Skip to main content

Full text of "Als gij in uw huis zit : meditatiën voor het huislijk saamleven"

See other formats


Q0SBEQSQ0BQSSSai3! 


Wnh'.Vt^TB  ITU 


i#i|  *ii^ii*jr  •'«^  if  ^11*11' ft-tt:*i[%^  irft>}^^^»  #  il  #11  #1 


I  IIH    l^'.^^m 


■H  II  nu 


-JjitïSÉisQigaasÈjacaÊyiös 

•  éf 


ê    •      •    • 
É ft ft 

•    •      •    • 

•      •      • 

•  •     •    • 

•         •         A. 

UBRARY  OF  PRINCETON 


APR  -  /   2010 


THEOLOGICAL  SEIVilNARY 


<UYPER  BX9422.K8  A6  1899b 

KuYper,  Abraham,  1837-1920. 
Als  gij  in  uw  huis  zit 


Dr.  A.  KUYPER. 

als  gij  in  uw  huis  zit. 


ALS  GIJ  IN  UW  HUIS  ZIT. 


MEDITATIES  VOOR  HET  HÜISLIJK  SAAMLEVEN. 


DdüR 


DR.    A.    KUYPER 


UBRARYÖFPRINCETON 


iPR  -7  2010 


THEOLOGICAL  SEMINARY 


BOEKHANDEL 
AMSTERDAM.  voorheen  PRETORIA. 

HÖVEKER  &  WORMSER. 


Digitized  by  the  Internet  Archive 

in  2010  with  funding  from 

Princeton  Theological  Seminary  Library 


http://www.archive.org/details/alsgijinuwhuisOOkuyp 


WOORD    VOORAF. 


Het  huisgezin  is  de  wondere  schepping  Gods,  waaruit  geheel  ons 
menschehjk  saamleven  zich  vanzelf  ontplooid  heeft. 

Vergelijkt  ge  dan  ook  den  volkstoestand  onder  [sraël  met  dien  in 
Rome  en  Griekenland,  dan  springt  niets  u  zoo  fier  in  het  oog  als  de 
veel  hooger  plaats  der  eere,  die  het  huisgezin  in  Israëls  volksleven 
nneemt. 

Uit  Israël  is  die  schoone  trek  in  Christus'  kerk  overgegaan,  en 
in  alle  land  w^aar  het  kruis  geplant  werd,  won  het  huislijk  saamleven 
aan  innigheid  en  saambindende  kracht. 

Onder  de  Ghristen-natiën  staat  het  huisgezin  weer  hooger  aange- 
schreven bij  de  Protestantsche  dan  bij  de  Roomsche  volkeren.  Pruisen 
wint  het  van  Oostenrijk,  Engeland  van  Frankrijk,  Nederland  van  Relgië. 

Maar  het  sterkst  drong  toch  de  huislijke  zin  door  bij  de  Galvinis- 
tische    natiën,    in  Zwitserland,  Schotland,  Nederland  en  in  Amerika. 

En  zelfs  onder  de  Calvinistische  natiën  stond  ons  Nederland  van 
ouds  vooraan. 

In  ons  stille,  dege  huislijk  saamleven  school  de  kracht  van  onzen 
burgerstaat  en  de  zenuw  onzer  nationale  levenskracht. 

Thans  valt  hierop  minder  te  roemen.  De  uithuizigheid  nam  toe. 
Het  leven  op  publiek  terrein  en  het  's  avonds  neerzitten  in  herberg 
en  gelagzaal  won  veld. 

Juist  daarom  echter  hebben  de  Calvinisten  in  den  lande  de  heilige 


VI  WOORD    VOORAF. 

roeping  van  Godswege,  om  het  eens  ons  toevertrouwde  pand,  dat  dreigt 
te  loor  te  gaan,  door  kloek  getuigenis  en  een  ernstig  zelfbeleven 
voor  eigen  kring  en  daardoor  voor  het  vaderland  te  redden. 

Vandaar  de  wensch,  zoo  dikwijls  uitgesproken,  dat  er  een  boekske 
zijn  mocht,  geschikt  om  bij  het  oprichten  van  een  nieuw  gezin  aan 
de  jonggehuwden  meê  te  geven. 

Zelfs  kerkeraden  gevoelen  de  behoefte  hieraan  bij  de  bevestiging 
van  huwelijken. 

Als  proeve  hiervan  schreef  en  verzamelde  ik  de  meditatiën,  die 
in   dezen  bundel  zijn  saamgevat. 

Gebiede  Hij,  die  de  wondere  Schepper  van  het  Huisgezin  is,  er 
den  zegen  over,  dat  lezing  en  herlezing  in  menig  gezin  het  huislijk 
leven  heilige,  er  den  levenstoon  verhooge,  en  u  in  uw  huis  doe 
neerzitten,  steeds  rijker  en  gelukkiger  in  den  schat,  dien  God  u  in 
dat  heerlijk  saamleven   schonk. 

KUYPEH. 
Amsterdam,  1  Juli  1S99. 


In    den    beginne. 
(het  nieuwe  huishouden.) 


In   den  beginne   schiep   God   den  hemel  en  de 
aarde.  Gen.  1  :  1. 


Reeds  in  het  eerste  woord,  waarmee  de  Heihge  Schrift  opent,  schuilt 
veel  dieper  beteekenis  dan  de  vluchtige  lezer  denkt.  Immers  dat 
plechtige:  „i/i  den  begiiine'\  zegt  u  niet  alleen,  dat  de  wereld  er 
eerst  niet  was,  en  dat  ze  er  daarna,  doordien  God  haar  schiep, 
Icwam;  maar  er  ligt  ook  in,  dat  God  een  begin  gemaakt  heeft,  en 
hierdoor  in  heel  zijn  schepping  het  onderscheid  tusschen  het  begin 
van  eene  zaak  en  haar  verder  verloop  gesteld  heeft. 

En  nu  is  ons  dat  onderscheid  wel  gemeenzaam  en  verstaan  we  zeer 
wel,  dat  iemands  geboorte  iets  anders  is  dan  zijn  verder  leven,  dat  na 
de  geboorte  komt;  en  evenzoo  dat  iemands  bekeering  iets  anders  is 
dan  zijn  daarop  volgend  leven  in  geloof  en  heiligmaking.  Voor  ons 
hgt  dit  onderscheid  tusschen  het  beginsel  en  het  verder  verloop  eener 
zaak,  zoo  klaar  als  de  dag,  op  heel  ons  pad  geteekend.  Maar  toch 
neemt  dit  niet  weg,  dat  ook  dit  diep  ingaand  en  heel  ons  leven 
beheerschend  onderscheid  er  niet  vanzelf  is  gekomen,  maar  door  God  is 
ingesteld,  en  dat  er  daarom  zooveel  meer  inzit,  dan  wij  gemeenlijk  denken. 

Immers  is  dit  opmerkelijk  feit,  dat  alle  ding  op  aarde  niet  slechts 
zijn  verloop  maar  ook  zijn  begin  heeft,  derwijs  gewichtig,  dat  de 
wijzen  der  wereld  er  sinds  alle  eeuwen  o\)  uit  waren,  om  te  betoogen, 
dat  de  wereld  geen  begin  heeft  gehad.   Ja,  derwijs  gewichtig  dat,  voor 

1 


wie  dieper  ziet,  al  het  verschil  tusschen  de  wijsheid  der  wereld  en  de 
Heihge  Schrift  eigenlijk  op  dit  ééne  punt  neerkomt,  dat  de  Heilige 
Schrift  ons  altoos  weer  op  dat  hegin  wijst,  op  dat  begin  allen  nadruk 
legt,  en  uit  dat  begin  alle  verdere  verloop  afleidt,  terwijl  omgekeerd 
de  wijsheid  der  wereld  er  steeds  op  bedacht  is,  om  dat  begin  uit  te 
wisschen,  te  niet  te  doen  en  te  loochenen,  om  de  leugen  te  procla- 
meeren,  dat  de  wereld  er  altoos  geweest  is  en  eeuivig  is  als  God. 

Als  ge  een  graankorrel  in  uw  hand  neemt,  dan  zit  in  die  kleine 
korrel  het  vermogen  in,  om  zich  tot  een  halm  te  ontwikkelen  en  de 
korenair  voort  te  brengen.  Maar  zoolang  ge  die  zaadkorrel  in  uw 
hand  houdt,  komt  er  niets  van.  Eerst  als  ge  die  korrel  in  de  opge- 
ploegde  aarde  laat  vallen  en  met  aarde  overdekt,  vangt  de  werking 
aan.  Gij  zelf  stelt  dan  door  die  graankorrel  in  de  aarde  te  werpen 
het  begin  van  haar  ontwikkeling.  Doet  ge  dit  niet,  maar  laat  ge  die 
korrel  op  uw  tafel  liggen,  zoo  zou  er  geen  begin  zijn.  Dat  begin 
komt  dus  eerst  tot  stand,  doordat  ge  aan  die  korrel  iets  doet,  wat 
slechts  ééns  gebeurt,  en  daarmee  uit  is.  Maar  is  dat  begin  eenmaal 
tot  stand  gekomen,  dan  volgt  het  verder  verloop   vanzelf. 

Jezus  zelf  heeft  ons  dit  zoo  sprekend  in  de  gelijkenis  van  Markus 
4  :  26  V.  V.  geteekend,  toen  hij  sprak  van  dien  mensch,  „die  eerst 
zaad  in  de  aarde  wierp;"  en  die  daarna  „sliep  en  opstond  dag 
en  nacht,  onderwijl  het  zaad  uitsproot  en  lang  werd,  dat  hij  het  zelf 
niet  wist." 

Ook  hier  toch  is  datzelfde  diepgaande  onderscheid  zoo  scherp  en 
duidelijk  aangewezen.  Het  begin  is  er  doordien  die  mensch  „het  zaad 
in  de  aarde  werpt";  en  het  verder  verloop  volgt  dan  vanzelf,  zonder 
dat  die  mensch  er  van  weet. 


Wat  nu  waar  is  van  heel  de  wereld,  en  waar  is  in  heel  de  natuur, 
is  waar  ook  in  ons  menschelijk  leven. 

Tegen  veel  ziet  men  op,  maar  de  ervaring  leert  tevens,  dat  het  wel 
gaat,  als  men  maar  eerst  aan  den  gang  is. 

De  eerste  stap,  zegt  het  spreekwoord,  kost,  maar  de  verdere  stappen 
volgen  vanzelf  na. 

Wie  een  stuk  heeft  te  stellen,  of  een  gewichtigen  brief  moet  schrijven, 
voelt  het  onmiddellijk,  hoe  moeilijk  het  is,  om  een  begin  te  maken,  maar 
ook  hoeveel  beter  het  vlot,  als  men  over  dat  begin  maar  heen  is. 

Wie  niet  aan  spreken  gewend  is,  en  in  het  publiek  moet  optreden, 
voelt  vooraf,  als  hij  beginnen  moet,  zijn  hart  kloppen,  maar  is  hij 
eenmaal  aan  den  gang,  dan  komt  hij  w^el  op  zijn  dreef,  en  wijkt  dat 
gevoel  van  beklemdheid. 

Als  tien  te  zaam  iets  doen  moeten,  is  het  altoos  de  vraag,  wie 
beginnen  zal,  wie  het  eerst  de  hand  er  aan  zal  slaan,  en  als  die  ééne 


maar  begonnen  is,  is  het  volgen  en  nakomen  voor  de  anderen  zooveel 
gemakkelijker. 

Zoo  gevoelen  en  merken  we  dan  telkens  zelven  in  ons  leven,  hoeveel 
meer  er  in  het  begin  van  een  zaak  inzit,  dan  in  haar  verder  verloop. 

Het  begin  is  zooveel  gewichtiger,  vereischt  zooveel  hooger  inspanning, 
vraagt  zooveel  meer  van  ons.  En  waarom  anders  is  dit  zoo,  dan  omdat  in 
dat  ééne  begin  eigenlijk  de  drijfkracht  voor  heel  het  verder  verloop  inzit? 

Wie  een  huis  zal  bouwen  heeft  eerst  het  fundament  te  leggen,  en 
voelt  zeer  wel  dat  in  de  regelmaat  en  de  vastigheid  van  dat  fundament 
de  waarborg  ligt  voor  heel  den  verderen  bouw. 

En  zoo  nu  is  alle  begin  het  leggen  van  een  fundament,  waarop  nu  verder 
zal  worden  voortgebouwd ;  en  juist  daarom  is  alle  begin  zoo  moeilijk. 

Wie  godvruchtig  is,  beseft  daarom  zoo  diep,  hoeveel  er  aan  hangt, 
of  hij  dat  begin  met  zijn  God  of  zonder  God  maakt.  En  vandaar  het 
plechtig  wijdingswoord,  dat  in  de  ziel  of  op  de  hppen  van  Gods  kind, 
bij  het  stellen  van  eiken  aanvang  ligt :  „  Ons  begin  zij  in  den  Naam 
des  Heeren,  die  den  hemel  en  de  aarde  geschapen  heeft." 

God  heeft  het  begin  van  alle  begin  gesteld,  toen  Hij  in  den  beginne 
den  hemel  en  de  aarde  schiep.  En  zoo  zoekt  dan  de  vrome  voor  alle 
begin,  dat  hij  te  maken  heeft,  zijn  kracht  en  sterkte  in  Hem,  die  aller 
beginselen  oorsprong  werd,  juist  doordien  Hij  den  hemel  en  de  aarde 
gemaakt  heeft. 

Dit  slaat  dus  niet  alleen  daarop,  dat  bij  God  alle  macht  is,  maar  ook 
dat  uit  God  alle  begin  is,  en  dat  Gods  kind  zijn  begin  in  geen  ding 
buiten  zijn  God  wil  nemen. 


En  toch  kan  niet  genoeg  geklaagd,  dat  zoo  vaak  het  allergewichtigste 
hegin  onder  menschen,  zoo  ondoordacht  en  zoo  buiten  onzen  God 
gemaakt  wordt. 

Vooral  bij  het  begin  van  een  huishouden  merkt  ge  dat. 

Er  zijn  er  twee  die  elkaar  liefkregen,  en  nu  zullen  huwen;  en  na 
gehuv/d  te  zijn,  een  huishouden  zullen  beginnen. 

Nu  zou  men  zoo  zeggen,  dat  er  al  weinig  dingen  onder  menschen 
kunnen  begonnen  worden  van  zoo  overwegend  en  alles  beheerschend 
belang.  Het  stichten  van  een  huishouden  is  het  oprichten  van  een 
gezin;  het  leggen  van  den  aanvang  van  een  familie;  het  fundeeren 
van  het  fundament  voor  een  gemeenschappelijk  saamleven  tot  aan 
den  dood ;  het  scheppen  zoo  men  wil  van  een  kleinen  eigen  huislijken 
kring  in  het  leven,  waarvan  alles  te  wachten  staat,  en  waardoor  de 
toekomst  van  man  en  vrouw,  en  straks  van  hun  kinderen  en  klein- 
kinderen beheerscht  wordt. 

En  zeker,  van  het  gewicht  dezer  zaak  is  dan  een  ieder  ook  in 
zooverre  vervuld,  dat  men  feest  viert,  en  alle  ding  toebereidt,  en  een 


som  gelds  uitgeeft,  als  waaraan  men  anders  niet  denkt.  En  ook  geven 
we  toe,  dal  wie  vroom  en  godzalig  leeft,  zulk  een  gewichtig  begin 
niet  maken  zal  buiten  zijn  God. 

Gemeenlijk  zelfs  verschijnt  men  dan  in  het  midden  der  gemeente, 
om  aller  gebed  in  te  roepen  en  den  zegen  des  Heeren  over  zijn  huwelijk 
te  hooren  uitspreken.    Die  het  zonder  die  inzegening  doen,  zijn  te  tellen. 

Maar  toch,  als  ge  nu  vraagt,  of  in  zulke  dagen,  of  in  zulke  oogen- 
blikken,  beseft,  gevoeld  en  doorleefd  wordt,  wat  het  zegt,  zulk  een 
uiterst  gewichtig,  heel  zijn  toekomst  beheerschend,  begin  te  maken, 
dan  stellen  we  een  vraagteeken,  en  op  dat  vraagteeken  volgt  maar 
al  te  dikwijls  een  teleurstellend  antwoord. 

Men  heeft  het  dan  in  zulke  dagen  zoo  druk.  Er  is  zooveel  afleiding 
en  verstrooiing.  De  prikkel  der  genieting  is  zoo  sterk.  En  als  men  dan 
eindelijk  naast  elkaar  in  de  kerk  zit,  en  straks  neerknielt  en  elkander 
de  rechterhand  van  trouwe  geeft,  ach,  hoe  weinigen  zijn  het  dan,  die 
op  zulk  een  oogenbhk  iets  anders  deden,  dan  een  plechtigheid  meemaken, 
waarbij  zij  het  zoo  heerlijk  vonden  de  hoofdpersonen  te  zijn? 

Helaas,  van  hoevelen  moet  in  zulk  een  oogenblik  niet  vaak  geklaagd, 
dat  ze  meer  door  anderen  en  naar  de  regelen  der  traditie  zich  huwen 
lieten,  dan  dat  ze  nu  waarlijk  zelven  een  begin,  het  begin  van  een 
nieuw  leven,  van  een  geheel  nieuwe  toekomst,  maakten. 


De  droeve  gevolgen  van  dit  ondoordacht  handelen,  van  zulk  handelen 
buiten  zijn  bewustzijn,  buiten  zijn  hart  en  buiten  zijn  God  om,  blijven 
dan  ook  niet  uit. 

Het  begin  is  er  dan  nu,  en  zie  thans  begint  het  nieuwe  leven,  en 
ook  hierbij  geldt  de  regel,  dat  het  zóó  zijn  zal,  als  men   het  inzet. 

Het  is  daarom  zóó  van  het  uiterste  gewicht,  dat  man  en  vrouw, 
van  meet  af,  reeds  op  den  eersten  dag  van  het  saamleven,  zich  rekenschap 
geven  van  hun  nieuwe  toekomst,  die  ze  tegengaan,  en  daarom  niet 
maar  er  gedachteloos  op  toeleven,  maar  het  zóó  inzetten,  dat  er  een 
God  gewijd,  gelukkig  saamleven  uit  groeien  kan. 

Want  uit  dat  eerste  begin,  dat  in  de  huwelijkssluiting  geformeerd 
wordt,  vloeien  nu  allerlei  andere  beginselen  voort.  Er  moet  nu  een 
begin  gemaakt  met  de  huishouding;  een  begin  met  het  leven  van  den 
man  tegenover  zijn  vrouw;  een  begin  met  het  leven  der  vrouw 
tegenover  haar  man;  een  begin  van  beider  samenleven  met  hun 
verdere  famieliebetrekkingen;  een  begin  met  de  wijze  waarop  men 
saam  zijn  God  zal  dienen ;  saam  voor  de  armen  zal  zorgen  ;  saam 
de  dagtaak  zal  regelen ;  saam  bij  voorkomend  verschil  van  inzicht  zal 
handelen;  saam  zijn  geld  zal  beheeren;  saaui  tegenover  zijn  dienstbaren 
zal  staan ;  saam  geheel  den  voet  van  zijn  leven  zal  regelen. 

Veel    daarvan    begint    reeds    op  den  eersten  dag;  maar  ook  in  de 


dagen  die  daarna  komen,  staat  men  telkens  voor  nieuwe  keuzen, 
nieuwe  beslissingen,  het  invoeren  van  nieuwe  gewoonten  en  usantiën, 
die,  eens  begonnen,  straks  stilzwijgende  wet  en  regel  zullen  zijn. 

En  kan  het  dan  goed  voor  God  zijn,  als  dit  alles  op  goed  geluk 
afgaat,  zoo  dit  alles  toegaat  zonder  nadenken,  indien  men  half  spelend 
en  dartelend  zijn  huishouden  en  zijn  saamleven  maar  ongemerkt  worden 
laat,  zooals  het  wordt,  dan  dat  men  zelf,  met  bewustheid,  als  vrucht 
van  overleg  en  nadenken,  er  op  uit  is,  om  dat  alles  te  regelen  naar 
Gods  Woord  en  naar  eisch  van  zijn  heilig  Evangelie? 

En  toch,  dat  komt  er  nu  van,  als  men  niet  let  op  het  verschil 
tusschen  het  begin  van  een  zaak  en   haar  verder   verloop. 

Want  al  bidt  men  dan  om  zegen,  hoe  zou  die  zegen  kunnen  komen, 
als  men  zoo  gewichtige  oogenblikken  en  dagen  doorleeft,  niet  als 
twee  menschen,  die  nadenken  en  Gods  Woord  ten  regel  ontvingen, 
maar  als  twee  vogelkens,  die  saam  een  nestje   bouwen. 

Zoek  den  zegen,  het  is  wel,  maar  zoek  dien  dan  bij  Hem,  die  zelf 
aller  dingen  begin  gesteld  heeft,  toen  Hij  hemel  en  aarde  schiep,  en 
deswege  u,  als  naar  zijn  beeld  geschapen,  opriep  tot  de  heilige  taak, 
om  ook  in  uw  leven,  op  menschelijke  wijze,  een  begin  te  stellen,  te 
maken,  te  formeeren,  en  dat  te  doen  met  al  den  ernst,  dien  zoo 
heilige  zaak  van  u  vraagt. 

Of  aan  wien  anders  de  schuld,  als  straks  de  gevolgen  van  het 
onnadenkend  en  spelend  begin  u  zoo  bitter  berouwen?  Als  er  ver- 
warring is  voor  orde.  Verspilling  in  plaats  van  rentmeesterschap. 
Verdeeldheid  in  stee  van  liefde.  Wrevel  en  verveling  waar  huislijk 
geluk  en  huislijke  vreugde  kon  zijn.  En  waar  op  die  wijs  het  huislijk 
saamleven  wel  verre  van  u  op  te  bouwen,  te  stichten,  te  troosten  en 
te  heiligen,  uw  karakter  bederft,  uw  hartstocht  aanblaast,  en  snel  uw 
hart  ontreddert. 

Het  is  zoo,  ook  bij  latere  bekeering  kan  veel,  dat  eerst  bedorven 
werd,  nog  worden  recht  gezet;  maar  is  het  toch  niet  veel  heerlijker  en 
gelukkiger,  als  van  den  aanbeginne  af  het  rechte  pad  wordt  ingeslagen? 

En  ook,  zou  vader  en  moeder  niet  beiderzijds  hooger  staan  en 
vrijer  voor  God  uitgaan,  indien  ze  hun  kinderen  die  ten  huwelijk  gaan, 
niet  enkel  van  kleeding  en  huisraad  voorzagen,  maar  ook,  en  bovenal 
op  dat  ééne  aandrongen,  dat  ze  ook  hun  huwelijksvorm  in  den  naam 
des  Heeren  maken,  d.  i.  het  in  alles  instellen  naar  den  welingedachten 
eisch  van  zijn  heilig  Woord? 


/ 


II. 

LS     GIJ     IN     UW     HUIS     ZIT. 
(huiselijk  Léven.) 


En  gij  zult  ze  uwen  kinderen  inscherpen,  en 
daarvan  spreken,  als  gij  in  uw  huis  zit,  en  als 
gij  op  den  weg  gaat,  en  als  gij  nederligt,  en  als 
gij  opstaat.  Deut.  6  :  7. 


Het  „huis"  is  geen  vinding  van  menschen,  maar  een  schepping  onzes 
Gods,  te  onzen  behoeve. 

De  vraag,  of,  zoo  het  Paradijs  gebleven  ware,  het  „huis"  toch  zou 
gekomen  zijn,  laten  we  rusten.  Genoeg  zij  het,  er  aan  te  herinneren, 
hoe  onze  Heiland  zelfs  van  een  „Vaderhuis"  in  de  hemelen  spreekt;  van 
één  machtig,  alomvattend  Vaderhuis;  het  „Vaderhuis  met  zijn  vele 
woningen." 

Ook  woonde  de  Heere  zelf  onder  Israël  in  een  huis  op  Sion,  het 
huis  van  den  God  Jacobs;  en,  waar  thans  Sions  tempel  in  puin  ligt, 
worden  nu  de  geloovigen  gebouwd  als  levende  steenen  tot  een  geestelijk 
huis  dat  een  woonstede  Gods  is. 

Ja,  de  Schrift  gaat  nóg  verder,  en  aarzelt  niet  God  zelf  een  Huis 
Ie  noemen,  evenals  Hij  elders  een  burcht  en  een  hoog  vertrek  heet, 
gelijk  de  psalmist  in  Ps.  31  :  3  uitroept:  „Wees  mij,  o  God,  een  zeer 
vast  Buis,  om  in  te  wonen." 

De  kenner  van  het  Woord  weet  dan  ook,  hoe  hoog,  heel  de  Schrift 
door,  het  huis  en  het  leven  in  huis,  in  eere  wordt  gehouden. 

Zelfs  in  de  Schrift  kunt  ge  opmerken,  hoe  de  eere  van  het  huis 
met    de    eere  Gods  verwant  is,  en  hoe  „de  vloek  des  Heeren  in  het 


huis  komt"  (Spr.  3:33),  als  de  ziel  afcioolt  op  vreemde  paden  en  haar 
God  varen  laat. 

Maar  sterker  toch  komt  die  tegenstelling  nog  uit,  zoo  ge  let  op  de 
wereld  buiten  God,  en  aanhoort,  hoe  in  die  afgedwaalde  wereld  de 
grondslag  van  het  huis  ondermijnd  wordt,  en  ten  leste  het  huis  voor 
den  grond  moet. 

Want  niet  nu  pas,  maar  reeds  eeuwen  voor  Christus,  zijn  in  den 
kring  van  Griekenlands  wijzen  de  denkbeelden  uitgebroed,  die  het  huis 
en  het  huisgezin  in  hun  kern  aantastten. 

Ook  in  dit  opzicht  is  de  vermetele  taal  van  onze  eeuw  niet  nieuw. 

Toen  als  nu  vertelde  men  rond,  dat  het  huwelijk  een  onnatuurlijke 
band  is,  en  alleen  de  vrije  liefde  aan  het  ideaal  beantwoordt.  Toen 
als  nu  maakte  men  plannen,  om  de  kinderkens  die  geboren  werden, 
van  vader  en  moeder  af  te  nemen,  en  in  groote  staatskinderhuizen  en 
op  groote  staatskostscholen  te  laten  opvoeden.  Ja,  zelfs  de  huiselijke  disch 
moest  wegvallen,  en  heel  de  bevolking  saam  in  machtige  zalen  aan 
onafzienbare  tafels  aanzitten. 

Dat  is  de  geest  uit  de  diepte,  die  tegen  den  Geest  van  het  Vader- 
huis overslaat. 

En  in  zoover  kunt  ge  zeggen,  dat  het  huis,  en  het  gezinsleven  in 
dat  huis,  een  symbool  ter  behoudenis  is,  en  dat  omgekeerd  de  onder- 
schatting en  straks  de  afschaffing  van  het  huis  het  vaste  kenteeken  is 
van  de  werking  van  demonische  machten. 


Het  „huis"  staat  in  zooverre  zelfs  tegen  de  „wereld"  over. 

Juist  zooals  Mozes  de  tegenstelling  maakt:  „Als  gij  in  uw  huis  zit" 
of  -pais  gij  uitgaat  op  den  weg''  (Deut.  6  :  7). 

Uitgaan  of  thuis  blijven,  zijn  ook  nu  nog  de  woorden  waarin  twee 
eigen  sferen  van  menschelijk  leven  besloten  liggen.  En  nu  weet,  wie 
de  Schrift  kent,  zeer  wel,  dat  de  Schrift  ons  niet  in  onze  huizen  op- 
sluit, en  veeleer  ons  ook  uit  ons  huis  uitroept,  om  ook  in  de  wereld 
onzen  God  te  dienen.  Maar  het  feit  staat  er  niet  minder  vast  om,  dat 
er  meer  zielen  in  de  wereld  dan  in  huis  verloren  gaan,  dat  de  Heilige 
Geest  vrijwat  meer  in  de  wereld  dan  in  huis  bedroefd  wordt,  en 
dat  het  gevaar  om  zedelijk  vergiftigd  te  worden  en  van  zijn  God 
af  te  gaan,  vrijwat  sterker  dreigt  op  de  straten,  dan  als  ge  nederzit 
in  uw  huis. 

Zoo  is  het  huis  een  toevluchtsoord,  een  tente  der  behoudenis,  waarin 
ge  u  voor  den  boozen  storm  der  wereld  terugtrekt,  en  ook  in  dien 
zin  mag  gezegd,  dat  het  huis  u  nader  bij  uw  God  brengt,  en  dat  schier 
alle  uitgaan  uit  uw  huis  u  van  uw  God  dreigt  te  vervreemden. 

Ge  kent  er  den  man  en  zijn  karakter  dan  ook  aan,  want  de  één 
woont  en  leeft  in  letterlijken  zin  in  de  wereld,  terwijl  de  ander  woont 


8 

en  leeft  in  zijn  buis.  Beiden  zijn  wel  nu  eens  op  den  weg  en  zitten 
dan  in  hun  huis,  maar  met  dit  verschil,  dat  de  man  der  wereld  buiten 
leeft  en  in  zijn  huis  slechts  slaapt,  terwijl  de  ander  wel  uit  zijn  huis 
uitgaat,  maar  om  aanstonds  in  zijn  eigen  huis,  als  in  bet  centrum  van 
zijn  leven  terug  te  keeren. 


Zelfs  tusschen  volk  en  volk  merkt  ge  dit  onderscheid. 

Komt  ge  in  Italië  en  andere  zuidelijke  landen,  daar  leeft  alles  op 
straat.  De  huizen  zijn  er  min  behaaglijk  en  er  niet  op  ingericht,  om 
er  den  dag  in  door  te  brengen.  Maar  daarentegen  zijn  er  overal  groote 
localiteiten,  waar,  als  de  arbeid  afliep,  een  ieder  heengaat.  Veelal  neemt 
men  zelfs  zijn  middagmaal  buitenshuis,  en  's  avonds  op  een  zomerschen 
dag  kunt    ge  stellig  de  halve  bevolking  op  pleinen  bijeen  zien  zitten. 

Slet  name  in  de  landen  waar  liet  Calvinisme  kracht  oefende  was 
dit  daarentegen  heel  anders. 

In  Schotland  zoowel  als  in  ons  land,  is  het  huislijk  leven  schier 
het  een  en  al,  en  het  leven  op  straat  en  bij  den  weg  is  er  ook  bij 
ons  eerst  in  deze  laatste  halve  eeuw  ingekomen. 

Op  de  dorpen  en  in  de  kleine  steden  is  het  nog  zoover  niet,  maar 
in  de  groote  steden  sluipt  thans  ook  ten  onzent  almeer  de  gewoonte 
in,  dat  wie  het  betalen  kan,  buiten  zijn  huis  eet  en  drinkt  en  den 
avond  in  allerlei  gelagzalen  doorbrengt,  liefst  met  vrouw  en  kinderen. 

„Uitgaan,"  dat  tooverwoord  voor  wie  lang  in  huis  moest  zitten, 
wordt  dan  ook  steeds  meer  de  zucht,  bijna  zeiden  we,  de  hartstocht 
die  het  leven  beheerscht,  niet  enkel  bij  den  man,  maar  bij  de  vrouw 
evenzeer. 

Wie  nog  veel  „in  zijn  huis  zit"  wordt  minachtend  een  „huismusch" 
gescholden  en  reeds  nu  zijn  er  heel  wat  gezinnen,  waar  ge,  als  het 
weder  het  even  toelaat,  èn  's  middags  èn  's  avonds  bijna  niemand 
meer  thuis  vindt. 

Het  liep  alles  uit. 


Van  een  heel  anderen  kant  vindt  ge  hier  zelfs  iets  van  in  zeer 
vrome  kringen. 

Daar  heeft  men  zoo  zijn  vrienden,  zijn  lieve  broeders  en  zusters, 
zijn  vroom  gezelschap,  en  neigt  er  toe,  om  zijn  huis  en  zijn  huis- 
gezin te  verwaarloozen,  en  in  die  andere  kringen  zijn  leven  te  laten 
opgaan. 

Reeds  in  de  kerk  van  Christus  in  Paulus'  dagen  viel  dat  waar  te  nemen. 

Met  name  te  Corinthe  liepen  ook  de  geloovigen  het  huis  uit,  om 
saam  in  een  groote  zaal  met  de  vrienden  saam  te  komen,  en  daar  een 
gezamenlijken  maaltijd,  een  soort  liefdemaal  te  houden.    Ze  brachten 


dan  elk  hun  spijs  en  drank  mede,  en  leefden  zoo  niet  in  huis,  maar 
in  de  feestzaal. 

Maar  Paulus  wil  hier  niets  van  weten,  en  vraagt  hun :  „Hebt  gij 
dan  geen  huis  om  er  te  eten  en  te  drinken?"  (1  Gor.    11  :  22). 

En  toen  hij  later  merkte,  dat  enkele  geloovigen  zich  derwijs  in  de 
dingen  des  Koninkrijks  verdiepten,  dat  ze  er  hun  huis  en  huisgezin  om 
verwaarloosden,  ontzag  dezelfde  apostel  zich  niet,  om  hiertegen  te  ge- 
tuigen, door  zijn  krasse  uitspraak:  „Die  zijn  eigen  huis  niet  wel  regeert, 
is  erger  clan  een  ongeloovige.'^ 

Neen,  het  geloof  in  Christus  Jezus  moest  niet  de  ordinantiën  Gods 
voor  het  leven  ontbinden,  maar  die  heiligen  en  vaster  aantrekken. 

Niet  door  het  huislijk  leven  te  laten  dalen  in  waardeering,  maar  door 
het  te  verheffen  en  te  wijden,  ontsloot  men  zich  den  weg  naar  het 
Vaderhuis  dat  bij  God  is. 


Ons  „huis"  is  zooveel  kleiner  dan  de  „wereld."  Het  is  als  een  oase 
in  de  woestijn  der  aardsche  dorheid,  als  een  eiland  in  de  wereldzee. 

In  huis  verliezen  we  ons  zelven  zoo  niet,  als  daar  buiten.  We  blijven 
er  meer  meester  over  ons  zelven.  We  zijn  er  meer  ons  zelven.  En 
de  kleine  afmeting  van  het  huis  is  meer  in  overeenstemming  met  de 
kleine  afmeting  van  onze  kleine  persoonlijkheid. 

In  huis  is  het  stiller,  is  het  rustiger,  is  het  kalmer.  De  wind  des  daags 
drijft  er  niet  zoo  sterk  en  het  rumoer  des  levens  dringt  er  zoo  niet  door. 

Daarom  hoort  ge  in  huis,  wat  ge  op  straat  niet  hoort,  en  kunt  ge  in 
huis  veel  beter  dan  daar  buiten  de  stem  van  uw  conscientie,  de  lofzangen 
van  Gods  engelen,  de  stem  van  uw  God,  die  u  toeroept,  beluisteren. 

In  huis  zijt  ge  aan  uw  omgeving  gewoon,  en  daarom  wordt  ge  in 
huis  door  wat  ge  ziet  en  w^aarneemt,  zoo  niet  afgetrokken,  niet  zoo 
verstrooid,  niet  zoo  buiten  u  zelven  gebracht. 

Op  straat  wordt  ge  geleefd,  maar  in  huis  leeft  ge  zelf. 

In  huis  zijn  vaste  gewoonten  en  usantien,  die  in  uw  familie,  in  uw 
geslacht,  in  uw  gezin  alzoo  in  zwang  zijn  gekomen,  en  die  vaste  wijze  van 
leven  biedt  u  een  steun,  past  bij  uw  aard  en  gezindheid,  is  in  harmonie  mei 
heel  uw  innerlijk  bestaan,  en  houdt  u  daardoor  in  paden  van  heiliger  zin. 

In  huis  is  meer  waarheid.  Op  straat,  en  daar  buiten,  en  onder  het 
groote  publiek  is  het  schier  alles  verbloeming  en  geveinsdheid.  Altoos 
een  lach  om  de  lippen.  Aldoor  een  jacht  maken  op  een  innemend  gesprek. 
Maar  in  huis  wordt  het  masker  afgelegd,  en  kent  ge  den  man  gelijk  hij  is. 

Op  straat  is  koele  wellevendheid,  zooals  men  het  hoofd  voor  elkaar 
ontbloot  en  zich  voor  elkaar  neigt,  maar  in  huis  is  de  woonstee  der 
liefde,  de  gloed  der  genegenheid. 

Bovenal,  als  ge  op  den  weg  gaat,  is  alles  er  op  ingericht,  om  de 
gemeenschap    van    uw    ziel  met  uw  God  te  verbreken ;  maar  in  uw 


10 

huis  bidt  ge,  in  uw  huis  hgt  het  Woord  van  uw  God  voor  u  openge- 
slagen, in  uw  huis  kunt  ge  met  de  uwen  Gode  lofzingen. 

En  daarom,  dat  Gods  volk  toch  wijs  zij  en  niet  in  de  strikken  van 
den  booze  valle. 

Als  zooveel  saamwerkt,  om  de  kracht  en  den  zegen  van  het  huis 
te  ondermijnen,  moet  juist  in  onze  kringen  het  fundament  van  het 
huislijk  leven  gesterkt  worden. 


Geen 


III. 

IJDEL     VERHAAL     VAN     WOORDEN. 

(huiselijk  gebed.) 


En  als  gij  bidt,  zoo  gebruikt  geen  ijdel  verhaal 
van  woorden,  gelijk  de  heidenen ;  want  zij  meenen, 
dat  zij  door  hunne  veelheid  van  woorden  zullen 
verhoord  worden. 

Matth   6  :  7. 


Wil  Jezus  met  dit  woord  zeggen,  dat  elk  gebed  hort  moet  zijn,  en 
dal  een  iets  langer  gebed  reeds  op  zichzelf  om  ^ij/i  Ze?i^^e  geoordeeld  is? 

Stellig  niet. 

Immers  in  Johannes  17  is  de  Heiland  ons  zelf  in  het  opzenden  van 
een  breedvoerig  gebed  voorgegaan;  en  bovendien  verhalen  de  Evan- 
gelisten ons,  hoe  Jezus  soms  uren  lang  in  het  gebed  bleef.  Ook  in  het 
Oude  Testament  is  b.  v.  het  gebed  van  Salomo  bij  de  inwijding  van 
den  Tempel  volstrekt  niet  kort  te  noemen. 

En  toch  bedoelt  Jezus  met  zijn  waarschuwing  tegen  het  „ijdel 
verhaal  van  woorden"  wel  terdege,  dat  te  groote  lengte  aan  het  gebed 
schaadt.  Want  hij  voegt  er  zelf  ter  verklaring  bij,  dal  de  heidenen 
meenen  „door  de  veelheid  hunner  woorden  te  zuUen  verhoord  worden" ; 
en  het  gebed  dat  hij  zelf  aan  zijn  discipelen  op  de  lippen  lel,  is  een 
gebed  van  nog  geen  drie  minuten. 

Toch  is  het  niet  moeilijk  dit  schiijnbaar  tegenstrijdige  te  vereffenen, 
zoo  ge  maar  nadruk  legt  op  dit  „ijdel  verhaal  van  woorden'',  straks 
door  dat  „veelheid  van  ivoorden''  gevolgd. 

Zoo  ge  hier  toch  op  let,  merkt  ge  dat  Jezus  niets  zegt  omtrent  den 


12 

duur  van  uw  bidden,  noch  omtrent  de  lengte  van  uw  gebed,  maar 
dat  Jezus  uitsluitend,  maar  dan  ook  zeer  beslist,  opkomt  tegen  de 
looordenrijhheid  van  uw  smeeking ;  althans  in  zooverre  die  woorden 
niets  dan  een  „ijdel"  verhaal,  of  gelijk  wij  zouden  zeggen  een  aan- 
eenrijging van  holle  klanken  zijn. 

Dit  euvel  nu  sloop  in  bij  alle  Heidensche  eerediensten.  Ze  hielden 
het  gebed  bij,  maar  waren  God  kwijt;  en  zoo  moest  hun  gebed 
wel  het  innig  karakter  van  zielsuitgieting  en  van  echte  smeeking 
missen. 

Diensvolgens  werd  hun  gebed  een  plichtpleging;  een  stuk  vanden 
dienst,  dat  ze  waarnamen.  Wie  hier  nu  het  sterkst  in  was  gold  voor 
het  vroomst ;  en  vandaar  dat  het  prevelen  van  eindelooze  gebeden, 
telkens  weer  herhaald,  en  dat  natuurlijk  niets  met  het  echte  bidden 
gemeen  had,  bij  hen  voor  bidden  doorging. 

Nu  was  uit  de  Heidenwereld  deze  vormelijke  gebedsdienst  van  liever- 
lee ook  bij  Israël  ingeslopen. 

En  daartegen  nu  waarschuwt  Jezus. 

Gij,  kinderen  Abrahams,  volgt  de  Heidenen  hierin  niet  na.  Wacht 
u  voor  ontheiliging  van  het  heiligste  dat  ons  op  aarde  gegeven  is. 
Geen  geprevel  van  ijdele  klanken.  Laat  uw  bidden  wezenlijk  bidden  zijn. 


En  toch  heeft  die  waarschuwing  van  Jezus  geen  doel  getroffen ;  en 
is  het  vormelijk,  woordenrijk  en  lang  gerekt  bidden  toch  uit  Israël  en  uit 
de  Heiden  wereld  ook  in  de  Kerk  des  Nieuwen  Verbonds  overgegaan. 

Wel  is  dit  in  de  Gereformeerde  kerken  niet  zoo  erg  als  in  Romes 
kerken;  maar  toch  ook  bij  ons  kankert  dit  kwaad  ontegenzeggelijk 
voort ;  zij  het  ook  in  anderen  vorm. 

Romes  kerk  gebruikt  weinig  lange  gebeden.  Haar  gebeden  zijn 
meestal  kort  en  soms  zelfs  zeer  kort.  En  in  zooverre  is  voor  ons  van 
Rome  te  leeren. 

Maar  Romes  fout  schuilt  hierin,  dat  het  dezelfde  gebeden  te  veel 
en  te  dikwijls  achter  elkander  laat  afbidden.  De  paternoster  kent  men. 
Een  snoer  van  balletjes  met  een  crucifix  er  aan.  En  door  het  ver- 
schuiven van  die  balletjes  telt  men  dan  hoeveel  Paternosters,  Ave 
Maria's,  engelsche  groetenissen  enz.  men  reeds  afgebeden  heeft. 

Hoe  goed  dit  nu  ook  moge  bedoeld  zijn,  het  moet  werktuiglijkheid 
in  de  hand  werken,  en  doet  dit  ook.  Men  begint  ernstig  en  meenens. 
Al  spoedig  echter  is  de  gedachte  uit  het  gebed  weg.  De  mond  prevelt 
nog,  maar  het  oog  dwaalt  rond.  En  van  het  echte  bidden  is,  lang 
eer  men  zijn  taak  afgebeden  heeft,  het  laatste  spoor  reeds  ganschelijk 
verdwenen.  Iets  wat  men  in  Roomsche  landen  tot  zelfs  aan  de  gees- 
telijken ziet,  die,  in  allerlei  middelen  van  vervoer  gezeten,  behalve 
hun    overige    godsdienstige   lectuur,   ook  gebeden  afdoen;  en  daarbij 


13 

kennelijk  den  indruk  maken,  dat  de  geest  wel  gewillig  is,  maar  het 
vleesch  zwak. 

Dit  nu  doet  een  valsch  religieus  besef  ontstaan,  alsof  het  alleen 
om  de  acte  van  het  gebeden  hebben,  en  niet  om  de  zielsuiting  voor 
God  te  doen  was. 

En  zoo  zijn  het  weer  woorden.  Een  verhaal  of  herhaling  van  woorden. 
Een  w;oorJenrijkheid  die  ijdel  is. 


Doch  zoo  goed  als  het  is,  dat  ons  oog  helder  open  sta  voor  deze 
schaduwzijde  van  de  Roomsche  gebedspraktijk,  zoo  eigengerechtig  zou 
het  wezen,  als  we  ons  inbeeldden,  dat  Jezus'  waarschuwing  tegen  het 
ijdel  verhaal  van  woorden  daarom  voor  ons  Gereformeerde  Christenen 
niets  te  zeggen  had. 

Het  tegendeel  is  waar. 

Ook  onze  gebedspraktijk  lijdt  aan  schromelijke  onrechtzinnigheid 
en  is  op  velerlei  manier  met  zonde  bevlekt. 

Wij,  Gereformeerden,  hebben  hoog  gemikt.  Zeer  hoog  zelfs.  En  dat 
in  tweeërlei  opzicht.  Vooreerst  doordien  we  bijna  altoos  vrije  gebeden 
gebruiken,  en  weinig  formuliergebeden.  En  ten  andere  doordien  bij 
ons  niet  alleen  aan  elk  Dienaar  des  Woords,  maar  ook  aan  elk  Ouder- 
ling, aan  elk  Diaken,  en  aan  elk  huisvader  de  eisch  wordt  gesteld, 
dat  hij,  wat  men  noemt,  hardop  voorbidde. 

Dit  nu  is  daarom  zoo  hoog  gemikt,  omdat  elk  overluid  voorbidden  een 
hooge  kunst  is,  en  een  kunst  die  een  zeer  groote  verzoeking  met  zich  brengt. 

Overluid  voorbidden  heeft  iets  tegenstrijdigs.  Bidden  toch  is  zich 
verdiepen  in  de  gemeenschap  met  het  Eeuwige  Wezen ;  en  overluid 
bidden  is  gemeenschap  oefenen  met  menschen  om  ons  heen.  En  dit 
nu  leidt  er  toe,  dat  de  één  wel  diep  en  innig  bidt,  maar  vergeet  wie 
om  hem  heen  zijn,  en  deze  meer  toehoorders  laat  zijn  bij  zijn  gebed, 
dan  dat  hij  bidden  zou  met  en  voor  hen.  Terwijl  omgekeerd  de  ander 
zooveel  denkt  om  de  personen  voor  wie  en  met  wie  hij  bidt,  dat  hij 
vergeet  om  God  te  denken,  en  dus  niet  bidt  met  al.  In  welk  laatste 
geval  dan  de  groote  verzoeking  ontstaat,  dat  de  voorbiddende  persoon 
het  er  op  gaat  toeleggen,  om  „mooi  te  bidden",  en  dus  meer  vraagt, 
hoe  hij  zijn  medebidders  in  zijn  gebed  behagen  zal,  dan  hoe  zijn 
gebed  weiaangenaam  zal  zijn  voor  God. 

De  laatste  verzoeking  is  dan  ook  voor,  o,  zoo  velen  een  onzalige 
fontein  van  allerlei  schijnheilig  en  farizeesch  vertoon. 

Hoe  dikwijls  toch  merkt  ge  niet,  dat  zulke  menschen  als  ze  voor 
zichzelven  alleen  bidden,  o,  zoo  gauw  met  hun  bidden  klaar  zijn.  Dan 
duurt  het  maar  een  ommezientje.  Doch  als  er  anderen  bij  zijn,  of  als 
ze  voor  anderen  voorbidden,  dan  is  het  soms  of  er  aan  hun  gebed 
geen  eind  komt.  Dan  moet  er  alles  bijgehaald.  Nog  eens  en  nog  eens 


14 

hetzelfde  onder  andere  woorden  herhaald.  En  maakt  het  al  den  indruk, 
zelfs  op  hun  medebidders,  of  ze  eens  toonen  willen,  hoe  lang  en  ter- 
dege zij  wel  bidden  kunnen. 

Nu  behoeft  dit  zeer  zeker  niet  altoos  zondig  opzet  te  zijn.  Er  zijn  men- 
schen,  die  ook  in  het  gewone  gesprek  altoos  ontzettend  breedsprakiri 
zijn.  Er  zijn  menschen,  die  vooral  in  het  gebed  zoo  moeilijk  een  slot 
kunnen  vinden.  En  ook  zijn  er  bij  wie  langdradigheid  speciaal  in  het 
gebed,  door  gebrek  aan  zelfbeheersching,  een  tweede  natuur  is  geworden. 

Maar  ook  al  brengen  we  dit  in  rekening,  toch  schuilt  er  altoos  de 
zonde  in,  dat  ze  te  veel  vragen,  wat  ^6  we?isc/ze?ï  er  van  zeggen  zullen, 
en  te  weinig,  of  God  op  hun  smeeking  zal  merken. 

Het  „om  van  de  menschen  gehoord  te  worden"  maakt  dat  ze  hun 
loon  weg  hebben  bij  God. 

Een  kwaad,  dat  ook  bij  Dienaren  des  Woords  soms  zoo  ingekankerd 
is,  dat  het  hun  soms  tot  aan  hun  sterven  bijblijft. 


Wilt  ge  hier  nu  tegen  waken,  dan  is  er  maar  één  afdoend  middel, 
en  dat  is  dat  ge  uzelven  in  het  bidden  oefent. 

Bidden,  denkt  men,  kan  een  kind  wel.  En  dat  is  ook  zoo.  Maar  een 
kind  bidt  dan  ook  als  een  kind,  omdat  het  denkt  en  spreekt  als  een 
kind.  Maar  als  ge  man  zijt  geworden,  dient  ge  toch  te  niet  te  doen, 
wat  eens  kinds  was,  en  ook  als  man  te  leeren  bidden. 

En  dit  nu  is  een  heerlijke,  maar  ook  zeer  moeilijke  kunst,  die  niet 
geleerd  wordt  door  te  spoedig  hardop  te  gaan  bidden  voor  anderen, 
maar  die  geleerd  wordt  op  de  knieën  voor  God. 

O,  zoo  menigeen  zou  het  een  onmogelijkheid  vinden  om,  als  Jezus, 
soms  uren  lang  in  het  gebed  te  zijn. 

Men  heeft  zoo  weinig  in  zijn  gebed  te  zeggen,  eenvoudig  omdat 
men  den  lieven  langen  dag  zoo  weinig  aan  God  gedacht  heeft.  Omdat 
men  ook  onder  zijn  bidden  zoo  weinig  verkeer  en  gemeenschap  met  den 
Eeuwige  heeft.  En  ook  omdat  men  eigenlijk  zijn  diepen  nood  zoo  weinig 
gevoelt  en  de  liefde  der  gemeenschap  voor  anderen  zoo  weinig  laat  werken. 

Velen  maken  zelfs  geen  overgang. 

Zoo  vallen  ze  neer.  Zoo  bidden  ze.  Zoo  zijn  ze  klaar.  En  onmid- 
dellijk daarop  gaat  het  leven  weer  zijn  gewonen  gang. 

En  dat  kan  toch  niet.  Er  moet  toch  een  overgang  zijn.  Men  moet 
toch  eerst  weer  inleven  in  de  heerlijkheid  van  de  aanschouwing  van 
Gods  majesteit,  om  onder  het  indrinken  van  die  heerlijkheid  den 
bloemknop  van  zijn  ziel  te  laten  ontluiken. 

En  nu,  eerst  wie  zóó  voor  zich  zelf  in  de  eenzaamheid /eercZe  bidden, 
en  die  oefening  aanhoudend  zóó  doorzette,  dat  hij  er  allengs  inkwam, 
zal  dan  later  ook  in  staat  zijn,  overluid  zóó  te  bidden,  dat  het  wezen- 
lijk bidden  bij  hem  blijft. 


15 

Slechts  moet  er  dan,  om  voor  te  kunnen  bidden,  nog  iets  anders 
bijkomen. 

Dit  namelijk,  dat  ge  in  de  gemeenschap  van  wie  met  u  bidden, 
u  verliest;  dat  ge  hun  nood  op  uw  hart  draagt;  priesterlijk  in  hun 
leven  inleeft;  en  nu,  als  hun  tolk  bij  God  geworden,  uit  aller  hart 
en  ziel,  voor  hen  en  met  hen,  roept  naar  den  Eeuwige. 


IV. 

f^VOHlD     EN     MORGEN     GEWEEST. 

(de    dag.) 


Toen  was  het  avond  geweest  en  morgen  geweest, 
de  eerste  dag.  Gen.  1  :  bö. 


Voor  óns  besef  behoort  de  avond  nog  tot  den  dag  van  heden,  terwijl 
m    het  Oosten,    omgekeerd,    de  dag  uitheeft  zoodra  de  avond  invalt. 

Dat  ziet  ge  nog  aan  de  Joden  in  ons  midden,  die  hun  Sabbat  niet 
Zaterdagmorgen,  maar  Vrijdagavond  laten  ingaan.  Zoodra  de  zon  achter 
de  kimmen  wegduikt,  is  de  Sabbat  er. 

Wat  wij  zeggen:  „Eiken  morgen  en  eiken  avond''''  heet  daarom  in 
de  Schrift  „eiken -awnc?  en  eiken  morgen,""  en  zóó  nu  rekent  ook  het 
scheppingsverhaal.  Eerst :  het  was  avond,  en  daarna :  het  was  morgen 
geweest,  de  eerste  dag. 

Over  dit  verschil  in  gebruik  behoeft  niet  getwist  te  worden.  Het 
komt  daar  vandaan,  dat  wij  den  nacht  niet  meetellen.  Morgen  en 
avond  maken  voor  ons  één  langen  dag  van  zestien  uren,  en  dan 
komen  de  acht  uren  van  den  nacht,  die  we  builen  rekening  laten. 
In  het  Oosten  daarentegen  rekent  men  óók  den  nacht  mee  en  moet 
daarom  wel  bij  den  avond  beginnen. 

De  Oostersche  taal  is  daarom  diepzinniger. 

Als  de  zon  er  nog  niet  is,  loopt  bij  ons  de  rekening  nog  niet. 
Eerst  als  de  zon  opgaat,  komt  het  leven,  en  tot  de  zon  ondergaat, 
duurt  het  voort.  En  wat  daartusschen  inligt  blijft  in  het  onzekere  hangen. 

Maar  in  het  Oosten  komt  eerst  de  avond  en  de  nacht,  als  die 
verborgen    tijd,    waarin    God    werkt,    in    den  slaap  ons  verkwikt,  en 


17 

geheel  het  leven  van  den  dag  voorbereidt.  En  dan  eerst  komt  de 
morgen,  als  dit  door  God  bereide  leven,  die  door  God  gewerkte 
kracht  naar  buiten  treedt,  haar  glansen  spreidt  en  schittert. 

Maar  hoe  men  nu  de  volgorde  ook  neme,  altoos  blijft  toch,  bij 
Westerling  en  bij  Oosterling,  dat  onze  levenstijd  geen  lek  is  dat  tik, 
tik,  rusteloos  voortdruppelt ;  maar  dat  de  loop  van  onzen  tijd  is  ingedeeld^ 
dat  onze  tijd  wordt  ajgehrohen,  dat  er  een  golfslag  in  is,  die  steeds 
op  en  neer  gaat,  en  dat  door  een  kunstig  bestel  Gods  heel  het  aardrijk, 
en  ons  leven  op  deze  wereld,  twee  zijden,  twee  vormen,  twee  wijzen 
van  beslaan  heeft  gekregen,  het  leven  des  daags  en  het  leven  des  nachts. 

Hierdoor  nu  is  voor  heel  uw  zielsbesef  al  wat  aan  u  is  telkens 
weer  uit,  en  dan  begint  het  weer  opnieuw. 

Dit  nu  maakt  uw  leven  overzichtig. 

Het  strekt  zich  nu  niet  als  één  eindeloos  vaal,  vaag  vlak  voor  u  uit, 
maar  het  heeft  zijn  lijnen,  zijn  grenzen,  zijn  mijlpalen.  Gij  kunt  het 
achteruit,  en  vóór  u  uit,  berekenen.  Tot  zooverre  loopt  het,  om  dan  onder 
te  duiken,  en  daarna  weer  opnieuw  te  beginnen.  Uw  dag,  en  dan  de 
nacht,  en  daarna  weer  de  nieuwe  morgen,  als  het  leven  u  nogmaals 
gegund  wordt,  vernieuwd  voor  u  treedt,  en  nogmaals  begint. 

Een  langzaam  dreunende  klokslag  niet  van  den  toren,  en  niet  van 
uw  schoorsteenmantel,  maar  die  uit  heel  de  natuur  u  tegenkHnkt  en 
in  uw  eigen  zielsbesef  naklank  vindt. 

De  moeheid  en  matheid  als  de  avond  gedaald  is.  En  dan  bij  het 
ontwaken  weer  het  gevoel  van  kracht  en  frischheid,  waarmee  ge  den 
nieuwen  dag  tegengaat. 


Nu  is  dit  op  zichzelf  niets  dan  een  sprake  in  uw  natuurlijk  leven. 
Maar  heeft  het  daarom  niet  ook  een  geestelijke  beduidenis? 

Dat  op-  en  neergaan  van  den  stroom  van  licht  en  leven  was  toch 
ook  reeds  in  de  schepping,  toen  God  ze  voortbracht,  en  nog  geen 
menschenoog  zich  voor  het  licht  kon  sluiten  of  voor  het  hcht  kon 
openen.  Toen  was  het  avond  geweest,  en  het  was  morgen  geweest, 
de  eerste  dag! 

Er  ligt  toch  een  rekening  in  dat  op-  en  neergaan,  en  die  rekenende 
teller  richt  immers,  zoodra  hij  ook  in  uw  leven  doordringt,  ook  tot 
u  een  telkens  wederkeerende  vraag. 

Weer  een  dag  voorbij,  en  wat  is  het  stuk  van  uw  levenstaak,  dat 
ge  dien  dag  hebt  afgewerkt?  Weer  een  nacht  die  verliep,  eii  waarin 
God  u  nogmaals  den  ledigen  pijlkoker  gevuld  heeft ;  wat  dan  zal  de 
taak  zijn,  waaraan  ge  die  uit  genade  ontvangen  kracht  wijdt  ? 

Een  leven  zonder  indeeling  zou  zijn  om  eindeloos  alles  uit  te 
stellen  en  nooit  iets  uit  te  voeren. 

Maar    nu    uw  tijd  is  ingesneden,  niet  alleen  in  jaren,  in  maanden 

2 


18 

en  in  weken,  maar  ook  in  dagen,  en  die  dag  nogmaals  in  een  avond 
en  een  morgen  uiteen  is  gebroken,  dringt  en  prikkelt  God  de  Heere 
u  slag  op  slag,  om  uw  leven  in  te  denken,  over  uw  leven  na  te 
denken.  Waarom  leef  ik?  Waarom  besta  ik ?  God  geeft  mij  mijn  leven, 
mijn  tijd,  mijn  dag,  mijn  morgen  en  mijn  avond  toch  niet  zonder  doel. 

In  die  lange  nachten  doet  Hij  aan  u  het  wondere  werk,  om  u 
opnieuw  kracht  toe  te  brengen,  uw  hoofd  te  verfrisschen,  uw  hart 
rustig  te  stemmen,  u  te  ontlasten  van  zorg  en  druk. 

In  den  nacht  verrijkt  Hij  u.  Niet  slechts  op  het  land,  waar  Hij 
's  nachts  uw  tarwe  laat  groeien,  maar  ook  in  uw  eigen  persoon,  in 
uw  bloed,  in  uw  zenuwen,  waar  Hij  's  nachts  nieuwe  kracht  in  uitstort. 
En  evenzoo  in  uw  denkend  en  willend  leven,  in  uw  innerlijk  zielsbestaan, 
en  in  uw  genadeleven,  waarin  Hij,  bij  wien  geen  verandering  is  noch 
schaduwe  van  omkeering,  ook  des  nachts,  als  zijn  verborgenheid  over 
uw  tente  is,  zijn  werk  aan  u  en  in  u  voortzet. 

En  nu  wordt  ge  wakker.  Ge  ontwaakt.  Nu  hebt  ge  weer  kracht. 
Ge  zijt  niet  alleen  uitgerust,  maar  ook  toegerust.  Wat  nu?  Wat  zal 
nu  de  vrucht  van  dien  langen  dag  zijn?  En  w^at  is  de  roeping,  de 
taak,  waartoe  ge  u  opmaakt? 

Zoo  vraagt  de  Heere  u  als  het  weer  morgen  is,  en  als  straks  de 
dag  is  omgevlogen,  komt  die  stille  vrager  nogmaals,  en  onderzoekt  u, 
en  dwingt  u  om  terug  te  zien  op  het  afgelegde  pad.  Nu  niet:  „Wat 
zult  ge  doen?"  —  maar:  „Wat  deedt  ge?"  Is  de  taak,  waartoe  God 
U  riep,  voleind? 


En  wat  is  dan  de  uitkomst? 

Zou  het  niet  zijn,  dat,  o,  zoo  velen  klagen  moeten,  dat  niet  de  helft 
van  hun  dag  besteed  is,  en  dat  de  andere  helft  is  verpraat,  verkwist 
in  beuzelingen  en  verdaan?  Dat  men  zoowel  enkele  vaste  dingen  die 
voor  zijn  rekening  kwamen,  afdeed,  maar  meer  uit  gewoonte,  of  omdat 
ze  zoo  voorkwamen,  maar  zonder  dat  er  nog  een  spoor  te  ontdekken 
viel,  dat  ge  iets  van  uw  leven  begreept,  iets  afwist  van  het  woekeren 
met  uw  tijd,  of  ook  maar  iets  verstondt  van  wat  het  is,  uw  dagen 
zóó  te  tellen,  dat  ge  een  wijs  hart  bekomt? 

Helaas,  zoovelen,  als  ze  sterven,  hebben  bijna  vergeefs  geleefd.  Van 
wat  het  is,  in  zijn  leven  iets  uit  te  voeren,  hebben  ze  nooit  het  stil 
geheimenis  verstaan.  En  als  ten  leste  hun  levensdraad  is  afgesponnen, 
doen  ze  u  denken  aan  een  palmboom  in  de  woestijn,  wiens  vrucht 
nooit  nut  kon  doen,  omdat  er  niemand  was,  die  die  vrucht  geplukt  heeft. 

Hun  leven  is  er  wel  geweest,  de  krachten  waren  er  wel,  maar  die 
kracht  is  niet  gebruikt,  dat  leven  niet  aangewend.  Het  is  alles  verkwist 
en  verspild. 

En    dit    nu    is    niets  minder  dan  een   levenszonde.    Een  verzondigd 


19 

leven.  Want  in  zonde  verzinkt  al  wat  gij  niet  richt  op  dat  oogmerk, 
waartoe  God  het  u  gegeven  heeft. 

En  daarom  mogen  vooral  Gods  kinderen  wel  toezien. 

De  Italiaan  spreekt  van  zijn  dolce  far  niente,  d.  i.  van  het  zalige 
nietsdoen ;  maar  ook  onder  koeler  hemel,  waaronder  het  werken 
zooveel  lichter  valt,  behoeft  ge  die  beminnaars  van  het  „zalige  niets- 
doen" heusch  niet  met  een  lantaarn  te  zoeken. 

Tegen  al  wat  spant  en  inspant  wordt  opgezien.  Moet  het  ja,  dan 
arbeidt  men,  maar  men  is  o,  zoo  gelukkig  als  het  maar  weer  af  is, 
en  het  „zalige  nietsdoen"  weer  kan  begonnen. 

Zelfs  merkten  vreemdelingen  meer  dan  eens  op,  hoe  wij  Neder- 
landers in  hooge  mate  traag  van  aard  zijn,  en  ons  aan  het  dege,  krachtige 
werken    en    cZoorwerken  en  a/vverken  veel  te  weinig  hebben  gewend. 


En  zeg  nu  niet,  dat  toch  al  wie  met  handen  brood  verdient,  van 
's  morgens  tot  's  avonds  zich  afslooft;  want  laat  zulk  een  man,  die 
eerst  hard  moest  werken,  rijker  worden,  en  opeens  heeft  zijn  werken  uit. 

Niet  van  werken  om  brood,  maar  van  werken  om  Gods  wü  is  hier 
sprake.  Van  het  besef,  dat  God  u  tot  iets  roept,  u  een  taak  oplegt, 
iets  van  u  wil.  Van  uw  Goddelijk  beroep,  gelijk  onze  vaderen  het 
daarom  noemden. 

En  vraag  u  dan  eens  af,  hoe  weinigen  ze  zijn,  die  zoo,  èn  in  hun 
morgengebed  èn  in  hun  avondgebed,  hun  leven  opvatten,  hun  leven 
narekenen,  en  gestadige  critiek  op  hun  eigen  leven  uitoefenen. 

Maar  bovendien,  die  ééne  bepaalde  arbeid  is  nog  al  uw  arbeid  niet, 
waartoe  God  u  riep. 

Hij  geeft  u  niet  alleen  spieren  en  in  die  spieren  kracht,  om  te 
spitten  of  een  hamer  te  hanteeren,  maar  Hij  gaf  u  ook  heel  andere 
krachten.    Of  is  uw  hoofd  dan  ledig,  is  uw  hart  een  uitgeschud  vat? 

En  gaf  God  u  die  krachten  in  hoofd  en  hart  dan  voor  niet,  zonder 
doel,  zonder  oogmerk,  om  ze  ongebruikt,  ongeoefend  te  laten,  en 
dien  akker  van  uw  innerlijk  leven  braak  te  laten  liggen  voor  zijn  aan- 
gezicht? 

Wijst  dit  dan  ook  niet  op  een  roeping?  Spreekt  dit  ook  niet  van 
een  levenstaak?  En  is  er  dan  niet  maar  al  te  vaak  bittere  klacht 
over  gebrek  aan  nadenken,  over  harteloosheid  en  soms  volkomen 
ontstentenis  van  innerlijken  arbeid,  omdat  die  arbeid  van  hoofd  en 
hart  u  niet  als  plicht  wordt  opgelegd  en  ook  . . .  niet  wordt  betaald? 

o,  Als  ge  op  een  kerkhof  rondwandelt,  en  ge  komt  er  in,  hoeveel 
dooden  daar  rusten,  die  gekomen  en  gegaan  zijn,  zonder  dat  er  een 
denkend  leven  in  hun  hoofd,  een  minnend  en  toewijdend  leven  in  hun 
hart  ontwikkeld  was,  van  wat  verwoesting  en  vernietiging  van  goddelijke 
kracht  spreken  u  dan  die  graven  niet. 


En  toch  ook  hun  had  God  het  hoofd,  ook  hun  het  hart  zoo 
wonderbaar  toebereid. 

En  nu  was  het  alles  om  niet. 

Kracht  die  verspild  is,  iets  van  Goddelijke  mogendheid  in  een 
menschenkind,  maar  door  dat  kind  des   menschen  niet  geacht. 

Zoo,  dat  God  er  zijn  eere  niet  van  kreeg. 

Het  was  avond  en  het  was  morgen  geweest,  zoo  weerklinkt  het, 
in  dieper  zin  nog,  ook  gedurig  in  uw  geestelijk  genadeleven,  zoo  ge 
althans  het  Heflijk  schijnsel  reeds  genieten  moogt  van  de  Zonne  der 
gerechtigheid. 

Een  arbeid  in  goddelijke  kracht.  De  eêlste  kracht  der  genade  zelfs. 
Een  inspanning  van  kracht  uit  den  Heiligen  Geest  die  in  u  is,  om 
u  als  Gods  kind  te  doen  wassen  en  groeien  en  vrucht  dragen. 

En  ook  dit  uw  genadeleven  gaat  in  den  tijd  in.  Des  morgens  verrijst 
ge  er  mede,  en  des  avonds  legt  ge  u  met  dat  genadeleven  in  uw  hart 
ter  ruste. 

Ook  hier  komt  dus  de  vraag,  of  ge  verstaat  wat  uw  roeping  is,  of 
ge  den  loop  ziet,  dien  ge  te  loopen  hebt^ofhet:  Wat  wilt  Gij,  Heer  e, 
dat  ik  doen  zal?  telkens  in  uw  ziel  weerklinkt,  en  of  ge  acht  geeft 
op  uzelven,  om  te  ontwaren  of  ge  metterdaad  vooruit  komt,  of  ge 
wint  in  heiliger  zin,  en  merkt,  dat  ge  niet  om  niet  leeft,  maar 
dat  er  uit  uw  genadeleven  iets  komt,  iets  uitstraalt,  iets  dat  de  broederen 
verkwikken  kan,  en  waaruit  Gods  naam  eere  ontvangt. 

En  ook  bij  die  vraag  zijn  we  niet  gerust. 

Soms  ontvangt  ge,  als  ge  na  drie  jaren  een  ouden  bekende  weerziet, 
zoo  den  troosteloozen  indruk,  dat  hij  nog  precies  staat,  waar  hij  toen 
stond.  Geen  stap  vooruitgekomen,  zoo  maar  niet  achteruitgegaan,  en 
in  genade  verachterd. 

En  juist  daarom  moet  dat  gedachteloos  glijden  uit  dag  in  dag  een 
einde  nemen. 

Telkens  als  het  weer  avond  is,  en  weer  morgen  wordt,  moet  op  de 
knieën  voor  God  de  rekening  opgemaakt. 

Waarvoor  heh  ik  geleefd,  waarvoor  zal  ik  leven,  leven  ook  als  kind 
van  mijn  Vader  die  in  de  hemelen  is? 

Zóó  eerst  kan  het  op  de  knieën  ernst,  op  de  knieën  een  worsteleji 
worden,  en  de  vrucht  van  die  worsteling  zal  vrede  zijn,  omdat  ze 
u  wakker  schudt  uit  uw  geestelijke  traagheid. 


p 


V. 

ok    is   de    nacht    uwe. 
(de    nacht.) 


De  dag  is  uwe,  ook  is  de  nacht  uwe;  Gij  hebt 
het  hcht  en  de  zon  bereid, 

Ps.  74  :  16. 


Zooals  ge  onder  het  lezen  van  een  boek  een  stuk  overslaat  dat  er 
niets  toe  doet,  zoo  slaat  meer  dan  één  tusschen  de  dagen  zijn  levens 
de  nachten  eenvoudig  over. 

Een  etmaal  heeft  dan  niet  vier  en  twintig,  maar  zestien  of  zeven- 
tien uur.  En  dan  rekenen  ze  met  den  tijd  van  hun  opstaan  in  den 
morgen  tot  aan  den  tijd  dat  ze  's  avonds  laat  het  hoofd  op  het  kussen 
leggen;  maar  de  nacht,  die  daartusschen  ligt,  telt  niet  meê.  Vooral 
is  dit  zoo  bij  gaaf  gezonde  personen,  die  dadelijk  inslapen  als  ze  de 
veeren  ruiken,  en,  ook  al  hebben  ze  gedroomd,  er  niets  van  weten. 
Voor  dezulken  is  de  nacht  eenvoudig  een  stuk,  dat  uit  hun  leven 
uitgaat.  Ze  woorden  als  ze  slapen  gaan  in  onbewustheid  ondergedom- 
peld en,  eerst  als  de  zon  weer  boven  de  kim  staat,  steken  ze  het 
hoofd  weer  uit  die  wateren  der  zelf- vergetelheid  omhoog.  Iets  wat 
nóg  sterker  is  bij  kleine  kinderen,  die  als  rozen  heel  den  nacht  door- 
slapen, en  bij  het  weer  ontwaken  zelfs  geen  flauw  besef  hebben  van 
de  lengte  of  duur  van  tijd,  dat  ze  sliepen. 

Zieken,  die  weten,  er  van.  En  niet  minder  vermoeiden  van  hoofd, 
lieden  wier  zenuwen  overprikkeld  zijn,  of  wier  hoofd  dreigt  te  bersten 
van  benauwende  zorgen.  Als  men  uren  worstelt  om  in  slaap  te  komen, 
en    toch    den    slaap    niet  vatten  kan,  of  ook,  even  ingeslapen,  ijlings 


22 

weer  met  angst  opschrikt.  Dan  is  vooral  een  lange  winternacht  haast 
niet  om  door  te  komen,  en  brengt  u  de  eerste  lichtstraal  die  weer 
door  het  venster  binnenkomt,  een  waar  gevoel  van  verlossing.  Ook 
voor  hen  die  bij  onze  kranken  waken,  kan  zulk  een  nacht  benauwend 
langzaam  voortkruipen.  Maar  verreweg  de  meesten,  vooral  onder  hen 
die  met  de  handen  arbeiden,  weten  daar  niet  van.  Ze  zijn  's  avonds 
moede.  Ze  verlangen  er  naar  om  met  hun  kleed  de  zorgen  des  levens 
van  hun  schouders  te  laten  glijden.  En  al  doorleven  ze  den  nacht, 
in  wat  die  nacht  is,  leven  ze  niet  in.  Maar  kom  nu  bij  mannen  van 
diepe  ingedrongen  Godsvrucht,  gelijk  een  David  en  Asaf,  en  terstond 
wordt  dit  o,  zoo  anders. 

Dan  is  er  ook  over  dien  nacht  een  nadenken,  dan  wordt  er  ook 
met  dien  nacht  gerekend,  dan  wordt  ook  van  dien  nacht  aan  onzen 
trouwen  God  en  Vader  de  eere  toegebracht. 

„Ik  lag  neder  en  ik  sliep,  en  ik  ontwaakte,  want  de  Heere  onder- 
steunde mij." 

Of  zooals  Asaf  het  uitroept:  „De  dag  is  uwe,  ooh  is  de  nacht  uwe, 
o,  mijn  God." 


Beseft  ge  niet  den  hoogeren  levensernst  die  hierin  spreekt? 

De  nacht  van  uw  slaap  is  gemeenlijk  een  derde  deel  van  uw  levens- 
dag. Met  het  ter  ruste  gaan  en  weer  opstaan,  elk  etmaal  acht  op  de 
vier  en  twintig  uren.  Voor  wie  den  ouderdom  van  vijf  en  zeventig 
jaar  mag  bereiken,  nam  de  slaap  vijf  en  twintig  volle  jaren,  dag  en 
nacht  saamgerekend,  uit  zijn  leven  weg. 

En  dat  derde  deel  van  uw  leven  zoudt  ge  veronachtzamen  mogen, 
er  niet  op  merken,  er  geen  oog  voor  hebben,  doen  alsof  ge  er  niet 
van  wist  ? 

„Leer  ons  alzoo  onze  dagen  tellen,"  bidt  de  Psalmist,  „dat  weeën 
wijs  hart  bekomen,"  en  het  „Leer  ons  alzoo  onze  nachten  tellen," 
ligt  daar  immers  in  besloten. 

Ook  in  den  nacht,  als  ge  bewusteloos  nederligt,  zijt  ge  er  toch,  ge 
bestaat  toch  voort  naar  ziel  en  lichaam,  en  ook  in  den  nacht  heeft 
er  iets  in  u,  en  iets  met  u,  plaats.  Ge  staat  niet  op,  zooals  ge  uw 
moede  hoofd  nederlegdet,  maar  heel  anders,  verhelderd  in  uw  denken 
en  verfrischt  in  uw  kracht. 

Uw  nacht  is  zelfs  van  zooveel  gewicht,  dat  het  niet  te  sterk  ge- 
sproken is,  zoo  men  zegt,  dat  ge  overdag  teert  op  het  kapitaal,  dat 
ge  's  nachts  opdoet.  Of  wilt  ge  anders,  dat  ge  arm  aan  kracht  naar 
bed  gaat,  en  des  morgens  rijk  aan  kracht  het  leven  weer  ingaat. 

Heb  maar  eens  een  nacht,  dat  slapeloosheid  u  kwelde,  of  dat  ge  zelf 
in  uw  dwaasheid,  zooals  er  in  Job  17  :  12  staat,  „den  nacht  in  den 
dag    hadt  veranderd,"  en  merk  het  dan  maar  aan  uw  onbekwaam- 


23 

heid  voor  uw  taak  en  aan  het  matte  gevoel  van  uw  zenuwen,  wat 
het  is,  als  ge  dien  toevoer  van  kracht  uit  de  Fontein  des  levens  ook 
maar  één  nacht  hebt  gemist. 

En  daarbij  denken  we  dan  meestal  nog  alleen  aan  onze  lichaams- 
kracht. Aan  de  genezing  van  onze  vermoeide  spieren  door  rust.  Aan 
de  gezonde  spanning  van  de  verslapte  zenuwen  door  het  uitblij- 
ven uren  lang  van  eiken  prikkel.  Aan  de  verfrissching  van  ons  bloed. 
Aan  de  ontspanning  van  heel  ons  lichaam  door  het  nederliggen,  het 
niet  in  ons  kleed  gebonden  zijn,  en  de  zachte  gelijkmatige  verwar- 
ming van  de  huid  en  de  opening  van  onze  huidporiën. 

En  toch  er  is  in  den  slaap  behalve  die  krachtsverfrissching  van  het 
lichaam,  nog  heel  iets  anders.  De  slaap  werkt  ook  op  uw  geestelijk  bestaan. 

En  dat  in  elk  opzicht. 

De  slaap  werkt  op  uw  denken,  en  menigeen  ondervindt  de  waar- 
heid van  het  Fransche  spreekwoord :  La  nuit  porie  conseil,  d.  i.  in 
den  nacht  komen  onze  beste  plannen  in  ons  op.  Natuurlijk  is  het 
dwaasheid,  als  een  schooljongen  zijn  lesboek  onder  zijn  kussen  legt, 
maar  geen  dwaasheid  is  het,  dat  een  's  avonds  geleerde  les,  die  er 
nog  maar  half  mzat,  in  de  stilte  van  den  nacht  dieper  in  ons  zinkt, 
en  daardoor  zich  vaster  in  het  geheugen  prent.  En  ook  afgescheiden 
hiervan  weet  een  ieder,  hoe  als  het  hoofd  's  avonds  weigerde,  en 
men  niet  meer  voort  kon,  en  de  fontein  der  gedachten  ophield  te 
vloeien,  diezelfde  fontein  des  morgens  weer  frisch  en  overvloedig 
springt  en  ons  de  gedachten  doet  toestroomen. 

Doch  zelfs  hiertoe  bepaalt  zich  de  inwerking  van  den  slaap  op  ons 
geestelijk  bestaan  niet. 

„Des  nacbts,"  zoo  roept  de  psalmist  uit,  ^onderwijzen  mij  mijne 
nieren.''  En  reeds  uit  de  herinnering  van  menigen  droom  weet  elk 
onzer,  hoe  er  in  den  nacht,  terwijl  we  slapen  en  het  lichaam  rust, 
groote  drukte  kan  heerschen  in  onzen  inwendigen  mensch. 

Soms  is  het  of  een  ander,  te  middernacht,  in  onze  ziel  binnen- 
dringt, om  wat  wij  overdag  aan  onze  ziel  bedorven  hadden,  weer  op 
orde  te  brengen,  weer  ohe  in  de  lamp  te  doen,  en  heel  ons  innerlijk 
leven  voor  de  levenstaak  van  den  volgenden  dag  weer  in  gereedheid 
te  brengen. 


En  metterdaad  dit  is  geen  zelfbedrog,  zoo  is  de  werkelijkheid. 
Eiken    avond  als  ge  in  den  slaap  gaat,  laat  ge  u  zelven  los,  en  is 

er    een  Ander  die  u  opvangt  in  de  armen  zijner  ontferming,  en  die 

Andere  is  de  Heere  uw  God. 

Hij  alleen  is  het,  die  u  bij  het  ingaan  van  den  nacht  van  uzelven 

overneemt,    om  u  in  den  nacht  te  bewaren  en  te  ververschen,  en  u 

in  den  morgen  weer  vernieuwd  aan  uzelven  terug  te  geven. 


24 

Maar  in  den  nacht  heeft  Hij  u;  is  Hij  het,  die  u  draagt  en  houdt; 
die  u  onderhanden  neemt,  om  u  naar  lichaam  en  naar  ziel  te  be- 
werken. En  zoo  is  uw  God  den  ganschen  nacht  met  u  bezig,  zonder 
dat  gij  er  zelf  iets  van  merkt. 

Bij  dag  zijt  ge  óók  wel  in  zijn  hand,  maar  in  den  nacht  toch  nog 
heel  anders  en  veel  sterker,  want  in  den  nacht  haalt  God  u  van 
uzelven  weg,  om  u,  buiten  uzelven  om,  te  bewerken  en  te  reinigen, 
en  met  een  nieuw  kapitaal  van  lichamelijke  en  geestelijke  kracht  toe 
te  rusten,  en  u  daarna  weer  in  het  bewuste  leven  terug  te  brengen. 

Dat  noemt  de  wereld  dan  de  Natuur,  en  ze  ondergaat  het  zonder 
er  zich  rekenschap  van  te  geven,  zooals  de  beer  wegduikt  in  zijn 
winterslaap. 

Maar  wie  God  eert  en  God  vreest,  voor  dien  gaat  er  in  dat  nach- 
telijk leven  hoe  langer  zoo  meer  een  rijke  wereld  open.  Voor  dien 
krijgt  het  leven  in  den  nacht  de  beteekenis  van  een  uiterst  gewichtig 
stuk  historie.  En  meer  nog  dan  op  den  dag  is  het  in  den  nacht 
dat  Gods  kind  het  werk  leert  opmerken,  dat  zijn  God  aan  zijn  ziel 
en  aan  zijn  lichaam  doet. 

Een  derde  deel  van  ons  aanzijn,  d.  i.  eiken  nacht,  worden  we 
door  God,  gelijk  het  scheepke  uit  den  stroom  op  de  helling,  zoo  uit 
den  stroom  des  levens  weggenomen.  In  den  nacht  herstelt  Hij  de  ge- 
leden schade.  En  's  morgens  als  de  haan  kraait,  brengt  diezelfde  God 
ons  zonder  averij  weer  in  de  vaart  des  levens  terug. 


En  nu  kunt  ge  wel  zeggen;  „Zij  dit  alzoo,  dat  gaat  dan  toch  buiten 
mij  om,  en  kan  dus  tot  mijn  eigen  ziel  toch  niets  zeggen,"  maar 
dit  is  niet  zoo. 

Dat  leert  de  Schrift  en  de  ervaring  van  de  heiligen  u  wel  anders. 

Niet  alleen  toch  dat  de  psalmist  betuigt,  dat  des  nachts  zijne  nieren 
hem  onderwijzen,  maar  keer  op  keer  brengt  de  Schrift  u  de  actieve 
betuiging  van  den  man  die  de  Wet  des  Heeren  overdenkt  bij  dag 
en  hij  nacht,  of  ook  den  uitroep  :  „De  Heere  zal  des  daags  zijne  goeder- 
tierenheid gebieden,  en  des  nachts  zal  zijn  lied  bij  mij  zijn^ 

Want  slapen  is  wel  slapen,  en  als  men  eenmaal  „weg  is"  in  zijn 
slaap,  denkt  men  niet  meer  met  zelfbewustzijn ;  maar  het  scheelt  toch, 
hoe,  en  met  welke  overleggingen  en  gedachten  men  inslaapt,  en  welke 
gewaarwordingen  in  ons  opkomen  bij  het  ontwaken. 

En  nu  hebben  de  vromer  kinderen  Gods  er  steeds  naar  gestreefd, 
om  's  avonds  eer  ze  te  bed  gingen,  hun  gedachten  van  de  wereld  los 
te  laten,  door  lezing  van  het  Woord  en  door  gebed  hun  gedachten 
aan  de  dingen  des  eeuwigen  koninkrijks  aan  te  knoopen,  en  onder 
het  neerliggen,  eer  ze  insliepen,  de  gemeenschap  met  het  Eeuwige 
Wezen  te  zoeken. 


25 

Het  rijkst  en  zaligst  zelfs  is  dan  het  inslapen,  als  men  inslaapt 
alsof  het  een  wegzinken  ware  in  een  nacht,  waaruit  men  op  deze 
aarde  niet  meer  ontwaken  zou.  Dat  geeft  tucht  over  de  ziel.  Dat  be- 
reidt de  ziel.  En  maakt  dat  als  eindelijk  de  dood  komt,  de  dood  u 
niet  zoo  verrast. 

Op  die  wijze  wordt  dan  uw  u  te  slapen  leggen  niet  meer  een  u 
overgeven  aan  uw  kussens,  maar  een  bewust  u  overgeven  in  de  hand 
van  uw  God,  die  u  dan  dien  ganschen  nacht  van  u  zelven  overneemt, 
om  u  eerst  in  den  morgen  weer  aan  u  zelven  terug  te  geven. 


Wat  in  het  Hernhutters  Avondlied  gezegd  wordt :  „Laat  mij  inslapend 
op  U  wachten.  Heer,  dan  slaap  ik  zoo  gerust.  Geef  mij  heilige  ge- 
dachten, en  wees  in  den  droom  mijn  lust,"  is  eenigszins  overprikkeld. 
Niet  dan  hoogst  zelden  zullen  we  in  den  droom  gemeenschap  met  Jezus 
hebben.  Immers  we  kennen  hem  niet  meer  naar  het  vleesch.  En  in 
den  droom  is  alles  voorstelling,  uitwendige  verschijning.  Maar  dit  nu 
daargelaten,  spreekt  uit  die  bede  toch  vrome  zin.  Een  besef,  dat  ook 
de  nacht  een  deel  onzes  levens  is,  dat  ook  van  dien  nacht  Gode  de 
eere  moet  toekomen,  en  dat  die  nacht  ons  niet  van  onzen  God  mag 
scheiden,  maar  ons  Hem  nader  moet  brengen. 

„De  dag  is  uwe,  ook  is  de  nacht  uwey 

Dat  is  ten  slotte  het  hoofdpunt,  waar  het  op  aankomt. 

Wie  kan  inslapen,  zich  heel  (^n  nacht  door  zijn  trouwen  God  kan 
laten  helen  en  bewerken  en  verfrisschen,  en  toch  's  morgens  weer  op  kan 
staan,  zonder  ook  maar  te  denken  aan  wat  zijn  God  al  die  uren  van 
den  nacht  in,  aan  en  voor  hem  gedaan  heeft,  is  een  Christen  met  een 
verfletste  religie.  Indien  hij  al  met  de  vromen  loopt,  is  toch  zijn 
vroomheid  hinderlijk  oppervlakkig. 

Wie  daarentegen  voor  dit  groote  werk  van  zijn  God,  dat  in  al  die 
uren  van  den  nacht  doorgaat  en  tot  stand  komt,  een  oog  heeft,  die 
zal  danken  en  loven,  o,  gewisselijk,  voor  alle  hulp  hem  op  den  dag 
bewezen,  maar  stellig  niet  minder  warm  en  vurig  voor  de  toevoering 
van  kracht  en  genade,  die  in  den  nacht  hem  toevloeide,  naar  lichaam 
en  ziel,  waardoor  alleen  het  gelukken  van  het  leven  ook  op  den  dag 
mogelijk  werd. 

Meer  nog. 

De  nacht  is  het  instrument  in  Gods  hand  niet  alleen  om  ons  te 
sterken  naar  het  lichaam  en  ons  weer  met  versche  olie  te  overgieten 
in  de  stroef  geworden  scharnieren  van  ons  geestelijk  bestaan,  maar 
de  nacht  moet  ons  ook  het  geloof  en  niet  minder  de  gemeenschap  met 
onzen  God  vernieuwen. 

De  besprenging  met  het  bloed  van  het  heilig  Godslam,  moet  eiken 
morgen  over  u  zijn. 


Den 


VI. 

WINTER,     DIEN     HEBT    GIJ     GEFORMEERD, 
(w  I  N  T  E  R.) 


Gij  hebt  alle  de  palen  der  aarde  gesteld;  zomer 
en  winter,  die  hebt  Gij  geformeerd. 

Ps.  74  :  17. 


Van  Nova  Zembla  roept  Tollens  ons  in  zijn  soms  al  te  hoogdravenden 
zang  toe:   „Hier  heeft  de   Wintervorst  zijn  zetel  opgeslagen". 

Toch  eigenlijk  ongodvruchtige  en  in  den  grond  Heidensche  taal,  alsof 
er  een  Winterkoning  ware,  die  ijs  en  sneeuw  en  rijm  aanbracht.  Een  taal 
zoo  sterk  contrasteerende  met  wat  onder  Israël  een  David  en  een  Asaf 
zong:  Onze  God  geeft  sneeuw  als  wol,  Hij  strooit  zijn  rijm  uit  als  asch. 
Hij  werpt  zijn  ijs  heen  als  stukken ;  wie  zou  beslaan  voor  zijne  koude?" 

Dat  is  de  taal  der  vroomheid. 

Ook  de  winter  niets  dan  een  wondere  schepping  van  de  almachtigheid 
des  Heeren. 

Ook  in  de  koude,  die  de  gedaante  des  aardrijks  verandert,  onze 
God  groot  gemaakt. 

Of,  korter  nog,  met  Asaf  in  Psalm  74  beleden:  Ook  den  winter, 
dien  hebt   Gij  geformeerd. 

Alzoo  die  winter  is  er  niet  toevallig;  wat  die  winter  met  zich  brengt 
is  geen  spel  of  gril.  Er  zit  ook  in  dien  winter  qqw  formatie.  Er  spreekt 
zich  ééne  groote  gedachte  in  uit,  die  haar  boeien  tijdelijk  om  heel 
ons  leven  slaat,  en  tot  in  het  kleinste  doordringt. 

Diezelfde  God,  die  het  paradijs  zonder  seizoenen  schiep,  heeft  straks 
de  ééne  paradijsweelde  in  vier  seizoenen  uiteengebroken,  en  in  elk  dier 


27 

vier  een  eigen  heerlijkheid,  telkens  met  den  schaduwkant  er  bij,  voor 
het  oog  getooverd. 

En  in  die  opeenvolging  der  seizoenen  geeft  uw  God  u  onderwijs, 
telken  jare  weer  hetzelfde  onderricht  van  zijn  majesteit  en  macht, 
en  van  den  ommegang  uit  het  leven  naar  den  dood  en  dan  weer 
uit  den  dood  naar  het  leven;  een  onderricht  in  beelden  even  zinrijk 
als  tot  actie  uitdrijvend;  want  gij  zelf  gaat  in  die  seizoenen  meê  en 
ondergaat  er  den  prikkel  van. 


In  Israël  kende  men  onzen  winter  niet.  Alleen  van  den  Hermon 
glinsterde  de  nooit  smeltende  sneeuw;  maar  overigens  was  de  koude 
er  nooit  zoo  snerpend,  en  zat  de  Jordaan  er  nooit  zóó  vast  als  het 
ijs  soms  vastzit  op  onze  rivieren. 

En  toch,  wat  heeft  desniettemin  de  Schrift  ons,  kinderen  van  het 
noorden,  niet  veelszins  den  zin  van  wat  de  winter  aanbrengt,  vertolkt. 

De  sneeuw,  die  het  aardrijk  overdekt,  is,  hoe  prachtig  ook,  toch  een 
beeld  des  doods,  en  het  eerst  dat  de  Schrift  er  u  van  meldt  is  in  het 
wit  der  melaatschheid  ^melaatsch,  wit  als  de  sneeuw.''^ 

En  evenwel,  omdat  uit  den  dood  het  leven  is,  wordt  diezelfde  sneeuw 
evenzoo  beeld  van  ontzondiging.  „Wasch  mij  geheel,  en  ik  zdA  witter ivezen 
dan  sneeuw  die  versch  op  het  aardrijk  nederviel."  Zoo  bad  David  in  zijn 
zielsnood,  en  Jesaia  bracht  ons  het  woord  der  Goddelijke  belofte:  „Al 
waren  uwe  zonden  als  scharlaken,  7AyL\x\\Qn\NovdiQnals  witte  sneeuw.'''' 

Zoo  wordt  het  sneeuwkleed  beeld  van  hemelsche  smetteloosheid. 
Er  zijn  ^schatkameren'  waar  dat  hemelsche  blank  uit  nederdaalt.  Wie 
God  kent  zal  om  „geen  rotssteen  des  velds  verlaten  de  sneeuw  van 
den  Libanon''  (Jeremia  18:14).  Als  de  majesteit  des  Heeren  verschijnt, 
„is  zijn  kleed  wit  als  de  sneeuw'''  (Dan.  7 : 9).  Dat  glanzig  wit  blinkt 
aan  Gods  engelen  als  ze  bij  het  geopend  graf  van  Jezus  verschijnen. 
Van  den  Heiland  zelf  op  Thabor  heet  het:  „Zijn  kleederen  werden 
zeer  wit  als  de  sneeuw".  En  Johannes  op  Pathmos  heeft  hem  nogmaals 
in  dat  witte  sneeuwkleed  gezien. 

Maar  ook  in  die  sneeuw  is  niet  alleen  het  zinbeeld  van  den  dood 
en  het  zinbeeld  van  smettelooze  hemelsche  reinheid,  er  is  in  die 
sneeuw  ook  een  werking,  met  de  werking  van  Gods  Woord  vergelijkbaar. 

Ge  kent  het  stuk  dat  in  Jesaia  daarvan  orakelt:  „Want  gelijk  de 
sneeuw  uit  den  hemel  nederdaalt,  en  derwaarts  niet  wederkeert,  maar 
doorvochtigt  de  aarde,  en  maakt  dat  ze  voortbrenge  en  uitspruite,  en 
zaad  geve  den  zaaier  en  brood  den  eter,  alzoo  zal  mijn  Woord,  dat 
uit  mijn  mond  uitgaat,  ook  zijn." 

Dat  is  het  wat  we  straks  noemden,  dat  er  in  den  winter  een  formatie, 
een  schepping,  een  actie  van  Godswege  schuilt. 

De    winter    is  er  niet  maar,  neen,   God  zelf  heeft  hem  geformeerd. 


„Wie  zal  bestaan  voor  Gods  koude?'''  vraagt  de  Psalmist,  en  metter- 
daad de  koude  waarmede  God  alle  leven  kan  doen  stukvriezen  is 
ontzettend.  Aan  noord-  en  zuidpool  is  die  koude  reeds  zoo  vreeselijk, 
dat  geen  menschelijke  borst  er,  ais  het  op  het  felst  gaat,  meer  adem 
kan  halen.  En  door  neergelegde  thermometers  heeft  men  op  de 
toppen  der  hoogste  bergen  een  koude  waargenomen,  waarbij  alle 
leven  ophoudt. 

En  toch,  wat  is  zelfs  die  koude  nog  vergeleken  bij  de  koude  die 
God  heeft  in  de  uiterste  uiteinden  zijner  schepping,  aan  allen  glans  en 
gloed  gespeend? 

Zoo  is  er  genade  in  de  matigheid  waarmee  God  voor  u,  op  deze 
aarde,  de  warmte  en  de  koude  afwisselt.  De  ééne  maal  kon  Hij  u 
verzengen,  een  ander  maal  u  doen  verstijven.  Daarin  dat  Hij  zijn 
koude  u  aldus  getemperd  toezendt,  spreekt  derhalve  zorgende,  spreekt 
bewarende  genade. 

Maar  toch  zonder  ernstig  vermaan  gaat  geen  winter  voor  ons  voorbij ; 
en  altoos  zijn  er  onder  onze  ouden  van  dagen,  of  onder  onze  zwakken 
van  borst,  licht  vatbare  naturen,  die  zelfs  voor  die  getemperde  koude 
niet  bestaan  kunnen,  en  voor  wie  die  winter  een  bode  des  doods  van 
hun  God  is. 

y,Als  ze  het  voorjaar  nog  haalden,  er  zou  nog  hope  zijn;  maar  de 
winter  is  kwaad,"  zoo  luidt  dan  het  moedbenemend  getuigenis,  en  telken 
jare  moet  door  de  sneeuw  heen  in  den  harden  grond  weer  graf  na 
graf  gegraven,  om  er  de  bezwekenen  voor  Gods  koude  in  bij  te  zetten. 


Zoo  diep  in  het  leven  ingrijpend,  zet  die  „koude  Gods"  ongemerkt 
heel  het  karakter,  heel  de  wijze  onzes  levens  om. 

's  Zomers  zijn  we  als  vogelen  die  uitvliegen.  In  huis  bijna  niemand, 
alles  naar  buiten,  om  te  genieten  van  lucht  en  zon.  Maar  in  den  winter 
trekt  alles  in  huis  saam,  om  de  onherbergzaamheid  daar  buiten  te 
ontvlieden.  Dat  verrijkt  dan  het  huislijk  leven.  Men  vindt  aan  den 
huishaard  die  gelukkige  stille  wereld  terug,  die  men  in  het  gewoel 
des  levens  zoo  veelszins  verloren  had. 

De  stemming  die  naar  binnen,  in  stee  van  naar  hdten  doet  keeren, 
werkt  dan  ook  door  op  ons  persoonlijk  leven. 

De  ernst  des  levens  dringt  zich  meer  aan  de  ziel  op.  Er  is  meer 
tijd  voor  ernstige  lectuur.  Rustiger,  en  daardoor  minder  oppervlakkig, 
worden  de  gesprekken.  Zelfs  het  kerkelijk  leven  neemt  in  den  winter 
rijker  verhoudingen  aan.  Er  wordt  voor  zooveel  het  werk  aan  huis  te  doen 
is,  meer  afgedaan.  En  stellig  mag  gezegd,  dat  een  leven  met  altoos 
zomer,  ons  geestelijk  armer  zou  doen  zijn,  terwijl  nu  telkens  de  winter 
ons  leven  komt  verdiepen. 

Ook    hierin  nu  is  de  winter  een  dienstknecht  Gods,  uitgaande,  om 


29 

zijn  werk  in  ons  te  voleinden,  en  wel  gelukzalig  is  het  hart,  het  huis, 
het  volk,  waar  elke  komende  winter  dat  doel  bereiken  mag. 

Van  buiten  naar  binnen. 

En  dan  naarmate  het  kouder  om  ons  heen  wordt,  ons  te  beter  de 
ziel  aan  den  ernst  des  levens  verwarmd. 


Toch  zal  die  winste  van  het  winterleven  u  niet  wreed  en  voor  het 
lijden  van  den  winter  ongevoelig  maken. 

Als  de  schaats  onder  den  voet  is  gebonden,  en  dartellijk  jong  en 
oud  over  den  ijsvloer  glijdt,  ligt  er  iets  verkwikkends  in  den 
humor,  v/aarmeê  ons  menschelijk  hart  de  verschrikkingen  der  koude 
trotseert. 

Maar  het  lijden  dat  de  winter  brengt,  is  daarom  niet  minder  aan- 
grijpend. Als  het  werk  mindert  en  straks  stilstaat.  Als  de  koude 
ledematen  om  dubbel  dek  vragen,  en,  om  den  honger  te  stillen,  nog 
de  enkele  deken  die  er  was  naar  het  pandhuis  ging.  Juist  als  het 
koud  is,  is  meerder  voeding  eisch,  en  toch,  hoe  velen  zijn  er  niet, 
bij  wie  er  juist  's  winters  het  minste  inkomt,  o.  De  weeën  van  den 
winter  zijn  voor  den  arme,  die  niet  sparen  kan,  zoo  schreiend  hard. 

„Wie  zal  bestaan  voor  Gods  koude?",  vraagt  de  Psalmist,  en  ge 
moogt  danken,  als  God  u  een  goed  huis  en  een  warm  kleed  en  een 
koesterend  deksel  geeft,  om  tegen  zijn  koude  te  kunnen  bestaan. 

Maar  weet  ook,  dat  er  zijn  die  bezwijken  zullen,  zoo  geen  mede- 
doogen  te  hulp  schiet. 

Immers  ook  daarom  formeerde  Hij  den  winter,  opdat  het  lijden  der 
verarmden  het  mededoogen  der  verwarmden  zou  wekken,  en  de 
liefde  Gods  uit  menschenharten  koesterend  uit  zou  stralen,  om  tegen 
zijn  koude  te  beschutten. 


Zoo  zal  dan  naar  het  aan  Noach,  en  in  hem  aan  ons  allen, 
bezworen  Verbond,  die  afwisseling  der  seizoenen,  totdat  Jezus  weder- 
komt, niet  ophouden,  en  telkens  na  de  hitte  de  koude,  na  den  zomer 
de  winter  ^u  van  Gods   Vaderhand'^  toekomen. 

Niet  de  zomer  van  God,  en  de  winter  uit  den  Booze,  maar  zomer 
én  winter  door  Hem  geformeerd. 

Geformeerd,  om  u  te  toonen,  hoe  Hij  met  één  tooverslag  geheel  de 
gedaante  des  aardrijks  veranderen  kan  en  met  een  geheel  eigen  schoon- 
heid kan  doen  schitteren ;  voorspel  van  wat  het  eens  zijn  zal,  als  eens 
voorgoed  de  oude  gedaante  der  wereld  voorbijgaat,  en  de  nieuwe 
aarde  en  nieuwe  hemelen  komen. 

Geformeerd,  om  uw  leven  meer  in  u  te  concentreeren,  in  u  te 
verdiepen  en  tot  hooger  ernst  te  stemmen. 


30 

Geformeerd,  om  u  in  allerlei  zinnebeeld  de  eeuwige  dingen  te  doen 
verstaan. 

Geformeerd  om  u  het  mededoogen  in  de  ziel  te  wekken  en  de 
hand  mild  te  doen  openen  voor  den  broeder  die  bezwijken  zou. 

Maar  geformeerd  ook,  om  u  een  memento  mori  te  zijn,  d.  i.  om  u 
in  grootsche,  machtige  trekken  de  afsterving  en  wegsterving  vanwat 
eens  bloeide  en  sierlijk  was  voor  oogen  te  stellen,  en  het  u  toe  te  roepen, 
dat  die  winter  des  levens  ook  over  u  reeds  kwam  of  straks  zal  komen, 
en  dat  er  uit  dien  winterslaap  geen  andere  lente  daagt,  dan  in  den 
eeuwigen  morgen,  immers  voor  wie  van  Christus  Jezus  zijn. 


p 


VII. 

ij    vernieuwt    het   gelaat    des    aardrijks. 
(lente.) 


Zendt  Gij   uwen  Geest  uit,  zoo  worden  zij  ge- 
schapen, en  Gij  vernieuwt  het  gelaat  des  aardrijks. 

Ps.  104  :  30. 


Een  Lente  kent  de  Heilige  Schrift  niet  bij  name,  evenals  den -Her/s^; 
slechts  eenmaal,  heel  op  het  einde,  in  Judas'  korten  brief,  meer  ter 
loops  aangestipt,  dan  in  zijn  wegstervende  weelde  geteekend. 

Dat  lag  aan  het  land ;  want  de  overgang  uit  den  winter  in  den 
zomer,  en  de  terugkeer  uit  den  zomer  naar  den  winter  greep  in 
Palestina  sneller,  meer  opeens  plaats,  en  het  niet  vallen  van  den 
regen  bijna  zes  maanden  lang,  bracht  er  vanzelf  toe,  om  dit  re^er? Zoos 
halfjaar  en  het  halfjaar  dat  met  regen  begon  en  op  regen  uitliep,  als 
de  twee  groote  jaargetijden  tegenover  elkander  te  stellen. 

Van  April  tot  October  sloeg  er  wel  dauw  neer,  maar  viel  er  geen 
regen.  Dat  noemde  men  den  zomer.  Daarvóór  en  daarna  viel  vroege 
en  spade  regen.  En  dat  regenseizoen  heette  de  winter. 

Eén  scherpe  tegenstelling,  gelijk  alles  in  Israëls  leven  en  in  de 
openbaring  aan  Israël  in  forsche  scherp  geteekende  tegenstelling 
optrad.    Dood  en  leven.    Duisternis  en   licht.    Onrein  en  rein. 

En  zoo  ook  hier  niet  anders  dan  het  jaarseizoen  zonder  en  het 
jaarseizoen  met  regen.  „Den  winter  en  den  zomer,  die  hebt  Gij,  o 
God,  geformeerd"  (Psalm  74  :  17). 

Maar  al  schuift  daarom  geen  afzonderlijke  lente  bij  Israël  als 
schakeering   tusschen  winter  en  zomer  in,  daarom  kent  toch  ook  de 


32 

Schrift  zeer  wel  de  lente-gedachte  en  het  feit  van  lente.  Aan  dit 
lente-schoon  kwam  Israël  toe  met  het  feest  der  eerstelingen.  De 
triomfpsalm  van  het  Pascha  was  voor  het  Verbondsvolk  met  het 
lentelied  één. 

Het  volk  zelf  was  uit  den  doodslaap,  dien  het  eens  in  Egypteland 
sliep,  door  Jehova  ten  leven  verwekt,  dat  was  hun  Pascha. 

Maar  ook  het  land  dat  God  hun  van  melk  en  honig  druipende 
schonk,  ging  telken  jare  in  den  winterslaap  onder,  om,  als  de  zon 
weer  rijker  stralen  schoot,  ten  leven  weder  te  keeren,  en  dat  was 
hun  lente. 

Een  lente  niet  over  een  drietal  maanden  uitgestrekt,  maar  als  in 
één  spanne  des  tijds  saamgetrokken,  en  saamgetrokken  op  die  ééne 
daad  van  Gods  almachtigheid,  waarvan  de  psalmist  in  Psalm  104  zoo 
heerlijk  zong:  y,Zendt  Gij  uwen  Geest  uit,  zoo  worden  zij  geschapen, 
en   Gij  vernieuwt  het  gelaat  des  aardrijhs.'^ 


Zoo  doorleefde  de  vrome  in  Israël  deze  overgangen  met  zijn  God. 

Ze  sloten  zich  niet  op,  en  waren  niet  lichtschuw,  als  ging  het 
leven  der  natuur  hun  niet  aan. 

Integendeel,  nauwelijks  was  het  rijke  oogenblik  van  levensvernieu- 
wing in  Gods  schepping  aangebroken,  of  uit  hun  dorpen  en  vlekken 
toog  al  wat  zich  vrij  kon  maken,  de  dalen  door,  de  beken  langs, 
de  bergen  over,  naar  Sions  heiligdom. 

En  al  trad  bij  het  vieren  van  het  Pascha  zelf,  het  lam  dat  geslacht 
werd,  en  daarmee  de  verlossing  uit  Egypte,  die  gekomen  was,  en 
de  verlossing  uit  Satans  banden,  die  nog  komen  moest,  meer  op 
den  voorgrond,  toch  werd  daarom  Gods  weldadigheid  in  het  leven 
der  natuur  niet  vergeten,  en  de  eerstelingen  van  den  akker  werden 
voor  het  volk  en  in  naam  van  het  volk  aan  Jehova  gewijd. 

Maar  wat  ze  weigerden  te  doen,  was,  dat  ze  geen  scheiding  wilden 
maken. 

Niet  in  hun  heiligdom  de  mystiek  van  Gods  aangezicht  doorleefd, 
om  straks  te  midden  van  de  weelde  der  natuur  hun  God  te  vergeten. 

Neen,  ook  die  overgang  van  jaargetij  in  jaargetij  moest  met  hun 
God  doorleefd. 

Het  was  niet  de  natuur  die  insliep  en  de  natuur  die  weer  ontwaakte. 
Al  wat  ge  de  natuur  noemt  is  niets  uit  zich  zelf  en  kan  niets  uit 
zich  zelf.  En  ook  in  die  natuur,  en  in  haar  machtige  overgangen, 
is  niets  dat  God  niet  werkt. 

Zijn  almachtigheid  werkt  er  in,  zijn  alomtegenwoordigheid  woont  er  in. 

Hij,  de  Heere  onze  God,  doet  alle  deze  dingen. 

En  zoo  ook,  als  de  lentevogel  weer  van  de  nog  bladlooze  takken 
komt  zingen,  dan  is  het  God  die  dien  zangvogel  u  toezendt. 


33 

En  als  zoeler  lucht  uit  het  zuiden  komt,  en  weer  ritselen  gaat 
en  uitbot  wat  verstorven  scheen,  dan  is  het  God  zelf  die  zijn  Geest 
weer  uitzond,  en  die  als  met  eigen  hand  het  gelaat  des  aardrijks 
vernieuwt. 

Zooals  het  eens  was  in  de  scheppingsure,  de  aarde  eerst  woest  en 
ledig,  maar  Gods  Geest  er  over  henen  zwevende,  en  straks  al  het 
leven  uitkomende,  zoo  ook  is  het,  op  zekeren  afstand  altoos,  met  elke 
lente  die  wederkeert. 

Eerst  de  akker  ledig  en  het  bloembed  verwoest. 

Maar  God  zendt  zijnen  Geest  uit. 

En  nu  spruit  en  bot  uit  wat  verdord  scheen,  kleurt  zich  wat  vaal 
leek,  gaat  glansen  wat  dof  was,  en  zingen  wat  in  stilheid  als  des 
doods  zweeg. 

En  als  God  zóó  de  natuur  weer  doet  opleven,  dan  is  het  lente. 


Dat  spreekt  dan  uw  menschelijk  hart  toe. 

Allermeest  omdat  de  winter  u  onnatuurlijk  is.  Want  al  is  de  winter 
een  schoone  doode,  een  doode  blijft  hij  toch,  en  ons  hart  roept  om 
het  leven.  De  winter  verjaagt  ons  uit  Gods  schepping,  en  een  inner- 
lijke stem  zegt  ons,  dat  we  m  die  schepping  thuis  hooren.  Zelfs  grijpt 
die  winter  ons  als  een  vijand  aan,  doet  koude  en  gebrek  lijden,  en 
sleept  telken  jare  heel  een  menigte  van  zijn  verslagenen  naar  den 
grafkuil. 

Daarom  drukt  de  winter.  Hij  beklemt  en  benauwt  ons.  En  als  hij 
eindelijk  zijn  macht  kwijt  raakt,  en  den  aftocht  blaast,  loopt  jong  en 
oud  uit,  om  hem  het  heilige  kruis  na  te  geven. 

Ja,  als  de  winter  aftrekt,  doen  we  in  ons  eigen  leven  aan  dien 
overgang  mede. 

De  winter  sloot  ons  op,  en  nu  gaan  deuren  en  vensters  weer 
open,  en  in  alle  huizen  maakt  men  zich  op,  om  de  wintersmet  van 
wanden  en  vloeren  weg  te  wisschen.  Alles  moet  nu  weer  gereinigd, 
moet  weer  blank  en  blinkend  geschuurd.  Een  heel  het  huis  om- 
vattende schoonmaak. 

En  had  de  winter  ons  gedwongen  ons  gevoelig  lichaam  in  al 
dichter  gewaad  vormloos  te  hullen,  nu,  als  de  lente  komt,  wordt 
ook  dat  winterkleed  afgelegd,  en  wie  kan,  en  er  de  middelen  toe 
heeft,  schaft  zich  een  nieuw  gewaad  aan. 

Een  vrij  en  blij  gevoel  moet  hart  en  leden  doortrillen. 

Het  is  onze  God  die  ons  weer  vreugde  bereidt. 


Maar  daarbij  blijft  het  niet. 

Ons  in-  en  ons  uitwendig  leven  hangt  saam. 


34 

Natuur  en  genade  werken  op  elkander  in.  In  het  zichtbare  legt 
God  een  sprake  van  het  geestelijke  leven. 

God  is  het  die  zijnen  Geest  uitzendt  en  het  gelaat  des  aardrijks 
vernieuwt,  want,  naar  luid  der  Schrift,  werkt  de  Heilige  Geest  ook 
in  het  scheppingswerk  (Gen.  1  :  2),  en  ook  in  het  werk  der  levens- 
vernieuwing als  de  lente  komt  (Ps.  lOi:  17). 

Het  is  niet  de  Vader  in  de  natuur,  en  de  Heilige  Geest  in  de  ziel, 
maar  het  is  God  Drieëenig,  Vader,  Zoon  en  Heilige  Geest,  die  in  heel 
uw  leven  en  aanzijn,  naar  de  binnenzijde  en  aan  den  buitenkant, 
zijn  wondere  Goddelijke  kracht  openbaart. 

En  daarom  spreekt  die  slaap  der  natuur  ons  van  een  slaap  in  de 
geestelijke  wereld,  en  zoo  ook  de  lente  in  Gods  schepping  van  een  weer 
opstaan  van  wie  insliep,  opdat  Christus  over  hem  moge  lichten. 

Er  is  op-  en  nedergang  in  de  wereld  der  natuur,  van  het  ledig 
in  den  winter,  tot  den  hoorn  van  overvloed  dien  de  herfst  uitstort,  en  zoo 
ook  is  er  een  op-  en  ondergang  in  het  geloofsleven,  van  het  ledig  in  de 
verlaten  ziel  tot  de  weelde  der  genieting  in  Gods  verborgen  omgang. 

Daarom  is  het  Pascha  aan  den  ingang  van  de  lente  gesteld. 

En  zoo  gaat  er  van  Pascha  en  Lente  saam  één  stemme  van  Gods 
dringende  ontferming  uit,  om  ook  een  iegelijk  uwer  uit  uw  inzinking 
op  te  heffen,  in  uw  dofheid  met  den  glans  der  versche  ohe  te  over- 
gieten, wat  in  u  zweeg  weer  tot  een  loflied  te  stemmen,  de  verdorde 
ranken  weer  te  doen  uitbotten,  en  het  geloofsleven  weer  heerlijk  te 
doen  ritselen,  waar  doodschheid  de  ziel  had  overdekt. 

Als  het  hard  wintert  in  de  natuur,  heeft  ieder  het  besef,  dat  het 
zóó  niet  blijven  kan  noch  zal  noch  mag,  en  profeteert  al  wat  in  u 
is,  de  lente  die  straks  nadert. 

Maar  zoo  ook  mag  niemand  uwer  van  vrede  roepen,  als  zijn  ziel 
aan  het  winteren  sloeg.  Ook  die  winterslaap  van  uw  ziel  is  tegen- 
natuurlijk en  gaat  tegen  de  genade  in. 

En  daarom  zondigt,  en  verhardt  zich,  wie  in  dien  winterslaap  der 
ziel  liggen  blijft. 

Zie,  de  Zonne  der  gerechtigheid  glanst  weer  heerlijk  van  den 
Troon  der  genade. 

En  daarom,  ontwaakt  gij  die  slaapt,  en  staat  op  uit  uw  doodschheid, 
en  laat  Christus  weer  over  u  lichten. 


Zelfs  tot  hen  die  nog  nimmer  het  zoet  en  schoon  van  eengeeste- 
lijke lente  in  de  ziel  gekend  hebben,  brengt  elke  komende  lente  een 
roepstem  van  hun  God. 

Uw  eerste  geestelijke  lente  is  uw  bekeering  tot  Jezus,  uw  toekeeren 
tot  den  levenden  God,  als  Hij  ook  in  u  zijn  Geest  uitzendt,  en  het 
gelaat  van  uw  hart  vernieuwt. 


35 

En  tot  die  eerste  bekeering  wordt  alle  ziel  geroepen,  geroepen 
bovenal  wie  het  merkteeken  des  Doops  als  klein  kindeke  ontving.  En 
schriklijk  is  het  te  zien,  hoe  velen  in  Christus'  kerk  opgroeien,  en 
volwassen  en  man  worden,  zonder  nog  ooit  de  vensters  hunner  ziel 
te  hebben  opengestooten,  opdat  het  licht  van  den  Zone  Gods  hen 
innerlijk  bestralen  mocht. 

En  zeker,  voor  die  bekeering  is  uw  tijd  altoos  bereid. 

Maar  toch,  ook  in  de  lente  ligt  een  sprake  Gods,  die  u  uw  blijven 
in  dorheid  en  doodschheid  met  dubbele  scherpte  verwijt. 

God  laat  u  als  voor  oogen  zien,  hoe  het  leven  uit  den  dood  kan 
komen. 

En  zult  gij  dan  de  ritseling  des  levens  nog  langer,  in  de  hardigheid 
van  uw  hart,  weerstaan? 


Zoo  ligt  er  in  dat  terugkeeren  van  de  lente  een  impuls  ten  leven 
voor  al  wie  mensch  heet. 

Er  gaat  van  de  lente  een  nieuwe  bezieling  ten  leven  uit,  om  de 
slappe  handen  en  de  trage  knieën  weer  vast  te  maken  ;  om  een 
iegelijk  tot  aangrijping  van  zichzelven  te  prikkelen  ;  te  prikkelen  tot 
verhoogd  betoon  van  ernst,  van  naarstigheid,  en  volijverigheid  in 
het  goede. 

De  lente  zegt  u,  dat  er  weer  gezaaid  moet,  opdat  straks  de  volle 
halmen  ruischen.  En  zoo  ook  moet  een  iegelijk  uwer  in  zijn  stand,  in 
zijn  beroep,  in  zijn  van  God  ontvangen  werkkring,  de  verslapte  veer- 
kracht weer  spannen,  het  ideaal  weer  grijpen,  tot  machtiger  werkzaam- 
heid, tot  volhardender  handeling  worden  uitgedreven. 

Het  moet  Paschen  en  Lente  saam,  niet  alleen  om  u,  en  in  uw  ziel, 
maar  ook  in  uw  alzijdig  leven  worden. 

Een  opnieuw,  met  nieuwen  aandrang  zoeken  van  de  dingen,  die 
boven  zijn,  en  in  die  dingen,  die  boven  zijn,  een  optreden  met  ver- 
jongde, met  vernieuwde,  en  daarom  met  verhoogde,  met  geheiligde 
kracht. 


y 


VIII. 

ROEGRIJPE     VRUCHT     VOOR     DEN     ZOMER, 
(z  O  M  E  E.) 


En  de  afvallende  bloem  zijns  heerlijken  sieraads, 
die  op  het  hoofd  der  zeer  vette  vallei  is,  zal  zijn 
gelijk  eene  vroegrijpe  vrucht  vóór  den  zomer, 
welke,  wanneer  ze  iemand  ziet,  terwijl  zij  nog  in 
zijne  hand  is,  slokt  hij  ze  op. 

Jes.  28  :  4. 


Wel  beschouwd  kent  de  Schrift  slechts  tivee  jaargetijden:  zomer 
en  winter. 

Dat  hoort  ge  in  de  Godspraak  na  den  Zondvloed  :  „Voortaan,  alle  de 
dagen  der  aarde,  zullen  koude  en  hitte,  zomer  en  winter  niet  ophouden." 
En  noch  van  de  lente,  noch  van  den  herfst  beluistert  ge  den  klank. 

Evenzoo  heet  het  in  Psalm  74:17,  met  verzwijging  van  lente  en 
herfst:  „Zomer  en  winter  hebt  Gij  geformeerd." 

En  in  het  gezicht  van  Zacharias  (14:8)  wordt  gezegd,  dat  er 
„levende  wateren  uit  Jeruzalem  zullen  vlieten,  en  dat  deze  wateren 
des  zomers  en  des  winters  zullen   zijn. 

Lente  en  herfst  zijn  overgangen,  ze  vormen  geen  tegenstellingen. 
Er  is  koude  of  hitte,  er  is  leven  of  dood,  er  is  licht  of  donkerheid,  en 
al  wat  daartusschen  ligt,  moge  in  graad  verschillen,  maar  is  geen 
derde  nieuw  iets. 

Als  Jezus  dan  ook  zegt:  „Leer  van  den  vijgeboom  deze  gelijkenis. 
Indien  nu  zijn  tak  teeder  wordt  en  zijn  blad  uitspruit,  zoo  weet  ge 
dat    de   zomer    nabij    is,''  en  ge  uit  Matth.  21  :  19  merkt,  hoe  reeds 


37 

vóór  Paschen  de  vijgeboom  in  het  blad  stond,  is  het  duidelijk  dat  „het 
nabijzijn  van  den  zomer"  een  wat  bij  ons  de  lente  heet,  bedoelt. 

Dat  nu  deze  tegenstelling  tusschen  den  zomer  en  den  ivinter  geheel 
uit  den  vloek  zou  zijn,  en  ons  uitsluitend  om  der  zonde  wil  zou 
overkomen,  is  moeilijk  aan  te  nemen. 

Zeer  stellig  werkt  die  vloek  in  de  buitensporige  koude  van  te  strenge 
vorst,  en  evenzoo  in  de  adem  belemmerende  zwoelheid  van  ovei^- 
matige  hitte. 

Te  strenge  vorst  doodt  den  mensch  des  winters,  evenals  de  zonne- 
steek bij  te  felle  zomerhitte,  en  de  dood  is  altoos  uit  den  vloek. 

Er  is  alzoo  alle  grond  om  aan  te  nemen,  dat  de  vloek  de  tegen- 
stelling tusschen  zomer  en  winter  verscherpt  heeft ;  maar  daaruit  volgt 
nog  volstrekt  niet,  dat  die  tegenstelling  uit  den  vloek  is  ontstaan. 

Reeds  bij  de  schepping,  nog  eer  de  zonde  intrad,  stuit  ge  op  die 
tegenstelling  tusschen  dag  en  nacht,  tusschen  licht  en  duisternis,  en 
het  springt  in  het  oog,  hoe  de  tegenstelling  tusschen  koude  en  hitte, 
en  zoo  ook  tusschen  zomer  en  winter  hiermede  op  één  lijn  ligt. 

De  nacht  koelt  af,  de  dag  brengt  zachter  dampkring. 

En  zoo  mogen  we  dan  aannemen,  dat  de  tegenstelling  tusschen  den 
zomer  en  den  ivinter,  d.  i.  tusschen  twee  tijdperken  in  den  jaarloop, 
waarin  de  eene  maal  de  koude  heerscht,  en  de  andere  maal  de 
warmte  overheerschend  is,  tot  de  ordinantiën  der  schepping  behoort. 


De  zomer  druipt  van  natuurweelde,  maar  ook  de  winter  spreidt 
een  eigen  luister  ten  toon,  en  in  deze  beide  verheerlijkt  God  zijn 
majesteit. 

Trekt  ge  dan  ook  van  den  winter  het  snerpen  af  van  den  wind,  en 
het  verstijven  der  natuur  in  te  strenge  koude,  dan  heeft  de  winter  een 
geheel  eigen  schoon  en  een  door  niets  te  vervangen  aantrekkelijkheid. 
Ook  nu  nog  komen  er  winterdagen  voor,  zoo  matig  in  koude,  en 
toch  met  zoo  hooge,  heldere  luchten,  dat  ze  in  het  schoon  van  hun 
soort  door  niets  te  overtreffen  zijn. 

Nu  te  stellen,  dat  dit  winterschoon  eeuwig  zou  gescholen  hebben, 
indien  de  mensch  niet  gevallen  ware,  doet  te  kort  aan  de  glorie  van 
Gods  werk. 

Dat  er  in  den  winter  gelijk  hij  nu  is,  evenals  in  den  zomer,  gelijk 
hij  nu  vaak  allen  band  van  menschelijke  veerkracht  los  maakt,  een 
gevolg  der  zonde  nawerkt,  is  duidelijk ;  en  ook  blijkt  uit  de  Open- 
baringen, waarin  de  Boom  des  levens  twaalf  maanden  achtereen  bloeit 
en  vrucht  geeft,  dat  in  den  staat  der  heerlijkheid  ook  deze  tegenstelling, 
evenals  die  van  nacht  en  dag,  van  licht  en  donkerheid  wegvalt ;  maar 
dit  heft  het  feit  niet  op,  dat  in  deze  voorloopige  bedeeling,  èn  de  zomer 
èn  de  winter  geformeerd  is,  om  een  sprake  van  Gods  majesteit  te  geven ; 


38 

en  het  is  die  sprake,  die  ook  nu  nog,  onder  alle  volk  en  aan  alle 
oord,  niet  alleen  van  den  winter,  maar  ook  van  den  zomer  met  een 
eigen  taal  uitgaat. 


Die  taal  van  den  zomer  nu  is  de  taal  van  glans  en  gloed,  van 
levensvolheid  en  van  bruisende  weelde. 

De  nachten  zijn  kort,  en  zelfs  in  die  kortheid  minder  donker.  De 
dag  is  lang  begonnen  eer  ge  uw  legerstede  verlaat,  en  reikt  bijna 
tot  de  ure,  dat  ge  u  nederlegt. 

Het  kunstlicht  wordt  bijna  niet  aangestoken,  en  het  kunstvuur,  voor 
het    bereiden  van  spijs  onmisbaar,  wordt  hoe  eer  hoe  beter  gedoofd. 

Daardoor  wordt  er  in  den  zomer  zooveel  minder  geleden.  Het  deel 
van  den  arme,  in  den  winter  vaak  zoo  bang  en  hard,  is  in  den  zomer 
veel  lieflijker.  De  menschelijke  behoefte  krimpt  dan  in.  De  spijs  is 
overvloediger.  Zelfs  niet  alle  vrucht  en  ooft  gaat  de  woning  van  den 
arme  voorbij.  En  ook  zijn  schamele  woning  sluit  hem  niet  meer  op. 
De  vensters  worden  opengestooten.  En  in  stegen  en  straten  loopt  men 
uit  en  vleit  men  zich  neder,  om  van  het  vrijer  leven  te  genieten. 

Ook  de  ellende  van  de  ziekenkamer  neemt  met  het  komen  van  den 
zomer  af. 

De  borstkranke,  dié  den  zomer  haalde,  leeft  weer  op  in  het  gevoel 
van  gered  te  zijn.  En  zoo  geen  bange  epidemie  uitbreekt,  worden 
de  krankenhuizen  ontvolkt. 

Alle  lijden  der  zuchtende  menschheid  kan  ook  de  zomer  wel  niet 
verdrijven,  maar  toch  brengt  de  zomer  tempering  en  verzachting 
van  leed. 

Ook  waar  van  een  genieten,  een  volop  genieten  van  den  zomer  geen 
sprake  is,  maakt  het  warme,  zoeler  jaargetijde  toch  schier  elks  levenslot 
draaglijker. 


Ook  heeft  de  zomer  dit  wondergoede,  dat  hij  ons  weer  went  aan 
het  leven  in  en  met  de  natuur. 

Door  nood  gedrongen,  is  ons  leven  in  onze  woningen  veelal  een 
gekunsteld,  en  in  zoo  menig  opzicht  een  onnatuurlijk  leven.  Te  eng 
omsloten.  Te  zeer  opeengehoopt.  Te  zeer  afgescheiden  van  Gods  rijke 
schepping. 

Maar  is  de  zomer  weer  gekomen,  dan  lokt  de  natuur  ons  weer 
naar  buiten.  De  volle  indruk  van  Gods  heerlijke  schepping  dringt  weer 
op  ons  aan.  De  natuur  drukt  ons  weer  aan  haar  hart  en  doet  ons 
weldadig  aan  door  haar  zachte  omarming. 

We  worden  weer  als  kinderen,  die  genieten  in  wat  God  te  genieten 
geeft. 


39 

En  dat  weer  meeleven  met  de  natuur  verjongt  de  lichaamskracht, 
verrijkt  het  bloed,  en  ontsluit  ons  hart  voor  reiner  gewaarwordingen. 

Zelfs  pleegt  de  woeling  en  worsteling  der  geesten  in  de  zomer- 
maanden te  rusten,  als  weigerde  men  het  genot  te  storen,  dat  God 
ons  in  de  zomer  weelde  gunt. 

Zelfs  de  scholen  sluiten  wekenlang.  De  volksjeugd  heeft  vrij  af. 
Ouders  en  kinderen,  broeders  en  zusters  leven  weer  den  lieven  vollen 
dag  samen. 

Zelfs  de  zwaarmoedigste  voelt  aanvallen  van  blijgeestigheid  over  zich 
komen.  En  het  eind  van  alle  ding  is  dat  er  gelukkiger  wordt  geleefd. 

En  wel  dreunt  keer  op  keer  de  donder  van  den  hooge,  en  schiet 
de  bliksem  door  het  zwerk,  als  om  den  mensch  aan  zijn  God  indachtig 
te  maken,  en  te  midden  van  zooveel  weelde  zijn  God  niet  te  doen 
vergeten,  maar  zelfs  dat  onweder  laat  een  zegen  achter,  en  als  de 
lucht  weer  helder  wordt,  en  de  zon  weer  doorbreekt,  wordt  er  voller 
nog  dan  eerst,  door  al  wat  adem  heeft,  genoten. 


Toch  is  de  oogst  er  nog  niet.  De  oogst  valt  in  de  herfstdagen. 
Althans  de  oogst  van  de  fijnere  vrucht.  En  zoo  draagt  alles  samen 
het  karakter  van  voorbereiding  voor  den  oogst  die  eerst  daarna  komt. 

In  de  weelde  van  den  zomer  gaat  het  werk  Gods,  dat  op  de  vrucht 
doelt,  rusteloos  door. 

Er  is  glans,  er  is  rijkdom  en  pracht,  er  is  geur  en  keur  van  bloesem 
en  van  bloemen,  maar  in  dit  alles  doelt  het  leven  der  natuur  op  een 
nog  hooger  iets. 

De  weelde  van  den  zomer  is  niet  enkel  om  die  weelde,  maar  vindt 
haar  voleinding  eerst  als  straks  de  volle  oogst  wordt  binnengedragen. 

En   hierin  ligt  het  vermaan  tot  ernst. 

Ook  in  ons  menschelijk  leven  mag  veel  schoons  zijn,  en  ons  veel 
te  genieten  worden  gegund,  maar  in  dat  schoone  en  in  die  weelde 
mag  ons  leven  niet  opgaan. 

Ook  het  schoonste  en  rijkste  leven  is  waardeloos,  als  er  ten  slotte 
niets  anders  uitbot  dan  blad. 

Straks  komt  de  hemelsche  Landman  om  ook  bij  ons  de  vrucht  te  zoeken. 

En  wee  hem,  aan  wiens  takken,  in  de  ure  als  zijn  leven  wordt  afge- 
sneden, de  vrucht,  de  welgerijpte  vrucht  voor  de  schure  des  hemels 
wordt  gemist. 


Ja,  er  is  meer. 

Ook  al  wordt  de  zomer  eerst  in  den  herfstoogst  voleind,  toch 
spreekt  de  Schrift  gedurig  over  een  „zomervrucht",  en  van  „vroeg- 
rijpe vrucht  in  den  zomer." 


40 

Zoo  is  het  Gods  bestel  in  de  natuur,  dat  er  ook  reeds  in  den 
zomer  zelven  vrucht  te  plukken  is,  en  zoo  ook  is  zijn  bestel  over  uw 
eigen  leven,  dat  reeds  in  den  zomer  van  uw  leven  de  vrucht  niet 
ontbreken  zou. 

Nu  is  de  lente  van  uw  leven  uw  jeugd,  en  de  herfst  doet  aan  uw 
ouden  dag  denken,  maar  de  zomer  van  uw  leven  zijn  de  jaren  van 
uw  volle  mannelijke  kracht. 

En  daarom  komt  ook  tot  u  de  eisch,  dat  die  jaren  van  uw  manne- 
lijke kracht  niet  alleen  staan  door  harmonie  van  karakter,  en  rijk  door 
ontplooiing  van  de  door  God  u  geschonken  talenten  zullen  zijn,  maar 
dat  ze  ook  die  gewenschte  zomervrucht  zullen  afwerpen,  voor  uw 
omgeving,    voor    uzelven,    maar   bovenal  voor  de   eere  van  uw  God. 

Er  moet  in  den  zomer  van  uw  leven  iets  rijpen  voor  den  grooten 
oogstdag,  als  de  engelen  Gods  den  sikkel  in  het  koren  zullen  slaan ; 
maar  er  moet  ook  reeds  nu  een  vrucht  gerijpt  zijn,  een  zomervrucht  die 
reeds  op  aarde  geplukt  kan  worden,  een  vrucht  van  God  ontvangen 
en  daarom  in  stille  nederigheid  op  zijn  altaar  nedergelegd. 

En  als  nu  de  jaren  hun  loop  vervolgen,  en  telkens  de  zomer  na 
de  lente  ook  tot  u  komt,  dan  komt  die  nieuwe  zomer  ook  tot  u 
telkenmale  met  de  oude  vraag :  of  ge  eindelijk  toch  wijs  zult  worden 
om  niet  enkel  met  blad  en  bloesem  te  pronken,  maar  ook  bedacht 
te  zijn  op  de  vrucht  van  uw  leven,  die  rijpen  moet  tot  Gods  eer. 


^ 


IX. 

ET  GRAS  VERDORT,   DE  BLOEM  VALT  AF. 

(herfst). 


Het    gras    verdort,  de  bloem  valt  af;  maar  het 
Woord  onzes  Gods  bestaat  in  der  eeuwigheid. 

Jes.  40  :  8. 


De  Herfst  heet  in  sommige  streken  van  Engeland  nu  nog  „^/le/aZr'. 
Het  gemeene  woord  dat  men  over  zee  voor  het  najaar  bezigt,  is  het 
bekende  ^autumn'\  een  uitdrukking  die  aan  het  Fransch  ontleend  is. 
Maar  hoe  sterk  dit  Fransche  woord  ook  veld  won,  het  oorspronkelijke 
woord  is  nog  volstrekt  niet  weggestorven,  en  nog  gebruikt  men,  ook 
in  de  spreektaal,  het  schilderend,  zinnig  woord  van  „the  fall",  precies 
hetzelfde  woord,  dat  ook  voor  den  val  van  Adam  en  Eva  in  het 
paradijs  in  zwang  is. 

De  herfst  is  de  val,  het  jaarseizoen  van  langzame  inzinking,  het 
jaargetijde  van  de  afdalende  reeks.  De  lente  klimt  en  gaat  naar  boven, 
om  in  den  zomer  het  hoogste  punt  te  bereiken ;  de  herfst  daarentegen 
daalt  en  gaat  naar  beneden  om  het  laagste  punt  te  zoeken  in  den 
winter. 

Is  de  winter  de  teekening  die  God  in  de  natuur  van  den  dood  en 
van  het  graf  des  doods  geeft,  de  herfst  vertoont  ons  van  Gods  wege 
de  verwelking  van  de  krankheid,  die  sloopt  en  zich  voleindt  in  het 
sterven. 

Die  teekening  Gods  in  den  herfst  beeldt  af  het  sloopen  van  de 
levenskracht   in  het  zichtbare.    „De  dagen  des  menschen  zijn  als  het 


42 

gras,  gelijk  een  bloem  des  velds,  alzoo  bloeit  hij.  Als  de  wind  daarover 
gegaan  is,  zoo  is  zij  niet  meer,  en  hare  plaatse  kent  haar  niet  meer" 
(Ps.   103  :  15). 

Ze  beeldt  af  de  slooping  van  het  geestelijk  leven  in  de  ziel.  „Hij 
zal  zijn  als  een  boom,  welks  blad  niet  afvalt.  Alzoo  zijn  de  godde- 
loozen  niet,  maar  als  het  kaf,  dat  de  wind  heendrijft"  (Ps.   1 :  3). 

Ze  beeldt  af  de  slooping  van  welstand  en  voorspoed:  „Gij  zult  zijn 
als  een  eik,  welks  bladeren  afvallen"  (Jesaia  1  :  30). 

Ja,  zelfs  beeldt  ze  af  de  slooping  die  eens  al  de  heerlijkheid  dezer 
wereld  wacht:  „De  hemelen  zullen  toegerold  worden,  en  hun  heir 
zal  afvallen,  gelijk  een  blad  van  den  wijnstok  afvalt"  (Jesaja  34  : 4). 

En  zoo  ook  is  ze  ten  slotte  beeld  van  het  oordeel  dat  komt:  „Ik 
zal  hem  voorzeker  wegwerpen,  spreekt  de  Heere,  er  zijn  geen  druiven 
aan  den  wijnstok,  ja,  het  blad  is  afgevallen''  (Jeremia  8  :  13). 

Al  noemt  dus  de  Schrift,  Judas  vs.  12  uitgezonderd,  den  herfst 
niet  bij  name  omdat  onder  Israël  de  seizoenen  anders  waren  inge- 
deeld, toch  kent  de  Schrift  zeer  wel  het  natuurbeeld,  dat  wij  herfst 
noemen,  en  de  Schrift  teekent  het  ons  steeds  onder  gelijke  signatuur, 
als  den  val,  het  vallen,  het  afvallen  van  het  blad. 


Al  naar  den  leeftijd,  verschilt  dan  ook  de  indruk,  dien  lente  en 
herfst  op  ons  teweegbrengen. 

Zijn  w^e  nog  jong,  dan  zijn  we  voor  de  taal,  voor  de  sprake  der 
lente  één  luisterend  oor.  We  drinken  den  lentegeur  met  volle  teugen 
in.  We  beseffen  hoe  eigenlijk  alleen  in  de  lente  de  natuur  buiten  ons 
in  volkomen  akkoord  samenstemt  met  de  sprake  van  ons  eigen  hart. 
De  herfst  daarentegen  stemt  al  wie  jong  is,  verdrietig.  De  verschijning 
van  den  herfst  is  de  uitdrukking  van  zijn  leven  niet.  Hij  doorleeft 
dat  najaar  als  een  noodzakelijkheid  die  niet  te  ontgaan  is,  maar  niet 
als  een  lust.  Omdat  de  lente  nog  in  zijn  eigen  hart  zingt,  kan  de 
herfst  hem  in  het  lied  zijner  ziel  niet  accompagneeren. 

Maar  zijt  ge  in  het  afgaan  uwer  dagen,  dunt  zich  uw  haar  op  uw 
hoofd,  gelijk  het  loover  in  de  kroon  van  den  eikeboom,  dan  is  uw 
indruk  juist  omgekeerd.  Ook  dan  verkwikt  u  de  lente  nog  wel,  maar 
meer  als  een  voorbijgegane  weelde,  die  vreemd  over  u  komt,  en  in 
uw  element  zijt  ge  eerst  als  de  bladeren  gelen,  om  straks  af  te 
vallen.  Die  herfst  is  dan  voor  u  het  zinnige  jaargetijde,  dat  met  uw 
eigen  leven  en  toestand  overeenstemt.  En  meer  dan  van  lente  of 
zomer,  gaat  er  van  den  herfst  een  sprake  tot  u  uit,  waarop  vanzelf  de 
echo  w'eerklinkt  uit  uw  eigen  gemoedsbestaan. 

Ja,  zooals  ge  in  den  herfst  dien  val  voor  oogen  ziet,  zoo  gaat  het 
feitelijk  in  uw  eigen  leven  toe. 

Ge  zijt  kind,  en  zijt  jong  geweest;  ook  is  de  zomer  van  uw  leven 


43 

gekomen ;  maar  nu  takelt  het  af.  Niet  plotseling,  maar  ongemerkt  en 
langzaam.  Het  oog  ziet  zoo  scherp  niet  meer,  uw  bewegingen  zijn 
minder  vlug  en  lenig.  Ge  zoekt  een  plaats  om  te  zitten,  waar  ge 
vroeger,  als  ge  zitten  moest,  verlangdet  om  op  te  staan.  De  geest  bot 
minder  welig  uit.  In  wat  eertijds  u  genot  schonk,  hebt  ge  geen  smaak 
meer.  Kalmer  vliet  u  het  eens  zoo  jonge  bloed  door  de  aderen.  Ge 
voelt,  hoe  het  gelen  van  het  blad  in  de  natuur  beeld  is  van  uw  eigen 
verwelken. 

En  dat  duurt  dan  tot  de  wind  zich  verheft,  en  de  najaarsstorm 
in  ongeval  of  krankheid  door  uw  takken  komt  jagen.  En  dan  valt  ook 
bij  u  het  blad  en  het  loover  begint  doorzichtig  te  worden.  En 
telkens  en  telkens  zegt  het  u,  dat  ge  uit  het  tijdperk  der  verwelking 
in  dat  der  slooping  zijt  overgegaan. 

Tot  dan  eindelijk  die  laatste  herfstdagen  komen,  die  u  straks  in  den 
winterslaap  zullen  overleiden,  die  koude  bange  dagen,  waarvan  de 
Prediker  zong:  „Als  de  wachters  des  huizes  (d.  z.  de  handen)  zullen 
beven,  en  de  sterke  mannen  (d.  z.  de  beenen)  zich  zullen  krommen,  en 
de  maalsters  (d.  z.  de  tanden)  zullen  stilstaan,  en  die  door  de  vensters 
zien  (d.  z.  de  oogen)  zullen  verduisterd  worden.  Ook  waanneer  de  twee 
deuren  naar  de  straat  (d.  z.  de  ooren)  zullen  gesloten  worden,  en  ge  zult 
vreezen  voor  de  hoogte,  en  er  verschrikking  op  uw  weg  zal  wezen, 
en  de  amandelboom  (d.  i.  het  grijze  hoofd)  zal  bloeien,  en  ge  als  een 
sprinkhaan  uzelven  ten  last  zult  wezen.  Want  de  mensch  gaat  naar 
zijn    eeuwig    huis,    en  de  rouwklagers  in  de  straten  zullen  omgaan." 

Dan,  als  het  zoo  met  u  is,  loopt  ook  de  herfst  van  uw  leven  ten 
einde,  om  op  uw  sterfbed  den  winter  over  u  te  doen  komen. 

Wel  hem,  die  in  zijn  Heiland  door  het  geloof  geborgen,  weet  dat 
voor  hem  na  dien  winter  de  lente  aan  den  eeuwigen  morgen  daagt. 


Toch  is  dat  einde  van  den  herfst  niet  al  de  herfst,  en  ook  in  dit 
jaargetijde  gaat  aan  zijn  voleinding  een  tijdperk  van  overgang  vooraf, 
soms  met  een  eigen  schoon. 

Als  de  eerste  herfststorm  doorworsteld  is,  volgen  er  soms  rustig 
schoone  dagen,  die  u  weldadig  aandoen,  en  u  soms  zelfs  een  uiting 
van  bewondering  ontlokken.  Niet  het  minst  in  ons  land  komt  dit 
herfstschoon  in  zijn  zachte  tinten  soms  overliefelijk  uit,  en  het  is  niet 
het  minst  uit  die  herfsttinten  dat  onze  vaderlandsche  schilders  hun 
vruchtbaarste  indrukken  hebben  opgevangen. 

De  lente  en  de  zomer  zijn  soms  vermoeiend  weelderig  gekleurd. 
De  tinten  zijn  dan  weinige,  de  kleuren  overstelpend  vele,  en  die 
kleuren  zijn  vaak  hoog  en  sterk  sprekend. 

Maar  in  den  herfst  is  het  of  die  hooge  kleuren  gedoezeld  en  in 
zachte  tinten  worden  overgeleid. 


u 

Daardoor  steekt  dan  het  ééne  niet  zoo  sterk  bij  het  ander  af.  Alles 
smelt  meer  in  één.  En  ongemerkt  wordt  er  zoo  een  schoone  harmonie 
geboren. 

Dat  doet  deels  het  vocht  in  de  lucht,  dat  de  kracht  der  lichtstralen 
breekt,  en  deels  is  het  de  mindere  levenskracht  in  de  natuur  zelve, 
die  haar  minder  scherp  geteekend  uit  doet  komen. 

En  hierdoor  verzoent  God  ons  met  het  verlies  van  den  zomer. 

De  sterke  hitte  drukt  niet  zoo  meer,  en  loch  is  er  nog  geen  koude 
die  ons  naar  binnen  jaagt. 

De  avonden  zijn  niet  meer  zoo  ingekrompen  kort  en  toch  niet  zoo 
lang  dat  ze  vermoeien.  De  dagen  korten  in,  maar  zijn  toch  nog  niet 
zoo  kort,  dat  ze  u  het  uitgaan  beletten. 

Zoo  houdt  de  herfst  in  alle  manier  zeker  midden,  zeker  evenwicht, 
zekere  harmonie,  die  u  rustig  stemt  en  ontspant  na  de  overspanning 
van  den  zomer. 

En  niet  alleen  dat  God  u  zoodoende  met  het  afgaan  van  het  jaar 
verzoent,  maar  Hij  verzoent  u  door  dat  schoon  van  den  herfst  ook 
met  het  afgaan  van  uw  eigen  dagen. 

Hij  toont  u  in  dien  herfst  hoe  ge  ook  op  gevorderden  leeftijd  nog 
een  eigen  roeping  hebt,  om  in  uw  karakter,  in  uw  gemoedsbestaan, 
in  uw  levensuiting  iets  te  ontwikkelen  en  te  openbaren,  wat  dusver  in 
u  schuilen  bleef,  t.  w.  het  schoon  van  het  kalme,  van  het  rustige, 
van  het  zacht  getinte.  Geen  slingering  meer  maar  evenwicht.  Zoover 
het  onder  ons  menschen  gaat,  voltooide  harmonie. 

Wie  dan  ook  op  zijn  ouden  dag  nog  in  passie  uitkomt,  nog  door 
hartstocht  wordt  gedreven,  of  het  middenspoor  mijdt,  om  op  zijpaden 
aan  den  uitersten  kant  te  loopen,  maakt  een  stuitenden  indruk. 

Een  ziel,  een  menschenhart,  een  karakter,  dat  op  den  ouden  dag 
nog  den  hoogen  gloed,  de  forsche  kleuren,  de  sterke  slingeringen 
vertoont,  en  niet  tot  evenwicht  is  gekomen,  wekt  eerst  uw  weerzin, 
daarna  uw  toorn  en  ten  leste  uw  lachlust  op. 

De  herfst  bestraft  zulk  een,  en  oordeelt  zijn  verspeeld  gemoedsbestaan. 
Zooals    de    herfst    met    die    zachte   tinten  is,  zoo  moet  het  op  uw 
ouden  dag  bij  u  van  binnen  wezen. 

En  als  het  zoo  niet  met  u  is,  staat  ge  als  mensch  met  uw  menschelijk 
hart  beschaamd  en  verlegen  voor  het  aanschijn  der  natuur. 


Nog  een  derde  merkteeken  is  aan  den  herfst  eigen,  het  merkteeken 
van  den  edelen,  fijneren  oogst. 

Zelfs  het  woord  van  herfst  is  bij  ons  aan  dat  derde  merkteeken 
ontleend  ;  want  herfst,  hetzelfde  woord  als  het  Engelsche  harvest, 
beteekent  oogst. 

Nu    is  oogst  alle  inzameling  van  gerijpte  vrucht;  en  in  dien  alge- 


45 

meenen  zin  is  er  oogst  in  alle  jaargetijden,  den  winter  alleen 
uitgezonderd. 

Reeds  in  de  lente  oogst  ge  de  eerste  groenten,  het  eerste  fruit, 
ten  deele  zelfs  het  gras,  dat  tot  hooi  zal  worden. 

En  ook  in  den  zomer  zet  ge  den  oogst  van  het  gras,  van  de  moes- 
kruiden voort,  om  ze  met  het  inzamelen  van  het  koren  te  voleinden. 

Niet  het  oogsten  op  zich  zelf  is  dus  het  eigen  onderscheidend  kenmerk 
van  den  herfst.  Integendeel  de  oogst  als  zoodanig  is  aan  lente,  zomer 
en  herfst  gemeen. 

Maar,  en  hier  ligt  het  edeler  merk  van  den  herfst  in,  in  het  najaar 
oogst  ge  niet  wat  van  het  land,  maar  wat  uit  de  takken  komt;  de 
druif  en  allerlei  soort  van  boomvruchten. 

Zoo  hoog  nu  de  kroon  van  den  boom  zich  boven  den  bodem 
verheft  w^aarin  hij  wortelt,  zoo  hoog  staat  de  boomvrucht  in  waardij 
boven  de  vrucht  der  aarde.  In  het  paradijs  was  boomvrucht  's  men- 
schen  spijs. 

En  ook  dit  merkteeken  van  den  herfst  brengt  u  op  uw  ouden  dag 
een  vermaan  van  diepen  ernst. 

Er  moet  vrucht  aan  u  zijn  ook  bij  het  afgaan  uwer  dagen.  Niet  een 
doelloos  leven  moet  uw  oude  dag  zijn,  maar  een  uitgeven  van  edeler 
en  fijner  zielevrucht,  vrucht  van  hoofd  en  hart,  dan  waarmee  ge 
dusver    uw    huisgenooten,  uw  omgeving,  en  uw  volk  hadt  verkwikt. 

De  tijd  der  lente-moeskruiden  is  nu  voorbij.  Voorbij  ook  de  tijd, 
dat    het    koren    met  volle  garven  van  uw  akker  werd  weggedragen. 

Maar  nu  verwacht  uw  huis,  wacht  uw  omgeving  nog  edeler,  nog 
fijner  vrucht. 

De  vrucht  van  kalme  wijsheid,  de  vrucht  van  stille  harmonie,  de 
vrucht  van  zuiverder  liefde,  de  vrucht  van  gerijpt  geloof,  de  vrucht 
van  onwankelbare  hope. 

En  dan  zijn  er  nog  grijsaards  en  bedaagde  vrouwen,  die  enkel  op 
geld  zinnen  en  met  geld  in  hun  verborgen  gedachten  bezig  zijn;  die 
knorrig  en  gemelijk  een  ieder  hinderen;  en  in  plaats  van  veel  voor 
anderen  te  zijn,  alles  van  anderen  voor  zich  afvergen, 

o.  Verdorde  zielen,  als  ge  op  uw  herfstdisch  de  edele  vrucht  van 
wijnstok  en  perzikboom  u  ziet  toelachen,  wordt  dan  door  dien  drui- 
ventros en  door  dien  edelen  perzik,  toch  eindelijk  wijs. 

Wijs    voor    u  zelven,  wijs  voor  de  menschen,  wijs  voor  uw  God! 


Op    den    dag    zjner    geboorte, 
(onze  verjaardagen). 


En  als  er  een  welgelegen  dag  gekomen  was, 
toen  Herodes  op  den  dag  zijner  geboorte  eenen 
maaltijd  aanrichtte  voor  zijne  grooten,  en  de  over- 
sten over  duizend,  en  de  voornaamsten  van  Galiléa. 

Mark.  6  :  21. 


Slechts  van  twee  „verjaardagen"  meldt  de  Heilige  Schrift  ons.  In 
Genesis  van  een  verjaarfestijn  dat  voor  Farao  was  ingeluid,  en  in  de 
Evangeliën  van  den  wilden  vreugdedag  in  Herodes'  paleis,  zoo  gruw- 
zaam met  het  bloed  van  den  Dooper  bezoedeld. 

En  als  ge  naast  deze  heugenis  van  wat  de  Farao's  en  Herodessen 
op  hun  geboortedag  jubelden,  de  huiveringwekkende  woorden  legt, 
waarmee  eerst  een  Joh,  en  straks  een  Jeremia  den  dag  vervloeken, 
^waarop  zij  geboren  iverden'\  kunt  go  dan  voorbijzien,  hoe  uit  deze 
treffende  saamvoeging  een  stem  van  ernst  en  van  waarschuwing  ook 
voor  onze  verjaardagen  uitgaat? 

Verjaardagen  kunnen  gedenkdagen  zijn,  die  vriendelijken  glans  over 
het  leven  spreiden,  zachten  gloed  uit  den  Heiligen  Geest  in  de  ziel 
doen  stralen,  maar  ze  brengen  ons  die  edele  vrucht  zoo  zelden. 

In  een  luisterrijk  gevierden  verjaardag  schuilt  voor  ons  licht  ver- 
leidbaar  hart  een  niet  zoo  denkbeeldig  gevaar. 

We  worden  dan  gevierd;  in  aller  schatting  beweegt  zich  het  huislijk 
leven  en  het  leven  van  den  vriendenkring  heel  dien  dag  om  ons  als 
om    zijn    middelpunt;    we    schuilen  niet,   maar  staan  vanzelf  op  den 


47 

voorgrond  ;  men  komt  tot  ons  met  enkel  woorden  van  lieflijkheid, 
tot  met  verzen  op  rijm ;  zelfs  de  post  brengt  van  verre  en  nabij  ge- 
lukwenschen;  wie  nooit  een  telegram  ontving,  ontvangt  er  op  dien  dag 
een;  alles  is  voor  ons  in  beweging;  voor  ons  zijn  die  bloemen ;  voor 
ons  is  al  die  drukte;  en  ook  die  kleine  buit  van  feestgeschenken,  die 
we  met  zekeren  trots  uitstallen,  verrijkt  onzen  schat. 

En  waar  zóó  die  dag  van  onze  persoonlijke  glorie  komt  en  gaat, 
zoudt  ge  daar  meenen,  dat  die  dag  verloopen  kon,  zonder  het  hart  in 
den  boezem  wat  hooger  te  doen  kloppen,  en  ons  iets  sterker  dan 
anders  te  doen   voelen  ons  toch  al  zoo  gevoelig  ik? 

Vroede  zin  bij  het  opvoeden  waarschuwde  daarom  reeds  vanouds 
zelfs  tegen  het  te  hoog  opdrijven  van  de  verjaardagen  van  onze  lieve 
kleinen. 

Vooral  bij  die  kleinen,  die  hun  geboorte  nog  niet  verstaan,  die  hun 
pas  beginnend  leven  nog  niet  indenken  kunnen,  en  den  indruk  van 
Gods  trouwe  Vaderzorg  nog  niet  ondergingen,  deed  een  te  gul  gevierde 
verjaardag  zelden  iets  anders,  dan  het  bloempje  van  den  eenvoud 
knakken  en  ijdele  gewaarwordingen  wakker  roepen  in  het  nog  onbe- 
dachtzaam hart. 


Op  den  gedenkdag  onzer  geboorte  moest,  zoo  het  wel  ware,  bij 
innigen  dank  en  diepe  beschaamdheid,  weinig  anders  dan  stille  ernst 
onze  ziel  doordringen. 

Het  is  ons  verleden,  van  de  ure  onzer  geboorte  af,  dat  zich  aan 
onze  heugenis  opdringt ;  het  is  het  heden  dat  om  indenken  en  klaar 
overzien  van  onzen  toestand,  zoo  voor  God  als  in  de  wereld,  vraagt; 
en  het  zijn  de  vragen  voor  de  toekomst,  die  om  ernstige  beslissing 
roepen. 

Op  een  dag  van  dien  aard,  zal  hij  wèl  doorleefd  zijn,  moet  heel 
ons  aanzijn  zich  als  in  één  punt  des  tijds  voor  ons  zelfbesef  saamtrekken. 

Maar  meet  nu  naar  dien  toch  niet  te  hoogen  eisch  af,  wat  er  van 
de  meeste  verjaardagen  terecht  komt,  en  voelt  ge  u  dan  niet  teleurgesteld? 

Denk  maar  aan  de  verjaardagen  van  anderen,  die  ge  in  den  huis- 
lijken  kring  of  in  den  kring  uwer  vrienden  hebt  meegevierd.  Denk  ook 
aan  uw  eigen  verjaardagen.  Vraag  u  af,  hoeveel  jaren  ge  telt.  Daaraan 
weet  ge  hoe  dikwijls  ge  zelf  zulk  een  dag  reeds  achter  u  liet.  En 
vraag  u  dan  af,  welke  vrucht  die  hoogtijden  in  uw  leven,  ze  alle 
saamgenomen,  voor  de  vorming  van  uw  karakter,  voor  de  richting 
en  stuur  van  uw  leven,  voor  uw  zielsverrijking,  en  voor  uw  ver- 
borgen omgang  met  uw  God  gebracht  hebben. 

En  zeg  zelf,  is  er  dan  niet  maar  al  te  veel  herinnering  van  drukke, 
woelige  dagen,  die  u  nauwlijks  tijd  tot  inkeer  in  uzelven  lieten? 

Herinnering    van    schier  zenuwachtige  opwinding,  van  overspannen 


48 

uitdrukking  op  het  gelaat,  van  feestelijken  maaltijd,  en  van  een  moede 
te  bed  keeren,  om  den  dag  daarna  in  slap  en  mat  gevoel  de  over- 
prikkeiing  van  den  feestdag  te  boeten  ! 


Het  is  zoo,  onder  de  belijders  des  Heeren  ondergaat  die  zelfinge- 
nomenheid en  overspanning  van  zin  allicht  een  kleine  tempering. 

Wie  leeft  bij  het  Woord,  en  den  ommegang  der  dagen  met  zijn 
morgengebed  en  avondgebed  aaneenschakelt,  zal  ook  op  den  gedenkdag 
zijner  geboorte  dat  Woord  zoeken,  en  geen  rust  vinden  eer  hij  de 
alleenspraak  op  de  knieën  voor  het  aangezichte  zijns  Gods  heeft 
voleind. 

Wie  zoo  rijk  is,  dat  hij,  zelf  zijn  God  zoekende,  leven  mag  in  een 
gezin,  dat  desgelijks  doet,  zal  te  midden  der  feestvreugde  de  wijding 
ondergaan,  dat  ook  aan  den  morgendisch  en  aan  het  feestmaal,  het 
Woord  de  ziel  komt  opheffen,  en  in  gebed  en  lofzang  Gode  de  eere 
wordt  toegebracht. 

o,  Er  is  door  Gods  genade  in  een  gezin  dat  Gods  Getuigenis  eert, 
nog  zoo  sterk  geestelijk  overwicht,  om  toom  en  teugel  aan  te  leggen 
aan  wat  in  ons  tot  uitspatten  neigt. 

Maar  al  erkennen  we  dit  grif,  en  al  danken  we  er  voor,  zou  daarom 
juist  in  onze  Ghristengezinnen  niet,  meer  nog  dan  in  de  kringen  der 
wereld,  de  zelfaanklacht  beluisterd  worden,  dat  zoo  menige  dag  van 
geboorteherdenking  voor  verreweg  het  grooter  deel  aan  God  ontstolen, 
en  voor  de  streeling  van  ons  eigen  ik  geroofd  was? 

Of  hebt  ge  nooit  gekend  de  pijnlijke  worsteling,  als  juist  op  zulk 
een  dag,  bij  het  hooren  van  het  Woord,  de  ziel  luisteren  lüilde,  maar 
niet  luisteren  kon,  en  poogde  te  bidden,  maar  in  het  bidden  afgetrokken 
werd,  zoo  vol  als  hart  en  hoofd  was  met  allerlei  dat  afleidde,  en  over- 
spande op  het  benevelen  af? 

Of  ook,  want  de  keerzij  ontbreekt  ook  aan  deze  medaille  niet, 
naamt  ge  het  dan  niet  wel  waar,  hoe  op  zulk  een  met  spanning 
tegemoet  gezienen  dag,  teleurstelling  het  hart  krimpen  deed,  en  het 
oog  in  bitterheid  spande,  als  het  u  tegenviel,  zoo  weinig  notitie  als 
men  van  u  nam,  u  hinderde  dat  voor  u  minder  gedaan  was  dan  voor 
een  ander,  dien  ge  met  uzelven  gelijk  steldet,  ja  als  zelfs  het  feest- 
geschenk  u  pijn  deed,  als  het  u  zei  hoe  meer  de  vraag,  waarmee  men 
er  van  af  kon,  dan  die  andere,  hoe  men  u  verblijden  zou,  keuze  en 
aanschaffing  er  van  beheerscht  had. 


Wat  stemt  blij  in  het  gezin,  als  er  weer  zulk  een  jaardag  aanbreekt? 

Is  het  de  vreugde  van   het  hart,  dat  men  elkaar  bezit,  en  nog  bezit, 

en  in  dit  bezit  zoo  overrijk  is  ?  Of  meer  soms,  dat  er  weer  een  dag 


49 

van  ontspanning  aanbrak,  een  ongewone  dag,  die  in  het  gewone  leven 
afwisseling  brengt,  een  dag  waarop  voor  al  de  huisgenooten  iets  meer 
dan  anders  te  genieten  valt? 

En  wie  heeft  dan  zijn  oog  open,  klaar  open  voor  de  werkelijkheid 
die  het  niet  telkens  ziet,  en  als  met  handen  tast,  hoe  het  gevoel  van 
rijk  bezit  in  elkander,  o,  in  zoo  tal  van  gezinnen  nauwlijks  meespreekt, 
en  hoe  veeleer  aller  hart  en  zin,  als  de  gelukwensch  in  de  morgenure 
afliep,  uitgaat  naar  de  dingen  die  komen  zullen,  en  in  de  dingen  die 
komen,  schier  geheel  opgaat? 

Soms  zelfs  loopen  zulke  dagen  van  heerlijke  glorie  zondig  af.  Als 
er  hoven  de  middelen  geld  werd  verspild.  Lichtzinnigheid  levenstoon 
in  gesprek  en  aan  den  maaltijd  werd.  En  aan  dien  maaltijd  zelven 
brooddronkenlieid  de  zinnen  vermeesterde. 

Doch  al  komt  het,  Gode  zij  dank,  in  Ghristengezinnen  tot  dit  uiterste 
slechts  uiterst  zeldzaam,  dat  de  reformatie  ook  der  verjaardagen  in 
menig  gezin  ernstig  diende  ter  hand  te  worden  genomen,  moge  ont- 
kennen, wie  aan  ernst  geen  lust  heeft,  maar  stemt  al  wie  God  vreest, 
ons  van  harte  toe. 


Bovenal  op  zulk  een  gedenkdag  is  hij  het  altaar  onze  plaats,  en  op 
dat  outer  der  aanbidding  moet  op  zulk  een  gedenkdag  nog  meer  dan 
anders,   liejde  en  lof  voor   God  ten  offer  gemengd  worden. 

Of  wijst  de  herdenking  van  onze  geboorte  niet  rechtstreeks  op  die 
geboorte  zelve  terug,  en  daarmee  op  Hem,  op  wien  onze  moeder  ons 
in  barenssmarte  wierp,  die  ons  door  zijn  wonder  bestel  en  wondere 
scheppingsmacht  formeerde  en  tot  aanzien  riep,  na  reeds  van  eeuwig 
aan  ons  gedacht  te  hebben,  eer  Hij  ons  oog  voor  het  levenslicht  opende  ? 

Die  dagen  en  jaren  die  sinds  verliepen,  zijn  ze  niet  als  één  schouw- 
tooneel  van  de  goeddadigheid  onzes  Gods,  die,  waar  zoo  duizenden 
reeds  vroeg  werden  afgesneden,  ons  spaarde,  ons  het  leven  liet,  en 
al  die  dagen  onzes  levens  ons  gevoed,  gedrenkt,  gekleed  en  gedekt, 
bewaard  en  in  zijn  liefde  verzorgd  heeft? 

Moet  ons  op  zulk  een  dag  de  gedachtenis  daaraan  niet  als  met  één 
machtigen  toon  in  het  oor  der  ziel  klinken,  als  de  roepstem  onzes 
Gods,  waarmee  Hij  nooit  ophield  ons  te  lokken  en  te  trekken  naar 
zijn  heihge  gemeenschap? 

Moet  ons  bestaan  en  moet  ons  leven,  moet  ons  karakter,  moet  onze 
levenskracht,  moet  onze  roeping  in  den  dienst  des  Heeren,  moet  de 
vraag  of  uw  voet  staat  in  de  poorte  van  het  hemelsch  Jeruzalem, 
op  zulk  een  dag  niet  met  verdubbeling  van  ernst  worden  ingedacht? 

Ja,  zal,  wie  niet  op  mijlen  afstands  van  zijn  hart,  maar  dichtbij 
zijn  ziel  leeft,  op  zulk  een  dag  van  stillen  ernst,  niet  ook  zijne  zonden 
gedenken?  Tegenover  de  vraag  wie  God  voor  hem  was,  niet  ook  door- 

4 


50 

leven  wat  hij  voor  zijn  God  is  geweest?  En  zal  de  zelfbeschaming,  die 
hierdoor  over  het  hart  komt,  op  dien  dag,  die  aan  ons  geboren  zijn 
in  zonde  herinnert,  ons  niet  dringen  naar  de  Fontein,  die  voor  het 
huis  Israëls  ontsprongen  is  tegen  de  zonde  en  tegen  de  ongerechtigheid? 


Niet  alsof  daarom  wat  een  vreugdedag  was,  een  dag  van  somber- 
heden  zou  moeten  worden.  Ook  wat  er  te  genieten  is  in  het  leven, 
geeft  God  te  genieten.  En  de  gulle  vreugde  onzer  verjaardagen  is  ook 
een  middel  in  Gods  hand  om  den  band  des  bloeds  te  sterken,  en  een 
zilveren  rand  om  ons  huiselijk  leven  te  doen  glanzen. 

Ook  hier  moet  alleen  het  gebruik  geheiligd,  opdat  het  misbruik,  dat 
ook  hier  zoo  licht  insluipt,  worde  tegengestaan. 

In  beter  dagen  deed  men  dit  ook  wel,  door  op  zulk  een  dag  den 
.  arme  te  begiftigen  of  schenkingen  voor  de  heilige  zaak  onzes  Gods 
te  doen. 

Soms  zelfs  dreef  eigen  vreugde  uit,  om  vreugde  te  verhoogen  in 
armer  gezinnen,  waar  zelfs  de  verjaardag  zoo  vaak  schier  alle  vreugde 
derven  moet. 

Ook  hier  is  een  ongelijkheid,  die  wel  niet  voor  verevening  vatbaar 
is,  maar  toch  de  liefde  in  ons  tot  een  wegneming  van  de  al  te 
scherpe  tegenstelling  dringen  moet. 

Veelszins  is  wat  in  hooger  kring  op  verjaardagen  uitgegeven  en 
gespild  wordt  overdadig,  terwijl  omgekeerd  in  lager  kring  zelfs  zulk 
een  dag  vaak  vreugdeloos  voorbijgaat. 

En  daarom  spreekt  er  menschelijk  medegevoel  uit,  zoo  de  belijders 
van  Jezus  van  het  overdadige  op  eigen  feestdag  aflaten,  en  er  lust 
aan  krijgen,  om  ook  dezen  dag  der  herdenking  in  de  kringen  onzer 
armer    broeders    en  zusters  met  eenig  vriendelijk  licht  te  beschijnen. 

Men  doet  veel  voor  de  kinderen  der  armen  op  het  Kerstfeest,  en 
dat  juichen  we  toe.  Ook  doet  men  wel  iets  voor  ze,  als  ze  ziek  zijn, 
en  dat  is  heerlijk.  Maar  wie  met  de  kinderen  onzer  armen  van  nabij 
bekend  is,  denke  er  ook  eens  aan,  om  ze  op  hun  verjaardagen  te 
verrassen. 

Veel  vragen  ze  niet. 

Een  kinderhand  is  spoedig  gevuld. 

En  vooral  als  die  kinderhand  arm  is,  is  ze  met  o,  zoo  weinig  rijk 
gemaakt. 


En   h 


XI. 

ij   bouwde   een   stad. 
(land-  en  stadsleven). 


En  Kaïn  bekende  zijne  huisvrouw,  en  zij  werd 
bevrucht  en  baarde  Henoch;  en  hij  bouwde  eene 
stad,  en  noemde  den  naam  dier  stad  naar  den  naam 
ziins  zoons  Henoch. 

Gen.  4  :  17. 


Van  ouds  trok  het  de  opmerkzaamheid,  dat  het  stadsleven  in  de 
Heilige  Schrift  het  eerst  in  het  geslacht  van  Kaïn  vermeld  staat. 

Natuurlijk  hebben  we  bij  het  bericht,  dat  Kaïn  een  stad  bouwde, 
in  het  minst  niet  te  denken  aan  een  stad  in  den  zin,  dien  dit  woord 
nu  heeft.  In  ons  oog  zou  ze  ternauwernood  den  naam  van  een  dorp 
hebben  verdiend.  Maar  zooveel  mag  uit  dit  merkwaardig  bericht, 
naar  de  aloude  beduidenis  van  het  woord  stad,  dan  toch  worden 
afgeleid,  dat  hij  de  vaste  woningen  voor  zijn  spoedig  vrij  talrijk  ge- 
slacht bij  elkander  liet  bouwen,  en  dat  hij  deze  hoogst  eenvoudige 
woningen  met  een  soort  wal  omgaf,  om  zich  tegen  het  wild  gedierte 
of  tegen  vijanden  te  verdedigen.  Onze  kantteekenaren  merken  dan 
ook  zeer  ter  snede  op,  dat  Kaïn   „zich  verzekerdheden  zocht." 

Uit  vreeze,  uit  angst,  uit  onrust,  uit  een  gevoel  van  onveiligheid 
is  de  eerste  stad  geboren,  en  niet  ten  onrechte  is  het  aan  Kaïns 
hooze  conscientie  toegeschreven,  dat  hij  het  eerst  zijn  toevlucht  nam 
tot  wallen  en  muren. 

Toch  toont  de  tweede  maal,  dat  er  van  een  stad  in  de  Heilige 
Schrift    melding    wordt    gemaakt,    dat   er    in  het  denkbeeld  van  een 


52 

stad  nog  iets  anders  schuilt.  Bij  Babels  torenbouw  namelijk  treedt 
veelmeer  bet  denkbeeld  op  den  voorgrond,  om  op  een  zelfde  plek  bij 
elkander  te  wonen,  en  zich  niet  te  verstrooien  over  de  lengte  en  de 
breedte  van  het  land. 

Doch  ook  die  tweede  maal  wordt  dit  bouwen  van  een  stad  in  min 
gunstigen  zin  ter  sprake  gebracht,  zoo  zelfs,  dat  heel  het  opzet,  om 
zich  in  Babel  vast  te  zetten,  w^erd  verstoord. 

Ook  later  kleeft  aan  Babyion  het  doorloopende  denkbeeld  van  een 
macht,  die  zich  tegen  God  groot  maakt,  terwijl  omgekeerd  het  Paradijs 
alleen  het  landleven  kende,  de  patriarchen  in  tenten  omdwalen,  Israël 
in  Gosen  woont,  David  van  achter  de  kudde  wordt  geroepen,  en  de 
dagen  van  's  Heeren  omwandeling  het  landvolk  Hem  het  Hosannah 
toejubelt,  terwijl  het  stadsvolk  van  Jeruzalem,  door  de  priesters  opgezet, 
roept  om  Jezus'  bloed. 

Het  platteland,  gelijk  wij  zeggen  zouden,  heeft  Jezus  aangehangen, 
in  Jeruzalem  heeft  men  Jezus  gedood. 


Die  sombere  schaduw  nu  is  op  het  stadsleven  blijven  rusten  tot 
op  onzen  tijd,  en  zelfs  kan  men  zeggen,  dat  die  schaduw  in  onze 
dagen  eerst  recht  donker  is  geworden. 

Steden  als  Parijs  en  Londen  bevatten  in  zich  de  meest  menschelijke 
ellende  en  de  verregaandste  menschelijke  boosheid.  Het  tafereel  nog 
onlangs  door  Generaal  Booth  daaromtrent  opgehangen  in  zijn  Darkest 
London,  is  metterdaad  afschrikwekkend.  En  al  moet  dankbaar  erkend, 
dat  het  zóó  ver  in  onze  kleinere  steden  nog  niet  gekomen  is,  toch 
zou  men  een  vreemdehng  in  eigen  toestanden  moeten  zijn,  indien 
men  geen  oog  had  voor  het  diepgaand  verschil,  dat  ook  ten  onzent 
én  uit  godsdienstig  én  uit  zedelijk  oogpunt  tusschen  het  stadsleven  en 
het  landleven  bestaat. 

We  zijn  daarom  niet  blind  voor  de  velerlei  zonden,  die  ook  het 
landleven  ontsieren;  ook  stemmen  we  toe,  dat  het  vaak  alleen  het 
ontbreken  van  de  verzoeking  is,  die  op  het  platteland  een  stiller, 
rustiger  leven  doet  bloeien ;  maar  in  schier  alle  landen  geldt  het 
toch  als  regel,  dat  het  overgeleverd  geloof  nog  het  meest  onder  onze 
landlieden  stand  hield,  en  dat  het  stille,  huislijk  leven  er  nog  al  zijn 
kracht  pleegt  te  ontwikkelen. 

Reeds  de  gestadige  aanraking  met  de  natuur,  en  de  meer  geregelde 
wijze  van  leven,  die  elk  verblijf  ten  platten  lande  met  zich  brengt, 
werkt  verfrisschend  en  daardoor  zuiverend. 

Men  ziet  het  dan  ook,  hoe  de  stedelingen  er  telkens  naar  snakken, 
om  naar  buiten  te  komen. 

Het  gejaagde  zenuwleven  komt  daar  tot  kalmte,  de  gezondheid 
sterkt  er  aan ;  en  naar  den  regel,  dat  de  gezondheid  van  het  hchaam 


53 

ook  de  gezondheid  van  het  zielsleven  bevordert,  keeren  ze  straks,  naar 
ziel  en  lichaam  gesterkt,  binnen  hun  stadspoort  terug. 

De  winter  schrikt  door  zijn  guurheid  af;  lente  en  zomer  zijn 
de  jaargetijden,  waarin  we  eerst  ten  volle  ons  leven  genieten,  en  in 
verband  hiermede  zoekt  men  in  den  winter  de  steden  op,  en  trekt 
in  den  zomer,  als  men  kan,  naar  buiten. 


Toch  mag  daarom  het  stadsleven  niet  als  zondig  in  zich  zelf 
geminacht. 

Al  is  het  toch,  dat  het  denkbeeld,  om  een  stad  te  bouwen,  het 
eerst  in  Kaïn  opkwam,  vergeet  niet,  dat  de  toekomstige  heerlijkheid 
in  het  visioen  van  Pathmos  intreedt  met  het  nederdalen  van  het 
nieuwe  Jeruzalem  uit  den  hemel,  en  dat  hetgeen  Johannes  getoond 
werd,  om  hem  het  hoogste  denkbeeld  van  die  heerlijkheid  te  geven, 
niet  was  een  paradijs,  maar  de  stad  met  haar  fondamenten  en  keur- 
gesteenten en  haar  paarlen  poorte. 

Reeds  onder  de  zinbeeldige  bedeeling  van  het  Oud  Verbond,  trekt 
de  Tabernakel,  de  woonstede  Gods,  wel  eerst  door  de  woestijn,  en 
blijft  de  heiligheid  des  Heeren  in  een  tente  wonen  tot  op  Salomo; 
maar  de  gang  der  Openbaring  duidt  er  toch  steeds  op,  dat  de  Heere 
zijn  ruste  eerst  vinden  zal  in  Jeruzalem,  en  dat  op  Sions  berg  de  plaats 
is,  die  Hij  zich  had  uitverkoren. 

Niet  op  het  platteland,  maar  in  de  stad  van  David,  openbaarde 
zich  de  majesteit  van  Jehovah  in  het  heilige  der  heilige.  Daar  waren 
de  stoelen  des  gerichts  gezet.  Daar  verscheen  God  blinkende  in  zijn 
schoonheid. 

Men  kan  dus  zeggen,  dat  in  de  Heilige  Schrift  het  denkbeeld  van 
een  stad  niet  lager,  maar  veeleer  hooger  staat. 

Gelijk  de  heerlijkheid  van  Edens  hof  verbleekt  voor  de  heerlijkheid 
van  het  nieuw  Jeruzalem,  zoo  verre  staat  het  landleven  beneden  het 
stadsleven.  Alleen  maar,  de  zonde  is  oorzaak,  dat  wij  dit  rijkere  leven 
niet  genieten  kunnen,  zonder  in  velerlei  verzoeking  te  vallen,  en  dat 
deswege  het  leven  te  midden  der  natuur  ons  nader  nabij  God  houdt 
dan  het  leven  binnen  de  muren  onzer  steden. 

Het  trekt  dan  ook  de  aandacht,  dat  de  eerste  Christelijke  kerken 
niet  op  het  platteland,  maar  zoo  in  Palestina,  als  daarbuiten,  in  de 
steden  gesticht  zijn.  Alle  apostolische  zendbrieven  zijn  aan  de  Chris- 
tenen die  steden  bewoonden  gericht.  Aan  die  van  Rome,  van  Corinthe 
enz.,  en  eerst  daarna  is  van  uit  die  steden  de  zegen  des  Evangelies 
ook  uitgedragen  naar  de  dorpen  van  rondom. 


54 

De  tegenwoordig  zoo  sterke  neiging,  om  naar  de  steden  te  trekken, 
en  de  bevolking  der  groote  steden  tot  honderdduizenden,  ja  tot  milli- 
oenen,  te  doen  aanwassen,  is  alzoo  wel  verklaarbaar,  maar  mag  van 
de  zijde  der  Christenen  niet  worden  aangemoedigd. 

Immers  wat  thans  vooral  die  neiging  voedt,  is  niet  de  zucht,  om 
den  hoogeren  standaard  van  het  leven  mee  te  doorleven,  gelijk  die 
alleen  in  onze  steden  gevonden  wordt,  maar  veelmeer  de  zucht,  om 
zich  in  de  menigte  te  kunnen  verliezen,  en  daardoor  vrijer  in  zijn 
bewegingen  te  zijn,  en  zich  voorts  de  gelegenheden  voor  allerlei 
zingenot  te  kust  en  te  keur  geopend  te  zien. 

Niet  om  hooger  te  leven,  maar  om  ruimer  te  genieten,  trekt,  wie 
er  middelen  voor  heeft,  naar  de  groote  steden  toe,  en  zoo  worden 
de  kleine  steden  al  meer  ontbloot  van  die  er  oudtijds  thuis  hoorende 
famihën,  die  er  het  leven  veredelden,  en  het  platteland  almeer  ver- 
stoken van  die  aloude  landheeren,  die  juist  door  in  het  midden  van 
hun  volk  te  wonen,  oudtijds  de  landbevolking  veelszins  tot  een  zegen 
waren. 

Aan  die  zucht  nu  mag  onzerzijds  niet  worden  toegegeven.  Wie  vrij 
en  onafhankelijk  zijn  woonplaats  te  kiezen  heeft,  ontwijkt,  o,  zooveel 
verzoeking  en  verleiding  en  kweekt  zooveel  gemakkelijker  vromen 
zin  onder  de  zijnen  aan,  zoo  hij  het  zondig  gewoel  der  steden  mijdt, 
en  zich  blijft  aansluiten  aan  het  zooveel  deger  volk,  dat  ge  bij  voor- 
keur ten  platten  lande  vindt. 

Zijt  ge  daarentegen  niet  vrij  in  uw  keus,  en  heeft  Hij,  die  over  de 
plaats  onzer  woningen  beschikt,  u  te  midden  van  het  stadsleven  uw 
werkkring  aangewezen,  dan  verwekke  dat  stadsleven  Gods  kinderen, 
zoo  voor  zich  als  voor  hun  kroost,  tot  dubbele  waakzaamheid,  en  tot 
verveelvuldiging  van  het  gebed. 

De  stroom,  die  in  zulk  een  stadsleven  gaat,  zuigt  zoo  sterk,  en  wee 
onzer,  zoo  we  voor  ons  zelven,  of  voor  ons  huisgezin,  waanden,  dat 
de  verzoeking  op  ons  geen  vat  zou  kunnen  hebben. 

In  elke  stad  moet  de  belijder  van  den  Christus  in  heel  het  leven 
één  levend  protest  zijn  tegen  den  onheiligen  geest,  die  vaak  onze 
steden  verpest.  Ook  het  Christelijk  leven  kan  in  onze  steden  hooger 
staan  dan  op  onze  dorpen.  Het  is  rijker,  het  is  meer  gespannen,  het 
ontwikkelt  rijper  kracht.  Maar  dit  schoone  doel  is  alleen  te  bereiken, 
indien  de  kinderen  Gods  zich  klaar  en  helder  van  hun  positie,  en  het 
gevaar  dat  dreigt,  en  van  hun  hooger  roeping  bewust  zijn. 

Niet  zij  moeten  zich  laten  vergiftigen  door  het  stadsleven,  maar 
elk  door  zijn  persoon,  door  zijn  optreden  en  door  zijn  gezin,  als  een 
zuurdeeg  zijn  te  midden  der  massa;  zout,  dat  het  bederf  weert. 

Een  vaste  regel,  die  voor  een  iegelijk  doorgaat,  is  dus  ook  hier 
niet  gegeven. 

Ook    Gods    kind    kan    te    midden    van  het  stadsgewoel  tot  hooger 


55 

geestelijk  leven  komen  dan  op  onze  stille  dorpen,  en  omgekeerd  zal 
Gods  kind  ten  platten  lande  voor  menige  verzoeking  bewaard  blijven. 

Ook  hier  moet  gezegd:  alles  is  het  uwe,  zoo  het  leven  in  onze 
steden,  als  het  leven  op  onze  dorpen. 

Mits  ook  hierbij  maar  met  vergeten  worde,  dat  op  het  ^alles  is  het 
uwe'"  steeds  volgen  moet:  „Maar  gij  zijt  van  Christus". 

Zijn  eigendom  en  in  zijn  dienst. 


M.AN 


XII. 

en   vrouw  schiep   hij   ze. 
(man  en  vrouw). 


En  God  schiep  den  mensch  naar  zijn  beeld, 
naar  het  beeld  van  God  schiep  Hij  hem;  man  en 
vrouw  schiep  Hi]  ze. 

Gen.  1  :  27. 


Er  zijn  zoo  enkele,  eenvoudige,  maar  uiterst  belangrijke  feiten  in 
het  leven,  die  spotten  met  alle  menschelijke  eigendunkelijkheid  en  alle 
wilkeur  belachen.  Feiten,  waaronder  wel  bovenaan  staat  het  groote 
scheppingsfeit,  dat  God  toen  Hij  den  mensch  schiep,  hem  schiep 
man  en  vrouw. 

Denk  u  die  drie  woordekens  weg,  en  stel  u  voor,  dat  het  Gode 
beliefd  had,  om  den  mensch  te  scheppen  naar  den  regel  die  onder 
de  engelen  geldt,  van  wie  Jezus  het  uitsprak,  dat  ei-  onder  hen  niet 
ten  huwelijk  gegeven  noch  ten  huwelijk  genomen  wordt,  —  en  immers 
de  historie  der  wereld,  heel  het  leven  der  wereld,  ja  het  aanschijn 
der  wereld  zou  onherkenbaar  zijn. 

Denk  u  een  wereld  met  niets  dan  mannen,  en  al  wat  u  in  de 
kazernen,  op  de  bureelen,  in  de  vergaderingen,  door  het  gemis  van 
het  teedere  en  zachte,  zoo  tegen  de  borst  stuit,  zou  dan  loodzwaar 
op  heel  ons  menschelijk  leven  drukken.  Heel  de  wereld  niets  dan 
één  machtige  kazerne,  één  eindeloos  bureel,  één  vergadering,  die 
nooit  afliep. 

Of  ook  denk  u  de  wereld  uit  enkel  vrouwen  bestaande,  en  hoe 
zou    niet    door   gemis  aan  vastheid  en  kracht,  het  eindeloos  beweeg- 


57 

lijke,  het  weeke  en  teedere,  en  het  nooit  rustend  gegons  van  de  pratende 
lip,  heel  het  leven  op  een  zacht  deinzende  zee  doen  gelijken,  met  den 
avondwind  dansende  en  zwevende  op  haar  baren. 

Het  zou  beide  malen  een  leven  zijn  zonder  huwelijk,  zonder  huis- 
gezin, zonder  broedertrouw  en  zusterliefde,  zonder  banden  des  bloeds, 
zonder  een  zoeken  en  afstooten,  zonder  afwisseling  en  tegenstelling, 
één  eentonig  menschelijk  eenerlei. 

Natuurlijk  laten  we  de  vraag,  hoe  dan  het  menschenkind  geschapen 
zou  worden,  rusten.  Waarom  zou  Hij,  die  Adam  schiep  uit  het  stof 
der  aarde  en  Eva  boetseerde  uit  een  rib  van  Adam,  ons  niet  hoofd 
voor  hoofd,  zonder  toedoen  der  vrouw  en  zonder  wil  des  mans  tot 
aanzijn  hebben  kunnen  roepen? 

Schiep  Hij  dan  niet  de  wereld  van  zijn  engelen  en  serafs,  de 
wereld  van  zijn  cherubijnen,  aldus? 

Ook  bij  de  ontvangenis  en  de  geboorte,  gelijk  het  nu  onder  zijn 
bestel  gaat,  is  en  blijft  Hij  het  toch  die  ieders  ziel  schept,  en  ons 
„lichaam  borduurt"  uit  den  eerst  „ongevormden  klomp,"  Zie  Ps.  139. 

Te  denken  ware  zulk  een  wereld  zonder  onderscheid  van  geslacht 
dus  zeer  wel. 

En  het  heeft  zijn  nut,  zich  eens  voor  een  oogenblik  in  zulk  een 
wereld  van  eindelooze  verveling  in  te  denken,  omdat  niets  beter  dan 
dit,  ons  verheft  tot  lof  en  dankzegging,  dat  het  in  de  werkelijkheid 
zoo  niet  is,  maar  dat  God  ons  schiep  man  en  vrouw. 


Maar  dan  moet  ge  die  tegensteUing  ook  diep  nemen,  en  niet,  zooals 
zoo  vaak  geschiedt,  uitsluitend  in  verband  met  het  lichaam. 

Het  is  toch  volstrekt  niet  waar,  dat  man  en  vrouw,  alleen  door 
korter  of  langer  haar,  door  meer  of  minder  spierkracht,  door  meer 
hoekige  of  meer  ronde  vormen  verschillen. 

Er  staat  niet:  „God  schiep  ze,  naar  het  lichaam,  man  en  vrouw"; 
maar  er  gaat  vooraf:  „God  schiep  den  mensch  naar  zijn  beelcV\  en 
dan  volgt  er  onmiddellijk:   „man  en  vrouw  schiep  Hij  ze". 

De  onderscheiding  tusschen  man  en  vrouw  is  dus,  allereerst  zelfs, 
van  de  ziel  bedoeld,  bedoeld  van  het  verborgen,  innerlijk  wezen.  En 
dat  ook  het  lichaam  verschilt,  is  in  het  minst  niet  omdat  in  het 
lichaam  het  eigenlijk  onderscheid  ligt,  maar  omdat  ook  in  het  lichaam, 
zal  het  wel  zijn,  de  uitdrukking  moet  liggen  van  ons  innerlijk  bestaan. 

Dat  merkt,  wie  niet  geheel  aan  menschenkennis  en  gelaatkunde 
gespeend  is,  telkens. 

Ook  al  kennen  we  iemand  volstrekt  niet,  dan  zal  toch  de  uitwendige 
verschijning  van  den  een  ons  vertrouwen  inboezemen  en  ons  hart 
ontsluiten,  en  het  gelaat  van  den  ander,  evenzeer  als  zijn  houding, 
ons  afstooten  en  het  hart  toesluiten. 


58 

Lichaam  en  ziel  zijn  wel  onderscheiden,  en  het  is  niet  waar,  wat 
men  ook  onder  Christenen  almeer  rondvertelt,  dat  onze  ziel  zelve  haar 
eigen  hchaam  geformeerd  heeft;  maar  evenmin  mag  gezegd,  dat  er 
geen  verband  bestaat. 

God  geeft  ook  onder  de  kinderen  der  menschen  aan  een  iegelijk 
zijn  eigen  lichaam,  en  buiten  zonde  zou  een  iegelijk  juist  zulk  een 
lichaam  hebben,  als  bij  zijn  ziel  paste,  en  geheel  op  zijn  innerlijk 
bestaan  berekend  was. 

Als  er  dus  staat:  „God  schiep  ze  man  en  vrouw",  is  het  plicht 
allereerst  aan  de  onderscheidene  gestalte  van  het  innerlijk  wezen  te 
denken.  De  innerlijke  aanleg  van  de  ziel  eens  mans  verschilt  van  den 
innerlijken  aanleg  van  de  ziel  eener  vrouw. 

Wel  zijn  op  beider  harp  hetzelfde  aantal  snaren  gespannen ;  maar 
de  snaren  zijn  anders  geschikt;  ze  verschillen  in  lengte  en  zwaarte; 
en  er  wordt  op  die  snaren  anders  door  de  ziel  eens  mans  dan  door 
de  ziel  der  vrouw  gespeeld. 


Zuiver  loopt  die  tegenstelling  thans  niet  meer. 

Ook  hier  is  de  zonde  storend  lusschen  beide  getreden. 

Op  beider  zielsharp  toch,  zoowel  van  man  als  vrouw,  zijn  snaren 
losgeraakt,  andere  met  roest  overtogen,  en  enkele  gesprongen. 

En  overmits  dit  nu  bij  den  één  zus  en  bij  den  ander  zoo  toeging, 
is  de  wederzijdsche  verhouding  soms  zoo  sterk  gewijzigd,  dat  ge 
vrouwen  ontmoet  die  u  aan  aangekleede  mannen  doen  denken,  en 
mannen  die  veel  weghebben  van  een  verkleede  vrouw. 

Zoo  doet  de  zonde  altoos. 

Ze  rukt  ons  uit  onzen  stand.  Ze  verbreekt  het  evenwicht.  Ze  ver- 
stoort de  harmonie. 

Vandaar  al  de  wanklanken,  die  uw  oor  gedurig  opvangt  en  die 
straks  over  uw  eigen  lippen  uitgaan. 

Er  ruischt  geen  schoon  en  zuiver  accoord  meer. 

Het  is  al  chaos  geworden. 

Reeds  bij  uw  kinderen  merkt  ge,  dat,  als  ze  onder  elkander  beuzelen, 
er  meer  dan  één  meisje  zegt,  dat  ze  liever  een  jongen  was  geweest. 
Groeien  ze  als  knapen  en  meisjes  op,  dan  vindt  ge  er  niet  zelden  een, 
die  meisje  is,  maar  zich  jongensachtig  aanstelt.  En  ook  onder  de 
gehuwde  vrouwen  is  het  niet  zeldzaam,  dat  de  vrouw  denkt:  Ik  zal 
wezen  wat  mijn  man  moest  zijn. 

Altegader  gemis  aan  eerbied  voor  Goddelijke  ordinantie. 

En  toch,  zelfs  in  die  afdoling  nog  het  spoor  der  Goddelijke  ordi- 
nantie vertoonend. 

Immers  bijna  nooit  wil  een  jongen  een  meisje  wezen,  maar  wel  het 
meisje  een  jongen ;  aldus  zelfs  in  hun  dwaasheid  het  Goddelijk  bestel 


59 

bezegelend,  dat  God  ze  schiep,  niet  vrouiu  en  man,  maar  man  én  vrouw, 
Adam  eerst,  en  eerst  na  en  uit  hem,  hem  ter  hulpe.  Eva. 


Want  natuurlijk,  in  dat  eenvoudige  zeggen:  „God  schiep  ze  7nan 
en  vrouw'"  ligt  ook  een  orde  in. 

Waar  er  twee  zijn  is  band  noch  saamvoeging,  zoolang  beiden  als 
twee  gelijken  naast  elkander  staan. 

Zoo  kunt  ge  wel  twee  popuherboomen  naast  elkander  planten,  maar 
reeds  geen  twee  dieren  bij  elkaar  voegen,  en  veel  minder  twee 
menschen. 

Om  band  en  samenvoeging  tusschen  die  twee  te  scheppen,  moet  er 
een  orde  over  beiden  gesteld.  Een  moet  de  eerste,  en  de  ander  de 
tweede  zijn.  Twee  kunnen  nu  eenmaal  niet  op  dezelfde  plaats  staan. 
Een  staat  altijd  voor,   en  deswege  de  ander  achter. 

Onder  twee  moet  altoos  één  den  voorrang  hebben. 

Ook  het  schip  heeft  niet  twee  roeren  of  twee  stevens,  maar  één 
steven  en  één  roer,  en  steven  en  roer  hebben  aan  het  schip  elk  hun 
eigen  plek  en  eigen  roeping. 

In  de  wereld  der  tonen  zijn  hooge  en  lage  tonen,  die  elk  als  zoodanig 
hun  plaats  en  orde  hebben. 

Zelfs  in  de  kleurenwereld  gaat  de  ééne  kleur  de  andere  voor. 

Een  ordinantie  Gods  voor  heel  zijn  schepping,  die  ook  bij  man  en 
vrouw  doorgaat,  omdat  God  ze  man  en  vrouw  schiep.  De  man  eerst, 
en  daarna  de  vrouw. 

Maar  ook  hier  werkte  de  zonde  op  in. 

Bij  den  man,  om  uit  zijn  voorrang  een  oorzaak  tot  lieersch2ucht  te 
nemen,  en  zich  een  macht  aan  te  matigen,  die  hem  niet  toekomt, 
wijl  ze  gestolen  is.  En  anderzijds  bij  de  vrouw,  die  in  de  tweede 
plaats  naar  rangorde  geen  lust  heeft,  en  er  nu  op  uit  is  om  de  eerste 
plaats,  die  God  haar  onthield,  voor  zich  te  nemen. 

Vooral  in  onze  dagen  gaat  die  stroom  sterk. 

Nog  te  gelooven  dat  God  tot  de  vrouw  gezegd  heeft:  „Uw  wil  zal 
den  man  onderworpen  zijn,"  vindt  onze  moderne  eeuw  een  zotheid 
om  te  lachen. 


En  nu  komt  ook  in  dit  opzicht  de  door  God  oorspronkelijk  ver- 
ordende, en  door  ons  verstoorde  harmonie,  in  de  eeuwigheid  eens 
terug,  en  als  de  gezaligden  eens  over  zullen  gegaan  zijn  in  dien 
nieuwen  toestand,  waarin  niet  meer  ten  huwelijk  zal  genomen  noch 
gegeven  worden,  zal  toch  uit  het  tweezijdig  aangelegde  menschenhart, 
naar  zijn  mannelijk  en  naar  zijn  vrouwelijk  grondtype,  Gode  eere 
worden  toegezongen,  in  het  zuiverst  accoord. 


60 

Dan  houdt  juist  de  onderworpenheid  van  de  vrouw  aan  den  man 
op.  Want  die  onderworpenheid  is  niet  uit  de  Schepping,  maar  uit 
de  straffe  Gods  na  den  val  in  zonde. 

Dan  bhjft  er  enkel  voorrang,  maar  een  voorrang  zooals  Christus 
voor  zijn  gemeente  heeft,  om  te  minder  zich  zelf  te  zoeken  en  te 
meer  zich  te  geven. 

Wederzijdsche  aanvulling.  Twee  helften  van  één  geheel  die  bij 
elkaar  hooren.  Ineensmelting  en  oplossing  van  de  tweeheid  in  hooger 
harmonie. 


En    hiervan   nu  kan  op  aarde  reeds  het  voorspel  worden  genoten. 

Niet  in  den  weg  der  ridderUjke  galanterie  uit  de  Middeneeuwen, 
die  de  vrouw  in  schijn  ophief,  maar  om  ze  te  dieper  te  vernederen, 
maar  wel  in  den  weg  van  het  Christelijk  huwelijk  en  het  Christelijk 
huisgezin. 

Dan  komt  er  van  Godswege  een  macht  over  beider  ziel. 

Beiden,  man  en  vrouw,  gevoelen  een  diep  besef  van  eigen  roeping. 
Van    mannelijke    roeping  de   man,  van  vrouwelijke  roeping  de  vrouw. 

Beiden  kennen  dan  hun  plaats  en  willen  uit  hun  plaats  niet  uit, 
noch  laten  er  zich  uit  verdrijven,  en  het  geloofsleven  zelf  strekt,  om 
in  den  man  de  kracht,  de  trouw,  den  moed,  in  de  vrouw  de  zachtheid 
en  de  teederheid  te  ontwikkelen. 

Zoo  leeft  dan  Gods  ordinantie  aanvankelijk  weer  op,  en  ze  vangt 
weer  aan  de  gehuwden  te  zegenen. 

Of  neen,  niet  de  gehuwden  alleen.  Ook  de  verhouding  tusschen  broe- 
ders en  zusters  wordt  dan  anders  en  beter.  En  zelfs  wordt  in  deze 
van  God  gezegende  kringen  de  algemeene  omgang  en  verhouding  van 
man  en  vrouw  onderling  weer  eenigermate  wat  ze  zijn  moet. 

De  dwaze  denkbeelden  der  wereld  verliezen  dan  geur  en  smaak. 
De  gezonde  verhoudingen  der  Schrift  krijgen  weer  macht  en  wijding. 

En  het  einde  is,  dat  men  beiderzijds  weer  rijker  en  gelukkiger 
wordt,  omdat  men  saam  weer  doet  naar  de  ordinantie  van  Hem,  die 
ons  man  en  vrouio  schiep. 


p 


XIII. 

ie    met    namen    uitgedrukt    zijn. 
(de  man  in  zijn  koeping). 


De  mannen  nu  die  met  namen  uitgedrukt  zijn, 
maakten  zich  op,  en  grepen  de  gevangenen,  en 
kleedden  van  den  roof  al  hunne  naakten. 

2  Ghron.  28  :  15. 

Wegschuilen  onder  de  donkere  figuren  op  den  achtergrond,  of,  zonder 
dat  men  u  roept,  kloek  en  moedig  op  den  voorgrond  treden,  zijn  de 
twee  uitersten  waartusschen  de  aandrift  van  ons  gemoed  gedurig  op 
en  neer  slingert. 

Eenerzijds  schuchtere  vreeze  om  zijn  naam  ook  maar  te  hooren 
noemen,  en  anderzijds  zelfs  de  prikkel  van  het  verlangen,  om,  waar 
het  een  nobele  zaak  geldt,  gevonden  te  worden  onder  „de  mannen^ 
die  met  namen  uitgedrukt  zijn'\ 

Ge  weet  wat  er  onder  Pekah,  den  zoon  van  Remalia,  te  Samaria 
gebeurd  is. 

God  liet  Pekah  tegen  Achaz  los,  tegen  dien  goddeloozen  nazaat  van 
David,  die  het  verbond  brak  en  het  toch  reeds  zoo  afgedoolde  Juda 
als  koning  voorging  in  den  gruwelijken  Moloch-dienst,  dien  hij  't  eerst 
in  Juda  invoerde. 

Te  Samaria  boog  men  de  knie  voor  Baal,  maar  vlak  bij  Jeruzalem, 
in  het  dal  Hinnoms,  lag  Davids  nakomehng  voor  den  Moloch,  die  nog 
veel  erger  was,  geknield. 

Daarom  liet  God  den  koning  van  Samaria  tegen  den  afvalligen  Achaz 
los,  en  Pekah,  die  zijn  leger  op  orde  had,  sloeg  Juda's  verwaarloosd 


leger  zoo  schrikkelijk,  dat  er  van  Juda  honderd  twintig  duizend  dooden 
vielen  op  één  dag. 

Dat^  v^^as  de  wrake  Gods  over  Juda's  afval,  en  daarbij  was  Pekah 
Gods  instrument. 

Maar  in  zijn  overmoed  bedierf  nu  Pekah  weer  zijn  eigen  zaak. 

Niet  genoeg  toch,  dat  hij  Juda  zoo  bloedig  vernederd  had,  zijn  over- 
winnend leger  wilde  zich  nu  ook  aan  Juda  verrijken;  verrijken  niet 
enkel  door  roof  te  rooven,  maar  ook  door  tweehonderd  duizend  mannen, 
vrouwen  en  kinderen  in  slavernij  weg  te  voeren,  en  weg  te  voeren 
zoo  smadehjk  en  verachtelijk,  dat  ze  tal  van  Judaeërs  naakt  langs  den 
weg  sleurden. 

En  met  dien  schandelijken  buit  trok  het  leger  van  Pekah,  zegedronken, 
naar  Samaria  terug. 


Dit  was  schandelijk,  het  was  misdrijf,  het  was  een  zich  vergrijpen 
aan  de  banden  des  bloeds,  die  de  mannen  van  Samaria  nog  altoos 
aan  Juda  verbonden. 

Oded,  de  profeet,  toog  daarom  ijlings  het  overwinnend  leger  tegemoet, 
om  het  in  zoo  waanzinnig  misdrijf  te  stuiten. 

Dat  ze  Juda  geslagen  hadden,  was  naar  recht,  zoo  betuigde  Oded. 
De  Heere  zelf  had  Juda,  om  zijn  afval,  in  Pekahs  hand  gegeven.  Maar 
de  kinderen  van  Juda  en  Jeruzalem  tot  slaven  en  slavinnen  te  willen 
maken,  was  den  God  der  heirscharen  tergen  in  het  aangezicht.  Daarvan 
moesten  ze  aflaten,  en  al  die  gevangen  Joden  en  Jodinnen  op  staanden 
voet  vrij  naar  hun  steden  en  dorpen  laten  teruggaan.  Want,  zoo  niet, 
de  hitte  van  's  Heeren  toorn  zou  vreeslijk  tegen  hen  zijn. 

Toch  liet  het  leger  van  zijn  buit  niet  af.  Door  ging  de  tocht.  En 
reeds  naderde  het  jubelend  en  brooddronken  heir,  met  den  schandelijken 
slavenstoet,  de  hoofdstad. 

Ook  van  Pekah  wordt  niet  gemeld,  dat  hij  tegenbevel  gaf. 

Het  scheen,  of  Odeds  stemme  niet  was  gehoord. 


Toen  echter  vormde  zich,  gelijk  wij  zouden  zeggen,  een  commissie 
van  vier  kloeke  mannen. 

Ze  heelten  Azaria,  Berechja,  Jehizkia,  en  Amaza. 

Dit  viertal  kwam  bijeen. 

En  diep  verontwaardigd  over  wat  plaats  greep,  voelende  dat  alzoo 
het  recht  Gods  met  voeten  werd  getreden,  en  vastberaden  om  op  het 
gevaar  van  hun  leven  af,  zoo  boos  opzet  te  verijdelen,  besloten  ze, 
zonder  verder  dralen,  en  geheel  op  eigen  risico,  het  leger  tegemoet 
te  trekken,  en   op  staanden  voet  de  loslating  der  gevangenen  te  eischen. 

Die  daad  vereischte  onverschrokken  moed,  want  het  stond  tien  tegen 


63 

één,  dat  het  moedwillig  leger  hen  met  spot  en  hoongelach  ontvangen, 
en  hen  óf  opzij  dringen  óf  om  hun  bemoeizucht  den  kop  voor  de 
voeten  zou  leggen. 

Ge  weet  het,  om  een  menschenleven  meer  of  minder  gaf  men  in 
die  dagen  niet  bijster  veel. 

Toch  schrikt  geen  gevaar  hen  af.  Ze  trekken  met  hun  vieren  de 
poorte  van  Samaria  uit,  ze  gaan  den  heirweg,  waar  het  leger  langs 
moet  komen,  en  zóó  als  ze  het  leger  in  het  gezicht  krijgen,  treden  ze 
kloek  en  dapper  op.  Ze  smeeken  niet,  maar  eischen,  en  zeggen  kort 
en  goed:  „Gij  zult  deze  gevangenen  hier  niet  inbrengen.  Het  zou  een 
schuld  tegenover  den  Heere  over  ons  zijn.  Onze  schulden  zijn  reeds 
zoo  vele.  Zoudt  gijlieden  ook  dezen  gruwel  nog  tot  onze  zonden  willen 
toedoen?" 

En  zie,  wonderlijk  is  de  uitwerking  van  dat  manmoedig  optreden. 
Heel  het  leger  gaat  voor  die  vier  mannen  uit  den  weg.  Ze  houden 
halt.  Ze  staan  als  verbijsterd.  En  al  de  optrekkende  bataljons  laten 
op  staanden  voet  niet  alleen  de  tweemaal  honderd  duizend  gevangenen 
los,  maar  staan  ook  hun  onmetelijken  buit,  dien  ze  geroofd  hadden, 
aan  dit  viertal  mannen  af. 

God  heeft  hun  kloekheid  gezegend. 

En  nu  slaat  de  geest  van  heel  het  leger  om.  Het  is  of  de  generaal 
en  verdere  officieren  hebben  afgedaan,  en  in  een  oogwenk  stellen  allen 
zich  aan  Azaria  met  zijn  drie  vrienden  ten  dienste,  en  in  plaats  van 
Samaria  jubelend  binnen  te  trekken,  vangt  er  onder  den  blooten  hemel 
een   heilig  werk  der  broederlijke  liefde  aan. 

Lees  slechts  wat  er  zoo  schoon  en  teeder  in  de  Schrift  van  vermeld 
staat:  Zij  namen  de  gevangenen  bij  de  hand,  en  kleedden  al  hun  naakten 
van  den  roof.  Zij  kleedden  hen,  en  schoeiden  hen,  en  spijsden  hen, 
en  drenkten  hen.  Zelfs  als  tot  overmaat  van  liefde,  zalfden  ze  hen. 
En  toen  zett'en  ze  hen  op  ezelen,  voor  zooverre  zij  te  zwak  waren 
om  te  loopen,  en  voerden  alzoo  deze  tweemaal  honderd  duizend  mannen, 
vrouwen  en  kinderen,  als  in  den  jubel  der  liefde,  naar  Jericho,  de 
Palmstad,  bij  hun  broederen  terug.  En  eerst  toen  dat  liefdewerk  aan 
de  broederen  voleind  was,  toen  trok  het  overwinnend  heir,  met  Azaria 
en  zijn  drie  vrienden  aan  het  hoofd,  nu  met  gestilde  conscientie,  naar 
Samaria,  waar  het  paleis  van  Pekah  stond,  terug. 

Die  Azaria,  en  Berechja,  en  Jehizkia,  en  Amasa,  het  waren  de  eerste 
vier  barmhartige  Samaritanen,  en  ook  zij  zijn  evenals  de  Samaritaan 
in  de  gelijkenis,  bij  Jericho,  de  Palmstad,  gezien. 


Toch  is  het  niet  hun  barmhartige  zin,  die  aan  Azaria  en  de  zijnen 
nu  reeds  sinds  eeuwen  een  plaats  heeft  verzekerd  onder  „de  mannen 
wier  namen  uitgedrukt  zijn." 


64 

Wat  hen  uitzondert,  en  in  het  volle  licht  der  historie  plaatst,  is  hun 
persoonlijke  moed,  hun  persoonlijk  initiatief,  hun  vastberaden  optreden, 
hun  staan  toen  allen  deinsden,  hun  alles  wagen  voor  de  zake  des 
vaderlands. 

Gewisselijk  ze  deden  barmhartigheid,  maar  dit  deed  straks  heel  de 
menigte  met  hen.  Ge  gevoelt  toch  wel,  dat  niet  deze  vier  mannen  de 
tweehonderd  duizend  gevangenen  zelf,  persoonlijk  gekleed,  gespijsd  en 
voortgeholpen  hebben.  Maar  wat  zij  op  allen  voor  hadden,  was  hun 
initiatief;  hun  durven  staan  tegen  een  dreigend  kwaad;  hun  moed  om 
het  volk  af  te  houden  van  een  schrikkehjke  volkszonde,  die  tot  een 
oordeel  over  het  volk  zou  geworden  zijn. 

Hun  daad  strekte  om  barmhartigheid  te  oefenen,  maar  ze  was  aller- 
eerst een  daad  van  vaderlandsliefde,  van  in  heiligen  zin  politieke  strek- 
king. Ze  duchtten  het  oordeel,  dat,  om  zoo  groote  zonde,  over  volk 
en  vaderland  komen  zou,  en  stelden  zich  daarom  met  mannenmoed 
tegenover  den  koning  en  zijn  veldheeren  en  zijn  leger  te  weer. 

Ze  geloofden,  ze  beleden,  die  mannen,  dat  hun  land  en  koning  een 
rekening  met  den  Heere  der  heirscharen  had;  dat  de  toorn  van  den 
Heilige  Israëls  tegen  het  volk  zou  onlgloeien ;  en  het  is  dat  naderend 
onheil,  dat  deze  kloeke  mannen,  door  hun  moedig  initiatief,  van  volk 
en   vaderland  hebben  afgewend. 

Zooals  Pinehas  het  deed,  toen  hij  den  ontuchtigen  dienaar  van  Baal 
Peor  met  de  lans  doorstak,  zóó  hebben  Azaria  met  zijn  drie  vrienden, 
niet  door  te  dooden,  maar  door  te  redden,  persoonlijk  initiatief 'm  den 
naam  huns  Gods  doen  schitteren. 


Die  heilige  aandrift  nu,  om  niet  te  wachten  op  anderen,  niet  stil  te 
zitten,  en  niet  voor  moeite  noch  gevaar  terug  te  deinzen,  komt  vanzelf 
uit  de  vreeze  Gods  voort,  was  daarom  steeds  aan  het  echte  Christen- 
dom eigen,  en  is  in  alle  land  waar  het  doorbrak  met  name  de  kracht 
van  het  Calvinisme  geweest. 

Natuurlijk  is  zulk  optreden  nooit  gewettigd,  tenzij  God  de  Heere  roept. 
Maar  de  trouwe  dienstknecht  van  Jehova  wacht  daarbij  niet  op  ge- 
zichten noch  op  ingevingen,  om  zich  al  wachtende  door  lijdelijkheid 
te  ontzenuwen.  Voor  den  held  Gods  drijft  die  roeping  in  den  prikkel, 
in  de  aandrift  tot  handelen  zelf,  om  eerst  daarna,  eerst  van  achteren 
dankbaar  als  een  drijven  Gods  in  de  ziel  erkend  te  worden. 

Waar  krachtig  geloof  werkt,  werkt  die  aandrift  onmiddellijk,  en 
alleen  waar  het  geloof  slap  en  zwak  is,  blijft   die  aandrift  uit. " 

Dan  schuilt  men,  dan  onttrekt  men  zich  aan  alles,  dan  laat  men 
Gods  water  over  Gods  akker  loopen. 

Maar  zoo  doet  de  Calvinist  niet.  Hij  dijkt  in.  Hij  werpt  dijken  tegen 
den  vloed  op  en  kist  die  dijken  als  de  wateren  zwellen.    Waar  geen 


65 

land  ter  woning  zou  zijn,  schept  hij  zich  dat  land  door  het  in  te  pol- 
deren, en  als  het  ingepolderd  is,  dankt  hij  God  en  geeft  Gode  en  niet 
zich  zelven  de  eere. 

Alleen  aan  die  heilige  aandrift  danken  we  in  de  historie  der  Geuzen 
de  verwinning  van  ons  volksbestaan.  Zoolang  die  kloeke  aandrift 
krachtig  dreef,  heeft  de  zake  Gods  in  ons  land  gebloeid.  En  ook  wat 
er  in  deze  eeuw  op  den  ouden  vijand  herwonnen  is,  dankt  ons  vaderland 
en  in  dat  vaderland  Gods  volk  bijna  uitsluitend  aan  de  Azaria's  en 
Berechja's,  die  niet  aarzelden  maar  doortastten,  met  stilzaten  maar 
moedig  optraden. 

Reeds  is  die  edeler  geest  weer  over  heele  streken  van  ons  land 
vaardig  geworden,  en  heel  een  lijst  kunt  ge  opmaken  van  allerlei 
groepen  van  mannen,  die  zich  vereenigd  hebben,  en  moedig  voorwaarts 
traden,  om  in  den  naam  des  Heeren  te  staan  tegen  ongeloof  en  revo- 
lutie, en  de  propaganda  van  de  ons  heilige  beginselen  door  te  zetten. 

Toch  scheelt  het  nog  veel,  dat  de  moed  en  de  drijfkracht  van  een 
heilige  overtuiging  allerwegen  de  harten  zou  vermeesterd  hebben. 

In  tal  van  dorpen  speelt  men  nog  de  „gerusten  in  Zion."  „Vrede, 
vrede,"  zoo  zingt  men  het  liedeke  der  traagheid,  „vrede  en  geen  gevaar!*' 

Men  gaat  op  in  zijn  zaken,  en  trekt  zich  de  breuke  des  vaderlands 
en   den  nood  van  de  zake  des  Heeren  niet  aan. 

Alles  wordt  gewacht  en  gehoopt  van  de  mannen  die  in  het  ambt 
zijn.    Men  laat  het  over  aan  wie  aangewezen  schijnen. 

Altoos  anderen,  nooit  gij  zelf. 

En  nu,  zoo  die  geest  der  lauwen  en  der  loomen  ook  Azariaen  zijn 
vrienden  ontzenuwd  had,  het  misdrijf  zou  zijn  doorgegaan,  en  het  booze 
kwaad  in  Israël  niet  zijn  gestuit. 


XIV. 

EEN     DEUGDELIJKE     HUISVROUWE. 

(de   huisvrouw.) 


Wie    zal    eene    deugdelijke    huisvrouw   vinden? 
Want  hare  waardij  is  verre  boven  de  robijnen. 

Spreuk.  81  :  10. 


Onze  o  verzetters  spreken  in  Spr.  31  :  10  niet  van  de  ^deugdzame'\ 
maar  van  de  ^deugdelijke''  huisvrouwe,  en  hierin  ligt  wel  eenig  verschil. 
In  onze  dagen  althans  denkt  men  bij  een  „deugdzame''  huisvrouw 
meer  aan  een  brave,  goedige,  huislijke  vrouw ;  maar  wie  spreekt  van 
een  deugdelijke  huisvrouw,  bedoelt  niet  enkel  een  braaf  en  goed 
mensch,  maar  iemand  die  als  huisvrouw  deugt. 

En  zoo  is  het  door  den  Spreukendichter  metterdaad  ook  gewild. 

In  den  schoonen  zang  toch,  waarin  Lemuël  voor  zijn  zoon  het 
beeld  der  deugdelijke  huisvrouw  uitteekende,  staat  over  de  stille 
zielsdeugden  van  deze  vrouw  bijna  niets. 

Er  staat  wel  „dat  ze  den  Heere  vreest",  maar  ook  dit  wordt  niet 
van  den  binnenkant,  maar  van  den  buitenkant  genomen.  Een  vrouw, 
die  in  haar  huishouding  toont,  niet  de  ijdelheid  na  te  jagen,  maar 
den  Heere  te  vreezen,  zal  geprezen  worden. 

Er  staat  toch:  „De  bevalligheid  is  bedrog  en  de  schoonheid  ijdelheid, 
maar  een  vrouw  die  den  Heere  vreest,  die  zal  geprezen  worden." 

En  zelfs  mag  men  zich  niet  beroepen  op  vs.  11:  „Het  hart  haars 
heeren  vertrouwt  op  haar",  als  ware  hiermee  tenminste  haar  huwelijks- 
trouw geloofti;  want  dit  woord  heeft  met  de  huwelijkstrouw  niets  te 
maken,  maar  wil  alleen  zeggen,  dat  het  hoofd  van  het  huis  vast  ver- 


67 

trouwt,  dat  zijn  vrouw  hem  goed  verzorgen  zal.  Er  staat  toch  letterlijk, 
en  met  zoo  vele  woorden:  „Het  hart  haars  heeren  vertrouwt  op  haar, 
dat    hem  geen  goed,  d.  i.  geen  ding  dat  hij  behoeft,  zal  ontbreken," 

Geestelijk  overspannen  lieden  zullen  dit  nu  wel  zeer  prozaïsch 
vinden ;  maar  zoo  is  de  Heilige  Schrift. 

Of  zegt  die  Heilige  Schrift  niet  ook  van  een  leeraar  of  ouderling, 
dat  wie  zijn  eigen  huis  niet  wel  regeert,  erger  is  dan  een  ongeloovige ; 
wat  dan  natuurlijk  zeggen  wil,  dat  zulk  een  aan  den  roep  der  ge- 
meente van  Christus  meer  nog  dan  een  ongeloovige  afbreuk  doet. 

Maar  feitelijk  is  de  grondgedachte  in  Oud  en  Nieuw  Testament 
ook  hier  één. 

De  deugdelijke  leeraar  of  ouderling  moet  eerst  zijn  eigen  huis  en 
dan  het  huis  Gods  wel  regeeren. 

En  zoo  ook  de  deugdelijke  huisvrouw  komt  hierin  eerst,  en  hierin 
meest  uit,  als  ze  toont  tot  het  wel  verzorgen  en  wel  regeeren  van 
haar  huis  in  staat  te  zijn. 


De  woorden  zelve  van  den  Spreukendichter  wijzen  het  uit. 

Immers  al  wat  van  deze  deugdelijke  huisvrouw  geloofd  wordt, 
bestaat  in  zes  dingen:  ten  eerste  dat  ze  haar  man,  ten  tweede  dat  ze 
haar  kinderen,  ten  derde  dat  ze  haar  dienstmaagden,  ten  vierde  dat 
ze  de  armen,  ten  vijfde  dat  ze  haar  goed,  en  ten  zesde  dat  ze  haar 
huis  wel  verzorgt. 

Ze  zorgt  voor  haar  man. 

Dat  staat  in  vs.  11  en  12  als  haar  eerste  huwelijksplicht  bovenaan : 
„Het  hart  haars  heeren  vertrouwt  op  haar,  zoodat  hem  geen  goed  zal 
ontbreken.  Zij  doet  hem  goed  en  geen  kwaad,  al  de  dagen  haars  levens." 

Dan  zorgt  ze  voor  haar  kinderen. 

Lees  het  maar  in  vs.  26  en  28ö:  „Zij  doet  haren  mond  open  met 
wijsheid,  en  op  hare  tong  is  leer  der  goeddadigheid.  Hare  kinderen 
staan  op,  en  roemen  haar  welgelukzalig." 

Voorts   zorgt  ze  in  de  derde  plaats  voor  haar  dienstmaagden. 

Dat  merkt  ge  uit  vs.  15,  waar  het  heet:  „En  zij  staat  op,  als  het 
nog  nacht  is,  en  geeft  haar  huis  spijze,  en  hare  dienstmaagden  het 
bescheiden  deel." 

Ook  zorgt  ze  in  de  vierde  plaats  voor  de  armen. 

Lees  het  maar  in  vs.  20:  Zij  breidt  hare  handpalm  uit  tot  den 
ellendige;  en  zij  steekt  hare  handen  uit  tot  den  nooddruftige." 

Dit  nu  is  hare  zorge  voor  de  levende  have. 

En  deze  zorge  voor  de  levende  have  ziet  ze  zoo  schitterend  ge- 
kroond, dat  haar  man  en  haar  kinderen  in  de  poorte  der  stad  geëerd 
zijn ;  en  dat  een  iegelijk  in  de  poorte  haar  prijst  om  het  werk 
harer  handen. 


68 

Maar  dit  is  haar  niet  genoeg. 

De  breedste  plaats  zelfs  in  Spreuken  31  neemt  haar  zorge  in  voor 
haar  goed  en  haar  huis. 

Vooral  voor  haar  goed. 

Er  moet  in  huis  voorraad,  er  moet  in  huis  nooddruft,  er  moet  in 
huis  een  schat  van  allerlei  goed  zijn. 

En  nu  beeldde  deze  deugdelijke  huisvrouw  zich  niet  in,  dat  haar 
man  alles  verdienen  moest,  en  dat  zij  alleen  op  zijn  geld  moest  teren ; 
maar  ze  was  ook  nijver,  ze  arbeidde  in  de  uren  die  ze  overhield  om 
koopwaar  gereed  te  maken,  en  die  maakte  ze  zoo  goed,  dat  ze  hoogen 
prijs  bedong,  en  op  die  manier  heel  wat  inbracht,  ja,  zooveel  inbracht, 
dat  ze  op  kon  leggen  en  een  akker  koopen. 

Ze  spint  en  borduurt  en  maakt  sieradiën. 

Lees  het  maar  in  vs.  13  en  14:  „Zij  zoekt  wol  en  vlas,  en  werkt 
met  lust  harer  handen.  Zij  is  als  de  schepen  eens  koopmans;  zij 
doet  haar  brood  van  verre  komen." 

Daarna  nogmaals  in  vs.  19  en  22:  „Zij  steekt  hare  handen  uit 
naar  de  spil,  en  hare  handpalmen  vatten  den  spinrok.  Zij  maakt  voor 
zich   tapijtsieraad;  hare  kleeding  is  fijn  linnen  en  purper." 

En  die  producten  van  haar  hand  verlzoopt  ze.  Zie  het  maar  in  vs. 
17  en  18  en  24:  „Zij  gordt  hare  lenden  met  kracht,  en  zij  versterkt 
haie  armen.  Zij  smaakt,  dat  haar  koophandel  goed  is;  hare  lamp 
gaat  des  nachts  niet  uit.  Zij  maakt  fijn  lijnwaad  en  verkoopt  het;  en 
zij  levert  den  koopman  gordelen." 

En  met  dien  handel  van  wat  ze  zelf  spon  en  borduurde  is  ze  zoo 
gelukkig,  dat  ze  een  kapitaaltje  kon  opleggen. 

Immers  vs.  16  zegt:  „Zij  denkt  om  eenen  akker,  en  krijgt  hem; 
van  de  vrucht  harer  handen  plant  zij  eenen  wijngaard." 


En  wat  eindelijk  de  zorge  in  engeren  zin  voor  liuis  en  huishouding 
aangaat,  ook  hierin  weert  ze  zich  voortreffelijk. 

Ze  is  geen  lange  slaapster,  maar  werkt  's  avonds  langer  dan  het 
dag  is,  en  is  's  morgens  weer  de  eerste  het  bed  uit. 

Er  staat  toch  in  vs.  18:  „Hare  lamp  gaat  des  nachts  niet  uit;  en 
in  VS.   15:   „Zij  staat  op  als  het  nog  nacht  is." 

Evenzoo  laat  ze  de  zorg  voor  haar  huis  niet  aan  de  dienstboden 
over,  maar  zelve  geeft  ze  uit  en  wijst  ze  aan  ieder  zijn  deel  toe.  Zie 
het  maar  in  vs.  15:  „Zij  geeft  haar  huis  spijze  en  aan  hare  dienst- 
maagden het  bescheiden  deel." 

Op  haar  eigen  kleeding  is  ze  nauwgezet:  „Hare  kleeding  is  fijn 
linnen  en  purper.  Sterkte  en  heerlijkheid  zijn  hare  kleeding,"  wat 
zeggen  wil,  dat  ze  degelijk  goed  draagt,  en  dit  met  smaak  en  goeden 
snit  weet  aan  te  leggen. 


69 

Ze  gaat  heel  haar  huis,  in  de  gangen,  op  de  zolders  en  in  de 
kelders  na.  Ze  is  altoos  bezig.  „Zij  beschouwt  de  gangen  van  haar 
huis,  en  het  brood  der  luiheid  eet  zij  niet." 

Ja,  om  er  ook  dit  bij  te  voegen,  ze  zorgt  niet  alleen  voor  haar 
goed  en  haar  huishouding  maar  ook  voor  het  huis  zelf. 

Er  staat  immers  in  vs.  21:  „Zij  vreest  voor  haar  huis  niet  vanwege 
de  sneeuw;  want  haar  gansche  huis  is  met  dubbele  kleederen  ge- 
kleed," iets  wat  van  de  Oostersche  huizen  zóó  te  verstaan  is,  dat 
men  nog  geen  behangsels  had,  maar  voor  de  muren  tapijten  ophing ; 
en  dat  deed  zij  in  den  winter  dubbel,  opdat  het  binnenshuis  warmer 
zou  zijn. 

En  dit  alles  nu  somt  de  Spreukendichter  op  als  de  kenteekenen 
van  een  huisvrouw  die  den  Heere  vreest,  en  om  de  vreeze  des  Heeren 
haar  hooge  heilige  roeping  als  vrouw  des  huizes  nakomt. 


Zoo  nu  teekent  Lemuël  ons  niet  een  burgervrouw  of  een  vrouw 
van  lageren  stand,  maar  een  weibedaagde  vrouw  van  hooge  positie. 
Immers  er  staat,  dat  koning  Lemuël  aldus  het  beeld  der  vrouw  tee- 
kende  voor  zijn  zoon. 

Dat  was  nu  nog  niet  de  Christenvrouw,  maar  een  Joodsche  vrouw, 
die  leefde  in  de  vreeze  des  Heeren. 

En  wie  uit  de  dagen  der  Reformatie  de  Calvinistische  vrouw  op 
haar  best  neemt,  weet  hoe  ook  toen  de  deugdelijke  huisvrouw  op 
zeer  ernstige,  degelijke  wijze  haar  taak  als  huisvrouw  van  haar  man, 
en  als  huismoeder  voor  hare  kinderen,  en  als  vrouw  des  huizes  voor 
haar  dienstmaagden  opvatte. 

Zoo  was,  en  is  soms  nog,  de  deugdelijke  huisvrouw,  aan  wie  God  het 
geeft,   om  naar  vs.  25:  j^te  lachen  over  den  nakomenden  dag.'' 

Dat  nu  niet  elke  vrouw  zoo  zijn  kan,  zij  toegegeven. 

Niet  in  iedere  vrouw  schuilt  die  lichamelijke  kracht  en  w^elstand. 
Niet  elke  vrouw  is  zoo  sterk  van  hoofd,  zoo  wijs  van  inzicht,  met 
zoo  schoone  wilskracht  begaafd. 

En  ook  hier  zal  Hij  die  aller  kracht  kent,  oordeelen  een  recht- 
vaardig oordeel. 

Ook  dient  toegestemd,  dat,  na  het  opkomen  van  fabrieken  en  winkels, 
een  vrouw  thans  niet  meer  door  haar  spinsel  en  borduursel  schatten 
kan  verdienen  om  over  te  leggen. 

Met  de  verandering  der  tijden  is  ook  dit  veranderd. 

Maar  als  dan  de  deugdelijke  huisvrouw  eertijds  zóó  voor  man, 
kroost  en  dienstmaagden  zorgde,  zóó  haar  huis  en  haar  huishouding 
waarnam,  en  dan  nog  tijd  overhield  om  door  spinnen  en  borduren 
schatten  te  verdienen,  hoeveel  nauwkeuriger  moesi  de  verzorging  van 
man,  kroost,  dienstpersoneel  en  huis  dan  nu  niet  zijn,  nu  de  „deug- 


70 

delijke  huisvrouw"  niet  meer  behoeft  te  borduren  voor  de  markt,  en 
al  haar  tijd  aan  haar  huis  kan  geven! 

Ge  gevoelt,  dan  wordt  de  taak  en  roeping,  om  de  levende  en  de 
doode  have  in  haar  huis  keurig  en  net  te  verzorgen  nog  zooveel  te 
klemmender. 

En  toch  juist  daarin  schieten  zoovelen  thans  te  kort,  die,  helaas, 
hierin  zelfs  bij  deze  Joodsche  huisvrouw  achterstaan. 

En  als  dan  deswege  het  lezen  van  Spreuken  31  sinds  lang  zoo 
vele  onzer  huisvrouwen  een  blos  op  de  wangen  jaagt,  is  er  dan  geen 
oorzaak  om  zich  aan  te  grijpen  in  de  vreeze  des  Heeren,  en  te  doen 
wat  VS.  17  zegt:  ■»Zij  gordde  hare  lendenen  met  kracht  en  zij  versterkte 
hare  armen^^  ? 


Indien 


XV. 

UWE    ZIELE     WARE    IN    MIJNER    ZIELE    PLAATS. 
(WEDERZIJDSCHE    TOEWIJDING.) 


Zou  ik  ook,  als  gijlieden,  spreken,  indien  uwe 
ziel  ware  in  mijner  ziele  plaats?  Zou  ik  woorden 
tegen  u  samenhoopen  en  zou  ik  over  u  met  mijn 
hoofd  schudden? 

Job  16  :  4. 


Twist  er  niet  over.  Elk  onzer  moet  zijn  eigen  pak  dragen,  moet 
zijn  eigen  kruis  torsen.  En  die  last  des  lijdens  wordt  u  op  aarde 
toegemeten  niet  naar  uw  geloof,  veel  min  naar  uw  verdienste,  maar 
schier  eeniglijk  naar  het  vrijmachtig  bestel  van  uw  God. 

Er  wordt  daarom  niet  ontkend,  dat  stille  plichtsbetrachting  zekere 
vrucht  ook  aan  levensgeluk  teelt;  en  dat  omgekeerd  een  zich  weg- 
werpen in  een  zondig  leven  den  roekelooze  vaak  duur  te  staan  komt. 
Maar  deze  tegenstelling,  zonder  meer,  verklaart  u  de  zeer  ongelijke 
verdeeling  van  levensgeluk  niet,  noch  ook  de  telkens  verrassende  on . 
evenredigheid  tusschen  het  kruis  dat  den  één  en  het  kruis  dat  den 
ander  wordt  opgelegd. 

Eens,  in  den  dag  des  oordeels,  dit  spelt  ons  ons  rechtsbesef  en  dit 
profeteert  ons  Gods  Woord,  komt  er  voor  zoo  stuitende  ongelijkheid 
vereffening,  als  al  wat  reeds  wegstierf  of  nog  leeft,  als  alle  levenden 
en  dooden  voor  den  rechterstoel  van  Christus  zullen  verschijnen,  en 
ze  zullen  wegdragen  naardat  ze  in  het  leven  gedaan  hebben,  hetzij 
goed,  hetzij  kwaad. 

Maar    in   afwachting  van   dien  grooten  en  doorluchtigen  dag,  blijft 


72 

het  hier  in  deze  aardsche  bedeehng  bij  het  mysterie  des  lijdens  een 
dooreenkruising  van  twee  geheel  uiteenloopende  Ujnen. 

Van  den  éénen  kant  de  lijn  van  Sinaï,  d.  i.  de  lijn  der  aanvanke- 
lijke vergelding  hier  reeds,  als  wie  niet  op  wil  passen,  in  de  maat- 
schappelijke worsteling  ondergaat,  en  omgekeerd  wie  zijn  weg  wel 
aanstelt,  merkbaar  vooruitkomt. 

Maar  ook  van  den  anderen  kant  de  lijn  van  Golgotha,  d.  i.  het 
mysterie  des  lijdens,  dat  den  rechtvaardige  het  kruis  voorspelt  en  de 
goddeloosheid  der  wereld  over  den  Man  van  Smarte  doet  triomfeeren. 

Ja,  tot  zelfs  in  de  natuur  ziet  ge  die  twee  lijnen  dwars  door 
elkaar  schuiven. 

Eenerzijds  een  God,  die  zijn  zon  laat  opgaan  over  boozen  en  goeden, 
en  die  regent  over  rechtvaardigen  en  onrechtvaardigen.  En  toch  weer 
anderzijds  een  verwaarloosde  akker,  die  zijn  bezitter  honger  laat  lijden, 
en  zulks  tegenover  een  wingerd  of  olijvengaarde,  die  den  nijveren 
landman  in  vrede  en  in  goeden  doen  onder  zijn  wijnstok  doet  nederzitten. 

Altoos  die  twee. 

Rechts  een  regel  van  vergelding,  die  lijden  aan  zonde  huwt ;  maar 
ook  links  een  regel,  die  met  elk  denkbeeld  van  vergelding  spot,  en 
die  voor  den  Eénige  die,  uit  een  vrouw  geboren,  vlekkeloos  rein  was, 
een  vloekhout  oprichtte  en  nog  aan  dat  vloekhout  hem  tergde. 

En  die  tegenstelling  ge  verklaart  ze  u  niet  uit  de  verblindheid  of 
de  onrechtvaardigheid  der  menschen,  want  God  geeft  Job  aan  Satan 
over;  en  nu  nog  vloeit  krankheid  en  dood,  die  zoo  vaak  het  pad  des 
rechtvaardigen  in  sombere  nevelen  hullen,  niet  uit  des  menschen  feil 
of  gril,  maar  uit  het  vrijmachtig  bestel  van  den  Eeuwige. 


Vraagt  ge  nu,  of  het  ons  gegeven  is,  om  hier  reeds,  bij  het  licht 
des  Woords,  dien  schrillen  strijd,  die  de  vromen  aller  eeuwen  gedrukt 
heeft,  helder  op  te  lossen,  dan  past  het  ons  zeer  zeker  te  belijden, 
dat  we  meer  weten  dan  de  vrienden  van  Job,  en  meer  dan  de 
Prediker  van  Jeruzalem.  Immers  Gethsémané  en  Golgotha,  die  toen 
nog  moesten  komen,  liggen  thans  achter  ons.  Maar  dan  voegt  toch 
elk  onzer  er  aanstonds  bij,  dat  ook  bij  Golgotha  het  aanbidden  zoo- 
veel lichter  valt  dan  het  doorgronden. 

Slechts  zooveel  is  klaar,  dat  de  oplossing  van  den  strijd  tusschen 
den  regel  van  Sinaï,  die  den  goddelooze,  en  den  regel  van  Golgotha^ 
die  juist  omgekeerd  den  rechtvaardige  doet  lijden,  te  zoeken  is  in 
een  derden  regel,  in  den  regel  die  ons  het  mysterie  der  liefde  ver- 
tolkt, en  die  spreekt  van  een  lijden  van  den  één  in  de  plaats  van 
den  ander;  van  een  ondergaan  en  vQV7Ar\kQn\wplaatshekleedend\\idQïi\ 
van  een  komen  van  de  ziel  des  éénen  in  des  anderen  ziele  plaats. 

Want  al  schijnt  dit  op  het  eerste  hooren  raadselachtig,  en  al  spreekt 


73 

Job,  die  er  het  eerst  van  gewaagt,  er  nog  in  nevelen  van,  toch  kennen 
we  zei  ven  dien  gulden  regel  zeer  wel  uit  eigen  zielservaring. 

We  hebben  ze  gekend,  we  hebben  ze  doorleefd,  de  heilige  oogen- 
blikken,  dat  anderer  smart  ons  zoo  pijnlijk  op  de  ziel  woog,  dat  we 
soms    meer    dan   de  lijder  zelf,  er  onder  gedrukt  en  gebogen  gingen. 

En  ook,  ze  zijn  ons  niet  vreemd,  maar  uit  de  herinnering  ge- 
meenzaam, die  zalige  gewaarwordingen,  als  het  ons  te  moede  was, 
of  het  leed  ons  van  de  schouders  gleed,  doordien  anderer  ernstig 
mededoogen  onze  zielesmart  onderving. 

Beide  malen  nu  was  hier  plaatsbekleeding. 

De  ééne  maal  naamt  gij  het  kruis  van  anderer  schouder  af,  om 
het  in  hun  plaats,  hun  tot  ontlasting,  te  dragen.  En  de  andere  maal 
nam  men  het  u  van  de  schouders,  en  droeg  een  ander  het,  door 
liefdesgemeenschap  en  dank  zij  de  gemeenschap  der  heiligen,  in  uw  stee. 

Het  is  zoo,  dit  was  het  hoogste  nog  niet.  Nog  niet  de  volle  toepassing 
van  de  gouden  wet  der  vervangende  liefde. 

Die  blonk  alleen  en  eeniglijk  op  Golgotha. 

Maar  het  was  Simon  van  Cyrene  dan  toch,  die  het  kruis  van  Jezus 
overnam,  en  het  Jezus  nadroeg,  het  naar  den  kruisheuvel  sleepte  m 
zijn  plaats. 


Indien  uwe  ziele  ware  in  77ii}'wer  He/e/?/aa^5,  is  natuurlijk  eensluidend 
met  het  omgekeerde:  Indien  mijn  ziele  ware  in  ulieder  plaats. 

Deze  werking  der  liefde  gaat  op  en  gaat  neder. 

Ze  is  wederkeerig. 

Van  den  één  naar  den  ander,  en  van  den  ander  naar  den  één. 

Doch  altoos  met  de  raadselachtige  uitwerking,  dat  de  last  van  het 
kruis  verplaatst  wordt,  en  dat  voor  den  één  die  last  is  verlicht,  en  voor 
den  ander  die  last  is  verzwaard. 

Dus,  zult  ge  zeggen,  is  die  werking  der  liefde  doelloos. 

Wat  toch  nut  het,  dat  waar  eerst  A  leed,  nu  B  dat  lijden  overneemt, 
om  A  te  ontlasten?  Moet  dan  niet  naar  dienzelfden  regel  A  op  zijn 
beurt  het  lijden  weer  van  B  overnemen,  zoodat  ten  slotte  zijn  kruis 
naar  hem  terugkeert?  Ja,  meer  nog,  eischt  dan  ook  de  liefde  niet,  dat 
ge  uw  lijden  verbergt,  om  door  die  verberging  te  voorkomen,  dat  een 
ander  door  uw  lijden  in  de  smart  komt? 

En  ja,  dat  zou  ook  zoo  zijn,  indien  beide  malen  dat  lijden  op  dezelfde 
wijze  werd  gedragen. 

En  zoo  ge  merkt,  dat  het  daarop  uitloopt,  dan  doet  ge  ook  beter 
met  uw  lijden  op  te  kroppen,  en  het  te  verbergen  voor  de  wetenschap 
van  uw  besten  vriend,  om  het  alleen  aan  uw  God  en  uw  Heere  in  de 
uitgieting  uwer  ziele  te  klagen. 

Maar    als    het    een  lijden  der  liefde  wordt,  omdat  gij  „uwe  ziel  in 


74 

zijner  ziele  plaats  steldet",  neen,  dan  is  dat  overdragen,  dat  uitruilen 
van  het  kruis,  dat  plaatsbekleedend  lijden  der  liefde  niet  doelloos. 

Want  zie,  de  man,  die  het  leed  droeg,  omdat  Gods  bestel  het  over 
hem  bracht,  werd  er  door  gedrukt,  dreigde  er  onder  te  bezwijken, 
en  ging  er  in  onder.  Maar  als  gij,  door  liefdedrang  datzelfde  kruis  van 
hem  overneemt,  dan  werkt  het  bij  u  omgekeerd,  dan  werkt  door  de 
liefde  datzelfde  kruis  verheffend,  verrijkt  u  inwendig,  en  gunt  u 
oogenblikken  van  zalig,  zielsinnig  geluk. 

Immers  ge  hebt  aanstonds  loon  voor  uw  lijden,  wijl  ge  ziet  dat  het 
leed  door  u  verzacht  is. 


Gemeenzamer  noemen  we  zulks  ook  wel :  zich  kunnen  indenken  in 
iemands  toestand. 

En  zekerlijk,  reeds  daarin  kan  veel  liefde  werken  en  hard  zal  eens 
het  oordeel  gaan  over  den  man,  die  zoo  niets  dan  zijn  ik  kende,  dat 
hij  anderen  in  hun  lijden  nooit  verstond  of  begreep. 

Maar  toch :  u  in  eens  anderen  toestand  indenken,  is  iets  veel  alge- 
meeners  en  oppervlakkigers. 

Het  is  algemeener,  want  „zich  in  te  denken  in  anderer  toestand" 
komt  schier  bij  elk  verkeer  en  eiken  omgang  tepas. 

Geen  vader  of  moeder  kan  wel  opvoeden,  als  ze  zich  niet  weten 
in  te  denken  in  den  toestand  hunner  kinderen.  Een  onderwijzer  kan 
niet  onderwijzen,  zoo  hij  niet  ingaat  in  den  toestand  van  zijn  leerling. 
Geen  prediker  kan  prediken,  zoo  hij  zich  niet  indenkt  in  den  toestand 
zijner  hoorders.  Geen  ziekenzuster  kan  verplegen,  zoo  ze  niet  inkomt 
in  den  toestand  van  haar  kranke. 

„In  anderer  toestand  zich  te  kunnen  indenken"  is  de  algemeeneregel 
van  alle  doeltreffende  en  vruchtdragende  behandeling  van  andere 
menschen. 

Maar  de  regel,  die  het  mysterie  des  lijdens  beheerscht,  mikt  veel 
hooger,  omdat  hij  niet  in  de  oppervlakte  blijft,  maar  indringt  in  het 
wezen. 

Als  ik  hoor  van  zoo  vreeslijke  schipbreuk,  als  onlangs  de  Elbe  trof, 
kan  ik  mij  indenken  in  de  ijzingwekkende  tafereelen,  die  eer  het  schip 
in  de  golven  wegdook,  op  het  zinkend  wrak  zijn  afgespeeld ;  maar  dit 
blijft  bij  de  bloote  voorstelling ;  en  ook  waar  ik  er  door  ontroer,  is 
het  geen  dieper  ontroering  dan  die  bij  het  lezen  van  Shakespere's 
Hamlet  mijn  aandoening  opwekt. 

Maar  hier  is  veel  meer,  en  heel  iets  anders. 

Niet  het  zich  indenken  in  en  zich  voorstellen  i;a7i  anderer  toestand,  maaj. 
een  gaan  staan  in  zijn  2)l(^ats ;  een  inleven  in  hetgeen  hij  doorleefde . 
een  hem  ontnemen  van  het  kruis,  om  het  in  zijn  stee  en  plaats  te  dragen^ 


75 

Nu  is  dit  feitelijk,  in  vollen  zin,  en  met  volkomen  ontlastende  uit- 
werking alleen  op  Golgotha  geschied. 

Daar  droeg  hij  de  straf  die  ons  den  vrede  aanbrengt.  Den  vloek, 
die  op  ons  lag,  nam  hij  van  ons  af  en  droeg  hij  zelf. 

En  natuurlijk^  zóó  het  kruis  van  den  broeder  overnemen,  is  ons, 
kinderen  in  de  liefde,  die  we  zijn,  niet  gegund.  Daarvoor  zoudt  ge,  als 
Jezus,  gansch  heilig  moeten  wezen. 

Maar  in  de  schaduw  der  liefde  wandelen,  God  zij  lof,  ja,  dat  kunnen 
we  toch  wel.  Niet  door  gekunsteld  opzet,  maar  als  de  echte  liefde 
door  den  Heiligen  Geest  in  onze  harten  is  uitgestort. 

Dan  toch  dringt  ziel  in  ziel.  Dan  achten  we  ons  zelven  niet  en 
vergeten  ons  ik,  om  over  te  gaan  in  het  verborgen  heiligdom  van 
anderer  smart,  en  om  bij  het  altaar  dier  smart,  dat  dan  rookt  met  zoo 
loodgrauwe  wolken,  naast  hem  neder  te  knielen,  hem  te  ondervangen, 
en  het  wicht   van  zijn  leed  van  hem  over  te  nemen. 

Of  liever  nog,  ook  dat  zou  ons  te  veel  zijn.  Och  onzer  liefde  kracht 
is  zoo  kleen.  Maar  Hij,  wiens  Goddelijk  schoon  het  meest  in  het  mede- 
doogen  des  ontfermens  schittert,  dompelt  onze  ziel  dan,  dieper  dan  we 
zelven  weten,  in  de  smart  van  den  broeder  onder,  en  voert  in  de 
opwelling  dezer  heilige  sympathie  ons  het  overstelpte  hart  van  den 
broeder  tegen. 

En  dan  duurt  bet  wel  kort;  en  niet  wij  kunnen  dat  heilig  oogenblik 
vasthouden  of  verlengen. 

Maar  geweest  is  het  er  dan  toch,  dat  ééne  ondeelbare  oogenblik, 
dat  onze  ziel,  in  onzes  broeders  ziele  plaats,  leed  wat  hij  doorworstelde, 
en  dat  zijns  de  balsemende  vertroosting  was. 


p 


XVI. 

e    mannen,    die    ervan    wisten. 
(geen  geheim.) 


Toen  antwoordden  aan  Jeremia  alle  de  mannen, 
die  ervan  wisten  dat  hunne  vrouwen  anderen  goden 
rookten,  en  alle  de  vrouwen,  die  daar  stonden,  zijnde 
een  groote  hoop,  mitsgaders  al  het  volk,  die  in 
Egypteland,  in  Pathros,  woonden,  zeggende:  Aan- 
gaande het  woord,  dat  gij  tot  ons  in  des  Heeren 
naam  gesproken  hebt,  wij  zullen  naar  u  niet 
hooren.  Jer.  44  :  15,  16. 


Onder  Israël  was  de  verhouding  tusschen  man  en  vrouw  voorbeeldig. 
Voorbeeldig  in  zoo  buitengemeene  mate,  dat  thans,  na  twee  duizend 
jaren,  het  type  van  het  Joodsche  huwelijk  nóg  onder  de  verstrooide 
kinderen  Jacobs  nawerkt,  ja,  soms  zelfs  nog  o,  zoo  schoon  en  aan- 
trekkelijk uitkomt,  in  het  hooghouden  van  het  manlijk  en  vaderlijk 
gezag,  in  het  eeren  van  de  vrouw  en  moeder,  en  in  de  hartelijke 
saamverbinding  van  „man  en  vrouw  en  kroost"  tot  één  schier  aan 
elkaar  klevend  geheel. 

Wat  we  daarvan  thans  nog  in  onze  eigen  omgeving  aanschouwen, 
is  een  vrucht  van  wat  Gods  Woord  in  Israël  wrocht. 

Hij  heeft  Jacob  zijne  woorden  bekend  gemaakt,  aan  Israël  zijne 
inzettingen  en  zijne  rechten.  Alzoo  heeft  Hij  aan  geen  volk  gedaan,  en 
zijne  rechten,  die  kennen  ze  niet. 

Toch  werkte  ook  op  de  Joodsche  vrouw  van  oudsher  het  voorbeeld 
der  heidensche  vrouw  ten  kwade  in. 

Dat  bleek  sterk  toen,  na  Jeruzalems  val,  een  groep  Joodsche  gezinnen 


77 

naar   Egypte    was    uitgeweken    en    Jeremia  derwaarts  met  zich  nam. 

Toen  toch  ontdekte  Jeremia,  dat  een  menigte  Joodsche  vrouwen  in 
stille  afzwierven  naar  de  weelderige  lust-tempels  der  Heidenen,  en,  met 
die  vreemde  vrouwen  saam,  offeranden  offerden  aan  den  afgod,  dien 
ze  noemden :  de  Koninginne  des  hemels. 

Daarover  heeft  Jeremia  ze  toen   bestraft  en  ze  tot  boete  opgeroepen. 

Maar  de  onheilige  omgang  met  die  wereldsche  vrouwen  had  reeds 
in  korten  tijd  den  geest  dier  Joodsche  vrouwen  derwijs  verwilderd,  dat 
ze  driest  en  roekeloos  weg  tot  Jeremia  riepen:  „Wij  zullen  naar  u 
niet  hooren,  maar  ganschelijk  doen  wat  onzen  mond  is  uitgegaan,  roo- 
kende  aan  de  Melecheth,  d.i.  aan  de  Koninginne  des  hemels"  (vs.  16,  17). 

Reeds  dit  was  ergerlijk,  maar  toch  teeken  van  nog  dieper  verval 
school  in  wat  ze  er,  om  Jeremia  te  tergen,  bijvoegden  :  „Zoudt  ge 
meenen,  dat  we  aan  de  Koningin  des  hemels  rookten,  zonder  medeweten 


van  onze  mannen 


?•' 


Daaruit  toch  bleek,  dat  de  vrouwen  wel  alleen  onder  elkaar  deze 
zonde  bedreven,  maar  dat  haar  mannen,  ook  al  deden  ze  er  zelven 
niet  aan  mede,  en  al  hielden  ze  zich,  alsof  ze  er  niet  van  wisten, 
wel  terdege  door  hun  vrouwen  waren  overgehaald,  om  er  geld  voor 
te  geven.  Want  natuurlijk  zulke  weelderige  uitgangspartijtjes  naar  de 
Melecheth-tempels  waren  èn  door  de  kostbare  toiletten,  èn  door  de 
fijne  offeranden,  die  men  brengen  moest,  duur. 

Zoo  zondigden  de  vrouwen  bitterlijk,  maar  haar  mannen  droegen  de 
schuld  mede,  want,  zoo  teekent  Jeremia  in  vs.  15  op,  het  waren 
^mannen  die  ervan  wisten,'''  wisten  dat  hun  vrouwen  alzoo  God  ver- 
achtten en  de  knie  bogen  voor  Melecheth. 


Op  zichzelf  ligt  hierin  niets  vreemds. 

Uit  onze  zondige  natuur  komt  op,  en  ook  onder  ons  is  nog  veelszins 
gemeen,  dat  benepen  stelsel,  om  „een  hand  voor  de  oogen  te  houden", 
veel  wat  men  weet  dat  plaats  grijpt  in  zijn  huis  „door  de  vingers  te 
zien",  zich  te  houden  „of  men  er  niet  van  weet",  en  te  doen  „alsof 
men  het  niet  heeft  gemerkt." 

Zelfs    mag  gezegd,  dat  hierin  tot  op  zekere  hoogte  iets  goeds  ligt. 

Het  „wees  niet  al  te  rechtvaardig"  heeft  zijn  betrekkelijk  recht. 
,Wie  op  alle  slakken  zout  wil  leggen"  mat  af  en  verslapt  de  veer 
van  het  vermaan.  W^ie  altoos  verbiedt,  vindt  ten  slotte  geen  gehoor 
meer.  Een  klok  die  aldoor  tikt,  tikt,  ja,  slaat  ten  leste,  uur-  en  half- 
uur-slagj  zonder  dat  ge  het  merkt. 

En  de  uitkomst  toont  dan  ook,  dat  het  bij  slot  van  rekening  nog 
het  best  in  die  gezinnen  loopt,  waar  men  in  den  regel  den  teugel 
eenigszins  viert,  en  slechts  als  de  zaak  het  waard  is,  den  teugel,  maar 
dan  ook  terdege  aantrekt,  desnoods  geholpen  door  de  zweep. 


78 

Maar  wat  hier  van  die  mannen  en  die  vrouwen  in  Tachpanhes 
bericht  wordt,  gold  heel  iets  anders. 

Wat  hier  plaats  greep  was  een  stillekens  insluipen  van  een  gansch 
zondige  levenswijs  onder  de  vrouwen,  maar  zoo  dat  haar  mannen  in 
het  geheim  waren,  en  al  hielden  ze  zich  er  kwansuis  buiten,  er  wel 
terdege  van  afwisten. 

Hier  brak  een  kwaad  uit,  dat  de  man,  zoodra  hij  er  van  wist, 
onverwijld  en  onverbiddelijk  had  moeten  stuiten,  en  dat  hij  nochtans 
gaan  en  geworden  liet,  ja,  waar  hij  geld  voor  gaf,  om  thuis  geen 
ongenoegen  te  hebben,  en  niet  op  voet  van  oorlog  te  komen  met  zijn 
vrouw. 

Zoo  heerschte  hier  de  vrouw,  en  de  man,  die  van  Godswege  ver- 
antwoordelijk was,  deed  alsof  hij  van  den  prins  geen  kwaad  wist,  en 
liet  zich,  in  strijd  met  Gods  wet,  de  zondige  wet  van  het  Heidensche 
leven  stellen  door  zijn  vrouw. 


En  dit  nu  is  een  omkeeren  van  de  orde  die  God  voor  het  gezin 
besteld  heeft. 

De  man  is  het  hoofd  en  moet  het  hoofd  blijven. 

Hij  is  de  aan  God  verantwoordelijke  persoon  voor  den  geest  waarin 
zijn  gezin  binnenshuis  leeft  en  zich  openbaart  naar  buiten. 

Hij  heeft  niet  te  heerschen  in  dien  zin,  alsof  hij  zich  zelf  in  zijn 
huis  een  koninkrijkje  had  te  scheppen,  maar  wel  zijn  gezin  alzoo  te 
regeeren,  dat  alle  verzet  tegen  het  Koningschap  van  God  in  zijn  huis 
gebroken  worde. 

Een  gezin  komt  er  niet  vanzelf,  God  schept  het  en  verwekt  er  man 
en  vrouw  en  kinderen  voor.  En  daarom  heeft  Hij  over  dat  gezin 
zeggenschap,  geeft  Hij  aan  dat  gezin  zijn  ordinantiën.  En  nu  is  in  Gods 
naam  en  van  Gods  wege  de  man  en  vader  in  dat  gezin  als  wachter 
besteld,  om  toe  te  zien,  dat  die  ordinantiën  Gods  tot  haar  recht  komen. 

In  die  aanstelling  wortelt  zijn  gezag  ;  daarin  alleen ;  en  het  is  uit  dien 
hoofde,  dat  hij  alle  verkrachting  van  zijn  gezag  moet  tegengaan,  en 
ook  dat  gezag  niet  ongebruikt  mag  laten,  maar  het  voor  dat  ééne 
groote  doel  m,oet  aanwenden. 

Elk  ander  regeeren  van  zijn  gezin  mist  hoogere  wijding. 

Alleen  zoo  grijpt  het  de  conscientie  aan. 

En  de  man  die  dit  niet  doet,  komt  zelf  in  de  schuld  voor  God,  wijl 
hij  spot  met  zijn  verantwoordelijkheid  aan  den  Kenner  der  harten. 

Of  er  naar  zijn  woord  geluisterd  wordt,  is  een  tweede  vraag.  Dat 
deden  ze  naar  Jeremia's  woord  ook  niet.  En  de  brutaliteit  van  vrouw 
en  kroost  kan  soms  zoover  gaan,  dat  ze  evenals  die  vrouwen  tot 
Jeremia,  zoo  ook  tot  den  man  en  vader,  na  zulk  een  vermaan  zeggen : 
„We  zullen  naar  u  niet  hooren,  maar  toch  onzen  zin  doen." 


79 

Maar  mits  de  man  zorg  droeg,  dat  hij  zijn  gezag  niet  wegwierp,  is 
het  dan  van  hem  af,  en  zal  de  dubbel  schuldige  vrouw,  met  haar  verleid 
kroost,  alsdan  de  dubbele  schuld  voor  God  dragen. 


Het  geld  is  hier  van  ernstige  beteekenis. 

Die  Joodsche  vrouwen  van  Tachpanhes  erkenden  het  zelven,  toen 
ze  aan  Jeremia  vroegen:  „Denkt  ge  dan  dat  we  ons  die  weelde 
veroorloven  kunnen,  zonder  onze  mannen .?"  (vs.   19), 

Niet  bij  Israël,  maar  ten  onzent,  kan  een  vrouw  eigen  geld  hebben, 
en  bij  huwelijkssluiting  bedingen  hebben  gemaakt,  om  haar  onafhan- 
kelijkheid te  verzekeren,  en  dan  natuurlijk  is  de  man  er  wel  verant- 
woordelijk voor,  of  hij  goed  deed,  met  op  die  voorwaarde  te  huwen, 
maar,  eens  gehuwd,  ontgaat  dan  wat  zijn  vrouw  op  zulk  een  wijze 
uitgaf  aan  zijn  macht. 

Maar  in  den  regel  is  dit  niet  zoo. 

In  den  regel  heeft  de  vrouw  geen  ander  geld,  dan  wat  de  man 
haar  uitreikt,  en  daarom  blijft  de  man  ook  voor  de  uitgaven  van  zijn 
vrouw  verantwoordelijk. 

De  zucht  naar  het  wereldsche,  de  neiging  tot  ijdelheid,  de  trek  om 
met  vrouwen  die  God  niet  vreezen  meè  te  doen,  kan  bijna  nooit 
anders  dan  door  geld  bevrediging  vinden. 

Zoo  was  het  te  Tachpanhes,  zoo  is  het  onder  ons  nog. 

En  daarom  de  man  die  zegt:  „Ik  geef  mijn  vrouw  geld,  en  wat 
zij  er  meè  doet,  komt  te  harer  verantwoording",  zal  aan  zijn  God 
van  dit  luchthartig  spel  eens  rekenschap  geven. 

Zeker,  aan  de  vrouw,  gelijk  ze  zijn  moet,  en  voor  zoover  ze  in  de 
vreeze  Gods  wandelt,  moet  de  ruimste  eere  en  de  grootste  vrijheid 
van  beweging  worden  gelaten. 

Maar  als  de  man  merkt,  dat  het  misloopt,  en  hij  er  van  af  weet, 
dat  het  op  zondige  paden  gaat,  dan  mag  hij  niet  doen  alsof  hij  het 
niet  wist. 

Dan  zal,  ook  wat  zijn  vrouw  betreft,  bet  bloed  harer  ziele  eens  van 
zijn  hand  geëischt  worden. 


Iets  wat  doorgaat  ook  waar  geen  geld  in  het  spel  komt,  en  het 
verkeerde  praktijken  geldt,  of  in  de  opvoeding  van  de  kinderen,  óf  in 
de  behandeling  der  dienstboden,  of  in  den  omgang  met  wie  buiten 
zijn,  of  in  de  besteding  van  eigen  kracht,  eigen  tijd,  en  eigen  leven. 

Niets    is    er  in  het  huislijk  leven,  waar  geen  wille  Gods  over  gaat. 

God  schiep  niets  en  riep  niets  in  het  leven,  of  Hij  gaf  er  een 
verordening  voor.  Een  ordinantie  voor  het  gebruik  van  elke  kracht, 
voor    het   besteden    van  eiken  dag,  voor  het  zuiver  houden  van  elke 


80 

betrekking.  En  stellig  niet  de  minste  kracht  van  het  Gereformeerde 
leven  onzer  vaderen  school  hierin,  dat  ze  voor  den  man  de  verplichting 
erkenden,  om  wel  toe  te  zien,  dat  de  Heere  onze  God  iji  dit  alles  ioi 
zijn  eere  kwam. 

Zeker  hij  moet  priester  in  zijn  huis  zijn,  om  voor  te  gaan  in  den 
gebede,  en  om  ook  voor  zijn  huis  de  verzoening  zijns  Gods  in  te 
roepen. 

Maar  hierbij  mag  het  niet  blijven.  Er  staat  ook  geschreven :  De 
lippen  der  priesters  zullen  de  ivetenschap  beivaren"",  wat  hier  bepaaldelijk 
doelt  op  de  wetenschap,  op  de  kennisse  der  wet  Gods.  Zooals  er  elders 
staat:  „De  ivet  zal  niet  vergaan  van  de  priesters"  of  gelijk  er  tot  Israël 
gezegd  wordt:  „Vraag  toch  de  priesters  der  wet.''"' 

Welnu,  alzoo  in  zijn  huis  te  staan,  behoort  ook  tot  het  priesterschap 
van  den  man  en  vader  in  zijn  gezin. 

Een  levende  prediking  van  de  Wet  des  Heeren  moet  hij  in  het 
godvruchtig  gezin  zijn.  Zoo  ge  wilt,  de  publieke  conscientie  van  allen, 
die  in  zijn  gezin  aan  zijn  hoede  zijn  toevertrouwd. 

En  daarom  is  het  een  verstikken,  een  smoren,  een  toeschroeven  van 
de  conscientie,  als  de  man  heult  met  zijn  vrouw  in  het  kwade,  en  er 
wel  van  afweet,  maar  zich  aanstelt  alsof  hij  niets  merkte. 
Dat  is  zedelijk  laf. 

Dat  is  zijn  eere  als  man,  en  zijn  priesterschap  voor  God  wegwerpen. 
Een  zich  bezondigen  aan  zijn  eigen  ziel,  en  aan  de  ziel  van  zijn  vrouw. 
Natuurlijk    geldt  dit  omgekeerd  ook.  Ook  een  vrouw  moet  voor  de 
ziel  van  haar  man  waken. 

Maar  toch  is  deze  verhouding  gansch  anders. 
Ook  een  kind  is  van  de  ziel  zijner  ouders  niet  vrij ;  en  wie  als  kind 
in  geestelijken  zin  iets  voor  vader  en  moeder  kan  zijn,  en  het  niet  is, 
staat  schuldig.  Maar  dit  neemt  niet  weg,  dat  toch  de  verantwoordelijkheid 
van  een  vader  voor  zijn  kind  een  heel  ander  karakter  draagt  dan  die 
van  een  kind   voor  zijn  vader. 

Die  van  den  vader  voor  zijn  kind  is  ambtelijk. 
En  zoo  ook  is  het  met  de  verantwoordelijkheid  van  den  man  voor 
de  vrouw. 

Hier    is    een    bijzondere  plicht,  een  plicht  van  eigen  soort  en  orde, 
door  God  en  van  Godswege  aan  den  man  opgelegd. 


XVII. 

j3en    Tk    een    Vader,    waar    is    mijn    eere? 
(de    V  a d e  e.) 


Een  zoon  zal  den  vader  eeren,  en  een  knecht 
zijnen  heer;  ben  Ik  dan  een  vader,  waar  is  mijne 
eereV  en  ben  Ik  een  heer,  waar  is  mijne  vreeze? 
zegt  de  Heere  der  heirscharen  tot  u,  o  priesters, 
verachters  mijns  naams!  Maar  gij  zegt  Waarmede 
verachten  wii  uwen  naam? 

Mal.  1  :  6. 


Uw  God  te  dienen  en  uw  God  te  eeren,  is  volstrekt  niet  hetzelfde. 

Wie  dient  is  in  dat  dienen  knecht,  en  voleindt  zijn  knechtschap  door 
stipt  te  gehoorzamen  en  te  volbrengen  al  wat  hem  was  opgelegd. 

Vandaar  dan  ook,  dat  in  den  dienst  van  den  Heere  onzen  God  dat 
knechtschap  op  den  voorgrond  staat.  „Dienstknecht  des  AUerhoogsten" 
te  wezen  is  een  eeretilel,  en  „knecht  Gods"  staat  zóó  hoog,  dat  het 
aan  alle  engelen  en  menschen,  met  den  Middelaar  Gods  en  der 
menschen  gemeen  is.  Ook  de  Middelaar  heet  de  „lijdende  knecht 
Gods". 

In  onze  taal  is  bij  het  benoemen  van  den  band  die  ons  aan  God 
bindt,  dat  dienen  van  God  zelfs  derwijs  op  den  voorgrond  getreden, 
dat  ^GkO^s-diensf  er  de  naam  voor  geworden  is,  en  het  veel  schooner 
woord  van  Gods-vrucht  er  geen  stand  voor  hield. 

Want  wel  poogden  onze  vaderen  in  de  dagen  der  Reformatie,  toen 
de  (jodisvrucht  weer  dieper  dan  het  dienen  ging,  er  den  naam  van  Religie 
voor  in  de  plaats  te  stellen,  een  naam  die  niet  op  het  dienen,  maar 
op  het  eeren  van  God  wijst.    En  zoo  spraken  zij  dan  ook,  en  spreken 

6 


■wij  nog  vaak  in  onze  kringen  van  Christelijke  religie  en  Gereformeerde 
religie;  maar  in  het  algemeene  volksbesef  drong  die  edeler  naam  niet 
door. 

De  groote  massa  weet  van  niets  anders  noch  van  iets  hoogers,  dan 
om  God  te  dienen;  iets  wat  ze  dan  gemeenlijk  nog  verlaagt  tot  een 
doen  van  zijn  plicht,  om  zoo  alle  religie  in  dusgenaamde  deugdshe- 
trachting  te  doen  verzinken. 

En  toch,  hoe  uitnemend  ook  plichtsbetrachting  en  deugdsoefening 
zijn  mogen,  bijaldien  ze  de  rijpe  vruchten  zijn,  die  aan  de  plantedes 
gdoofs  geplukt  worden,  op  zich  zelven,  los  van  die  plant,  kunnen  ze 
nooit  het  gemis  der  echte  religie  vergoeden. 

Zeker,  het  is  uw  plicht,  dat  ge  het  gebod  doet,  maar  op  beding,  dat 
ge  Hem,  die  u  dat  gebod  geeft,  eert. 

Elke  vader  onder  u,  die  drie,  vier,  o,  zoo  gehoorzame  kinderen  had, 
die  nooit  misgingen  of  nooit  miszaakten,  maar  die  hem  nimmer  aan- 
hingen, nooit  eerden,  noch  hem  ooit  hun  kinderlijke  liefde  betoonden, 
zou  immers  dien  ander  benijden,  wiens  kinderen  nu  ja  wel  niet  zoo 
exemplair  zoet  en  braaf  waren,  maar  die  met  hun  vader  dweepten  en 
hem  op  't  hart  droegen  en  aan  hem  verkleefd  waren  met  hun  beste 
liefde. 

En  nu  gaat  wel  niet  die  tegenstelling,  maar  wel  die  regel  ook  bij 
<3en  Heere  onzen  God  door. 

Heel  brave  menschen,  maar  die  niet  talen  naar  Gods  verborgen 
omgang,  zijn  Hem  een  aanstoot  en  een  beleediging  zijner  liefde. 

En  daarom  roept  en  klaagt  de  Heere  zoo  roerend  schoon  bij  Maleachi: 
-Ben  Ik  een  Vader,  waar  is  dan  mijn   eere?'"' 


Wat  nu  die  eere  van  God  is,  komt  uit,  zoo  ge  op  twee  dingen  let, 
ten  eerste  op  het  eerbiedig  huldebetoon,  en  ten  Siïidere  op  de  verkleejd- 
heid  der  ziele. 

„Lof  betaamt  den  oprechte",  zegt  de  Schrift.  Tot  loven  wekt  ze 
mensch  en  engel  op.  „Looft  den  Heere,  geeft  Hem  de  eere  zijns 
Naams !"  is  de  roepstem  die  door  heel  het  heilig  Testament  gaat.  En 
Gods  naam  al  grooter  te  maken  is  het  volzalig  accoord,  dat  aan  men- 
schentong  en  engelenslem  ontlokt  wordt. 

Want  "wel  komt  de  overgeestelijke  mensch,  in  zijn  ongezonde  mystiek 
hiertegen  op,  en  vraagt  u,  of  het  dan  voor  God  niet  alleen  op  de 
roerselen  van  het  hart  aankomt,  en  wat  voor  God  den  Heere  nu  die 
uitwendige  lof  en  die  prijs  met  luider  stemme  beteekent;  maar  zijn 
standpunt  is  valsch  en  druischt  in  tegen  de  scheppingsordinantie  die 
ons   ziel  en  lichaam  schiep. 

NatuurUjk,  lof  op  de  lippen  zonder  prijs  in  het  hart  is  's  menschen 
psalm  tot  den  zang  van  den  Iceuwrik  verlagen.    In  den  lof  der  lippen 


83 

moet  het  hart  uitvloeien.  Maar  nooit  mag  het  hart  zich  inbeelden, 
dat  de  „varren  der  lippen"  voor  God  zonder  beteekenis  zijn. 

Gelijk  reeds  onder  menschen  huldebetoon  aan  wal  in  hoogheid  en 
in  eere  is,  als  eisch  wordt  gesteld,  zoo  eischt  ook  de  Heere  uw  God 
van  u,  dat  ge  Hem  loven,  dat  ge  Hem  belijden,  dat  ge  Hem  prijzen, 
dat  ge  Hem  danken,  dat  ge  Hem  aanbidden  zult. 

Het  is  een  onvrome  intimiteit,  die  u  niet  voegt,  zoo  ge  waant,  dat 
uw  liefde  voor  uw  God  u  ontslaat  van  de  eerbiedenisse. 

Lees  het  maar  in  de  Openbaring,  hoe  zelfs  in  den  hemel  der  heme- 
len, waar  de  liefde  volmaakt  is,  het  offer  op  het  altaar  des  Heiligen  on- 
veranderlijk uit  liefde  en  lof  gemengd  is. 


Maar  hierin  hebt  ge  gelijk :  in  die  uitwendige  eerbiedenisse  gaat  de 
eere  van  uw  Vader  die  in  de  hemelen  is,  niet  op. 

Ben  Ik  een  Vader,  zoo  vraagt  de  Almachtige,  waar  is  dan  mijn 
eere?  In  de  eere  uwen  God  geboden,  moet  dus  ook  het  kinder-element 
tot  zijn  recht  komen,  door  het  huldebetoon,  dat  op  zichzelf  koud  blijft, 
te  verwarmen  en  te  doorgloeien  met  de  ^  zielsverkleejdheid  der  hin- 
derlijke liefde.'" 

Er  is  ook  in  deze  eere  Gods  een  middelpunt  vliedende  en  een  mid- 
delpunt zoekende  kracht  werkzaam. 

Een  besef  van  diep  ontzag  en  hulde,  dat  u  zou  doen  uitroepen : 
„Heere,  ga  weg  van  mij,  want  ik  ben  een  zondig  mensch."  Een  beven 
voor  zijn  woord  en  een  sidderen  voor  zijn  heilige  majesteit. 

Maar  ook  een  diepgaand  besef  van  aanhankelijke  verkleefdheid.  Een 
trekken  van  het  hart  naar  den  Eeuwige.  Een  niet  kunnen  rusten  eer 
zijn  heilige  gemeenschap  gevonden  is.  Een  dorsten  naar  uw  God, 
gelijk  het  hert  dorst  naar  de  waterstroomen.  Een  uitgaan  met  heel 
uw  ziel  naar  zijn  verborgen  omgang. 

En  dit  nu  is  het  tweede  stuk  van  de  eere  die  uw  God  als  Vader, 
en  omdat  Hij  Vader  is.  toekomt. 

De  eisch  van  het  Vaderhart,  dat  welbehagen  heeft  en  neemt  aan 
de  liefde  van  zijn  kind,  en  waar  het  allen  saam  geldt  aan  de  uitvloeiende 
liefde  van  zijn  volk. 

Een  liefde  waarin  we  altoos  te  kort  schieten ;  die  op  aarde  steeds 
een  klein  beginsel  van  wat  het  zijn  moet  blijven  zal ;  en  die  om  haar 
ongenoegzaamheid  de  geestelijk  dieper  ingeleiden  altoos  weer  beschaamt. 

En  waar  nu  die  twee,  dat  huldebetoon  der  eerbiedenisse  in  lofzang 
en  aanbidding,  en  die  ziolsverkleefdheid  der  liefde,  op  elkaar  inwerken, 
daar,  maar  ook  daar  alleen,  is  lof  en  liefde  ten  offer  gemengd,  en  ont- 
vangt onze  Vader  die  in  de  hemelen  is,  hoe  gebrekkig  dan  ook,  iets 
althans  van  zijn  eere. 


84 

Maar  bij  deze  twee  stukken  komt  nu  nog  een  derde,  afbeeldend, 
stuk  bij,  dat  even  beslist  de  eere  van  God  als  Vader  raakt. 

God  de  Heere  heeft  toch  een  afbeelding  van  zijn  eigen  Goddelijk 
Vaderschap  in  het  vaderzijn  van  den  mensch  gelegd. 

Hij  had  de  procreatie  van  ons  geslacht  ook  op  andere  wijze  kunnen 
verordineeren,  zoo   dat  nooit   een   eenig  mensch  vader  geworden  ware. 

Maar  zoo  verordineerde  Hij  het  niet.  God  maakte  den  mensch 
vader,  door  zijn  ordinantie  voor  de  voortplanting  van  ons  geslacht. 
En  nu  nog,  voor  zooveel  er  menschen  zijn,  aan  wie  God  het  schonk 
een  kind  te  verwekken,  was  het  onze  God  die  ze  vader  gemaakt  heeft. 

Dan  spiegelt  Hij  in  zulk  een  mensch  het  beeld  van  zijn  eigen  God- 
delijk Vaderschap  af,  en  wil  en  eischt,  dat  wij  in  dit  afgebeelde  vader- 
schap zijn  oorspronkelijk  Vaderschap  zullen  eeren. 

Daarom  dus  moet  een  kind  zijn  vader  eeren. 

Niet  om  de  huislijke  orde  te  bewaren.  Niet  omdat  zijn  vader  hem 
onderhoudt.  Niet  omdat  vader  de  oudere  is.  Maar  omdat  in  de  eere 
aan  vader  te  bewijzen,  onze  Vader  in  de  hemelen  zijn  eere  moet 
ontvangen. 

Als  ik  een  officier  zijn  epauletten  afruk,  misdoe  ik  niet  tegen  hem, 
maar  tegen  den  koning,  die  hem  die  epauletten,  als  teeken  van  zijn 
macht  op  de  schouders  hechtte.  En  zoo  ook,  als  een  kind  zijn  vader 
eere  en  hulde  onthoudt,  tast  het  niet  den  zondigen  mensch,  maar  randt 
het  God  aan,  die  de  afschaduwing  van  zijn  Goddelijk  Vaderschap  op 
hem  liet  afdalen. 

Uw  vader  en  moeder  te  eeren,  is  in  hen  uw  God  te  eeren. 

En  wie  zegt  vroom  te  zijn,  en  tegen  het  vijfde  gebod  ingaat,  ont- 
rooft zijn  God  met  de  hnkerhand,  wat  hij  met  de  rechter  op  zijn  altaar 
offerde. 


Doch  ook  wie  vader  op  aarde  is,  ziet  zich  in  dat  stuk  der  eere  Gods 
een  hoogst  ernstigen  eisch  gesteld. 

Ge  kunt  het  Vaderschap  Gods  in  uw  eigen  vaderschap  over  uw 
kinderen  schoon  en  sprekend,  maar  ge  kunt  het  ook  onoogelijk  en 
valsch  afspiegelen. 

Dan  ontstaan  die  harde  toestanden,  dat  ge  uw  kinderen  niet  tot 
eerbetoon  en  liefde  uitlokt,  maar  strijd  in  ze  wekt,  strijd  tusschen  den 
afkeer  van  uw  persoon  en  de  eere  die  ze  aan  uw  waardigheid  als 
vader  schuldig  zijn. 

De  heilige  apostel  noemt  dat:  zijn  kinderen  tergen.  Te  eischen :  ge 
moet  mij  eeren,  en  inmiddels  ze  prikkelen,  om  u  te  verachten,  of 
althans  te  minachten. 

Iets  wat  voor  het  kind  zeer  zeker  nooit  het  vijfde  gebod  opheft. 
Dit  blijft  onwrikbaar  als  een  rots  staan,  gelijk  alle  Gods  geboden.  Maar 


85 

wat  voor  uw  kind  een  zware  verzoeking  tot  zonde  wordt.  Een  verzoe- 
king die  van  u  uitgaat,  om  uw  kind  te  verderven. 

En  daarom  wie  vader  of  wie  moeder  is,  heeft  ook  in  dit  stuk  Gode 
zijn  eere  te  geven,  dat  ze  de  afspiegeling  van  Gods  Vaderschap  in  hun 
eigen  persoon  met  eere  dragen. 

Dat  ze  zich  in  alle  ding  achtbaar  voor  hun  kinderen  aanstellen,  en 
hun  kinderen  in  het  werk  der  opvoeding  ten  zegen  zijn,  niet  enkel  om 
zich  te  vrijwaren  tegen  zelfverlaging,  noch  ook  alleen  om  hun  kinderen 
orde  en  tucht  te  leeren,  maar  bovenal  en  allereerst,  om  ook  in  dit 
stuk  van  het  huislijk  leven  den  Heere  onzen  God  tot  zijn  eere  als 
Vader  te  doen  komen. 

Ook  hier,  in  God  het  uitgangspunt  en  in  uw  God  het  einddoel. 

Uit,  door  en  tot  Hem  ook  de  eere  van  het  vijfde  gebod. 


^A 


XVIII. 

L     EEN     MOEDER     HAAR     ZUIGELING     VERGETEN? 
(de     m o  e  D  e  K.) 


Kan  ook  eene  vrouw  haren  zuigeling  vergeten, 
dat  zij  zich  niet  ontferme  over  den  zoon  haars 
buiks?  Ofschoon  deze  vergate,  zoo  zal  Ik  toch 
u  niet  vergeten! 

Jes.  49  :  15. 


Met  een  schoonheid  die  nooit  verbleekt,  bezong  de  prins  der  poëten 
ons  den  band  „van  moeder  voor  't  kint,  gebaard  in  wee  en  smarten, 
aan  hare  borst  met  melleck  gevoed,  zoo  lang  gedragen  onder  't  harte", 
als   die  „verbindt  liet  hloed'\ 

Die  greep  van  Vondel  M^as  juist.  De  liefde  van  de  moeder  voor  het 
kind  uit  haar  schoot  komt  niet  uit  zielsneiging,  maar  uit  het  bloed, 
en  even  deswege  staat  de  liefde  in  het  huwelijk  hooger,  want  „sterker 
is  de  band  van  het  paar,  dat  hand  aan  hand,  verknocht  om  niet  te 
scheiden",  elkaar  mint  uit  toeneiging. 

Ge  behoeft  dan  ook  slechts  even  de  wereld  van  ons  menschelijk 
leven  met  de  wereld  van  de  dieren  onderling  te  vergelijken,  om  terstond 
de  waarheid  van  deze  tegenstelling  in  te  zien. 

Was  metterdaad  de  liefde  van  de  moeder  voor  het  kind  van  haar 
schoot  uitvloeisel  van  hoogere  zielsneiging  en  zelfverloochening,  dan 
zoudt  ge  wel  onder  menschen,  maar  niet  onder  dieren  dezen  schoonen 
trek  vinden  moeten. 

Toch  is  juist  het  omgekeerde  het  geval. 

Ge  vindt  deze  liefde  van  wie  het  leven  mocht  schenken  voor  wat 
ten    leven    kwam    bij    de    dieren    vaak    sterher    dan   bij  den  mensch. 


87 

De  vogelen  en  de  huisdieren  leeren  u  dit  om  strijd,  en  reeds  in  onze 
jeugd  leerden  we  allerlei  boeiend  verhaal  van  moederkens  onder  de 
dieren  die  zich  voor  haar  jongen  opofferden. 

Ja  meer  nog,  zelfs  de  Heilige  Schrift  keurt  onder  de  dieren  deze 
liefde  zoo  hoog  staande,  dat  onze  Heiland  er  zijn  eigen  liefde  voor  zijn 
volk  in  uitdrukt,  als  hij  deze  zijn  hefde  vergelijkt  bij  een  klokhen,  die 
haar  vleugelen  uitbreidt  over  haar  kiekens,  tervi^ijl  omgekeerd  de  Heere 
onze  God  bij  Jesaia  van  de  moeder  althans  de  mogelijkheid  onderstelt, 
dat  ze  haar  zuigeling  vergete. 

Er  staat  immers:  „Kan  ook  een  vrouw  haren  zuigeling  vergeten, 
dat  ze  zich  niet  ontfermen  zou  over  den  zoon  haars  buiks?"  En  dan 
volgt  er:   Ofschoon  deze  vergate,  zoo  zal  Ik  u  toch  niet  vergeten". 

Sombere  profetie  van  wat  geschied  is,  toen  het  aan  Jeruzalems  ver- 
woesting toekwam,  en  toen,  naar  luid  van  het  ontzettend  geschied- 
verhaal, moeders  in  Jeruzalem  haar  eigen  zuigelingen  gedood  hebben, 
om    zich    in  de  razernij  van  den  honger  te  voeden  met  hun  vleesch. 


Zult  ge  dan  daarom  de  moederlijke  liefde  voor  het  kind  van  haar 
schoot    gering    schatten,  en  rekenen  als  iets  dat  er  minder  toe  doet? 

Ge  weet  in  meer  dan  één  land,  met  name  in  Frankrijk,  en  ook  elders 
wel,  vooral  in  zeer  hooge  standen,  wordt  deze  liefde  steeds  lichter 
geteld.  Wie  moeder  werd,  geeft  al  spoedig  haar  kind  aan  baker  en 
zoogminne  over,  en  geheel  de  bemoeiing  met  zulk  een  jong  wicht  bestaat 
er  bij  tal  van  moeders  uitsluitend  in,  dat  ze  's  morgens  en  's  avonds 
even  een  kort  bezoek  op  de  kinderkamer  brengen,  of  een  enkel  maal 
het  prachtig  aangekleede  wicht  ontvangen  en  als  te  pronk  stellen  in 
haar  weelderige  salon. 

Doch  ook  dit  zelfs  acht  menige  moeder  thans  nog  te  veel,  en  bij 
honderden  zijn  er  in  Frankrijk  die  reeds  twee,  drie  maanden  na  de 
geboorte  het  wicht  verre  van  huis  met  een  min  naar  het  land  zenden, 
opdat  niets  ze  thuis  store  in  haar  jacht  op  vermaak  en  genot. 

Zoo  doen  niet  de  moederkens  onder  de  dieren  in  Parijs,  maar  zoo 
doet  er  vaak  wie  moeder  werd  onder  de  vrouwen. 

Ja,  er  zijn  er  die  opzettelijk  de  melk  die  God  haar  voor  heur  kind 
in  de  borst  schonk,  laten  opdrogen  en  doen  verdwijnen. 

Er  is  dus  alleszins  reden,  om  de  liefde  van  de  moeder  voor  haar 
kind  niet  te  onderschatten,  maar  veeleer  hoog  te  houden  in  onze 
kringen,  opdat  niet  ook  in  onze  kringen  insluipe,  wat  elders  tot 
schande  van  den  menschelijken  naam  reeds  zoo  veelszins  bestaat. 


Immers  de  hefde  van  moeder  voor  't  kind  lijkt  wel  veel  op  de  hefde 
van  het  dier  voor  zijn  jong  of  welp,  maar  verschilt  toch  ook. 


88 

Bij  een  dier  werkt  die  liefde  uitsluitend  door  instinct,  is  ze  niets  dan 
natuuraandrift  en  vertoont  ze  zich  deswege  altoos  in  denzelfden  vorm 
en  op  dezelfde  wijs. 

Maar  zoo  is  het  onder  menschen  niet. 

Bij  onze  moeders  is  deze  liefde  voor  't  kind  een  gemengd  verschijnsel. 
Zeker  opkomend  uit  het  bloed.  Voor  geen  gering  deel  als  instinct  ook 
haar  ingeprent.  Maar  toch  bij  de  moeder  gebonden  aan  en  gesteld 
onder  de  controle  van  haar  zedelijk  leven. 

Niet  het  dier,  maar  zij,  han  haar  kind  aan  anderen  overgeven  of 
verwaarloozen.  En  ook,  niet  het  dier,  maar  zij,  kan  die  liefde  hooger 
opvoeren,  veredelen  en  heiligen. 

Hier  past  dus  de  gave  des  onderscheids. 

Ge  hebt  bij  zulk  een  moeder,  voor  wat  de  hefde  voor  haar  kind 
aangaat,  te  onderscheiden  tusschen  twee  bestanddeelen,  eenerzijds 
hetgeen  God  haar  in  haar  moedernatuur  inprentte,  en  anderzijds 
hetgeen  zij  met  die  haar  ingeprente  natuur  deed. 

Voor  wat  nu  door  God  haar  is  ingeprent,  komt  niet  haar,  maar 
Gode  alleen  de  eere  toe.  Dit  is  de  natuur  aan  alle  moeders,  en  aan 
alle  moeders  ook  met  de  huisdieren  en  vogels  gemeen. 

Dit  heeft  op  zich  zelf  niets  edels,  draagt  in  het  minst  geen  zedelijk 
karakter,  en  is  volstrekt  geen  bewijs  van  zelfverloochening. 

Een  jonge  vrouw,  die  dusver  schier  uitsluitend  voor  zich  zelve  en 
voor  de  ijdelheid  leefde,  en  nu  moeder  geworden,  opeens  haar  ijdelheid 
vergeet,  geboeid  is  aan  en  door  haar  kind,  en  maanden  lang  dat  kindeke 
zoogt,  voor  dat  kindeke  leeft,  en  met  dat  kindeke  speelt  en  zich  vermaakt, 
moge  hierdoor  aan  zelfverloochening  gewend  en  aan  de  ijdelheid  ontwend 
worden ;  maar  op  zich  zelf  levert  ze,  door  die  sterke  moederliefde,  nog 
in  het  minst  geen  bewijs  van  zedelijke  toewijding. 

Wat  zij  doet,  doet  op  haar  wijs  de  klokhen  ook. 

Daarin  is  dus  God  groot,  niet  zij,  en  wordt  alleen  Hij  verheerlijkt, 
die  zoowel  aan  de  moeder  als  aan  het  dier  dezen  schoonen  trek 
inschiep.  Een  trek,  dien  ge  dan  ook  gemeenlijk  nog  wel  zoo  sterk 
ziet  uitkomen  onder  de  natuurvolken,  als  onder  de  beschaafde  volken 
op  het  platteland  machtiger  dan  m  onze  verfijnde  steden. 


Maar  wat  nu  het  dier  mist,  heeft  de  moeder  onder  de  kinderen 
der  menschen,  zij  kan  krachtens  haar  zedelijke  geaardheid,  deze  liefde 
of  leiden  en  heiligen,  óf  er  tegen  ingaan  en  ze  verzondigen. 

Er  tegen  ingaan  en  ze  verzondigen,  óf  doordien  ze  aan  de  stem  der 
natuur  het  zwijgen  oplegt  en  haar  kind  aan  een  min  of  baker  overgeeft, 
om  zelve  haar  ijdelen  weg  te  vervolgen,  óf  wel  doordien  ze  haar  liefde 
voor  haar  kind  in  verzotheid  op  haar  kind  laat  ontaarden,  haar  kind 
als  speelpop  misbruikt,  en  door  haar  hartstochtelijke  verkleefdheid  aan 


89 

de  vrucht  haars  schoots  haar  kind  reeds  van  den  eersten  beginne 
bederft. 

Maar  ook  kan  het  anders  zijn,  en  God  zij  lof,  met  name  onder  de 
belijderessen  des  Heeren  is  het  vaak  anders. 

Een  moeder  kan  ook,  wat  aan  haar  natuur  met  het  dier  gemeen 
is,  opheffen  en  veredelen,  en  nu  met  zedelijk  inzicht  en  beleid  dien 
trek  der  natuur  als  uitgangspunt  nemen,  om  haar  kind  lief  te  hebben 
in  den  geloove,  zich  om  Gods  wil  en  uit  innerlijk  plichtsbesef  aan  haar 
kroost  toe  te  wijden^  en  met  terzijzetting  van  alle  moederlijke  ijdelheid 
of  hartstocht,  haar  kind  reeds  in  die  eerste  beginselen  des  levens  zoo 
te  leiden  en  te  verzorgen,  dat  er  een  hooger  doel  bij  heerscht. 

Dan  ziet  de  moeder  in  haar  kindeke  niet  enkel  de  vrucht  van  haar 
schoot,  maar  veelmeer  nog  een  schepselke  dat  door  Gods  wondermacht 
tot  aanzijn  werd  geroepen,  en  door  Hem,  den  Vader  der  geesten^  in 
haar  schoot  wonderlijk  geborduurd  is. 

Ze  ziet  dan  in  dat  jonge  kindeke  niet  enkel  een  aanminnig  hoopke 
zacht  en  mollig  vleesch,  maar  een  klein  menschelijk  wezen,  waarin  een 
ziel  verborgen  is;  misschien  één  van  Gods  uitverkorenen,  en  alsdan 
bij  God  bemind  als  het  zwart  van  zijn  oogappel. 

Dan  is  er  gebed  voor  dat  kindeke  eer  zij  het  met  het  oog  kon 
aanschouwen.  Dan  mijdt  ze  reeds  bij  haar  dracht  al  wat  haar  kindeke 
schadelijk  kan  zijn.  Dan  doorworstelt  ze  haar  barensweeën  zich  vast- 
klemmende aan  den  God  haars  levens,  om  mocht  het  zijn,  een  kindeke 
Gode  te  baren.  Dan  is  er  na  de  geboorte  dankzegging  en  grootmaking 
van  Gods  heerlijken  naam.  Dan  zoekt  ze  voor  haar  lieveling  zoodra 
eenigszins  mogelijk  den  Doop.  Dan  is  het  de  drang  der  ziel  en  de 
behoefte  van  haar  hart,  om  het  kindeke  het  zegel  des  Verbonds  te 
doen  dragen.  En  dan  bidt  ze,  niet  enkel  dat  God  haar  kindeke  spare, 
maar  veeleer  nog,  dat  Hij  haar  wijsheid  geve,  om  aan  haar  lievehng 
die  echte,  die  waarachtige,  die  heerlijke  liefde  te  betoonen,  waardoor 
ze  niet  slechts  indrukken,  maar  goede  indrukken  van  meet  af  aan  het 
kind  van  haar  schoot  geven  moge. 

En  zoo  gaat  dan  de  echte  moederliefde  zeer  verre  boven  de  liefde 
van  de  klokhen  voor  haar  kiekens  uit. 

Dan  is  er  wel  een  gemeenschappelijk  uitgangspunt,  maar  wat  die 
klokhen  mist,  dat  betoont  die  moeder  onder  de  kinderen  der  menschen 
te  bezitten,  een  hooger,  een  edeler,  een  heiliger  liefde,  die  wat  de 
natuur  slechts  deed  aanvangen,  volmaakt  in  en  door  genade. 


En  vraagt  men  nu  ten  slotte,  of  in  de  Christelijke  kringen  die 
hoogere,  die  edeler,  die  geheiligde  liefde  regel  is,  dan  is  er  voorzeker 
oorzaak  tot  dank,  maar  toch  niet  minder  tot  klachte,  en  de  oorzaak 
van    die    achterlijkheid   ligt  voor  geen  gering  deel  bij  de  moeder  op 


90 

jaren,  die  haar  dochters  ten  huwehjk  geeft,  zonder  ze  op  haar  toe- 
komende levenstaak  genoegzaam   te  hebben  voorbereid. 

Men  laat  dit  meestal  maar  over.  Men  acht  dat  na  het  huwelijk  met 
het  kindeke  ook  de  ware  moederliefde  wel  vanzelf  zal  komen.  Opvoeding, 
leiding,  waarschuwing  acht  men  hier  althans  overbodig. 

En  toch  juist  dit  wreekt  zich  dan. 

De  jonge  moeder  is  dan  straks  door  haar  eerste  moederweelde  zoo 
geheel  verrukt  en  ingenomen,  dat  ze  over  niets  anders  denkt,  en  zich 
schier  willoos  aan  de  drift  en  den  hartstocht  der  moederliefde  overgeeft, 
en  er  haar  geloof  en  haar  hooge  roeping  buitensluit. 

Toch  zal  ook  dit  anders  en  beter  worden. 

Wanneer  de  heilige  Doop  weer  de  plaats  der  eere  in  ons  midden 
erlangt,  zal  van  dat  heilig  Sacrament  een  geestelijke  roepstem  uitgaan, 
die  aan  de  moederliefde  in  ons  midden,  een  ander,  een  hooger,  een 
heiliger  karakter  verleent. 

Niet  het  zeggen:  „Mijn  kindeke  dat  ik  gebaard  heb",  maar  de 
betuiging:  „Een  schepselke  Gods,  dat  ik  van  Hem  ontving,  en  dat 
Hem  moet  gewijd  worden,"  zal  den  hoogen  toon  erlangen. 

En  God,  wiens  ook  de  kinderzegen  is,  zal  weer  groot  worden  ook 
in  het  moederhart. 


XIX. 

Kinderen    zijn    een    erfdeel    des    Heeren. 
(kinderzege  n.) 


Ziet,  de  kinderen   zijn  een  erfdeel  des  Heeren; 
des  buiks  vrucht  is  eene  belooning. 

Psalm  127  :  3. 


Kinderloosheid  is  met  name  voor  de  vrouw  in  het  huwelijk  een 
teleurstelling,  die  grieft  en  aanvankelijk  zelfs  beschaamt. 

Later  mindert  dat  bang  gevoel  wel,  als  steeds  duidelijker  blijkt,  dat 
het  alzoo  de  wil  des  Heeren  is ;  en  er  jaren  over  heengaan ;  en 
niemand  het  meer  onnatuurlijk  vindt,  om  haar  kinderloos  te  vinden ; 
en  andere  bezigheid  gezocht  en  gevonden  is;  en  God  zelf  haar  met 
haar  kinderloozen  staat  heeft  verzoend. 

Maar  in  de  eerste  jaren  is  eerst  dat  uitstellen  der  hoop,  en  straks 
dat  uitblijven  van  al  wat  vervulling  van  die  hope  profeteeren  kon,  hard. 

Menig  jeugdig  vrouwenhart  heeft  er  zoo  bitter  onder  geleden.  En 
soms  is  dat  bange  leed  over  vijf  of  meer  jaren  wel  weggenomen ; 
maar  niet  altijd.  Er  zijn  er  ook  zoo  velen,  voor  wie  dat  leed  der 
ziele  aanhield,  en  die  er  haar  ziel  onder  nederbogen. 

In  dat  ééne  bange  woord  van  kinderloos  lag  zooveel,  dat  drukte. 

Al  aanstonds  dat  hinderlijk  gevoel  van  de  plante  aan  welke  vrucht 
gezocht,  maar  geen  vrucht  gevonden  wordt,  en  wat  van  zulk  een  plante 
eens  gezegd  werd:  Waartoe  beslaat  zij  ook  onnut  de  plaats? 

Dan  het  gemis  voor  eigen  hart  en  vrouwelijk  besef.  Een  eigen  kind 
te  bezitten,  „vleesch  van  haar  vleesch  en  been  van  haar  been",  is 
een  weelde  waarin  de  jonggehuwde  vrouw  zich  vanzelf  indroomt. 


92 

Daar  ging  het  hart  naar  uit.  Daar  spande  zich  de  verwachting 
naar.  Wat  had  het  licht  ontvanklijk  gemoed  zich  daar  niet  van 
voorgesteld.  En  nu  die  teleurstelling.  Dat  teljjens  beiden  en  wachten. 
En  nog  altoos  niets  dan  de  dood  van  binnen. 

Dan  komt  er  bij,  dat  de  teleurstelling  van  haar  eigen  hart  zich 
pijnlijk  in  de  teleurstelling  van  haar  man  verdubbelt. 

Een  man  die  huwt  stelt  het  zich  niet  anders  voor,  of  najaar  en  dag 
zal  hem  een  telg,  een  voortzetting  van  zijn  eigen  geslacht,  een  kind 
van  zijn  bloed  geboren  zijn,  een  kind  uit  haar  die  hij  mint,  en  wier 
liefde  in   dat  kind  met  de  zijne  zal  zijn  saamgevlochten. 

En  nu  verloopt  maand  na  maand,  en  telkens  blijkt  dat  het  nog 
niet  zoo  is,  en  dat  ook  zijn  hope  eerst  uitgesteld,  straks  afgesteld  wordt. 

En  al  verbergt  de  man  nu  uit  liefde  dit  harde  gemis  voor  zijn 
vrouw,  toch  merkt  zij  het  wel,  en  merkt  het  wel,  dat  hij  het  zoo 
gaarne  anders  wilde.  En  meer  nog  dan  door  haar  eigen  gemis  wordt 
ze  door  de  leegte  in  zijn  geluk  beschaamd. 

En  dan  tot  overmaat  van  ramp  nog  die  anderen. 

Jonge  vrouwen,  die  bijna  gelijk  met  haar  huwden,  en  die  de  ééne 
voor,  de  andere  na  den  kinderzegen  van  haar  God  ontvangen;  en 
eiken  keer  dat  er  weer  bericht  komt  van  een  harer  vriendinnen  die 
beviel,  is  het  dan  of  haar  wonde  weer  opengaat. 

En  de  andere  vriendinnen  maken  het  dan  veelal  nog  pijnlijker,  door 
zoo  telkens  over  haar  te  spreken,  en  naar  haar  en  bij  haar  te  infor- 
meeren,  of  ze  nog  niets  verwachtende  is. 

Dat  wordt  dan  wel  weggelachen  met  een  vriendelijk  antwoord. 
Maar  de  wonde  is  weer  opengegaan,  en  de  weeë  pijn  der  teleurstelling, 
der  zoo  bittere  teleurstelling,  is  opnieuw  gevoeld. 


Dat  weemoedige  der  teleurgestelde  hoop,  gelijk  zich  dit  bij  de 
kinderloosheid  eener  jonggehuwde  vrouw  uitspreekt,  is  een  getuigenis, 
dat  waarde  bezit. 

Immers  er  spreekt  de  stem  van  de  natuur  in,  die  geen  andere  is 
dan  de  stem  van  Hem,  die  deze  natuur  alzoo  aan  de  vrouw  inschiep. 

Het  toont,  dat  een  kind  te  ontvangen  een  zegen  van  God  is  ;  een 
dier  rijkste  zegeningen,  die  Hij  aan  de  vrouw  heeft  toegedacht  ;  iets 
wat  bij  haar  hoort  om  haar  geluk  te  volmaken. 

Zonder  kind  is  het  of  ze  haar  bestemming  niet  bereikt ;  en  eerst 
als  ze  haar  kindeke  aan  haar  hart  mag  drukken  en  met  haar  eigen 
moedermelk  zogen  mag,  voelt  ze,  voelt  ze  diep,  dat  in  dit  opzicht 
althans  haar  bestemming  bereikt  is. 

Sluipt  door  onze  eeuw  almeer  een  demonische  macht,  die  het 
krijgen  van  een  kind  door  zondige  daad  poogt  af  te  weren,  als  ware 
het  een  vloek,  die  te  ontloopen  is,  dat  bange  gevoel  van  teleurstelling 


93 

bij  een  kinderloos  huwelijk,  blijft  in  den  Naam  des  Heeren  tegen  deze 
demonische  neiging  protesteeren  en  den  kinderzegen  naar  het  woord 
van  den  Psalmist  eeren,  dat  de  kinderen   een  erfdeel  des  Heeren  zijn. 

Maar  ook  naar  een  andere  zijde  gaat  dit  protest  uit. 

Er  is  zoo  menige  jonge  vrouw,  die  eerst,  o,  zoo  vurig  naar  een 
eigen  kind  verlangde,  maar  die,  als  God  het  aantal  van  haar  kroost 
vermeerderde,  bang  gaat  worden  voor  wat  ze  eerst  met  vreugde  inriep, 
en  bij  de  ontdekking  dat  ze  weer  zwanger  werd,  met  schrik  en  beving 
vervuld  wordt. 

Nu  kan   hier  een  gerechte  oorzaak  voor  bestaan. 

Er  kan  zulk  een  zwakte  van  lichamelijke  kracht  zijn  ingetreden, 
dat  nieuwe  zwangerschap  gevaar  met  zich  brengt.  De  nering  kan  zoo 
slap  zijn,  dat  de  aanwassing  van  haar  kroost  haar  met  zorge  vervult. 
Het  kan  ook  wezen,  dat  ze  zich  niet  voelt  opgewassen  voor  de  steeds 
grooter  wordende  taak,  nu  haar  reeds  opgegroeide  kinderen  haar  hulp 
en  leiding  zoo  noodig  hebben. 

En  veel  hiervan  kan  geëerbiedigd  worden. 

Maar  er  is  ook  een  klagen  over  dat  „weer  zwanger  zijn"  bij 
vrouwen,  bij  wie  deze  oorzaken  'uiet  aanwezig  zijn.  Bij  wie  eenvoudig 
een  zat  zijn  van  de  kinderweelde  in  het  spel  is.  Ook  de  kindervreugde 
moest  ze  hebben.  Maar  nu  is  aan  die  behoefte  van  het  hart  voldaan. 
En  nu  moet  het  ook  ophouden. 

Want  dat  het  kinderen  krijgen  nog  iets  anders  is  dan  een  voldoening 
aan  eigen  behoefte,  dat  er  ook  een  plicht,  een  roeping  van  Godswege 
in  kan  liggen,  dat  voelt  zulk  een  vrouw  niet. 


T> Kinderen  zijn  een  erfdeel  des  Heeren,''''  zingt  de  Psalmist,  geheel 
uit  den  grondtoon  der  Openbaring,  die  ons  altoos  kinderloosheid  als 
een  harde  zaak,  en  veelheid  van  kroost  als  een  zegen  des  Heeren  voorstelt. 

Erfdeel  beduidt  hier,  dat  het  God  is,  die  ons  onze  kinderen  geeft^ 
doordat  Hij  ze  schept. 

Immers  wat  ge  door  erfenis  verkrijgt,  is  iets  dat  u  van  een  ander 
toekomt ;  dat  ge  van  u  zelven  niet  zoudt  gehad  hebben  ;  waarin  zijn 
w^erk  en  zijn  kracht  vrucht  droeg ;  en  waarvan  de  vrucht  u  thans 
toevalt  en  geschonken  wordt. 

En  wel  een  „erfdeel"  niet  in  dien  zin,  alsof  het  een  erfenis  ware, 
die  u  wettig  toekwam,  en  waarop  ge  eenig  recht  kondt  doen  gelden  ; 
maar  zulk  een  erfstuk,  als  door  een  erflater  uit  geheel  vrijmachtige 
beschikking  gegeven  wordt  aan  wie  hij  wil. 

Er  hgt  in  dat  zeggen :  Een  erfdeel  des  Heeren,  dus  tweeërlei : 
Vooreerst  dat  het  kind  dat  ge  ontvangt  vrucht  is  van  de  scheppende 
macht  Gods  ;  en  ten  tweede,  dat  het  u  geschonken  werd  uit  vrijmachtige 
ongehoudene  genade. 


94 

Ja  meer  nog,  omdat  er  niet  staat :  Kinderen  zijn  een  erfdeel  Gods  ; 
maar  nu  er  staat :  Kinderen  zijn  een  erfdeel  des  Heeren,  d.  w.  z.  een 
erfdeel  dat  u  van  Jehovah,  den  God  des  Verhonds,  toekomt,  ligt  in 
dat  zeggen  tevens  de  band  aangeduid,  die  u  en  uw  kroost  in  het 
Verbond  der  genade  saambindt  en  saamomsluit. 

Zoo  hangt  dat  ^erfdeel  des  Heereii'"  saam  met  de  belofte  van : 
„  XJ  en  uwen  zade,"'  en  wordt  er  hier  geduid  niet  enkel  op  de  kinder- 
vreugde  en  den  kinderzegen  van  dit  leven,  maar  ook  op  de  hooge 
heerlijke  roeping,  dat  een  vrouw  op  aarde  moeder  mag  zijn  van 
Gods  uitverkorenen,  en  uit  haar  ingewand  niet  enkel  voor  deze  wereld 
en  voor  het  graf,  maar  ook  voor  den  hemel  baren  mag. 


Nu  spot  men  hier  wel  meê  op  luchthartigen  toon,  en  wie  met  zijn 
vele  kinderen  nauwelijks  weet  rond  te  komen,  laat  zich  licht  verlokken 
tot  het  roekeloos  zeggen  :  „Een  fraaie  zegen,  zooveel  kinderen,  zoo 
ge  er  maar  eerst  brood  voor  hebt ;"    maar  zulk  zeggen  beslist  niets. 

Ten  deele  is  zulk  zeggen  zelfs  verklaarbaar,  omdat  de  plicht  die 
aan  onze  kinderen  is  te  volbrengen,  een  zoo  langdurige,  een  zoo 
aanhoudende,  en  zooveel  omvattende  is,  en  niet  zelden  ziekte  en 
tegenspoed  en  verkeerdheid  in  de  gedraging  onzer  kinderen,  de  kwijting 
van  dezen  langen  plicht  zoo  afmattend  kan  maken. 

Maar  verklaarbaar  of  niet,  al  zulk  zeggen  is  onheilig,  en  wie  zoo 
spreekt  of  klaagt,  verzaakt  zijn  geloof  en  staat  op  verkeerd  standpunt. 

Ge  zijt  niet  in  de  wereld,  om  uw  eigen  zin  of  lust  te  volgen,  maar 
om  den  Heere  uw  God  te  dienen  in  het  u  aanbevolen  werk. 

Welk  nu  dat  werk  is,  staat  aan  Hem,  niet  aan  u  te  beslissen,  en 
ook  al  roept  Hij  u  om  niet  anders  dan  waterputter  en  houthakker  te 
zijn,  zoo  Hij  er  u  toe  roept,  zult  ge  ook  in  dit  uw  Goddelijk  beroep 
getrouw  en  gelukkig  zijn. 

Maar  als  nu  diezelfde  God  u  roept,  om  uw  gaven  en  uw  krachten 
te  besteden  aan  de  verzorging  en  opleiding  ten  eeuwigen  leven  van 
levende  wezens,  van  menschenkinderen,  van  wezens  naar  zijn  beeld 
geschapen,  van  het  hoogste  wat  er  op  aarde  is,  en  daarom  van  wezens 
die  Hij  uitverkoren  heeft,  om  eeuwiglijk  zijn  Naam  te  verheerlijken, 
dan  is  u  hier  toch  een  Goddelijk  beroep  opgelegd,  dat  alle  andere 
moeite  en  arbeid  in  voortreffelijkheid  te  boven  gaat. 

Er  gaat  op  aarde  niets  boven  een  mensch.  Verre  boven  alle  goud 
en  diamant  schittert  een  menschenkindeke,  omdat  God  het  naar  zijn 
beeld  schiep,  in  waardij  en  beteekenis  uit.  En  als  God  de  Heere  u 
nu  niet  maar  één  kindeke,  maar  vele  kinderkens  ter  verzorging  toe- 
vertrouwt, en  Hij  geeft  ze  u  als  uiv  kinderen,  en  Hij  bouwt  er  uw 
huis  en  uw  geslacht  meê,  wie  zal  dan  klagen,  wie  niet  roemen,  en 
zich  niet  vereerd  gevoelen  voor  zijn  God  ? 


95 

Die  kinderen  krijgt  gij  slechts  voor  korten  tijd. 

Het  zijn  wezentjes  met  een  eeuwige  bestemming ;  uit  deze  uw 
kinderen  zal  straks  weer  een  nieuw  geslacht,  en  daarna  een  derde 
geslacht,  en  zoo  aldoor,  ontluiken.  En  ook  persoonlijk  zijn  die  kinderkens 
zoo  wonderbare  schepsels  van  uw  God,  dat,  terwijl  alles  vergaat,  uw 
kinderen  onsterfelijk  zijn,  en  een  eeuwigheid  voor  zich  hebben. 

Van  de  duizendmaal  duizend  jaren  van  hun  aanzijn,  blijven  ze  bij 
u  en  dus  onder  uw  hoede,  maar  een  korte  wijle.  Soms  verlaten  ze 
uw  huis  reeds  als  ze  zesmaal  drie  of  minder  jaren  vervuld  hebben. 
En  al  blijven  ze  ook  langer,  toch  is  het  altoos,  o,  zoo  kort,  vergeleken 
bij  de  eeuwigheid  die  hun  wacht. 

En  nu  worden  ze  u  gegeven,  in  dien  tijd  van  hel  leven,  waarin 
ze  naar  het  gemoed  het  meest  vatbaar  en  ontvankelijk  voor  indrukken 
zijn.  Het  leem  is  nog  zacht,  en  neemt  nog  zoo  gemakkelijk  den  vorm 
aan,  dien  gij  er  in  afdrukt.  En  in  die  jaren  zijn  ze  nu  u  toevertrouwd, 
of  gij  er  een  plooi  ten  goede  aan  woudt  geven,  om  ze  te  sterken 
voor  den  strijd  der  wereld,  en  hen  zin  en  smaak  te  doen  krijgen 
voor    die    heerlijke,    die  ideale,  die  geestelijke  wereld,  die  bij  God  is. 

Is  dan  die  taak  niet  schoon  ?  Is  die  roeping  niet  hartverheffend 
en  bezielend  ?  En  is  het  niet  uw  loomheid  en  matheid  van  geest,  die, 
onder  de  veelvuldigheden  des  levens,  het  schoone  dezer  roeping  in  de 
vermoeienis  uwer  zorgen  doel  ondergaan  ? 

En  daarom  juist  is  Gods  Woord  zoo  genadig  en  goed  voor  u,  omdat 
het,  als  gij  dan  soms  in  uw  ongeloof  en  ontrouw  klaagt:  „o.  Die 
kinderen",  u  altoos  weer  in  den  Naam  uws  Gods  komt  aanzeggen  : 
Klaag  niet,  maar  dank,  want  ook  uw  kinderen  zijn  voor  u  een  erfdeel 
des  Heeren,  indien  gij  maar  de  gehoorzaamheid  des  geloofs  bezit,  om 
de  kostelijke,  vrijmachtige  genadegave  van  uw  God  ook  in  uw  kin- 
deren te  zien. 


/ 


XX. 

ls    een    borduursel    gewrocht, 
(de  verwachting.) 


Mijn  gebeente  was  voor  U  niet  verholen,  als  ik 
in  het  verborgene  gemaakt  ben,  en  als  een  bor- 
duursel gewrocht  ben,  in  de  nederste  deelen  der 
aarde. 

Psalm  139  :  15. 


Onze  vaderen  ^minden  het  op  hun  eigen  persoonlijke  schepping  in 
te  gaan. 

Ze  kwamen  hier  vanzelf  toe  door  hun  teruggaan  op  hun  val  in 
Adam  ;  iets  waarvan  het  oppervlakkige  Christendom,  dat  thans  boven- 
drijft, eenvoudig  niets  verstaat. 

Wat,  zoo  vraagt  men  ons,  gaat  mij  aan  wat  Adam  deed?  „In 
trouwe,  ik  heb  genoeg  te  doen  met  mijn  eigen  zonde,  dan  dat  ik  mij 
in  zou  laten  met  de  zonde  van  een  man,  die  reeds  duizenden  van 
jaren  dood  is.  Niet  de  val  van  Adam,  maar  mijn  val  houdt  de  onrust 
mijner  ziele  gaande.  En  de  bede,  die  mijn  hart  doortrilt,  is  volstrekt 
niet  hoe  Adam  gered  werd,  maar  hoe  ik  gezaligd  kan  worden,  en 
ook  mijn  zondig  hart  van  schuld  en  zonde  afkomt." 

Nu  springt  het  oppervlakkige  van  die  slechts  schijnbaar  ernstige 
taal  in  het  oog. 

Wie  zoo  spreekt,  stelt  zich  aan,  alsof  hij,  als  een  nieuw  mensch, 
zoo  plotseling  op  deze  aarde  ware  neergezet,  en  geen  enkelen  band 
met  het  voorgeslacht  had.  Al  zulke  Christenen  spreken  als  op  zich 
zelf  staande  individuen,  die  van  den  band  die  hen  aan  heel  ons 
menschelijk  geslacht  bindt,  niets  verstaan. 


97 

En  natuurlijk,  dan  moet  ge  wel  tot  valsch  besluit  komen. 

Immers,  ge  zijt  geboren.  Geboren  uit  een  vader  en  moeder.  Ge 
zijt  uit  dien  vader  en  moeder  in  zonde  geboren.  Uiu  zedelijk  leven 
wordt  ten  deele  nu  nog  door  hun  zedelijk  leven  belieerscht. 

Gelijk  het  nu  met  u  is,  zoo  was  het  eertijds  met  hen. 

Ook  zij  stonden  weer  in  levensverband  met  hun  vader  en  moeder. 
En  zoo  gaat  het  aldoor.  Terug  van  geslacht  op  geslacht.  Eeuwen 
en  tientallen  van  eeuwen  door.  En  als  ge  ten  slotte  vraagt :  „Hield 
dit  dan  nooit  op?"  dan  luidt  het  antwoord:  „Ja,  eens  en  bij  één 
man  hield  het  op,  en  die  man  was  Adam,"  eenvoudig  wijl  Adam 
geen  vader  en  geen  moeder  had,  en  er  van  een  in  zonde  ontvangen 
en  geboren  zijn  bij  Adam,  maar  ook  bij  hem  alleen,  geen  sprake 
was.     Natuurlijk  de  Christus  hiervan   buitengesloten. 

Als  een  Methodist  enkel  van  zijn  persoonlijke  schuld  spreekt,  maar 
een  Gereformeerde  van  zijn  schuld  in  Adam,  dan  is  alzoo  dit  laatste 
geen  woordenspel,  maar  diepe  en  ernstige  waarheid. 

De  Methodist  doet  alsof  hij  geen  verleden  achter  zijn  geboorte  had, 
terwijl  de  Gereformeerde  weet  dat  hij  reeds  besloten  was  in  de 
lendenen  van  Adam. 


Juist  echter  dat  teruggaan  op  Adam  drijft  er  dan  vanzelf  toe,  om 
nog  één  stap  verder  te  gaan,  en  ook  in  te  leven  in  het  wondere 
werk  van  onze  persoonlijke  schepping. 

Op  dat  andere  standpunt  vraagt  men  ook  daar  bijna  niet  naar,  en 
waant  dat  heel  onze  Christelijke  religie  opgaat  in  de  belijdenis  van 
den  Verlosser  en  in  het  zoeken  van  de  gemeenschap  des  Heiligen  Geestes. 

Zoo  komt  dan  wel  de  tweede  en  de  derde  Persoon  der  heilige 
Drievuldigheid  tot  zijn  eere,  maar  de  eerste  Persoon  wordt  voorbij- 
gegaan, en  de  heerlijke  belijdenis:  ^Ik  geloof  in  God  den  Vader,  den 
Almachtige,  Schepper  des  hemels  en  der  aarde^''  wordt,  ja,  bij  het 
opzeggen  der  Twaalf  Geloofsartikelen,  nagepreveld,  maar  men  leeft 
er  niet  in  en  zet  ze  op  nonactiviteit. 

Niet  dat  men  het  werk  der  Scheppmg  in  het  algemeen  ontkent ; 
soms  wordt  zelfs  met  ophef  van  de  heerhjkheid  Gods  in  het  rijk  der 
natuur  gewaagd ;  maar  het  persoonlijk  geloofsleven  houdt  er  geen 
rekening  meê,  en  als  men  van  zijn  Christelijke  religie  spreekt,  is  het 
alsof  dat  eerste  van  de  Twaalf  Geloofsartikelen  er  niet  toe  hoort. 

En  hierin  juist  stonden  nu  de  „mannen  Gods"'  in  Oud  en  Nieuw 
Verbond  zoo  geheel  anders. 

Als  Johannes  zijn  Evangelie  opent,  begint  hij  met  het  majestueus 
verhaal,  hoe  en  door  wien  alle  dingen  geschapen  zijn.  Bij  Mattheüs 
vernemen  we,  hoe  Jezus  sprak  om  geheimnissen  te  openbaren,  die 
verborgen  waren  van  vóór  de  grondlegging  der  wereld.    In  de   Open- 

7 


baringen  komt  het  Lam  voor,  als  verordineerd  van  vóór  de  Schepping. 
En  Paulus  stelt  niet  alleen  telkens  de  Schepping  op  den  voorgrond 
en  wijst  ons  op  de  verborgenheid,  die  van  odle  eeuwen  is  verborgen 
geweest,  doch  nu  geopenbaard,  maar  ook,  hij  vooral  ontbloot  den 
wortel  van  uw  persoonlijk  heil  tot  in  en  onder  de  diepte  der  Schepping 
door  u  heen  te  wijzen  op  een  uitverkiezende  genade,  die  aan  alle 
schepping  voorafging. 

En  komt  ge  nu  in  het  Oude  Testament,  dan  draagt  dit  teruggaan 
op  de  Schepping  hier  zelfs  een  nog  strenger  persoonlijk  karakter. 

Of  gaat  David  niet  tot  op  zijn  eigen  toestand  als  klein  wicht  terug, 
als  hij  zingt:  „Aan  's  moeders  borst  vertrouwde  ik  op  uw  kracht ;"  zingt 
hij  niet  zelfs  van  adder  dat  kinderleven  aan  de  moederborst:  „Zij  wierp 
mij  reeds  op  U  in  barenssmarten;"  en  gaat  hij  in  Psalm  139  niet 
nog  verder,  en  dringt  hij  niet  nog  dieper  in  zijn  eigen  ontvangenis  en 
geboorte  en  schepping  in,  als  hij  uitroept:  „Gij  hebt  mij  in  mijner 
moeders  buik  bedekt.  Ik  loof  U  omdat  ik  op  een  heel  vreeslijke  wijze 
wonderbaarlijk  gemaakt  ben.  Wonderlijk  zijn  uwe  werken.  Ook  weet 
het  mijne  ziel  zeer  wel.  Mijn  gebeente  was  voor  u  niet  verholen 
als  ik  in  het  verborgene  gemaakt,  en  als  een  borduursel  gewrocht 
ben.  Uwe  oogen  hebben  mijn  ongevormden  klomp  gezien,  en  alle 
deze  dingen  waren  in  uw  boek  geschreven,  de  dagen  als  zij  geformeerd 
zouden  worden,  toen  nog  geen  van  die  was." 

Kras  en  sterk  uitgedrukt,  zonder  een  zweem  van  die  preutschheid, 
waarmee  men  thans  in  sommige  kringen  elk  spreken  over  de  geboorte 
van  een  mensch  als  min  kiesch  afsnijdt. 

En  wat  ge  ook  opmerkt,  door  dat  teruggaan  op  de  Schepping  en 
op  zijn  persoonlijke  schepping,  klimt  David  vanzelf  tot  de  voorver- 
ordineering  op. 

Geloof  aan  uitverkiezing  en  geloof  in  de  schepping  hangt  onverbid- 
delijk saam,  en  door  niets  zoozeer  als  door  dat  loslaten  van  de  schepping 
is  ook  het  geloof  aan  de  uitverkiezing  Gods  ondermijnd. 


Van  waar  ben  ik  ?  Hoe  ontstond  ik  ?  Waar  liggen  de  eerste  oor- 
sprongen mijns  levens,    nog  eer  ik  in  deze  wereld  werd  ingebracht? 

Zulk  een  staren  op  het  raadsel  van  uw  eigen  leven,  van  uw  aanzijn, 
van  uw  bestaan,  komt  toch  vroeg  of  laat  bij  een  ieder  op,  die  den 
drang  kent,  om  zich  uit  de  verstrooiing  des  levens  in  stille  over- 
peinzing terug  te  trekken. 

Wie  ernstig  zijn  eigen  bestaan  opvat,  kan  aan  de  overstelpende 
macht  van  deze  heel  ons  aanzijn  beheerschende  vragen  niet  ontkomen. 

En  is  het  nu  toch  niet  vreemd,  dat  men  menschen  vindt,  die  als 
het  op  een  erfenis  aankomt,  of  ook  bloot  om  met  hooge  alkomst  te 
pronken,  met  alle  nauwgezetheid  hun  geslachtregisters  napluizen,  om 


99 

drie,  vier  eeuwen  diep  de  fontein  van  hun  adellijk  bloed  bloot  te  leggen, 
maar  die  er  nooit  toe  komen,  om  meer  nog  dan  naar  deze  mensche- 
lijke  oorsprongen,  die  zoo  vaak  trots  en  ijdelheid  prikkelen,  te  vragen 
naar  den  oorsprong  van  hun  ziel,  en  naar  hun  afkomst  uit  de  hand 
van  hun  Schepper? 

De  band,  die  ons  aan  God  bindt,  moet  langs  twee  lijnen  loopen  ; 
de  ééne  verticaal  ^),  maar  de  andere  horizontaal  ~).  Dat  wil  zeggen, 
de  ééne  lijn  stijgt  uit  onze  ziel  naar  den  hooge  op,  om  onzen  God 
in  zijn  heerlijkheid  te  zoeken  ;  maar  de  andere  gaat  door  de  vlakte 
der  eeuwen,  van  ons  uit  door  de  geslachten,  die  vóór  ons  geweest 
zijn,  en  komt  daar  uit,  waar  het  Scheppingswerk  onzes  Gods  ligt  en 
dat  Scheppingswerk  vol  majesteit  uit  zijn  Voorverordineering  voortkomt. 

Eens  waart  ge  er  niet,  toen  kwaamt  ge  er.  Ook  gij  zijt  een  schepsel 
Gods,  dus  door  uw  God  geschapen.  Uit  zijn  hand  zijt  ge  voortge- 
komen. De  fontein  van  menschelijk  leven,  waaruit  ook  gij  als  een 
druppel  in  den  vollen  stroom  zijt  voortgekomen,  werkt  alleen  door 
zijn  Goddelijke  macht  en  door  zijn  heilige  wilsbeschikking. 

En    daarom    wat  David  uitriep,  hebt  ook  gij  van  uzelf  te  belijden. 

Niet  enkel  dat  de  Heere  „uw  ongevormden  klomp  heeft  gezien", 
maar  ook  dat  Hij  met  eigen  hand  u  in  uws  moeders  ingewand  „als 
een  borduursel  gewrocht  heeft." 

Ja,  meer  nog,  dat  eer  Hij  u  aldus  formeerde,  ook  uw  beeld,  uw 
karakter,  uw  merk  in  zijn  boek  geschreven  stond,  nog  eer  al  deze 
dingen  op  zijn  hoog  bevel  uitgingen,  nog  eer  gij  als  kind  geboren 
werdt,  en  als  mensch  op  deze  aarde  ontstondt. 


Of  nu  de  koninklijke  harpenaar  dit  lied  zijner  geboorte  op  den 
gedenkdag  zijner  geboorte  voor  zijn  God  gezongen  heeft,  is  niet  uit  te 
maken ;  maar  wel  mag  gezegd,  dat  er  geen  psalm  is,  die  bij  uw 
verjaren  u  meer  kan  aangrijpen  ;  en  ook  dat  geen  dag  zoo  natuurlijk 
als  de  gedenkdag  onzer  geboorte  ons  tot  dit  teruggaan  op  onzen  oor- 
sprong als  menschenkind  uitnoodigt. 

Zeker,  ook  het  indenken  van  uw  verleden  is  nuttig,  en  het  nog 
eens  doorwandelen  in  uw  verbeelding  van  de  jaren,  die  ge  afliept, 
kan  uw  lof  voor  de  goedertierenheden  uws  Gods  zeer  overvloedig  en 
uw  dunk  van  u  zelven  zeer  klein  maken. 

Ook  zulk  een  doorloopen  van  onze  eigen  levenshistorie  is  daarom 
op  zulk  een  dag  op  zijn  plaats. 

Maar    toch   doet  ge  wel,  zoo  ge  bij  dat  stuk  historie  het  niet  laat. 

Die    historie   van  uw  eigen  leven  is  een  bladzijde  van  Gods  Voor- 


ï)  Als  een  opgaande  lijn. 
2)  Als  een  vlakke  lijn. 


100 

zienigheid,  maar  die  Voorzienigheid  over  u  is  alleen  uit  uw  schepping 
en  uit  hetgeen  achter  uw  schepping  ligt,  verklaarbaar. 

Dringe  daarom  elk  kind  van  God  op  zulk  een  gedenkdag  ook  in 
die  diepte  door,  tot  hij,  ook  door  zijn  eigen  Schepping  en  zijn  eigen 
Voorverordineering  henen,  tot  in  dat  Goddelijk  welbehagen  indrong, 
waarin  ook  zijn  leven  oorsprong  nam. 

En  werpt  ge  tegen,  dat  juist  op  zulk  een  gedenkdag  de  afleiding 
zoo  overgroot  en  de  drukte  zooveel  is,  dat  voor  ernstiger  overpeinzing 
schier  geen  oogenblik  vrijkomt,  sta  hier  dan  de  wedervraag  of  een 
verjaardag  mag  doorleefd  zonder  een  stille  rustige  uitstorting  van  uw 
ziel  voor  den  Eeuwige. 

Onder  's  Heeren  volk  moet  ook  uw  verjaardag  toch  een  ander 
karakter  dragen  dan  onder  de  kinderen  der  wereld. 

In  de  wereld  loopt  die  dag  met  huisgenooten  en  vrienden  af,  en 
kent  geen  andere  verrijking  des  levens  dan  door  feestdisch  en  door 
den  disch  met  geschenken. 

Maar  wie  zichzelven  kennen  mag  als  een  kind  van  dien  Vader  die 
in  de  hemelen  is,  kan  het  ook  op  zulk  een  dag  niet  buiten  dien  God 
van  alle  ontferming  afdoen. 

En  mocht  het  dan  al  zijn,  dat  die  dag  zelf  schier  geheel  door 
woehge  drukte  was  ingenomen,  en  in  de  overspanning  der  feestvreugde, 
elk  stiller  nadenken  afsneed,  dan  gaat  er  toch  een  dag  vooraf  en  er 
is  een  dag  die  volgt,  en  binnen  den  omloop  van  dit  drietal  dagen 
moet  het  teruggaan  op  zijn  oorsprong  uit  God,  door  elk  van  Gods 
kinderen  toch  gekend  zijn. 


fiOE  H 


XXI. 

IJ  WILDE  DAT  HET  KINDEKE  GENAAMD  ZOU  WORDEN. 

(naamgeven.) 


En  zij  wenkten  zijnen  vader,  hoe  hij  wilde,  dat 
hij  genaamd  zou  worden. 

Luk.  1  :  62. 


Het  kindeke,  dat  geboren  wordt,  is  lang  niet  het  eenige,  dat  een 
naam  krijgt.  Eer  omgekeerd  hebben  we  zekere  behoefte,  om  alle 
ding  en  alle  voorwerp,  dat  we  onderscheidenlijk  willen  aanduiden, 
met  een  eigen  naam  te  noemen. 

God  de  Heere  zelf  is  ons  in  het  noemen  van  een  naam  ook  voor 
onbezielde  dingen  voorgegaan.  „En  God,  zoo  lezen  we  in  het  majes- 
tueiise  document  der  schepping,  en  God  noemde  het  licht  dag,  en  de 
duisternis  noemde  Hij  nacht.''''  En  in  gelijken  zin  noemJe  God  de  Heere 
den  naam  van  alle  stuk  en  alle  element  der  wereld,  van  het  uitspansel, 
van  het  droge  en  van  de  zeeën. 

En  toen  de  mensch,  naar  den  beelde  Gods  geschapen,  op  deze 
aarde  was  opgetreden,  was  zijn  eerste  gedachte  bij  het  zien  van  Eva, 
hoe  hij  ook  haar  heeten  zou  (Gen  2  :  23)  ;  en  ook  de  dieren  des  velds 
bracht   God  tot  Adam,  om  te  zien  hoe  hij  ze  noemen  zm^  (Gen.  2  :  19). 

Alle  ding  om  ons  heen  met  een  naam  te  noemen,  is  ons  dan  ook 
een  tweede  natuur,  is  ons  een  behoefte  van  onzen  geest  geworden. 
Alle  land  draagt  een  naam,  en  alle  gewest  en  streek  en  stad  en 
dorp,  en  in  stad  en  dorp  elke  straat  en  heg  en  steeg.  Thans  nummert 
men  de  huizen,  maar  oudtijds  had  ook  elk  huis,  evenals  nu  nog  elke 
hofstede,  een  eigen  naam,  en  in  onze  groote  handelssteden  is  het  met 
onze  pakhuizen  zoo  nog. 


102 

Onuitputtelijk  is  metterdaad  de  zee  van  namen,  waarmee  de  mensch 
heel  de  wereld  overdekt  heeft.  Er  is  geen  rivier  en  geen  stroom  noch 
vhet,  geen  baai  of  zeeëngte,  geen  kaap  of  berg,  geen  kust  of  strand, 
geen  plas  of  meer,  kortom,  er  is  geen  stuk  of  plek  van  de  geheele 
aarde,  of  de  mensch  heeft  het  alles  met  een  naam  genoemd.  Met 
een  naam  ook  elke  soort  van  plant  en  alle  soort  van  dieren. 

En  zelfs  hierbij  laten  we  het  niet,  maar  ook  in  die  soorten  van 
dieren  geven  we  aan  ons  eigen  dier  dan  nog  weer  een  aparten  naam. 
Er  is  geen  hond,  die  niet  een  eigen  naam  draagt ;  geen  paard  dat 
op  zijn  stal  niet  met  een  eigen  naam  genoemd  wordt;  en  zelfs  roept 
wie  melken  gaat  de  koe  reeds  van  verre  bij   haar  naam. 

Bij  zeeschepen  heeft  men  dit  zelfs  zoo  ver  gedreven,  dat  men, 
vóór  het  afloopen  van  het  schip,  die  naamgeving  op  plechtige  wijze 
doet  plaats  grijpen.  Soms  zelfs  worden  bij  zulk  een  naamgeving 
van  een  schip  gebeden  gehouden.  En  gelukkig  niet  in  onze  taal, 
maar  in  het  Engelsch  en  Fransch,  spreekt  men  op  stuitende  wijze 
zelfs  van  een  schip  te  doopen. 


Toch  gevoelt  men  terstond,  dat  al  deze  soort  naamgeving  nog  niet 
anders  dan  de  verre  achtergrond  is,  die  achter  het  noemen  van  den 
9iaam  in  den  hoogsten  zin  ligt,  en  dat  dit  hoogste  in  alle  naamgeving 
eerst  daar  bereikt  wordt,  waar  de  mensch  nederknielt,  en  de  profetie 
in  vervulling  gaat,  die  God  door  Ethan  uitriep:  „Hij  zal  mij  noemen  : 
Gij  zijt  mijn    Vader,  mijn   God  en  de  Rotssteen  mijns  heihy 

Dat  is  het  hoogste  noemen.  Aldus  weerklinkt  de  naam  die  boven 
allen  naam  is.  In  de  aanbidding  van  den  Eenige  viert  alle  naam- 
geving haar  volstrekten  triomf. 

Maar  tusschen  die  lagere  en  tusschen  die  hoogste  naamgeving  staat 
nu  de  naamgeving  van  het  menschenkind  in.  Genomen  uit  de  aarde, 
en  toch  geschapen  naar  Gods  beeld. 

Vandaar  dat  die  naamgeving  onder  menschen  een  stuk  historie  is ; 
dat  de  Heilige  Schriftuur  er  zoo  telkens  op  terugkomt ;  en  dat  God 
zelf  zich  herhaaldelijk  verwaardigd  heeft,  om  namen  van  menschen 
in  nieuwe  namen  te  veranderen.  Denk  slechts  aan  Abraham  en 
Israël.  En  sterker  nog,  dat  het  als  belofte  voor  elk  uitverkoren  kind 
van  God  vaststaat,  dat  hij  eens  „een  witten  keursteen  ontvangt,  en 
op  dien  keursteen  een  nieuwen  naam,  dien  God  hem  geven  zal,  en 
dien  niemand  kent  dan  God  en  hij  zelf." 

Eigenlijk  moest  dus  elk  kind  dat  geboren  wordt  een  eigen  naam 
hebben,  een  naam,  dien  niemand  anders  droeg ;  en  elk  uitverkorene 
ter  zaligheid  moest  voor  en  in  den  Doop  een  naam  ontvangen,  die 
uitdrukte,  wat  hij  eens  eeuwig  in  het  koninkrijk  der  hemelen  zal  zijn, 


103 

en  wat  de  eigenaardige  en  bepaalde  roeping  is,  die  tot  in  de  eeuwig- 
heid voor  hem  is  weggelegd. 

Van  de  starren  zegt  Jesaia  de  profeet,  dat  God  ze  alle  bij  name 
roept  vanwege  de  grootheid  zijner  kracht  en  omdat  Hij  sterk  is  in 
vermogen.  Maar  die  namen,  die  wezenlijke,  eigenlijke,  echte  namen 
der  starren  zijn  ons  onbekend  ;  die  kent  God  alleen  ;  en  w^ij  behelpen 
ons  met  werktuiglijke  namen  en  spreken  van  Mars  en  Mercurius,  van 
Jupiter  en  Saturnus. 

En  zoo  nu  staat  de  zaak  ook  met  onze  kinderen,  indien  ze  ten 
leven  gaan.  Hun  wezenlijke  naam  is  ons  niet  aangezegd.  Dien  weet 
God  alleen,  en  die  zal  hun  zeker  eerst  in  de  eeuwigheid  ontdekt  worden. 

Konden  we  hun  wezen  doorzien,  zoo  zouden  we  ook  hun  eigenlijken 
naam  kennen  ;  maar  nu  we  dit  niet  kennen,  nu  behelpen  we  ons 
ook  bij  onze  kinderen  met  gebrekkige  hulpnamen,  en  geven  hun  namen 
uit  de  Schrift  of  namen  uit  onze  familie,  zoo  niet  namen,  waarin, 
alsof  het  hondekens  of  paarden  waren,  onze  gril   speelt. 

Men  weet  hoe  in  het  laatst  der  vorige  eeuw  vooral  die  spottende 
zucht  om  grillige  namen  te  kiezen,  sterk  doordrong.  Denk  slechts 
aan  den  zeer  gewonen  naam  van  Egalité,  d.  w\  z.  Gelijkheid,  waarmee 
toen  duizenden  en  tienduizenden  in  Frankrijk,  en  ook  wel  hier  te 
lande,  genoemd  zijn. 


Ook  als  God  ons  een  kindeke  schonk,  en  we  aan  de  naamgeving 
toekomen,  hebben   we  dus  allereerst  onze  onmacht  te  beseffen. 

We  zien  dat  kindeke,  dat  pasgeboren  wicht,  in  de  wieg,  of  op  het 
bed  in  moeders  armen  voor  ons  hggen  ;  maar  het  is  en  blijft  ons 
een  volkomen  mysterie. 

We  verstaan  dat  kindeke  niet.  Het  is  ons  een  gesloten  boek.  We 
kunnen  nog  niets  in  dat  kindeke  lezen  noch  van  zijn  aanleg  noch 
van  zijn  karakter. 

Ook  tegenover  zulk  een  pasgeboren  wicht  is  onze  onmacht  zoo 
volkomen. 

En  toch  moet  zulk  een  wicht  een  naam  ontvangen.  Het  moet 
genoemd  worden  in  zijn  Doop,  het  moet  een  naam  dragen,  zult  ge 
het  aangeven  bij  de  Overheid.  Zonder  naam  is  geen  kindeke  denkbaar. 

Een  naam  te  vinden,  die  profetie  zal  zijn,  is  dan  ook  een  zoo  volkomen 
hopelooze  zaak,  dat  men  meestal  reeds  wekenlang,  eer  het  er  is, 
saam  afspreekt,  hoe  het,  als  het  komt,  zal  heeten. 

En  bijna  nooit  komt  het  voor,  dat  men,  eer  het  dien  naam  voorgoed 
krijgt,  er  het  kindeke  nog  eens  op  aanziet,  of  die  naam  bij  dat  kindeke 
wel  voegt  en  past. 

In  Zacharias'  huisgezin  ging  dat  zóó  ver,  dat  de  famihe  vanzelf 
aan  Johannes  den  naam  van  „Zacharias"  gaf.  De  eerste  zoon  moest 


104 

naar  vader  heeten.  Dat  was  zoo  usantie,  dat  sprak  vanzelf.  En  eerst 
toen  Elisabeth  er  tegen  opkwam,  en  2^charias"  beslissing  werd  inge- 
roepen, toen  eerst  kreeg  het  kindeke  den  profetischen;  den  van  Gods- 
wege verordenden  naam  van  Johannes. 


En  zoo  gaat  het  nog. 

In  elke  familie  zijn  enkele  namen  inheemsch  geworden.  Uit  de  twee 
familiën  waaruit  man  en  vrouw  kwamen,  vloeien  nu  die  twee  reeksen 
van  namen  in  het  jonger  geslacht  van  het  nieuwe  huisgezin  saam. 

Gewoonterecht  heeft  hier  zelfs  zekeren  regel  verordend,  en  er  zijn 
kringen,  waarin  men  zich  aan  dezen  regel  zóó  vasteiijk  houdt,  dat 
eigenlijk  elke  naam  van  een  kindeke,  dat  geboren  staat  te  worden, 
reec^  vooruit  vastligt. 

Zoó  Hgt  het  in  de  familiën,  en  dus  moet  zóó  en  niet  anders  zijn 
naam  zijn. 

Hierin  nu  hgt  iets  menschelijks,  iets  dat  om  den  samenhang  van 
ons  geslacht  geëerbiedigd  moet  worden. 

Een  hond,  een  paard,  een  schip  noemt  men  zóó  maar.  Naar  gril 
of  inval.     Toevallig,  en  zonder  verder  nadenken. 

Maar  bij  de  kinderen  der  menschen  heeft  men  den  saamhang  met 
vroegere  geslachten  te  eeren.  Elk  kindeke  dat  geboren  wordt,  is  niet 
maar  een  eenling,  maar  een  drager  van  het  bloed,  en  dus  ook  van 
de  traditiën  der  ouders  en  voorouders. 

Menschen  staan  met  menschen  in  verband.  We  behooren  bijeen. 
We  vormen  saam  één  groot  en  breedvertakt  gezelschap.  En  dien 
samenhang,  dat  verband  drukt  men  nu  uit,  door  den  naam  van  vader 
en  grootvader,  van  moeder  en  grootmoeder,  op  kinderen  en  klein- 
kinderen over  te  planten. 

In  elk  geslacht  behoort  een  wedijver  te  leven,  om  zijn  geslacht 
allengs  geestelijk  te  verheffen  ;  hooger  op  te  voeren  ;  rijker  door  en 
voor  God  te  maken  ;  en  het  is  deze  prikkel  tot  zielenadel  die  uit  ons 
geslacht  tot  ons  komt,  en  die  door  het  bestendigen  van  die  gelijke 
geslachtsnamen  in  ons  werken  moet. 


Soms  wijkt  men  hiervan  af,  en  vraagt  iemand  buiten  de  familie, 
om  over  zijn  kindeke  peet  te  zijn  ;  of  ook  men  geeft  zijn  kindeke  den 
naam  van  een  man  van  naam,  wiens  gedachtenis,  na  zijn  dood,  ons 
heilig  is. 

In  de  eerste  Ghristentijden  deed  men  dit  stelselmatig.  Als  iemand 
uit  de  heidenen  tot  den  heiligen  Doop  kwam,  moest  hij  zijn  ouden 
naam  verliezen,  en  een  Ghrislennaam  aannemen.  Zoo  was  het  bij 
Israël    reeds    geweest    met  den  Proselietendoop.     Een  heiden  die  tot 


105 

Israël  overkwam,  moest  vader  en  moeder  verlaten  en  uit  zijn  vleeschelijk 
geslacht  uittreden,  om  over  te  gaan  in  het  geestelijk  Israël,  en  daar 
een  nieuwen  vader,  en  van  dien  vader  een  nieuwen  naam  ontvangen. 

Zoo  nu  ging  het  onder  de  Christenen  ook.  Wie  Christen  werd, 
verliet  zijn  heidensche  maagschap  en  zei  zijn  heidenschen  naam 
vaarwel,  om  over  te  gaan  in  de  geestelijke  maagschap  van  Christus' 
volk  ;  voorts  onder  de  Christenen  een  nieuwen  vader,  die  dan  peet- 
vader heette,  te  ontvangen ;  en  nam  alsdan  zijn  naam  over. 

Bij  kinderen  echter  uit  Christen  ouders  geboren  kon  dit  natuurlijk 
niet.  Die  werden  geboren  in  het  Genadeverbond,  en  als  leden  van 
Christus'  kerk  werden  ze  gedoopt.  Vandaar  dat  zij  terstond  hun 
hlijvenden  naam  ontvingen,  en  dat  die  blijvende  naam  geen  heidensche, 
maar  een  Christelijke  naam  moest  zijn.  Nog  in  de  dagen  der  martelaren 
heeft  men  dan  ook  zeer  ernstig  vanwege  de  kerk  den  Doop  soms 
geweigerd,  als  iemand  zijn  kind  met  een  heidenschen  naam  noemen 
wilde.     Dit  mocht  niet.     Dat  was  verloochening  van  den  Heere. 

Maar  wel  mocht  een  beminde  naam  van  buiten  de  familie  opgenomen 
als  om  het  leven  van  zijn  geslacht  met  een  nieuw  element,  met  een 
nieuwe  geestelijke  kracht  te  verrijken.  Immers  mede  door  dien  naam 
moest  ook  de  geestelijke  beteekenis  van  hem,  naar  wien  zulk  een 
kindeke    genoemd    werd,    in  de  familietradiliën  worden  ingevlochten. 

Zoo  voegt  het  ons,  ook  bij  de  naamgeving  onzer  kinderen,  met 
bewustheid  te  handelen.  Met  klaar  inzicht  in  onze  onmacht,  om 
onze  kinderkens  met  hun  naam  dien  ze  bij  God  hebben  te  noemen ; 
maar  ook  met  klaar  en  helder  inzicht,  wat  óf  het  geven  van  zulk 
een  familienaam,  óf  het  noemen  naar  een  beminden  naam  van  elders, 
beteekent. 

Een  naam  zegt  zóó  veel.  Als  men  iemand  in  ernstige  oogenblikken 
bij  zijn  naam  noemt,  boort  ge  met  dien  naam  tot  in  het  diepste  wezen 
van  zijn  ziel  door.  Als  iemand  zich  in  bange  zielsworsteling  zelf  bij 
zijn  eigen  naam  noemt,  is  de  indruk  hiervan  op  zijn  zielsbesef  zoo 
machtig. 

Juist  daarom  moest  niemand  dan  ook  eigenlijk  meer  dan  één  naam 
hebben,  en  het  geven  aan  één  kindeke  van  soms  drie,  vier  en  meer 
namen,  belet  toch  niet,  dat  slechts  één  van  die  alle  leeft,  en  dat  die 
andere  er  als  doode  namen,  als  bloote  figuranten  naast  staan. 

Maar  met  den  naam,  dien  men  draagt,  make  men  dan  ook  ernst, 
en  de  dwaze  zucht,  die  vooral  bij  jonge  meisjes  soms  opkomt,  om 
haar  naam  te  verminken  en  zóó  af  te  kappen,  dat  er  een  pikant 
klankje  uitkomt,  en  met  dat  pikante  naampje  te  pronken,  bewijst 
zeker  niet  dat  in  haar  hart  en  op  haar  lippen  hooger  ernst  er  reeds 
in  geslaagd  is  om  het  ijdel  zelfbehagen  te  verdrijven. 


XXII. 

BROEDER     ABEL. 
BROEDERS    EN    ZUSTERS. 


Zijn 


En  zij  voer  voort  te  baren  zijnen  broeder  Abel; 
en  Abel  werd  een  schaapherder,  en  Kaïn  werd 
een  landbouwer.  Gen.  4  :  2. 


De  betrekking  van  broeder  tot  broeder  is  de  eerste,  welke  na  die 
van  man  tot  vrouw  op  aarde  onder  menschen  ontstaan  is. 

Na  van  Adam  en  Eva  te  hebben  gehoord,  hooren  we  het  eerst 
van  Kaïn  en  Abel,  en  zulks  wel  met  de  schriklijke  uitkomst,  dat  de 
ééne  broeder  den  anderen  vermoordt. 

Dit  laatste  nu  is  niet  bijkomstig,  en  wijst  ons  op  het  bange  gevaar, 
dat  in  de  broederlijke  betrekking  schuilt. 

Kaïn  sloeg  Abel  dood,  niet  omdat  Abel  hem  iets  in  den  weg  had 
gelegd,   maar  omdat  hij^  hem  als  broeder  in  den  weg  stond. 

Kaïn  was  eerst  alleen,  en  toen  kwam  Abel  er  bij,  en  ontstond  voor 
hem  het  zoo  veelzeggend  vraagstuk,  om  met  een  tweede  van  gelijke 
positie,    naar   hooger  ordinantie  op  voet  van  vree  en  liefde  te  leven. 

Adam  en  Eva  stonden  niet  als  twee  gelijken  naast  en  tegenover 
elkander.  In  Adam  was  meerderheid  boven  Eva,  en  bovenal  Adam 
en  Eva  vulden  elkaar  aan.    Zij  was  als  „een  hulpe  tegenover  hem." 

Maar  zoo  was  het  bij  Kaïn  en  Abel  niet.  Deze  twee  waren  van  één 
soort,  beide  mannen.  En  ze  stonden  op  voet  van  gelijkheid ;  beiden 
toch  waren  zonen  uit  eenzelfde  gezin. 

Wat  Adam  en  Eva  het  hunne  noemden,  brachten  ze  saam  als  in 
een  gemeenschap  en  om  niets  kon  de  een  den  ander  benijden.  Maar 
Kaïn  en  Abel  moesten  deelen. 


107 

En  ook  Adam  en  Eva  waren  bestemd,  om  tot  hun  dood  toe  door 
den  huwelijksband  vereenigd  te  blijven  ;  maar  Kaïn  en  Abel  zouden 
straks  elk  hun  ei^en  weg  gaan. 

Zelfs  heden  nog  komt  dat  in  den  weg  staan  van  een  broeder  soms 
zoo  sterk  uit. 

Er  is  een  eenig  kind  van  rijke  ouders.  Straks  wordt  hij  erfgenaam 
van  een  millioen  schats.  Maar  zie,  daar  wordt  na  jaren  hem  een 
broeder  geboren,  en  dat  jonge  broertje,  zoo  het  leven  blijft,  kost  hem 
een  half  millioen. 

Of  ook,  er  is  een  Koning,  die  twee  zoons  heeft.  Nu  kan  die  jongste 
Koning  worden,  mits  de  oudere  sterft.  De  dood  van  zijn  broeder  zou 
hem  de  kroon  brengen,  maar  als  zijn  broeder  leven  blijft,  is  hij  niets, 
hoogstens  prins,  maar  .  .  .  zijns  broeders  onderdaan. 

Zoo  gevoelt  ge  terstond,  wat  kiem,  wat  zaden  van  nijd  en  moord- 
zucht er  in  die  schijnbaar  zoo  eenvoudige  betrekking  van  broeder  tot 
broeder  kunnen  liggen ;  en  die  kiem,  die  zaden  scholen  ook  in  Kaïns 
hart,  en  zoo  is  het  bloed  van  Abel  vergoten. 

Het  bloed  van  den  rechtvaardigen  Abel,  overmits  Abel  in  zijn  hart 
die  kiemen  van  de  broederzonde  onderdrukte  en  overwon,  terwijl 
Kaïn  ze  voedde,  ze  koesterde  en  als  giftig  onkruid  in  zijn  hart  liet 
opschieten. 

Ouders  die  dit  inzien,  kennen  hun  roeping,  om  bij  de  opvoeding 
van  hun  zonen  scherp  op  de  ontkieming  van  dat  giftig  onkruid  toe  te  zien. 

Ook  nog  uit  anderen  hoofde. 

Kwalijk  toch  kan  ontkend,  dat  in  de  kinderen  gemeenlijk  zekere 
trekken  van  vader  en  moeder  naleven. 

De  ééne  maal  mag  die  gelijkenis  treffender,  de  andere  maal  zwakker 
zijn,  maar  uiterst  zelden  ontbreekt  die  gelijkenis  geheel.  Het  spreek- 
woord „een  aardje  naar  zijn  vaartje"  drukt  uit,  dat  ook  het  volk  die 
gelijkenis  begrepen  heeft. 

Maar,  en  hierop  willen  we  wijzen,  die  gelijkenis  is  zelden  een 
volledige  in  het  enkele  kind  ;  en  een  vader  die  zes  zonen  heeft,  zal 
allicht  in  elk  van  dezen  één  der  hoofdtrekken  van  zijn  eigen  karakter 
overheerschend  vinden.  De  één  zal  meer  den  trek  van  zijn  hart,  de 
ander  den  trek  van  zijn  denkenden  geest,  een  derde  den  trek  van 
zijn  handelend  optreden  weergeven. 

En  dit  nu  is  zoo  vaak  onder  broeders  de  droef  vruchtbare  oorzaak 
van  twist  en  verwijdering. 

Dit  zou  niet  zoo  zijn,  als  de  hoofdtrekken  in  ons  eigen  karakter 
steeds  bij  elkander  hoorden.  Maar  dit  weten  we  wel  beter.  Al  te 
dikwijls  voeren  die  trekken  van  ons  karakter  in  onzen  eigen  persoon 
heftigen  strijd,  en  worden  slechts  met  moeite  door  innerlijke  worsteling 
met  elkander  verzoend. 


108 

Doch  als  nu  diezelfde  trekken  van  ons  karakter,  die  in  ons  verzoend 
zijn,  in  onze  kinderen  afzonderlijk  belichaamd  optreden,  en  daardoor 
nóg  eenzijdiger  uitkomen,  ligt  het  zoo  voor  de  hand,  dat  onder  deze 
zonen  diezelfde  strijd  uitbreekt,  dien  we  eerst  in  ons  eigen  hart  hebben 
gevoerd,  maar  nu  zonder  dien  band,  dien  de  eenheid  van  onzen  persoon 
er  tusschen  snoerde. 

Of  ook,  vader  en  moeder  kunnen  naar  hun  karakter  verre  uiteen- 
loopen,  en  dan  kan  het  zijn,  dat  in  den  eenen  zoon  het  karakter  van 
vader  en  in  den  anderen  zoon  het  karakter  van  moeder  opleeft. 

Doch  terwijl  nu  dit  verschil  van  karakter  bij  man  en  vrouw  een 
tegenwicht  vond  in  hun  huwelijksband,  ontbreekt  dit  tegenwicht 
tusschen  de  beide  broeders  geheel. 

Beider  zin  en  neiging  gaat  een  geheel  verschillenden  kant  uit,  en 
niet  zelden  vergeten  dan  vader  en  moeder  zich  zoo  bitter,  dat  ze  uit 
sympathie  voor  hun  eigen  evenbeeld,  die  verwijdering,  door  zeker 
voortrekken  en  partij  kiezen  nog  bedenkelijker  maken. 


Tegen  dit  natuurlijke  gif,  dat,  door  de  zonde,  in  de  betrekking  van 
broeder  tot  broeder  schuilt,  moest  daarom  een  sterk  tegengif  worden 
geboden  ;  en  dit  gaf  God  de  Heere  ons  èn  in  de  gemeene  èn  in  de 
bijzondere  genade. 

In  de  gemeene  genade  door  het  gevoel  van  onderlinge  betrekking 
en  door  den  gemeenen  nood. 

Dat  gevoel  van  onderlinge  betrekking  spreekt  derwijs  sterk,  dat  men 
zelfs  op  allerlei  ander  terrein,  om  uit  te  drukken,  dat  men  in  nauwe 
betrekking  tot  elkander  staat,  met  opzet  en  bij  voorkeur  den  broeder- 
naam bezigt. 

Zoo  doet  men  onder  ambtgenooten,  zoo  doet  men  onder  geestver- 
wanten, zoo  doen  zelfs  de  vrijmetselaars  onder  elkander. 

Dat  gevoel,  dit  besef  heeft  God  zelf  in  het  hart  geplant,  en  de 
vermaning  :  „Laat  hem  niet  aan  zijn  lot  over,  hij  is  toch  uw  broeder", 
mist,  als  de  nood  aan  den  man  komt,  zelden  haar  uitwerking. 

Soms  zelfs  bloeit  uit  dit  gevoel  de  edelste  vriendschap  tusschen 
twee  broeders  op. 

Gesterkt  nu  wordt  dit  broederlijk  gevoel,  op  het  erf  der  gemeene 
genade,  door  den  gemeenen  nood. 

Het  land  moet  bebouwd,  maar  ook  de  veeteelt  geoefend,  en  nu  heeft 
Kaïn  zin  voor  den  landbouw,  Abel  heeft  meer  een  herdersnatuur.  Zoo 
vullen    ze    elkaar    aan,   en  kan  de  gemeene  nood  beiden  vereenigen. 

Veel  heiliger  intusschen  is  het  tegenwicht,  dat  6e  bijzondere  genade  biedt. 

Christus  zelf  heeft  den  broederband  geheiligd. 

Hij  heeft  zich  verwaardigd,  om  Gods  uitverkorenen  als  zijn  broe- 
deren aan  te  nemen. 


109 

En  in  verband  hiermee  bloeit  die  heilige  broederschap  in  allen  die 
uit  God  geboren  zijn. 

Geboren  uit  éénen  Vader,  en  daarom  allen  saam  broeders  in  de 
gemeenschap  van  den  Eeniggeborene. 

En  het  is  deze  broederschap,  waarvan  een  heilige  glans  afstraalt 
ook  op  de  broederschap  onder  zonen  van  hetzelfde  huis. 


In  onze  Ghristengezinnen  kan  en  moet  daarom  de  verhouding  tusschen 
broeders  en  broeders  edeler  en  keuriger  zijn,  dan  dit  buiten  het 
Christelijk  erf  denkbaar  is. 

Toch  verlate  men  zich  hierbij  niet  al  te  zeer  op  den  natuurlijken 
gang  van  zaken. 

Vader  en  moeder,  die  hun  zoons  in  éénen  Doop  heiligen  mochten, 
hebben  ook  bij  de  opvoeding  toe  te  zien,  dat  ze  den  broederband 
tusschen  hun  zoons  nauwer  aantrekken. 

Hun  rnag  het  niet  genoeg  zijn,  indien  het  in  hun  huis  geen  Kaïn 
en  Abel's  spel  wordt;  de  broederband  moet  ook  positieve  vruchten 
afwerpen.  Er  moet  niet  enkel  geen  nijd,  maar  er  moet  ook  liefde 
gekweekt.  En  dat  niet  pas  als  de  zonen  groot  zijn,  en  de  karakters 
zich  gevormd  hebben ;  maar  dit  werk  der  verzoening  en  der  ver- 
broedering en  der  saambinding  moet  reeds  aanvangen  in  hun  vroeo-ste 
jeugd.     Reeds  bij  hun  spelen.  "  ° 

Dat  ook  de  zusters  hierop  heiligend  kunnen  inwerken,  toont  menige 
gelukkige  ervaring  nog  in  onze  dagen. 

Maar  toch  ook  de  zonen  zelven  moeten,  zoodra  ze  tot  meerder 
bewustheid  ontwaken,  hierop  met  ernste  toezien. 

Ook  zij  moeten  weten,  wat  gevaarlijke  vonken  ze  in  hun  eigen  hart 
omdragen;  en  ook  hun  gebed,  en  hun  toeleg  moet  zijn,  om  elke 
uitbarsting  van  het  booze  vuur  te  voorkomen. 


XXIII. 

Ben    ik    mijns    broeders    hoedei^? 
(broederliefde.) 


En  de  Heere  zeide  tot  Kaïn :  Waar  is  Habel,  uw- 
broeder?  En  hij  zeide:  Ik  weet  het  niet;  ben  ik 
mijns  broeders  hoeder? 

Gen.  4  :  9. 


Indien  er  ooit  sprake  kan  zijn  van  een  „gevleugeld  woord",  dan 
komt  wel  aan  Kaïn  de  droeve  eere  toe,  zulk  een  de  eeuwen  tartend 
woord  over  zijn  lippen  te  hebben  uitgebracht. 

Schier  heel  de  historie  der  wereld  ligt  tusschen  hem  en  ons  in,  en 
toch  is  het  of  zijn  booze  uitroep:  „Ben  ik  mijns  broeders  hoeder?" 
in  meer  dan  honderd  talen  overgezet,  nog  steeds  wint  in  beteekenis, 
en  nog  snijdender  dan  ooit  vroeger  tot  in  de  binnenkamer  van  ons 
hart  doordringt. 

Kaïn  was  in  dien  harden,  stootenden  uitroep  zoo  stuitend  oprecht. 

De  zonde  bestond  nog  te  kort  op  aarde ;  ze  kwam  pas  op ;  en 
had  nog  den  tijd  niet  gevonden,  om  zich  in  het  huichlend  gewaad 
onkenbaar  te  maken. 

Zooals  ze  in  het  vergiftigde  hart  opkwam,  zóó  giftig  trad  ze  in  het 
woord  naar  buiten. 

Op  den  naaste  toegepast,  was  de  zonde  de  verstoring  der  liefde, 
de  verbreking  van  den  band,  de  verscheuring  van  allen  geestelijken 
samenhang. 

Abel  was  er,  en  Kaïn  was  er,  en  die  beiden  waren  twee  los  naast 
elkaar  geplaatste  individuen.  Zooals  de  gebergten  van  Ebal  en  Garizim 


111 

elk  op  zichzelf  tegenover  elkander  lagen,  zoo  ook  stonden  die  twee 
mannen,  voor  Kaïns  besef,  als  twee  machten  tegenover  elkander. 

Abel  hoefde  voor  hem  niet  te  zorgen.  Maar  wat  zou  hij  zich  dan 
ook  op  zijn  beurt  om  Abel  bekreunen  ?  Als  hij  Abel  verdeed,  stond 
het  voor  hem.  Kaïn,  nóg  beter.  En  daarom  versloeg  hij  dien  man, 
die  tegenover  hem  stond.  En  na  dien  moord  gevraagd,  waar  Abel 
was,  draagt  Kaïn  het  booze  hart  op  zijn  tong,  en  stelt  roekeloos  en 
rauwelings    de    ruwe  wedervraag:    „Ben  ik  mijns  broeders  hoeder?" 

In  die  vraag  hgt  alzoo  principieel  en  onverbloemd  de  ontkenning, 
dat  we  saam  hooren  ;  de  loochening  van  de  liefde  die  ons  saam  moet 
binden  ;  het  stoppen  van  den  mond  aan  de  stem  van  het  ééne  bloed, 
dat  in  al  wat  mensch  heet,  roept ;  de  uiteenrafeling  van  heel  ons 
geslacht  op  aarde  :  de  triomf  van  het  egoïsme. 

En  overmits  nu  die  worsteling  van  het  egoïsme,  dat  Satan  inblaast, 
tegen  de  liefde,  die  God  in  onze  harten  uitstort,  op  eiken  dag,  in  alle 
eeuw  terugkeert,  en  woelt  tusschen  man  en  vrouw,  tusschen  ouders 
en  kinderen,  onder  vrienden  en  magen,  tusschen  armen  en  rijken, 
tusschen  wie  loon  biedt  en  loon  trekt,  kortom  op  heel  het  breede 
veld  van  het  maatschappelijk  leven,  —  daarom  heeft  Kaïns  uitroep 
de  eeuwen  verduurd,  is  die  uitroep  als  verweer  of  ter  aanklacht,  eeuw 
in  eeuw  uit,  onder  alle  volk  herhaald  geworden,  en  wordt  thans  zelfs, 
nu  het  egoïsme  den  kop  zoo  driest  opheft,  dat  „Ben  ik  mijns  broeders 
hoeder?"  almeer  de  leus,  die  de  hoofdstroomingen  van  onzen  tijd 
verdeelt. 

Eenerzijds  het  egoïsme,  met  zijn  koele  berekening,  den  broeder  niet 
achtend  en  alleen  zichzelf  bedoelend,  en  in  den  mensch,  als  loonslaaf, 
niet  anders  ziende,  dan  een  vanzelf  gegroeide  machine,  die  gebruikt, 
en  na  gebruik  weggeworpen  wordt. 

Maar  ook  anderzijds  de  sociale  macht  der  hefde,  die  verbindt  en 
saamstrengelt ;  die  geen  menschelijk  lijden  om  zich  vreemd  acht ;  den 
broeder  zoekt  om  zichzelven  hem  toe  te  wijden  ;  en  die,  in  den  mensch 
nooit  het  schepsel  Gods  vergetend,  steeds  indachtig  blijft  aan  de  heilige 
ordinantie,  dat  God  ons  gesteld  heeft  opdat  we  onzen  broeder  tot  een 
schutsencrel,  tot  een  verantwoordelijk  beschermer,  tot  een  broeder  in 
al  den  rijken  zin  van  dit  woord  zouden  zijn. 


Bij  dien  strijd  doet  zich  echter  dit  vreemde  voor,  dat  bij  die  broeder- 
hoede  gedurig  en  op  alle  manier  sprake  valt  van  den  meer  verwijderden 
broeder,  en  dat  er  op  den  naasten  broeder  nauwlijks  wordt  gelet. 

Oorspronkelijk  en  in  strengen  zin  is  uw  broeder  toch  alleen  hij, 
die  met  u  uit  eenzelfden  vader  en  eenzelfde  moeder  geboren  is. 

Van  huis  uit  is  de  broederband  een  huislijke  band. 

Uw  eigenlijke,  uw  naaste,  uw  volle  broeders  leven  niet  buiten  u  in 


112 

de  wereld,  maar  met  u  onder  eenzelfde  dak,  met  u  aanzittende  aan 
eenzelfde  tafel,  eenzelfde  leven  met  u  deelende. 

En  zie,  terwijl  nu  ieder  er  den  mond  vol  van  heeft,  dat  men  zijn 
broeders  onder  de  lieidenen  door  zending  zoeken  zal,  en  zijn  broeders 
onder  zijn  landgenooten  eeren,  en  zijn  broeders  onder  de  werklieden 
steunen,  en  zijn  broeders  onder  de  ellendigen  en  lijdenden  vertroosten 
zal,  is  het  al  een  zeldzame  witte  raaf,  als  ge,  zelfs  in  de  predikatie, 
de  kinderen  van  eenzelfde  huisgezin  vermanen  en  op  hoort  wekken 
tot  het  oefenen  van  broeder-  en  zusterliefde  onder  elkander. 

Dat  keurt  men  overtollig.  Dat  hoeft  niet  meer  gezegd  te  worden. 
Die  soort  huislijke  broederliefde  kweekt  het  huisgezin  vanzelf  aan  ; 
die  plant  zich  door  zelfzaaiing  voort.  Daar  nog  op  aan  te  dringen 
ware  een  aanprediken  van  wat  ieder  toch  reeds  weet. 

En,  onderwijl  als  wrange  vrucht  van  dat  stilzwijgen  juist  die  liefde 
onder  de  broeders  en  zusters  van  eenzelfden  vader  en  eenzelfde  moeder 
vaak,  o,  zooveel  te  wenschen  overlaat,  heeft  men  dan  den  mond  vol 
van  een  algemeene,  ver  reikende,  allen  omvattende  broederliefde,  er 
niet  aan  denkend,  dat  ze  dan  nu,  ja,  wel  zeer  ver  reikt,  maar  tegelijk 
al  meer  van  zichzelve  vervreemdt,  tot  schier  niemand  meer  verstaat 
wat  toch  in  oorsprong  en  wezen  de  broederliefde  is. 


Is  dat  nu  niet  de  averechtsche  weg  ? 

Tusschen  broeders  naar  den  bloede  komt  immers  in  Abel  en  Kaïn 
de  twist  van  het  heilloos  egoïsme  op.  De  uitroep  :  „Ben  ik  mijns 
broeders  hoeder?"  is  van  een  broeder  naar  den  vleesche  bedoeld. 
Alleen  in  den  band  des  bloeds  genomen  is  de  uitdrukking :  broeder ^ 
eigenlijk.  Op  elk  ander  gebied  is  ze  niet  dan  overdrachtelijk. 

God  zelf  gaf  het  huisgezin ;  en  in  dat  huisgezin  het  saamleven,  om 
er  den  broederband  in  te  doen  opkomen,  om  er  broeders  in  te  doen 
saamleven,  om  er  de  broederliefde  in  te  kweeken. 

De  zonde  heeft  het  eerst  in  zulk  een  huisgezin  de  broederliefde  naar 
de  hartader  gestoken,  en  nog  roept  het  bloed  van  Abel,  dien  Kaïn, 
zijn  broeder,  vermoordde,  uit  den  aardbodem  naar  God. 

En  terwijl  alzoo  de  broederliefde,  niet  in  klank  en  woord,  maar 
eigenlijk  en  w^ezenlijk  door  God  zelf  in  het  huisgezin  als  macht  is 
ingezet,  om,  slaat  ze  in  broedertwist  om,  nogmaals  van  uit  het  huis- 
gezin, vloek  en  oordeel  over  de  wereld  te  brengen,  zullen  wij  in  onze 
ingebeelde  wijsheid  over  allerlei  soort  en  allerlei  graad  van  broeder- 
liefde den  mond  vol  hebben,  en  intusschen  de  broederliefde  aan  den 
huishaard,  waar  ze  moet  gekweekt  en  gekoesterd  worden,  wel  niet 
vergeten,  maar  dan  toch  nauvvlijks  rekenen. 

En  toch  ook  hier  zijn   Gods  ordinantiën  niet  te  weerstaan. 

In  een  land,  bij  een  volk,  waar  het  huislijk  leven  bloeit,  en  in  dat 


113 

bloeien  des  huislijken  levens  ook  de  band  tusschen  broeders  en  zusters 
sterk  trekt,  zal  uit  dit  vriendelijk  samenleven  van  mannenbroeders, 
een  bindende  kracht  der  liefde  in  heel  de  maatschappij  uitgaan. 

Maar  ook  omgekeerd,  in  een  land  en  bij  een  volk,  waar  het  huislijk 
leven  kv^ijnt,  en  broeders  en  zusters  het  saamleven  als  een  last  onder- 
gaan, om  zoodra  de  jaren  komen  uiteen  te  spatten  en  van  elkander 
te  vervreemden,  daar  zal  de  band  der  liefde  ook  in  het  maatschappelijk 
saamleven  alle  zegenende  werking  verliezen,  en  geheel  het  maatschap- 
pelijk samenstel  door  het  koud  egoïsme  worden  beheerscht. 


Dat  dan  toch  althans  al  zulke  ouders,  die  den  Doop  voor  hun 
kinderen  inriepen,  hier  hun  ernstige  roeping  begrijpen  mochten,  om 
van  meet  af,  reeds  bij  het  eerste  opgroeien,  die  liefde  des  bloeds,  die 
broederlijke  verkleefdheid  en  aanhankelijkheid  onder  hun  kinderen 
aan  te  kweeken. 

Niet  naar  den  boozen  regel  van  „elk  voor  zich  en  God  voor  ons 
allen",  maar  naar  de  stem  des  bloeds,  waarin  Gods  heilige  ordinantie 
spreekt,  opdat  reeds  het  jonge  kind  beseffen  moge,  dat  het  met  anderen, 
dat  het  voor  anderen,  dat  het  ook  om  anderen  bestaat  en  leeft. 

Want  het  is  wel  zoo,  dat  het  bloed  toch  trekt,  ook  al  schiet  de 
opvoeding  te  kort,  en  dat  bij  ernstige  ziekte,  of  als  de  dood  tusschen- 
beide  komt,  zelfs  in  het  meest  verwaarloosde  gezin  die  natuurlijke 
broederliefde  nog  wonderbaar  uitkomt. 

Maar  hier  staat  tegenover,  dat  het  feitelijke  leven  gedurig  die 
broederliefde  bedreigt,  dat  allerlei  kleine  belangen  gedurig  broeders 
en  zusters  tegen  elkander  stellen,  en  dat  van  deze  schijnbaar  onbe- 
duidende huislijke  twisten  onder  broeders  en  zusters  een  indruk  op 
het  karakter  uitgaat,  die  straks  uitbot  in  den  nijd  van  het  hart,  in 
het  bittere,   booze  woord,  soms  in  feitelijke  mishandeling. 

Ook  onder  broeders  en  zusters  is  het  spreekwoord  waarachtig,  dat 
het  niet  al  goud  is  wat  er  blinkt.  En  al  mogen  de  belijders  van  den 
Christus  nog  in  een  rijker  huislijk  leven  roemen,  toch  vergaapt  zich 
aan  schijn  en  bhnddoekt  zich  voor  de  werkelijkheid,  wie  zich  inbeeldt, 
dat  in  onze  Christen  huisgezinnen  de  geest  van  Kaïn  nooit  inkwam  en 
de  broedernijd  nooit  werd  gekend. 


En  daarom,  laat  varen  den  waan,  alsof  de  broederliefde  een  plante 
was,  die  zich  vanzelf  kweekte,  en  die  uw  teedere  zorgen  derven  kon. 

Integendeel,  ook  deze  teedere  plante  wordt  door  zoo  menig  boos 
insect  en  giftige  schimmel  bedreigd ;  ze  derft  zoo  vaak  het  leven- 
wekkende licht  en  de  koesterende  zoraerwarmte  ;  ze  dreigt  zoo  dikwijls 
te    verdorren   in    zomerdroogte   of  te  verstijven  van  koude  —  dat  ze 


114 

niet  Jcan  bloeien,  of  ze  moet  met  stille  zorge,  met  een  zorge  die  zich 
nooit  verloochent,  nagespeurd,  geleid,  gezuiverd  en  behoed  worden. 

In  die  zorge  ligt  der  ouderen  plicht  jegens  hun  kroost,  maar  ook 
der  kinderen  plicht  onderling,  vooral  van  de  oudere  jegens  de  jongere, 
van  de  zusters  jegens  haar  broeders. 

Niet  het  minst  dit  laatste. 

Of  leert  de  ervaring  niet,  dat  de  band  onder  de  zusters  in  een 
zelfde  gezin  gemeenlijk  veel  enger  bindt  dan  de  band  die  de  broeders 
moest  omstrengelen  ? 

Vergelijkenderwijs  hoort  ge  van  hroedernijd  zooveel  meer  dan  er 
ooit  van  zusternijd  gefluisterd  werd. 

Dat  komt  omdat  de  zusters  meer  door  het  huiselijk  leven  omsloten 
zijn,  minder  eigen  wegen  bewandelen,  en  daardoor  zooveel  minder 
tegenover  elkander  komen  te  staan,  terwijl  haar  broeders  al  spoedig 
de  wereld  ingaan,  en  omdat  hun  aard  meer  op  het  kiezen  van  eigen 
paden  is  aangelegd. 

Vandaar  dat  juist  de  zusterliefde  onderling,  en  hare  liefde  waarmee 
ze  haar  broederen  omvangen,  voor  het  bloeien  der  broederliefde  in 
het  huisgezin  zoo  ongemeene  kracht  bezit. 

Dat  dan  toch  onze  jongedochters  ook  in  dit  stuk  haar  roeping 
mochten  verstaan. 

Want,  ja,  het  is  wel  zoo,  dat  we  het  ook  van  Gods  kerke  zingen  : 
„Hoe  lieflijk  is  't  als  zonen  van  hetzelfde  huis  als  broeders  samenwonen." 

Maar  opdat  het  geestelijk  waar  zij,  en  God  geve  het,  geestelijk  steeds 
meer  waar  worde,  blijft  het  toch  vóór  alle  dingen  eisch,  dat  het 
hvislijJc  leven,  waarvan  het  geestelijk  beeld  genomen  is,  zulk  saamwonen 
van  de  zonen  van  een  zelfde  gezin  vertoone. 


^ 


XXIV. 

ESTRAF     IN     ALLtR     TEGENWOORDIGHEID. 
(t  U  C  H  T.) 


Bestraf  die   zondigen  in  tegenwoordigheid  van 
allen,  opdat  ook  de  anderen  vreeze  mogen  hebben. 

1  Tim.  5  :  20. 


Het  kwaad  moet  gestraft  worden,  maar  in  dat  straffen  zelf  kan 
nieuw  kwaad,  kan  zelfs  zonde  steken,  als  het  uit  onheilig  motief  of 
op  ongerechtige,  en  onzielkundige  wijze  geschiedt. 

Bij  den  rechter  komt  dit  zoo  niet  uit,  omdat  deze  aan  een  strafwet 
gebonden  is,  allerlei  vormen  moet  in  acht  nemen,  en  meest  vonnis 
velt  lang  nadat  het  kwaad  werd  begaan. 

Maar  in  huis  tegenover  vrouw  en  kinderen  en  dienstbaren,  en  op 
het  ambacht  of  kantoor  tegenover  wie  loon  trekt,  is  het  gevaar  voor 
een  straffen  van  het  kwaad,  waarin  zelf  kwaad  zit,  verre  van  denkbeeldig. 

Denk  maar  aan  zoo  menig  vader  of  moeder,  die  bij  zoo  velerlei 
verkeerdheid  van  hun  kind  alles  stil  loopen  heten,  een  enkel  maal 
zelfs  schik  hadden  in  zijn  ondeugendheid,  soms  zich  zelfs  zoover 
vergaten  dat  ze  het  verkeerde  aanmoedigden.  Maar  wee,  als  nu  dat 
zelfde  kind  eens  iets  doet,  dat  vader  persoonlijk  griefde  of  moeder  in 
haar  huishouding  te  na  kwam.  Dan  toch  zag  men  vader  of  moeder 
niet  zelden  om  een  veel  kleiner  verkeerdheid  opstuiven,  in  toorn  over 
hun  kind  heenvallen,  en  straffen  op  een  wijs  die  alle  perk  te  buiten  ging. 

Natuurlijk  wie  zoo  wispelturig  en  willekeurig  straft,  straft  niet  om 
Gods  wil,  niet  om  Zijn  ordinantiën  te  handhaven,  straft  zelfs  niet  om 
zijn  kind  te  beteren,  maar  straft  om  de  baas  te  blijven  en  uit  per- 
soonlijke geprikkeldheid  en  uit  hartstocht. 


116 

Bij  al  zulk  straffen  nu  moest  de  straffer  zelf  weer  gestraft  worden, 
want  in  de  meeste  gevallen  stak  in  zijn  eigen  hartstocht  dan  nog 
erger  zonde,  dan  in   het  kwaad  dat  hij  bij  zijn  kind  te  keer  ging. 

Tusschen  vrouwen  en  dienstboden,  meesters  en  knechts  ziet  men 
vaak  hetzelfde  gebeuren. 

Allerlei  laten  passeeren,  dat  stellig  berispt  en  gestraft  moest  worden; 
maar  dan  opeens  over  een  betrekkelijke  beuzeling  hooge  woorden, 
omdat  men  geprikkeld  is,  en  men  zijn  passie  geen  meester  kan  blijven. 

Deze  wijze  van  straffen  nu  is  niet  enkel  onoordeelkundig  en  onmensch- 
kundig,  maar  ze  gaat,  veel  erger,  tegen  Gods  ordinantiën  in,  want 
recht  om  te  straffen  heeft  niemand  uit  zich  zelf,  bezit  nooit  iemand 
dan  van  Godswege,  en  juist  deswege  mag  er  nooit  anders  gestraft 
dan  om  Gods  wil,  en  is  alle  straffen  uit  passie  en  in  boosheid  ^ow^e. 


Doch   ook  op  andere  manier  sluipt  allerlei  kwaad  bij  het  straffen  in. 

Zoo  bij  de  vraag,  of  ge  straffen  moet  in  anderer  bijzijn,  of  straffen 
onder  vier  oogen. 

Immers  ook  bij  deze  vraag,  ergert  ge  u  telkens  aan  verkeerdheid 
in  de  wijze  van  straffen.  De  ééne  maal  omdat  publiek  bestraft  werd 
wat  ge  voeltj  dat  in  de  binnenkamer  had  behooren  te  zijn  afgedaan. 
En  een  ander  maal  omdat  in  de  stilte,  zonder  dat  het  iemand  merkt, 
een  bestraffing  wordt  toegediend,  die  naar  recht  in  aller  tegenwoordig- 
heid had  behooren  te  geschieden. 

Ook  hierin  nu  mengt  zich  het  Woord  van  God,  want  de  heilige 
apostel  schrijft  aan  Timotheus  :  ,  Bestraf  die  zondigen  in  tegenwoordig- 
heid van  allen,  opdat  ook  de  anderen  vreeze  mogen  hebben.'' 

Dit  nu  is  andere  taal  dan  wat  ge  thans  hoort  rondfluisteren. 

Immers  in  de  kringen,  waar  de  geest  dezer  eeuw  den  toon  aangeeft, 
is  het  bijna  doorslaande  regel  geworden,  dat  alle  bestraffing  onder 
vier  oogen  moet  worden  afgedaan,  en  kant  men  zich  steeds  beslister 
tegen  alle  publieke  bestraffing. 

Men  zegt  u  dan,  dat  ge  door  in  stilte  de  zaak  af  te  doen,  het 
gevoel  van  den  overtreder  spaart,  dat  ge  zijn  eergevoel  minder  krenkt, 
dat  ge  hem  niet  vernedert  in  anderer  oogen,  dat  ge  zijn  vertrouwen 
er  door  wint,  en,  kortom,  beter  kans  hebt,  om  ten  goede  op  hem  in 
te  werken. 

Onder  vier  oogen  zal  de  overtreder  lichter  zijn  schuld  bekennen, 
openhartiger,  oprechter  zijn,  terwijl  hij  in  anderer  bijzijn  zich  zal 
pogen  te  handhaven,  en  licht  neigt  tot  brutale  leugen. 

Anderer  bijzijn  prikkelt  licht  tot  verzet,  en  lokt  uit   om  u  te  tarten. 

Waar  dan  het  gevolg  van  is,  dat  straf  in  anderer  bijzijn  vaak  wel 
tol  onderwerping  in  schijn  leidt,  maar  wrok   in  het  hart  laat  zitten. 


117 

Zoo  spreekt  men  thans  in  tamelijk  algemeenen  kring,  en  ongetwijfeld 
steekt  in  deze  voorstelling  waarheid. 

Alleen  maar  ze  kan  niet  altoos  doorgaan,  want  de  Schrift  spreekt 
zeer  beslist  ook  van  gevallen,  waarin  de  regel  geldt :  „Bestraf  hen 
die  zondigen  in  aller  tegenwoordigheid,  opdat  ook  de  anderen  vreeze 
mogen  hebben." 


Dat  de  heilige  apostel  Paulus  in  dit  verband  alleen  doelt  op  Dienaren 
des  Woords  en  OuderHngen  die  zich  kwamen  te  misgaan,  doet  na- 
tuurlijk niets  ter  zake. 

De  regel  die  hier  gesteld  wordt  is  van  algemeene  strekking,  en  die 
regel  zegt  u,  dat  bestraffing  in  aller  tegenwoordigheid  plicht  van  Gods- 
wege kan  zijn. 

In  het  huisgezin  beduidt  dit  dan,  dat  ge  bestraft  als  alle  huisgenooten 
aan  den  disch,  of  na  den  disch  onder  de  lezing  van  Gods  Woord, 
bijeen  zijn. 

En  nu  valt  de  nadruk  natuurlijk  op  dat  zondigen.  „Zondigen"  is 
een  sterker  uitdrukking  dan  ondeugend  zijn.  „Zondigen"  draagt  een 
ernstiger  karakter.  „Zondigen"  duidt  op  een  kwaad,  waarin  schending 
van  de  ordinantiën  Gods  plaats  greep. 

Liegen,  bedriegen,  stelen,  gemeenheid,  brutaliteit,  sarrend  plagen, 
spotternij  met  het  heihge  enz.,  dat  alles  zijn  booze  verschijnselen, 
die  onder  het  „zondigen"  vallen. 

Als  b.  V.  een  kind  of  een  dienstbode  om  half  zeven  in  plaats  van 
om  zes  uur  opstaat,  indien  opstaan  te  zes  ure  hem  geboden  was, 
dan  is  dat  te  laat  opstaan  wel  verkeerd  en  wel  kwaad,  maar  daarom 
nog  geen  „zondigen",  en  komt  het  „zondigen"  er  eerst  in,  zoo  dat 
kind  of  deze  dienstbode  het  gezag  veracht,  zich  opzettelijk  niet  stoort 
aan  het  gegeven  gebod,  en  bij  het  ontvangen  van  een  berisping  zich 
aanstelt,  als  stond  het  hem  vrij,  om  te  gehoorzamen  of  niet  te 
gehoorzamen. 

Gemeenlijk  nu  keeren  de  menschen  hierbij  den  regel  om.  Zulk  een 
niet  doen  van  wat  gezegd  is,  nemen  zij  zeer  hoog  op,  en  op  de  ver- 
achting van  het  gezag  letten  ze  nauwelijks.  Ze  toornen  als  hun  eigen 
gebod  niet  gehouden  wordt,  maar  de  overtreding  van  Gods  gebod 
laat  hen  koud. 


Daar  komt  dan  bij,  dat  het  „zondigen,"  hier  door  den  apostel  bedoeld, 
onderstelt,  dat  de  huisgenooten  er  van  weten. 

Heeft  een  kind  of  een  dienstbode  iets  misdaan,  dat  vader  of  moeder 
alleen  merkte,  maar  waar  de  overige  huisgenooten  niets  van  weten 
noch  merkten,  dan  is  volgens  Matth.  18  :  15  alle  bestraffing  in  anderer 


118 

tegenwoordigheid  uitgesloten  ;  althans  indien  de  schuldige  onder  vier 
oogen  tot  bekentenis  en  verootmoediging  Ivomt. 

Maar  is  de  zonde  pubUek  geworden,  althans  publiek  in  den  huis- 
lijken  kring,  zoodat  de  huisgenooten  er  wel  van  weten,  en  draagt  wat 
misdaan  werd,  dat  ernstig  karakter,  dat  in  het  „zondigen"  ligt,  dan, 
zoo  zegt  de  heilige  apostel,  moogt  ge  de  zaak  niet  in  stilte  afdoen, 
maar  moet  ge  bestraffen  in  aller  tegenwoordigheid. 

Dan  hebt  gij  niet  te  vragen,  of  de  schuldige  het  allicht  liever  anders 
had,  of  hij  het  onpleizierig  zal  vinden,  of  gij  zelf  het  liever  onder  vier 
oogen  afdeedt,  noch  of  het  den  schuldige  allicht  prikkelen,  en  misschien 
verharden  zal,  maar  dan  moet  ge  bestraffen  in  aller  tegenwoordigheid, 
omdat  Gods  Woord  het  alzoo  eischt. 

Zelfs  de  uitzondering,  dat  men  dit  met  volwassen  zoons  en  dochters 
toch  niet  doen  kan,  gaat  niet  op. 

Immers  wat  Paulus  zegt,  zegt  hij  met  name  zelfs  ten  opzichte  van 
ambtsdragers  die  zich  misgingen.  En  dat  wel  om  deze  afdoende  reden, 
dat  een  Ouderling,  en  zoo  ook  een  oudere  broeder  of  zuster  in  het 
huisgezin,  in  veel  erger  zin  het  zedelijk  besef  verzwakken,  indien 
ze  de  huisorde  of  Gods  ordinantiën  verstoren,  dan  een  jongere,  nog 
minder  nadenkend,  dit  kan. 


Juist  toch  op  den  indruk  en  de  gevolgen  van  zulk  een  zonde  voor 
de  andere  huisgenooten  grondt  de  heilige  apostel  zijn  tuchtregel.  Hij 
voegt  er  toch  aan  toe  :  opdat  ook  de  anderen  vreeze  mogen  hebben. 

Elke  zonde  die  in  het  huislijk  leven  openbaar  wordt,  hetzij  van  leugen, 
van  bedrog,  van  verzet  tegen  het  gezag,  van  brutaliteit  of  wat  ook,  dreigt 
de  zedelijke  veerkracht  ook  bij  de  andere  huisgenooten  te  verzwakken. 

Kwade  voorbeelden  trekken  zoo  sterk.  Een  kwaad  kind  bederft  zoo 
licht  het  zedelijk  karakter  van  al  zijn  broertjes  en  zusjes.  Eén  verkeerd 
element  onder  de  dienstboden  vergiftigt  zoo  vaak  heel  de  keuken.  Eén 
verkeerde  arbeider  steekt  bijna  geregeld  heel  de  ploeg  aan. 

Wie  in  het  huisgezin  „zondigt"  stelt  zich  niet  alleen  persoonlijk 
verkeerd  en  schuldig  aan,  maar  vergrijpt  zich  tevens  aan  de  zedelijke 
macht  van  eerbied  en  ontzag  voor  Gods  wet,  waar  elk  deugdelijk 
huisgezin  op  drijven  moet. 

En  daarom  nu  juist  mag  zulk  een  zonde  niet  in  stilte  worden 
afgedaan.  Wat  allen  geraakt  heeft,  en  op  allen  ten  kwade  dreigt  te 
werken,  moet  ook  in  aller  tegenwoordigheid  bestraft,  opdat  voor  aller 
besef  de  zedelijke  orde  in  het  saamleven  weer  hersteld  worde. 

Gods  macht  over  het  gezin  is  dan  door  zulk  een  zonde  voor  een 
deel  opzij  gedrongen,  en  deswege  moet  het  gezag  Gods  weer  in  aller 
tegenwoordigheid  en  voor  aller  oor  in  den  huiselijken  kring  zijn 
zeggenschap  herwinnen. 


119 

Dil  heeft  dan  tevens  dit  goede,  dat  men  niet  op  staanden  voet  straft ; 
dat  men  eerst  kalm  wordt ;  alle  persoonlijke  gekrenktheid  aflegt ;  niet 
dan  heiligen  toorn  openbaart;  en  nu  met  de  majesteit  van  het  ouderlijk 
gezag  die  God  op  ons  gelegd  heeft ,  zóó  bestraft  dat  èn  de  conscientie 
van  den  schuldige  èn  aller  conscientie  kan  geraakt  worden. 

Hiermee  is  natuurlijk  niet  gezegd,  dat  men  niet  vooraf  ook  met 
den  overtreder  onder  vier  oogen  mag  handelen,  om  hem  tot  belijdenis 
en  boete  te  brengen.  Soms  kan  het  zelfs  raadzaam  zijn,  hem  op  het 
ondergaan  van  de  bestraffing  in  aller  tegenwoordigheid  door  vermaan 
en  gebed  voor  te  bereiden. 

Ook  moet  dit  publiek  bestraffen  gemeden,  als  de  zaak  of  niet  bekend 
of  te  nietig  is. 

Maar  is  er  in  huis,  op  het  kantoor,  op  het  ambacht,  of  waar  ook, 
wezenlijk  gezondigd  en  zóó  gezondigd  dat  cdlen  het  weten,  dan  mag  de 
bestraffing  in  aller  tegenwoordigheid  niet  uitblijven. 

Gods  Woord  bindt  ons. 


XXV. 


Schapen    in    het    midden    der   wolven. 


(opvoeding.) 


Ziet,  Ik  zende  u  als  schapen  in  het  midden  der 
wolven;  zijt  dan  voorzichtig  gelijk  de  slangen,  en 
oprecht  gelijk  de  duiven. 

Matth.  10  :  16. 


Sommige  Ghristenouders  stellen  zich  bij  de  opvoeding  van  hun 
kinderen  boven  den  Heere  Jezus. 

Stellig  heeft  de  Christus  verklaard,  dat  er  tusschen  zijn  volgelingen 
en  de  wereld  een  onderscheid  bestaat  als  van  schapen  en  ivolven  ; 
maar  zij  achten  het  beter  te  weten,  en  zijn  van  oordeel,  dat  hun 
kinderen  en  de  kinderen  der  wereld  al  van  één  soort  zijn. 

Ze  zien  er  daarom  niet  het  minste  gevaar  in,  dat  hun  gedoopte  en 
Christus  opgedragen  kinderen,  omgang  en  soms  drukken  omgang 
hebben  met  kinderen  van  hun  jaren,  uit  gezinnen,  waar  Christus  niet 
gekend  wordt.  En  als  hun  de  keuze  staat  tusschen  kinderen  van  een 
iels  minderen  stand  uit  Christelijke  gezinnen  en  kinderen  van  hun  eigen 
stand,  maar  die  buiten  alle  geloof  staan,  geven  ze  maar  al  te  dikwijls 
aan  dien  fatsoenlijken  omgang  voor  hun  kinderen  de  voorkeur. 

En  wat  nog  erger  is,  zoo  er  een  school  moet  gekozen,  waar  hun 
kinderen  heen  zullen  gaan;  hetzij  dan  een  lagere  of  een  hoogere  school: 
ook  dan  zijn  vele  van  die  ouders  ivijzer  dan  de  Heere  Jezus,  en 
gelooven  ze  er  niets  van,  dat  ook  hierbij  van  schapen  en  wolven 
sprake  komt. 

Want  ja,  zoo  in  het  algemeen  zijn  ze  dan  wel  voor  Christelijk 
onderwijs.  Op  zich  zelf  is  dit  natuurlijk  beter.  En  stond  al  het  overige 


121 

gelijk,  dan  zouden  ze  de  voorkeur  geven    aan   een  Christelijke  lagere 
en  een  Christelijke  hoogere  school. 

Maar  als  het  overige  nu  niet  gelijk  staat;  en  er  aan  zulk  een  Chris- 
telijke school  óf  meer  moet  betaald,  óf  geen  gelijke  privilegiën  zijn 
te  verkrijgen,  óf  de  kring  niet  zoo  van  zijn  stand  is,  dan  moet  tiet 
„Christelijke"  weer  geheel  op  den  achtergrond  treden,  en  zendt  men 
zijn  kind  onder  de  ivolven,  zooals  Jezus  zou  zeggen ;  maar  zooals  zij 
het  Jezus  verbeteren  willen,  onder  de  Jatsoenlijke  menschen. 


Maar,  zult  ge  zeggen,  ook  Jezus  deed  zoo. 

Ook  hij  hield  zijn  discipelen  niet  apart.  Zelf  immers  zegt  hij  het, 
juist  in  het]  woord,  waarop  men  zich  beroept :  j,Ziet,  ik  zend  u  als 
schapen  in  het  midden  der  wolven.'^ 

En  dat  is  ook  zoo  ;  alleen  met  dit  verschil,  dat  Jezus  ze  onder  de 
wolven  zond,  toen  ze  klaar  waren, 

Nergens  leest  ge  in  de  Heihge  Schrift,  dat  de  Heere  Jezus,  toen 
hij  Petrus  en  Andreas,  Johannes  en  Jacobus,  en  wie  niet  al,  totfzijn 
trawanten  koos,  ze  eerst  naar  de  scholen  der  Schriftgeleerden  of  naar 
de  toenmalige  Universiteit  in  Jeruzalem  zond. 

Deze  mannen  waren  eerst  op  school  bij  Johannes  den  Dooper 
geweest.  Waarlijk  geen  „fatsoenlijke"  school.  Zoo  midden  in  de  woestijn, 
bij  een  man  met  een  beestenvel  om,  en  allerlei  zondaars  en  tollenaren 
als  leerlingen.  In  het  oog  loopend  een  bijzondere  school. 

En  toen  had  Jezus  zelf  een  school  gevormd,  en  in  twee  klassen 
als  ge  zoo  wilt,  afzonderlijk  de  twaalven  en  afzonderlijk  de  zeventigen 
onderwezen. 

En  zoozeer  is  Jezus  er  beducht  voor,  dat  zijn  discipelen  onder 
verkeerden  invloed  zullen  komen,  dat,  als  hij  de  meesters  van  die 
andere  scholen  ontmoet,  hij  bijna  altoos  zelf  het  woord  voert,  en 
zijn  jongeren  dekt. 

Zoo  heeft  de  Heere  Jezus,  die  er  blijkbaar  heel  anders  over  dacht 
dan  zulke  ouders,  zijn  jongeren  geheel  apart  opgevoed  en  buiten  den 
invloed  van  de  officieele  scholen  gehouden. 

En  toen  eerst ;  toen  dat  geschied  was  ;  toen  die  opvoeding  genoeg- 
zaam was  afgeloopen  en  ze  in  zooverre  klaar  waren  ;  toen  eerst  heeft 
Jezus  ze  aangesteld,  om  nu  dan  ook  hun  ambtelijke  bediening  te 
beginnen,  en  toen  heeft  Hij  ze  in  de  wereld  uitgezonden,  zeggende : 
•»Ziet,  ik  zend  u  als  schapen  in  het  midden  der  wolven." 


En  natuurlijk  dit  moet  dan  ook. 

Zijn    onze   kinderen  eenmaal  wolwassen  en  gerijpt,  dan  moeten  ze 
de    wereld   m  ;    dan    niet  langer  een  Doopersche  mijding.  Jezus  zelf 


122 

bad  het  in  Joh.  17  :  Ik  bid  U,  Vader,  niet  dat  Gij  ze  uit  de  wereld 
wegneemt,  maar  dat  Gij  ze  bewaart  in  de  wereld. 

Vóór  Christus  tegen  de  wereld  te  strijden  is  de  levensroeping  óók 
voor  onze  kinderen.  Daardoor  alleen  kunnen  ze  eens  de  kroon  ver- 
werven. En  natuurlijk  tegen  de  wereld  strijden  kunt  ge  niet  als  ge  in 
een  hoek  blijft  zitten.  Daartoe  moet  ge  in  de  wereld  uitgaan.  En  als 
een  schaapke  der  kudde  u  wagen  midden  onder  de  wolven. 

Zoo  moet  gij  doen,  en  zoo  moet  ook  uiu  kind  doen.  Edoch,  niet 
voordat  het  klaar,  voordat  het  gerijpt,  voordat  het  welgewapend  en 
toegerust  is. 

Maar  zoo  bedoelen  zulke  ouders  het  volstrekt  niet.  Ze  zeggen  niet : 
„Mijn  zoon  is  zoo  vroeg  rijp  en  brandt  zoozeer  van  ijver  voor  den 
Christus,  dat  hij  nu  reeds  onder  de  wolven  wil  om  voor  zijn  Heiland 
te  strijden." 

o,  Neen,  niets  daarvan. 

Als  er  zulk  een  ijver  voor  den  Heere  Jezus  door  hen  in  hun  zoons 
gekweekt  was,  zouden  ze  de  eersten  zijn,  om  hun  kinderen  naar  een 
school  te  zenden,  waar  de  Christus  in  eere  is. 

Maar  juist  dezen  ijver  hebben  ze  wze^  van  kindsbeen  af  aangekweekt. 
Die  ijver  is  in  hun  kind  niet  ontvlamd.  Vandaar  dat  hun  kinderen  die 
wolven  zoo  lief  en  zoo  prettig  vinden.  En  nu  zeggen:  „Vader,  laat 
u  mij  liever  onder  die  wolven  gaan.  Zoo  flinke,  forsche  dieren.  Daar 
bij  die  schapen  is  het  mij  zoo  laf." 

En  dan  antwoorden  zulke  ouders :  „Nu,  mijn  jongen,  dwingen  wil 
ik  u  niet.  Als  het  uw  leven  veraangenamen  kan,  welnu,  ga  dan  onder 
de  wolven.  Maar  laat  u  niet  bijten.  Pas  op." 


Zoo  en  niet  anders  is  de  toestand. 

Een  toestand  alleen  daardoor  mogelijk,  dat  men  zijn  eigen  inzicht 
hoven  Jezus'  uitspraak  stelt,  en  niet  wezenlijk  gelooft  wat  Jezus  zegt. 
Dat  men  wel  zoo  in  het  algemeen  in  Jezus  gelooft,  maar  zich  niet 
gevangen  geeft  onder  zijn  woord. 

Iets,  dat  geeft  men  dan  wel  toe,  is  er  van  aan.  Er  zijn  wolven 
onder.  Maar  vooreerst  zijn  ze  dat  niet  allen.  Er  dan  er  zijn  wolven 
en  wolven.  En  althans  van  die  heel  woeste,  grijpende  wolven  zijn 
die  mannen    niet.  Zelfs  zijn  er  heel  lieve  wolven  onder. 

En  na  zich  zoo  reeds  door  allerlei  ondiepe,  zwakhoofdige  voorstel- 
lingen te  hebben  verzwakt,  gaat  men  verder  ongeveer  aldus  redeneeren  : 
„Mijn  kind  is  altoos  bij  het  Bijbellezen  geweest.  Ik  ben  hem  altijd 
goed  voorgegaan.  Bepaald  vijandig  is  hij  dan  ook  niet.  En  bovendien, 
als  hij  onbekeerd  is,  helpt  het  toch  niet,  of  ik  hem  naar  een  Christe- 
lijke school  stuur ;  en  als  hij  waarlijk  een  kind  des  Heeren  is,  zal 
zijn  Heiland  hem  ook  onder  de  wolven  wel  bewaren." 


123 

o,  Ons  hart  is  zoo  arglistig,  meer  dan  eenig  ding.  Ja  doodelijk, 
wie  zal  het  kennen  ? 

En  dat  heet  dan,  zijn  kind  liefhebben.  Dat  zijn  dan  ouders  die  de 
Doopgelofte  hebben  afgelegd.  En  toch,  eiken  avond  kunt  ge  zulke 
ouders  op  de  knieën  vinden,  om  te  bidden,  of  God  hun  kind  wil  bewaren. 

Van  wat  het  is  :  God  te  verzoeken,  schijnt  bij  zulke  bidders  ^qqw 
flauw  denkbeeld  te  bestaan. 

Maar  één  ding  mocht  hun  dan  toch  gevraagd  worden,  of  ze  namelijk 
achten  voor  zulk  bidden  na  zulk  een  liefdelooze  zwakheid  ten  opzichte  van 
hun  kinderen,  grond  te  vinden  in  eenige  inspraak  van  den  Heiligen  Geest  ? 


Bedenk  toch,  wat  er  ligt  in  die  scherpe  tegenstelling,  die  Jezus 
tusschen  schapen  en  wolven  maakt. 

Wil  Jezus  daarmee  zeggen,  dat  zijn  volgelingen,  allen  zonder  onder- 
scheid, zoo  zacht  en  zoo  lief  zijn  ;  en  dat  daarentegen  de  lieden  der 
wereld  zoo  boosaardig  zijn  als  een  wild  dier  ? 

In  het  minste  niet.  Met  zulk  een  vleien  van  u  zelf  en  met  zulk 
een  laatdunkend  neerzien  op  de  lieden  der  wereld,  heeft  Jezus'  zeggen 
niets  uitstaande. 

Ge  hebt  het  ook  op  het  weiland  wel  eens  gezien,  hoe  een  schaap 
soms  zeer  vinnig  stooten  en  alles  behalve  lief  kan  zijn. 

Maar  dit  is  de  zaak :  Een  hond  is  sterk  op  zijn  eigen  erf,  en  dit 
maakt  dat  de  lieden  der  wereld  in  de  ivereld  zooveel  sterker  zijn  dan 
gij ;  zoodat  ge  niet  tegen  hen  zijt  opgewassen  ;  zoodat  uw  kind  weerloos 
tegen  hen  overstaat;  en  het  stellig  verliest,  zoo  het  onder  hen  terecht  komt. 

Dat  vooreerst,  en  dan  in  de  tweede  plaats  dit.  De  lieden  der  wereld 
zijn  fanatiek  in  hun  ijver  voor  de  wereld,  en  zijn  er  daarom  op  uit, 
om  uw  kind,  dat  nu  nog  tegenstribbelt,  van  den  geest  der  wereld  te 
doortrekken.  Ze  rusten  niet,  eer  ook  uw  kind  in  de  wereld  opgaat.  En 
dat  juist  is  de  oorzaak,  waarom  Jezus  hen  ivolven  noemt.  Ze  willen  uw 
kind  aan  zich  gelijk  maken,  in  zich  opnemen,  en  dus  geestelijk  verslinden. 

En  daartegenover  nu  staan  wij  en  staan  onze  kinderen  als  weerlooze 
schapen,  maar  als  schaapkens  van  de  kudde  onzes  Heeren. 

Niet  als  een  hert  of  een  rund,  waar  een  wolf  evengoed  op  aanvhegt_. 
maar  zeer  bepaaldelijk  als  „schapen." 

Waarom   dat  ? 

Eenvoudig  omdat  een  hert  zich  met  zijn  gewei  verdedigt  tot  het  neer- 
valt, maar  een  schaap,  als  de  wolf  komt,  naar  zijn  herder  vlucht. 

En  hierin  ligt  dus  het  geheimnis. 

Eerst  uw  kinderen  zóó  bij  Jezus  houden  en  onder  de  schaduw 
zijner  vleugelen  opvoeden  tot  ze  klaar  zijn. 

En  als  ze  dan  klaar  zijn,  dan  ze  de  wereld  inzenden,  dan  ze  onder 
de  wolven  laten  uitgaan,  maar  als  schapen,  d.  w.  z.  als  jonge  mannen, 
wier  schild  de  Heere  is. 


XXVI. 

Als    een    lam    in    de    ruimte, 
(uitgaan.) 


Want  Israël  is  onhandig,  als  eene  onhandige 
koe;  nu  zal  hen  de  Heere  weiden,  als  een  lam 
in  de  ruimte. 

Hoséa  4  :  IG. 


„Vrijheid"  is  het  tooverwoord  onzer  eeuw. 

Geen  band,  geen  beperking,  geen  bepaling  noch  ompaling  van  uw 
persoon  noch  van  uw  leven. 

Ons  ik,  ons  individueele  wezen,  ons  eigen  inzicht  en  onze  eigen 
wil,  straks  onze  eigen  zin  en  lust,  moet  al  onze  wet  zijn. 

En  ook  waar  men  dan  nog  „Christen"  blijft  heeten,  of  zelfs  in 
ernstiger  zin  nog  belijder  van  den  Christus  wil  zijn,  en  dus  niet 
roept :  „Laat  ons  zijn  banden  verscheuren  en  zijn  touwen  van  ons 
werpen,"  en  nog  veel  minder  in  het  ^ni  Dieu  ni  maUre''  (geen  God 
en  geen  heer  meer  over  ons)  den  kreet  der  Revolutie  aanheft,  durft 
men  het  toch  als  Christen  aan,  om  voor  de  „lammeren  Christi"  de 
ruimte  op  te  eischen. 

Op  de  consciëntie,  meer  dan  op  Gods  Woord,  zal  men  afgaan. 
Eigen  inzicht  en  eigen  inval  zal  boven  de  belijdenis  der  kerk  gelden. 
En  niet  de  geestelijke  gebondenheid  in  het  Lichaam  van  Christus  maar 
de  vrijheid,  die  zich  om  de  spil  van  eigen  overtuiging  beweegt,  zal 
de  belofte  van  eeuwig  leven  hebben. 

Aldus  is  iiet  dwepen  met  een  valsch,  van  alle  harmonie  verstoken 
en  van  alle  evenwicht  beroofd,  vrijheidsbegrip,  en  niet  minder  het 
dwepen  met  onze  eigene  individueele  voortreffelijkheid,  allengs  uit  de 


125 

kringen  der  Revolutie  ook  in  den  kring  der  belijders  van  den  Christus 
doorgedrongen. 

Door  een  talentvol  schrijver  als  Vinet,  heeft  dit  onwaarachtig  streven, 
zonder  diens  opzet,  zijn  verleidelijke  vertolking  gevonden. 

John  Darby  heeft,  eveneens  zonder  het  te  weten  en  zonder  het  .te 
bedoelen,  aan  dit  revolutionaire  Christendom  een  eigen  vorm  en  uit- 
drukking gegeven. 

De  ook  ten  onzent  uitgeroepen  stelling,  dat  de  tijd  der  Belijdenis- 
kerken voorbij  was,  en  dat  voortaan  het  Christendom  op  de  mystiek 
van  het  gemoed  had  te  drijven,  heeft  in  breede  kringen  aan  dit  onge- 
reformeerd bedoelen  ingang  geschonken. 

En  als  men  ook  heden  ten  dage,  dit  bedenkelijke  verschijnsel  met 
een  kort  woord  uit  de  Heilige  Schrift  zou  willen  kenteekenen,  ware 
er  nog  altoos  geen  beter  uitdrukking  te  vinden,  dan  wat  we  in  Hosea 
4  :  16  lezen.         ^ 

Want  metterdaad,  hetgeen  ook  de  Christen  op  dit  valsche  standpunt 
zijn  wil,  is  niet  anders  noch  beters  dan :  een   lam  in  de  ruimte. 


Het  lam  hoort  niet  in  de  ruimte. 

De  plaats  van  het  lam  is  in  de  schaapskooi,  of,  als  het  weiden  gaat, 
hij  de  kudde,  onder  het  oog  van  den  herder. 

Het  lam  moet  niet  gaan  weiden,  waar  het  zulks  verkiest,  maar  zijn 
weide  beperken  tot  de  enge  plek,  die  zijn  herder  het  aanwees. 

De  ruimte  is  voor  het  zü/ZcZ  gedierte,  dat  dwaalt  van  woud  in  woud,  en 
des  nachts  uit  het  geboomte  te  voorschijn  komt,  om,  naar  de  schilder- 
achtige uitdrukking  van  Psalm  104,   „zijn  spijze  van   God  te  zoeken." 

En  als  nu  het  lam,  dat  in  de  schaapskooi  en  bij  de  kudde,  maar 
7iiet  in  de  ruimte  hoort,  toch  naar  die  ruimte  hunkert,  en  door  lust 
bevangen,  naar  die  ruimte  afdoolt  en  afzwerft,  dan  staat  het  bloot 
aan  duizend  gevaren,  dan  voelt  het  zich  gejaagd  en  onrustig,  en 
wordt,  zoo  de  trouwe  herder  het  niet  opvangt  en  uit  de  ruimte 
terughaalt,  een  prooi  van  den  wolf  die  er  op  loert. 

Wat  Jezus  ons  van  den  goeden  herder  zegt,  die  een  oogenblik  zijn 
negen  en  negentig  schapen  verlaat,  om  het  ééne  afgedoolde  schaap 
weer  naar  de  kudde  terug  te  halen,  ^is  dan  ook  precies  hetzelfde 
beeld,  als  wat  is  Hosea  ons  als  het  „lam  in  de  ruimte"  geteekend  staat. 

Het  „lam  in  de  ruimte"  is  het  beeld  van  den  mensch,  van  den 
jongeling,  van  het  kind  van  God,  dat  de  banden  niet  verdragen  kan, 
dat  vóór  alle  dingen  vrij  wil  wezen,  en  dat  waant  in  de  ruimte  wel 
over  zich  zelf  te  kunnen  waken. 

Het  „lam  in  de  ruimte"  is  de  verloren  zoon,  die  in  de  wereld 
afzwierf,  en  in  die  „wijde,  wijde  wereld"  eindigde  met  schreiend  neer 
te  zitten  bij  den  draf  van  het  zwijn. 


126 

„In  de  ruimte"  te  willen  omwandelen  naar  den  lust  zijns  harten, 
aldus  is  de  zondige  trek,  die  bij  het  ontwakend  en  opwakend  leven 
zich  vanzelf  in  onzen  menschelijken  aard  vertoont. 

Niet  in  huis,  maar  op  straat. 

Niet  onder  ouderlijk  toezicht,  maar  vrij  man  in  de  wereld. 

Niet  gebonden  aan  de  ordinantiën  en  usantiën  des  levens,  maar 
spelen  met  het  leven  naar  eigen  zin  en  gril. 

Zoo  en  niet  anders  is  de  trek,  die  in  het  hart  van  elk  jongeling,  als 
hij  den  man   nabij  komt,  opwaakt. 

De  schaapskooi  uit,  van  de  kudde  af,  de  ruimte  in,  begint  met  de 
dorst  van  elks  hart  te  zijn. 

Hoe  meer  in  de  ruimte,  hoe  vrijer  en  ongebondener,  des  te  ge- 
lukkiger, des  te  hooger  onder  zijns  gelijken  geëerd. 

En  nu  gelukt  dit  niet  aan  allen.  Er  zijn  er,  wie  de  nood  des  levens 
en  de  harde  dagtaak,  of  ook  een  zwak  gestel,  uit  die  luchtledige, 
gevaarlijke  ruimte  terughoudt. 

Maar  er  waren  er  ook,  die  hun  opzet  doordreven,  die  de  ruimte 
ongedeerd  en  ongehinderd  intogen,  en  die  er  in  roemden,  dat  ze  ten 
slotte  zoo  vrij  waren  als  het  vischje  in  het  water  of  als  de  vogel 
in  de  lucht. 

En  wat  is  er  nu,  als  ge  van  achter  de  rekening  opmaakt,  van  al 
deze  jongelingen,  of  ook  jongedochters,  in  de  ruimte  terecht  gekomen? 

o,  Gewisselijk,  enkele  sterke,  krachtige  naturen  hebben  op  het  vlakke 
veld  den  wolf  van  zich  afgehouden. 

Er  zijn  er  ook,  die  God  in  zijn  genade  op  het  vlakke  veld  aangreep, 
en  naar  zijn  schaapskooi  terugleidde. 

Maar  ook,  wie  telt  ze,  de  omgekomenen  en  voor  altoos  verlorenen, 
die  hun  omzwerven  in  de  ruimte,  met  verlies  van  eer  en  deugd,  van 
de  vaag  hunner  kracht,  en  van  hun  toekomst  hebben  geboet? 


Toch  wane  niemand,  dat  de  booze  trek,  om  als  het  lam  in  de 
ruimte  af  te  zwerven,  afsterft  met  de  jongelingsjaren. 

Veeleer  blijft,  zij  het  ook  in  gewijzigden  vorm,  die  booze  trek  ons 
vervolgen  tot  aan  onzen  dood  toe  ;  en  telkens  stuit  ge,  zelfs  onder 
Gods  beste  kinderen,  op  eigenwillige  naturen,  die  het  geestelijk  af- 
zwerven  liefhebben,  en  wanen  het  beter  te  zullen  hebben,  als  ze  aan 
de  tucht  van  Gods  majesteit  zich  onttrekken. 

Schijnbaar  geestelijk  leven  ze  dan  op  eigen  hand.  Ze  hebben  zoo 
hun  eigen  zedenleer,  die  nu  eens  op  een  wettisch  punt  zich  vastzet, 
en  dan  weer  door  de  breede  mazen  o,  zooveel  doorlaat. 

Ze  dolen  dan  af  op  allerlei  paden  van  excentrieke  dwaalleer  of  van 
hoog  geestelijke  dweperij. 

Geen  band  van  het  verleden,  geen  band  van  kerk  of  belijdenis  heeft 


127 

meer  vat  op  hen.  Immers  zij  zijn  vrijgemaakte,  en  daarom  vrije  Chris- 
tenen, en  geven  zich  zonder  weerstand  over  aan  den  lust  van  hun 
geesteUjk  oog. 

Zoo  zwerven  ze  om  en  om,  hun  tente  nu  eens  bij  het  woud  en 
dan  weer  in  de  dorre  woestijn  opslaande,  en  in  den  wolf  zien  ze  geen 
vijand  meer,  maar  tegen  den  hond  van  den  herder  gaat  al  hun  haat. 

Of  ook,  het  geestelijke  is  bij  hen  niets  dan  schijn,  en  onder  dien 
vromen  schijn  zoeken  ze,  erger  nog,  den  lust  huns  harten,  zoo  maar 
niet  den  boozen  lust  van  het  vleesch. 

Nog  hooren  ze  wel  de  stem  van  den  herder  die  roept:  „Keer 
weder  !"  maar  zij  ivillen  niet  wederkeeren,  en  verkiezen  hun  eigen 
paden,  en  hun  hart  klopt  sneller  in  hen,  indien  ze  maar  in  de  ruimte, 
naar  eigen  wilkeur,  omdolen  en  omzwerven  kunnen. 

En  zoo  raken  ze  al  verder  van  hun  God  af,  worden  ze  al  meer  aan 
hun  God  ontwend,  en  begint  de  engte  van  de  schaapskooi  hun  al 
meer  tegen  de  borst  te  stuiten. 

Tot  er  ten  slotte  alles  meê  door  kan,  wijl  er  te  kwader  ure  iets 
van  den  ivolvenaard  gevaren  is  in  de  natuur  van  het  afgezworven  en 
ganschelijk  verdoolde  lam. 


En  wat  nog  het  bangste  is,  zulk  afzwerven  laat  God  de  Heereniet 
slechts  toe,  maar  soms  laat  Hij  het  over  ons  komen  als  een  straf,  en 
brengt  het  over  ons  als  een  oordeel  waaronder  we  moeten  bezwijken. 

Bij  Hosea  zegt  de  Heere  van  Israël  :  Ik  zal  Israël  weiden  als  een 
lam  in  de  ruimte."  D.  i.  Ik  zal  hun  hart  verharden.  Ik  zal  ze  doen 
afzwerven  van  de  kudde.  Het  spoor  van  de  schaapskooi  zal  Ik  hun  bijster 
maken.  En  mijn  heilig  oordeel  zal  het  wezen,  als  ze  ten  leste  omdolen 
en  omzwerven  als  een  lam  in  de  ruimte   op  het  onbeschermde  veld. 

Als  Gods  eerste  kind,  onzer  aller  vader  Adam,  zijn  Eden  verzondigt, 
drijft  God  hem  uit  het  Paradijs  uit,  en  jaagt  hem  in  de  ruimte  der 
wereld,  waar  de  doornen  en  distelen  voor  hem  bereid  zijn. 

En  zoo  doet  de  Heere  nog. 

Treft  dit  nu  een  begenadigd  kind  van  God,  natuurlijk,  dan  is  het 
altoos  met  de  bedoeling,  en  onveranderlijk  met  de  uitkomst,  dat  het 
lam  in  de  ruimte  ten  slotte  zijn  nood  en  dood  gevoelen  gaat,  en 
weer  heimwee  naar  de  schaapskooi  in  zich  voelt  opwaken,  en  door 
den  trouwen  Herder  weer  naar  de  kudde  wordt  teruggebracht,  opdat 
Gods  engelen  juichen  mogen,  en  Gods  genade  in  zijn  kind  triomfeere. 

Maar  wee  hem,  die  ooit  denken  ging  :  Waarom  zou  ik  niet  omdolen? 
Ik  ben  toch  Gods  kind.  In  hel  eind  kom  ik  toch  terecht",  en  onder 
dat  leugenachtig  voorgeven,  het  verwijt  in  zijn  hart  smoorde,  het  oor 
voor  de  stem  van  den  Herder  toestopte,  en  roekeloos  in  zijn  af- 
zwerven volhardde. 


128 

En  daarom  —  want  ook  nu  weer  zijn  de  lammeren  die  in  de 
ruimte  omdolen  zoo  machtig  vele  —  ga  ook  door  dit  korte  woord 
de  roepstem  tot  al  wie  afzwierf  uit:  „Laat  af  van  uw  valsche  vrij- 
heidszucht  en  keer  weder !" 

„De  plaats  van  het  lam,  dat  door  het  dierbaarst  bloed  is  vrij- 
gekocht, is  niet  in  de  ruimte,  maar  in  de  armen  en  aan  het  hart 
van  zijn  Heiland." 


Y 


XXVII. 

ERGEET     DE     HERBERGZAAMHEID     NIET. 
GASTVRIJHEID. 


Tracht  naar  herbergzaamheid. 

Rom.  12  :  13. 


In  zijn  trouwe  Vaderzorge,  die  over  heel  ons  nnenschelijk  leven 
gaat,  heeft  God  de  Heere  het  niet  beneden  zijn  Goddelijke  majesteit 
geacht,  om  zich  in  zijn  heilig  Woord  ook  over  de  herbergzaamheid 
uit  te  spreken. 

Voor  Gods  kind  gaat  niets  buiten  heilige  ordinantiën  om,  en  wie 
God  vreest,  zal  zich  ook  op  het  stuk  der  herbergzaamheid  niet  door 
lust  en  gril,  maar  door  die  ordinantiën  zijns  Gods  laten  leiden. 

Toch  zij  aanstonds  opgemerkt,  dat  de  plicht,  de  heilige  plicht  der 
herbergzaamheid  thans  minder  van  ons  vergt  dan  in  de  dagen  der 
patriarchen  en  apostelen. 

In  de  dagen  der  patriarchen,  toen  de  geroepenen  des  Heeren  nog 
in  tabernakelen  of  tenten  omtogen,  eischte  de  heilige  plicht  der  herberg- 
zaamheid dat  men  een  ieder,  die  bij  het  vallen  van  den  avond  langs 
zijn  tente  kwam,  binnenriep,  verkwikte  en  herbergde. 

Dit  moest  zoo  en  kon  toen  niet  anders,  omdat  men  den  mensch 
die  naar  Gods  beeld  geschapen  is,  niet  als  ware  hij  een  dier  buiten 
mag  laten  overnachten. 

Zonder  dien  heiligen  plicht  der  herbergzaamheid  zou  in  die  dagen 
de  reiziger  van  dorst  bezweken]  of  des  nachts  een  prooi  van  het  wild 
gedierte  zijn  geworden. 

Zulk   een  aan  een  ieder  verschuldigde  gastvrijheid  was  toen  onmisbaar 

9 


130 

om  het  verkeer  onder  menschen  en  de  menschelijke  samenleving  in 
stand  te  houden. 

Jehova  zelf  heeft  in  de  verschijning  bij  Mamré  dezen  duren  plicht 
in  Abrahams  tente  geheiligd,  en  toen  Eliphas  aan  Job  een  der 
schrikkelijkste  zonden  poogde  te  verwijten,  waarom  Gods  wTake  over 
hem  was  gekomen,  beschuldigde  hij  hem  niet  het  minst  hierin,  dat 
Job  allicht  den  armen,  moeden  reiziger  had  afgewezen,  om  alleen  den 
aanzienlijken  man  in  zijn  tente  te  ontvangen. 

En  toen  's  Heeren  volk  zich  in  Kanaün  gevestigd  had,  kwamen  er 
wel  voor  tenten  van  doek  en  van  vellen,  huizen  van  steen  en  hout, 
maar  de  plicht  der  herbergzaamheid  bleef  dezelfde. 

Zelfs  nog  in  de  dagen,  toen  Jezus  op  aarde  omwandelde,  gingen 
zijn  twaalf  discipelen  heel  het  land  door,  en  namen  ze  bij  hun  geheel 
onbekende  personen  hun  intrek. 

Ja,  zoover  gaat  onze  Heiland,  dat  hij  in  zijn  aangrijpende  rede  over 
het  laatste  oordeel,  het  niet  herbergzaam  zijn  zelfs  als  grond  van 
veroordeeling  op  den  voorgrond  plaatst,  zeggende:  „Ik  ben  hongerig 
geweest,  en  dorstig  en  een  vreemdeling,  en  gij  hebt  mij  niet  geherbergd, 
mij  niet  te  eten  en  niet  te  drinken  gegeven." 

En  zoo  was  het  gansch  natuurlijk,  dat  ook  de  apostelen  des  Heeren 
herhaaldelijk  dien  plicht  der  herbergzaamheid  aan  de  verlosten  des 
Heeren  op  het  hart  bonden. 

Paulus,  toen  hij  aan  die  van  Rome  schreef:  „Tracht  naar  herberg- 
zaamheid", en  straks  aan  de  Hebreen:  „Vergeet  de  herbergzaamheid  niet". 

En  evenzoo  Petrus,  toen  hij,  merkende  hoe  de  herbergzaamheid  aan 
sommigen  tot  een  last  begon  te  worden,  zoo  met  nadruk  verordende: 
„Zijt  herbergzaam  jegens  elkander,  zonder  murmereeren.'" 


Ook  van  dezen  heiligen  plicht  nu  eischt  Gods  Woord,  ge  u  kwijten 
zult  om  's   Beer  en  wil. 

„Zooveel  gij  dit  aan  een  mijner  minste  broederen  gedaan  hebt,"  sprak 
uw  Heiland,   ^^2ooveel  heht  gij  dit  aan  mij  gedaan^ 

De  wereld  durft  zeggen:  „Ongenoode  gasten  zet  men  buiten  de 
deur",  maar  in  Gods  Woord  wordt  het  u  zelfs  tot  zonde  aangerekend, 
indien  ge  ja,  den  vreemdeling  dan  wel  voorthelpt,  maar  het  doet  met 
wrevel  in  uw  hart,  al  murmereerende. 

Niet  alleen  uw  vrienden  en  bekenden,  die  u  wedervergelding  kunnen 
doen,  maar  de  geringen  en  behoeftigen  wil  Jezus  dat  ge  aan  uw  tafel 
zult  noodigen. 

Gastvrijheid  moet  bewezen,  niet  omdat  het  gezelschap  van  den 
vreemde  u  genoegen  schenkt,  noch  ook  omdat  hij  u  straks  op  zijn 
beurt    zal    ontvangen,  maar   omdat  de  mensch,  die  naar  Gods  beeld 


131 

geschapen  is,  niet  aan  zijn  lot  mag  worden  overgelaten,  en  de  broeder 
in  Christus  niet  veronachtzaamd. 

Nog  komt  dit  zoo  in  afgelegen  streken  voor,  in  dorpen  v^aar  geen 
herberg  is.  Nog  geldt  deze  plicht  in  vollen  zin,  in  die  nieuw  bebouwde 
streken  van  Amerika,  waar  men  van  hoeve  op  hoeve  reist.  In  onze 
Oost-Indiën  heeft  de  eenige  Europeaan  die  in  een  dessah  woont,  zijn 
huis  voor  eiken  blanke  die  doortrekt  open  te  zetten.  En  zelfs  in 
sommige  onzer  dorpen  komt  het  nog  herhaaldelijk  voor,  dat  men 
althans  een  plek  der  ruste  in  den  hooiberg  aan  den  doortrekkenden 
marskramer  niet  durft  weigeren. 

Toch  werkt  in  dit  alles  slechts  de  flauwe  afschaduwing  na  van  wat 
de  heilige  plicht  der  herbergzaamheid  eenmaal  geweest  is. 

Het  leven  en  het  saamleven  der  menschen  is  zoo  heel  anders 
geworden,  en  daarmee  ook  de  verplichting  die  de  herbergzaamheid 
ons  oplegt. 


Veelal  in  tweeërlei  opzicht  spreekt  die  verandering  sterk. 

Ten  eerste  hierin,  dat  er  thans  allerwegen  goede  gelegenheid  om  te 
vernachten  is  voor  eigen  geld,  en  dan  natuurlijk  moogt  ge  anderen, 
die  u  vreemd  zijn,  niet  tot  last  wezen.  Of  ook,  als  er  wel  gelegenheid 
is,  maar  het  geld  ontbreekt,  kan  op  aller  kosten  door  de  gemeente, 
of  privatelijk  door  Christelijke  liefdadigheid,  in  wat  ontbreekt  voorzien 
worden. 

Maar  wat  bovenal  zoo  afdoende  verandering  teweegbracht,  is  het 
opkomen  van  het  geslacht  der  vagebonden  en  landloopers,  veelal  op 
diefstal  zinnende  rondtrekkers,  die  de  gastvrijheid  slechts  misbruiken 
zouden  om  te  loeren  op  misdrijf. 

Zij  vooral  zijn  het,  die  de  gastvrijheid  ontheiligd,  en  haar  aiouden 
bloei  onmogelijk  hebben  gemaakt. 

Vandaar  de  nieuwe  vorm,  dien  de  gastvrijheid  allengs  aannam, 
door  het  verschaffen  van  een  onderkomen  aan  wie  rondzwerft,  en 
door  het  stichten  van  allerlei  huizen,  waar  de  vreemdeling  geherbergd 
wordt. 

Gastvrijheid  in  den  aiouden  zin  bestaat  nu  alleen  onder  aanverwanten, 
vrienden  en  bekenden,  en,  mits  ze  brieven  van  aanbeveling  hebben, 
onder  broeders  in  Christus. 


Toch  heeft  daarom  het  apostolische  vermaan,  dat  ge  trachten  zult  naar 
herbergzaamheid,  ook  in  onze  dagen  nog  allerminst  zijn  kracht  verloren. 

Of  kent  niet  een  ieder  in  zijn  kring  die  tweeërlei  soort  gezinnen 
wel,  waarvan  de  ééne  zich  opsluiten  in  zich  zelf,  en  de  andrre 
als  gastvrij  en  gaarne  herbergende  bekend  staan? 


132 

Eenerzijds  een  huisvader  en  huismoeder,  die  zich  nimmer  bekreunen 
om  wie  onbehuisd  en  hulpeloos  is,  en  anderzijds  mannen  en  vrouwen, 
die  op  het  voorthelpen  van  verlatenen  en  omdwalenden  bedacht  zijn. 

Hier  een  gezin  waar  een  Christenbroeder,  die  geen  weg  weet,  nooit 
tevergeefs  zal  aankloppen,  en  daartegenover  een  gezin,  waarin  men 
geen  verdere  zorge  kent  dan  voor  zich  en  de  zijnen. 

En  zoo  ook,  van  den  éénen  kant  gezinnen,  waar  een  gastvrije  toon 
u  verwelkomt,  en  daartegenover  gezinnen,  die  zich  opsluiten  in  zich 
zelf,    en    niet    talen   naar  wat  zich  buiten  dien  engen  kring  beweegt. 

Gul  en  vriendelijk  de  één,  stroef  en  bijna  afstootend  de  ander. 

Aan  de  ééne  zijde  een  zelfgenoegzaamheid,  die  u  koud  en  onhartelijk 
aandoet,  soms  u  de  reuke  der  zelfzucht  tegenademt,  en  daartegenover 
een  innemende,  een  tegemoetkomende,  een  uitlokkende  omgang,  die 
u    het    hart  verwarmt  door  de  warmte  van  hart,  die  naar  u  uitgaat. 

Tusschen  die  twee  nu  ligt  al  het  breed  verschil,  of  de  geest  der 
herbergzaamheid  vaardig  over  ons  is,  of  wel  dat  we  met  deze  heilige 
ordinantie  onzes  Gods  niet  rekenen. 


Zeker,  de  rechten  van  het  eigen  huislijk  leven  gaan  voor. 

Er  is  eerst  het  huwelijk,  het  gezin,  de  man,  de  vrouw,  de  kinderen, 
de  dienstbode.  Dat  is  het  uitgangspunt.  Er  moet  eerst  een  gezin  zijn, 
om  aan  wie  buiten  staat,  in  dat  gezin  een  gul  en  gastvrij  onderkomen 
te  kunnen  aanbieden. 

Er  is  orde  ook  in  de  ordinantiën  Gods,  en  naar  die  orde  komt  eerst 
het  eigen  huisgezin,  en  daarna  in  dat  gezin  pas  de  vreemdeling. 

En  bitter  is  het  vaak  in  de  uilkomst  geboet,  als  men  altoos  vreemden 
over  den  vloer  had,  en  altoos  met  anderen  zich  afgaf,  en  ten  leste 
buiten  vreemden  niet  meer  kon,  en  zonder  vreemden  geen  gesprek 
had,  en  inmiddels  eigen  huis  en  eigen  kroost  verwaarloosde. 

Een  gezinsleven,  dat  een  rijk  saamleven  in  eigen  boezem  wist  te 
ontwikkelen,  is  voor  de  vorming  van  hart  en  karakter  onmisbaar. 
Alleen  in  zulke  gezinnen  bloeit  het  Christelijk  geloof  en  de  Christelijke 
liefde  teederlijk.  Ja,  alleen  in  zulk  een  gezin  gevoelt  ook  de  vreemdeling 
zich   waarlijk  gelukkig. 

Alleen  maar  dit  bloeien  van  het  levensgeluk  in  eigen  huis  mag  niet 
ontaarden  in  een  ongeschiktheid  voor  het  gemeen  verkeer,  in  een 
koel  en  koud  worden  voor  wat  buitenshuis  omgaat,  in  een  zich 
terugtrekken  uit  de  samenleving  en  in  een  maken  van  het  leven  tot 
kleine  eilandjes,  zonder  een  brug  die  ze  verbindt. 

Waar  het  zoo  wordt  sluipt  de  geest  der  enghartigheid  in,  die  al 
wat  van  eigen  huis  en  haard  is  overschat,  die  met  wrevel  en  wangunst 
anderer  doen  en  laten  bespiedt,  en  bitsheid  die  afstoot  meer  dan  gulheid 
die  uitlokt  en  aantrekt  tot  regel  des  levens  stelt. 


133 

Vooral  onder  Christenen  is  zoo  booze  geest  met  heiligen  ernst  uit  te 
bannen. 

Die  afsluitende,  afstoolende  en  zelfgenoegzame  geest  is  van  den 
geest  der  herbergzaamheid  vlak  het  tegendeel,  en  vloekt  tegen  Gods 
heilige  ordinantie. 

De  zonde  scheidt  en  sluit  het  hart  toe,  maar  de  Geest  des  Heeren 
zet  het  hart  wijd  open,  en  doet  den  warmen  gloed  der  saambindende, 
der  broederlijke  liefde  van  u  uitgaan. 


XXVIII. 

Niemand    in    uwe    maagschap, 

(f  A  MIL  I  E.) 


En   ze  zeiden  tot  haar  ■  Er  is  niemand  in  uwe 
maagschap,   die  met  dien  naam  genaamd  wordt. 

Luk.  1  :  61. 


Voor  tweeërlei  kring  ontsloot  zich  als  vanzelf  uwe  woning,  er  is 
tweeërlei  slag  lieden,  die  in  uw  enger  omgeving  verkeeren,  of  ook,  er  is 
tweeërlei  groep  personen,  die,  niet  tot  uw  huis  behoorende,  toch  van 
het  leven  in  uw  huis  onafscheidelijk  zijn:  vooreerst  de  personen  van 
uw  maagschap  en  in  de  tweede  plaats  de  personen  van  uw  bijzonderste 
vrienden. 

Zoo  noemt  de  Schrift  die  beide  groepen  dan  ook,  en  toen  kapitein 
Gornelius,  die  met  het  legioen  Italia  te  Gaesarea  in  garnizoen  lag, 
als  de  eerste  gewonnene  uit  de  Heidenwereld,  den  heiligen  apostel 
Petrus  uit  Joppe  bij  zich  ontving,  om  tekst  en  uitleg  van  het  Evangelie 
van  Jezus  te  hooren,  ontving  hij  den  apostel,  niet  met  zijn  vrouw  en 
kinderen  alleen,  maar  in  het  midden  van  veel  breeder  kring,  een 
kring,  gelijk  er  in  Hand.  10  :  24  staat,  saam  vergaderd  „uit  2ijn 
maagschap  en  zijn  bijzonderste  vrienden y 

Door  twee  schakels  is  zoo  ook  uw  huis  aan  het  breedere  leven 
daarbuiten  verbonden.  De  ééne  in  maagschap  en  bloedverwantschap 
vastliggende,  en  de  andere  door  de  sympathie  der  geesten  aangelegd. 

Uw  maagschap  vindt  ge,  uw  bijzonderste  vrienden  Idest  ge.  Maar 
beider  kring  is  met  uw  eigen  levenskring  als  dooreengeweven.  Iets  wat 
ge  daaraan  terstond  merkt,  dat  ge  nog  wel  andere  „kennissen"  en  tot 


135 

op  zekere  hoogte  „vrienden"  hebt,  maar  met  wier  huisgezin  ge  u  niet 
inlaat,  terwijl  het  omgekeerd  bij  uw  maagschap  en  uw  bijzonderste 
vrienden  als  regel  geldt,  dat  vanzelf  ook  hun  kinderen  met  uw  kinderen 
verkeeren,  en  het  gemeenschappelijk  verkeer  der  gezinnen  iels  meer 
nog  dan  een  persoonlijk,  iets  anders  nog  dan  een  individueel,  zoo  ge 
wilt  een  soort  ^fe-^msverband  legt. 

Doch  al  is  het,  dat  die  „maagschap"  en  die  „bijzonderste  vrienden" 
zich  niet  zelden  op  voet  van  gelijke  vertrouwelijkheid  over  uw  vloer 
bewegen,  toch  is  beider  betrekking  op  u  en  uw  gezin  een  geheel 
verschillende. 

De  band  van  „maagschap"  werd  gelegd  buiten  uw  toedoen,  die  van 
zeer  bijzondere  vriendschap  alleen  door  keuze  van  het  hart. 

Daardoor  hgt  de  band  der  maagschap  meer  in  onze  natuurlijke,  de 
band    der  bijzondere  vriendschap  meer  in  onze  geestelijke  levenssfeer. 

Gevolg  waarvan  is,  dat  op  de  maagschap  meer  nadruk  wordt  gelegd, 
zoolang  het  leven  in  uw  kring  nog  op  lageren  trap  staat,  terwijl 
omgekeerd  de  meer  bijzondere  vriendschap  in  waarde  klimt,  hoe 
hooger  het  geestelijk  leven  klom. 

Ooms  en  tantes,  neven  en  nichten  heeft  bijna  ieder,  ook  wie  zelf 
niets  is;  maar  om  „bijzondere  vrienden"  te  hebben,  moet  ge  zQ\ïiets 
zijn;  iets  in  u  hebben  dat  aantrekt;  iets  waaruit  een  geestelijke  band 
is  te  weven. 

Leest  ge  dan  ook  de  levenshistorie  van  groote  mannen,  dan  verneemt 
ge  hoogst  zelden  iets  van  hun  ooms  en  tantes,  neven  en  nichten,  maar 
te  meer  van  hun  geestelijke  maagschap,  van  hun  boezemvrienden,  van 
de  Jonathans  met  wie  deze  Davids  mochten  verkeeren. 

En  onder  wie  geestelijk  als  Gods  kinderen  hooger  staan  is  het  niet 
anders.  Want  ook  zij  eeren  wel  de  banden  der  maagschap,  maar  toch 
hun  nauwste  banden  hebben  zij  met  de  broederen  in  het  Koninkrijk. 

Naar  rang  gaat  de  maagschap  voor,  maar,  geestelijk  gewogen,  wint 
het  deze  „bijzondere  vriendschap'\ 


Zult  ge  nu  daartegen  inwerpen,  dat  toch  de  band  der  maagschap, 
de  familieband,  van   God  is,  en  uw  vriendschapsband  uit  uzelven? 

Maar  immers,  dan  maakt  ge  een  scheiding  die  onwaarachtig  is,  en 
gaat  ge  zoo  tegen  de  leer  der  Schrift  als  tegen  de  ervaring  van 
het  leven  in. 

Of  is  het  niet  zoo,  dat  wie  in  beide  rijk  mag  zijn,  en  in  een 
sympathieke  maagschap,  èn  in  hooggestemde  vriendschap,  zijn  God 
voor  die  beide  danken  zal,  en  Hem  zal  eeren  als  de  Fontein  van 
alle  goed,  waaruit  hem  zoowel  die  betrekking  van  het  bloed,  als  die 
betrekking  van  het  vriendenhart  toekwam? 

En    wat    de    Schrift  aangaat,  ligt  niet  reeds  in  het  Paradijswoord: 


136 

„De  man  zal  vader  en  moeder  verlaten  en  zijn  vroiiv7  aankleven",  de 
grondgedachte  uitgesproken,  dat  de  band  des  bloeds  den  band  naar 
heuze  niet  mag  tegenhouden,  ja,  dat,  waar  beide  in  strijd  komen,  de 
band  des  bloeds  wijken  moet? 

Is  de  roepstem  die  tot  Abraham  uitgaat:  „Ga  gij  uit  uw  land,  en 
uit  uw  maagschnp'\^  niet  het  parool  waardoor  geestelijke  roeping, 
geestelijke  levenskring,  en  dus  ook  geestelijke  "band,  boven  den 
natuurlijken  wordt  gesteld? 

En  als  Jezus  zegt,  dat  wie  den  wil  doet  zijns  Vaders  die  in  de 
hemelen  is,  veel  meer  dan  zijn  maagschap,  voor  hem  een  broeder  en 
een  zuster  is;  of  ook  elders  ons  toeroept,  dat,  wie  niet  verlaten  kan 
vader  of  moeder  of  eigen  kind  om  zijnentwil,  zijns  niet  waardig  is,  — 
spreekt  hierin  dan  niet  dezelfde  Goddelijke  ordinantie,  dat  beide,  de 
natuurlijke  en  de  geestelijke  band  recht  hebben,  maar  dat,  zoo  dikwijls 
er  strijd  komt,  de  lagere  natuurband  voor  den  hoogeren  geestesband 
de  vlag  moet  strijken? 

Toen    het  kindeke  Johannes  geboren  was,  kwam  beide  tegelijk  uit. 

Eerst  de  band  van  maagschap,  die  uit  het  gezin  sprak  toen  ze 
zeiden  :  „Er  is  niemand  in  uw  maagschap,  die  met  den  naam  Johannes 
genaamd  wordt".  En  toen  de  band. des  geestes,  die  met Zacharias aan 
het  woord  kwam :  Los  van  alle  maagschap,  moet  zijn  naam  Johannes 
zijn,  met  het  oog  op  zijn  geestelijke  roeping. 

Niet  Zacharias,  maar  Johannes  zou  zijn  naam  wezen ! 


Ook  in  onze  Ghristengezinnen  veroorzaakt*  die  tweeërlei  band  soms 
moeite  en  strijd,  als  we  een  familie  achter  en  om  ons  heen  hebben, 
die  niet  met  ons  den  dienst  des  Heeren  zoekt. 

Dient  gij  den  Heere  in  uw  huis,  en  staat  zijn  dienst  even  hoog  in 
de  gezinnen  van  uw  familie,  dan  wordt  de  band  van  maagschap  door 
den  geestelijken  band  niet  losgemaakt,  eer  versterkt. 

Maar  zijt  ge  zelf  uil  een  7^^■e^geloovend  geslacht  door  wonderen  der 
genade  naar  den  dienst  des  Heeren  getrokken,  dan  is  het  in  uw  huis 
en  in  het  hunne  niet  dezelfde  levenstoon,  ontstaat  er  onwillekeurig 
zekere  verkoeling,  en  brengt  de  geestelijke  tegenstelling  tusschen  u 
en  hen  vanzelf  zekere  spanning   'm  de  wederzijdsche  verhouding. 

Dat  doet  dan  tweeërlei  neiging  geboren  worden^  die  beide  te  ver 
kunnen  gaan. 

Eenerzijds  de  neiging,  om  nu  men  geestelijk  tegen  elkander  overslaat, 
den  band  der  maagschap  voor  niets  te  tellen.  En  anderzijds  de  neiging, 
om,  ter  wille  van  den  familieband,  het  geestelijke  niet  aan  het  woord 
te  laten  komen. 

Dit  laatste  gaat  dan  ten  slotte  zoover,  dat  men,  onder  zijn  familie 
zijnde,  om  des  lieven  vredes  wille,  schaamteloos  zijn  Heiland  verloochent; 


137 

en  het  eerste  kan  tot  zoo  onverschoonlijke  hardheid  leiden,  dat  men 
ten  slotte  zelfs  den  band  aan  eigen  moeder  of  kind  voor  niets  rekent. 

Tegen  deze  beide  zonden  hebt  ge  daarom  te  waken. 

De  band  der  maagschap  is  door  God  gelegd,  en  daarom  hebt  gij 
dien  band  te  eeren,  zoolang  en  voor  zooveel  ge  dit,  zonder  uw  Heiland 
ook  maar  in  iets  te  verloochenen,  even  kunt.  Maar  ook  de  band  der 
maagschap  is  door  God  zelven  die  hem  gelegd  had,  aan  den  geeste- 
lijken band  die  u  aan  Jezus  hecht,  volstrekt  ondergeschikt  gemaakt, 
en  daarom  zondigt  ge  tegen  uw  Heiland,  als  in  den  omgang  met  uw 
familie  de  familieband  het  winnen  gaat  van  uw  cordate  liefde  voor  Hem, 


Wat  weg  ge  zult  hebben  in  te  slaan,  hangt  daarom  af  van  de 
houding,  die  uw  familie  tegenover  uw  geloof  aanneemt. 

Van  drieërlei  aard  kan  die  houding  zijn.  Men  kan  laatdunkend, 
spottend  op  uw  geloof  neerzien;  men  kan  het  koel  eerbiedigen ;  of  ook 
men  kan  u  belangstellend  benijden. 

Merkt  ge  nu  dat  uw  geloof  aan  uw  magen  belangstelling  inboezemt, 
dan  is  u  de  weg  vanzelf  aangewezen.  Dan  laat  ge  uw  Hcht  schijnen^ 
of  ook  zij  ten  slotte  uw  Vader  die  in  de  hemelen  is,  verheerhjken 
mochten.  Dan  sluit  ge  u  nauw  bij  hen  aan,  en  poogt  hun  of  hun 
kinderen  een  instrument  ter  behoudenis  te  worden. 

Staan  ze  daarentegen  koel  tegenover  u,  wel  niet  deelende  in  uw 
belijdenis,  maar  toch  uw  keuze  voor  Jezus  eerbiedigend,  dan  wordt 
wel  de  heerlijke  propaganda  voor  uw  geloof  onder  uw  maagschap 
moeilijk  gemaakt,  maar  is  er  toch  geen  oorzaak  tot  breuke,  en  zal 
het  meer  de  heilige  kunst  moeten  zijn,  om  zonder  te  vrijpostigen  aandrang, 
ongemerkt  teweeg  te  brengen,  dat  wie  in  u  is  sterker  blijkt  dan  die 
in  hen  is,  en  zal  op  gepasten  tijd  ook  het  gepaste  woord  van  belijdenis 
niet  ontbreken. 

Maar  staat  ge  voor  het  derde  geval,  dat  uw  magen  tegen  uw  over- 
tuiging en  uw  belijdenis  over  gaan  staan;  hun  geest  drijven  tegen 
den  geest  van  uw  gezin  in;  u  laatdunkend  als  achterlijke  duisterlingen 
en  dwepers  beschouwen ;  en  zich  zelfs  soms  in  uw  bijzijn,  of  in  het  bijzijn 
van  uw  kinderen  uitdrukkingen  veroorloven  die  voor  uw  vroom  gevoel 
kwetsend  en  voor  uw  Heiland  beleedigend  zijn,  —  dan  moet  ge  aan 
den  band  der  maagschap  zijn  recht  betwisten,  en  zonder  afstootend  te 
zijn,  toch  scherp  toezien,  dat  er  geen  invloed  ten  verderve  van  uw 
familie  op  uw  kinderen  en  uw  eigen  hart  uitga. 


Bovenal  pijnlijk  wordt  dit,  als  lief  of  leed  in  uw  geslacht  u  des 
ondanks  toch  weer  met  de  geestelijke  tegenstanders  onder  uw  magen 
saambrengt,    en  saambrengt  bij  gelegenheden  van  huwelijkssluiting  of 


138 

begrafenis,  waarbij  zoo  op  allerlei  manier  de  hoogere  levensvragen 
aan  de  orde  komen. 

Niemand  mag  dan  zeggen,  dat  ge,  bij  zulke  blijde  of  droeve  plechtig- 
heden, omdat  het  uw  familie  geldt,  uw  belijdenis  of  uv^  overtuiging 
tijdelijk  hebt  af  te  leggen.  „Laat  de  dooden  de  dooden  begraven," 
sprak  Jezus,  „gij,  verkondig  het  Koninkrijk  Gods.''  En  daarom  zondigt 
wie  ter  wilie  van  familie  aan  een  Roomschen  of  modernen  eeredienst 
bij  begrafenis  of  huwelijkssluiting  deelneemt.  Want  al  mist  ge  het 
recht,  om  bij  zulk  een  graf  of  bij  zulk  een  huwelijkssluiting  uw 
belijdenis  als  maatstaf  aan  te  leggen,  of  op  den  voorgrond  te  stellen, 
evenzoo  mist  ge  het  recht  om,  ter  wille  van  den  familieband,  ook 
maar  één  oogenblik  den  schijn  of  de  houding  aan  te  nemen,  als  ware 
uw  band  aan  Jezus  voor  dien  feestdag  of  treurdag  op  non-activiteit 
gesteld. 

Een  verloste  des  Heeren,  die  weet  dat  het  daartoe  komen  zal,  blijft 
daarom  van  al  zulke  plechtigheid,  ook  al  is  de  familie  hem  nog  zoo 
na,  weg. 

Nooit  en  nergens  mag  de  band  der  maagschap  eischen  tegen  den 
band  die  u  bindt  aan  uw  God. 

En  dan....  denkt  toch  aan  uw  kinderen. 

Of  zijn  ze  niet  met  naam  en  toenaam  aan  te  wijzen,  gedoopte 
kinderen  uit  Ghristenhuisgezinnen,  die  van  het  geloof  vervreemd  en 
op  paden  des  ongeloofs  terecht  zijn  gekomen,  doordien  men  er  niet  op 
toezag,  hoe  ze,  nog  jong  en  onervaren,  bij  lieve  ooms  of  tantes,  bij 
neven  of  nichten  ongemerkt  onder  wereldschen,  Ghristusverloochenenden 
invloed  kwamen? 

Dat  ging  dan  op  naam  van  den  familieband !  Van  zijn  familie  kon 
en  mocht  men  zijn  kinderen  toch  niet  afhouden !  En  men  merkte  niet 
en  zag  het  niet,  hoe  men  juist  hierdoor  zijn  eigen  kind  afhield  van 
zijn  God. 

Wie  zijn  kind  liefheeft  en  aan  zijn  God  opdroeg,  zal  er  zich  op 
spitsen,  om  elhen  verkeerden  invloed  van  zijn  lieveling  af  te  wenden, 
wetende  hoe  licht  verleidbaar  vooral  het  jeugdig  gemoed  is. 

En  nu,  nooit  is  verkeerde  invloed  in  sterker  zin  verleidelijk,  dan 
waar  die  invloed  van  famihe  komt. 


^ 


XXIX. 

ekening    van    ontvangst   en    uitgaaf. 
(middelen  van  beheer.) 


En  ook  gij,  Filippensen !  weet,  dat  in  het  begin 
des  Evangelies,  toen  ik  van  Macedonië  vertrokken 
ben,  geene  gemeente  mij  iets  medegedeeld  heeft 
tot  rekening  van  ontvangst  en  uitgaaf,  dan  gij 
alleen. 

Filipp.  4  :  15. 


Hoe  hoog  geestelijk  ook  de  toon  zij,  die  in  het  eeuwig  Evangelie 
ons  uit  Gods  hemelen  tegenklinkt,  toch  gaat  die  toon  niet  zóó  hoog, 
of  ook  de  zeer  prozaïsche  ^rekening  van  ontvangst  en  tiitgaaf  kon 
in  de  Heilige  Schrift  aan  het  woord  komen. 

Heel  anders  dan  bij  de  dwepende  lieden  onder  de  kinderen  der 
menschen. 

Bij  hen  heet  het  in  boeken  dichten  en  van  zijn  gelden  boekhouden 
kortweg  onvereenigbaar. 

Boekhouden,  alles  opschrijven,  vooruit  ramen  en  van  achteren 
narekenen,  dat  acht  men  goed  voor  lagere  zielen,  die  in  het  proza  des 
levens  opgaan;  maar  dat  gaat  7iiet  en  staat  niet  voor  vrijere  geesten, 
voor  mannen  van  hoogeren  aanleg,  voor  wie  drinkt  uit  den  beker  der 
dichtkunst,  en  wel  niet  het  brood  der  machtigen  eet,  maar  dan  toch 
het  brood  der  idealen. 

Rekenen  en  boekhouden,  dat  past  voor  den  kruidenier,  en  is  de 
platte  kunst  van  den  schraper,  maar  wie  vleugelen  ontving  en  die 
vleugelen    leerde    uitslaan,    en    die    op    den    top  der  bergen  nog  iets 


anders  dan  de  doffe  moeraslucht  heeft  ingeademd,  voelt  voor  die  stijve 
cijfers  en  angstvallige  berekeningen  een  hartgrondigen  afkeer. 

Neen,  wie  leeft  in  hooger  sferen,  versmaadt  het  rekenboek  en  doet 
niet  aan  dat  boekhouden.  Of,  als  hij  boekhoudt,  verschalkt  hij  toch 
den  boozen  cijfergeest,  door  er  zoo  maar  iets  in  te  zetten  en  te  maken 
dat  het  sluit.  Maar  eigenlijk  boekhouden,  precies,  naar  recht  en  waarheid, 
nauwkeurig  en  angstvallig  boekhouden,  dat  doet  zulk  een  hoogere 
geest  niet. 

Dat  laat  hij  aan  anderen,  dat  laat  hij  aan  zijn  minderen  over.  Hij 
geeft  maar  uit,  zoolang  er  geld  in  kas,  of  geld  in  huis  is.  Is  er  niet 
meer,  dan  vraagt  of  leent  hij,  en  betaalt  terug  of  niet  terug,  al  naar 
het  uitkomt.  Of  ook  hij  leent  niet,  maar  koopt  op  crediet,  en  leeft 
van  het  geld  van  zijn  schuldeischers,  om  als  die  schuldeischers,  wat 
hun  toekomt,  durven  opvorderen,  het  wreed  te  vinden,  dat  men  hem 
durft  manen. 

Op  die  wijs  leefden  van  oudsher  de  mannen  van  de  kunst,  leefden 
de  studenten  aan  de  academie,  leefden  de  denkers  en  philosofen, 
leefden  de  mannen  van  den  sabel  en  van  de  pen. 

Niet  zelden  deed  ook  de  vrouw  in  die  kringen  aan  zoo  schuldige 
slordigheid  van  leven  mede. 

En  wie  er  óók  soms,  en  dat  is  het  ergste,  aan  meededen,  dat  waren 
mystiek  gezinde  Christenen,  die  de  aardsche  beslommering  te  ongeestelijk 
vonden  om  er  hun  ziel  mee  te  vermoeien. 

Zelfs  meldt  de  historie  van  geestelijke  voorgangers,  die  in  hetzelfde 
euvel  vervallen  zijn. 


Ook  deze  zonde  nu  wordt  door  Gods  Woord  bestraft,  en  nagestraft 
door  veel  geldelijk  verlies,  zoo  maar  niet  door  geldelijken  ondergang, 
die  van  het  slordig  omgaan  met  het  geld  vaak  een  onvermijdelijk 
gevolg  is. 

's  Heeren  Woord  leert  ons  aan  het  geld  waarde  hechten,  niet  omdat 
het  goud  zoo  goudgeel  blinkt,  noch  ook  omdat  voor  geld  zoo  schier 
alles  te  koop  is,  maar  overmits  het  een  talent  is,  van  God  ons  toever- 
trouwd, primordiaal  zijn  eigendom,  ons  slechts  voor  een  tijd  in  handen 
gegeven,  en  ons  den  plicht  opleggend,  om  het  niet  ons  ten  dienste, 
maar  in  zijn  dienst  te  gebruiken,  en  er  Bern  eens  rekenschap  van 
te  doen. 

Dat  is  de  eerste  grondslag,  waarop  eens  Christens  financieel  gebouw 
moet  rusten. 

Daarbij  komt  dan  de  tweede,  dat  Gods  Woord  stipte,  strenge 
eerlijkheid  wil,  en  alle  oneerlijkheid  al  een  verachtelijke  zonde  vloekt. 
Wie  het  geld  hebben  moet  is  de  meester  van  het  geld,  en  de  Heilige 
Schrift    noemt    diefstal    elke    daad    uwerzijds,    waardoor   ge  het  geld 


141 

belet  naar  zijn  meester  te  gaan.  Prompte  betaling  op  den  dag  af, 
stipte  terugbetaling  van  hetgeen  geleend  is,  nimmer  uitgestelde  betaling 
van  loon  en  van  wat  toegezegd  is.  Aan  deze  drie  hangt  het  recht  van 
uw  uitgaaf.  En  daarbij  komt  dan,  even  streng  afgeëischt,  voor  uwe 
rekening  van  ontvangst  het  andere  gebod,  dat  nooit  ofte  nimmer  iets 
door  woekerwinst,  door  onrechtmatige  handelingen,  of  door  oneerlijke 
practijken  in  uw  kas  of  beurs  mag  invloeien. 

Als  derde  grondslag  komt  daarbij,  dat  ge,  naar  eisch  van  Gods 
Woord,  uw  uitgaven  schikken  en  richten  zult,  niet  naar  uw  ik  het 
begeert,  maar  naar  God  het  wil.  Niet  voor  zondig  gebruik,  maar 
voor  wat  geoorloofd  is.  V^erdeeld  over  het  heden  en  over  de  dagen 
die  komen  zullen,  ook  dan  als  uw  vrouw  of  kind  er  nog  zija  zal, 
maar  gij  niet  meer.  En  ook,  dat  het  bij  uw  rekening  van  ontvangst 
en  uitgaaf,  evenals  bij  alle  ding,  zij,  ^eerst  God  en  dan  u  zei  ven  en 
uw  naaste  liefhebben";  en  dus  niet  zeggen:  eerst  voor  alle  aardsche 
nooden,  en  dan  als  er  overschiet  nog  een  bagatel  voor  de  zake  Gods 
geven.  Neen,  maar  eerst  de  gave  voor  de  zake  uws  Heeren,  als  heilige 
gave  voorop,  en  daarna  uw  eigen  nooden.  Denk  aan  de  arme 
weduwe,  zij  gaf  van  haar  eigen  leeftocht,  en  juist  daardoor  wint  ze 
's  Heeren  lof. 

En  bij  deze  drie  grondslagen  komt  dan  nu  ten  slotte  nog  deze  vierde, 
dat  de  Schrift  in  alle  dingen  orde  en  regelmaat  vordert,  en  uit  dien 
hoofde  van  een  iegelijk  die  over  geld  beschikt,  afeischt,  dat  ook  de 
rekening  van  ontvangst  en  uitgaaf  steeds  zoo  nauwkeurig  in  orde  zij, 
dat,  vielt  ge  morgen  door  den  dood  weg,  alles  klaarlijk  blijken  en 
stipt  zou  sluiten. 

Vooral  onze  Gereformeerde  vaderen  hebben  er  in  hun  practicale 
verhandelingen  daarom  steeds  op  gewezen,  dat  het  niet  geestelijk, 
maar  orergeestelijk  en  daarom  ongeestelijk  is,  als  iemand  in  zijn 
rekening  van  ontvangst  en  uitgaaf  slordig  te  werk  gaat. 

Het  moest  niet  zijn  de  ziel  voor  God  en  de  beurs  voor  zichzelf. 

Ziel  én  beurs  moesten   beide  Godes  zijn. 

Aldus  eischte  het  de  nauwgezetheid,  de  preciesheid,  de  teederheid 
der  conscientie. 


Wreed  wil  de  Schrift  hiermede  allerminst  zijn.  Ze  tart  u,  teederder 
deernis  met  het  tekort  in  de  ontvangst,  te  vinden,  dan  zij  u  aanbiedt. 

De  uitgaven  te  zien  klimmen,  door  ziekte  of  ongeval  of  duurte  der 
levensmiddelen,  en  dan  te  merken,  dat  de  ontvangsten  niet  vloeien 
willen,  ja,  in  dagen  van  werkeloosheid  of  stilstand,  soms  geheel 
opdrogen,  is  voor  wie  zelf  leven  moet  en  de  zorg  van  anderen  op 
zijn  schouders  heeft,  een  bangheid  die  de  ziel  krenkt;  en  die  niet  is 
te  doorworstelen  zoo  ge  uw  geloof  voelt  bezwijken,  uw  geloof  in  Hem 


142 

die  de  haren  uws  hoofds  geleld  heeft,  en  in  de  liefde  die  Hij  in  het 
broederhart  wekt. 

Tegenover  zulke  benarde  toestanden  vindt  ge  in  Gods  Woord  dan 
ook  nooit  één  hard  woord.  Eer  omgekeerd  woorden  van  het  roerendst 
mededoogen. 

Maar  wat  de  Schrift  oordeelt,  is  elk  leven  op  goed  geluk  af;  elk 
vooruit  verteren  van  gelden  die  nog  niet  verschenen  zijn ;  dat  spillen 
van  erfenissen  die  nog  vervallen  moeten;  dat  opteren  van  het  nood- 
kapitaal  voor  de  toekomst;  dat  dusgenaamde  stoppen  van  het  ééne 
gat  met  het  andere;  dat  maar  uitgeven  zonder  raming  van  uitgaven  ; 
dat  verkwisten  van  het  geld  zoolang  het  er  is,  om  als  het  er  niet 
meer  is,  op  anderer  goeddadigheid  te  gaan  leven. 

En  wat  niet  minder  geoordeeld  is,  en  waar  toch  zoovelen  in  uit- 
glijden, het  is  dat  meer  uitgeven  dan  men  ontvangt,  niet  omdat  men 
er  niet  van  leven  kon,  maar  omdat  men  zegt  er  niet  van  te  kunnen 
leven  naar  zijn  iiigebeelden  stand   of  zijn  denkbeeldige  behoefte. 

Woning,  kleeding  en  voeding  is  onmisbaar,  en  als  daar  de  „rekening 
van  ontvangsten"  niet  goed  voor  is,  dan  steekt  er  in  het  zoeken  van 
hulp  schade  noch  schande.  Dan  moogt  ge  anderer  hulp  inroepen. 
Dan  moet  ge  om  Gods  wil  geholpen  worden. 

Maar  wat  daarboven  is,  komt  u  niet  toe,  als  uw  God  het  u  niet 
geeft,  het  u  niet  toebeschikt,  het  u  niet  in  huis  zendt. 

Ge  kunt  niet  uw  inkomen  naar  uw  uitgaaf,  ge  moet  uw  uitgaaf 
naar  uw  inkomen  regelen,  en  al  wie  dit  van  der  jeugd  af  stipt  en 
strengelijk  deed,  is  nooit  in  de  klem  gekomen,  en  heeft  zich  toch 
nooit  arm  gevoeld. 

De  tering  naar  de  nering. 


Een  koopman  moet  geregeld  boekhouden,  omdat  der  menschen  wet 
het  van  hem  eischt,  maar  ook  elk  Christen  moet  terdege  boekhouden, 
omdat  de  wet  zijns  Gods  het  hem  oplegt,  en  opdat  straks  niet  de 
Naam  zijns  Gods  om  zijn  slordigheid  gelasterd  worde. 

Zoo  moet  de  man  als  hoofd  van  zijn  gezin  doen,  en  de  vrouw  voor 
haar  huishouden,  en  de  dienstbode  in  haar  keuken,  en  elk  kind  van 
zijn  kleine  inkomsten. 

Altoos  rekening,  en  nooit  er  slordig  op  toeleven. 

Dit  hebt  ge  zelf  in  practijk  te  brengen,  en  bij  uw  kinderen  er  in 
te  brengen,  opdat  bij  een  volgend  geslacht  de  slapheid  des  levens 
niet  nog  verder  ga,  en  niet  nog  banger  slachtoffers  vordere. 

Want  vergeet  niet,  juist  dat  luchthartig  omspringen  met  de  rekening 
van  ontvangst  en  uitgaaf,  heeft  reeds  zoo  menig  gezin  eerst  jammer 
en  angst  doen  doorleven,  en  ten  slotte  in  den  grond  geboord. 


143 

En  wat  ge  óók  niet  moogt  vergeten,  in  den  grond  der  zaak  is  alle 
rekening  en  alle  verantwoording  één. 

Daarom  spreekt  onze  Belijdenis  en  onze  Catechismus  zoo  gedurig 
over  de  rekening  die  wij  met  onzen  God  hebben. 

En  nu  heeft  geestelijke  slapheid  er  wel  op  gesmaad,  dat  ge  bij  uw 
God  niet  van  betalen  moet  spreken,  dat  zijn  liefde  veel  te  hoog  en 
zijn  barmhartigheid  te  oneindig  is,  om  het  platte  denkbeeld  van  betalen 
op  uw  verhouding  tegenover  de  Heilige  toe  te  passen ;  maar  spreekt 
dan  de  Schrift  niet  zelf  van   een  rantsoen? 

En  die  twee  nu,  ze  hangen  metterdaad  saam.  Wie  dat  rekenen  en 
betalen  onder  menschen  slap  en  slordig  opneemt,  maakt  ook  in  den 
regel  geen  ernst  met  zijn  rekening  tegenover  zijn  God.  Hij  wil  wel 
vroom  en  wel  mystiek  en  wel  heilig  zijn,  maar  Gods  gerechtigheid 
heeft  op  hem  geen  vat,  en  wat  het  is  gerechtvaardigd  te  zijn  door  het 
geloof  verstaat  hij  niet,  v/aar  onze  vaderen,  juist  door  op  die  recht- 
vaardigmaking  zulk  een  nadruk  te  leggen,  het  recht  gesterkt,  het 
rechtsbesef  onder  menschen  verdiept,  en  de  gerechtigheid  bevorderd 
hebben. 

En  daarom,  acht  die  rekening  van  ontvangst  en  uitgaaf  niet  een 
geringe  zaak  te  zijn.  Want  of  ge  komt  op  de  teederheid  en  nauw- 
gezetheid der  conscientie,  op  rechtvaardig  voor  uw  God  staan,  op  de 
betaling  voor  u  van  het  rantsoen  dat  u  eeuwig  redt,  of  op  de  rekening 
van  uw  ontvangst  en  uitgaaf  onder  menschen,  —  het  wordt  toch  in 
den  grond  der  zaak  alles  door  slechts  één  alles  beslissende  vraag 
beheerscht,  door  de  vraag  namelijk :  of  gij  uw  eigen  heer  en  meester 
zijt,  dan  wel  of  ge  onder  uiv  God  staat,  en  alzoo  zijn  ordinantiën 
hebt  te  eerbiedigen,  en  aan  Hem  rekenschap  schuldig  zijt. 

Wie  waarlijk  vroom  is,  houdt  boek  van  zijn  geld  in  de  eerste  plaats 
voor  God. 


Zij  om 


XXX. 

GORDT     HARE     LENDEN     MET     KRACHT. 

(beheer  der  huishouding.) 


Zij    gordt   hare   lenden   met  kracht,  en  zij  ver- 
sterkt hare  armen. 

Spreuk.  31  :  17. 


Neen,  er  is  niet  maar  ziekte  of  gezondheid.  Er  is  ook  nog  een  derde 
iets.  Iets,  dat  tusschen  „gezondheid"  en  „ziekte"  in  ligt,  en  dat  ons, 
soms  reeds  op  jeugdigen  leeftijd,  achtervolgt  als  inzinking  van  kracht ; 
zwakheid. 

„Zenuwen"  heet  het  dan  bij  den  één,  „bloedarmoê"  bij  een  tweede, 
of  ook  bij  een  derde  „uitputting".  Maar,  waardoor  ook  veroorzaakt, 
of  waaraan  ook  toegeschreven,  de  uitkomst  blijft  één.  Er  ontbreekt 
kracht  waar  kracht  zijn  moest,  en  het  bang  gevoel  van  niet  te  kunnen 
waar  men  wiUen  zou,  keert  eiken  morgen  terug,  om  tot  den  avond 
toe  de  ingezonken  vrouw  of  den  ingezonken  man  tot  een  plage  te  zijn. 

Vooral  de  vrouw,  en  niet  het  minst  de  gehuwde  vrouw,  lijdt  onder 
deze  plage. 

Ze  werd  moeder.  Wat  God  in  Gen.  3  aan  Eva  oplegde,  werd  ook 
aan  haar  vervuld,  dat  ze  met  smarte  baren  zou.  Daardoor  leed  haar 
toeh  reeds  niet  sterk  gestel  nog  te  meer.  En  nu  werd  de  drukte  des 
levens  haar  te  veel.  Het  ging  al  meer  boven  haar  kracht.  En  onderwijl 
ze  toch  nog  tegen  den  stroom  poogde  op  te  roeien,  raakte  ze  van 
lieverlee  uitgeput,  tot  ten  leste  het  moede  hoofd,  o,  zoo  mat  werd, 
en  de  arm  dien  ze  uit  wilde  strekken,  schier  machteloos  op  haar 
schoot  terugviel. 


145 

En  al  is  dit  in  die  mate,  Gode  zij  dank,  slechts  bij  enkelen  het 
geval,  een  bijna  algemeen  verschijnsel  is  het,  dat  onze  huisvrouwen  en 
huismoeders,  die  aan  het  hoofd  van  een  wat  druk  gezin  staan,  vaak 
geen  kracht  van  hoofd  en  lenden  meer  bezitten  voor  heur  moeilijke 
levenstaak,  en  dat  zij  zelven  allereerst,  maar  ook  het  gezin,  en  vooral 
de  kinderen,  hieronder  lijden. 

Een  verdrietelijkheid,  die  dan  nog  verergerd  wordt  doordat  ook  in  haar 
dochteren  zoo  vaak  de  frissche  kracht  ontbreekt,  zoodat  deze,  in  stee 
van  heur  zwakke  moeder  te  steunen,  hefst  nog  zelven  op  moeder 
leunen  zouden. 

En  als  dan  de  zonen  des  huizes  er  almede  flets  uitzien,  en  ver- 
sterkende middelen  noodig  hebben,  en  in  plaats  van  een  indruk  van 
gezonde  manlijke  kracht  te  geven,  reeds  zoo  vroeg  schaduwen  naast 
de  oneffenheden  van  het  gelaat  vertoonen ;  en  ook  de  man  des  huizes 
klaagt;  en  er  komen  tot  overmaat  van  ramp  nog  dienstboden  bij,  die 
ge  haast  zeggen  zoudt  dat,  op  het  punt  van  zwakte,  van  de  familie 
waren,  dan  wordt  het  voor  „moeder",  die  ten  slotte  voor  aZ/es  zorgen 
moet,  in  het  eind  te  veel,  dan  kan  ze  er  bij  haar  eigen  zwakheid  niet 
meer  doorheen  worstelen,  en  zoo  menige  vrouw  des  huizes  is  ten 
leste  naar  het  graf  uitgedragen,  omdat  haar  di^uh  gezin,  gevoegd  bij 
haar  zwak  gestel,  neen,  het  is  niet  te  hard  gezegd,  haar  letterlijk  had 
vermoord. 


Ook  de  Spreukendichter  had  voor  het  gevaar  dat  van  dien  kant  de 
moeder  des  huizes  bedreigt,  een  open  oog,  en  daarom  staat  het  van 
„de  deugdzame  huisvrouw"  opgeteekend  :  „Zy  gordt  haar  lenden  met 
kracht,  en  zij  versterkt  hare  armen''\ 

Juist  dus  hetzelfde  wat  de  Psalmist  van  Jehova  zong;  zong  van  den 
Heere  der  heirscharen,  toen  hij  jubelde,  dat  onze  God  zich  bekleedt 
met  hoogheid  en  sterkte,  en  dit  straks  saamvatte  in  dien  éénen 
juichtoon:  Hij  heeft  zich  omgord. 

En  omdat  de  Heere  zich  „de  lenden  gordt",  daarom  is  Hij  het  ook, 
die  zijn  gunstgenooten  in  zwakheid  kan  bijstaan,  gelijk  het,  als  met  het 
eigen  woord  van  Salomo,  in  Ps.  89,  aan  David  wordt  toegezegd: 
„Met  welken  mijn  hand  vast  blijven  zal ;  ook  zal  hem  mijn  arm  versterken.'" 

De  lenden  gorden,  dat  is  het  besef,  het  gevoel,  de  gewaarwording 
van  kracht  verhoogen,  tot  ge  ontwaart :  nu  kan  ik  weer.  En  de  armen 
sterken  is  die  herwonnen  kracht  in  de  armen  overleiden,  om  nu  dan 
ook  niet  stil  te  zitten  maar  die  herwonnen  kracht  naar  's  Heeren 
ordinantie  aan  te  wenden. 

Deze  deugdzame  huisvrouw  nu  gordt  zichzelve  de  lenden,  niet  pas, 
als  ze  zich  op  den  ouden  dag  de  kracht  ontzinken  voelt,  maar  onderwijl 


ze  nog  als  toonbeeld  van  kracht  heel  haar  huis  regeert. 


10 


146 

Nu  is  dit  natuurlijk  beeldspraak,  en  met  het  aanrijgen  van  een 
keurslijf  om  een  vaster  gevoel  te  hebben,  heeft  dit  gorden  van  de 
lenden  niets  te  maken. 

Dat  gorden  heeft  niet  plaats  met  een  gordel  die  uitwendig  om  het 
lijf  wordt  gegespt,  maar  met  een  gordel  van  wilskracht  en  zelfbeheer- 
sching  en  wijze  inspanning,  die  in  de  binnenkameren  van  het  hart  en 
op  de  knieën  voor  God  in  het  gebed  wordt  geweven. 

Een  beeldspraak,  die  u  zegt,  dat  deze  vrouw  zich  niet  willoos 
drijven  liet  op  den  stroom,  zich  niet  gaan  liet  en  niet  onder  haar 
taak  kwam,  maar  met  bewustheid  die  taak  bebeerschte,  zich  aangreep, 
zich  inspande,  en  het  verbruik  van  haar  kracht  regelde.  Ook  dat  ze 
tijdig  zorgde,  dat  als  de  lamp  lange  uren  gebrand  had,  versche  olie 
de  vlam  brandende  hield,  eer  ze   zou  gaan  zieltogen. 


Niet  Magen  en  zuchten,  maar  bidden  en  danken,  en  met  moed  in 
het  oog  het  leven  van  eiken  nieuwen  dag  tegengaan,  is  de  kostelijke 
uitwerking  van  het  stil  gelooj  op  de  bezige  huismoeder. 

Want  geloofd  is,  leven  niet  uit  wat  voor  oogen  is,  maar  uit  hetgeen 
ge  niet  ziet.  Naar  den  regel  alzoo,  dat  niet  het  lichaam  de  ziel,  maar 
de  ziel  het  lichaam  moet  beheerschen,  en  dat  in  de  voorzichtige 
wijsheid  des  verstands  en  in  de  stalen  kracht  van  den  wil  door  God 
ook  aan  de  zwakke  vrouw  twee  machtige  wapenen  in  de  hand  zijn 
gegeven,  om  tegen  haar  zwakheid  te  strijden. 

Van  genezingen  door  gebed  gaat  ook  nu  weer,  vooral  in  Amerika, 
de  sprake,  en  het  feit  valt  niet  ie  loochenen,  dat  er  door  geestelijke 
geloofswerkingen  metterdaad,  zoowel  onder  Protestanten  als  Roomschen, 
denk  slechts  aan  Lourdes,  genezingen  plaats  grepen,  die  u  aan  wondei  en 
doen  denken. 

En  toch  zijn  deze  genezingen  niets  dan  de  vrucht  van  de  op  één 
punt  saamgetrokkene,  door  geloof  bezielde  wilskracht,  die  tegen  den 
schijn,  alsot  de  ziel  tegenover  het  lichaam  machteloos  stond,  in  hooger 
kracht  reageert. 

Bij  zwakte  ontbiedt  men  gemeenlijk  den  arts,  en  wie  zou  den  zegen 
van  het  medicijn  willen  verachten,  maar  toch  is  het  een  omkeering 
van  de  door  God  gestelde  orde,  als  de  ziel  in  u  zich  inbeeldt  machteloos 
tegenover  het  lichaam  te  staan. 

Ge  kunt  door  allerlei  zonde,  ook  door  ongeloof,  uw  lichaam  en 
vooral  uw  zenuwen  zoo  ontzettend  verzw-akken;  maar  ook  kunt  ge 
door  geloof  en  heiliger  zin  datzelfde  lichaam  en  diezelfde  zenuwen 
zoo  ongemeen  versterken. 

Dit   nu  is  het  gorden  van  uw  lenden  met  kracht. 

En  de  jonggehuwde  vrouw,  die  dit  vroeg  begint;  die,  met  het 
wassen    van    haar    gezin,  daarin    onverpoosd   voortgaat,  en  nooit  een 


147 

oogenblik  haar  gezin  met  zich  laat  wegloopen,  maar  kalm  en  „sterk  in 
het  gebed"  zich  op  haar  taak  voorbereidt,  zal  de  heerlijke  ervaring  op- 
doen, dat  de  godzaligheid  een  vrucht  heelt  ook  voor  haar  lichaamskracht 
te  midden  van  de  drukte  des  huislijken  levens. 

Wie  dit  nu  verzuimd  heeft  en  jarenlang  haar  wil  onder  haar  zenuwen 
bracht,  en  dus  op  ouder  dag  hiervan  de  wrange  vruchten  plukt,  kan 
natuurlijk  niet  met  één  ruk  in  haar  wil  die  verspilde  kracht  terug 
too veren. 

Maar  toch,  ook  dan  nog  bhjft  het  w^aar,  dat  het  zich  gorden  van 
de  lenden  met  kracht,  door  ernstige,  biddende  geloofsinspanning,  het 
eenige  middel  bHjft,  om  er  weer  onderuit  en  er  weer  bovenop  te 
komen,  en,  zelfs  in  zoo  schier  hopelooze  toestanden,  weigert  het  geloef 
zijn  zegenende  werking  nooit. 


Wil  dat  nu  zeggen,  dat  daarom  de  zwakke  huismoeder  zich  in  het 
mysterie  moet  terugtrekken,  om  wat  uitwendig  haar  steunen  kon, 
te  verwaarloozen? 

Natuurlijk  niet,  want  dan  ware  het  louter  gevoelswerkivg  en  geen 
krachtig  werkend  geloof. 

Integendeel,  juist  het  geloof  weet  hoe  de  middelen  zijn  aan  te  wenden. 

Het  weet  dat  God  zelf  niet  enkel  de  zaligheid  voor  zijn  uitverkorenen 
verordineerd,  maar  tegelijk  en  in  een  zelfde  besluit  ook  de  middelen 
der   genade  verordend  heeft,  om  die  zaligheid  teweeg  te  brengen. 

Van  het  mysterie  moet  het  uitgaan,  maar  het  moet  niet  in  het  mysterie 
besloten  blijven. 

Het  geloof  kweekt  wijsheid,  wat  nog  heel  iets  anders  dan  in  een 
boek  gevonden  schoolgeleerdheid  is. 

Ge  kunt  uw  huishouden  zóó  aanleggen  en  zóó  besturen,  dat  er  die 
wijsheid  ontbreekt,  maar  ook,  heel  anders,  op  zulk  een  wijze,  dat  er 
die  wijsheid  in  uitstraalt. 

Er  kan  afmattende  dooreenwoeling  en  verwarring  en  wanorde  zijn, 
maar  ook  goede  regel,  vaste  gang,  gestadige  stuur  en  daardoor 
heilzame  orde, 

En  al  naardat  dit  in  uw  huishouding  is,  zal  het  verbruik  van  uw 
kracht  óf  krachtsverspiiling,  óf  spanning  van  kracht  en  doeltreffende 
aanwending  ervan  zijn. 


Ook  uw  kracht  is  een  gave  van  uw  God,  een  u  toevertrouwd  talent. 

Die  kracht,  dat  talent,  moet  niet  blijven  wat  het  is,  het  moet  op 
woeker  gezet.  Er  moet  winste  meê  gedaan.  Het  moet  toenemen.  En 
voor  uw  God  moet  ook  gij  betuigen  kunnen:  „Drie  talenten  hebt  Gij 
mij  gegeven,  zie  Heere,  drie  andere  talenten  heb  ik  er  mede  gewonnen". 


148 

En  ook  al  ontvingt  ge  maar  één  talent  aan  kracht,  toch  mag  ook  dat 
ééne  talent  niet  begraven  worden,  maar  moet  het  verdubbeld. 

Maar  hetzij  ge  het  pas  ontvingt,  of  dat  het  reeds  verdubbeld  wierd 
door  een  stille  plichtsbetrachting,  die  uit  den  wortel  des  geloofs  in  u 
opkwam,  ge  moet  op  die  kracht,   op  dat  talent  zuinig  zijn. 

Er  mag  niet  meê  gespeeld,  en  het  mag  niet  verspild.  Zelfbeheer- 
sching  moet  al  uw  doen  bestieren. 

Er  is  een  verdeehng  van  den  tijd.  Er  is  een  verdeeling  van  de 
dagtaak.  Er  is  een  verdeeling  van  wat  ge  anderen  opdraagt.  En  niet 
de  vrouw,  die  al  den  dag  meedraait  en  zich  afslooft,  maar  juist 
omgekeerd  de  vrouw,  die  rustig  in  haar  leunstoel  gezeten  haar 
huishouding  indenkt  en  met  beleid  doet  loopen,  dient  haar  God  in 
voorzichtigheid  en  straalt  zegen  in  heel  haar   omgeving  uit. 

Tot  zelfs  de  slaap,  die  de  kracht  vermeerdert,  en  de  geregelde  voeding, 
die  het  lichaam  sterkt,  zijn  voor  de  geloovige  vrouw  stukken  van  ernst 
en  van  geregelde  plichtsbetrachting.  Ze  weet  het  dat  de  lampe  uitgaat, 
die  geen  olie  ontvangt,  en  de  haard  waarop  niet  telkens  brandstof 
wordt  geworpen.  En  daarom  is  ook  die  slaap  en  die  voeding  haar 
geen  spel,  maar  een  stuk  van  plichtsbetrachting  en  van  gehoorzaamheid 
aan  haar  God. 

Ook  een  deel  van  haar  huishouding  over  te  geven,  opdat  het  geheel 
niet  aan   haar  hand  ontglippe,  kan  eisch  des  geloofs  zijn. 

Zoo  is  niets  in  het  natuurlijke  te  versmaden,  mits  het  haar  diene, 
en  ze  er  niet  op  leunen  ga. 

Leunen  raag  ze  alleen  op  haar  God,  en  op  wat  haar  God  haar 
aan  geestelijke  kracht  in  de  ziel  heeft  geschonken. 

Alleen  wie  gelooft,  niet  sentimenteel,  maar  practicaal,  zal  ook  hier 
meer  dan  overwinnaresse  zijn. 

Zij  slechts  de  gordel  des  geloofs  in  dien  strijd  het  mysterie  uwer  kracht. 


t^ 


XXXI. 

ARE     DIENSTMAAGDEN      HET     BESCHEIDEN     DEEL, 
ONZE    DIENSTBODEN. 


En  zij  staat  op,  als  het  nog  nacht  is,  en  geeft 
haar  huis  spijze,  en  hare  dienstmaagden  het  be- 
scheiden deel. 

Spreuk.  31  :  15. 


Van  hoe  gewichtige  beteekenis  „de  dienstmaagden"  in  onze 
samenleving  zijn,  merkt  ge  nooit  beter  dan  wanneer  „de  huisvrouwen" 
onder  elkander  haar  huislijk  leven  verhandelen. 

Dan  toch  wordt  er  niet  dan  kortelijk  over  „den  man",  iets  breeder 
over  „de  kinderen",  maar  verreweg  het  alierbreedst  over  de  dienstmaag- 
den verhandeld.  En  verhandeld,  als  een  dienstbode  pas  kwam,  met  vaak 
ongeëvenredigden  lof,  maar  spoedig  daarna  in  een  toon,  die  tusschen 
klacht  en  verontwaardiging  het  midden  houdt. 

Dit  nu  is  natuurlijk,  en  men  doet  aan  onze  huismoeders  onrecht, 
zoo  men  haar  dit  als  bewijs  van  lichtgeraaktheid  nageeft. 

De  zaak  is  toch  deze,  dat  de  diepgaande  worsteling  die  op  alle 
terrein  des  levens  tusschen  de  meergegoeden  en  minder  bedeelden 
onder  ons  geslacht,  woelende  is,  door  onze  dienstmaagden  tot  in  uw 
eigen  huis  wordt  overgebracht,  en  u  als  huismoeder  noodzaakt  er 
persoonlijk  mee  in  aanraking  te  komen. 

Ook  de  man  komt  er  wel  meê  in  aanraking,  maar  altoos  op  zekeren 
afstand.  In  zijn  fabriek,  op  zijn  winkel,  op  zijn  akker,  maar  niet  zoo 
in  zijn  eigen  huis,  en  juist  daardoor  slechts  nu  en  dan,  en  niet  van 
den  morgen  tot  den  avond. 

Maar  voor  onze  huismoeders  staat  het  anders. 


150 

Zij  ontvangen  haar  dienstmaagden  in  haar  eigen  huis.  Ze  gaan  met 
haar  dienstboden  op  en  neer.  Ze  moeten  het  gedoogen  dat  haar 
dienstmaagden  zich  in  alles  mengen.  En  bij  elk  verschil  van  zienswijze, 
bij  elk  verzuim,  bij  elke  overtreding,  zijn  zij  het,  die  de  zaak  moeten 
beslechten  en  de  orde  moeten  maintineeren.  En  zulks  niet  op  een 
afstand,  of  door  tusschenkomst  van  een  meesterknecht,  maar  recht- 
streeks, zelven  in  eigen  persoon,  van  aangezicht  tot  aangezicht. 

Die  moeilijkheid,  reeds  groot,  waar  ze  slechts  ééne  dienstbode  houden, 
wordt  nog  vergroot,  waar  ze  ook  met  de  jalousieën  en  kleine  twisten 
van  de  dienstmaagden  onderling  in  aanraking  komen. 

Nog  pijnlijker  wordt  die  moeilijkheid  waar  de  kinderen  des  huizes 
groot  werden,   en  zich  allerlei  gezag  over  de  dienstboden  aanmatigen. 

En  het  pijnlijkst  van  alles  wordt,  als  de  huisbeurs  slechts  karig 
gevuld  is,  en  telkens  en  telkens  de  huismoederlijke  zuinigheid  tegenover 
de  wel  niet  kwistige,  maar  toch  vaak  zorgelooze  hand  van  haar  dienst- 
boden moet  worden  verdedigd. 

Wat  tal  van  vrome,  trouwe  huismoeders,  jarenlang  bij  die  worsteling 
met  haar  dienstmaagden  doorleefd  hebben,  en  wat  offers  van  rust,  en 
eigen  gemak,  ja  soms  van  eigen  spijs,  ze  gebracht  hebben,  om  maar 
de  eere  van  haar  huis  op  te  houden,  en  toch  de  zonde  van  het 
schulden  maken  van  haar  huis  af  te  keeren,  is  Hem  alleen  bekend, 
die  de  pijnlijke  verzuchtingen  in  haar  hart  beluisterd  heeft. 


De  verhouding  lusschen  een  huisvrouw  en  haar  dienstboden  was 
daarom  te  over  waard  geweest,  dat  er  én  in  de  opvoeding  én  in  de 
predikatie  meer  aandacht  aan  ware   geschonken. 

Vergeet  toch  niet,  dat  het  juist  deze  dienstbetrekkingen  zijn,  die  op 
het  intiemst  de  twee  thans  worstelende  standen  der  maatschappij 
met  elkander  in  contact  brengen. 

Uit  de  lagere  standen  gaan  de  jongedochters  het  huis  van  den 
hoogeren  stand  binnen.  Ze  vinden  daar  een  heel  ander  leven  dan 
ze  thuis  gekend  hebben;  vaak  een  weelde  waarvan  ze  vroeger  geen 
begrip  hadden.  Ze  komen  onder  menschen  die  gemeenlijk  op  een 
hoogeren  trap  van  ontwikkeling  staan.  En  nu  zijn  ze  geroepen  om 
deze  lieden  te    dienen. 

Bij  dat  dienen  leeren  ze  diezelfde  lieden,  die  ze  vroeger  alleen  op 
straat  zagen,  nu  ook  in  hun  particuliere  leven  kennen,  soms  zeer  van 
nabij;  en  ze  ontwaren  hoe  met  de  hoogere  ontwikkehng  ook  weer 
eigenaardige  zonden  gepaard  gaan. 

Daarbij  hebben  ze  vaak  scherpe  oogen  en  geoefende  ooren.  Ze  zien 
veel,  en  vangen  veel  met  het  oor  op.  Een  nieuwe  wereld  gaat  voor  ze 
open,  en  thuis  gekomen  wordt  haar  allerlei  over  die  nieuwe  wereld 
gevraagd.    En    ze    vertellen    „uit  huis"  met  zekere  gretigheid,  zoodat 


151 

juist  onze  dienstboden  een  soort  levende,  connexie  vormen  tiisschen 
hen  die  dienstboden  houden,  en  die  andere  gezinnen  waaruit  men 
„dienen  gaat". 

En  ook  spreekt  het  vanzelf,  dat  het  gestadige  verkeer  tusschen 
, huisvrouwen"  en  „dienstboden"  niet  kan  aanhouden,  zonder  dat  er 
wederzijdsche  invloed  uitgaat.  OF  ge  wilt  of  niet,  gij  ondergaat  altoos 
zekeren  invloed  van  uw  dienstboden,  zij  het  ook  al  niet  zoo  sterk  als 
zij  van  u. 

Het  is  dan  ook  niet  tegen  te  spreken,  dat  de  goede  verstandhouding 
tusschen  de  hoogere  en  lagere  klassen  der  maatschappij  door  niets 
zoozeer  kan  bevorderd  worden,  als  door  een  gelukkig  verkeer,  een 
verkeer  naar  Gods  ordinantie,  tusschen  onze  huismoeders  en  hare 
dienstboden.  Maar  ook  dat  er  door  weinig  oorzaken  zooveel  gif 
tusschen  stand  en  stand  komt,  als  juist  door  den  gespannen  voet 
waarop  zoo  menige  huisvrouw  met  haar  dienstboden  leeft. 

Vergeet  niet,  dat  die  dienstboden  straks  huwen,  de  vrouw  van  den 
„werkman"  en  de  moeder  van  jonge  „gezellen"  wordt,  en  dat  het 
zoo  alles  scheelt,  of  die  „vrouw"  en  moeder  den  opkomenden  storm 
helpt  keeren,  of  wel  dat  ze  dien  storm  van  drift  en  hartstocht  aanblaast. 

Ook  in  het  werkmansgezin  is  de  invloed  van  de  vrouw  vooral 
zoo  groot. 


De  verantwoording,  die  elke  huisvrouw  voor  haar  „dienstmaagden 
draagt,  kan  daarom   niet  zwaar  genoeg  op  de  consciëntie  wegen. 

Ook  hier  schuilt  een  zedelijke  verplichting  jegens  Hem,  die  aan  de 
ééne  vrouw  het  recht  verleent  om  bediend  te  worden,  en  aan  de 
andere  den  plicht  om  te  dienen  oplegt,  en  van  de  wijze  waarop  ook 
deze  plicht  is  nagekomen,  zal  eens  rekenschap  worden  gegeven. 

Wat  nu  het  in  juist  verband  zetten  van  deze  „bedienende"  en  deze 
„dienende"  vrouwen  zoo  bemoeilijkt,  is  het  gemis  aan  beschreven 
recht.  Het  drijft  alles  op  gewoonte  en  usantie  en  op  plaatselijk 
gebruik.  Vandaar  de  moeilijkheid,  om  in  zoo  menig  geval  uit  te  maken, 
wat  mag  en  wat  niet  mag,  want  natuurlijk  ook  wie  dient,  dient  niet 
op  willekeur,  maar  wil  zich  beschermd  weten  cfoor  zeker  geldend  recht. 

Zoolang  nu  dit  gewoonterecht  vrijwel  vaststond,  liep  dit  wel.  Maar 
juist  in  onze  dagen  is  dit  gewoonterecht  bezig  allerlei  wijziging  te 
ondergaan.  In  Amerika  is  die  verhouding  tusschen  huisvrouw  en 
dienstmaagd  reeds  ganschelijk  gewijzigd.  Hier  te  lande  is  ze  reeds 
veel  gunstiger  voor  onze  dienstmaagden  dan  in  het  oosten  van  Europa. 
En  kwalijk  valt  nu  reeds  te  profeteeren,  waarop  eerlang  deze  in  gang 
zijnde  vervorming  uit  zal  loopen. 

Maar  onderwijl  ondervinden  onze  huismoeders  al  het  ongerief  van 
deze  onzekerheid,  en  boeten  daarin  de  zonde  van  de  huismoeders  van 


152 

een  vorig  geslacht,  die  van  de  afhankelijkheid  en  hulpeloosheid  harer 
dienstmaagden  zoo  veelszins  misbruik  maakten. 

Dit  leidt  dan  tot  dat  gedurig  „opzeggen"  van  den  dienst  van  beide  zijden. 

Dat  gestadig  „veranderen"  maakt  de  wederzijdsche  betrekking  al 
losser.  Het  hart  raakt  er  geheel  buiten.  Het  echt  menschelijke  raakt 
er  uit  weg.  Men  houdt  niet  anders  over  dan  machines  die  gebruikt 
worden. 

Of  waar  de  gloed  van  het  hart  nog  opvlamt,  is  het  altoos  voor 
het  ^bescheiden'''  deel. 

En  deel  dat  „de  dienstmaagd"  steeds  uitzet  en  de  „huisvrouw" 
aldoor  krapper  wil  nemen. 

Zoo  zondigt  men  van  beide  kanten,  en  het  kwaad  dat  aldus  in  onze 
gezinnen,  en  uit  onze  gezinnen  in  de  maatschappij  voortsluipt,  wordt 
steeds  onrustwekkender. 


De  Spreukendichter  roemt,  dat  „wie  een  goede  huisvrouw"  gevonden 
heeft,  een  welgevallen  van  den  Heere  trekt" ;  maar  ook  van  de  huisvrouw 
zou  men  kunnen  zeggen,  dat  wie  een  trouwe,  goede  dienstmaagd  heeft 
gevonden,  haar  God  voor  de  betooning  van  zijn  welgevallen  heeft  te 
danken. 

Een  trouwe  dienstmaagd  is  vooral  voor  een  Christelijk  gezin  zoo 
goud  waard,  en  wie  een  jongedochter  tot  een  goede  dienstmaagd 
weet  op  te  leiden,  bereidt  een  zegen  aan  het  huis  waar  ze  komt. 

En  zeker  klimt  de  dank  voor  het  ontvangen  uit  Gods  hand  van 
een  trouwe  dienstbode,  vooral  uit   menig  Christelijk  gezin  op. 

Onze  geloovige  dienstmeisjes  zijn  zelfs  dermate  verkieslijk  boven 
de  dochters  uit  een  verwilderd  gezin,  dat  de  lieden  der  wereld,  die 
het  geloof  reeds  lang  aan  een  kant  hebben  gezet,  niet  zelden  in  hun 
keuken  op  het  behoud  van  het  geloof  gesteld  zijn. 

Er  is  nog  een  zegen,  dien  ge  niet  zult  verderven. 

Maar  toch  snijdt  dit  de  vraag  niet  af,  of  onze  Christelijke  huismoeders 
en  onze  Christen  dienstmaagden  in  den  regel  wel  op  dien  voet  saam- 
verkeeren,  dat  de  Naam  des  Heeren  er  door  geprezen  wordt,  en  er  een 
kracht  ter  behoudenis  van  goede  verstandhouding  tusschen  wie  rijker 
en  wie  armer  is,  van  uitgaat. 

Onze  roeping  staat  in  dat  opzicht  zoo  hoog.  Er  kan  zooveel  invloed 
ten  goede  van  onze  gezinnen  uitgaan,  maar  ook,  juist  om  den  Naam 
des  Heeren  dien  we  belijden,  zooveel  kwaad  door  wanverhouding 
gesticht  worden. 

Ons  bindt  een  band  saam,  dien  de  lieden  der  wereld  niet  kennen. 
Niet  alleen  als  menschen  staan  we  onder  menschelijke  ordinantiën,  maar 
ook  als  één  in  Christus,  onzen  Heiland,  onder  de  Goddelijke  ordinantie 
eener  in  het  bloed  van  het  heihg  Godslam  bezegelde  liefde. 


153 

Dienstmaagden,  die  van  dezen  heiligen  band  misbruik  maken,  om 
de  huisvrouwen  het  door  God  bescheiden  deel  van  trouw  en  eere  te 
onthouden,  zondigen  daarom  grovelijk.  Maar  ook  zondigt  de  huismoeder, 
die  aan  haar  dienstmaagden  het  door  dienzelfden  God  haar  bescheiden 
deel  van  liefde  en  trouwe  zorge,  en  van  waardeering  van  haar  diensten 
onthoudt. 

Onze  vaderen  hadden  het  zoo  goed  ingesteld.  Ze  namen  hun  dienst- 
maagden als  leden  van  het  gezin  op.  Onze  Calvinistische  huismoeder 
verkeerde  met  haar  dienstmaagd  op  voet  van  moederlijke  vertrouw- 
lijkheid.  En  toch  bezaten  ze  plichtsbesef  genoeg,  om  ze  niet  te 
verwennen,  of  de  ordinantie  van  het  „dienen"  haar  kracht  te  doen 
verliezen. 

Nu  nog  zitten  we  aan  één  Disch  des  Heeren  met  onze  dienstmaagden 
aan.  Nog  bestaat  in  de  meeste  Ghristengezinnen  de  loffelijke  gewoonte, 
dat  men  saam  bidt,  en  saam  Gods  Woord  leest,  en  saira  zijnen  lof 
bezingt. 

En  zeker  ook  dat  is  een  „bescheiden  deel",  dat  aan  onze  dienst- 
maagden toekomt. 

Maar  het  is  niet  genoeg. 

Dat  saam  bidden  houdt  veeleer  een  oordeel  in,  zoo  het  overslaat 
tegen  een  gescheiden  leven  op  gespannen,  op  twistenden  voet,  en  een 
reuke,  die  Gode  welgevallig  is,  kan  dat  saam  in  het  heilige  verkeeren 
dan  alleen  voor  onzen  God  zijn,  zoo  het  de  uitdrukking  is  van  een 
vriendelijke,  aangename  verstandhouding  in  het  gezinsleven,  en  zoo 
het  het  goede  in  die  verstandhouding  sterkt  en  voedt. 

Niet  om  onze  dienstmaagden  van  haar  plaats  te  rukken.  Haar  blijft 
het  „dienen"  aanbevolen,  en  mits  ze  dit  doen  als  „dienende  niet  de 
menschen,  maar  den  Heere"  zullen  ze  hierin  gelukzalig  zijn. 

Maar  gelijk  het  God  den  Heere  beliefd  heeft,  ons  te  stellen  tot 
zijn  dienstknechten  en  zijn  dienstmaagden,  en  nochtans  met  vaderlijke 
trouw  over  ons  te  waken  en  kinderlijke  liefde  van  ons  aan  te  nemen, 
zoo  ook  zal  het  in  ons  huisgezin  zijn. 

Dienen  als  dienstmaagden,  maar  tegelijk  beweldadigd  door  „moeder- 
lijke" gezindheid,  en  met  iets  van  „kinderlijke  trouw"  dit  bescheiden 
deel  van  Hefde  beantwoordend. 


XXXII. 

^IJT    MET     VREEZE     ONDERDANIG. 

(plicht  van  wiè   dient.) 


Gij  huisknechten!  zijt  met  alle  vreeze  onder- 
danig den  heeren,  niet  alleen  den  goeden  en 
bescheidenen,  maar  ook  den  harden. 

1  Petri  2  :  18. 


Het  apostolisch  vermaan  tot  onderdanigheid,  dat  zich  tot  de 
dienstknechten  en  dienstmaagden  richt,  kan  niet  zonder  meer  op 
onze  dienstbaren  worden  toegepast. 

De  verhouding,  waarin  meester  en  dienstknecht  tot  elkander  stonden, 
was  destijds  in  den  regel  een  andere.  Er  waren  er  ook  toen  wel,  die 
als  vrije  lieden  voor  loon  overeenkwamen,  maar  dit  was  niet  de  gewone 
toestand.  Gemeenlijk  werd  men  destijds  bediend  door  slaven  en 
slavinnen. 

Zulk  een  slaaf  of  slavin  nu  was  in  zijns  meesters  macht.  Hij  was 
zijn  eigendom.  Hoe  hard  hem  zijn  meester  ook  behandelde,  hij  kon 
niet  weg.  Van  een  opzeggen  van  zijn  dienst  was  geen  sprake.  En 
gelijk  een  burger  onderdaan  van  zijn  koning  was,  zoo  ook  was  zulk 
een  dienstknecht  onderdanigheid  schuldig  aan  zijn  meester. 

Alleen  wie  dit  in  het  oog  houdt,  verstaat  wat  de  apostelen  tot  de 
geloovige    dienstknechten    en    dienstmaagden  van  die  dagen  spraken. 

De  apostelen  gevoelden  zeer  wel,  hoe  hard  het  voor  een  vrijgemaakte 
in  Christus  zijn  moest,  om  slaaf  te  blijven  bij  een  heidensch  man  of 
slavin  bij  een  heidensche  vrouw,  en  ze  beseften  ten  volle,  hoe  er  in 
het  hart  van  de  gedoopte  slaven  en  slavinnen  vaak  een  neiging  moest 
opkomen,  om  zich  veeleer  boven  hun  heeren  en  vrouwen  te  verheffen. 


155 

Waren  ze  niet  kinderen  Gods  en  geroepen  heiligen,  en  kon  het  dan 
goed  voor  God  zijn,  dat  zij  desniettemin,  misschien  hun  leven  lang, 
in  harde,  altoos  vernederende,  door  God  immers  niet  gewilde  slavernij 
bleven,  en  kon  het  hun  dan  euvel  worden  geduid,  zoo  ze  in  verzet 
kwamen  tegen  zoo  onwaardigen,  krenkenden  staat? 

En  toch  hebben  de  apostelen  op  dit  punt  nooit  geaarzeld.  Gelijk 
we  uit  het  sprekende  voorbeeld  van  Onesimus  en  Filemon  weten, 
hebben  ze  gewild  noch  geduld,  dat  een  slaaf,  omdat  hij  het  eigendom 
van  Christus  was  geworden,  de  boeien  der  maatschappelijke  slavernij 
zou  afschudden. 

Zelfs  wie  ter  kwader  ure  weggeloopen  en  ontvlucht  was,  moest, 
goedschiks,  kwaadschiks,  naar  zijn  heer  en  meester  terug. 

En  hier  vandaan  nu  komt  het,  dat  de  apostelen  zoo  telkens  de 
dienstknechten  en  dienstmaagden,  niet  alleen  tot  onderwerping,  maar 
ook  tot  onderdanigheid,  aanmaanden. 

Een  slaaf  of  slavin  werd  zoo  dikwijls  aan  den  lijve  gestraft,  en  ook 
dit  moesten  de  gedoopte  dienstknechten  en  dienstmaagden  zich  om 
Christus'  wil  gevallen  laten. 

Immers,  steeds  is  het  de  eisch,  niet  maar  dat  ze  bukken  en  zwichten, 
maar  veelmeer  dat  ze  om  der  consciëntie  wille,  wijl  het  alzoo  Gods 
ordinantie  is,  trouw  en  van  goeder  harte,  hun  heeren  en  meesters 
dienen  zullen. 


Juist  hieruit  echter  volgt,  dat  ge  dit  apostolische  vermaan  niet  in 
zijn  oorspronkelijke  beteekenis  op  uw  eigen  dienstboden  of  werklieden 
kunt  of  moogt  toepassen. 

Die  u  dienen,  zijn  noch  slaven  noch  slavinnen,  maar  vrijgeboren 
mannen  en  vrouwen,  die  met  u  zekere  overeenkomst  hebben  aangegaan, 
wilt  ge,  een  verdrag  met  u  gesloten  hebben,  dat  zij  deze  en  die 
bezigheden  voor  u  verrichten,  deze  en  die  diensten  u  bewijzen  zullen, 
en  dat  zij,  ter  vergoeding  hiervoor,  van  u  ontvangen  zullen  een  vooraf 
bepaald  loon,  hetzij  enkel  in  geld,  hetzij  in  onderkomen,  kost  en  loon. 

Gij  kunt  dus  niet  zeggen,  dat  gij  „Aeer"  over  uw  dienstbaar  personeel 
zijt,  en  evenmin  mag  door  u  beweerd,  dat  zij  uw  onderdanen  zijn. 

Zulk  een  betrekking  bestond  wel  eertijds,  maar  bestaat  in  onze 
maatschappelijke  toestanden  niet  meer. 

Heerlijke  rechten  kunt  gij  in  geen  enkel  opzicht  meer  over  uw 
dienstboden  uitoefenen ;  en  de  eisch,  dat  ze  in  den  eigenlijken  zin 
van  het  woord  u  onderdanig  zullen  zijn,  gaat  in  onze  tijden  volstrekt 
niet  meer  op. 

Rechtens  is  de  eenige  grond  voor  uw  wederzijdsche  betrekking  de 
overeenkomst,  die  ge  met  uw  dienstboden  hebt  aangegaan ;  en  een 
dienstbode  die  deze  overeenkomst  niet  naleeft,  schendt  wel  de  goede 


156 

trouw  en  staat  als  zoodanig  voor  God  en  tegenover  u  schuldig,  maar 
nooit  kan  daarom  gezegd,  dat  ze  als  onderdanen  in  onderdanigheid 
te  kort  scholen  of  ook  uw  gezag  hebben  miskend. 

Vooral  onder  ons,  Christenen,  behoort  dit  klaar  en  helder  te  worden 
ingezien. 

We  moeten  ons  nooit  een  recht  aanmatigen,  dat  ons  niet  toekomt. 

Wij  zijn  geen  heeren  meer,  en  onze  dienstboden  zijn  geen  slaven 
of  slavinnen  meer. 

Wat  onze  wederzijdsche  betrekking  beheerscht,  is  de  verhouding 
van  afspraak,  overeenkomst  en  vergelijk,  maar  altoos  afspraak  en 
overeenkomst  tusschen  vrijen  onderling. 


En  toch,  zoo  beslist  en  zonder  aarzelen  als  we  dit  uitspreken,  even 
welbewust  voegen  we  er  aan  toe,  dat  in  het  apostolisch  vermaan 
ook  nu  nog  voor  onze  dienstbaren  een  band  van  Godswege  ligt. 

In  den  regel  w^eigeren  onze  dienstbaren  te  erkennen,  dat  ze  in  dienst 
zijn,  en  bij  voorkeur  spreken  ze  van  een   „betrekking". 

Ten  deele  nu  hebben  ze  hierin  gelijk. 

Tegenover  mannen  en  vrouwen,  helaas,  ook  onder  de  Christenen 
en  Christinnen  niet  zoo  zeldzaam,  die  uit  de  hoogte  op  hun  „onder- 
hoorigen"  neerzien,  en  hun  persoonlijke  vrijheid  slechts  ten  deele 
erkennen  willen,  hgt  er  zekere  waarheid  in,  dat  er  op  dat  woord 
„betrekking"  telkens  zekere  nadruk  wordt  gelegd. 

Soms  toch  veroorloven  zelfs  de  kinderen  des  huizes  zich  tegenover 
de  dienstboden  een  toon  en  houding,  die  kwetst  en  met  de  eere  van 
den  Christennaam  ten  eenenmale  onvereenigbaar  is. 

Maar  hieruit  volgt  nog  allerminst,  dat  daarom  elk  begrip  van  dienst 
kan  of  mag  worden  prijs  gegeven. 

Veeleer  dient  er  nadruk  op  gelegd,  dat  hetgeen,  waarin  onze 
dienstboden  gemeenlijk  verkeeren,  een   betrekking  van   dienst  is. 

Er  zijn  in  een  gezin  van  eenigen  omvang  allerlei  bezigheden  te 
verrichten,  die  men  vooraf  niet  nauwkeurig  bepalen  kan.  Er  is  op 
allerlei  manier  hulpe  noodig.  Er  komen  den  ganschen  dag  door 
allerlei  zaken  voor,  waarbij  men  anderer  dienst  van  noode  heeft. 

Voor  die  diensten  nu  neemt  men  zijn  dienstboden  in  zijn  huis,  en 
zulks  op  de  vanzelf  sprekende  conditie,  dat  zij  de  diensten,  die  in  het 
redelijke  van  hen  gevorderd  worden,  gewilliglijk  en  trouwelijk  zullen 
bewijzen. 

Al  is  het  dus  ontegenzeggelijk  waar,  dat  onze  dienstboden  bij  ons 
in  betrekking  zijn,  toch  brengt  juist  het  eigenaardige  van  hun  betrekking 
mede,  dat  ze  niet  maar  een  afgesproken  taak  afwerken,  maar  dat  ze 
ons  dienen;  doen,  wat  hun  gezegd  wordt,  en  in  het  volbrengen  van 
deze  dagtaak  met  bescheidenheid  en  getrouwigheid  verkeeren. 


157 

In  dien  zin  nu,  maar  ook  in  dien  zin  alleen,  mag  en  moet  ook  nu 
nog  gezegd,  dat  ze  in  de  vreeze  Gods  onderdanig  zullen  zijn. 

Onderdanig,  niet  krachtens  een  heerlijk  recht,  dat  we  als  heeren 
en  vrouwen  over  hen  hebben  uit  te  oefenen;  maar  onderdanig,  omdat 
ze  door  bij  ons  in  dienst  te  komen,  zich  vrijwilliglijk  tot  deze  onder- 
danigheid hebben   verbonden. 

Zegt  ge  nu,  dat  ze  dit  dus  ook  hadden  kunnen  laten,  zoo  is  dit  in 
het  afgetrokkene  juist,  maar  feitelijk  staat  de  zaak  anders. 

De  feitelijke  toestand  in  onze  hedcndaagsche  maatschappij  is  nu 
eenmaal  zoo,  dat  voor  velen  geen  andere  weg,  dan  het  gaan  in  zulk 
een  dienst,  openstaat.  Het  is  het  hun  opgelegde  lot.  En  in  dit  lot  hebben 
zij  het  bestel  van  hun   God  te  eerbiedigen. 

Nu  brengt  de  aard  van  zulk  een  dienst  mede,  dat  veel,  zeer  veel 
aan  onze  dienstboden  moet  worden  toevertrouwd ;  dat  o,  zooveel  van 
haar  goede  zorgen  afhangt ;  en  dat  het  bijna  onmogelijk  is,  iemand 
op  voet  van  zoo  onbeperkt  vertrouwen  in  zijn  huis,  in  zijn  intiemer 
leven,  en  bij  zijn  kinderen  toe  te  laten,  indien  niet,  afgezien  van  alle 
overeenkomst,  en  afgezien  van  alle  loon,  een  hooger  beginsel  én 
huisgenooten  én  dienstbaren  vereenigt. 

En  dat  hooger  beginsel  nu  is  het,  waarop  het  apostolisch  vermaan 
zoo  terecht  den  vollen  nadruk  legt,  en  wat  door  ons  Christenen, 
hetzij  we  gediend  worden  of  zelven  dienen,  tot  eere  moet  worden 
gebracht. 

Rechtens  regelt  uw  overeenkomst  en  uw  bedongen  loon  de  weder- 
zijdsche  betrekking,  maar  achter  dit  uitwendige  recht  ligt  het  diepgaande 
recht  van  uw  God. 

Het  recht  van  uw  God,  dat  gij  in  uw  dienstbaren  zijn  vrijgeboren 
creaturen,  zijn  gedoopten,  geroepenen  ten  eeuwigen  leven  zult  eeren, 
en  alle  trots  en  hoogheid,  waartoe  het  vleesch  u  verleidt,  zult  onder- 
drukken en  te  niete  doen. 

Maar  ooi  het  recht  van  uw  God,  dat  gij,  die,  onder  zijn  bestel,  in 
betrekking  van  dienst  gekomen  zijt,  niet  om  loon,  noch  uit  oogendienst, 
maar  om  Gods  wil  het  u  aanbevolen  werk,  als  in  zijn  heiligen  dienst, 
voleinden  zult,  en  niet  als  door  dwang,  maar  gewilliglijk,  in  uw  dienen 
zelf  uw  lust  zult  zoeken. 


p 


XXXIII. 

VERGESCHOTEN     BROKKEN. 

(zuinigheid.) 


En  als  zij  verzadigd  waren,  zeide  Hij  tot  zijne 
discipelen  :  Vergadert  de  overgeschotene  brokken, 
opdat  er  niets  verloren  ga. 

Joh.  6  :  12. 


Wat  dunkt  u,  zou  de  Christus,  toen  hij  de  brooden  en  de  visschen  ver- 
menigvuldigde, bij  vergissing  te  veel  bi^ood  hebhen  doen  voortkomen,  zoodat 
er  overschoot  tegeii  zijn  bedoeling,  en  dat  overschieien  hem  vej^raste? 

Dit  kan  immers  niet. 

Wat  bij  die  vermenigvuldiging  in  en  door  den  Christus  werkte,  was 
Goddelijke  almachtigheid.  Te  doen  wat  hier  gedaan  is,  valt  buiten  het 
perk  onzer  menschelijke  natuur. 

Wat  God  de  Heere  in  onze  macht  heeft  gesteld  is,  koren  te  vermenig- 
vuldigen door  akkerbouw,  na  verloop  van  maanden.  Maar  het  ligt 
geheel  buiten  onze  macht,  brood,  onmiddellijk  en  op  hetzelfde  oogenbhk 
te  vermenigvuldigen.  En  juist  (^at  deed  de  Christus,  en  dat  nu  kon 
hij  niet  doen  tenzij  de  Goddelijke  almachtigheid  in  hem  werkte;  en 
die  Goddelijke  almachtigheid  kan  niet  op  de  gis  af  werken,  omdat 
almacht  en  alwetendheid  in  God  den  Heere  één  is. 

Ge  ziet  dus  klaarlijk,  dat  het  overschieten  der  brokken  bij  het  wonder 
der  brooden  geen  vergissing  was,  dat  het  opzettelijk  zoo  plaats  greep,  en 
hierdoor  nu  werden  die  twaalf  manden  met  brokken  ons  een  onder- 
wijzing van  Gods  wege,  over  hetgeen  ons  te  doen  staat  met  wat  overschiet. 

Het  verhaal  bij  Johannes  toont  u  dan  ook,  dat  Christus  zelf  zich 
die  overgeschoten  brokken  aantrok. 


159 

In  de  handen  der  discipelen  was  niets  overgebleven.  Zij  hadden 
alles  uitgedeeld. 

Neen,  er  was  overgebleven  bij  de  schare. 

De  eerst  hongerige  menigte  had  te  veel.  Ze  was  nu  verzadigd  en 
hield  over.    Er  was  meer  dan  zij  ten  goede  gebruiken  kon. 

Wat  toen  overschoot  schijnt  de  schare  zoo  al  niet  weggeworpen, 
dan  toch  achteloos  op  den  grond  te  hebben  gelegd. 

Allhans  er  ligt  in  wat  de  Christus  zegt  iets  bestraffends. 

Hij  sprak:  „Vergadert  de  overgeschoten  brokken,  opdat  er  niets 
verloren  ga.''' 

Dit  zou  de  Christus  niet  gezegd  hebben,  bijaldien  de  schare  die 
brokken  bij  zich  gestoken  had,  om  ze  op  den  terugweg  of  thuis  op  te  eten. 

Dan  toch  waren  ze  niet  te  loor  gegaan  maar  gebruikt. 

Wat  de  Christus  sprak,  onderstelt  derhalve,  dat  de  achteloosheid  der 
schare  die  brokken  zou  hebben  doen  verloren  gaan,  en  het  is  hiertegen, 
dat  Jezus  als  tegen  een  zondig  iets  opkomt. 

Dat  mag  niet. 

Er  mag  niets  verloren  gaan. 

En  opdat  er  niets  verloren  ga,  ontvingen  toen  de  discipelen,  en 
door  hen  de  kerk  van  alle  eeuwen,  het  bevel  des  Heeren,  dat  we 
steeds  en  op  elk  terrein  de  „overgeschoten  brokken"  vergaderen  zullen. 


Dat  heeft  er,  dank  zij  de  onderwijzing  in  het  Woord,  bij  onze 
vaders,  en  niet  minder  bij  onze  moeders,  in  vroeger  geslachten,  dan 
ook  in  gezeten  ;  en  nog  is  het  m  goed  Gereformeerde  gezinnen  regel, 
dat  hier  streng  op  worde  gelet. 

Dit  merkt  men  aan  de  uitdrukking:  H  Is  zonde.  Een  uitdrukking,  die 
uit  den  Gereformeerden  kring  wel  overging  in  het  gemeene  spraak- 
gebruik en  in  dat  gemeene  spraakgebruik  alle  beteekenis  verloor, 
maar  die  oorspronkelijk,  en  op  de  lippen  onzer  Calvinisten  beduidde: 
Ge  moogt  niet  roekeloos  omgaan  met  wat  overschiet,  want  ook  het 
eten  dat  overschiet  is  door  God  geschapen,  en  met  hetgeen  God 
schiep  oneerbiedig  om  te  gaan,  is  zonde. 

Dus  niet:  Daar  had  een  arm  mensch  nog  van  kunnen  eten,  —  of: 
Daar  had  een  uitgemagerde  hond  of  neergestreken  musch  nog  iets  van 
kunnen  hebben  ;  —  neen  maar:  Ge  moogt  de  overgeschoten  brokken  niet 
verwaarloozen,  omdat  God  ze  schiep,  omdat  ze  van  God  zijn,  en 
roekeloos  te  spelen  met  iets  wat  God  schiep,  zonde  is. 

Een  kind  van  God,  althans  zoo  hij  de  hooge  genade  ontving  om  als 
Gereformeerd  Christen,  de  zuiverste  kennis  van  den  wil  zijns  Vaders 
te  ontvangen,  brengt  alle  ding  in  verband  met  zijn  God. 

Dat  verband,  waarin  hij  met  zijn  God  staat,  heheerscht  heel  zijn 
leven,  en  het  is  uit  dien  hoofde,  dat  hij  a/Ze  roekeloosheid  of  verwaar- 
looziiig  van  wat  ook,  bestempelt  met  den  naam  van  zonde. 


160 

Dat  was  bij  onze  Calvinisten  meenens.  Ze  leefden  daarbij.  Ze 
verstonden  het  zóó  en  niet  anders.  Alle  verwaarloozing  werd  in  hun 
kring-  als  zonde  gevoeld,  als  zonde  beleden,  als  zonde,  alleen  in  het 
bloed  van  Christus  te  verzoenen. 

Dat  praat  de  wereld  nu  nog  na.  Nog  telkens  hoort  men  ook  in 
wilde  en  ongeloovige  kringen  zeggen:  „V  7s  zonde,  mensch,  moest  ge 
nu  met  zoo'n  weer  uw  beste  goed  aandoen?"  —  en  zoo  komt  dit 
zeggen :  H  Is  zonde,  slag  op  slag  over  de  lippen, 

Maar  op  zulke  lippen  is  dat  zeggen:  't  Is  zonde,  niets  dan  een 
stopwoord,  bijna  een  halve  vloek. 

Immers,  zonde  is  altoos  tegenover  God  genomen;  en  wie  iets  dat 
alleen  tegenover  God  geldt,  bezigt,  zonder  God  te  bedoelen,  of  aan 
God  te  denken,  vervalt  in  den  vloektoon. 


Er  is  in  wat  overschiet  de  almachtigheid  van  den  Schepper,  maar 
ook  zijn  ongehouden  goedertierenheid  over  u   en  uw  huis  te  eerbiedigen. 

In  de  meeste  gezinnen  schiet  nooit  iets  over,  gaat  alles  schoon  op, 
en  zou  meer  op  zijn  gegaan,  indien  er  maar  meer  geweest  ware. 

Staat  het  nu  in  uw  gezin,  aan  uw  eettafel,  in  uw  keuken,  en  in 
uw  broodkast  alzoo,  dat  er  te  veel  is,  dat  er  meer  is  dan  gij  ten  goede 
gebruiken  kunt,  zoodat  er  overschiet,  dan  ligt  daarin  deze  groote  genade, 
dat  al  uw  nooddruft  vervuld  werd,  dat  ge  eten  mocht  tot  verzadiging, 
en  dat  alzoo  overmild  Gods  hand  zich  over  u  opende,  maar  ook 
tevens    plicht  ter  verantwoording  voor  wat  gij  met  het  overschot  doet. 

De  huismoeder  is  hier  voor  wat  keuken  en  tafel  aangaat,  de  voor 
God  verantwoordelijke  persoon. 

Zij  heeft  toe  te  zien. 

God  zal  het  van  haar  hand  eischen. 

Haar  oog  moet  over  keuken  en  tafel  gaan,  en  ook  al  laat  ze  het 
aan  de  dochters  of  dienstboden  des  huizes  over,  het  blijft  voor  haar 
rekening  liggen. 

Niet  die  dienstbode,  en  niet  die  dochter,  maar  zij  als  huismoeder 
is  door  God  over  deze  dingen  gezet. 

Allereerst  hierin,  dat  ze  heeft  toe  te  zien,  dat  het  altoos  overschieten 
geen  gevolg  zij  van  slordig  huishouden. 

In  den  gewonen  gang  des  levens  moet  zij  in  staat  zijn,  om  te 
beoordeelen  hoeveel  spijs  ongeveer  gekocht  en  toebereid  moet.  En  in 
dat  wilde  zoo  maar  op  de  gis  koopen,  en  altijd  te  veel  koopen, 
zoodat  er  dagelijks  halve  schotels  vol  ongebruikt  van  tafel  weer 
afgaan,  ligt  schuld  van  slordigheid  en  van  misbruik  van  's  Heeren 
goedheid  aan  haar  huis. 


Ook    trat    gedaan    wordt  met  de  brokken  die  overschieten,  is  niet 
onverschillig. 


161 

Ook  in  den  zin  voor  de  kliekjes  kan  de  geest  der  schraapzucht 
schuilen. 

Een  huismoeder  die  nu  al  wat  heden  overschiet  zorgvuldig  vergadert, 
om  hel  morgen  opgestoofd  haar  huis  voor  te  zetten,  doet  hierin  recht, 
zoo  ze  anders  niet  kan  rondkomen,  of  ook  zoo  ze  het  hierdoor  uitge- 
spaarde geld  voor  de  zake  Gods  of  voor  den  arme  beschikt. 

Maar  als  de  nood  niet  nijpt,  of  wat  ze  overhoudt  van  het  huishoud- 
geld niet  aan  den  arme  gaat,  dan  komt  wat  overschiet  aan  den  arme 
toe,  zooals  in  de  dagen  onzer  vaderen  ieder  gegoed  huis,  waarin 
geregeld  overschoot,  een  gezin  had,  dat  de  overgeschoten  brokken 
weghaalde,  en  dan  liet  men  wel  eens  iets  meer  overschieten,  om  aan 
zulk  een  gezin  wel  te  doen. 

Ook  voor  de  vogelen  des  hemels  zorgde  men  oudtijds,  althans  in 
den  winter.  Niet  uit  ziekelijke  dierenliefde,  maar  omdat  die  vogelen 
dieren  van  God  waren,  die  van  Godswege  voor  ons  fladderden  en 
zongen,  en  geen  gebrek   mochten  lijden,  als  er  bij  ons  overvloed  was. 

Aldus  moet  de  huismoeder  haar  huis  bezorgen,  omdat  God  er  haar 
over  gesteld  heeft,  en  ook  tot  haar  het  bevel  richtte:  Vergader  de 
overgeschoten  brokken,  opdat  er  niets  verloren  ga. 

Alle  spijs  die  in  huis  beschimmelt  of  bederft,  roept  tegen  de 
huismoeder,  haar  aanklagende  bij  God. 


Toch  geldt  dit  woord  van  den  Christus  niet  enkel  spijs  en  drank. 
Het  ziet  evenzoo  op  de  kleederen,  op  het  huisraad,  op  de  sieradiën,  op 
de  verloren  gaande  brokskens  van  uw  tijd,  en  niet  minder  op  wat  er 
overschiet  van  uw  geld. 

Niets  is  uw  eigendom,  het  is  alles  van  uw  God,  die  het  u  ten 
gebruike    afstaat,  en  u  aansprakelijk  stelt  voor  wat  ge  er  mede  doet. 

Wat  de  Christus  zegt:  „Vergadert  de  brokken,  opdat  er  niets 
verloren  ga",  is  het  zuiver  Christelijk  en  daarom  Calvinistisch  beginsel, 
dat  tegen  de  spaarwoede  der  wereld  overstaat. 

Sparen  is  het  wachtwoord  onzer  eeuw,  om  u  schatten  op  aarde  te 
vergaderen,  om  u  bezitter  te  maken,  om  uw  zin  op  verwerving  van  geld 
te  richten.  Alles  buiten  God  omgaande,  met  God  niet  rekenende,  op 
zelfzucht  gericht,  en  uitloopende  op  zin  voor  het  stoffelijke,  aankwee- 
kende  den  doodelijken  geest  eerst  van  den  kruidenier,  en  dan  van  den 
rentenier,  d.  i.  den  geest  die  het  geld  aan  den  man,  en  daarna  den 
man  onder  het  geld  brengt. 

Spaarzaam  nu  is  Gods  kind  ook,  maar  uit  hoeveel  hoogere  aandrift  niet! 

Niet  om  zichzelf  in  het  goud  te  zetten,  maar  om  God  ook  in  zijn 
gaven  te  eeren,  van  die  gaven  Gods  ook  den  arme  wel  te  doen,  en 
alle  goed  ons  toevertrouwd,  in  's  Heeren  dienst  en  Hem  ter  eere  te 
besteden. 

II 


^Bed 


XXXIV. 

WING      uw     LICHAAM. 

(hooge  levenstoon.) 


Maar  ik  bedwing  mijn  lichaam,  en  breng  het 
tot  dienstbaarheid,  opdat  ik  niet  eenigszins,  daar 
ik  anderen  gepredikt  heb,  zelf  verwerpelijk  worde. 

1  Gor.  9' :  27. 


Ge  vergist  u,  zoo  ge  den  zetel  der  inwonende  zonde  in  uw  lichaam 
zoekt,  en  uw  vleesch  brandmerkt  als  den  booswicht,  op  wiens  kop 
alle  schuld  neerkomt. 

Wie  dat  zegt,  weerspreekt  rechtstreeks  Jezus'  uitspraak,  dat  niet  uit 
het  vleesch,  maar  uit  het  hart  voortkomen  alle  booze  dingen,  omdat 
uit  het  hart  de  oorsprongen  des  levens  zijn. 

Dat  leggen  van  alle  schuld  op  het  vleesch  is  een  verzinning  van 
Satan,  die  zelf  niets  dan  een  geest  is,  en  geen  lichaam  bezit,  en  derhalve, 
als  de  zonde  enkel  in  het  vleesch  woont,  vrij  uitgaat.  Ook  willen  zulks 
de  lijders  aan  alle  soorten  van  hoogmoed  en  de  aangeschotenen  door 
den  pijl  van  den  nijd  en  den  haat,  o.  zoo  gaarne,  want  hun  zonde 
schuilt  juist  op  geestelijk  terrein,  en  als  nu  het  vleesch  tot  zondebok 
wordt   gemaakt,  is  immers  op  hen  niets  aan  te  merken? 

Maar  laat  nu  de  meer  zinlijk  aangelegde  naturen  daarom  nooit 
wanen,  dat  de  zonde  enJcel  aan  den  geest  ligt,  en  dat  ons  vleesch, 
ons  lichaam  bij  het  afv/egen  van  de  zonde  eigenlijk  niet  meerekent. 
Immers  dat  zou  weer  even  sterk  tegen  een  ander  woord  van  Jezus 
indruischen,  toen  hij  sprak:  „De  geest  is  wel  gewillig,  maar  het  vleesch 
is  zwak".  Of  ook  tegen  wat  Paulus  zegt:  „Zoo  dien  ik  dan  met  het 
gemoed  de  wet  Gods,  maar  met  het  vleesch  de  wet  der  zonde." 


163 

Gelijk  Paulus  het  betuigt:  „Het  vleesch  begeert  tegen  den  Geest, 
en  de  Geest  tegen  het  vleesch ;  en  deze  twee  staan  tegen  elkander 
over"  (Gal.  5:  17). 

En  dus  ook:  „Die  naar  het  vleesch  zijn,  bedenken  óai  des  vleesches 
is,  maar  die  naar  den  Geest  zijn,  bedenken  dat  des  Geestes  is." 

Uit  dien  hoofde  is  het  dan  ook  Christenplicht  in  uw  vleesch,  in  uw 
lichaam  een  vijand  te  zien,  waartegen  ge  strijden  moet.  Een  macht, 
die  met  u  worstelt,  om  te  zien  wie  sterker  is.  Maar  ook  een  macht, 
die  ge  als  kind  van  God,  kunt,  moet  en  zult  overwmnen. 

Zoo  stelt  dan  ook  de  heilige  apostel  het  voor. 

Het  leven  hier  op  aarde  vergelijkt  hij  bij  het  sportleven  van  dien 
tijd,  of  wilt  ge  nauw^keuriger  nog,  hij  denkt  aan  de  Islhmische  spelen, 
die  vlak  bij  Gorinthe  plachten  gevierd  te   worden. 

En  bij  die  spelen  had  Paulus  gezien,  hoe  een  slecht  worstelaar 
wel  met  de  vuist  naar  zijn  tegenstander  sloeg,  maar  hem  niet  raakte, 
en  dus  in  de  lucht  sloeg.  Maar  ook  hoe  een  goed  worstelaar  zijn 
tegenstander  terdege  raakte,  hem  overweldigde  en  onder  de  knie 
kreeg,  en  hem  nu  in  triomf  voortsleurde  als  zijn  buit. 

En  zoo  nu,  zegt  Paulus,  worstel  ook  i[{  met  mijn  lichaam. 

Ik  strijd  met  mijn  lichaam  niet  bij  manier  van  een  spiegelgevecht; 
als  ik  mijn  lichaam  aanval,  sla  ik  niet  mis,  niet  in  de  lucht,  maar 
raak;  en  de  uitkomst  is,  dat  ik  mijn  lichaam  er  onder  heb,  de  baas 
over  mijn  vleesch  ben,  en  als  overwinnaar  vrij  over  mijn  lichaam 
beschik. 

Alle  ding  vermag  ik  door  Christus,  die  mij  kracht  geeft. 


Hoe  is  dit  nu  te  verslaan  ? 

Als  mensch  bestaat  ge  naar  ziel  en  lichaam ;  maar  die  twee  staan 
niet  gelijk.  Immers,  als  lichaam  en  ziel  uiteen  worden  gescheurd  in 
den  dood,  blijft  uw  ziel  zonder  lichaam  toch  voortbestaan  en  leven 
en  genieten,  maar  uw  lichaam  zonder  uw  ziel  is  een  lijk. 

Zoo  zetelt  dus  uw  ik,  uw  persoon,  niet  in  uw  lichaam,  maar  in 
uw  ziel,  en  is  uw  lichaam  dus  niets  dan  een  instrument,  dat  God  aan 
uw  ziele  gaf,  om  zich  te  kunnen  openbaren  en  met  de  zichtbare 
wereld    en    met    uw  medemenschen  gemeenschap  te  kunnen  hebben. 

Zóó  toch  is  de  werking  van  uw  ziel  op  uw  lichaam  niet  verbroken, 
of  het  leven  om  u  heen  valt  voor  u  weg. 

Dat  merkt  ge  ten  deele  reeds  in  den  slaap.  Sterker  nog  als  iemand 
gechloroformiseerd  is,  en  als  men  hem  een  been  kan  afzetten,  zonder 
dat  hij  het  merkt.  En  ook  als  iemand  van  zichzelf  valt,  gelijk  het  volk 
dit  uitdrukt,  maar  dan  ook  van  zichzelven  niets  afweet. 

In  zooverre  is  dus  uw  ziel  aan  uw  lichaam  gebonden  en  van  uw 
lichaam  afhankelijk. 


164 

Stel  toch,  iemand  wil  zondigen,  wat  zonde  is  er  dan,  die  hij  zonder 
de  hulp  van  zijn  Hchaam  uitvoeren  en  volbrengen  kan? 

o,  Gewisselijk,  hij  kan  in  zijn  geestelijke  gedachten  voor  God  zondigen, 
zonder  dat  iemand  er  iets  van  merkt,  en  de  ontzettende  worsteling 
tusschen  ons  ih  en  onzen  God,  die  op  de  algeheele  verloochening  van 
ons  diepst  verborgen  ik  voor  God  moet  uitloopen,  schuilt  geheel  in 
de  ziel. 

Maar  die  ééne  principieele  zonde  nu  uitgesloten,  wat  zonde  is  er 
dan,  die  niet  het  lichaam  raakt? 

Als  er  toch  onreine  lusten  in  u  opkomen,  begeerte  naar  geld  en 
genot,  nijd  tegen  den  broeder,  en  wat  niet  al  meer,  zoo  zijn  immers 
ook  al  deze  verborgen  zonden  zonder  lichaam  ondenkbaar.  Of  is  het 
niet  door  het  lichaam,  dat  onreine  lusten  in  uw  voorstelHng  komen? 
Door  het  lichaam,  dat  ge  geld  en  genot  leerdet  kennen  ?  En  ook  door 
het  lichaam,  dat  ge  weet  wat  een  ander  doet  om  uw  licht  te  betimmeren  ? 

Ook  van  de  zonde,  die  niet  uitgaat,  moet  dus  beleden  dat  ze,  die 
ééne  zonde  van  ons  ih  tegen  God  uitgenomen,  ondenkbaar  in  ons 
ware,  zoo  ons  lichaam  er  niet  was. 


Maar  veel  sterker  nog  wordt  de  beteekenis  van  het  lichaam,  zoodra 
ge  nu  op  de  uitgaande  zonde  komt,  die  niet  in  uw  hart  besloten  wil 
blijven,  maar  naar  buiten  wil,  zich  wil  openbaren,  en  het  bedachte 
kwaad  wil  volvoeren   en  uitrichten. 

Dan  toch  moet  in  den  strengsten  en  meest  letterlijken  zin  beleden, 
dat  er  niet  ééne  enkele  zonde  is,  die  anders  dan  door  de  poorte  van 
uw  lichaam  uit  uw  hart  naar  buiten   kan. 

Als  iemand  gechloroiormiseerd  is,  kan  er,  zoo  lang  die  verdooving 
duurt,  niet  ééne  zonde  door  hem  uitgericht.  En  als  iemand  van  zich 
zelf  ligt,  evenmin. 

Maar  is  het  lichaam  wakker  en  werkzaam,  zoodat  de  zintuigen 
waarnemen,  en  de  ziel  door  onze  beweeg-zenuwen  de  beschikking 
over  ons  lichaam  heeft,  dan  staat  de  poorte  open,  en  rijdt  de  booze 
zonde  uit. 

Gij  vergist  u  toch,  zoo  ge  bij  zonde  van  het  vleesch  enkel  denkt 
aan  wellust,  dronkenschap   en  zweigerij. 

Wie  nijdig  is,  openbaart  zijn  zonde  evengoed  door  middel  van  zijn 
vleesch;  want  dat  hij  nijdig  is  toont  hij  door  den  blik  van  zijn  oog, 
door  de  trekken  van  zijn  gelaat,  door  de  taal  die  over  zijn  lippen  komt, 
door  het  slangengesis,  dat  uit  zijn  ^'eeZ  opgiegelt,  soms  ook  door  verach- 
telijke of  dreigende  gebaren  met  vinger  of  hand. 

Drift  werkt  evenzoo  door  het  lichaam.  Ge  ziet  de  ac^^rew  zwellen,  de 
Meur  rood  worden,  heel  het  lichaam  in  actie  komen,  de  booze  woorden 
gaan    uit    den    mond,  en  soms  wordt  de  hand  of  de  vuist  opgeheven. 


165 

Achterklap  en  laster,  geschreven  of  verteld,  zijn  zonder  het  lichaam 
ondenkbaar. 

Loomheid,  luiheid,  traagheid,  verspilling  van  zijn  tijd,  het  hangt  alles 
aan  de  vraag  of  gij    uw  lichaam  beheerscht  of  uw  lichaam  u. 

Inbeelding,  ijdelheid,  pronkzucht,  hoogmoed,  zelfverheffing,  ze  kunnen 
zich  niet  anders  openbaren,  dan  in  de  houding  van  het  lichaam,  in 
de  wijze,  waarop  ge  u  kleedt,  u  aanstelt,  en  anderen  bejegent  met 
woorden  of  gebaren. 

En  zoo  voortgaande,  kunt  ge  letterlijk  niet  één  zonde  noemen,  of, 
om  naar  buiten  te  treden,  heeft  ze  altoos  het  lichaam  noodig. 

Zonder  het  vleesch  kan  de  zonde  wel  in  uw  boezem  woelen,  maar 
zich  openbaren  kan  ze  niet. 


Doch  zooals  het  met  de  zonde  staat,  zoo  staat  het  nu  ook  met  uw 
heiliger  zin. 

Wat  goede  heilige  neiging  er  ook  in  u  opwake,  wat  drang  tot  liefde  ook 
in  u  spreke,  wat  nederige  zin  van  ootmoedigheid  ook  uw  hart  vervulle, 
ook  daarvan  is  geen  andere  openbaring  dan  door  uw  lichaam  mogelijk. 

Zonder  uw  lichaam  op  aarde  geen  gemeenschap  der  heiligen.  Zonder 
uw  lichaam  geen  enkele  uiting  of  betoon  van  liefde  in  bhk,  in  woord 
of  daad.  Zonder  uw  lichaam  niet  één  enkele  openbaring  van  het  leven 
dat  genade  in  u  uitstortte.  Ook  al  is  er  licht  in  u,  dat  licht  kan  niet 
anders  uitschijnen  dan  door  de  vensters  van  uw  lichaam.  Wat  daardoor 
niet  heenstraalt,  blijft  verborgen. 

Want  let  wel,  zonder  uw  lichaam  kunt  ge  niets  hooren,  niets  lezen, 
niets  spreken,  niets  in  blik  of  gelaat  toonen,  en  volstrekt  niets  naar 
buiten  doen. 

Nu,  als  ge  eens  uw  verheerlijkt  lichaam  in  de  toekomst  des  Heeren 
hebt,  zal  dit  dan  ook  geen  bezwaar  opleveren,  want  gelijk  dan  uw 
lichaam  wezen  zal,  zal  het  geheel  op  die  uitstraling  van  het  geestelijk 
licht  zijn  aangelegd. 

Ook  toen  God  Adam  in  het  paradijs  schiep,  kostte  dat  Adam  geen 
moeite,  want  ook  toen  was  het  evenwicht  volkomen. 

Maar  nu  is  dit  niet  zoo. 

Nu  is  uw  lichaam  niet  meer  in  dien  zuiveren  toestand,  dat  het  de 
zonde  en  de  heiligheid  even  gaarne  uitlaat  en  doorlaat- 

Integendeel,  uw  lichaam  is  nu  zoo,  dat  het  gemakkelijk  een  zonde 
doorlaat,  maar  dat  ge  uw  lichaam  maar  al  te  dikwijls  geweld  moet 
aandoen,  om  er  een  uiting  van  hooger  leven  door  te  laten  bewerkstelligen. 


De  strijd  die  hieruit  geboren  wordt,  is  een  zeer  bange  en  lange. 
Want    natuurlijk,    uw    lichaam  is  in  zijn  natuur  nog  verdorven  en 


166 

dus  met  allerlei  zwakheid  behept.  Daardoor  krijgt  dat  lichaam  zekere 
eigen  hebbelijkheden.  Begint  er  van  dat  lichaam  zekere  actie  ook  op 
uw  ziel  uit '  te  gaan.  En  stuit  ge  zoo  telkens  op  verzet,  als  ge  uw 
lichaam  gebruiken  wildet  voor  iets  heiligs  en  wat  uit  God  is. 

Doch  nu  is  de  vraag,  of  gij  daartegen  ingaat,  of  wel,  dat  ge  hierin 
aan   uw  vleesch  toegeeft. 

Hoe  ook,  altoos  is  er  een  worsteling,  maar  de  vraag  is,  wie  in  die 
worsteling  overwint,  of  gij  het  aflegt  voor  uw  hchaam,  of  uw  lichaam 
voor  u. 

En  nu  klaagt  Paulus  wel:  „Ik  ellendig  mensch,  wie  zal  mij  verlossen 
van  dit  lichaam  des  doods"?  Maar  diezelfde  Paulus  roemt  loch  ook: 
^Ik  bedwing  mijn  lichaam  en  weet  het  mij  te  onderwerpen." 

Dit  wil  natuurlijk  niet  zeggen,  dat  Paulus  altoos,  en  altoos  geheel 
overw^on.  Wonden  heeft  toch  ook  hij  beloopen.  De  htteekens  van 
zijn  strijd  droeg  ook  de  apostel  des  Heeren. 

'  Maar  wel  beteekent  het,  dat  hij  den  strijd  niet  opgaf,  dat  hij  in 
den  strijd  gaandeweg  vorderde,  en  dat  het  hem  door  genade  gegeven 
werd,  dat  zijn  lichaam  niet  gedurig  met  hem  er  van  doorging,  maar 
dat  hij  zijn  "lichaam  beheerschte,  gelijk  een  ruiter  zijn  onwillig  paard, 
dat  dan  wel  tegenstribbelt  en  tegenworstelt,  en  wel  eens  een  valschen 
ruk  doet,  soms  zelfs  hem  van  zijn  rug  werpt,  maar  zonder  dat  de 
ruiter  het  opgeeft. 

In  het  eind  is  het  toch  altoos  het  kind  van  God,  dat  meester  blijft, 
en,  omdat  hij  meester  blijft,  triumfeert. 


p 


XXXV. 

e    gangen    van    haar    huis. 
(verzorgen  van  het  huis.) 


Zij    beschouwt   de    gangen    van    haar  huis;  en 
het  brood  der  luiheid  eet  zij  niet. 

Spreuk.  31  :  27. 


Van  een  goede  huisvrouw  roemt  de  Spreukendichter,  dat  ze  niet 
flhet  brood  der  luiheid  eet,  want  dat  ze  steeds  het  oog  heeft  op  de 
gangen  van  haar  huis.'' 

Nu  is  er  een  tijd  geweest,  dat  menige  huismoeder,  vooral  in  de 
hoofdstad,  hierbij  dacht  aan  de  marmeren  gangen  van  boven-  en  beneden- 
huis,  en  als  men  dan  wist,  dat  dit  smetteloos  plaveisel  onberispelijk 
glom,  en  „mevrouw"  had  het  „nagekeken",  dan  gaf  de  lezing  van 
Spreuken  31  :  27  de  stille  zelfvoldoening:  „Zulk  een  vrouw  die  de 
gangen  van  haar  huis  beschouwt,  ben  ook   ik." 

Dit  kwam  voor,  en  veel  voor  zelfs,  in  die  dagen  van  versteende 
vroomheid,  toen  zoo  menige  vrouw  des  huizes  in  toorn  ontstak  bij 
het  minste  vlekje  op  het  geschuurde  marmer,  maar  om  de  gedoopte 
dienstbode,  die  dat  marmer  schuren  moest,  zich  niet  bekommerde. 

Het  waren  die  booze  dagen,  toen  de  Kantteekeningen  op  onzen 
Statenbijbel  ophielden  gelezen  te  worden,  en  men  ganschelijk  deze 
schoone  uitlegging  onzer  vaderen  vergeten  was:  „Onder  de  gangen 
van  het  huis  is  hier  te  verstaan,  geheel  de  gang  van  het  huiselijk  leven, 
zoodat  de  vrouw  opzicht  houdt  over  haar  kinderen,  over  haar  dienstvolk, 
over  het  werk  dat  een  ieder  verrichten  moet,  en  goed  acht  houdt 
op  de  meubelen  en  ook  op  de  middelen  die  haar  echtgenoot  haar 
toevertrouwt." 


168 

Die  uitlegging  was  schoon  en  rijk,  en  maakte  tevens  begrijpelijk, 
waarom  er   bij  staat:   „ew  het  brood  der  luiheid  eet  ze  nieV\ 

Dat  doet  wel  een  vrouw  die  zich  op  het  glimmen  van  haar  gangen 
verhoovaardigt,  en  voorts  de  huiselijke  zaken  loopen   laat. 

Maar  dat  doet  niet  de  vrouw,  die  letterlijk  van  's  morgens  vroeg 
tot  's  avonds  laat  bezig  is,  om  heel  de  beweging  van  het  leven  in 
haar  huis  te  bespieden  en  te  leiden,  en  den  gang,  of  wilt  ge  de 
gangen  van  dat  leven  tot  in  de  kleinste  bijzonderheden  kent. 


Een  vroom  en  kundig  uitlegger  voegde  hier  nog  dit  aan  toe:  „Een 
goede  huisvrouw  blijft  niet  op  haar  stoel  zitten,  om  als  van  den 
huislijken  troon  uit  haar  orders  en  instructies  te  geven,  maar  ze  be- 
schouwt met  eigen  oog  de  gangen  van  haar  huis,  d.  w.  z.  ze  is  zelve  overal 
bij,  en  regeert  haar  huis  niet  als  een  officier  door  orders,  maar  veel 
meer    gelijk    het  een  zorgende  moeder  betaamt,  door  haar  persoon". 

Dat  beduidt  natuurlijk  niet,  dat  ze  dus  geen  regel  en  geen  vaste 
instructie  aangeeft,  want  waar  die  ontbreken,  mist  het  leven  gang. 
Daar  tobt  en  sukkelt  het,  en  komt  het  huislijk  leven  niet  vooruit.  Dat 
ziet  ge  wel  in  die  verwaarloosde  huisgezinnen,  waar  men  altijd  slooft 
en  nooit  gereed  komt,  en  waar  eindelooze  verwarring  eer  den  indruk 
maakt  alsof  men  rusteloos  aan  het  verhuizen  was,  in  stee  van  rustig 
in  zijn  huis  te  wonen. 

Beide  moeten  er  zijn,  het  , leven  in  huis  moet  vasten  gang  hebben 
en  die  gang  moet  er  in  blijven  doordat  de  vrouw  des  huizes  er 
gestadig  het  oog  op  heeft  en  er  bij  is.  Eerst  dan  ook  kunt  ge  zeggen : 
„Zij  heschouict  de  gangen  van  haar  huis." 

En  als  ge  dit  dan  slaan  laat  op  al  wat  de  Kantteekening  opsomt, 
en  in  de  orde  waarin  zij  het  opsomt,  waarlijk,  dan  behoeft  ge  niet 
te  vreezen,  dat  zulk  een  vrouw  het  brood  der  luiheid  zal  eten.  Eer 
rijst  dan  de  vraag,  hoe  houdt  die  teedere  vrouw  het  uit? 


Let  er  nu  op,  dat  de  orde  waarin  de  Kanlteekenaar  haar  bezigheden 
opsomt,  niet  is :  Eerst  de  kamers,  de  meubelen,  en  het  geld,  en  dan 
de  dienstboden  en  de  kinderen,  maar  omgekeerd :  eerst  de  kinderen, 
dan  de  dienstboden,  en  eerst  daarna  meubelen,  geld  en  kamers. 

De  kinderen  gaan  voor.  Zij  zijn  de  levende  have.  De  van  God  u 
toevertrouwde  panden.  De  gedoopten  in  zijn  heiligen  Naam.  En  een 
vrouw  des  huizes,  die  de  kinderen  aan  een  kindermeid,  aan  een  „bonne" 
of  gouvernante  overlaat,  om  zelve  vrijer  te  kunnen  uitgaan,  beter 
haar  meubelen  te  kunnen  nazien,  en  rustiger  aan  haar  handwerk  te 
kunnen  voortborduren,  zal  haar  oordeel  van  God  dragen,  omdat  ze 
als  moeder  haar  plicht  heeft  verzaakt. 


169 

En  al  bestond  er  nu  in  die  dagen  toen  de  Kantteekeningen  bij  den 
Bijbel  zijn  gezet,  nog  geen  sociale  quaestie,  toch  gingen  toen  reeds 
in  de  schatting  onzer  vaderen  de  dienstboden  vóór  de  meubelen,  en 
vóór  de  kamers  en  trappen. 

Ook  die  dienstboden  toch  zijn  levende  have,  zijn  menschen,  zijn 
leden  der  kerk,  zijn  gedoopte  personen,  en  een  vrouw  des  huizes,  die 
niet  op  de  personen  harer  dienstboden  toeziet,  om  ze  te  verzorgen, 
en  op  haar  lichaam  en  ziel  toe  te  zien,  en  om  ze  te  eeren  in  haar 
menschenwaarde,  toont  niet  te  verstaan  wat  het  zeggen  wil,  dat  God 
haar  menschen  in  haar  dienst  gegeven,  wezens  die  een  ziel  te  verliezen 
hebben,  heeft  toevertrouwd. 

Ook  wat  er  bij  staat  over  „de  middelen  die  haar  man  haar  heeft 
toevertrouwd"  is  niet  voor  elke  huisvrouw  een  zaak  van  genoegzamen 
ernst. 

Ook  het  geld  geeft  God.  Ook  daarmee  mag  om  zijnentwil  niet  slordig 
worden  omgegaan.  Alle  geld  is  toevertrouwd,  en  daarom  van  alle  geld 
zijn  we  Gode  rekenplichtig. 

Slechts  twee  zaken   vergat  de  Kantteekenaar. 

De  vrouw  des  huizes  heeft  voor  nog  meer,  ze  heeft  ten  eerste  ook 
voor  de  vrienden  en  gasten  des  huizes  te  zorgen. 

Vooral  in  een  huis  met  drukke  gangen  des  levens  is  haar  taak 
juist  daardoor  vaak  zoo  omvangrijk. 

En  dan  komt  er  nog  de  man  bij. 

Ook  hij  heeft  verzorging  noodig.  Niet  alleen  in  kleeding  en  spijze, 
maar  ook  in  den  gang  zijns  levens  en  de  vorming  van  zijn  karakter. 
En  wederom,  een  vrouw  des  huizes  verstaat  haar  roeping  niet,  zoo  ze 
op  de  vorming  en  de  ontwikkeling  van  haars  mans  karakter  geen 
gezegenden  invloed  heeft. 


Tegen  deze  vrome  opvatting  van  de  taak  der  huismoeder  gaat 
intusschen  de  geest  onzer  eeuw  almeer  in. 

Op  een  vrouw  die  aldus  in  de  gangen  van  haar  huis  bijna  opgaat, 
ziet  men  laatdunkend  neer  als  op  een  „huismusch".  Geestig,  interessant 
moet  de  vrouw,  vooral  voor  publieke  conversatie,  zijn,  en  daarom 
moet  al  dat  lagere  leven  van  het  huisgezin,  bij  maniere  van  een  kleine 
kazerne,  door  strenge  orders  in  een  vroeg  morgenuur  afgedaan,  voor 
het  overige  aan  het  dienstpersoneel  overgedaan,  opdat  zoo  de  vrouw 
tijd  vrij  krijge,  om  te  lezen,  om  te  spelen,  om  uit  te  gaan,  en  zich 
voor  hooger  sfeer  van  leven  te  ontwikkelen. 

Naar  Gods  Woord  daalt  de  vrouw  hiermee  in  stede  van  te  Iclimmen 
in  waardij. 

Niet  alsof  de  „huissloof"  voor  de  Schrift  het  ideaal  zou  zijn.  Het 
soort  karakterlooze  vrouwen,  die  in  haar  huishouden  verzinken  en  er 


170 

niets  dan  de  afdruk  van  zijn,  gaat  veeleer  lijnrecht  tegen  het  woord 
van  den  Spreukendichter  in. 

Om  ,de  gangen  van  zijn  huis  te  beschouwen",  moet  men  er  hoven 
staan,  en  hooger  standpunt  innemen,  en  dus  in  geestelijk  contact  leven 
met  die  heiliger  wereld,  waaruit  stuur  ook  voor  het  huislijk  leven 
moet  afdalen. 

Voor  een  vrouw  die  God  vreest,  is  ook  het  leiden  van  de  gangen 
haars  huizes  een   zaak  van   gebed. 

Voor  de  „huissloof"  nemen  we  dus  waarlijk  het  pleit  niet  op. 

Maar  als  ge  anders  vraagt  waar  ons  volk  meer  bate  bij  heeft,  en 
waar  het  Koninkrijk  Gods  meer  door  wordt  bevorderd,  door  een 
vrouwelijk  leven  dat  in  veel  lectuur,  in  veel  bezoek,  in  veel  uitgaan 
en  voorts  in  wat  buitenshuische  „Christelijke  werkzaamheid"  opgaat; 
of  wel  door  een  leven  der  vrouw,  dat  er  op  gericht  is,  om  een  warm 
en  bezielend  middelpunt  van  den  huislijken  kring  te  zijn,  zich  te  wijden 
aan  de  opvoeding  der  jongere  en  de  ontwikkeling  der  oudere  kinderen, 
het  lichamelijk  en  geestelijk  welzijn  van  haar  dienstvolk  ter  harte  te 
nemen  en  van  huis  tot  huis  aangename  vriendschapsbetrekking  tusschen 
de  familiën  te  onderhouden  —  wie  aarzelt  dan  te  erkennen,  dat  het 
laatste  verreweg  de  interessantste,  de  rijkste,  de  edelste  vrouwelijke 
existentie  schept  ? 


Ongetwijfeld  heeft  ook  het  leven  buitenshuis  zekere  plichtmatigheid, 
maar  toch  nooit  anders  tenzij  het  gedurig  van  uit  het  middelpunt  des 
huislijken   levens  leiding  en  richting  ontvange. 

Al  wat  ook  in  dat  leven  buitenshuis  uiü  hart  niet  raakt,  is  afge- 
trokken en  dor,  en  uw  hart  vindt  nu  eenmaal  naar  Gods  ordinantie 
geen  anderen  haard,  waaraan  het  zijn  gloed  kan  ontleenen,  dan  in 
het  door  God  uitgedachte,  door  God  uitgewerkte,  door  God  geschapen 
huisgezin. 

Waar  dat  gezinsleven  gaaf  en  gezond  is,  vindt  ge  menschen,  oud 
en  jong,  die  ook  gezond  van  harte  zijn. 

En  een  volk  bezit  zelfs  als  volk  nooit  deger  kracht,  en  kan  als  natie 
nooit  hooger  standpunt  jnnemen,  dan  wanneer  uit  het  warme  en 
bezielende  huislijke  leven  kracht  en  gloed  ook  in  de  aderen  van  het 
nationale  leven  uitstroomt. 

Dat  zoo  menig  ernstig  man  tegen  het  hand  over  hand  toenemen 
van  het  leven  buitenshuis  in  sociëteit,  in  melk-  of  bierhuis  ijvert,  is 
dan  ook  niet  omdat  er  op  zichzelf  in  zulk  een  bierhuis  kwaad  zou 
zijn ;  maar  omdat  de  veerkracht  van  het  huislijk  leven  er  schade  door 
lijdt,  en  die  schade  afbreuk  doet  aan  de  zedelijke  waardij  van  het 
opkomend  geslacht. 

Zoolang    het  huisgezin  nog  tiert,  is  nog  alles  te  hopen.    Waar  het 


171 

huis] ijk  leven  tanen  gaat,  is  voor  uw  nationale  toekomst  niet  alleen, 
maar  zelfs  voor  uw  kerkelijk  leven  het  ergste  te  duchten. 

En  daarom  komt  op  de  vrouw  des  huizes  zoo  meer  dan  men 
zeggen  kan  aan. 

Zij  is  het  feitelijk,  die,  naar  gelang  ze  haar  plicht  slap  of  ernstig 
opvat,  den  bloei  van  het  gezinsleven,  en  door  dat  gezinsleven  de 
toekomst  van  kerk  en  vaderland  in  haar  hand  heeft,  maar  er  dan 
ook  Gode  rekenschap  van  zal  geven. 

Rekenschap  Gode  voor  haar  zelve,  maar  rekenschap  ook  voor  haar 
dochters,  hoe  ze  die,  als  vrouwen,  voor  de  taak  des  levens  heeft 
opgeleid  en  wat  zin  en  geest  ze  in  het  vrouwlijk  personeel  des  huizes 
ontwikkeld  heeft. 

In  die  dochleren  des  huizes  han,  zoo  de  moeder  des  huizes  ze  ten 
goede  leidt,  de  goede  traditie  van  een  vroeger  geslacht  weer  opleven, 
en  zoo  overgaan  op  wie  na  ons  komen,  kerk  en  vaderland  ten  heil, 
alle  levende  have  ten  zegen,  en  den  Naam  onzes  Gods  tot  prijs. 

Maar  ook  kan  in  die  dochteren  des  huizes  een  o/zhuislijke,  een 
tegen-\\u.\?>\i]kQ  geest  gekweekt  worden,  die  als  een  erfelijke  kanker  in 
onze  familiën  indringt,  en  dan  zal  het  God  zijn,  die  de  zonde  onzer 
plichtvergeten  huisvrouwen  bezoekt  door  ze  te  straffen  in  de  gangen 
harer  kinderen. 


If 


XXXVI. 

ERKT     NIET      OM.     DE      SPIJZE      DIE      VERGAAT. 

(bij  brood  alleen  niet  leven.) 


Werkt  niet  om  de  spijze  die  vergaat,  maar  om 
de  spijze  die  blijft  tot  in  het  eeuwige  leven,  welke 
de  Zoon  des  menschen  ulieden  geven  zal,  want 
dezen  heeft  God  de  Vader  verzegeld. 

Joh.  6  :  27. 


Te  iverJcen,  eiken  dag  dien  God  ons  geeft ;  iets  dat  tegen  de  lengte 
van  dien  dag  opweegt,  uit  te  voeren ;  ja,  in  zoo  degelijken  zin  arbeid 
te  verrichten,  dat  als  we  's  nachts  sluimeren  gaan,  het  resultaat,  de 
vrucht,  de  uitkomst  van  den  afgeloopen  dag  gereed  ligt;  is  de  Godde- 
lijke ordinantie,  niet  alleen  over  wie  zondaar  werd,  maar  over  al 
wat  mensch  heet. 

Te  arbeiden,  bezig  te  zijn,  te  werken  is  onze  hooge  menschelijke 
roeping. 

Want  het  is  wel  waar,  dat  God  de  Heere,  na  den  val,  gezegd  heeft: 
„In  het  zweet  uws  aanschijns  zult  ge  brood  eten";  maar  in  dat  zeggen 
valt  de  nadruk  en  klemtoon  op  „het  zweet  des  aanschijns"  en  op  het 
„brood  eten".  Met  verwonderlijke  juistheid  van  uitdrukking  komt  zelfs 
het  woord  :  arbeiden  of  werken,  in  heel  dit  bestraffende  vonnis  niet  voor. 

Zoo  te  moeten  arbeiden,  dat  het  onze  kracht  overspant  en  ons  het 
zweet  uit  de  leden  perst,  en  dat  te  moeten  doen  om  den  mond  open 
te  houden,  dat  is  ons  om  der  zonde  wille  overkomen. 

Maar  te  werken  is  op  zichzelf  zóó  weinig  een  uitvloeisel  van  de 
zonde,  dat  de  Christus  er  veeleer  in  roemt:  Mijn  Vader  werkt  altijd 
en   ik  werk  ook. 


173 

Te  kunnen,  te  mogen,  en  dies  te  moeten  werken,  is  alzoo  het 
privilegie  dat  den  mensch  toekomt,  omdat  hij  naar  den  Beelde  Gods 
geschapen  is.  Immers  wat  Jezus  daar  uitriep,  riep  hij  veel.  minder 
uit  naar  zijn  Goddelijke  dan  naar  zijn  menschelijke  natuur.  Hij  werkte 
omdat  hij  gelijk  de  Vader  werkte,  als  onze  Middelaar,  d.  i.  als  de 
mensch  Jezus  Christus, 

Men  spreekt  soms  van  een  recht  dat  den  mensch  op  iverken  toekomt ; 
en  zeker  in  den  zin  hier  aangegeven,  bestaat  dat  recht. 

Omdat  de  Heere  uw  God  een  God  is  die  altijd  werkt,  en  gij  naar 
zijn  Beeld  geschapen  zijt,  komt  het  recht,  het  hooge  voorrecht  van  te 
mogen  werken,  ook  u  als  mensch  toe. 

Dat  zegt  elke  Sabbat  u  opnieuw  in  Gods  naam. 

In  zes  dagen  heeft  de  Heere  den  hemel  en  de  aarde  gemaakt,  met 
al  wat  er  in  is,  en  omdat  de  Heere  uw  God  alzoo  luerkte,  daarom 
zult  ook  gij  zes  dagen  arbeiden  en  al  uw  werk  doen,  en  eerst  in 
verband  hiermee  heeft  de  Sabbat  als  rustdag  beteekenis,  opdat  er 
geen  andere    ruste  in  uw  leven  zij,  dan  in  het  leven  van  uw  God. 

Zij,  die  zich  de  zaligheid  om  Gods  troon  voorstellen,  alsof  dan  alle 
arbeid  gestuit  en  alle  werk  weggevallen  zou  zijn,  om  in  een  dolcefar 
niente,  d.  i.  in  een  zalig  nietsdoen,  hemelvreugde  te  smaken,  kennen 
dan  ook  noch  hun  God,  noch  zijn  engelen,  noch  het  leven  gelijk  het 
in  de  hemelen  zal  zijn. 

Want  uw  God  werkt  altoos. 

En  de  engelen  zijn  dienende  geesten. 

En  met  het  oog  op  de  zaligheid  zegt  Christus  tot  zijn  verkorenen  : 
„Over  weinig  zijt  gij  getrouw  geweest,  over  veel  zal  ik  u  zetten." 


Maar  ook  deze  schoone  scheppingsordinantie  verbrak  de  zonde. 

Niet  te  werken,  heeft  thans  zijn  bekoring  gekregen,  en  nog  telkens 
sterft  er  zondaar  na  zondaar  weg,  van  wien  geklaagd  moet,  dat  hij 
eigenlijk,  in  zijn  lange  leven,  zoogoed  als  niets  heeft  uitgevoerd. 

Dezulken  nu  wijst  Gods  Woord  op  de  kleine,  nietige  mieren,  en 
vraagt  dan:  „Hoelang  zult  gij  nederliggen,  o,  luiaard?  Wanneer  zult  gij 
uit  uwen  slaap  opstaan?  Een  weinig  slapens,  een  weinig  sluimerens, 
een  weinig  handvouwens,  al  nederliggende,  zoo  zal  uw  armoede  u 
overkomen  als  een  wandelaar,  en  uw  gebrek  als  een  gewapend  man." 

Dan  weet  de  zondaar  wel,  dat  hij  zijn  dag  van  God  krijgt,  om  te 
arbeiden,  maar  hij  zegt  in  zijn  hart:  ,Ik  zal  toch  goddeloos  zijn, 
waarom  zou  ik  ijdellijk  arbeiden"  (Job  9  :  29)?  Of  als  hij  gearbeid 
heeft,  betuigt  hij  in  zijn  zelfzucht:  „De  ziel  des  arbeidzamen  arbeidt 
voor  zich  zelve,  want  zijn  mond  buigt  zich  voor  hem  neder" 
(Spreuken  16:  26). 

Als   er    geen  brood  in  de  broodkast,  en  geen  geld  in  de  hand  is, 


174 

dan  roept  en  dwingt  men  om  werk;  maar  als  de  honger  niet  steekt, 
en  ons  deel  gewis  is,  dan  schijnt  lediggang  verkieslijk,  luiheid  men- 
schelijke  weelde  te  zijn,  en  ziet  ge  zelfs  in  de  eerste  Christengemeente 
zulke  nietsdoeners  derwijs  het  leven  der  gemeente  bederven,  dat  de 
heilige  apostel  dreigen  moet:  „Die  niet  werkt,  die  zal  ook  niet  eten." 
Of  elders:  „Ook  toen  wij  bij  u  waren,  hebben  wij  u  dit  bevolen,  dat 
zoo  iemand  niet  wil  werken,  hij  ook  niet  ete;  want  wij  hooren,  dat 
sommip:en  onder  u  ongeregeld  wandelen,  niet  werkende,  maar  ijdele 
dingen  doende,  en  daarom  vermanen  en  bevelen  wij  den  zoodanigen 
in  den  naam  des  Heeren  Jezus  Christus,  dat  zij  met  stilheid  werkende, 
hun  eigen  brood  eten." 

Niet  in  het  paradijs,  noch  voor,  noch  na  den  val,  maar  door  Christus 
zelf  is  het  uitgesproken:  „Zijn  er  niet  twaalf  uren  in  den  dag,  zoo 
laat  ons  dan  werken,  zoo  lang  het  dag  is,  want  de  nacht  komt,  waarin 
niemand  werken  kan." 

En  zoo  staat  heel  de  Schrift  tegen  het  bezig  niets  doen,  waarin  zoo 
menigeen  ook  onder  ons  zijn  dagen  doorbrengt,  opstaande  en  zich 
kleedende,  wat  her-  en  derwaarts  loopende  en  wat  keuvelende,  wat 
etende  en  wat  drinkende,  wat  in  het  vuur  of  door  het  venster 
glurende,  en  dan  zich  w^eer  nederleggende,  om  terug  te  keeren  tot 
zijn  vriend,  den  langen  lieven  slaap. 

God  in  zijn  Woord  weet,  dat  werken  een  zegen,  dat  luiheid  des 
duivels  oorkussen  is,  en  daarom  maant  dat  Woord  altoos  van  lediggang 
en  luiheid  af  en  prikkelt   het  tot  arbeidzaamheid. 

Zelfs  van  de  schatrijke  huisvrouw  in  Spreuken  31  heet  het:  „Zij 
staat  op  als  het  nacht  is,  en  het  brood  der  luiheid  eet  zij  niet." 

Bekeerd  of  onbekeerd  maakt  hier  dus  geen  verschil,  hier  of  hiernamaals, 
altoos  te  arbeiden  is  onze  heerlijke  menschelijke  roeping,  omdat  we 
geschapen   zijn  naar  het  Beeld  van  Hem,  die  altijd  werkt. 

Rusten  moeten  we  van  onze  zondige  werken.  Rusten  mogen  we  op 
den  Sabbat  van  onze  slaafsche  werken,  om  rijker  geestelijk  bezig  te 
zijn.  En  ook  na  den  dood  zullen  we  rusten  van  onzen  aardschen 
arbeid ;  maar  altoos  te  werken  is  en  blijft  de  roeping,  die  we  in  onzen 
adelbrief  als  mensch  van  onzen  God  ontvingen. 

En  de  uitkomst  leert  dan  ook,  dat  een  volk,  dat  een  gezin,  dat  een 
persoon,  die  werkt,  gelukkig  is;  maar  dat  lediggang  een  volk  ten 
onder  brengt,  een  gezin  ontzet  en  uw  persoonlijk  leven  ontzenuwt. 

En  toch  blijft  er  ook  zoo  een  aanmerkelijk  verschil  bestaan  tusschen 
hem  die  tot  den  Christus  bekeerd  is,  en  dengene  die  nog  omdoolt  buiten 
zijn   Heiland. 

Vooreerst  natuurlijk  hierin,  dat  een  bekeerd  mensch,  die  den  luiaard 
speelt  en  zijn  dagen  in  ijdelheid  doorbrengt,  veel  schuldiger  voor  zijn 
God  staat. 


175 

Maar  dat  spreekt  zoo  vanzelf,  dat  er  nauwelijks  op  behoeft  gewezen 
te  worden,  ook  al  zullen  heel  wat  belijders,  en  vooral  belijderessen 
van  den  Heere,  goed  doen,  dat  ze  ook  hierop  merken. 

Edoch  er  bestaat  nog  een  ander  verschil,  en  dat  verschil  grijpt  veel 
dieper  in.  Het  is  namelijk  hierin  gelegen,  dat  de  onbekeerde  werkt  om 
de  spijze  die  vergaat,  en  dat  de  bekeerde  althans  werken  kan  om  de 
spijze,   die  blijft  tot  in  het  eeuwige  leven. 

De  zondaar  als  zoodanig  werkt,  en  moet  werken,  om  brood  te  hebben, 
om  met  het  alzoo  verkregen  brood  zijn  leven  te  onderhouden. 

Hij  staat  in  de  vernedering. 

Hij  weet  wel,  dat  zijn  lichaam  in  waardij  ondergeschikt  is  aan  zijn 
ziel;  maar  toch,  schier  heel  zijn  leven  gaat  op  in  de  zorge  om  dat 
lichaam  te  voeden  en  te  onderhouden. 

Dat  zet  men  thans  wel  in  geld  om,  maar  dit  maakt  geen  verschil. 
In  schier  elk  huisgezin  gaat  bijna  al  het  geld,  dat  inkomt,  aan  het 
lichaam  op.  Om  te  wonen,  om  het  lichaam  te  bekleeden,  om  het 
lichaam  in  stand  te  houden. 

Zoo  werkt  men  om  loon,  men  werkt  om  geld,  om  voor  dat  geld 
brood  en  kleedij  te  koopen,  en  de  regel  des  levens  blijft  nog  altoos 
voor  de  millioenen  en  nogmaals  millioenen  van  ons  geslacht:  „In  het 
zweet  uws  aangezichts  zult  gij  brood  eten." 

Die  ordinantie  is  Gods  ordinantie  voor  den  zondaar,  en  de  menschheid 
ontkomt  er  niet  aan. 

Want  wat  men  zegt,  dat  toch  velen,  die  in  hoogen  stand  leven, 
niet  voor  hun  brood  arbeiden,  is  ten  deele  onwaar.  Arbeiden  met  den 
geest  is  ook  arbeid.  Veel  zwaarder  arbeid  zelfs.  En  als  er  storm 
opkomt  op  zee,  en  de  lichtmatroos  bij  het  huilen  van  den  wind  in  het 
want  moet  om  de  zeilen  te  reven,  terwijl  de  stuurman  rustig  op  de 
brug  staat,  zal  toch  niemand  zeggen,  dat  nu  wel  die  matroos  arbeidt, 
maar  die  stuurman  niet. 

En  wat  die  kleine  groep  aanbelangt  van  rijke  lieden,  die  leven  van 
opgegaard  geld  en  brood  en  meer  dan  brood  hebben,  ook  al  werken 
ze  niet,  ook  hun  wacht  het  oordeel  Gods,  indien  ze  hun  roeping  niet 
verstaan  hebben,  om,  waar  ze  die  weelde  genoten,  te  volijveriger  bezig 
te  zijn  voor  de  hoogere  belangen  des  volks  en  in  de  dingen  van  het 
Koninkrijk  Gods. 


Maar  voor  den  bekeerde  neemt  God  de  Heere  nu  die  vernedering 
van  den  arbeid  weg. 

Hij  is  weer  kind  van  zijn  God  geworden. 

En  gelijk  nu  in  het  huisgezin  het  kind  helpt  en  mede-arbeidt,  zonder 
er  bij  te  denken:  „Daarmee  verdien  ik  mijn  brood",  maar  alzoo  arbeidt 
om   geen  andere  reden,  dan  omdat  moeder  het  zegt  en  overmits  het 


176 

aan  dat  helpen  van  moeder  lust  heeft,  zoo  ook  is  het  voor  den  Christen 
geworden. 

Zorge  voor  zijn  brood  kent  hij  niet.  Wat  toch  zou  hij  bezorgd  zijn 
voor  zijn  leven,  zeggende:  Wat  zal  ik  eten,  of  waarmede  zal  ik  mij 
kleeden?  Doen  niet  de  Heidenen  alzoo?  En  als  hij  aanziet  de  vogelen 
des  hemels,  dat  ze  noch  zaaien,  noch  maaien,  en  nochtans  door  zijn 
God  gevoed  worden,  kan  hém  dan  het  vertrouwen  ontzinken  op  zijn 
Vader  die  in  de  hemelen  is? 

Nu  zeggen  we  niet  dat  ieder  Christen  zóó  staat,  maar  wel  dat  hij 
zoo  staan  moet. 

Gelijk  een  kind  niet  voor  zichzelf  zorgt,  maar  zijn  vader  zorgen 
laat  voor  hem,  en  nu  voor  vader  werkt,  omdat  hij  zijn  vader  is,  met 
lust  en  liefde  en  in  gehoorzaamheid,  —  zoo  ook  laat  een  kind  van  God 
de  zorge  voor  zijn  brood  aan  zijn  God  over,  en  inmiddels  werkt  hij 
al  de  uren  van  den  dag  in  den  dienst  van  zijn  God. 

Wat  hij  in  zijn  werk  zoekt  is  dus  niet  het  loon,  niet  het  geld,  niet 
het  brood,  maar  het  welbehagen  zijns   Gods. 

Hij  is  bij  zijn  God  thuis,  bij  zijn  God  in  dienst,  en  nu  werkt  hij  al 
den  dag  in  zijn  Goddelijk  beroep,  omdat  zijn  God  hem  daarin  gesteld 
heeft,  of  hij  daarin  zijn  God  mocht  behagen. 

Zoo  werkt  hij  niet  om  daardoor  brood  te  erlangen,  d.  i.  niet  om 
de  spijze  die  vergaat,  maar  om  het  welbehagen  en  de  gunste  zijns 
Gods  te  genieten,  d.  i.  om  de  spijze  die  blijft  tot  in  het  eeuwige  leven. 

Aldus  is  de  vernedering  overwonnen. 

Het  is  niet  meer  heel  het  leven  opgaande  in  de  zorge  voor  het 
lichaam ;  maar  omgekeerd  ook  de  meest  slaafsche  en  stoffelijke  arbeid 
ingetrokken  in  den  dienst  van  zijn  God  en  daarom  in  zijn  God 
geheiligd. 

Eiken  morgen,  dat  weer  een  dag  begint,  is  het  zijn  vraag  en  zijn 
bede:  „Wat  wilt  Gij,  Heere,  dat  ik  doen  zal?"  En  eiken  avond,  als 
weer  de  dagtaak  volbracht  is,  legt  hij  het  offer  daarvan  voor  zijn  God 
neder,  gevende  Gode  de  eere. 


XXXVII. 


Van    haar    leeftocht, 
(weldadigheid.) 


En  hij  zeide:  Waarlijk  ik  zeg  u,  dat  deze  arme 
weduwe  meer  dan  allen  heeft  ingeworpen. 

Luk.  21  :  3. 


Te  Groningen  viel,  kort  geleden,  een  politieagent  in  moordenaars- 
handen, en  zijn  lijk  werd  drijvende  gevonden  in  een  achtervliet.  Nu 
laat  die  man  een  weduwe  achter.  En  aanstonds  ontwaakte  bij  de 
„welgezinde"  en  „weldadige"  Groningers  het  besef,  dat  ze  voor  die 
weduwe  wat  doen  moesten.  Zoo  geschiedde  dan  ook.  Er  werd  een 
schitterende  feestavond  georganiseerd.  Om  daarbij  te  mogen  komen, 
zou  men  een  vrij  hooge  entree  moeten  betalen.  En  de  opbrengst,  na 
aftrek  van  de  kosten,  zou  voor  die  weduwe  zijn. 

Fijne,  kiesche  trek  van  den  weldadigheidszin  onzer  eeuw.  Als  uw 
man  door  een  booswicht  om  hals  wordt  gebracht,  „amuseeren"  de 
heeren  en  dames  zich  een  avond  lang  dat  het  een  aard  heeft,  en  wat 
er  van  komt  is  dan  voor  u. 

Natuurlijk  deden  de  Calvinisten  hier  niet  aan  mede.  Zij  zonden  door 
de  Jongelingsvereeniging  zekere  som  vrij  gegeven  geld  in. 

Maar  voor  het  overige  ging  heel  de  stad  meè.  Niet  meê  te  doen 
heette  hardvochtig.  Het  was  immers  voor  die  arme  weduwe  van  den 
vermoorden  politieagent. 

Dieper  gaan  we  hierop  niet  in.  Steeds  is  onzerzijds  tegen  al  die 
valsche  vormen  van  zoogenaamd  „weldoen"  gewaarschuwd.  Wie  geeft 
moet  voetstoots  geven.  Al  de  bijkomende  kunstmiddelen  zijn  der  Christelijke 


liefde  onwaardig. 


12 


178 

Maar  wat  zulk  een  ergerlijk  feit  u  wel  oplegt,  is  dat  ge  ook  op  het 
geven  in  uw  eigen  kring,  ja,  op  het  geven  uit  uw  eigen  beurs  en 
door    uw    eigen    hand,  telkens  weer  het  licht  van   Boven  laat  vallen. 

Niets  zoozeer  als  de  aalmoes  leent  zich  tot  schijnvertoon,  zelfmis- 
leiding  en  misleiding  van  anderen. 

E»  toch,  vooral  op  het  „geven"  was  onze  Heiland  zoo  streng  en 
onverbiddelijk. 

Wat  niet  om  Gods  wil  gegeven  was,  gold  niet.  Als  de  rechterhand 
er  van  wist,  was  de  linkerhand  geoordeeld.  Te  geven  van  zijn  overvloed 
was  waardeloos.  Alleen  wat  gegeven  werd  van  zijn  gebrek,  van  zijn 
leeftocht,  blonk  in  de  offerkist  des  Heeren  als  het  fijne  goud  van 
Ophir. 

Ge  herinnert  het  u  van  die  Jeruzalemsche  weduwe,  voor  wie  niemand 
een  weldadigheidsfeest  hield,  maar  die  zelve  gaf,  al  wat  ze  in  huis  had, 
twee  kleine  penningen,  het  geld  waarvoor  brood  moest  gekocht,  en 
dat  ze  uit  haar  mond  spaarde,  om  het  toe  te  wijden  aan  den  Heere, 
haar  God. 

Welnu,  ook  vóór  en  na  die  weduwe,  rolde  er  goud  en  zilver  bij 
handvollen  in  de  offerkist.  Maar  dit  weerhield  Jezus  niet,  om  voor  aller 
oor  te  betuigen :  Die  twee  penninkskens  van  dat  vrouwke  zijn  meer 
dan  al  dat  goud  en  zilver.  Want  wat  die  anderen  er  in  wierpen, 
was  van  hun  overvloed,  wat  die  vrouw  gaf,  gaf  ze  van  haar  gebrek. 


Nu  is  geven  een  trek  van  zielschoon,  waarvoor  ge  danken  moogt, 
zoo  ge  dien  bij  uw  volk,  in  uw  kring,  ook  in  uw  eigen  huis  en  in 
uw  eigen  hart  moogt  waai^nemen. 

„Geven"  bij  wijze  van  "exceptie,  geven  om  groot  vertoon  temaken, 
was  bij  de  heidenen  inheemsch,  en  is  het  tot  op  zekere  hoogte  nog. 
Maar  geven  zooals  ge  dit  in  onze  Christelijke  kringen  in  Nederland 
kunt  opmerken,  en  sterker  nog  in  Engelsche,  Schotsche  en  Ameri- 
kaansche  toestanden  kunt  waarnemen,  is  een  vrucht  van  Christelijk 
geloof. 

Bij  Engelands  kolossale  giften  staan  we  nog  verre  ten  achteren; 
maar  wie  narekent  wat  vooral,  niet  de  welgestelde,  maar  de  „kleine" 
burgerij  ten  onzent  geeft;  geeft  aan  collecten  ;  geeft  aan  inschrijvingen; 
geeft  aan  vereenigingen,  voor  school  en  kerk;  en  dan  nog  soms  uit 
hand  in  hand  geelt,  om  ongelukkigen  te  helpen,  komt  tot  een  bedrag, 
dat  metterdaad  verbazingwekkend  is. 

Begrooten  kan  men  zulke  sommen  niet.  Juist  het  ware  geven  ontsnapt 
aan  eJke  statistiek,  en  het  moet  er  aan  ontsnappen.  Maar  zooveel  mag 
dan  toch  gezegd,  dat  alle  geld  in  andere  kringen  voor  vermaak  en 
pret  en  uitgaan  beschikbaar  gesteld,  in  deze  kringen  tot  den  laatsten 
cent  toe  naar  het  altaar  der  liefde  gaat ;   en  dat  er  uitsparingen  zijn, 


179 

en  uitzuinigingen,  en  een  wat  vaal  gedragen  kleed,  om  toch  maar  het 
zielsgenot  te  hebben,  van  een  nog  ruimere  contributie  uit  te  reiken, 
of  van  een  geven  aan  iels,  waarvoor  men  dusver  nog  geen  gave 
afzonderde. 

Hierin  nu  schuilt  een  der  zielskrachten  van  onze  kleine  burgerij. 
Het  is  een  meerdere  genade  die  zij  van  God  ontving ;  en  die  sterkend 
en  veredelend  op  heel  haar  leven  en  bestaan  terugwerkt. 


Er  steekt  in  dit  geven  een  lamst,  die  gij  van  uw  God  leeren  moet 
of  ge  kent  ze  niet. 

Dan  is  er  eerst  het  gewone,  algemeene  geven  om  er  van  af  te  zijn, 
zooals  nu  vijftig  jaren  geleden  de  „voor  zijn  weldadigheidszin  bekende 
Nederlander"  een  klein  vast  postje  op  zijn  budget  uittrok.  Overleggen 
en  opleggen  zooveel  duizenden,  en  dan  ook  een  tientje  of  wat  voor 
allen  nood  der  Christenheid  saam. 

Een  druppelke  uit  den  overvloed.  En  daarom  zonder  zedelijke  waardij, 
omdat  er  geen  uitsparing,  geen  ontbermg,  geen  inkrimping  van  weelde 
achter  schooi. 

Dat  was  een  geven  zonder  kunst.  Geven  om  meê  te  doen.  Goed 
gemeend,    maar   zonder  dat  er  een  inspraak  van  het  hart  achter  zat. 

Men  gaf  niets  voor  zijn  kerk.  Geen  duit  voor  zijn  scholen.  Een 
kleine  contributie  aan  drie,  vier  vereenigingen.  En  ook  nog  wat  los 
geld  aan  den  gaanden  en  komenden  man. 

Maar  door  den  nood  heeft  God  daarin  wijziging,  heeft  God  de 
Heere  daarin  kunst  gebracht. 

Tienmaal  zooveel  als  toen,  is  nog  te  laag  geraamd,  om  het  verschil 
uit  te  drukken  tusschen  hetgeen  de  kleine  burger  vooral  thans  op  een 
jaar  offert,  vergeleken  met  wat  hij  destijds  gewoon  was. 

Wie  de  moeite  nam  om  al  de  budgetten  en  budgetjes  saam  te 
tellen  van  ahe  diaconieën,  kerken,  schoollokalen,  vereenigingen  enz., 
die  in  ons  land  het  hoofd  boven  water  houden,  en  daaruit  grosso 
modo  in  zijn  gedachten  afzonderde,  wat  van  de  kleine  burgerij  komt, 
zou  zich  verbaasd  afvragen,  hoe  uit  zoo  weinig  rijken  kring  zulke 
kolossale  sommen   kunnen  inkomen. 

En  toch  heeft  niemand  er  iets  minder  om.  Toch  is  de  geestesstemming 
er  eer  door  verhoogd  dan  gedaald.  Van  armer  worden  door  het  geven, 
is  geen  sprake   geweest. 

En  wilt  ge  ook  bij  geld  van  dat  wondere  mysterie  reppen,  dat  in 
„den  zegen  onzes  Gods"  schuilt,  erken  dan  vrij,  dat  hier  die  zegen 
gezien  is. 

iels  van  de  olie  in  de  kruik,  waar  aldoor  uitging,  en  die  toch  niet 
ledig  werd. 


180 

Zulk  geven  als  vrucht  van  hooger,  heiliger  kunst,  wierp  tevens 
zijdelingsch  voordeel  af. 

Denk  slechts  aan  uw  kerkelijk  leven. 

Bijna  algemeen  erkent  men  onder  de  belijders  des  Heeren,  dat  de 
toestanden  in  de  van  Staatswege  gesubsidieerde  Hervormde  en  Luthersche 
kerken  ondraaglijk  zijn.  Niets  deed  men  dan  ook  liever  dan  er  een 
einde  aan  maken.  Maar...  dan  moet  men  op  eigen  beenen  gaan  staan. 
Dan  vriest  de  goudstroom  van  den  Staat  vast  en  vloeit  niet  meer.  Dan 
moet  alles  zelf  betaald. En  wie  zal  daarvoor  instaan  ?  Wie  durft  het  aan  ? 

Dat  is  de  klip  waarop  de  kerkelijke  ijver  van  o,  zoo  velen  stootte. 

Maar  heel  anders  was  het  in  die  kringen,  waar  de  heilige  kunst  van 
het  geven  geleerd  was.  Daar  had  men  niet  te  vragen,  hoe  het  geld  er 
komen  zou.  Daar  wist  men  wat  de  kunst  van  het  geven  vermocht. 
En  de  blijde  uitkomst  was,  dat  men  door  de  kunst  van  het  geven  zijn 
vrijheid  in  Christus  herwon,  terwijl  de  andere  broederen  uit  gemis  aan 
„geefkracht"  in  de  kluisters  zitten  bleven. 

En  evenzoo  was  het  op  sociaal  terrein. 

Gelijkheid  is  er  niet  op  aarde,  maar  de  alvermogende  Liefde  is  een 
macht  in  deze  \^ereld,  die  veel  ongelijks  vereffent,  en  er  daardoor  de 
scherpte  van  afneemt. 

En  die  liefdemacht  heeft  ook  hier  geblonken.  Niet  de  trots  van  den 
weldoener  die  uit  de  hoogte  beweldadigt,  en  juist  daardoor  beleedigt, 
maar  de  liefde  die  om  God  geeft,  en  alzoo  van  Godswege  laat  uitdeelen 
aan  wie  kleiner  en  soberder  is  van  staat. 


Natuurlijk  is  het  geven  van  prinselijke  giften  iets  heel  anders, 
hoorende  bij  een  gansch  andere  orde  van  zaken,  en  in  ons  land  kent 
men  in  dat  opzicht  slechts  van  hooren  zeggen,  wat  in  Amerika  gewoon  is. 

Giften  zoo  van  een  millioen  gulden  opeens,  of  zelfs  van  zeven  millioen 
gelijk  een  vorig  jaar  door  één  man  voor  de  hoogeschool  van  Ghicago 
werd  gegeven,  kennen  wij  niet.  Slechts  een  zeer  enkele  maal,  gelijk 
nog  onlangs,  worden  wij  verrast  door  een  kolossale  gave  van  duizenden 
tegelijk.  Maar  voor  het  overige  is  de  aandrift  van  zoo  indrukwekkende 
gaven,  bij  leven  en  bij  sterven,  bij  ons  nog  niet  inheemsch.  Ook  mag 
niet  vergeten,  dat  onze  kapitalen  niet  halen  bij  wat  in  Amerika  werd 
opgetast.  Alsook  dat  niet  weinig  menschelijke  ijdelheid  en  ijverzucht 
over  zee  in  zulke  gaven  meespreekt. 

Toch  geven  we  de  hoop  niet  op,  dat  ook  ten  onzent  het  groot- 
kapitaal nog  eens  tot  het  oefenen  van  deze  schoone  kunst  komen  zal. 
Natuurlijk  naar  de  mate  onzer  kracht,  maar  dan  toch  tot  betoon  van 
hooger  geestdrift.  Er  is  zoo  menige  stichting  en  zoo  menige  inrichting, 
die  alleen  op  die  wijs  er  komen  en  bloeien  kan. 

Doch    welken    loop    dit    ook   neme,    vast    staat,    dat,    naar    Jezus' 


181 

maatstaf  gerekend,  de  bodem  van  de  geldkist  der  barmhartigheid  nog 
lang  niet  gezien  is. 

Nu  reeds  geven  we  tienmaal  meer  dan  vijftig  jaren  geleden,  maar 
in  de  vijftig  jaar  die  te  komen  staan,  is  die  reeds  zoo  groote  som  nog 
zeer  wel  te   verdubbelen  en  verdrievoudigen. 

Kon  wie  boven  de  kleine  burgerij  staat  er  toe  komen,  om  haar 
systeem  van  geven  te  gaan  toepassen,  reeds  hierdoor  zou  zoo  onge- 
looflijk groote  som   beschikbaar  worden. 

En  zelfs  dan  is  men  nog  niet  toe  aan  het  punt  waarop  Jezus  ons 
ten  slotte  hebben  wil. 

Jezus  wil  zelfbeperking  in  het  uitgeven,  opdat  het  geven  meerder 
kunne  worden.  Jezus  keurt  niet  af,  maar  keurt  het  goed,  dat  ook  de 
minste  aan  het  geven  meedoe. 

Neem  nu  die  beide,  én  dat  ge  komt  tot  de  kunst,  om  minder  voor 
uzelven  noodig  te  hebben,  en  wat  ge  hierdoor  spaart,  om  Gods  wil 
en  voor  zijn  zaak  te  geven,  én  dat  ge  den  kring  der  gevers  en  geefsters 
onder  allen  verbreedt,  en  gis  dan  zelf  w^aartoe  ge  komen  zoudt. 

Die  arme  weduwe,  die  haar  twee  duitjes  van  haar  leeftocht  gaf,  is 
eeuw  na  eeuw  een  middel  in  Gods  hand  geweest,  om  de  gemeente 
Gods  rijk  te  maken ;  en  stellig  is  de  som  niet  te  noemen,  die  alleen 
de  nagedachtenis  van  deze  vrouw,  door  zelfbeschaming,  voor  de 
Christelijke  liefde  overwoekerd  heeft. 

Die  vrouw  heeft  haar  twee  penningen  in  de  ofTerkist,  maar  door 
haar  vermelding  op  het  Evangelieblad  millioenen  en  nogmaals  mil- 
lioenen  aan  Christus'  kerk  gegeven. 

En  die  uitbreiding  gaat  niet  alleen  bij  de  armeren  door.  Betrek- 
kelijk niet  rijk  in  geld  zijn  ook  uw  huisgenooten,  en  uw  kinderen, 
die  van  u  leven,  en  slechts  over  een  kleine  som  gelds  's  weeks  of 
's  jaars  te  beschikken  hebben. 

Welnu,  ook  die  allen  moeten  leeren  geven,  geven  uit  zielsbehoefte, 
geven  van  wat  gespaard  is  en  van  wat  ze  zichzelven  ontzegd  hebben,  ook 
opdat  ze  later  milder  geven,  als  God  hun  meer  zal  hebben  toevertrouwd. 

Zoo  zijn  de  schatkameren  der  gemeente  van  Christus  metterdaad 
schier  eindeloos. 

Mits  zij  het  op  haar  Heere  werpe,  zal  Hij,  wiens  het  goud  en  het  zilver 
is,  haar  niet  begeven  noch  beschamen. 

Dat  is  het  mysterie  der  zelfgenoegzaamheid  in  de  liefde  Ghristi.  Ze 
vergt  altoos  meer,  maar  weet  ook   altoos  meer  uit  zichzelve  te  putten. 

Het  is  er  meê  als  met  de  dampen,  die  naar  den  hemel  opklimmen, 
maar  om  straks  als  malsche  droppen  uit  dien  hemel  neder  te  dalen. 

De  nood  zelf  baart  hier  voorziening. 


XXXVIII. 

i^aastig    in    woorden. 
(onderling  gekibbel) 


Hebt  gij  eenen  man  gezien,  die  haastig  in  zijne 
woorden  is,  van  eenen  zot  is  meer  verwachting 
dan  van  hem. 

Spreuk.  29  :  20. 


Elke  gave  Gods  brengt  haar  verzoeking  mede.  Immers  ze  kan 
^öbruikt  tot  Gods  eere,  of  misbruikt  in  den  dienst  der  zonde. 

En  dit  nu  geldt  voorzeker  niet  het  minst  van  de  wondere  gave  der 
iaal,  dat  hooge  voorrecht,  waardoor  de  mensch  zich  onder  alle  creaturen 
onderscheidt. 

Want  wel  gewaagt  men  tegenwoordig  ook  van  een  taal  der  dieren, 
en  gaf  een  geleerde  er  drie  jaren  zijns  levens  aan,  om  ook  de  onder- 
stelde taal  der  apen  te  bestudeeren,  maar  reeds  nu  is  de  dwaasheid 
van  dit  ondernemen  door  de  uitkomst  op  de  kaak  gesteld. 

Zeker,  ook  de  dieren  maken  geluiden,  en  deze  geluiden  wisselen  af, 
en  uit  die  afwisseling  der  geluiden  is  iels  te  herkennen.  Als  een  hond 
gromt,  beduidt  dit  heel  iets  anders  dan  wanneer  hij  aanslaat,  jankt  of 
huilt,  en  ook  wij  menschen  verstaan  zeer  wel,  wat  die  zeer  verschillende 
geluiden  van  den  hond  uitdrukken.  Maar  dit  alles  heeft  niets  met  de 
taal  gemeen. 

Zulke  geluiden,  om  een  gewaarwording  uit  te  drukken,  hebben  ook 
wij,  als  we  lachen  en  weenen,  als  we  zuchten  en  stenen,  gillen  of 
jubelen,  maar  ons  spreken,  onze  taal,  de  gave  om  ons  in  woorden  uit 
te  drukken  is  iets  geheel  op  zich    zelfs. 


183 

Dat  ge  een  taal  hebt  en  spreken  kunt,  wil  zeggen,  dat  ge  behoort 
tot  een  volk,  dat  sinds  eeuwen  gedacht  heeft,  voor  die  gedachten  en 
de  verbinding  dier  gedachten  een  klank  heeft  gevonden,  dien  klank  in 
woorden  heeft  vastgegoten,  en  dat  ge  alsnu,  die  taal  in  u  dragende  en 
die  taal  sprekende,  door  die  woorden  en  door  die  klanken  gemeen- 
schap   der  gedachten  met  dit  uw  volk  kunt  hebben. 

Die  menschelijke  taal  staat  dan  ook  zoo  hoog  en  is  een  gifte  Gods 
zoo  volheerlijk,  dat  de  Zone  Gods  zelf  den  naam  aanneemt  van  het 
Woord  des  Vaders.  „In  den  beginne  was  het  Woord  en  het  Woord 
was  bij  God  en  God." 

Het    is  door  het   Woord  dat  onze  God  de  hemelen  gemaakt  heeft. 

Hij  draagt  alle  dingen  door  het  Woord  zijner  kracht.  En  als  er  ook 
nu  nog  een  machtig  ding  op  aarde  geschiedt,  dan  is  het  omdat  er  een 
„woord  van  God"  is  uitgegaan,  dat  nooit  ledig  tot  Hem  wederkeert, 
maar  doet  hetgeen  waartoe  Hij  het  zond. 

Zoo  springt  het  verschil  in  het  oog. 

Wie  afweek  en  afdreef,  poogt  een  aanknoopingspunt  voor  onze 
menschelijke  taal  te  vinden  in  het  geluid  van  een  oran-oetang ;  maar 
wie  bij  de  Heilige  Schrift  leeft,  vindt  dat  aanknoopingspunt  in  den 
Zone  Gods,  die  zelf  het  eeuwige    Woord  van  God  is. 

En  dit  moet  wel. 

Immers  de  machtige  tegenstelling  is  en  blijft,  of  ge  den  mensch 
neemt  als  uit  den  aap  opgekomen,  of  wel....  als  geschapen  naar  den 
Beelde  Gods. 


Juist  daarom  staat  onze  menschelijke  taal  dan  ook  zoo  hoog,  en 
gaat  de  menschelijke  zang,  die  woord  en  melodie  ineen  doet  smelten, 
den  zang  van  nachtegaal  en  leeuwrik  zeer  verre  te  boven. 

Alleen  de  taal,  het  woord,  is  een  macht,  die  nog  steeds  den  wedloop 
met  de  macht  van  het  geld  kan  volhouden. 

Dat  wondere  woord  in  onze  menschelijke  taal,  dat  de  ziel  uitlokt 
en  diep  tot  in  het  hart   van  den  naaste  kan  indringen. 

Het  toovert  in  poëzie  een  wereld  van  gedachten  om  u  heen,  en 
weet    de    wereld  waarin  ge  verkeert  te  oordeelen  en  te  beheerschen. 

Onze  taal  is  het  voertuig  van  onzen  ernst  en  van  onze  scherts.  Ze 
ontspant  onze  droefenis  en  doet  onze  vreugde  naar  buiten  treden.  Ze 
schept  gemeenschap  tusschen  ziel  en  ziel,  ze  baart  de  gezelligheid  des 
levens,  ze  vlecht  een  band  om  mensch  en  mensch.  En  bovenal  het  is 
de  taal,  waarin  we  de  gedachten  Gods  uitspreken,  belijdenis  van  zijn 
heiligen  Naam  doen,  tot  den  Eeuwige  bidden,  en  ons  verliezen  in  lof 
en  prijs  voor  zijn  majesteit. 

Voor  de  vromen  onder  Israël  stond  dit  laatste  zelfs  zoo  machtig 
op  den  voorgrond,  dat  ze  schrikten  op  het  denkbeeld  van  in  den  dood 


184 

hun    mond    en    hun  taal  en  hun  woord  en  hun  lofzang  te  verliezen, 
en   daarom  zoo  telkens  klaagden  :  Wie  zal  u  loven  in  het  graf? 


Toch  kan  onze  taal  niet  uitsluitend  in  lof  en  dankzegging  opgaan. 

Onze  menschelijke  taal  is  ons  ook  gegeven  om  gemeenschap  en 
liefde  jegens  onzen  naaste,  om  welwillendheid  en  ernst  onder  menschen 
te  oefenen. 

Maar  juist  hierdoor  ontstaat  dan  ook  de  verzoeking. 

Wel  is  er  nog  een  andere  verzoeking  voor  ons  menschelijk  woord, 
de  vleeschelijke  verzoeking  om  te  vloeken  en  den  naam  onzes  Gods 
te  misbruiken.  Een  verzoeking,  zoo  sterk,  dat  tal  van  menschen  geen 
tien  volzinnen  kunnen  uitspreken,  of  er  mengt  zich  een  vloek  in.  Maar 
deze  verzoeking  laten  we  thans  rusten.  We  spreken  thans  alleen  van 
de  verzoeking  die  in  onze  taal  onder  de  menschen  ligt. 

Ook  die  verzoeking  is  intusschen  weer  velerlei.  De  verzoeking  om 
te  vleien,  de  verzoeking  om  te  liegen,  de  verzoeking  om  te  tergen  en 
zooveel  meer.  Maar  ook  de  verzoeking  om  te  haastig  in  woorden  te 
zijn,  en  dit  vooral  wraakt  Gods  Woord  als  we  in  Spreuken  29  :  20 
lezen:  „Hebt  gij  een  man  gezien,  die  haastig  in  zijn  ivoorden  is,  van 
een  zot  is  meer  verwachting  dan  van  hem." 

Vooral  tegen  deze  verzoeking  dient  dan  ook  gewaarschuwd,  met 
name  in  den  gewonen  huislijken  omgang. 

In  het  openbaar,  op  min  of  meer  vreemd  terrein,  onder  menschen 
met  wie  men  minder  gemeenzaam  is,  bindt  men  zich  van  zelf  min 
of  meer  in.  Dan  is  het  spreken  meer  aan  beleefden  vorm  gebonden. 
Dan  bedenkt  men  zich,  eer  men  iets  zegt.  Soms  zelfs  heeft  men  dan 
eer  te  klagen,  dat  het  woord  te  traag  loopt,  dan  dat  het  te  haastig 
uitkomt. 

Maar  in  den  gewonen  omgang  van  het  huislijk  leven,  in  den  kring 
w^aarin  men  zich  thuis  en  op  zijn  gemak  gevoelt,  als  geen  vormen  ons 
binden,  en  het  woord  vrij  kan  uitgaan,  dan,  ja,  is  de  verzoeking  maar 
al  te  groot,  dat  het  woord  den  teugel  afwerpt,  de  maat  te  buiten  gaat, 
en  te  haastig  uitkomt,  om  in  drift,  in  uitgelaten  dwaasheid  of  in  alle 
perk  te  buiten  gaande  gemeenzaamheid,  uit  te  flappen,  wat  in  had 
moeten  blijven,  en  te  maken  dat  de  onnadenkende  zich  zelven  voor- 
bijspreekt. 


Dit  nu  keert  de  ordinantie,  die  God  voor  de  taal,  voor  uw  menschelijk 
woord  gaf,  om.  Zijn  ordinantie  toch  is,  dat  er  eerst  zou  zijn  de  gedachte, 
en  dat  daarna  die  gedachte  zich  als  de  ziel  in  het  woord  zou  beli- 
chamen. 

Bij    uw    spreken    moet   naar  Gods   ordinantie,  uw  hart,  uw  hoofd 


185 

heerschen,  en  uw  woord,  uw  spraakorgaan  moet  knecht  zijn  en  dienen. 

Doch  feitelijk  keert  men  nu  vaak  die  orde  om.  Dan  ontmoet  ge 
menschen,  die  men  wel  eens  moidins  a  paroles,  d.  i.  woordmolens 
noemt.  3ij  wie  de  tong  vanzelf  spreekt,  en  altoos  maar  doorspreekt, 
en  ratelt;  dat  ze  is  als  een  molen  die  door  den  vang  liep,  of  als  een 
klok  die  aldoor  tikt.  Een  eindelooze  vloed  van  klanken  en  een  druppe- 
ling van  woorden,  die  u  zeeziek  maakt  en  u  vermoeit. 

Dan  beheerscht  niet  de  ruiter  het  paard,  maar  het  paard,  hier  de 
ratelende  tong,  loopt  met  zijn  ruiter  weg,  en  wat  ge  hoort  is  niet  meer 
de  uiting  van  een  warm  hart  of  een  helder  hoofd,  maar  een  lekkende 
goot,  die  niet  te  stoppen  is. 

Nu  schijnt  dit,  als  het  niet  te  ver  gaat,  soms  een  groot  gemak. 
Men  staat  dan  nooit  verlegen,  men  kan  alles  zeggen,  en  heeft  wat  de 
wereld  noemt  een  maklijk  flux  de  bouche,  d.  i.  een  zeldzame  uitstroo- 
ming van  den  woordenvloed. 

Ook  is  het  ongemak  in  den  huislijken  kring,  dat  zulk  een  aldoor 
spreken  de  ruste  stoort  en  ten  slotte,  o,  zoo  moede  maakt,  nog  het 
ergste  niet. 

Neen,  veel  erger  is  het,  dat  dit  te  haastig  spreken  er  ongemerkt  toe 
leidt,  om  alle  zelfbeheersching  en  ingetogenheid  in  zijn  woorden  te 
verliezen,  tot  men  voor  niets  meer  staat,  en  letterlijk  alles  zegt,  wat 
voor  den  mond  komt. 

En  dit  nu  juist  is  in  den  huislijken  kring,  is  in  den  gemeenzamen 
omgang  de  oorzaak  van  zooveel  bitterheid  en  verstoring  der  geesten, 
van  zooveel  twist  en  verwijdering. 

Dan  lokt  het  ééne  woord  het  andere  uit,  de  ééne  tong  maakt  de 
andere  los,  de  welbespraaktheid  uit  den  Booze  wordt  vaardig  over  man 
en  vrouw  en  kind  en  dienstbode.  De  één  poogt  den  ander  in  radheid 
van  woord  te  overtreffen.  Het  geduld  ontbreekt  om  elkaar  te  laten 
uitspreken.  De  één  valt  den  ander  gedurig  in  de  rede.  Het  wordt  een 
verheffen  van  de  stem  tegen  elkander  in.  De  misbruikte  taal  jaagt 
het  bloed  uit  het  hart  naar  het  hoofd.  En  het  einde  is,  dat  de  God- 
delijke gave,  die  ons  voor  uiting  van  lof  en  Hefde  geschonken  werd, 
dienst  doet  om  keer  op  keer  den  huislijken  vrede,  aan  den  disch,  bij 
het    gezellig    verkeer  en  bij  de  gemeenzame  ontmoeting  te  verstoren. 

Kondt  ge  dan  op  zulk  een  oogenbhk  die  mannen,  die  vrouwen,  die 
kinderen,  die  dienstboden  de  tong  vastleggen  en  ze  voor  een  uur  stom 
maken,  ge  zoudt  hun  een  weldaad  bereiden. 

Maar  zoo  mag  het  niet. 

Onze  taal,  de  heerlijke  gave  van  het  spreken,  hebben  we  nu  eenmaal 
van  onzen  God  ontvangen,  en  aan  ons  de  verantwoording,  hoe  we 
ook  die  gave  onzes  Gods  besteden. 


186 

En  daarom  nu  juist  komt  Gods  Woord  ons  bij  het  gebruik  van  ons 
menschelijk  woord  zoo  ernstig  manen,  om  toch  voor  alle  ding  tegen 
dat  te  haastig  spreken  op  onze  hoede  te  zijn. 

Niet  natuurhjk,  alsof  tergen,  liegen,  vleien  en  vlijmen  met  het  woord 
nog  niet  veel  erger  ware,  maar  overmits  al  dit  overige  kwaad  saamhangt 
met  die  ééne  ordinantie  onzes  Gods,  dat  de  taal,  dat  het  woord  knecht 
moet  zijn,  dat  het  woord  dienen  moet,  en  niet  mag  heerschen. 

Te  kunnen  zwijgen,  verraadt  zooveel  hooger  genade,  dan  om  te 
kunnen  spreken.  „Spreken  is  zilver,"  zegt  de  Schrift,  „maar  zwijgen 
is  goud.'' 

Zijn  tong  in  toom  te  houden,  en  als  ze  kwaad  wil  haar  te  temmen, 
is  blijk  van  hooge  zielskracht.  „Die  zijn  mond  en  zijn  tong  bewaart, 
zegt  de  Spreukendichter,  bewaart  zijn  ziel  van  benauwdheden." 

En  daarom  zie  toe,  ook  bij  uw  kinderen,  als  het  jonge  hout  nog 
buigzaam  is.  Vooral  een  kind  spreekt  gedurig  rad  en  vlug  en  zich  zelf 
voorbij,  en  op  u  zal  de  verantwoording  rusten,  indien  ge  in  stee  van 
uw  kind  door  uw  kalmer  ernst  aan  rustiger  gang  van  het  woord 
gewend  te  hebben,  nog  oysrhaasting  tot  zijn  reeds  zoo  haastig  woord 
zult  hebben  toegedaan,  door  de  onrust  in  woorden,  die  ge  in  uw  huislijken 
kring  u  zelven  tot  een  tweede  natuur  hebt  gemaakt. 


y 


XXXIX. 

ergeet    het    niet. 
(vergeetachtigheid.) 


Vergeet  het  niet. 

Deut.  2.5  :  19. 


Is  vergeten  zonde?  Of  is  men,  als  ons  iets  ontging,  er  van  af  met 
te  zeggen :  Ik  had  het  vergeten. 

Haast  zou  men  het  laatste  toegeven.  Immers,  als  ge  nu  ter  w^ereld 
eenvoudig  om  de  zaak  niet  gedacht  hebt ;  als  de  heugenis  er  niet  van 
in  u  opkwam,  en  niets  hoegenaamd  er  a  aan  herinnerde,  hoe  ter 
wereld  kondt  gij  dit  dan  helpen,  en  hoe  zou  dit  u  toerekenbaar  zijn? 

In  verrew^eg  de  meeste  gevallen  wordt  bij  huislijk  plichtverzuim 
met  de  verontschuldiging,  dat  vergetelheid,  allerminst  opzet  in  het  spel 
was,  dan  ook  genoegen  genomen,  al  voegt  de  persoon  aan  wien  ongerief 
berokkend  werd,  er  in  den  regel  bij:  Ge  hadt  het  niet  moeten  vergeten. 

Op  dit  laatste  zegt  dan  de  consciëntie  onwillekeurig  ja  en  amen,  ook 
al  is  men  zich  bewust,  dat  het  niet  te  veranderen  viel;  iets  waaruit 
blijkt,  dat  men  over  zijn  vergeten,  althans  bij  teedere  of  ernstige  aan- 
gelegenheden, toch  weer  wel  leed  draagt,  voelt  en  erkent  dus  dat 
vergeten  iets  verkeerds  is,  en  er  dus  wel  terdege  schuld  in  ziet,  en, 
voor  het  minst  waar  het  een  vergeten  tegenover  den  Heere  onzen  God 
geldt,  wel  waarlijk  erkent,  dat  er  in  het  vergeten  zonde  schuilt. 

In  Gods  Woord  komt  het  vergeten  dan  ook  wel  terdege  als  zonde  voor. 
„Zoo  wij  den  naam  onzes  Gods  hadden  vergeten,"  zegt  Psalm  44  :  21, 
„zou  God  zulks  niet  onderzoeken,  Hij  die  de  verborgenheden  des  harten 
weet?" 


188 

En  wat  nog  sterker  spreekt,  keer  op  keer  wordt  ons  in  de  Heilige 
Schrift  het  ^niet  vergeten*'  als  een  onafwijsbare  plicht  opgelegd;  iets 
waar  rechtstreeks  uit  volgt,  dat  ^^wel  vergeten"  ongetwijfeld  als  niet 
nakomen  van  onze  dure  verplichting,  en  alzoo  als  zonde  veroordeeld 
wordt. 

Met  name  wordt  ons  op  het  hart  gebonden,  dat  we  den  Heere  onzen 
God,  dat  w^e  zijn  Naam,  dat  we  zijn  verhond  niet  vergeten  zullen. 
„Loof  den  Heere,  mijne  ziele,"  heet  het  in  Psalm  103,  „en  vergeet 
geene  van  zijn  weldadigheden." 

Aan  heel  Israël  wordt  het  ten  plicht  gesteld,  zorge  te  dragen,  dat 
ook  het  nageslacht  de  daden  des  Heeren  niet  vergete. 

En,  waar  we  hier  vooral  nadruk  op  leggen,  in  Psalm  119  heet  het 
telkens:  ^üiv  Woord  zal  ik  niet  vergeten",  „nochtans  heb  ik  wï^^e  Wet 
niet  vergeten",  „uwe  inzettingen  heb  ik  niet  vergeten",  „ik  zal  uwe 
hevelen  niet  vergeten,"  en  zoo  in  vs.  176:  „uwe  geboden  heb  ik  niet 
vergeten." 

Juist  dezelfde  zin,  waarin  Mozes,  na  aan  Israël  de  ordinantiën  Gods 
te  hebben  voorgehouden,  zijn  rede  besluit  met  het  ernstig  vermaan : 
Vergeet  het  niet. 

Toch  onderscheide  men  hier  wel. 

Als  ge  zonder  opzet,  door  drukte  of  afleiding,  een  plicht  die  u  was 
opgelegd,  vergeten  hebt,  ligt  in  het  niet  nakomen  van  uw  plicht  op 
dat  oogenblik  op  zich  zelf  geen  zonde. 

Waren  we  alzoo  alleen  aansprakelijk  voor  onze  tijdelijke  daden  op 
een  gegeven  oogenbhk,  zoo  zou  zijn  vol  te  houden,  dat  het  vergeten 
van  schuld  vrij  is. 

Edoch  zoo  staat  de  zaak  niet. 

We  zijn  volstrekt  niet  enkel  verantwoordelijk  voor  wat  we  op  een 
gegeven  oogenblik  doen  of  nalaten,  maar  ook  wel  terdege  voor  den 
toestand    van  onzen  persoon,  waaruit  zulk  een  nalatigheid  voortspruit. 

Nu  is  het  vergeten  op  zichzelf  een  rechtstreeksche  krankheid  des 
geestes,  die  voortvloeit  uit  onzen  zondigen  staat.  De  zonde  heeft  niet 
alleen  onzen  wil  aangetast  en  verzwakt,  maar  ook  ons  verstand  verduisterd 
en  een  der  meest  jammerlijke  verduisteringen  van  ons  verstand  bestaat 
juist  daarin,  dat  de  gebrekkigheid  van  het  vergeten  in  ons  gekomen  is. 

Adam  in  den  staat  der  rechtheid  kon  niet  vergeten,  en  als  we  eens, 
van  alle  zonde  vrij,  onder  Gods  gezaligden  verkeeren  zullen,  zal  er 
evenmin  ooit  vergetelheid  in  ons   kunnen  zijn. 

Vergeten  is  een  zwakheid,  is  een  gebrek,  is  een  verstoring  van  ons 
menschelijk  bewustzijn. 

En  in  zoover  we  nu  allen  medeschuldig  staan  in  Adam,  zijn  we 
wel  terdege  ook  verantwoordelijk  voor  het  droeve  feit,  dat  het  vergeten 
zoo  telkens  de  gebrokenheid  en  zwakheid  van  ons  bewustzijn  verraadt. 


189 

Maar  er  is  meer. 

Ook  de  zondige  zwakheid  van  het  vergeten  staat  wel  degelijk 
onder  den  genezenden  invloed  der  genade,  en  zoowel  in  de  algemeene 
genade,  die  allen  menschen  ten  deel  viel,  als  in  de  bijzondere  genade, 
die  aan  Gods  uitverkorenen  is  geschonken,  werd  ons  een  middel  geboden, 
om  bij  ons  zelven  en  bij  onze  kinderen  dit  vergeten  wel  niet  geheel 
weg  te  nemen,  maar  dan  toch  aanmerkelijk  te  temperen. 

Natuurlijk  valt  hierbij  niet  te  rekenen  met  de  gave  van  een  bijzonder 
sterk  geheugen,  die  het  God  beliefd  heeft  aan  enkele  geslachten  en 
personen  te  verleenen. 

Wie  hier  zich  op  verheffen  ging,  of  om  deze  gave  laag  op  minder 
bedeelden  neerzag,  zou  aan  de  eere  zijns  Gods,  die  hem  die  gave 
schonk,  te  kort  doen. 

Maar  afgezien  hiervan  is  het  feit  onloochenbaar,  dat  goede  opvoeding, 
zelfs  goede  schoolopvoeding,  een  krachtig  middel  kan  zijn,  om  deze 
slordigheid  van  het  vergeten  binnen  zekere  grenzen  te  beperken,  en 
dat  een  levendig  plichtsbesef  ook  op  verderen  leeftijd  geen  geringe  macht 
bezit,  om  dit  zondige  vergeten  tegen  te  gaan. 

Men  klaagt  er  thans  algemeen  over,  dat  de  drukte  en  de  beweeglijk- 
heid van  het  woelige  leven  onzer  dagen,  de  opmerkzaamheid,  d.  i.  het 
vermogen  om  zijn  aandacht  op  een  bepaalde  zaak  te  zetten,  zoo 
merkbaar  verzwakt  heeft;  en  juist  dat  gemis  aan  opmerkzaamheid 
werkt  het  vergeten  zoo  bedenkelijk  in  de  hand. 

Doch  omgekeerd  volgt  hier  dan  ook  uit,  dat  we  wel  waarlijk  aan 
dat  leelijke  vergeten,  niet  maar  iets,  maar  zelfs  veel  doen  kunnen,  en 
dat  het  plicht  van  alle  opvoeding,  zoo  bij  onze  kinderen,  als  bij  ons- 
zelven  is,  om  het  binden  van  onze  aandacht,  aan  wat  we  niet  vergeten 
mogen,  met  inspanning  en  volharding  te  bevorderen. 


Het  denken  aan  iets  en  het  vergeten  van  iets  heeft  zulk  een  diep 
zedelijke  beteekenis. 

Let  maar  eens  op,  hoe  zelden  we  iets  vergeten,  wat  ons  eigen  ik 
voordeel  kan  aanbrengen,  onzen  roem  kan  verhoogen,  of  onzen  invloed 
kan  bevorderen,  en  omgekeerd,  hoe  gemakkelijk  we  allerlei  vergeten, 
waarbij  de  liefde  voor  God  en  voor  den  naaste  ons  dringen  moet. 

Achter  dat  vergeten  schuilt  wel  terdege  onze  zelfzucht  en  ons  gemis 
aan  liefde. 

Veel  liefde  maakt  dat  het  vergeten  zooveel  minder  wordt.  Vaste  gang, 
ernstige  opvatting  van  zijn  levenstaak,  diepe  vreeze  Gods  doet  telkens 
aan  het  vergeten  afbreuk.  En  wie  het  geheim  van  Gods  verborgen 
omgang  kent,  is  allerminst  vreemd  aan  die  indachtig  makende  werking 
van  den  Heihgen  Geest,  die  ons  zoo  vaak  voor  het  schuldige  vergeten 
behoedde. 


190 

Zie,  er  werkt  op  ons  geheugen,  op  onze  herinnering  tweeërlei  macht. 
Eenerzijds  een  macht  die  van  buiten  in  ons  werkt,  en  die  maakt  dat 
het  schrikbeeld  onzer  zonde  ons  najaagt,  teweegbrengt  dat  we  een 
diep  geleden  leed  niet  vergeten  kunnen,  en  dat  enkele  gewichtige 
momenten  uit  ons  leven,  gedurig,  als  vanzelf,  weer  in  en  voor  onzen 
geest  opdoemen. 

Daaronder  verkeeren  we  dan  lijdelijk. 

Maar  er  is  ook  een  macht  van  onzen  eigen  geest,  die  op  ons 
geheugen  en  op  onze  herinnering  inwerkt,  en  juist  die  macht  is  het, 
die  ons  schuldig  stelt,  als  we  haar  ongebruikt  laten,  en  ons  van  het 
vergeten  afhelpt,  zoo  we  haar  in  de  vreeze  Gods  aanwenden. 


Doch  ook  hier  heeft  de  mensch  al  het  rechte  krom  gemaakt  en  ook 
op  het  stuk  van  het  vergeten  geldt  het :  Wat  we  vergeten  moesten, 
daar  denken  we  telkens  aan,  en  wat  we  nimmer  vergeten  moesten, 
ontgaat  ons  telkens. 

Wat  anderen  ons  misdaan  hebben,  moest  vergeten  worden,  en  juist 
dat  komt  telkens  in  ons  op  en  vervult  ons  met  nijdigen  zin.  Gods 
daden  vergeten  we,  maar  wat  we  zelf  verricht  hebben,  prikkelt  ons 
telkens  de  nieren  tot  hoovaardij.  De  liefde  van  anderen  genoten  raakt 
in  vergetelheid,  maar  wat  we  zelven  voor  anderen  deden,  rekenen  we 
hun  telkens  in  onze  gedachten  toe.  Eigen  leed  staat  ons  telkens  voor 
oogen,  terwijl  anderer  leed  ons  nauwelijks  even  beroert.  Om  de  zorge 
voor  ons  lichaaam  en  voor  wat  ons  genot  kan  schenken,  denken  we 
met  een  bewonderenswaardig  geheugen,  terwijl  de  belangen  onzer 
ziel  voor  de  eeuwigheid  ons  gedurig  ontgaan.  Kortom,  wat  bij  een 
edel  karakter  op  den  achtergrond  moet  schuilen,  schuift  de  zonde 
telkens  naar  voren  in  ons  geheugen,  en  omgekeerd  aan  wat  ons  steeds 
met  ernst  vervullen  moest,  moeten  we  telkens  en  telkens  weer  her- 
innerd worden. 

o,  Dat  vergeten,  waar  men  gemeenlijk  zoo  luchtig  overheen  stapt, 
wat  sleepte  het  niet  al  jammer  na  zich.  Een  vergeten,  als  waarvan 
Jozef  het  slachtoffer  werd  in  den  kerker.  Een  vergeten  van  de  ellen- 
digen  in  den  lande,  die  naar  God  schreien.  Een  vergeten  van  een 
daad,  die  aan  een  oogenblik  hing,  en  waardoor  een  schade  ontstond 
die  onherstelbaar  is.  Een  vergeten  van  wat  we  beloofd  hadden,  om  de 
uitgestelde  hoop  als  een  verwijt  tegen  ons  te  doen  voortwoekeren. 
Een  vergeten  van  onze  heilige  levensusantie,  waardoor  onze  ziel 
verarmde. 

De  wrange  vrucht  van  het  vergeten  reikt  zoo  ver,  en  waarom  hel 
niet  bekend  en  beleden,  dat  onder  's  Heeren  volk  over  deze  verreikende 
zonde  al  even  hchtzinnig  geoordeeld  wordt,  als  onder  de  kinderen 
der  wereld.       > 


191 

En  toch  de  Heere  onze  God  laat  ons  niet  los,  Hij,  die  nimmer 
vergeet,  en  de  hoop  zijner  ellendigen  in  der  eeuwigheid  blijft  gedenken. 

Vergeet  het  niet,  blijft  Hij  ons  toeroepen,  als  om  onze  dure  verplichting 
diep  in  te  scherpen. 

Vergeet  niet  mijn  weldadigheid  aan  u,  vergeet  niet  de  genade  die 
Ik  u  bewees,  vergeet  niet  mijn  heihg  verbond,  maar  bovenal  vergeet 
niet  het  hnog  en  heilig  gebod  dat  Ik  u  gegeven  heb. 

Ons  vergeten  helpt  Satan,  en  is  oorzaak  dat  de  verleiding  tot  zonde 
ons  telkens  vat  en  de  verzoeking  ons  ten  val  brengt. 

Dan  zijn  we  gelijk  het  bij  Jesaia  heet:  Vergeters  van  den  herg  zijner 
heiligheid  (65:  11).  We  denken  dan  om  Gods  gebod  niet,  en  zijn 
heilige  ordinantiën  staan  niet  voor  ons,  als  een  machtige  berg,  die 
zich  vanzelf  aan  ons  oog  vertoont  en  door  zijn  ligging  onzen  weg 
bepaalt. 

En  daarom  roept  God  aan  die  vergeters  van  zijn  heiligheid  toe: 
Vergeet  het  niet. 

Dat  woord  doet  Hij  in  onze  ziele  dringen,  om  w^at  in  ons  sliep, 
wakker  te  schudden. 

Hij  maakt  door  dat  woord,  dat  we  Zijner  weer  gedenken,  dat  zijn 
geboden  weer  gehalte  voor  ons  krijgen,  dat  zijn  inzettingen  w^eêr  onze 
vermakingen  worden. 

En  de  vrucht  van  deze  zijne  liefde  is,  dat  het  minder  vergeten  ons 
den   berg  zijner  heiligheid  met   vaster  tred   doet  beklimmen. 

Hij  vergeet  ons  niet,  opdat  in  ons  het  schuldige  vergeten  zou 
gebroken  worden. 


XL. 


Met    vergenoeging. 
(huislijk  geluk.) 


Doch   de  godzaligheid   is  een  groot  gewin  met 
vergenoeging. 

1  Tim.  6  :  6. 


^Ga  dan  heen,  zoo  roept  de  Prediker  ons  toe,  eet  uw  brood  met 
vreugde  en  drink  uwen  wijn  van  goeder  harte  ;  want  God  heeft  aireede 
een  behagen  aan   uw   werken.*' 

En  dit  zegt  de  Prediker  niet  ééns,  maar  daar  komt  hij  telkens  op 
terug.  „De  mensch  heeft  niets  beters  onder  de  zon,  dan  te  eten  en  te 
drinken  en  blijde  te  zijn,  want  dat  zal  hem  aankleven  voor  zijnen 
arbeid,  de  dagen  zijns  levens,  die  hem  God  geeft  onder  de  zon." 

Aan  die  uitspraak  ergert  zich  en  stoot  zich  menig  geestelijk  aangelegd 
vrome,  zoowel  onder  de  Modernen  als  onder  de  Orthodoxen,  al  spreekt 
menig  orthodox  vromehet,  uit  eerbied  voor  de  Schrift,  niet  zoo  openlijk  uit. 

Wat  Jezus  riep:  „Zoekt  eerst  het  Koninkrijk  Gods  en  zijn  gerechtig- 
heid, en  al  deze  dingen  zullen  u  toegeworpen  worden,"  c?a^  spreekt  het 
hart,  dat  God  zoekt,  toe ;  maar  niet  die  in  den  grond  zinnelijke 
levensopvatting,  die  in  eten  en  drinken  opgaat. 

En  natuurlijk,  ware  dit  de  zin  en  de  bedoeling  van  wat  de  Prediker 
zegt,  dan  zou  elk  kind  van  God  den  Prediker  moeten  tegenstaan,  en 
moest  heel  dat  boek  de  Schrift  uit. 

Maar  zoo  is  de  zin  van  den  Prediker  volstrekt  niet. 

Wat  de  Prediker  op  het  oog  heeft  is  heel  iets  anders,  en  iets  wat 
vooral  wij,  Nederlandsche  Christenen,  zoo  recht  goed  kunnen  verstaan. 


193 

Hij  is  menschenkenner,  diep  is  de  blik  dien  hij  sloeg  in  het 
menschelijk  hart,  en  nu  zag  hij  bij  anderen,  en  ervoer  aan  zich  zelf, 
hoe  ons  hart  er  toe  neigt,  om  wat  ons  deel  in  dit  leven  is,  het  ons 
geschonken  lot,  het  ons  toevertrouwd  talent  niet  te  achten,  en  de  hand 
al  gedurig  uit  te  steken  naar  wat  meerder,  en  hooger  en  ongewoner  is. 

Hij  had  opgemerkt,  wat  eindelooze  schat  van  levensgeluk,  die  door 
God  zijn  menschenkinderen  gegeven  was,  daardoor  teloor  gaat,  en  het 
is  nu  tegen  dat  moedwillig  verwoesten  van  eigen  levensgeluk  bij  breede 
klassen  van  het  volk,  dat  hij  opkomt,  een  iegelijk  toeroepende,  dat  hij 
toch  schik  zal  hebben  in  het  gew^one,  alledaagsche  leven,  en  een  oog 
zal  krijgen  voor  den  schat  van  levensgeluk,  die  in  dat  gewone  leven  inzit. 

Zoo  altoos  thuis,  zoo  nooit  afwisseling,  zoo  dat  ordinaire  leven,  daar 
ziet  elk  opkomend  jongman,  elke  opwassende  jonge  vrouw,  o,  zoo  licht 
uit  de  hoogte  op  neer. 

Daar  is  niets  aan,  dat  verveelt,  dat  maakt  dof  en  suf. 

Neen,  uit  dat  gewone  moet  men  uit.  Buitenshuis  moet  het  gezocht. 
In   het  buitengewone.  In  wat  extra,  in  wat  niet  alledaagsch  is. 

Zoo  roept  en  dweept  men.  Tot  ten  slotte  de  buit  dien  men  in  dat 
buitengewone  vindt,  nog  bitterder  dan  het  alledaagsche  teleurstelt.  En 
men  ten  slotte,  levensmoe,  noch  in  het  alledaagsche,  noch  in  het 
buitengewone  meer  smaak  heeft. 

Men  had  brood,  men  zocht  pasteien.  En  het  eind  is,  dat  pastei  en 
brood  beide  walging  wekken. 

En  tegen  die  door  en  door  ongezonde  levensopvatting  komt  de 
Prediker  nu  op,  en  roept  ons  toe,  dat  juist  in  het  gewone,  in  het 
ordmaire,  in  het  alledaagsche,  in  het  huislijke  leven,  de  eigenlijke  zenuw 
voor  ons  levensgeluk  moet  worden  gezocht,  en  dat  het  tegen  Gods  ordi- 
nantie  ingaat,  en  een  miskennen  van  zijn  liefde  in  het  alledaagsche 
leven  is,  zoo  de  broodkruimels  van  het  huislijk  samenzijn  ons  steken. 

En  daarom  nu  zegt  hij: 

„Ga  dan  henen^  eet  uw  brood  met  vreugde,  en  drink  uwen  wijn 
van  goeder  harte;  want  God  heeft  alreeds  een  behagen  aan  uwe 
werken.  Laat  uwe  kleederen  te  allen  tijde  wit  zijn,  en  laat  op  uw 
hoofd  geene  olie  ontbreken.  Geniet  het  leven  met  de  vrouwe,  die  gij 
liethebt,  alle  de  dagen  uws  ijdelen  levens,  welke  God  u  gegeven  heeft 
onder  de  zon,  alle  uwe  ijdele  dagen ;  want  dit  is  uw  deel  in  dit  leven, 
en  van  uwen  arbeid,  dien  gij  arbeidt  onder  de  zon.  Alles,  wat  uwe 
hand   vindt  om,  te  doen,  doe  dat  met  uwe  macht." 

En  hierop  nu  zegt  nog  al  wie  recht  den  band  van  natuur  en  genade 
verstaat,  van  heeler  harte  Amen. 


Elke    andere    beschouwing    van    het  leven  is  zoo  wreed,  en  maakt 
Gods  Voorzienig  bestel  op  zoo  stuitende  wijze  te  schande. 

13 


194 

Of  is  het  niet  een  waarheid,  waarop  niets  af  te  dingen  valt,  dat  de 
milhoenen  en  nogmaals  millioenen  onder  de  kinderen  der  menschen 
niets  anders  dan  dat  gewone  leven  hebben,  heel  hun  leven  lang  in  die 
zeer  gewone  verhoudingen  en  zeer  geicone  bezigheden  opgaan,  en  aan 
dat  extraordinaire  nooit  toekomen,  ja,  zelfs  niet  denken  kunnen. 

En  indien  nu,  waarlijk,  dat  gewone,  stille,  huislijke,  alledaagsche 
leven  zoo  arm,  zoo  dor,  zoo  onverkwikkelijk  voor  ons  hart,  en  zoo 
leeg  aan  levensgeluk  was,  waar  bleef  dan  de  Voorzienigheid  uws  Gods, 
die  toch  juist  dit,  en  geen  ander,  lot  voor  negentig  honderdsten  van 
zijn  menschenkinderen  besteld  en  bestemd  heeft? 

En  als  gij,  door  uvv  smaden  van  dat  gewone  en  stille  en  zeer 
alledaagsche  leven,  den  smaak  om  er  in  te  genieten  bij  anderen 
bederft,  zijt  ge  dan  niet  wreed,  wreed  op  ergerlijke  wijze,  daar  ge 
toch  volkomen  onmachtig  zijt,  om  aan  die  millioenen  en  millioenen 
een  ander,  een  hooger  geluk  in  de  plaats  te  geven? 

En  als  dan  de  Prediker  weer  zin  en  smaak  voor  dat  stil  en 
alledaagsch  en  huislijk  geluk  poogt  te  wekken, **herkent  ge  dan  in 
hem  niet  den  Prediker  van  het  Woord  zijns  Gods,  die  wat  God  in 
dat  gewone  leven  aan  levensgeluk  besloot,  ook  voor  u  weer  poogt  te 
ontsluiten? 


„De  godzaligheid  is  een  groot  gewin  met  vergenoeging '^  betuigt  de 
apostel  aan  Timotheüs. 

Let  wel  op  dat  woord  „vergenoeging".  Evenals  het  woord  „genoegen" 
in  iets  hebben,  komt  het  van  genoeg.  Niet  alleen  in  onze  taal,  maar 
ook  in  de  grondtaal  der  Heilige  Schrift. 

Wie    „genoeg"  heeft,  die  is    „vergenoegd",  en   smaakt   „genoegen." 

En  die  „vergenoeging"  brengt  u  de  godzaligheid  daardoor,  dat  ze  u 
gelooven  doet,  dat  God  uw  levenslot  bepaalde,  dat  de  levenskring 
waarin  ge  leeft,  Zijn  maaksel  is,  dat  de  arbeid  waaraan  ge  arbeidt, 
de  van  Hem  u  gegeven  roeping  is,  en  dat  er  alzoo  in  deze  uw  existentie, 
omdat  God  ze  u  zoo  toebedeelde,  genoeg  voor  uw  hart  moet  schuilen, 
als  iiw  hart  het  er  maar  weet  uit  te  halen. 

Wie  altoos  iets  anders  zoekt  dan  hij  heeft,  een  ander  huis  wil 
hebben  dan  waarin  hij  woont,  een  ander  kleed  dan  wat  hij  draagt, 
een  ander  beroep  dan  waarin  hij  arbeidt,  een  anderen  kring  dan 
waarin  God  hem  geplaatst  heeft,  die  voelt  in  zijn, hart  ten  slotte 
iveerzin  tegen  dat  huis,  dat  kleed,  dat  beroep,  dien  levenskring.  Die 
wordt  er  gmelijk  en  wrevelig  tegen.  Die  is  buiten  staat  dit  alles  te 
waardeeren,  en^  buiten  machte,  om  er  het  betrekkelijk  goede  uit  te 
halen.  Hij  haalt  er  gif  uit,  en  kan  er  geen  honig  uit  puren,  omdat 
hij  allemaal  distelen  om  zich  heen  ziet,  en  nergens  bloemen. 

Maar    wie  er  cmgckeerd  tegenover  gaat  staan,  wie  denkt  en  weet: 


195 

Dat  is  nu  het  leven  waaruit  ik  te  leven  heb,  dat  zijn  de  personen  uit 
wie  ik  mijn  kring  moet  vormen,  dat  is  het  huis  waarin  ik  gelukkig 
moet  zijn,  dat  is  de  arbeid  waarin  ik  mijn  schik  moet  vinden,  —  die 
trekt  zijn  oog  van  het  andere  en  meerdere  af,  trekt  zijn  blik  samen 
op  wat  hij  heeft,  en  ontdekt  nu  allengs,  hoe  er  een  schat,  een  altoos 
grooter  wordende  schat  in  dat  gewone  leven  schuilt,  dien  God  er  in 
besloot,  maar  dien  hij  er  niet  in  zag. 


Vooral  wij,  Nederlandsche  Christenen,  kunnen  dat  verstaan,  omdat 
het  ons  bovenal  gegeven  is  geworden,  om  die  kostelijke  gave  van  het 
stille  gewone  burgerleven  tot  zeldzaam  hooge  ontwikkeling  te  brengen. 

Juist  in  den  bloeitijd  van  ons  geestelijk  leven,  toen  het  Calvinisme 
den  toon  aangaf,  heeft  ons  Christenvolk  zich  niet  vergaapt  aan  vreemde 
of  buitengewone  dingen,  maar  er  zich  op  toegelegd,  om  het  huishjk 
leven,  het  gewone  beroep,  den  alledaagschen  arbeid,  de  gansch  ordinaire 
levenskringen,  zoo  rijk  mogelijk  te  ontwikkelen,  er  smaak  en  zin  voor 
aan  te  kweeken,  en  over  te  vloeien  van  lof  en  dank  voor  den  onge- 
meenen  schat  van  stoffelijk  en  geestelijk  geluk  beide,  die  juist  in  dat 
gewoon  menschelijk  leven  te  vinden  was. 

Zelfs  vreemdelingen  hebben  daarom  het  leven  onzer  vaderen  bewon- 
derd, dichters  hebben  het  bezongen,  en  kunstenaars  hebben  het  in  onzen 
landaard  geroemd,  hoe  juist  het  Calvinisme  het  aanzijn  gaf  aan  die 
heerlijke,  nog  heel  de  wereld  door  beroemde  schilderschool,  die  meest 
altijd  dat  ordinaire  leven  afschilderde,  en  er  de  uitdrukking  in  tooverde 
van  rijke  vergenoegdheid   en  innerlijken  schik. 

En  dat  nu  de  Prediker  daarbij  telkens  het  eten  en  drinken  op  den 
voorgrond  schuift,  is  geen  feil,  maar  moet  zoo  zijn. 

Want  „eten  en  drinken",  dat  is  de  huïslijke  maaltijd,  en  die  huis\\ike 
maaltijd,  vooral  het  middagmaal,  is  metterdaad  de  kroon  van  het  huislijk 
leven.  Dan  komen  allen  saam.  Saam  geniet  men  in  elkanders  bijzijn. 
Men  voelt  zich  als  één  gezin.  Men  geniet  de  vrucht  van  aller  gemeen- 
schappelijken  arbeid.  Saam  looft  en  dankt,  saam  bidt  en  smeekt  men. 
En  door  dat  saam  genieten  gesterkt,  keert  een  ieder  weer  tot  de  rijke 
taak  van  het  gewone  leven  terug. 


En  doet  nu  dat  zoeken  van  „vergenoeging"  in  hel  alledaagsche 
leven  te  kort  aan  den  bloei  van  het  geestelijke  leven? 

Maar  immers  juist,  toen  die  innerlijke  „vergenoeging"  het  kenmerk 
van  onzen  landaard  was,  heelt  hier  het  geestelijk  leven  het  meest 
gebloeid. 

Juist  dat  stille  alledaagsche  leven  kweekt  godsvrucht,  en  eerbaarheid, 
en  houdt  den  jongen  man  in  toom  en  teugel. 


196 

Het  verstrooit  minder,  en  doet  de  ziel  meer  tot  zichzelve  inkeeren. 
Door  mindere  uithuizigheid  schept  het  tijd  en  geeft  het  smaak  in 
degelijke  lectuur.  Spreidt  een  waas  van  tevredenheid  over  alle  huis- 
genooten.  En  geeft  in  die  rustige  sfeer  juist  wat  noodig  is  voor  een 
leven  des  geheds. 

Zelfs  geven  we  niet  toe,  dat  die  overprikkelde  geestelijke  zin,  die 
altoos  geestelijke  extras  zoekt,  en  buitenshuis  het  vrome  najaagt,  en 
geestelijk  niets  geniet,  of  er  moet  iets  bijzonders  bijkomen,  hooger 
zou  staan. 

Integendeel,  die  uitheemsche  geest  is  minder  vroom.  Hij  leidt  geestelijk 
tot  overprikkeling.  en  maakt  dat  de  gewone  middelen,  die  God  voor 
onze  stichting  verordineerd  heeft,  ons  niet  meer  voldoen. 

Ook  geestelijk  gaat  men  dan  walgen  van  het  gewone  brood,  en 
vraagt  altoos  om  wat  een  spreekwoord  noemt,  „korstjes  van  pasteien". 

Gezond,  in  de  kern  gezond,  is  alleen  zulk  een  leven,  waarin  het 
gewone  ons  genoeg  is,  en  daardoor  heel  het  leven  ons  tot  ééne  rijke 
vergenoeging  maakt. 

Dan  is  er  geluk  en  dan  welt  er  dank  uit  het  hart  op.  Dan  is  de 
doorgaande  stemming  van  het  hart  Godverheerlijkend.  En  dan  is  er 
levensmoed  en  levenskracht  om  ook  het  kruis  te  dragen,  dat  elke  dag 
ons  oplegt. 

En  dan  komen  er  ook  wel  dagen,  dat  we  uit  ons  huis  naar  onze 
loofhut  gaan. 

Maar  toch  altoos  zoo,  dat  we,  straks  uit  de  loojhut  in  ons  gewone 
huis  teruggekeerd,  weer  voelen,  weer  beseffen,  dat  de  loofhut  goed 
voor  enkele  weken  was,  maar  dat  ons  eigenlijk  leven,  en  daarmee 
ons  waarachtig  levensgeluk  toch  door  God  verborgen  is  in  ons 
gewone  huis. 

Als  wij  het  in  dat  huis  maar  weten  te  vinden! 


XLI. 


pe   D 


AGELIJKSCHE     WEELDE. 
fiN    ZIJN    STAND    BLIJVEN.) 


Die  de  dagelijksche  weelde  hun  vermaak  achten. 

2  Petr.  2  :  13. 


Veroordeelt  uw  Christelijk  geloof  alle  tveelde  als  zoodanig? 

Vergelijk,  om  het  antwoord  op  die  vraag  te  vinden,  het  optreden 
van  den  Christus  met  het  optreden  van  Johannes  den  Dooper.  die  als 
heraut  vóór  hem  uitging;  en  immers  dan  wees  Jezus  zelf  er  op,  hoe 
Johannes  zich  zelfs  aan  drank  en  spijs  speende,  maar  hoe  de  Zoon  des 
menschen  gekomen  was,  etende  en  drinkende,  zoo  zelfs  dat  het  volk 
riep:   „Hij  heeft  den  duivel". 

Op  de  bruiloft  te  Kana  in  Galilea  gaat  het  dan  ook  verre  van  schraal 
toe,  en  nadat  alle  gereede  wijn  is  uitgeschonken,  vernieuwt  Jezus  door 
zijn  wondermacht  den  wijn  in  de  vaten. 

Ja,  zelfs  het  spillen  van  een  flesch  kostelijken  nardus,  om  zijn 
voeten  te  zalven,  keurde  wel  Judas,  maar  niet  Jezus  af.  Bij  een  ander 
zou  dat  verkwisting  geweest  zijn,  maar  voor  hem,  en  op  dat  oogenblik, 
wat  het  dat  niet. 

Nu  moogt  ge  daarom  wel  niet  zeggen,  dat  een  iegelijk  die  ook  nu 
nog  aan  de  methode  van  den  Dooper  de  voorkeur  geeft,  deswege 
tegen  den  Christus  ingaat;  daar  toch  de  Schrift  leert,  dat  de  Dooper 
niet  tegen  Jezus  streed,  maar  hem  den  weg  bereidde.  Ook  groote 
soberheid,  zelfs  onthouding  van  velerlei  kan  in  haar  recht  zijn.  Alleen 
maar,  de  stelling  dat  alle  weelde,  voor  een  ieder  en  onder  alle  omstan- 


198 

digheden  afkeurenswaardig  en  zondig  zou  zijn,  kan  voor  het  levensbeeld 
van  onzen   Heiland  niet  bestaan. 

Jezus  heeft  volstrekt  niet  alle  weelde  als  zoodanig  bestreden ;  veeleer 
heeft  hij  het  betrekkelijk  recht  der  weelde  in  zijn  eigen  voorbeeld 
geëerd. 

Alleen  maar  de  weegschaal  mocht,  door  verkeerd  gebruik,  niet 
naar  het  booze  overslaan,  want  dan  gaat  de  rijke  jongeling  w^eenende 
weg,  kan  de  rijke  niet  in  het  Koninkrijk  der  hemelen  ingaan,  en  ziet 
de  arme  Lazarus  na  zijn  sterven  den  rijken  man  in  de  hel. 


Weelde  is,  o,  zoo  betrekkelijk. 

Wat  voor  den  één  weelderige  overvloed  is,  is  voor  den  ander  al 
te  sober.  Dit  hangt  aan  stand  en  middelen.  Salomo  baadde  zich  dag 
aan  dag  in  al  de  schittering  eener  Oostersche  hofweelde,  zelfs  sterker 
nog  dan  zijn  vader  David,  en  wie  zou  dit  in  een  koning  afkeeren? 
Of  heeft  een  vorst  niet  een  geheel  andere  positie  op  te  houden,  en 
voegt  bij  hem,  om  de  kroon  die  hij  draagt,  niet  pracht  en  praal  ? 

Een  arbeider  ten  plattelande  zal  van  opgespaard  geld  op  zijn  feestdag 
een  maaltijd  aanrichten,  voor  hem  ongewoon  rijk  en  overvloedig; 
maar  zonder  dat  daarom  een  welgesteld  edelman  er  voor  zijn  dage- 
lijkschen  kost  genoegen  mee  zou  nemen. 

God  zelf  heeft  de  weelde  in  zijn  Schepping  even  ongelijk  verdeeld. 
Hij  toch  was  het,  die  aan  alle  vogelen  hun  vederkleed  uitdeelde,  en 
hoe  sober  is  dan  niet  het  vederpak  van  de  musch  en  van  den  nachtegaal 
vergeleken  bij  de  pracht  van  den  goudfazant.  Vergelijk  het  grauwe  kleed 
van  den  ezel  eens  met  den  gespikkelden  pels  van  den  tijger. 

En  zoo  nu  is  het  onder  menschen  ook.  Ook  onder  menschen  is  geen 
gelijkheid  en  kan  geen  gelijkheid  zijn.  Het  verschilt  alles.  Volk  bij  volk, 
stand  bij  stand,  en  zelfs  in  den  éénen  stand  gezin  bij  gezin.  Aller 
middelen  loopen  uiteen,  aller  levenspositie  is  verschillend,  en  overmits 
nu  iemands  woning,  kleeding  en  levenstrant  de  uitdrukking  moeten 
zijn  van  de  plaats  die  hij  inneemt  en  van  de  roeping  die  hij  van  Gods- 
wege op  die  plaats  te  vervullen  ontving,  moet  er  wel  een  machtig 
verschil  in  levenswijze  bestaan,  zoodat  voor  den  een  nog  gewone 
soberheid  is,  wat  voor  den  ander  een  weelde  zou.  wezen,  waar  hij 
nooit  aan  dacht. 

Wat  rijke  herdersvorsten  waren  de  patriarchen  Abraham,  Izaiik  en 
Jacob  niet,  en  hoe  niets  bezittende  staan  daartegen  niet  over  een  Petrus, 
een  Andreas  en  Jacobus,  allen  visschers  van  het  strand  van  Nazareth. 


Zoo    ziet   ge  dat  weelde  tweeërlei  beteekenis  heeft.    De  ééne  goed, 
en  de  andere  kwaad.    Er  is  een  goede  weelde,  die  bij  iemands  stand 


199 

en  positie  hoort;  maar  er  is  ook  een  kwade  weelde,  die  het  gevolg 
is  van  een  slecht  rentmeesterschap  over  zijn  goed,  vrucht  van  jacht 
op  zingenot  en  zucht  naar  ijdelheid. 

Die  eerste  weelde  nu  veroordeelt  de  Schrift  nooit ;  die  tweede  altijd. 
En  hieruit  vloeit  voort,  dat  ook  Gods  kind  die  eerste  weelde  niet 
verachten,  maar  die  tweede  als  boos  en  zondig  mijden  zal. 

Zoo  vatt'en  dan  ook  onze  Puriteinsche  vaderen  het  op.  Ze  staan  in 
heel  de  historie  bekend  als  Calvinistische  mannen,  die  nimmer  in  de 
weelde  hun  vermaak  zochten,  en  die  soberen  levensernst  weer  in 
eere  brachten. 

Maar  dit  neemt  niet  weg,  dat  ook  onze  vaderen  in  hun  beter  dagen 
een  eigen  levenstoon  voor  een  hoogeren  stand  ophielden,  hun  huizen 
met  marmer  plaveiden,  zeer  kostelijke  kleeding  droegen,  en  zelfs  voor 
sieradiën  soms  groote   sommen   besteedden. 

En  dat  mag  en  moet  zelfs,  want  de  peerlen  liggen  in  den  stroom 
om  opgevischt  te  worden,  de  diamanten  zijn  niet  bestemd,  om  in  het 
zand  verscholen  te  blijven,  de  wijn  groeit  niet  om  aan  den  wijnstok 
te  verdorren,  en  de  zijderups  spint  haar  zijde  niet  om  haar  spinsel  in 
den  moerbeziënboom  te  laten  verderven. 

Alle  ding  dat  God  schiep  heeft  zijn  gebruik.  En  dit  niet  alleen, 
maar  ook  is  die  door  God  gewilde  standsweelde  het  brood  van  den 
werkman  en  kunstenaar.  In  een  wereld  van  enkel  monniken  zou 
geen  vertier  en  geen  bedrijf  zijn. 

Zelfs  kunt  ge  bij  standsweelde  nog  de  weelde  van  den  dag  der 
vreugde  voegen.  Als  het  bij  Gods  oude  volk  Loofhuttenfeest  was, 
leefde  elk  gezin  die  dagen  weelderiger  dan  anders.  En  de  aloude 
gewoonte  der  Christenheid,  om  op  den  Dag  des  Heeren  in  een  sierlijker 
gewaad  uit  te  gaan,  dan  in  de  dagen  der  week,  blijft  ook  onder  ons, 
Christenen  der  negentiende  eeuw,  haar  goede  traditie  nog  handhaven. 


Maar  nooit  verontschuldigt  dit  de  zondige  weelde,  d.  w.  z.  de  weelde 
hoven  zijn  stand,  de  weelde  uit  wellust  en  onbeteugeld  zingenot,  en 
evenmin  wat  de  heilige  apostel  de  „dagelijksche  weelde"  der  brood- 
dronkenen noemt. 

Dat  soms  de  prikkel  w^erkt,  om  op  de  ladder  der  maatschappij  een 
sport  hooger  te  klimmen,  is  op  zichzelf  nog  geen  zonde.  De  Schrift 
zelve  wijst  ons  gedurig  op  mannen,  die  uit  lager  stand  tot  hooger 
stand  verheven  zijn.  Maar  dan  moet  die  prikkel  edel  zijn.  Dan  moet 
het  ons  niet  te  doen  wezen,  om  dat  opklimmen  in  stand  te  gebruiken 
als  middel  om  weelderiger  te  leven ;  maar  dan  moet  het  edeler  leven 
in  dien  hooger  stand  ons  aanlokken,  en  het  milder  leven  er  gevolg 
van   zijn. 

Wie    daarentegen    boven    zijn    stand    leeft,    toont   dat  het  hem  om 


200 

ijdelheid  en  zingenot  in  de  eerste  plaats  te  doen  is,  en  dat  hij  daarom 
dat  weelderig  leven  reeds  vooruit  grijpt,  nog  eer  hij  zich  door  vlijt  en 
inspanning  tot  dien  hoogeren  stand  wist  op  te  werken ;  en  dan  onder- 
mijnt hij  zijn  eigen  toekomst  en  die  van  zijn  gezin.  Een  zonde  die  soms 
zoover  gaat,  dat  men  zijn  kinderen  het  noodige  voedsel  onthoudt,  om 
maar  met  rijke  kleeding  te  kunnen  schitteren  langs  de  straten. 

Ook  zegge  niemand:  „Als  ik  mijn  weelde  maar  betalen  kan,  ben  ik 
vrij  mij  die  weelde  aan  te  schaffen ;"  want  God  gaf  u  uw  middelen 
niet  voor  u  en  uw  gezin  alleen.  Hij  stelde  u  over  die  middelen  als 
rentmeester  aan,  ook  opdat  gij  zijn  kerk,  opdat  gij  zijn  instellingen, 
opdat  ge  zijn  armen  zoudt  gedenken,  en  zoo  mogelijk  iets  op  zoudt 
leggen  voor  den  dag  des  kwaads. 


Maar  toch,  veel  boozer  wordt  die  weelde  nog,  ook  al  zetten  uw 
middelen  uit,  zoo  wat  u  tot  die  weelde  uitdrijft,  de  zondige  drijfveer 
is  om  lekkerlijk  te  willen  leven,  om  u  zei  ven  in  uw  praal  en  ijdelheid 
te  behagen,  en  te  streelen  den  vleeschelijken  zin  die  u  prikkelt. 

Dan  toch  heerscht  het  vleesch  over  den  geest,  en  hebt  ge  de  orde 
van  den  levenden  God  omgekeerd,  die  u  geroepen  heeft  en  nog  roept, 
om  juist  met  uw  geest  over  uw  vleeschelijke  begeerlijkheden,  en  over 
de  begeerlijkheden  der  oogen  te  heerschen. 

Dan  onteert  ge  uw  kindschap  Gods,  om  als  kind  der  wereld  uw 
lust  te  voldoen. 

Dan  gaat  ge  van  God  af,  en  keert  u  naar  de  paden,  waar  Satan 
u  opwacht,  om  u  te  bekoren  en  u  te  verleiden. 

En  dat  nu  hebben  onze  vaderen  gevoeld  en  beseft,  en  het  is  daarom 
dat  ze  vooral  in  het  dagelijksche  leven  zoo  aandrongen  op  soberheid, 
op  nuchteren  zin  en  eenvoud. 

Een  enkel  maal  vierden  ze  feest,  en  dan  genoten  ze  met  dankzegging 
den  overvloed  des  levens,  maar  in  hun  gewone  leven  legden  ze  zich 
opzettelijk  toe  op  stillen  eenvoud  en  sobere  levenswijs ;  en  in  dien  weg 
heeft  God  de  Heere  hen  dubbel  gezegend.  Met  een  zegen  naar  den 
geest,  door  ze  aan  de  ontzenuwnng  der  weelde  te  onttrekken  en  hun 
wilskracht  te  stalen.  En  niet  minder  met  een  zegen  naar  het  lichaam, 
doordien  niets  gezonder  is  dan  een  dagelijksch  leven  "in  soberheid  en 
op  nuchteren  voet. 

Gods  kind  heeft  zijn  vermaak  in  de  w^et  Gods,  en  hij  gebruikt  de 
wereld.  Maar  de  goddelooze  heeft  zijn  vermaak  in  de  dagelijksche 
weelde,  en  gebruikt  zijn  God  om  hem  te  redden  van  en  na  den  dood. 
En  daarom  moet  dit  onder  al  Gods  kinderen  als  regel  des  levens 
gelden,  dat  ze,  elk  naar  eisch  van  zijn  stand,  in  het  gewone  dagelijksche 
leven,  den  eenvoud  en  de  soberheid  minnen,  en  daarentegen  de  dage- 
lijksche weelde  hunner  ziele  vinden  in  den  verborgen  omgang  met  hun  God. 


201 

Nu  is  er  een  macht  in  de  wereld,  die,  onder  den  naam  van  mode 
of  usantie,  ook  aan  Gods  kinderen  de  wet  poogt  te  stellen,  hoe  ze 
leven  zullen,  en  die  booze  macht  drijft  vooral  in  onze  dagen  steeds 
de  weelde  hooger  op. 

Zoo  was  het  ook  in  het  laatst  der  vorige  eeuw,  en  toen  heeft  dat 
geduurd,  totdat  de  vreeslijke  revolutie  te  Parijs  uitbrak,  en  Napoleon 
als  geesel  der  volken  werd  uitgezonden  ;  en  toen  was  het  op  eenmaal 
met  die  roekeloos  opgedreven  weelde  uit,  en  werd  er  soms  zelfs  'm 
de  betere  standen  letterlijk  gebrek  geleden. 

Maar  juist  dit  moet  voor  Gods  kind  niet  noodig  zijn.  Hij  bezit  een 
andere  macht,  om  de  toongevende  macht  der  wereld  te  weerstaan, 
en  met  de  wet  zijns  Gods  moet  hij  van  die  slavernij  der  wereld  zich 
vrijhouden. 

In  ons  moet  de  moed,  de  heilige,  de  geestelijke  moed  worden 
gevonden,  om  niet  aan  de  wereld,  maar  aan  onzen  God  te  vragen, 
hoe  we  ons  leven  zullen  inrichten,  hoe  we  ons  zullen  kleeden,  wat 
we  zullen  eten  en  drinken,  en  wat  het  ons  gegund  vermaak  zal  zijn. 

Zelfs  de  Heidensche  volken  hebben  het  al  te  bitter  ervaren,  hoe  de 
dege  geest  die  stand  hield,  zoolang  de  weelde  bleef  buitengesloten, 
opeens  week  en  in  ondergang  eindigde,  toen  de  overdadige  weelde 
de  overhand  kreeg. 

Ook  de  burgerstaat  der  Romeinen,  eens  door  soberheid  sterk  en 
groot,  ging  onder  toen  de  weelde  den  burgergeest  verzwakt  en  ont- 
zenuwd had. 

En  daarom  is  het  de  roeping  der  Christenheid  thans  ook  in  dien  zin 
een  bederfwerend  zout  in  het  midden  der  natiën  te  zijn,  dat  ze  aan  die 
weelde  niet  toegeve,  maar  haar  weersta  in  soberheid. 

Bezittende  als  niet-heYAiende,  en  in  alles  rentmeesterende  als  voor 
het  aangezicht  van  den  Heere  haar  God, 


Daar 


XLII. 

IS     EEN    TIJD     OM.    TE     LACHEN. 
(VKOOLIJKHEID.) 


Een  tijd  om  te  weenen,  en  een  tijd  om  te 
lachen ;  een  tijd  om  te  kermen,  en  een  tijd  om 
op  te  springen. 

Pred.  3:4. 


De  lach  staat  bij  ons,  in  ons  met  zonde  doorvloeid  leven,  geestelijk 
in  zoo  kwaden  reuk,  dat  het  enkele  denkbeeld,  alsof  ook  de  Heere 
onze  God  lachen  zou,  ons  stuit. 

Stond  het  dan  ook  niet  in  de  HeiHge  Schrift,  en  laast  ge  daar  niet 
met  even  zoo  vele  woorden:  „Die  in  den  hemel  woont,  zal  lachen'\ 
zoo  zou  het  in  u  nooit  zijn  opgekomen,  om  van  een  „lachen  Gods" 
ook  maar  te  reppen. 

Lach  en  ernst  staan  voor  ons  besef  zoo  scherp  tegenover  elkander, 
dat,  naar  het  gemeene  oordeel,  in  het  heilige  alleen  ernst  voegt,  en 
wel  zoo  stille  ernst,  dat  er  elke  neiging  tot  lachen  door  bezworen 
wordt. 

Wel  gevoelen  we,  dat  er  ook  een  onschuldige  lach  is,  en  dat  volstrekt 
niet  elk  lachen  als  zondig  te  veroordeelen  is ;  maar  toch  hoort  de  lach 
voor  ons  besef,  uitsluitend  tot  ons  leven  in  de  wereld,  en  is  hij  van 
ons  leven  in  het  heiligdom   uitgesloten. 

En  ten  deele  is  dit  besef  zeker  juist. 

In  onze  gebroken,  en  nog  slechts  in  beginsel  herstelde  natuur,  neigen 
we  er  ongemerkt  toe,  om    inet  ons  lachen  ons  te  ontspannen,  ons  van 


203 

den  diepen  ernst  des  levens  los  te  maken,  en  ons  meer  in  het  ijdele 
en  onbeduidende  te  verliezen. 

Kondt  ge  al  den  lach  van  één  enkel  dorp  in  één  enkel  etmaal  in 
een  phonograaf  opvangen,  en  daarna  onderzoeken,  waaruit  al  die  lach 
opkwam,  in  wat  stemming  hij  bracht,  en  wat  hij  uitwerkte,  dan 
kwaamt  ge  tot  geen  ander  resultaat,  dan  dat  in  negen  van  de  tien 
gevallen  alle  hoogere  zin  aan  den  volkslach  ontbreekt. 

Er  is,  ja,  ook  de  lach  van  innig  zielsgenot,  waarmee  de  jonge  moeder 
het  kindeke  aan  haar  borst  aanziet.  Er  is  de  lach  van  den  arme,  als 
er  brood  voor  zijn  honger  komt.  Er  is  de  lach  der  vreugde,  van  wie 
in  trouw  en  liefde,  voor  Gods  aangezichte,  zich  als  man  en  vrouw 
aan  elkaar  verbinden. 

Maar  dat  zijn  uitzonderingen. 

En  verreweg  het  meeste  lachen,  is  het  lachen  uit  pret  en  dwaasheid, 
of  ook  het  lachen  van  den  spot. 

Waar  dan  nog  bij  komt,  die  algemeen  lachende  toon,  die  in  sommiger 
verkeer  al  den  omgang  beheerscht,  als  meest  mislukte  geestigheid  zich 
inspant  en  uitput,  om  altoos  aardig,  altoos  gezellig  te  wezen,  en  van 
den  kwinkslag  de  pasmunt  te  maken  in  ons  leven. 


Toch  vergist  zich,  wie  uit  dezen  hoofde  waant,  dat  de  lach  een 
uitvinding  van   den  Booze  is. 

Staan  lach  en  traan  tegenover  elkander,  dan  moet  veeleer  beleden, 
dat    de  lach  tot  het  wezen  van  den  mensch  hoort,  en  de  traan  niet. 

Wie  weent  heeft  smart,  en  smart  is  ellende,  en  geen  ellende  zou  eronder 
menschen  noch  in  gansch  Gods  schepping  zijn,  als  de  zonde  niet  ware 
ingekomen. 

hl  het  Paradijs,  eer  de  zonde  in  Adams  hart  sloop,  kunt  ge  u  hem 
niet  weenende  denken,  wel  lachende  van  heilige  vreugde.  En  als  in 
het  Paradijs,  dat  komt,  eens  alle  zonde  zal  zijn  te  niet  gedaan,  dan  komt 
tevens  de  ure,  waarin  alle  traan  van  aller  aangezicht  zal  zijn  afgewischt. 

De  traan  was  er  dus  niet,  en  zal  er  eens  niet  meer  zijn ;  maar  hoort 
bij  den  zondigen  toestand,  die  het  Paradijs  dat  onderging  scheidt  van 
het  Paradijs  dat  we  uit  de   hemelen  verwachten. 

Van  God  den  Heere  staat  nergens  dat  Hij  weent,  ook  van  de  engelen 
lezen  we  wel  dat  ze  juichen,  niet  dat  ze  treuren. 

Dichters  mogen  dat  zoo  hebben  voorgesteld,  maar  Gods  Woord 
leert  het  niet. 

Heel  anders  staat  het  daarentegen  met  het  lachen. 

Van  God  den  Heere  lezen  we  wel  degelijk,  dat  Hij  die  in  de  hemelen 
woont  zal  lachen,  en  dat  nog  wel  met  een  lach,  die  ons  vaak  de  meest 
zondige  schijnt,  t.  w.  met  den  lach  van  den  spot.  Er  volgt  toch  onmid- 
dellijk op:  „De  Heere  zal  ze  bespotten". 


204 

En  als  de  Christus  in  zijn  zaligsprekingen,  zijn  „Zalig"  ook  op  de 
treurenden  toepast,  heet  het.  dat  ze  daarom  zalig  zijn,  omdat  ze  nu 
wel  treuren,  maar  in  den  dag  der  heerlijkheid  zullen  lachen. 

Zoo  weinig  zelfs  wordt  het  lachen  buiten  onze  natuur  gesloten,  dat 
er  van  den  ondergang  der  goddeloozen  staat:  dat  de  rechtvaardige 
het  zien  zal,  en   zal  lachen  (Ps.  52  :  8). 

De  Heere  zelf  roept  het  den  goddeloozen  toe:  „Ik  zal  lachen  in 
ulieder   verderf'  (Spr.   1  :  26). 

Als  het  volk  des  Heeren  uit  de  ballingschap  terugkeert  en  Jeruzalem 
weer  in  het  oog  krijgt,  heet  het  in  hun  juichlied :  „Toen  werd  onze 
mond  vervuld  met  lachen'\ 

Zelfs  leert  de  ervaring  ons,  dat  te  veel  geweens  onze  lichamelijke 
natuur  neerdrukt,  en  dat  het  de  lach  is,  die  gal  en  lever  doet  schudden, 
om  ons  het  bloed  weer  vrij  en  frisch  door  onze  aderen  te  jagen. 


Edoch,  diezelfde  Schrift  legt  ook  aan  den  lach  een  toom  aan. 

Ongetwijfeld,  de  lach  en  niet  de  traan  hoort  bij  uw  wezen  gelijk 
God  u  schiep ;  de  lach  hoorde  eens  bij  het  Paradijs ;  en  zal  eens  hooren 
bij  het  rijk  der  heerlijkheid ;  maar  in  dat  Paradijs  zijt  ge  thans  niet 
meer  en  in  dat  rijk  der  heerlijkheid  nog  niet. 

Ge  leeft  thans  in  een  wereld  van  zonde  en  in  den  tijd  der  genade, 
en  daarom  roept  Jezus  u  toe:  „Wee  u  die  nu  lacht,  want  gij  zult 
treuren  en  weenen." 

Ook  de  heilige  apostel  vermaant  de  lieden  der  wereld:  „Gedraagt 
u  als  ellendigen  en  treurt  en  weent;  uw  lachen  worde  veranderd  in 
treuren  en  uwe  blijdschap  in  bedroefdheid." 

Zelfs  de  Prediker  vanouds  riep  het  reeds  aan  Israël  toe:  „Het 
treuren  is  beter  dan  het  lachen." 

Om  onze  ellende  is  ons  de  traan  gegeven,  en  te  kunnen  treuren 
zoolang  de  wortel  der  zonde  niet  uit  ons  hart  verdween  en  de 
ellende  om  ons  voortgaat  in  te  grijpen,  is  een  genade  ons  door  God 
verleend. 

Te  zien,  hoe  de  ijdele  wereld,  al  lachend  en  spelend  op  de  paden 
des  verderfs  voortjoelt,  is  tegennatuurlijk  en  vervult  u  met  droefenisse. 

De  lach  hoort  bij  uw  wezen;  eens  komt  hij  weer;  maar  grondtoon 
van  onze  huidige  existentie  kan  hij  in  deze  bedeeling  niet  zijn. 

Die  lach,  die  heel  uw  leven  poogt  te  overheerschen,  is  een  hoon  aan 
de  ellende  die  om  ons  schreit;  een  vergoelijking  van  de  zonde  die  op 
den  bodem  van  het  hart  woelt;  erger  nog,  een  spotten  met  den  ernst, 
dien  het  leven,  met  zulk  een  hart  en  te  midden  van  zulk  een  ellende 
voor  het  aangezicht  des  Heeren,  in  ons  wakker  roept. 


205 

Wil  dit  nu  zeggen,  dat  daarom  elke  lach  u  thans  misstaat,  en  dat 
met  een  strak  en  stug  gelaat  eiken  lach  m  den  huiselijken  kring  te 
ontwapenen,  eisch  van  vroomheid  is? 

Integendeel. 

De  Heilige  Schiift  zegt  toch  uitdrukkelijk,  dat  er  een  tijd  is  van 
weenen,  maar    ook  dat  er  is  een  tijd  om  te  lachen  (Pred.  3  :  4). 

De  lach  is  en  blijft  u  alzoo  gegund.  De  lach  in  het  gewone  leven 
om  wat  aardig  is.  De  fijne  lach  om  wat  u  door  geestigheid  boeit.  De 
lach  der  vriendelijkheid  waarmee  ge  uw  naaste  in  het  oog  staart.  De 
lach  der  vreugd  over  u  geschonken  zegen.  Zelfs  de  heilige  lach  waar- 
mee ge  innerlijk  jubelt  in  den  verborgen  omgang  met  uw  God. 

Te  bannen  behoeft  ge  den  lach  allerminst ;  en  als  ge  de  beeltenissen 
aanziet  van  de  helden  onder  onze  vaderen,  die  den  strijd  Gods  hebben 
gestreden,  speelt,  op  hun  kloek  en  manlijk  gelaat,  de  lach  steeds  door 
den  heiligsten  ernst  heen. 

Alleen  maar,  het  lachen  heeft  wel  zijn  tijd,  maar  het  mag  geen 
beslag  leggen  op  al  uw  tijd. 

De  lach  mag  wel  in  uw  leven  inspelen,  maar  hij  mag  uw  leven 
niet  beheerschen.  Hij  mag  uw  verkeer  en  omgang  wel  veraangena- 
men, maar  er  niet  den  toon  in  aangeven. 

Uw  recht  om  te  mogen  lachen  moet  veroverd  doordien  ge  vooraf 
toont  ook  het  treuren  te  verstaan,  het  treuren  over  eigen  hart  en 
eigen  ellende  en  de  ellende  om  u  heen. 


En  dit  nu  is  het  punt,  waarop  ook  bij  den  lach  de  zonde  insluipt. 

Minnaars  en  minnaressen  van  den  lach,  maar  die  de  droefheid  naar 
God  niet  kennen  en  het  weenen  uit  innerlijke  aangrijping  der  ziel  nooit 
hebben  verstaan. 

Jongen  en  ouden  van  dagen,  die  door  hun  ijdel  lachen  ongemerkt 
onder  de  heerschappij,  onder  de  macht  van  den  lach  gekomen  zijn, 
en  daarom  onvatbaar  werden  voor  hooger  en  heiliger  ernst. 

Mannen  en  vrouwen,  die  uur  aan  uur  saam  kunnen  zijn  zonder 
dat  een  verstandig  woord  over  de  lippen  komt,  en  die  in  wat  men 
„gekkigheid  en  geginnegap"  noemt  hun  dagen  slijten. 

Een  kwaad  in  de  bange  woning  onzer  krankzinnigen  voleind,  waar 
ge  soms  ontzinden  ziet,  die  aldoor  lachen  en  grijnslachen  en  schateren, 
en  aan  het  geweld  van  dien  vreeselijken  lach  met  meer  ontkomen 
kunnen. 

En  iets  van  dit  waanzinnige  speurt  ge  vooruit  reeds  in  zoo  veler 
altoos  spelenden,  altoos  jokkenden,  altoos  lachenden  omgang. 

Ze  lachen  den  ernst  des  levens  letterlijk  weg,  om  het  leven  in  één 
spel  op  te  lossen. 

En  daar  blijft  het  niet  bij. 


206 

Heeft  toch  eenmaal  de  lach  u  overmand  en  u  den  ernst  uit  uw 
hart  geroofd,  dan  gaat  die  lach  al  spoedig  in  onheiligen,  in  boozen, 
soms  in  duivelschen  lach  over. 

Tot  het  ten  leste  de  spotlach  wordt  met  het  heilige,  het  uitlachen 
van  wie  u  in  den  weg  staat,  of  het  ophalen  van  uw  hart  aan  den 
lach  om  anderer  gebrek  of  leed. 

o.  Men  gewaagt  zoo  vaak  van  zonde  in  woord  of  daad,  maar  wordt 
het  geen  tijd,  dat  er  ook  eens  belijdenis  kome  over  de  zonde  in  uw 
lachen  gezondigd:  ook  al  schreed  het  bij  u  persoonlijk  nog  niet  tot 
den  giftigen  hoonlach  voort? 

Ook  hier,  we  stemmen  het  toe,  is  het  trekken  van  de  juiste  grens, 
o,  zoo  moeilijk,  want  er  wordt  evenzoo  door  somberheid  en  gemelijkheid 
en  onvriendelijke  stugheid  tegen  de  liefde  Gods  gezondigd. 

Maar  een  grens  is  er  toch.  En  die  grens  moeten  we  zelveii  eerbiedigen. 
Voor  die  grens  moeten  we  onze  kinderen  leeren  stand  houden. 

In  den  trant  onzer  vaderen  moet  ons  huislijk  en  maatschappelijk 
verkeer  niet  één  lachen  met  een  enkelen  druppel  ernst  er  in  zijn. 

Ook  niet  één  ernst,  met  een  gedwongen  lach  afgezet. 

Veel  minder  nog,  niets  dan  lach  in  het  hart  met  een  mom  van  ernst 
voor  het  aangezicht. 

Dat  kan  nooit  naar  Gods  Woord  zijn,  en  is  door  onze  vaderen 
steeds  verfoeid. 

Neen  de  echte,  de  uit  God  in  ons  gewelde  ernst,  die  geen  schijn 
maar  het  wezen  bedoelt,  hoeft  met  geen  lach  van  buiten  gesierd  te 
worden. 

Uit  dien  in  God  geheiligden  ernst  komt  de  gulle  lach  vanzelf  op, 
maar  een  lach  die  aan  zonde  gespeend  is,  en  vooral  een  lach  op 
zijn  tijd. 


Treu 


XLllI. 

REN     IS      BETER     DAN      LACHEN. 

(droefheid.) 


Het  treuren  is  beter  dan  het  lachen ;  want  door 
de  droefheid  des  aangezichts  wordt  het  hart  ge- 
beterd. 

Pred.  7:3. 


„Een  ieder  onder  ons  weet  hoe  onze  Heiland  in  de  dusgenaamde 
„Bergrede"  verklaard  en  betuigd  heeft:  „Zalig  zijn  ze  die  treurerC\ 
maar  denkt  men  er  ook  aan,  dat  reeds  de  Prediker  tien  eeuwen  vroeger 
had  uitgeroepen  :  „Treuren  is  beter  dan  lachen,  want  door  de  droefheid 
van  het  gelaat  wordt  het  hart  gebeterd"  (Pred.  7:3)? 

En  ook,  denkt  men  wel  aan  deze  nog  sterker  vermaning  van  den 
heiligen  apostel  Jacobus :  „Gedraagt  u  als  ellendigen  en  treurt  en 
weent.  Uw  lachen  worde  veranderd  in  treuren  en  uwe  blijdschap  in 
droefheid"  (Jac.  4:9)? 

Toetst  ge  nu  aan  het  beginsel,  dat  in  deze  uitspraak  vervat  is,  den 
gewonen  levenstoon  in  de  gezinnen,  dan  voelt  ge  terstond,  dat  dit 
beginsel  ook  in  onze  Christelijke  kringen  niet  tot  zijn  recht  komt. 

Maar  al  te  zeer  toch  is  de  gemeene  toon  des  levens  een  toon  van 
vroolijkheid,  van  gespannen  vermakelijkheid,  waar  meerderen  saam- 
komen, zelfs  veelal  van  overprikkelde  zucht  tot  lachen. 

„Gezellig"  moet  het  leven,  „gezellig"  de  omgang,  „gezellig"  de 
conversatie  zijn,  en  onder  de  heerschappij  van  deze  neiging  treedt  ge 
telkens  binnen  in  gezelschappen,  waarin  het  schier  uren  achtereen 
één  veikoopen  van  aardigheden,  één  uithalen  van  geestigheden  is,  en 


I  208 

waarin  de  opgewekte,  overspannen  toon  bijna  niet  duldt  dat  de  lach 
een  oogenblik  van   om  de  lippen  wijke. 

Het  verkeer  in  zulk  een  gezelschap  grijpt  zelfs  de  zenuwen  vaak 
zoo  sterk  aan,  dat  men  zekeren  tijd  van  overgang  noodig  heeft,  om 
weer  m  zijn  gewone  doen  te  komen,  of  den  slaap  te  kunnen  vatten. 

Het  is  een  „opzetten"  van  het  leven,  een  saam  „opschroeven"  van 
het  leven,  een  gedwongen  zich  „inwerken"  in  een  lachenden  en 
ginnegappenden  toon,  die  niet  natuurlijk,  maar  gemaakt  is,  en  die 
meest  den  indruk  maakt,  alsof  men  de  innerlijke  holheid  en  leegheid 
van  zijn  omgang  door  kwinkslag  en  aardig  woordspel  wilde  bedekken. 

Als  men  dan  zoo  lachen  en  giebelen  kan,  en  zich  tot  in  het  dwaze 
toe  opwindt,  dan  waant  men  eerst  recht  gelukkig  te  zijn,  en  een  huis- 
gezin   waarm    die  toon  heerscht,  noemt  men  „prettig"  en  „gezellig". 

Maar  de  Schrift  oordeelt  anders. 

Zij  doorziet  de  innerlijke  onwaarheid  van  dit  spel  der  opgewondenheid, 
en  roept  u  daarom  toe :  Treuren  is  beter  dan  zóó  te  lachen. 

Immers  onder  zulk  lachen  lijdt  het  hart  vaak  schade,  terwijl  omge- 
keerd droefheid  des  aangezichts  het  hart  vaak  betert. 


Nu  versta  men  dit  woord  niet  verkeerd;  en  bega  niet  de  fout  van 
uit  het  ééne  uiterste  in  het  andere  te  vallen. 

Ook  in  dat  andere  uiterste  schuilt  zeer  ernstig  gevaar. 

Een  uiterste,  daarin  uitkomende,  dat  men  opzettelijk  alle  vrijere, 
vroolijke  uiting  van  het  hart  onderdrukt,  meer  de  gal  op  het  bloed, 
dan  liet  bloed  op  de  zenuwen  laat  werken,  en  er  nu  zeker  behagen 
in  schept,  om  een  somber  gelaat  te  vertoonen,  en  zuchtend  en 
klagend  anderen  tot  last  te  zijn. 

Ook  dit  is  onnatuur,  door  de  Heilige  Schrift  niet  geboden  maar 
gewraakt. 

Een  onnatuur,  die  behagen  schept  in  het  maken  van  zeer  geestelijk 
vertoon,  een  opzettelijken  indruk  van  vroomheid  wil  maken,  allicht  in 
geestelijken  hoogmoed  verloopt,  en  eindigt  met  het  hart  ongevoelig  te 
maken  voor  den  gewonen  indruk  van  ons  menschelijk  leven. 

Dan  is  er  geen  dank  en  geen  lach  van  blijdschap,  voor  het  vele 
goede  dat  ons  van  onzen  God  toekomt. 

Een  zucht  is  er,  maar  geen  loflied. 

Altoos  een  nazeggen  van  het:  „Ik  ellendig  mensch",  maar  geen 
Halleluja  op  de  lippen. 


Dit  nu  is  geen  „treuren". 

„Treuren"  moet  uit  het  hart  komen,  het  moet  een  uiting  zijn  van 
den  wezenlijken  „honger  en  kommer"  die  ons  innerlijk  leven  vervult, 


209 

en  daarom  heeft  het  „treuren"  dat  Jezus  zahg  spreekt  niets,  niets 
hoegenaamd  met  de  gemaakte  en  straks  tot  een  tweede  natuur 
geworden  melanchohe  te  maken. 

Men  kan  wel  valschelijk  huilen,  maar  „treuren"  is  het  teedere 
woord  voor  een  weedom  des  harten,  die  geen  onoprecht  vertoon  toelaat. 

Of  ge  treurt  of  niet  treurt  hangt  dus  van  twee  dingen  af.  Vooreerst 
of  de  indrukken,  die  naar  uw  hart  uitgaan,  u  blij  of  droef  stemmen, 
en  ten  andere  of  uw  hart  ontvankelijk  genoeg  is,  om  dien  indruk  in 
u  op  te  nemen,  en  er  de  bewerking  van  te  ondergaan. 

hl  de  gelukzaligheid  des  hemels  ware  treuren  ondenkbaar,  omdat 
er  dan  niets  droefs  op  uw  hart  aandringt,  en  alles  om  u  heen  weelde 
en  glorie  is.  Ook  in  het  Paradijs  zou  het  geen  zin  hebben  gehad, 
zoo  Adam  vóór  zijn  val  ware  gaan  treuren.  Zijns  was  enkel  vreugde 
en  blijdschap. 

Il)  onzen  staat  en  stand  daarentegen,  nu  ons  inwendig  en  uitwendig 
leven  inzonk  en  gebroken  werd,  zijn  de  meeste  indrukken  die  naar  ons 
uitgaan  droef  en  teleurstellend.  Lees  de  dagbladen  maar,  wier  invloed 
op  ons  leven  thans  zoo  groot  is,  en  zeg  zelf  of  ze  u  uit  Oost  en  West, 
van  verre  en  van  nabij,  niet  bijna  dag  aan  dag  allerlei  droef  bescheid 
brengen,  van  onweerswolken  die  dreigen  en  van  gruwelen  en  ongelukken 
die  gebeurd  zijn,  terwijl  o,  zoo  zelden  ook  maar  een  enkelen  dag  niets 
dan  loffelijke  en  blijde  berichten  de  kolommen  vullen. 

Maar  zoo  afgestompt  is  meestal  de  aandoenlijkheid  van  ons  hart, 
dat  ge  keer  op  keer  iemand  een  half  uur  lang  in  zijn  courant  ziet 
lezen,  om  allerlei  bericht  van  moord  en  zelfmoord,  van  menschen  die 
verdronken  en  menschen  die  verbrandden,  van  roof  en  diefstal,  van 
gruwelijke  onzedelijkheid  en  lage  intrige  voor  zijn  geest  te  laten  voor- 
bijgaan, en  die  dan,  alsof  zijn  hart  geen  enkelen  indruk  ontving,  stil 
het  blad  op  zij  legt,  en  weer  lachend  en  gekscherend  zijn  gesprek 
hervat. 


Reeds  hierdoor  begrijpt  ge  iets,  van  dat  „zalig  zijn  ze  die  treuren", 
want  wie  leeft  te  midden  van  een  wereld  als  de  onze,  en  inleeft  in  en 
meeleeft  met  den  nood  en  de  zedelijke  en  maatschappelijke  ellende, 
die  hem  omringt,  zou  er  bij  veel  en  ernstig  nadenken  bijna  onder 
neergebogen  worden. 

Naarmate  ge  nu  minder  liefde  hebt,  hebt  ge  ook  minder  sijmpathie 
en  dus  minder  medelijden.  Dan  trekt  ge  u  al  deze  ellende  niet  aan. 
Ze  deert  u  niet.  Ze  raakt  u  niet.  En  daarom  kunt  ge  aldoor  geksche- 
rend lachen. 

Dat  altoos  lachen  en  pretmaken  is  alzoo  proef  en  blijk  van  uw 
gemis  aan  liefde  en  van  de  onaandoenlijkheid  van  uw  hart ;  terwijl 
omgekeerd,    wie   veel   liefde    heeft,  en  minder  met  zich  zelf  dan  met 

14 


210 

anderen  bezig  is,  gedurig,  o,  zoo  ernstig  gestemd  wordt,  en  onder 
den  indruk  van  al  de  ellende  en  al  de  zonde  die  heerscht,  ook  al 
weent  het  oog  niet,  toch  treurig  gestemd  wordt  in  het  hart. 

En  nu  spraken  we  nog  alleen  van  de  gemeene  ellende,  en  de 
donkere    schaduw   die    op   ons  menschelijk  leven  als  zoodanig  drukt. 

Maar  voor  wie  dieper  leeft,  komt  hier  nu  nog  bij,  niet  alleen  zijn 
persoonlijke  verdrietelijkheid  en  de  teleurstelling,  die  hij  bij  menschen 
opdeed,  en  de  ontrouw  der  vriendschap,  maar  veel  meer  nog  de 
bezorgdheid  over  het  lot  en  de  toekomst  van  volk  en  vaderland, 
en  over  de  demonische  geesten  die  rondwaren,  en  het  allerdiepst  de 
droefheid  over  het  Sion  Gods,  als  Gods  naam  te  schande  wordt,  of 
zijn   kerk  schade  lijdt,  en  zijn  wet  wordt  vertreden. 

Denk  maar  aan  wat  de  Psalmist  zong  :   „Waterbeken  vloeien  af  uit 
mijne  oogen,  omdat  zij  uwe  wet  niet  onderhouden." 
■   En    nu,    wie   is    er  onder  Gods  kinderen,  die  dat  den  Psalmist  na 
kan  zeggen,  en  die  zóó  zijn  God  liefheetl? 


Er  is  daarom  ook  wel  veel  goeds,  veel  dat  blij  stemt  en  oorzaak 
van  vreugde  moet  zijn. 

Wie  het  danken  verstaat,  en  het  niet  als  een  vorm  misbruikt,  kan 
geen  avond  neerknielen,  of  de  stoffe  overstelpt  hem.  En  in  de  natuur, 
én  in  de  gemeene  genade,  én  in  het  bijzonder  genadeverbond  zijn 
de  goedertierenheden  des  Heeren  zoo  overvloedig.  Ook  komt  ons  van 
menschen  zooveel  liefde  toe.  En  zelfs  de  vogel  als  hij  zingt  en  de  hond 
als  hij  tegen  ons  opspringt  brengt  iets  vriendelijks  in  het  leven. 

Vandaar  dat  wie  een  aandoenlijk,  ontvankelijk  hart  heeft,  zijn 
onwaardigheid  kent,  en  in  oprechtheid  betuigt:  „Wie  ben  ik,  Heere, 
dat  al  deze  weldadigheid  mij  overkomt",  ook  wel  waarlijk  in  zijn  hart 
die  diepe  aandoening  van  vreugde  en  blijdschap  kent,  die  de  apostel 
op  het  oog  had,  toen  hij  schreef:   „Verblijd  u  te  allen  tijde." 

Maar  dan  is  het  echte  blijdschap.  Niet  een  kunstbloem,  maar  een 
bloem  van  vreugde  ontloken  aan  den  stengel  onzes  levens.  Een  hooge 
blijdschap  en  dankbaarheid,  die  niets  met  den  lach  der  opwinding  of 
der  gekunstelde  opgewondenheid  gemeen  heeft. 

Niet  een  heenglijden  over  zi]n  hart,  maar  een  leven  uit  zijn  hart, 
en  daarom  een  vriendelijk  zijn  jegens  menschen  en  een  dankbaar  zijn 
voor  zijn  God,  met  een  blijdschap  die  den  ernst  nooit  breekt,  en  met 
de  sympathie  des  meêlijdens  voor  allen  nood  en  bezorgdheid  in  geen 
den  minsten  strijd  is. 

En  daarom  wat  we  in  onze  huizen  en  samenkomsten  noodig  hebben 
is  noch  dat  eindelooze  ginnegappen  en  gekscheren,  noch  ook  de  stijfheid 
der  melancholie  en  de  gedruktheid  der  somberheden,  maar  een  ernstige 
levenstoon,  die  door  wezenlijke  liefde  bezield  is,  die  teeken  is  van  een 


211 


diep  leven,  van  een  niet  heenglijden  over  de  dingen,  maar  van  een 
inleven  in  alle  ding  van  ons  hart. 

,  Ook  wel  eens  de  gulle  lach,  en  een  ons  vermaken  met  wat  ^eesti^ 
SliireTn  enil  r  f  r^'^^^-g'  f"  ^Is  regel  een  toon  des  leven! 
gelyk  een  engel  Gods  dien  zou  aanslaan,  als  hij  nederdaalde  te  midden 
van  onzen  jammer  en  toch  tegelijk  in  dien  jammer  het  oo^  ontsloot 
voor  de  rijke  genade  waardoor  Gods  liefde  ons  dien  jamme?  ve    oet 


ÏN     H 


XLIV. 

et    midden    der    benauwdheid 
(tegenspoed.) 


Als  ik  wandel  in  het  midden  der  benauwdheid 
maakt  Gij  mij  levend;  uwe  hand  strekt  Gij  uit 
tegen  den  toorn  mijner  vijanden,  en  uwe  rech- 
terhand behoudt  mij. 


Psalm  138  :  7. 


„Benauwd"  is  zulk  een  bang  woord. 

Niet  als  men  benauwd  is,  uit  gebrek  aan  moed  des  geloofs ;  maar 
als  men  het   „benauwd"  heejt. 

Zelfs  in  stoffelijken  en  in  lichamelijken  zin  is  dit  waar. 

Als  in  een  vertrek,  waar  ge  zit  te  arbeiden  of  ligt  te  sluimeren,  de 
frissche  lucht  opraakt,  of  de  hitte  te  onevenredig  is  opgedreven,  zoodat 
uw  ademhaling  belemmerd  wordt,  dan  kan  dat  gemis  aan  lucht  u 
een  gevoel  van  benauwdheid  geven,  dat  u  het  bloed  naar  het  hoofd 
jaagt.  Of  ook  als  er  inwendig  in  uw  lichaam  iets  op  uw  longen  drukt, 
of  de  keel  u  gezwollen  is,  of  asthma  u  kwelt,  of  de  slijmhoest  u  geen 
rust  laat^  o,  dan  kunnen  ook  die  lichamelijke  kwellingen  het  u  zoo 
bang  en  benauwd  maken,  dat  ge  gedurig  een  gevoel  hebt,  of  ge  er 
in  stikken  zult. 

En  toch,,  die  benauwde  lucht  en  die  lichamelijke  beklemming  zijn 
nog  het  bangste  niet.  Soms  zelfs  heeft  een  van  God  verlaten  mensch 
opzettelijk  dit  stikken  in  kolendamp  gezocht,  om  aan  een  heel  andere, 
veel  banger  benauwdheid  te  ontkomen. 

Neen,  de  bangste  benauwdheid  benauwt  niet  het  lichaam  en  niet 
de  longen,  maar  de  ziel;  den  geest  in  u.    Ook  deze  heel  andere  be- 


213 


nauwdheden  kunnen  u  dan  wel  zoo  diep  roeren,  dat  ze  zich  ook  aan 
uw  longen  mededeelen,  door  de  persing  van  uw  hart,  en  u  met  open  mond 
naar  adem  doen  hijgen,  maar  dan  is  die  lichamelijke  benauwdheid  toch 
slechts  bijkomstig,  en  de  eigenlijke  benauwdheid  beklemt  hart  en  ziel 
^  Het  vreesehjkst  zal  die  innerlijke  zielsbenauwdheid  natuurlijk  eens 
in  de  plaats  der  buitenste  duisternisse  zijn,  als  het  vuur  dat  u  verteert 
nooit,  nooit  meer  zal  kunnen  gebluscht  worden,  en  de  worm  die  rus- 
teloos aldoor  knaagt  aan  de  vezelen  van  uw  hart.  nooit,  nooit  zal 
sterven;  maar  zoo  helsche  benauwdheid  is  er  thans  nog  niet. 

Iets  van  zóó  helsche  benauwdheid  wordt  soms  wel  in  de  worstelins' 
der  bekeering  geleden,  als  de  benauwde  ziel  zich  zelve  voor  het  eer'^t 
bi]  het  volle  licht  van  Gods  heiligheid  ontdekt;  maar  zoo  dit  waar- 
achtiglijk  toegaat,  schiet  aanstonds  de  Christus  toe,  om  met  den  heih-en 
adem  zijner   liefde  u  te  verkwikken. 

Neen,  wat  de  Heilige  Schrift  gemeenlijk,  als  ze  van  benauwdheden 
spreekt,  op  het  oog  heeft,  zijn  die  zielsbenauwdheden,  die  in  ons 
huishjk  leven,  m  onze  zaken,  in  onzen  omgang  met  menschen,  om 
onzer  kmderen  wil,  door  spot  en  laster,  door  geldelijke  verlegenheid 
door  begaan  kwaad,  dat  uit  kan  komen,  door  tegenspoed  en  aanhou- 
dende teleurstelling,  door  miskenningen  door  den  overlast  van  menschen 
over  ons  kan  komen. 

Benauwdheden  in  het  leven,  waar  dan  wel  allerlei  zielsbenauwdheden 
van  ongeloof  onder  kunnen  loopen,  maar  die  dan  toch  meest  een 
uitwendige  oorzaak  hebben. 

Reden,  waarom  David  ze  in  dat  aangrijpende,  maar  altoos  uitwendige 
beeld  teekent,  als  hij  weeklaagt  en  kermt:  „o,  Mijn  God,  al  uw  golven 
en  al  uw  haren  gaan  over  mij  heen."" 


In  zulke  benauwdheden  komt  op  zijn  beurt  een  ieder  menschenkind, 
maar  toch,  ze  overkomen  ons  zoo  ongelijk.  Bij  Salomo  hoort  ge  er 
zoo  bijna  mets  van,  maar  wat  waren  die  benauwdheden  niet  ontzettend 
voor  een  Job,  en  wat  zwoegde  een  man   als  David  er  met   onder. 

Ook  scheelt  het  veel,  ime  alzoo  in  benauwdheid  wandelt.  Immers  de 
een  is  er  zooveel  beter  tegen  bestand  dan  de  ander.  De  een  raakt  er 
in  een  oogenblik  onder,  terwijl  de  ander  er  zich  soms  maar  al  te 
luchtig  over  heen  zet.  De  één  is,  wat  het  volk  zegt,  aantrekJcelijJc, 
d.  w.  z  hij  trekt  zich  de  dingen  aan,  terwijl  de  ander  als  in  een 
ondoordringbaren  mantel  gehuld  is,   waar  geen  regen  doorgaat 

Het  temperament  reeds  scheelt  hier  zooveel.  Wie  zwartgallig  en 
somber  van  aard  is,  lijdt  zooveel  meer.  Of  ook  als  in  bange  oogen- 
blikken  aanstonds  die  vernielende  hoofdpijnen  opkomen,  die  alles 
donker  voor  u  tinten,  zwart  voor  u  schilderen,  en  de  benauwdheid 
voor  u  verdubbelen. 


214 

Er  zal  er  één  zijn,  die  als  hij  maar  inslaapt,  uit  zijn  angsten  is 
weggenomen,  terwijl  den  ander  tot  in  zijn  droomen  de  benauwdheden 
vervolgen,  dat  hij  opstaat  bijna  nog  somberder,  dan  toen  hij  zich  ter 
ruste  legde. 

Voor  den  één  is  de  benauwdheid  als  een  gonzend  insect,  dat  hem 
een  oogenblik  vervolgt,  maar  dat  hij  van  zich  afslaat,  terwijl  de  ander 
er  zijn  gedachte  niet  af  kan  trekken,  en  in  letterlijken  zin  in  zijn 
benauwdheden  wandelt. 

Ook  zal  de  één  zich  uiten,  zijn  nood  aan  anderen  klagen  kunnen, 
en  daardoor  voor  een  deel  zich  aan  anderen  kunnen  ontlasten,  terwijl 
de  ander  er  mee  blijft  zitten,  bij  anderen  zwijgt  en  zich  goed  houdt, 
maar  juist  daarom  straks  in  de  eenzaamheid  teruggekeerd,  te  bitterder 
schreien  zal  in  de  angsten  en  bangheden  die  zijn  ziel  vervaren. 

Ook  uw  omgeving  doet  zooveel  af.  Als  een  liefde  u  omringt,  die 
op  u  merkt,  die  uw  lijden  ziet  en  ondervangt,  klemt  de  benauwdheid 
zooveel  minder  bang,  dan  wanneer  er  geen  oog  is  dat  medelijden  met 
u  heeft,  en  soms  nog  hardheid  en  verwijt  u  ontmoet,  als  om  den 
reeds  zoo  vollen  beker  nog  te  doen  overloopen. 

Natuurlijk,  God  de  Heere  weet  dat  alles,  en  als  geen  menschelijk 
oog  medelijden  met  ons  had,  heeft  daarom  toch  onze  God  ons  pad 
gekend,  op  ons  gemerkt,  en,  zonder  dat  wij  het  wisten,  genade  en 
vertroosting  naar  ons  uitgezonden. 

Wie  meet  af  de  barmhartigheden  van  onzen  medelijdenden  Hooge- 
priester,  die  in  alle  ding  gelijk  wij  is  verzocht  geweest? 

Wie  zal  zeggen,  hoe  dicht  Gods  engelen,  door  Hem  ons  toegezonden, 
bij  ons  staan,  om  in  zulke  oogenblikken  de  wanhoop  uit  ons  hart  te 
bannen,  de  vertwijfeling  van  onze  ziel  te  weren? 

Nooit,  nooit,  zijn  we  alleen,  en  de  schrikkelijke  uitkomst,  als  in 
zulke  doodsbenauwdheden  het  ongeloovig  hart  het  niet  meer  kon 
uithouden,  en  dan  de  hand  aan  zichzelven  sloeg,  is  altoos  een  miskenning 
van  de  ontfermingen  onzes  Gods  geweest. 


Ook  in  zijn  Woord  zijn  de  ontfermingen  onzes  Gods  met  de  ziels- 
benauwden  zoo  verrassend  groot,  en  wie  ooit  de  moeite  nam,  om 
achter  elkander  af  te  lezen,  w^at  de  Heilige  Geest  in  dat  Woord  tot 
de  benauwden  en  van  de  benauwden  en  over  de  benauwdheden  onzer 
ziel  zegt,  zou  vooraf  niet  geloofd  hebben,  dat  God  de  Heere  zich  zoo 
telkens  en  zoo  gedurig  en  op  zoo  indringende  wijze  met  den  verlaten 
mensch  in  zijn  benauwdheden  zou  hebben  beziggehouden. 

Het  diepste  gaat  dat  wel,  als  er  staat:  ^In  al  zijn  benauwdheden 
was  Hij  benauwd,''  vooral  als  er  dan  bijstaat:  „Door  den  Engel  zijns  aan- 
gezichts  heeft  Hij  hen  behouden ;  door  zijn  liefde  en  genade  heeft  Hij  hen 
verlost;  en  Hij  nam  ze  op  en  Hij  droeg  ze  als  in  de  dagen  vanouds". 


215 

En  dat  dit  waar  is,  ondervond  en  weet  nog,  wie  in  zulke  oogenblikl^en 
van  benauwdheid,  als  het  water  tot  aan  de  lippen  kwam,  van  zichzelf 
en  van  alle  creatuur  afzag,  om  zich  eeniglijk  op  zijn  God  te  wentelen. 

Wie  dat  deed,  ervoer  het  nog  als  Jesaja  in  de  dagen  vanouds,  dat 
de  indringende  vertroosting  des  Heiligen  Geestes  in  zulke  oogenbHkken 
zoo  teer  en  overvloedig  kan  zijn,  dat  het  is,  alsof  wij  de  benauwdheid 
van   onzen  God   om  onzentwii  in  ons  eigen  zielsbesef  meê  doorleven. 

Het  is  zoo  onuitsprekelijk  teeder,  dat  Hij  in  aZ  onze  benauwdheden 
benauwd  is  om  onzentwii;  als  dan  de  Heihge  Geest  bidt  in  ons,  omdat 
wij  niet  meer  bidden  kunnen,  en  Hij  die  de  harten  doorzoekt,  de 
meening  des  Geestes  verstaat,  en  ons  vertroost  en  balsem  druppelt 
in  de  wonde  van  ons  hart. 

Ge  ziet  dan  wel  den  Engel  des  aangezichts  niet,  maar  die  Engel  is 
er  dan  toch.    Hij  is  vlak  bij  u.    Hij  ondervangt  al  onze  smarten. 

Tot  dan  die  liefde  en  genade  uitgaat  om  ons  te  redden.  Om  de 
koperen  deuren,  waarop  wij  den  kop  zouden  hebben  stukgestooten, 
voor  ons  te  doen  openspringen.  Een  doorgang  te  maken  waar  geen 
uitkomst  meer  was.  En  tot  in  de  vallei  der  schaduwe  des  doods  ons 
met  zijn  stok  en  staf  te  vertroosten. 

Ja,  als  ten  slotte  de  Heere  dan  ook  met  ons  deed,  wat  een  moeder 
doet,  als  ze  haar  kind  in  tranen  vindt,  en  onze  ziel  het  ervoer  en 
zaliglijk  genoot,  hoe  onze  God  in  zulke  bange,  benauwde  oogenblikken 
ons  opnam  en  droeg  als  in  de  dagen  vanouds. 


Er  ligt  in  zulke  benauwdheden  iets  dat  ons  doodt-,  ze  helpen  ons 
geheel  van  streek;  ze  maken  ons  onbekwaam  voor  onzen  arbeid;  ze 
verduisteren  onzen  blik  ;  en  sluiten  ons  met  ons  verdriet  in  onszelven 
op;  en  dat  hierin  wel  waarlijk  een  doodende  macht  ligt,  dat  ziet  ge 
wel  aan  hen  die  het  besterven  of  in  de  razernij  van  het  ongeloof  de 
hand  aan  zichzelven  slaan. 

En  daarom  gaat  God  de  Heere,  bij  wie  Hem  zoekt,  dan  tegen  die 
dooddrukkende  macht  in,  en  doet  Hij  den  psalmist  uit  jubelenden 
zielsdrang  het  uitroepen:  „Als  ik  wandel  in  het  midden  der  benauwd- 
heden, maakt  Gij  mij  levendig''. 

Wij  raken  er  dan  onder.  Golfslag  na  golfslag  gaat  over  uw  hoofd 
heen,  en  hoe  we  ook  tegen  den  stroom  opworstelen,  we  kunnen  ten 
leste  het  hoofd  niet  meer  bovenhouden.  Pas  is  de  ééne  golfslag  te 
boven  gekomen,  of  een  nog  zwaarder  golf  komt  aanrollen.  En  dan 
geven  we  het  op,  en  laten  moedeloos  de  armen  zinken,  en  de  wateren 
zouden  ons  verzwolgen  hebben. 

Dat  is  de  dood,  die  in  de  benauwdheden  zit,  en  uit  die  benauwd- 
heden zich  op  ons  werpt,  en  ons  de  keel  toenijpt  en  den  levenslust 
in  ons  wil  verstikken. 


216 

En  dan,  wal  ge  dan  noodig  hebt,  is  dat  ge  weer  levendig  wordt 
gemaakt,  en  dit  nu  juist,  zegt  David,  is  wat  de  Heere  in  zulke  oogen- 
blikken  aan  u  doet. 

Ook  al  waart  ge  reeds  weggezonken,  dan  nog  trekt  zijn  liefde  u 
weer  als  drenkeling  op  den  oever,  en  al  schenen  de  levensgeesten 
reeds  in  u  uitgebluscht,  Hij  brengt  u  weer  bij,  uw  God  maakt  u 
weer  levendig. 

En  dan  merkt  ge  van  achter  wel,  dat  ge  zonkt  door  eigen  schuld, 
dat  uw  verbeelding  u  bedrogen  had,  en  de  benauwdheid  niet  zóó 
donker  was,  als  gij  gewaand  hadt,  maar  dat  doet  er  niet  toe.  Zóó 
en  niet  anders  stond  het  voor  uw  ziel.  Zoo  somber  boog  de  schaduw 
over  u.  En  dat  ge  nu  w^eer  opleeft,  en  weer  het  hoofd  opheft,  en 
weer  uzelven  zijt,  dat  dankt  ge  eeniglijk  aan  de  genade,  aan  de  liefde 
en  aan  de  vertroosting  van  uw  God. 

Hij  zag  u  zinken,  en  daalde  tot  u  af  in  de  diepte  uwer  benauwd- 
heden, en  Hij  toog  u  weer  op  uit  die  zeer  diepe  wateren. 


o,  De  wereld  is  zoo  wu-eed,  niet  uit  haar  zelf,  maar  omdat  ze  zich 
door  Satan  inspireeren  laat,  en  terw^ijl  nu  die  stroom  van  benauwdheden 
voortgaat  bij  dagen  en  bij  nachten  het  arme  menschenkind,  nu  in  dit 
huis  en  dan  onder  dat  dak  te  verschrikken,  neemt  ze  dien  kostelijken 
Bijbel  van  hem  w^eg;  schuift  ze  voor  die  oneindige  barmhartigheden 
van  onzen  eigen  Hoogepriester  een  gordijn;  en  als  het  dan  alles, 
alles  donker  om  hem  heen  wordt,  een  grauwe  hemel  zonder  een 
enkele  star,  die  meer  licht;  —  dan  komt  die  wreede  wereld  en  wijst 
hem  op  een  revolver  om  zichzelven  dood  te  schieten,  of  op  een  koord 
om  zichzelven  te  verhangen,  of  op  een  diepen  stroom,  om  zich  in  te 
verdrinken. 

Dat  doet  dan  Satan,   al  gebruikt   hij  er  de  wereld  voor. 

En  als  dan  de  tot  stikkens  toe  benauwde  mensch  tusschen  die  twee 
staat,  tusschen  die  roerende,  reddende,  alles  te  boven  gaande  ontfer- 
ming van  zijn  God,  en  dien  moordkreet  van  Satan  in  zijn  hart,  waarom, 
waarom  zijn  er  dan  toch  nog  die  den  Heiligen  Geest  bedroeven,  en 
zijn  liefde  verachten,  en  kiezen   voor  Satan  ? 

Helaas,  waarom  anders,  dan  omdat  ze  voor  die  onlfermihgen  huns 
Gods  in  den  dag  des  voorspoeds  het  oor  hadden  dichtgestopt? 

Dan  roept  die  God  van  alle  ontfermingen  wel,  maar  zij  niet  die  het 
hooren  kunnen. 

En  toen,  toen  ze  in  den  dag  des  voorspoeds  hun  God  vergaten, 
toen  hebben  ze  zich  den  dag  des  kwaads  bereid,  waarop  ze  weerloos 
en  machteloos  vallen  zouden  in  de  handen  van  Satan. 


F 


XLV. 

LKE     DAG      HEEFT      GENOEG      AAN     ZIJN       EIGEN     KWAAD. 

(bezorgdheid.) 


Zijt  dan  niet  bezorgd  tegen  den  morgen ;  want 
de  morgen  zal  voor  het  zijne  zorgen;  elke  dag 
heeft  genoeg  aan  zijns  zelfs  kwaad. 

Matth.  6  :  34. 


Het  feit  valt,  helaas,  niet  te  loochenen,  dat  voor  meer  dan  één 
gezin  het  nieuwe  jaar  dat  komende  is,  een  nieuwe  bron  gaat  ontsluiten 
van  kommer  en  bezorgdheid. 

Zoo  telkens  had  men  gehoopt,  dat  er  een  keer  in  de  zaken  op  til 
was.  Na  die  vele  magere  jaren  zouden  eindelijk  dan  toch  „de  vette" 
wel  weer  hun  intrede  doen.  Het  ergste  was  nu  geleden.  Dieper  kon 
de  veer  niet  neergedrukt.  En  als  er  nu  maar  zeker  klein  begin  van 
beterschap  kwam,  dan  zou  dit  voor  nering  en  negotie  als  het  eerste 
uitloopen  van  het  plantsoen  in  de  lente  zijn.  Een  lente,  die  een  zomer, 
en  straks  na  dien  zomer  een  herfst  met  rijken  oogst  voorspelde. 

Dan  zou  een  ieder  er  weer  bovenop  komen.  Het  geleden  leed  zou 
vergeten  zijn.  Lofliederen  zouden  uit  de  verdorde  keel  opstijgen.  En 
nu  reeds,  nog  te  midden  van  zijn  tegenspoed,  werd  men  staande 
gehouden  door  de  hoop,  dat  het  welhaast  daartoe  komen  moest;  een 
hoop  waarvan  men  wel  niet  leven  kon,  maar  die  toch  den  levensmoed 
ophield. 

Maar  wie  kan  er  het  oog  voor  sluiten,  dat  ook  het  jaar  1895  ons 
het  eerste  uitbotten  van  die  hoop  niet  gebracht  heeft. 

Gevorderd  is  men  op  geen  enkel  punt.  Niet  één  knoop  in  het  groote 


218 

maatschappelijk  vraagstuk  is  ontward.  Het  bleef  heel  Europa  door, 
en  tot  zelfs  over  zee,  gespannen  staan.  En  de  moeilijkheid  om  een 
eerlijk  stuk  brood  te  verdienen,  werd  al  grooter ;  de  concurrentie  met 
haar  onheiligen  hartstocht,  al  straffer;  we  hebben  voor  een  dozijn  en 
meer  jaren  een  tijdperk  van  welstand  gekend,  maar  die  welstand  is  weg. 

En  al  weten  we  nu  zeer  wel,  dat  „het  Koninkrijk  van  God  en  zijn 
gerechtigheid"  eerst  moeten  gezocht,  toch  neemt  dit  niet  weg,  dat  de 
jaarwisseling  een  gebeurtenis  niet  in  het  geestelijk^  maar  in  het  burgerlijk 
leven  is,  en  dal  de  vraag,  hoe  zijn  schulden  te  betalen,  die  nog  open- 
staan, en  zijn  zaken  te  beteren,  die  achteruitgaan,  en  althans  voor  één 
jaar  weer  met  eere  rond  te  komen,  een  harde  vraag  voor  velen  is, 
die  de  keel  als  toenijpt  en  het  vragend  oog  somber  voor  zich  uit 
doet  staren. 

En  nu  kunt  ge  daar  wel  tegen  inroepen:  „Wees  toch  niet  bezorgd, 
lieve  broeder,  die  zorgt  is  de  Heere" ;  maar  uit  het  Evangelie  blijkt 
dan  toch,  dat  Christus  zelf  ons  menschelijk  hart  in  zijn  angst  en  in 
zijn  nood  heel  anders  aangrijpt. 

Want  zeker,  ook  de  Heere  riep:  „Wees  niet  bezorgd",  maar  bij  dat 
zeggen  deed  Hij  ook  die  heel  andere  snaar  in  ons  hart  trillen  :  Elke  dag 
heeft  genoeg  aan  zijn  eigen  kwaad. 


Wat  in  dit  zeggen:  „Wees  niet  bezorgd,  lieve  broeder!"  van  de 
lippen  van  iemand  die  zelf  in  geen  moeite  zit,  zoo  wreed  aandoet,  is 
dat  men  den  benauwde  van  hart  met  een  z^/'oortZ  afscheept,  oppervlakkig 
heenglijdt  over  wat  voor  hem  banden  des  doods  zijn,  en  daardoor  toont 
geen  liefde  te  hebben,  niet  in  te  gaan  in  zijn  lijden,  en  aan  het  mede- 
lijden des  ontfermens  gespeend  te  zijn  in  zijn  hart. 

En  juist  dat  vindt  ge  bij  uw  Jezus  zoo  heel  omgekeerd.  Iets  wat 
ge  terstond  voelt  aan  die  op  zich  zelf  u  verrassende  woorden:  „Elke 
dag  heeft  genoeg  aan  zijn  eigen  kwaad." 

Wie  dat  zegt,  toont  het  menschelijk  leven  nog  schier  somberder  op 
te  vatten,  dan  de  zwaarst  tillende. 

Voor  der  meesten  besef  toch  staat  het,  alsof  het  leven  gemeenlijk 
draaglijk  was,  zonder  uitlokkend  te  wezen,  en  alsof  slechts  op  enkele 
dagen  het  leed  aanzwol  om  ons  hart  te  overstelpen. 

Maar  Jezus  neemt  het  veel  ernstiger  en  somberder  op. 

Neen,  zegt  uw  Heiland,  uw  leven  is  niet  een  keten  van  draaglijke 
dagen,  nu  en  dan  door  een  dag  van  tegenspoed  afgebroken ;  heel  uw 
leven  is  tegenspoedig,  op  eiken  dag  is  er  een  drinkbeker  te  drinken, 
zevenmaal  in  elke  week  gaat  er  een  zon  onder  en  zijn  er  starren  die 
verduisteren  ;  of  om  het  kortweg  te  zeggen,  gelijk  de  Evangelist  het 
ons   heeft    overgeleverd :  Elke  dag  heeft  genoeg  aan  zijn  eigen  kwaad. 

Juist  het  omgekeerde  dus  van  wat  die  andere  troosters  roepen. 


219 

Niet:  „Er  is  geen  reden  om  derwijs  bekommerd  en  bezorgd  te  zijn"; 
maar  veeleer  omgekeerd:  „Gij  hebt  nog  geen  begrip  van  uw  wezen- 
lijken kommer,  want  verstondt  ge  ten  volle  het  kivaad  van  heden,  zoo 
zoudt  ge  geen  tijd  noch  kracht  overhouden,  om  aan  het  hwaad  van 
morgen  ook  maar  te  denken." 

Dat  ge  met  het  kwaad  van  morgen  en  van  overmorgen  nu  reeds 
bezig  zijt,  toont  dat  ge  over  het  kwaad  van  heden  heenglijdt,  dat  niet 
doorziet,  dat  niet  peilt  in  zijn  diepte. 

En  daarom:  Vervul  u  thans  hoofd  en  hart  niet  met  het  kwaad,  dat 
bij  morgen  hoort.  Dat  komt  eerst  aan  de  orde  als  het  morgen  zijn  zal. 
Thans  hebt  ge  voor  het  kwaad  van  dezen  dag  te  zorgen.  En  wie  recht 
staat,  zal  merken,  dat  hij  daarmede  de  handen  reeds  meer  dan  vol 
heeft. 

Ge  houdt  geen  tijd  noch  kracht  over,  om  nu  reeds  met  het  kwaad 
van  morgen  bezig  te  zijn. 

Elke  dag  heeft  genoeg  en  te  over  aan  zijn  eigen  Tcwaad. 


Zeiden  we  dan  te  veel,  dat  er  in  dit  krasse  woord  iets  verrassends 
ligt?  Iets  dat  opeens  uw  overleggingen  omzet,  en  u  anders  voor  het 
leven  doet  staan? 

Ge  hadt  u  reeds  aan  te  veel  kwaads  gewend.  Voor  o,  zooveel  dat 
toch  eigenlijk  uw  hart  zeer  deed,  waart  ge  reeds  ongevoelig  geworden. 
Dat  noemdet  ge  al  geen  kwaad  meer. 

En  waar  ge  voor  schrikken  bleeft,  waren  alleen  die  heel  erge 
dingen   en   pijnlijke  benauwdheden,  die  uit  de  verte  u  tegengrijnsden. 

En  nu  roept  Jezus  u  op  eenmaal  naar  uw  hart  terug,  en  klaagt  u 
aan  over  uw  ongevoeligheid.  Dat  ge  's  avonds  bij  het  naar  bed  gaan 
zeggen  kunt:  „Goddank,  vandaag  is  alles  wel  afgeloopen.  Geen  kwaad 
is  er  geweest,"  onderwijl  toch,  bij  heiliger  licht  bezien,  niets  goed 
liep,  noch  in  uw  eigen  hart,  noch  in  uw  gezin,  noch  in  uw  omgang, 
en  niet  alleen  uw  innerlijk  leven,  maar  uw  betrekking  tot  anderen,  en 
uw  levenstoestand  zoo  gansch  anders  was  en  bleef,  dan  dit  zijn  moest 
in  uw  Paradijs,  terwijl  gij  toch  als  Gods  kind  al  wat  minder  dan  het 
Paradijs  is,  een  kwaad  moest  weten  te  noemen. 

Maar  daar  zijt  ge  over  heen.  Ge  zit  in  den  kerker  en  zijt  er  door 
afgestompt.  Ge  draagt  boeien  en  het  ergert  u  niet  meer  als  de  schalmen 
er  van  in  uw  vleesch  innijpen. 

Dat  is  uw  zelfverlaging.  Geboren  koningskind,  hinderen  u  de  bede- 
laarslompen niet  meer,  die  u  bij  beter  en  bij  dieper  inzicht  toch 
onteeren. 

En  juist  nu  dat  laten  varen  van  uw  hoogen  adel,  dat  afzien  van 
uw  aanspraak  op  hooger  geluk,  dat  is  het  wat  u  van  uw  God,  van  uw 
Oorsprong,  van  uw  Vader  in  de  hemelen  vervreemdt.  Daardoor  ploft 


dan  de  zorge  voor  de  toekomst  van  uv^r  God  op  u  neder.  En  terwijl 
ge  hard  van  huid  zijt  geworden  voor  het  kwaad  in  het  heden,  waar- 
tegen ge  strijden  moest,  bezwijkt  ge  machteloos,  en  zonder  kracht  tot 
verweer,  bij  den  schrik  voor  het  kwaad  dat  na  weken  of  na  maanden 
komen  kan. 


En  zeg  nu  niet,  dat  dit  woord  van  Jezus  u  nog  ongelukkiger  maakt. 

Dat  schijnt  wel  zoo,  maar  het  is  zoo  niet. 

Dan  verwijt  men  u:  „Met  mijne  zorgen  voor  de  toekomst  heb  ik 
het  al  zoo  zielsbenauwd ;  en  nu  wilt  ge  me  nog  het  hart  bezwaren 
met  allerlei  kwaad  in  het  heden,  waaraan  ik  gelukkig  gewend  was 
geraakt,  en  dat  me  deswege  niet  meer  beklemde." 

Maar  de  ervaring  leert  het  anders,  en  zet  op  Jezus'  woord  het  zegel. 

We  moeten  weten,  dat  ons  leven  is  „zeventig  en  tachtig  jaar,  en  dat 
het  meeste  van  dien  is  moeite  en  verdriet."  We  moe^e/z  eiken  dag  de 
rauwe  tegenstelling  voelen  tusschen  het  geluk  dat  God  ons  bereid  had, 
en  de  werkelijkheid  te  midden  waarvan  we  leven.  Dan  alleen  weet 
en  bekent  ge,  dat  uw  thuis  daarboven,  uw  vaderland  bij  God  is,  en 
dat  de  harde  reis,  die  we  hier  te  volbrengen  hebben,  gevolg  is  van 
onze  eigen  schuld,  dat  we  den  verkeerden  weg  inliepen,  en  dus  op 
dien    weg  weer  terug  moeten,  om  weer  uit  te  komen  bij  onzen  God. 

Zoo  wordt  alles  van  binnen  in  u  wakker.  Ge  maakt  de  hoogste 
aanspraken  op  uw  erfenis  om  Jezus' wil  daarboven,  maar  juist  daarom 
geen  de  minste  aanspraak,  om  het  wel  te  hebben,  nu  reeds,  hier  op 
de  pelgrimsreis. 

Hier  is  het  kwaad,  en  het  kwaad  is  er  alle  dag,  is  er  elk  uur,  is 
er  van  binnen  en  van  buiten,  in  u  en  in  anderen.  En  wie  daar  een 
oog  voor  heeft,  die  leeft,  dien  schrijnt  het  door  de  ziel,  maar  dien 
prikkelt  het  ook  de  energie,  en  die  kan  te  midden  van  zijn  kwaad 
zoo  stil  en  innig  dankbaar  zijn  voor  eiken  beker  koud  water,  die  hem 
op  de  pelgrimsreis  nog  gereikt  wordt. 


Wie  half  blind  door  het  leven  gaat,  en  daarom  het  kwaad  van 
eiken  dag  niet  ziet,  die  kent  geen  zonde,  die  kent  geen  kommer  over  de 
zake  Gods,  dien  wegen  zijn  kinderen  niet  met  een  eeuwig  belang  op 
het  harte,  dien  verteert  de  liefde  van  Christus  en  zijn  Sion  niet. 

Als  zulk  een  man  de  honderdduizend  uit  de  loterij  trok,  en  geen 
zieken  in  huis  heeft  en  vrienden  voor  den  omgang  bezit,  dan  is  hij 
de  wereld  te  rijk,  en  zou   hij  alle  zorg  van  zich  schudden. 

Andere  behoeften,  dieper  nooden,  angstiger  zorgen  kent  hij  niet. 

En  daarin  juist  ligt  het  valsche  van  zijn  toestand;  want  eens  komt 
de  ure,  dat  geen  geld   meer  lafenis  biedt,  en  de  doodsangst  van  den 


221 

eeuwigen  nood  op  de  ziel  valt,  en  het  naar  het  oordeel  gaat,  en  al 
dit  kwaad  van  eiken  dag,  waarvoor  hij  nooit  een  oog  had,  opeens  als 
een  machtig  spooksel  voor  hem  zal  staan. 

Wie,  als  hij  maar  geld  had,  al  zijn  zorgen  zou  afleggen,  steunt  in 
het  binnenste  van  zijn  hart  nog  meer  op  Mammon  dan  op  God. 
Soms  zelfs  is  zijn  bidden  niet  anders  dan  een  bidden  of  God  hem  bij 
Mammon  gunste  wil  doen  verwerven. 

En  om  dien  boozen  toestand  bij  den  wortel  af  te  snijden,  daarom 
roept  Jezus  u  zoo  zonder  sparen  van  het  kwaad  van  morgen  en 
overmorgen  naar  het  kwaad  van  heden  terug. 

Naar  het  kwaad  van  dezen  dag,  een  dag  waarop  gij  nog  geen 
kwaad  ziet,  omdat  er  een  blinddoek  om  uw  oogen  ligt  gewonden. 
En  nu  rukt  Jezus  dien  blinddoek  af,  en  toont  al  het  kwaad,  dat  er 
heden  is.  Heel  ander  kwaad,  veel  dieper  kwaad.  Schulden  niet  van 
geld,  maar  schulden  van  God.  Schulden  die  scheiding  tusschen  u  en 
uw  Vader  in  de  hemelen  maken,  en  juist  daardoor  u  de  rust  en  den 
troost  benemen,  die  het  geloof  in  uw  Vader  daarboven  voor  de  toekomst 
schenken  kon. 

Hier  nu  blinkt  Goddelijke  wijsheid. 

Wie  toch  dit  nieuwe  jaar  ingaat,  niet  om  zijn  God  de  zorge  voor 
de  toekomst  uit  de  handen  te  nemen,  maar  om  eiken  dag  met  open 
oog  het  kwaad  aan  te  zien,  dat  er  dien  dag  is,  er  dien  dag  tegen  te 
strijden,  en  het  dien  dag  te  overwinnen,  die  komt  met  eiken  dag  zijn 
God  nader,  en  leert  eiken  dag  te  beter  de  moeilijke  les,  om  aan  zijn 
God  over  te  geven,  wat  toch  die  God  in  zijn  hand  heeft. 


p 


XLVI. 

AT     MEN      HET      IN     UWE      HAND      GEVE. 

(ruste   in   god.) 


Gij  ziet  het  immers,  want  Gij  aanschouwt  de 
moeite  en  het  verdriet,  opdat  men  het  in  uwe  hand 
geve;  op  U  verlaat  zich  de  arme,  Gij  zijt  geweest 
een  helper  van  den  wees. 

Psalm  10:  14. 


Gods  vertroostingen   zijn  niet  geschreven  voor   een  gelukshind. 

Wie  rustig,  stil  en  kalm  het  stroompje  van  zijn  leven  ziet  voortkabbelen 
van  dat  het  jaar  begint  totdat  het  jaar  weer  eindigt,  moge  's  Heeren 
Woord  daarom  niet  opzij  zetten;  maar  toch  hij  vindt  in  dat  Woord 
zijn  wereld,  zijn  leven,  de  afspiegeling  van  zijn  gemoedstoestand 
niet  terug. 

Een  enkel  stuk  uit  de  Bergrede  en  uit  wat  Johannes  te  boek  stelde, 
kan  dan  nog.  Ook  hier  en  daar  een  enkel  zachtvloeiend  vers.  Maar 
heel  onze  Schrift,  neen,  die  voegt  en  past  bij  hem  niet.  Al  die  oorlogen, 
al  die  worstelingen,  al  die  klaagpsalmen,  al  die  strijdzangen,  zelfs  in 
de  Evangeliën  die  twistgesprekken,  en  soms  zelfs  op  Jezus'  lippen  die 
harde  woorden  van  zijn  vader  en  moeder  te  moeten  haten,  en  dan 
Paulus  met  zijn  leertwisten  en  haarklooverijen,  en  Jacobus  met  zijn 
aanval  op  de  rijken,  en  ten  slotte  die  geweldige  profetieën,  dat  het  alles 
onderstboven  zal  gaan,  in  de  Openbaring;  neen,  dat  is  2z)>z  geest  niet. 

Voor  hem  moest  heel  die  Bijbel,  van  zijn  eerste  tot  zijn  laatste 
bladzijde,  niets  dan  liefde,  niets  dan  zachte,  minzame  teederheid 
ademen. 

Nu    zijn    hier  natuurlijk  wel  uitzonderingen  op.   Een  enkele,  wiens 


223 

scheepke  schier  immer  bij  zonneschijn  voor  wind  en  tij  afdreef,  werd 
toch  door  den  Heiligen  Geest  zoo  krachtig  aangegrepen,  dat  hij  den 
storm  die  op  de  zee  van  buiten  uitbleef,  in  de  zee  van  binnen  op 
bange  wijze  heeft  doorgemaakt,  en  die  deswege  wel  terdege  ervaart  hoe 
almeer  die  Schrift  hem  toespreekt. 

Maar  dit  blijven  dan  toch  ï<2'^eow<im7?<7e7i;  en  zonder  vrees  voor  tegen- 
spraak mag  gezegd,  dat  Gods  heilig  Woord  in  zijn  pit  en  kern,  in  zijn 
diepte  en  hoogte,  alle  eeuwen  door,  eigenlijk  alleen  door  hen  is 
gesmaakt,  verstaan  en  genoten,  die  behooren  tot  de  lieden,  van  wie  in 
Psalm  107  zoo  naar  waarheid  staat,  dat  „hun  hart  door  zwarigheid 
vernederd  werd",  dat  ze  „wandelden  door  de  duisternis  en  door  de 
schaduwe    des  doods"  en  gedurig  stonden   „voor  de  koperen  deuren." 

In  Hebreen  11  gaat  de  ivolke  der  getuigen  voor  uw  oog  voorbij,  als 
een  lange  reeks  van  mannen  en  vrouwen,  die  „verlaten,  verdrukt  en 
kwalijk  gehandeld  zijn,  hebben  in  woestijnen  gedoold  en  op  bergen 
en  in  spelonken  en  in  de  holen  der  aarde";  en  het  meest  zij,  die 
evenals  deze  heiligen  den  vollen  beker  van  „moeite  en  van  verdriet" 
hebben  uitgedronken,  vinden  in  de  Schrift  hun  eigen  zielsgedachte 
uitgesproken. 

Voor  hen  eerst  is  in  volle  mate  die  heilige  Schrift  geestelijk  sympathiek. 

Met  name  geldt  dit  van  de  Psalmen  Davids,  waarin  telkens  en 
telkens  al  die  baren  en  golven  des  Almachtigen  over  het  hoofd  van 
den  knecht  Gods  henengaan,  en  toch  telkens  weer  de  dienstknecht  des 
Heeren  het  hoofd  uil  die  golven  opheft,  en  vraagt:  „Waarom  buigt 
gij  u  neder,  mijn  ziele?"  tot  de  stil  gemaakte  en  weer  opgeheven  ziel 
zich  dan  tot  den  God  harer  sterkte  keert,  en  uitroept:  „Gij,  Heere, 
ziet  het  immers,  want  Gij  aanschouwt  de  moeite  en  het  verdriet,  opdat 
men  het  in  uwe  hand  geve^ 


De   „moeite  en  het  verdriet"  zijn  zoo  breed  vertakt  op  deze  aarde. 

Ge  merkt  dat  wel  niet  aan  den  vroolijk-luchtigen  toon  op  onze 
straten,  en  in  onze  gezelschappen,  en  aan  den  feestdisch,  om  de  licht 
verklaarbare  reden,  dat  de  neergebogenen  van  hart  zich  meer  schuil 
houden,  en  in  de  eenzaamheid  treuren.  Ook  houdt  men  zich  zoo 
dikwijls  goed,  al  stormt  het  van  binnen.  Ook  zijn  het  niet  de  minst 
teederen,  die  hun  verdriet  opkroppen,  en  er  met  opzet  niets  van 
merken  laten. 

Op  den  schijn  moet  ge  hier  dan  ook  niet  afgaan. 

Er  is  zooveel  opwinding,  zooveel  gemaakte  luidruchtigheid,  zoo 
menige  mond  die  lacht,  als  de  klacht  naar  de  lippen  dringt. 

Ook  heeft  God  uit  genade  in  ons  menschelijk  hart  een  schier 
onuitputtelijke  bron  van  stille  hope  en  levensmoed  doen  ontspringen, 
die  telkens  weer  over  de  teleurstelling  triomfeert. 


224 

Maar  anders  is  zelfs  wat  ons  Huwelijksformulier  zoo  somber  ernstig 
aan  bruid  en  bruidegom  toefluistert:  „Aangezien  de  gehuwden  meestal 
velerlei  kruis  in  dit  leven  is  overkomende",  gemeenlijk  veel  meer 
innerlijk  waar,  dan  de  bloementaal,  die  op  elk  bruiloftsfeest  van 
enkel  liefde  en  louter  vreugde  profeteert. 

Als  men  jong  is  gelooft  men  dat  niet,  en  de  ouderen  doen  dan  ook 
verkeerd,  als  ze  den  last  van  hun  moeite  reeds  aan  de  jongeren  willen 
opleggen. 

De  plante  zou  nooit  in  volle  kroon  haar  stengels  kunnen  opbuigen, 
zoo  ze  van  meet  af  dien  vollen  last  te  dragen  had.  Dat  ziet  ge  wel 
aan  zoo  menig  kind,  dat  te  vroeg  door  leed  en  teleurstelling  gedrukt, 
geknakt  werd  eer  het  zich  kon   ontplooien. 

Maar  al  hebben  de  jongeren  nog  uitstel,  tot  afstel  van  „de  moeite 
en  het  verdriet"  komt  het  maar  bij  zeer  enkelen. 

En  de  regel  blijft,  dat  de  doornen  en  de  distelen  des  levens  een 
ieder  op  zijn  beurt  de  voeten  verwonden,  tot  ook  hij  zijn  spoor  op 
het  pad  des  levens  met  zijn  bloed  en  zijn  tranen  geteekend  heeft. 


En  juist  daarom  is  het  zoo  Goddelijk  zalig  vertroostend,  als  onze 
Vader  die  in  de  hemelen  is,  ons  in  zijn  Woord  betuigen  komt,  dat 
Hij  op  ons  nederziet  in  Goddelijk  erbarmen,  en  al  onze  moeite  en  al 
ons  veixiriet  aanschouwt. 

Natuurlijk  geeft  dat  niets  voor  den  uitwendige  en  den  oppervlakkige, 
die  niets  van  den   „verborgen  omgang"  kent. 

Zulk  een  weet  er  bij  ervaring  niets  van,  wat  het  zegt,  de  verbor- 
genheid des  Heeren  boven  zijn  tente  te  zien  zweven,  en  beurtelings 
zelf    te  vluchten  in  zijn  Burcht,  zijn  Rotssteen  en  zijn  Hoog  Vertrek. 

Voor  hem  is  alles  plat,  gelijkvloersch,  en  binnen  de  enge  perken 
van  zijn  bekrompen  horizont  besloten. 

Ook  al  belijdt  zulk  een  nog,  dat  er  een  God  bestaat,  die  God  leeft 
niet  voor  hem,  en  hij  niet  voor  dien  God. 

God  is  voor  hem  een  naam,  een  klank,  een  term,  maar  geen 
volzalige  Wezenheid,  en  veel  min  een  Fontein  van  alle  goed,  een 
Springader  des  eeuwigen  levens. 

Maar  als  ge,  uit  eigen  stille  zielservaring,  bij  het  lezen  des  Woords, 
wezenlijk  iets  van  de  liefde  Gods  verstaat,  van  de  majesteit  van  zijn 
Goddelijke  ontfermingen,  en  van  de  peillooze  diepten  van  genade  die 
er  in  zijn  Vaderhart  zijn,  dan  ja,  is  die  zalige  wetenschap,  dat  uw 
God  „uw  moeite  en  uw  verdriet"  aanschouwt,  u  alles. 

Als  ge  gesmaad  wordt,  en  God  hoort  het;  als  ge  gekrenkt  wordt, 
en  uw  Goii  merkt  er  op;  als  ge  onder  zwarigheid  vernederd  wordt, 
en  de  weedom  uws  harten  u  in  wee  doet  bezwijken,  en  ge  weet  dat 
er  geen  traan  door  u  kan  geschreid  worden,  of  uw  God  leest  dien  saam, 


225 

dan  is  door  die  enkele  wetenschap  uw  druk  reeds  ter  helfte  verlicht, 
en  kunt  ge  te  midden  van  uw  bangheden,  en  al  stort  ge  met  uw 
kruis  ter  aarde,  nog  roemen  in  den  „God  des  aanziens"  en  des  ondoor- 
grondelijken  ontfermens. 


Maar  dan  moet  die  vertroosting  uws  Gods  ook  op  zijn  eere  uitloopen 
en  althans  deze  schoone  uitwerking  hebben,  dat  ge  het  in  zijne  hand 
geeft. 

Immers  de  psalmist  schakelt  het  ééne  onmiddellijk  aan  het  andere : 
„Gij  ziet  het  immers,  want  Gij  aanschouwt  de  moeite  en  het  verdriet, 
opdat  men  het  in  uwe  hand  geve^ 

Dat  nu  doet  ge  niet,  als  ge  „uw  moeite  en  uw  verdriet"  zelf  wilt 
blijven  dragen  ;  er  zekeren  lust  aan  hebt,  om  er  u  diep  onder  neder  te 
buigen;  en  den  zedelijken  geloofsmoed  mist,  om  van  uw  moeite  en 
uw  verdriet  te  scheiden. 

Onze  natuur  neigt  daar  wel  toe. 

Dan  vermenigvuldigen  zich  in  ons  de  gedachten;  we  blijven  aldoor 
aan  de  bangheden  in  ons  leven  hangen ;  we  mijmeren,  we  peinzen  er 
over;  we  denken  ze  telkens  en  telkens  weer  in:  en  soms  is  het  of  we 
van  dien  afgrond  van  het  wee  onzes  harten  niet  scheiden  kunnen. 

Die  diepe,  sombere  stroom  trekt  ons  en  verlokt  ons,  en  soms  is 
het  of  die  stroom  zich  voor  ons  opent,  opdat  we  ons  in  zijn  gapenden 
afgrond  zouden  werpen,  en  er  in  onder  gaan. 

Bespied  maar  eens  de  zwaarmoedige,  de  droefgeestige,  de  zwart- 
gallige lijders,  en  vraag  maar  eens,  hoe  meer  dan  één  er  ten  leste  toe 
kwam  om  de  hand  aan  zichzelf  te  slaan. 

En  dit  alles  nu  is  tegen  Gods  bestel. 

Hij  troost,  maar  om  dan  ook  uw  neergebogen  ziel  te  verlichten, 
om  den  last  des  lijdens  van  u  op  zich  te  nemen,  en  om  zich,  wat 
uw  moeite  en  uw  verdriet  aangaat,  in  Christus  aan  u  te  ontdekken 
als  uw  barmhartige  Hoogepriester. 


Meer  nog. 

Als  God  de  Heere  uw  „moeite  en  uw  verdriet"  aanschouwt,  dan 
keert  ge  in  uzelven  in. 

Dan  staart  ge  u  niet  star  op  dat  kruis,  dat  voor  u  op  den  weg 
ligt,  maar  onderzoekt  ook  het  doeleinde  waarmee  uw  God  dat  kruis 
u  bestelde. 

Dit  kan  dan  samenhangen  met  eigen  schuld  en  zonde,  dat  er  een 
gouden  spoor  van  Gods  gerechtigheid  doorheen  loopt,  om  u  aan  uzelven 
te  ontdekken,  en  u  voor  uw  God  te  verootmoedigen. 

Of  ook  kan  het  zijn,  dal  uw  Vader  die  in  de  hemelen  is,  u  als  kind 

15 


Jcastijdt,  om  uw  nog  te  arm  geloof  rijker  te  maken,  of  de  druif  die 
aan  uw  takken  gerijpt  is,  uit  te  drukken  in  den  beker  van  zijn  glorie. 

Ge  zult  het  in  zijn  hand  geven,  dat  wil  ook  zeggen,  dat  te  midden 
van  uw  moeite  en  van  uw  verdriet  uw  God  voor  u  treedt,  en  zijn 
hand  naar  u  uitstrekt,  en  u  vraagt:  Geef  Mij  uw  leed,  leg  het  hier 
op  de  hand  mijner  Goddelijke  ontferming,  en  laat  Mij  het  dragen 
voor  u. 

Ook  ligt  er  deze  zegen  in,  dat  maar  al  te  dikwijls  in  onze  moeite 
en  in  ons  verdriet  menschen  betrokken  zijn,  die  ons  die  moeite  en 
dat  verdriet  aandeden. 

En  is  dit  zoo,  dan  neigt  het  hart  zoo  licht  naar  wrevel  en  verwijt. 
Dat  de  liefde  inkrimpt  en  bittere  gevoelens  ons  hart  doorkruisen. 

En  dit  blijft  zoo,  en  wordt  steeds  erger,  hoe  langer  we  den  last  van 
onze  moeite  en  van  ons  verdriet  zelf  blijven  dragen. 

Iets  waaruit  dan  zoo  dikwijls  gedachten  van  wraak  en  wederver- 
gelding ontkiemen. 

En  nu,  ook  met  het  oog  hierop,  zegt  Gods  Woord  u,  dat  ge  niet 
alleen  staat,  dat  ge  niet  verlaten  zijt,  dat  de  Heere  alles  weet  en  het 
alles  raaken  zal,  opdat  ge  ook  wat  de  kinderen  der  menschen  u  aan- 
deden, hun  niet  vergelden  zoudt,  maar  het  zoudt  geven  in  de  hand 
van  uw  God. 


XLVII. 

Eerste    Jesaiaansche    wee    u  ! 
(gel  d  dorst.) 


Wee  dengenen,  die  huis  aan  huis  trekken,  akker 
aan  akker  brengen,  totdat  er  geene  plaats  meer 
zij,  en  dat  gijheden  alleen  inwoners  gemaakt  wordt 
in  het  midden  des  lands. 

Jesaia  5  :  8. 


De  bekende  „Wee  u's!'''  van  den  profeet  Jesaia  zijn  zes  in  aantal, 
met  het  J'Vee  u!  tegen  den  Ma  mm  ondienst,  d.  i.  tegen  de  geldzucht, 
heb-  en  schraapzucht,  als  het  uitgangspunt  van  nationale  zelfverzwak- 
king  vooraan. 

Los  kapitaal  bezat  men  in  Jesaia's  dagen  nog  haast  niet.  Er  was 
geen  ander  groot  bezit  dan  in  vast  goed,  d.  i.  in  huizen  en  in  lande- 
rijen denkbaar. 

Dit  gaf  aan  het  eerste   Wee  u  !  zijn  eigenaardige  tint. 

Hoor  slechts.  Aldus  luidde  het  T-Fee  ?<.Megen  de  tuk heid  op  rijkdom: 
Wee  dengenen,  die  huis  aan  huis  treklen  en  akker  aan  akker  brengen, 
totdat  er  geen  plaats  meer  zij,  en  dat  gijlieden  alleen  inwoners  gemaakt 
wordt  in  het  midden  des  lands. 

Dit  is  de  vorm  van  de  zondige  hebzucht,  waaraan  het  averechtsche 
stelsel  van  de  Landnationalisatie  haar  kracht,  en  haar  deel  waarheid 
ontleent,  en  het  verklaart  hoe  vrome  kinderen  Gods  een  oogenblik 
den  droom  konden  droomen,  alsof  uit  landnationalisatie  het  heil  der 
toekomst  zou  dagen. 

Al  is  toch  dit  stelsel  als  stelsel  eer  te  duchten  dan  toe  te  juichen 


228 

gul  en  volmondig  dient  toegestemd,  dat  er  achter  het  streven,  dat  er 
in  uitkomt,  een  drijfkracht  van  waarheid  zit. 

Het  overgroote  grondbezit  komt  uit  zonde  op  ;  druischt  tegen  de 
ordinantiën  Gods  in :  en  loopt  er  op  uit,  dat  het  van  God  gestelde 
verband  tusschen  het  land  en  de  inwoners  van  dat  land  wordt 
verbroken. 

Reeds  Galvijn  wees  er  in  oude  dagen  op  hoe  dwaas  het  toch  is,  zijn 
huis  te  willen  vergrooten,  tot  er  allerlei  kamers  in  leeg  staan,  terwijl 
anderen  nauwlijks  de  noodige  plek  hebben.  Of  ook  hoe  onzinnig, 
, zooveel  land  aan  zich  te  trekken,  zoodat  er  van  af  moeten,  wie  God 
er  op  geplaatst  heeft,  terwijl  toch  de  aarde  ons  als  gemeenschappelijke 
verblijfplaats  is  aangewezen". 

En  in  gelijken  zin  schreef  een  vorst  onder  de  uitleggers  onzer  eeuw, 
Delitzsch:  „Zij,  die  onverzadelijken,  ze  rusten  niet,  alvorens  alle  klein 
landbezit  in  groot  landbezit  is  opgeslokt.  Een  zonde  te  gruwelijker  in 
Israël,  waar  de  Goddelijke  wetgeving  juist  een  gelijkmatige  verdeeling 
van  het  landbezit  had  ingesteld." 

Zeer  stellig  ligt  in  Jesaia's  uitspraak  dan  ook  een  besliste  en  krasse 
veroordeeling  van  het  brengen  van  halve  landstreken  aan  één  eigenaar. 

Dat  mag  niet. 

Dat  moest  de  Overheid  zelfs  niet  dulden. 

En  toch,  het  bange  eerste  Wee  u  !  waaruit  straks  de  vijf  andere 
Wee  u's !  voorvloeien,  keert  zich  niet  tegen  verkeerd  landbezit,  als 
zoodanig,    maar    tegen    den  zondigen  geest  die  er  zich  in  uitspreekt. 

Het  eerste  Wee  u!  vloekt  en  verdoemt  in  eiken  mensch  en  in  elk 
volk,  de  zondige  neiging,  om  het  levensideaal  te  stellen  in  het  fortuin 
maken ,  en  in  het  verkrijgen  van  maar  altoos  meer  eigendom , 
altoos  meer  geld. 

Het  is  een    Wee  u  !  tegen  de  onheilige  koorts  van  het  kapitalisme. 

Een  Wee  u !  tegen  Mammon,  en  tegen  een  iegelijk  die  als  priester 
of  koorknaap  om  het  outer  van  Mammon  den  dans  der  hebzucht  en 
der  schraapzucht  meedanst. 


Dat  er  ook  een  protest  in  dat  Wee  u  !  ligt  tegen  de  oude,  zondige 
gewoonte,  om  voor  enkele  gegoede  gezinnen  heel  een  gracht,  met 
overgroote  huizen  en  tuinen  in  beslag  te  nemen,  terwijl  de  talrijke 
gezinnen  uit  den  lageren  stand  in  kelders,  krotten  en  sloppen  werden 
weggestopt,  spreekt  vanzelf. 

Galvijn  geeselde  dit  bedrijf  terecht  als  een  eerzucht  en  ijdelheid  en 
onbarmhartigheid,  die  we  veroordeelen  moeten.  Ja  reeds  Ghrysostoinus 
ontza;;  zich  niet  zijn  Byzantijnsch  gehoor  te  kastijden  met  de  woorden  : 
„Uw  hebzuchtige  zin  gaat  zóó  ver,  dat  ge  aan  de  armen  ten  leste  ook 
het  zonlicht  en  de  vrije  lucht  zoudt  benemen." 


229 

Feitelijk  is  het  daartoe  dan  ook  gekomen,  en  de  tegenwoordige 
beweging,  om  betere  arbeiderswoningen  te  stichten,  waar  wie  weinig 
heeft,  althans  Gods  Heve  zon,  en  wat  sterkende  lucht  kan  inademen, 
is  den  hartehjken  steun  van  elk  Christen  dubbel  waard. 

Maar  ook  afgezien  hiervan  ligt  in  dit  eerste  Wee  u!  een  waar- 
schuwing voor  den  belijder  van  den  Christus,  om  niet  in  groolsche 
behuizing,  noch  in  het  bouwen  van  halve  paleizen,  noch  in  den  aanleg 
van  onafzienbare  buitenplaatsen,  heil  te  zoeken,  maar  tevreden  te  zijn 
met  een  matige  woning,  die  ruimte  aanbiedt  voor  het  vereischt  gebruik. 

Ook  bij  de  keuze  van  een  w^oning  moet  het  gebruik,  en  niet  de 
zucht  om  groot  te  wonen,  den  maatstaf  aangeven. 

Ook  daarin  toch  speelt  de  ijdelheid,  en  komt  de  zucht  om  anderen 
achter  zich  weg  te  dringen,  uit. 


Immers  daarin  juist  ligt  bij  de  hebzucht  de  wortel  der  zonde,  dat 
ze  op  zelfverheffing  uit  is,  en  om  dat  doel  te  bereiken,  anderen 
verdringt  en  terugdringt. 

De  profeet  doet  dit  scherp  uitkomen  in  de  woorden :  Zoolang  trekt 
ge  huis  aan  huis  en  akker  aan  akker,  tot  er  ten  leste  geen  plaats 
meer  voor  de  andere  inwoners  zij,  en  gij  alleen  als  inwoners  wordt 
overgelaten. 

Want  het  komt  wel  zoover  niet,  omdat  hun  macht  te  kort  schiet, 
maar  toch,  zegt  Calvijn  terecht,  „gaan  zij,  voor  zooveel  aan  hen  ligt, 
metterdaad  niet  anders  te  werk,  als  wilden  ze  ieder  ander  van  zijn  plaats 
verdringen  en  uit  zijn  bezit  werpen,  zoodat  die  dan  maar  onder  den 
blooten  hemel    moeten  leven,  of  naar  elders  verhuizen." 

In    de  kapitalistische  koorts  werkt  de  prikkel  van  den  broedernijd. 

Want  natuurlijk,  al  is  het  pure  dwaasheid  in  een  menschenwereld, 
waarin  de  ééne  mensch  in  kracht  en  aanleg  geheel  ongelijk  aan  den 
ander  is,  te  droomen  van  een  gelijk  bezit  voor  allen,  toch  zijn  er  ook 
voor  de  ongelijkheid  zekere  grenzen. 

Armen  en  rijken  zullen  er  wel  altoos  blijven,  maar  dit  neemt  niet 
weg,  dat  er  is  een  te  arm  en  te  rijk;  en  juist  dat  is  de  grieve,  die 
de  hebzucht  en  schraapzucht  weigert  te  eerbiedigen. 

De  een  gaart  al  op,  ook  al  weet  hij,  dat  het  door  handigheid  en 
vaardigheid  anderen  wordt  afgetroggeld. 

Wie  dat  aandurft  en  slaagt,  komt  tot  macht.  Die  macht  geeft  eer 
en  aanzien.  Daar  gaat  de  groote  menigte  voor  uit  den  weg.  En  het 
is  op  die  wijs,  dat  het  streven,  om  maar  geld  te  maken,  om  maar 
fortuin  op  te  zamelen,  om  maar  machtig  eigenaar  van  veel  geld  te  wezen, 
als  een  giftige  koorts  heel  het  nationale  gestel  aantast,  het  daardoor 
afrukt  van  hooger  ideaal  en  heiliger  roeping,  en  alzoo  het  Wee  u  !  van 
den  almachtigen  God  over  heel  de  nationale  existentie  brengt. 


230 

Tot  zelfs  het  reinste  wat  op  aarde  gekend  wordt,  de  liefde  tusschen 
man  en  vrouw,  en  de  heilige  eere  des  huwelijks  eindigt  dan  ook  met 
onder  dat   Wee  u!  te  komen. 

Men  kiest  een  vrouw,  niet  omdat  men  haar  persoon,  haar  ziel,  haar 
waarlijk  wezen,  maar  omdat  men  haar  geld,  en  het  huis,  en  den 
akker  dien  ze  aanbrengt,  liefheeft. 


En  zeg  nu  niet,  dat  zulks  wel  voorkomt  onder  de  hoogere  standen, 
maar  dat  zulk  een  belustheid  op  geld  en  goed,  zulk  een  van  God 
gevloekte  hartstocht  naar  bezitsmacht,  ten  koste  van  anderen,  onder 
gewone  burgers  en  boeren,  en  met  name  bij  de  lagere  klasse  niet  voor- 
komt. 

Immers  de  feiten  weerspreken  dit  bew^eren. 

Want  wel  is  er  onder  Gods  kinderen  in  de  lagere  klasse  een  hoogst 
achtbare  groep,  die  metterdaad  sober  leeft,  nijverlijk  arbeidt,  redelijk 
verdient,  en  van  deze  redelijke  verdiensten  niets  oplegt,  maar,  althans 
vergelijkender  wijze,  geeft  en  uitdeelt  met  milde  hand,  en  in  dat  uitdeelen 
meer  dan  in  oppotten  lust  heeft. 

Maar  de  volksgeest  is  dat  niet. 

En  wie  zijn  oor  te  luisteren  legt  bij  onze  jonge  mannen  als  ze  over 
hun  toekomst  spreken,  en  bij  onze  kooplieden  als  ze  na  den  arbeid 
hun  geest  vrij  uitlaten,  en  bij  onze  landbouwers  als  ze  plannen  voor 
de  toekomst  maken,  en  bij  onze  burgerij  als  ze  haar  fuiken  in  het 
vischwater  uitzet,  merkt,  helaas,  maar  al  te  zeker  en  te  gedurig,  hoe 
ook  in  het  bloed  van  het  Nederlandsche  volk  de  koorts  der  geld-  en 
hebzucht  thans  maar  al  te  hevig,  zeg  vrij,  cd  heviger,  klopt. 

Zoo  ergens  dan  wijst  de  koortsthermometer  op  dit  punt  hoogstbe- 
denkelijke  cijfers  aan. 

Men  zint  op  geld,  men  droomt  van  geld,  men  jaagt  naar  geld. 

En  in  meer  dan  één  kring,  en  in  meer  dan  één  huis,  is  het  reeds 
zoover  gekomen,  dat  niet  de  man  het  geld  heeft,  maar  het  geld 
den  man. 


Dit  nu  is  daarom  zoo  uiterst  gevaarlijk,  omdat  de  grens  tusschen 
het  plichtmatige  en  het  geoorloofde  eenerzijds,  en  het  zondige  en  van 
God  gevloekte  anderzijds  niet  zoo  scherp  uitkomt. 

Mag  ik  dan  in  mijn  zaken  niet  bij  de  pinken  wezen?  En  het 
antwoord  luidt:  Ze  te  verwaarloozen  zou  u  schuldig  stellen.  Ge  moet 
volijverig  zijn,  en  scherp  toezien,  in  de  roeping  waarin  God  u  gesteld 
heeft. 

En  ook  vraagt  men:  Mag  ik  dan  geen  geld  verdienen  en  sparen 
voor   vrouw    en  kind?   En  nogmaals  luidt  het  antwoord:  Wie  enkel 


231 

op  zichzelf  bedacht  is,  en  bij  zijn  dood,  door  eigen  schuld,  vrouwen 
kind  in  broodsnood  achterlaat,  staat   voor  God  schuldig. 

Maar  nu  verder,  nu  komt  de  moeilijkheid. 

Er  leeft  er  een,  er  leeft  een  gezin.  Al  die  personen  zijn  schepselen 
Gods,  en  aan  den  Heere  hun  God  denken  ze  heusch  niet.  Ze  hebben 
een  ziel,  en  die  ziel  laten  ze  verhongeren,  verdorren  en  verarmen. 
Ze  reizen  naar  een  eeuwig  vaderland,  en  tot  aan  hun  dood  toe  zijn 
ze  enkel  bedacht  op  huizen  en  akkers,  en  op  geld  en  goed,  hier 
op  aarde. 

Ze  denken  aan  niets  anders.  Ze  spreken  over  niets  anders.  Tot  op 
hun  leger  droomen  ze  er  van. 

Zoo  zijn  vader  en  moeder. 

Ze  krijgen  kinderen.  Die  kinderen  drinken  dienzelfden  Mammonis- 
tischen  geest  in.    De  giftige  geldkoorts  steekt  ook  hen  aan. 

Zoo  wordt  heel  het  huisgezin  een  kleine  Mammonstempel. 

Bij  buurman  rechts  en  buurman  links  gaat  het  al  evenzoo.  Zoo 
bederft  de  stadsgeest.  Straks  ook  de  geest  onzer  dorpen.  In  het  eind 
wordt  de  geest  der  natie  in  haar  geheel  aangestoken. 

En  dan  komt  het  Wee  u!  des  Heeren  Heeren  over  zulk  een  volk, 
en  rijpt  het  voor  het  verderf. 


Slechts  één  geest  gaat  er  dan  nog  tegen  in,  en  biedt  tegengif. 

Dat  doet  de  Geest  van  Christus,  dat  doet  de  Geest  Gods,  die  in 
zijn  tolken  en  getuigen  spreekt,  de  Geest  van  het  Woord. 

En  daarom  is  het  zoo  vreeslijk,  als  ook  de  Ghristenhuisgezinnen  door 
dien  onverzadelijken,  diep  onedelen  Mammonsgeest  worden  aangetast. 

Want  dan  is  er  geen  redding  meer.  Dan  is  de  gruwel  tot  in  het 
heilige  doorgedrongen.  Dan  wordt  het  altaar  van  Mammon  tot  in  de 
heilige  plaatsen  ingedragen,  en  de  Heere  onze  God  door  zijn  eigen 
kinderen  getergd  in  zijn  aangezicht. 

En  daarom  zij  het  allen  Ghristenhuisgezinnen  aangezegd  en  op  het 
hart  gebonden,  om  toch  tegen  dien  onheiligen  geest  te  getuigen,  dien 
onheiligen  Mammonsgeest  uit  te  bannen;  niet  in  het  geld,  maar  in 
God  zijn  hoogste  goed  te  stellen  ;  en  niet  minder  dan  door  ruime,  milde, 
desnoods  kwistige  weldadigheid  den  ban  op  te  heffen,  die  om  het  geld 
en  door  het  geld  nog  op  zoo  menig  Ghristenhuisgezin  rust. 


XLVIII. 

Tweede    Jesaiaansche    wee    u 

(WÈÈLDEZUCHT.) 


Wee  dengenen,  die,  zich  vroeg  opmakende  in 
den  morgenstond,  sterken  drank  najagen,  en  ver- 
toeven tot  in  de  schemering,  totdat  de  wijn  hen 
heeft  verhit! 

Jesaia  5:11. 


Het  eerste  Wee  u!  keerde  zich  tegen  de  veldwinnende  jacht  op 
fortuin,  op  goed  en  geld,  tegen  de  onverzadelijke  zucht,  om  huis  aan 
huis,  om  akker  aan  akker  te  trekken. 

Dus  niet  tegen  enkele  geldwolven ;  maar  tegen  de  geldzucht  die 
onder  heel  het  volk  de  overhand  nam,  en  ten  slotte  ook  de  vroomste 
kringen  aantastte. 

Bedenk  wel,  het  is  altijd  Gods  volk,  waartegen  deze  bittere  Wee 
u's  f  uitgaan.  Altoos  naar  den  regel  van  Bilderdijk  :  „Wanneer  een 
volk    om    zonde  moet  vergaan,  vangt  m  de  kerk  het  zielbederf  aan". 

Doch  hoor  nu  verder  het  tweede  Wee  ui  van  Jesaia,  nu  niet  tegen 
den  gelddienst,  maar  tegen  de  weelde  en  brooddronkenheid,  die  er  uit 
voortkomen. 

Wee  dengenen,  zoo  roept  de  ziener  des  Heeren: 

„Wee  dengenen,  die,  zich  vroeg  opmakende  in  den  morgenstond, 
sterken  drank  najagen,  en  vertoeven  tot  in  de  schemering,  totdat  de 
wijn  hen  verhit  heeft;  en  harpen  en  luiten,  trommelen  en  pijpen  en 


233 

wijn    zijn   in   hunne  maaltijden;  maar  zij  aanschouwen  het  werk  des 
Heeren  niet,  en  zij    zien  niet  op  het  maaksel  zijner  handen." 

Dit  tweede  stadium  van  volksontaarding  en  zedelijken  ondergang 
der  natie  begint  niet  met  boos  opzet,  maar  is  het  onvermijdelijk  en 
vanzelf  komend  gevolg  van  de  te  groote  opeenhooping  van  geld  en  het 
te  sterk  toenemen  der  fortuinen. 

Want  wel  is  de  man,  die  het  geld  bijeenzamelde,  zelf  gemeenlijk 
meer  potter  dan  verkwister,  en  houdt  hij  nog  vast  aan  de  eenvoudige 
levensv/ijs,  waarin  hij  zelf  is  opgevoed  en  opgegroeid ;  maar  als  hij 
sterft,  en   het  geld  in  handen  van  zijn  kinderen  komt,  slaat  dit  veelal  om. 

Zij  toch  kennen  de  verkleefdheid  aan  het  geld  van  hun  vader  niet; 
maar  wel  prikkelt  hen  de  lust  en  zucht,  om  voor  dat  geld  te  genieten. 

In  dat  geld  zit  een  magische  kracht. 

Voor  dat  geld  is  een  wereld  van  weelde  en  zingenot  te  koop. 

En  die  verborgen  deugd  van  het  geld,  ja,  die  willen  zij  dat  er 
uitkomt.  Hun  vader  heeft  het  saamgelezen,  maar  zij,  kinderen,  moeten 
er  de  waardij  van  doen  uitkomen. 

E'i  dan  gaat  de  eenvoud  weg,  de  weelde  begint  haar  bekoring  te 
oefenen,  en  de  brooddronkenheid  is  de  asch  die  van  de  verkoolde 
weelde  achterblijft. 


Zoo  is  het  in  Egypte  en  Babyion,  zoo  is  het  te  Samaria  en  Damascus, 
zoo  is  het  te  Athene  en  in  Rome  gegaan  ;  en  zoo,  om  dichter  bij  huis 
te  blijven,  verging  het  ook  ons  vaderland,  toen  het  uit  den  vrijheids- 
oorlog tegen  Spanje  opkomende,  de  schatten  van  Oost  en  West  in 
zijn  havens  zag  binnenglijden,  en  dientengevolge  het  vragen  naar  God 
al  meer  af-,  en  het  vragen  naar  het  goud  steeds  toenam. 

Immers  toen  is  ook  in  ons  land  op  Mammon  de  weelde  gevolgd, 
en  achter  de  weelde  de  brooddronkenheid  aangekomen,  tot  het  in  de 
tweede  helft  der  vorige  eeuw  in  onze  deftige  huizen  en  op  onze 
ouderwetsche  buitenplaatsen  een  leven  niet  in  eere,  maar  van  schande 
werd,  waaraan  God  een  einde  heeft  gemaakt,  door  de  Franschen  hier 
het  geld  te  laten  weghalen,  en  ons  den  geesel  van  Napoleon  op  hel 
lijf  te  zenden. 

En  thans  ziet  ge  hetzelfde  verloop  weer. 

Vooral  sedert  de  laatste  helft  dezer  eeuw  inging,  is  het  geld  weer 
gaan  vloeien,  het  goud  weer  gaan  stroomen,  en  reeds  nu,  nog  eer  de 
eeuw  ten  einde  liep,  ziet  ge  nogmaals  de  weelde  hand  over  hand 
toenemen,  en  de  brooddronkenheid  haar  naloopen  in  het  wilde  drink- 
gelag en  in  een  soort  tooneelvertooningen  en  boeken  die  met  alle 
eerbaarheid  en  schaamte  den  spot  drijven. 

En  versta  het  nu  wel,  dat  ook  dit  niet  gezegd  wordt,  omdat  er  hier 


234 

of  daar  een  enkele  overdadige  rijkaard,  of  een  paar  gewetenlooze 
•losbollen  schuilen. 

Zulke  sctiandvlekken  toch  heeft  elke  tijd  en  elk  volk  gekend  ;  maar 
dit  verwoest  de  natie  niet,  zoolang  in  die  natie  de  volksconscientie  er 
nog  veerkrachtig  tegen  protesteert  en  reageert. 

Neen,  wat  gewraakt  wordt,  en  waartegen  het  Wee  u!  van  den 
Heere  der  heirscharen  uitgaat,  is  wanneer  die  weelde  het  volk  zelf 
in  zijn  breedere  kringen,  tot  zelfs  de  belijders  des  Heeren,  aantast,  en 
de  nuchtere,  ernstige  levenstoon  op  de  publieke  markt  des  levens 
almeer  voor  het  gedreun  van  het  zingenot  de  vlag  moet  strijken. 

Dan  wordt  spel  en  vermaak  onder  alle  rangen  en  standen  het 
doelwit  waarop  men  mikt,  de  buit  waarop  men  jacht  maakt. 

En  dan  is  het  volk  het  tweede  stadium  van  zijn  verderf  ingetreden,  en 
gaat  tegen  dit  tweede  verderf  nogmaals  verwijtend  en  terugroepend 
de  boetbazuin  van  het  tweede   Wee  u !  uit. 


Tot  staan  nu  kan  dit  bederf  alleen  gebracht  worden,  óf  doordien 
God  zijn  oordeelen  uitzendt  en  verarming  voor  verrijking  doet  intreden, 
óf  wel  doordien  de  predikatie  des  Woords  krachtig  de  boetbazuin 
opsteekt,  het  volk  stuit  in  zijn  wilde  vaart,  en  het  van  de  heidensche 
zeden  die  insluipen  weer  naar  een  stil,  huiselijk  leven,  gelijk  het 
Christenen  betaamt,  terugroept. 

De  beterschap  komt  niet  van  dusgenaamde  „veredeling  van  het 
Volksvermaak",  en  ook  niet  van  het  „Nut  van  het  algemeen",  en 
nog  minder  van  de  schijnpogingen  om  door  fijne  kunst  het  Tooneel  te 
verheffen. 

Al  die  soort  middelen  zijn  niets  dan  looze  kalk,  waarmee  men  de 
scheur  in  den  muur  van  het  nationale  leven  dichtpleistert,  om  het 
naderend  verderf  aan  het  oog  te  onttrekken. 

Een  volk,  aldus  afglijdend  op  de  helling,  kan  zichzelf  niet  meer 
redden.  Daar  mist  het  in  zijn  door  weelde  verzwakt  gestel  den  moed 
en  de  veerkracht  toe. 

Het  zucht  onder  de  mode,  en  als  slaaf  van  die  mode,  moet  het  wel 
meêloopen  en  volgen,  als  de  weelde  op  het  pad  voorbijgaat. 

Neen,  redding  van  een  volk  ligt  alleen  in  die  kern  der  natie,  die  de 
getrouwigheden  bewaart,  en  nog  beeft  voor  het  Woord,  en  aan  zijn 
God  vasthoudt. 

Jezus  zelf  spreekt  het  uit:  alleen  in  die  kern  schuilt  nog  het  zout, 
dat  het  bederf  weren  kan. 

Niet  omdat  deze  lieden  zooveel  beter  zijn,  maar  omdat  hun  het 
Woord   nog    tegenkomt,  en  Gods  Heilige  Geest  in  hen  werken  blijft. 


235 

Maar  die  stuiting  komt  niet,  tenzij  de  kracht  van  het  Woord  zich 
in  de  huisgezinnen  openbare. 

Vroom  kerkhouden  wordt  een  schijnvertooning,  als  niet  uit  de  kerk 
naar  het  huisgezin  de  zin  des  Heeren  wordt  uitgedragen. 

Daarom  is  het  zoo  Heflijk  dat  God  zijn  volk  het  geven  leert,  ze  in 
de  kracht  van  het  geven  almeer  oefent,  ze  steeds  rijker  en  milder  en 
overvloediger  doet  geven,  omdat  er  door  dat  geven  zooveel  geld  uit  de 
kas,  en  daarmee  zooveel  brandstof  uit  den  oven  van  de  weelde 
weggaat. 

Wie  goed  en  mild  geeft  voor  zijn  God,  houdt  voor  de  weelde  niet 
over.  Die  leeft  vanzelf  soberder  en  stiller,  en  scheidt  zich  af  van  die 
kringen  en  gezelschappen,  waarin  de  brooddronkenheid  de  schellen 
van  den  zotskap  doet  rinkinken. 

Vooral  op  twee  dingen  moet  daarom  de  predikatie  des  Woords  zich 
bij  het  laten  uitgaan  van  deze  boetbazuin  richten,  ten  eerste  op  veel 
en  altoos  meer  geven,  en  ten  andere  op  afscheiding  van  de  leringen  der 
wereld,  waarin  de  weelde  en  de  brooddronkenheid  den  toon  aangeeft. 

De  oude  beproefde  levenswijsheid  der  Calvinisten,  om  vooral  het 
spel,  en  den  dans,  en  het  tooneel,  als  vijandige  machten,  die  tegen 
de  eere  van  Gods  volk  overstaan,  te  keer  te  gaan.  Den  Sabbat  aan 
God  en  niet  aan  de  wereld  te  geven.  En  in  burgerdeugd  en  stihen 
eenvoud  waarachtig  levensgenot  te  zoeken. 

Een  levenswijsheid,  die  ook  nu  nog  de  vuurproef  door  zal  staan, 
mits  vader  en  moeder  niet  zoo  egoïstisch  zijn  om  te  denken :  Als  ik 
mij  maar  inbind  zijn  we  er. 

Neen,  vooral  op  de  kinderen  en  op  het  opkomend  geslacht  moet 
de  tucht  des  levens  toegepast. 

Want  een  schandvlek  in  de  gemeente  des  Heeren  zijn  die  booze 
huisgezinnen,  waar  wel  vader  en  moeder  teugel  en  toom  eerbiedigen, 
maar  waarin  men  de  kinderen  voor  wild  laat  opgroeien,  hun  Doop 
voor  niets  achtende,  en  ze  latende  opwassen  niet  als  kinderen  Gods, 
maar  als  kinderen  der  wereld. 


Ook  Gods  kind  kent  daarom  wel  een  weelde;  maar  een  heel  andere 
weelde,  de  zieleiveelde,  als  zijn  hart  zich  verlustigen  mag  in  den  ver- 
borgen omgang,  en  in  de  gemeenschap  met  zijn   God. 

Het  staat  er  immers  in  dat  tweede    Wee  u!  bij. 

Een  volk,  dat  zich  door  de  weelde  der  wereld  als  een  prooi  laat 
vervoeren,  „aanschouwt  het  werk  des  Heeren  niet  meer  en  ziet  niet  op 
het  maaksel  zijner  handen.^' 

Als  het  kunstlicht  der  wereld  ons  oog  verblindt,  schuilt  de  glans 
van  het  firmament  voor  ons  in  het  duister.  En  zoo  ook,  als  de  weelde 
der    wereld    ons  hart  heeft  ingenomen,  versterft  in  ons  de  smaak  en 


236 

de  zin  voor  geestelijke  genieting,  en  missen  we  het  oog,  om  ons  te 
verlustigen  in  de  aanschouwing  van  de  wonderen  des  Heeren. 

Dat  is  de  gerechte  straf,  die  den  glans  der  weelde  op  den  voet 
volgt.  Ze  sluit  u  in  de  wereld  op,  en  maakt  den  gezichteinder  van 
het  eeuwige,  den  horizont  van  de  heerlijkheid  onzes  Gods  voor  u 
onzichtbaar. 

Zoo  brengt  het  goud  een  volk  van  zijn  God,  en  de  aardsche  weelde 
een  volk  van  Gods  heerlijkheid  af. 

Het  zinkt  al  dieper.  Het  wordt  al  botter.  Het  verliest  al  meer  het 
stofgoud  van  zijn  vleugelen. 

En  zoo  moet  het  óf  tot  staan  gebracht,  dat  het  zich  bekeere  tot 
den  levenden  God,  óf  het  gaat  met  al  rasscher  schreden  zijn  oordeel 
in  het  verderf  tegen. 

Een   Wee  u!  is  niet  maar  een  klacht,  en  niet  maar  een  waarschuwing. 

Als  God  zijn  Wee  u!  over  een  volk  uitspreekt,  is  dat  Wee  w.^zelf 
de  flits  van  den  bliksem,  waarmee  Hij  straks  dat  volk  in  brand  steekt. 


XLIX. 


Derde    Jesaiaansche    wee    u 
(lichtzinnigheid.) 


Wee  dengenen,  die  de  ongerechtigheid  trekken 
met  koorden  der  ijdelheid,  en  de  zonde  als  met 
dikke  wagenzelen ! 

Jes.  5  :  18. 


Met  Geldzucht  begon  het,  uit  het  geldbezit  werd  de  Weelde  geboren, 
en  nu  met  zijn  derde  Wee  u !  stelt  de  profeet  zich  tegen  het  kind  der 
weelde,  genaamd  de  Lichtzinnigheid. 

Hoe  uit  overdreven  en  brooddronken  weelde  vanzelf  de  lichtzinnigheid 
geboren  wordt,  kunt  ge  uit  uw  eigen  ondervinding  wel  nagaan. 

Nu  en  dan  toch  naamt  ook  gij  wel  deel  aan  een  festijn  of  bruilofts- 
feest. En  dat  moogt  ge,  want  te  Kana  in  Galilea  ging  uw  Heiland  er 
u  in  voor.  Maar  hoe  deftig  en  ingetogen  het  op  de  bruiloft,  die  gij 
bezocht,  ook  toeging,  dit  hebt  ge  toch  wel  gemerkt,  dat  het  er  anders 
toeging  dan  in  het  gewone  leven.  De  zorgen  had  men  van  zich  gezet. 
Er  heerschte  een  meer  ontspannen  stemming.  Ook  al  meed  men  opge- 
wondenheid, er  heerschte  toch  een  guller,  vroolijker  toon  dan  in  den 
gemeenen  omgang.  De  tongen  kwamen  meer  los.  Er  kwam  meer 
zangklank  uit  de  keel.  Geestige  zetten  deden  opgeld.  Kortom,  ge  hebt 
op  zulk  een  bruiloft  meegeleefd  op  een  vrijer  en  blijder  voet  dan  in 
uw  dagelijksch  leven,  en  ge  hebt  met  de  overige  feestgenooten  de 
sombere,  donkere  zij  van  het  leven  dien  avond  vergeten,  om  aan  den 
lichtkant  ervan  u  te  goed  te  doen. 

Maar    ook    al    werdt    ge  daarbij  voor  zondige  uitspatting  bewaard, 


toch  ontwaardet  ge,  thuis  gekomen,  wel,  dat  ge  uzelven  meer  of  min 
vreemd  waart  geworden ;  dat  de  gewone  rust  en  kalmte  uit  u  geweken 
was;  en  dat  de  overspanning  van  zinnen  en  zenuwen  met  den  gewonen 
ernst  van  uw  leven  niet  wel  saamging. 

Het  nam  u  daarom  eenigen  tijd,  eer  ge  weer  de  oude  waart,  en 
het  gebeurde  het  een  gevoel  bij  u  na,  dat  ge  toch  niet  gaarne  te 
dikwijls  zoo  uit  de  rust  en  den  ernst  van  uw  gewone  gemoedsstem- 
ming zoudt  geraken. 

Zulk  een  bruiloft  is  goed,  maar  het  moet  een  uitzondering  blijven. 

Eiken  dag,  of  ook  maar  elke  week,  zulk  een  bruiloft  meê  te  vieren, 
zou  u  onmogelijk  zijn. 

En  toch  dat  juist  is  het,  waarop  het  leven  te  midden  van  overdreven 
weelde  al  spoedig  uitloopt. 

Die  overvloed  van  spijs  en  drank  en  zingenot,  die  een  rustig  burger 
zich  slechts  een  hoogst  enkel  maal,  op  zulk  een  bruiloftsfestijn,  veroor- 
looft, keert  in  die  kringen  der  weelde  eiken  middag  en  eiken  avond 
weder. 

Ook  is  de  overspannen  toon  en  de  luchthartige  kwinkslag  in  die 
kringen  geen  uitzondering  maar  regel. 

Het  geprikkelde,  zenuwachtige  gevoel,  dat  na  afloop  van  zulk  een 
bruiloft  zelfs  huivert,  is  voor  die  kringen  de  al  aanhoudende,  dage- 
lijksche  stemming. 

En  zoo  komt  het  dan,  dat  de  luchthartigheid  er  den  ernst  bant; 
dat  de  zin  voor  het  heihge  bot  en  stomp  wordt ;  dat  bestendige  opwin- 
ding er  de  personen  van  zichzelven  vervreemdt,  en  dat  de  Lichtzinnigheid 
straks  in  spottaal  uitslaande,  een  macht  wordt,  die  hen  overheerscht,  en 
waaraan  ze  geen  weerstand  kunnen  bieden. 


Dien  toestand  nu  van  een  in  weelde  levend  mensch,  die  door  de 
Lichtzinnigheid  ten  slotte  overmand  wordt,  teekent  Jesaia  in  een  kras 
beeld. 

Ge  kunt  u  immers  wel  een  moedig,  krachtig  paard  voorstellen,  dat, 
den  kop  in  de  lucht  stekend,  en  niet  zonder  vluggen  zwier,  moedig 
aan  den  lastwagen  trekt.  Een  paard  waar  vuur  in  zit  en  dat  vooruit 
wil,  maar....  dat  met  koorden  en  zelen  voor  den  lastwagen  is 
gespannen,  en  nu  niet  vooruit  kan,  of  het  moet  aan  die  koorden  en 
zelen  den  wagen   meetrekken. 

Welnu,  aan  zulk  een  paard,  zegt  de  profeet,  is  zulk  een  weelderig 
en   overspannen  zondaar  gelijk. 

„Wee,  dengenen  die  de  ongerechtigheid  met  koorden  der  ijdelheid^ 
en  den  zonde  wagen  als  met  dikke  zelen  trekken.''^ 

Aldus  is  de  slavernij  van  deze  zonde. 

De  overspanning  gunt  geen  rust.    Als  er  afspanning  door  uitputting 


239 

volgen  zou,  klapt  aanstonds  de  zweepslag  van  den  drijver,  die  den 
zondewagen  stuurt. 

Voort,  voort  moet  het,  en  voort  gaat  het. 

De  rijke  man  heeft  te  midden  der  weelde  de  heerschappij  over 
zijn  eigen  geest  verloren.  Ongemerkt  heeft  de  weelde  hem  koorden, 
en  de  brooddronkenheid  hem  zelen  aangelegd. 

Hij  voelt  nog  dat  de  zonde  een  last  is,  maar  een  last  als  van  een 
wagen  dien  hij  voort  moet  trekken. 

En  als  het  moedige  paard  trekt  hij  dien  wagen,  en  geraakt  hij  met 
dien  zondelast  al  verder  op  het  pad  der  zonde. 

Er  is  geen  bezinning,  er  is  geen  stilstaan  meer. 

En  als  hij  soms  in  een  oogenblik  van  ontnuchtering  en  van  terug- 
keer van  ernst  zich  los  wil  rukken,  merkt  hij  maar  al  te  spoedig  hoe 
die    koorden  te    stevig    en  die  zelen  te  dik  zijn  om  ze  stuk  te  rijten. 

En  zoo  draaft  hij  voort,  altoos  in  overspanning,  steeds  met  den 
drijver  achter  zich. 

Én  gelijk  eens  hij  ophield  het  geld  te  hebben,  omdat  het  geld/^em 
had,  zoo  ook  is  hij  het  nu  niet  meer  die  de  iveelde  heeft,  maar  de 
weelde  is  zijn  booze  meester  geworden. 

De  straf  der  zonde  is  de  zonde  nageloopen,  en  heeft  hem  van  rijk 
man  en  weelderig  wereldkind  slaaf  der  zonde  gemaakt. 

En  zoo  is  de  ernst  des  levens  voor  altijd  van  hem  gevloden,  en  is 
de  Lichtzinnigheid  de  kanker  geworden  die  hem  verteert. 


En  natuurlijk  toen  kon  de  spotternij  met  het  heilige  niet  uitblijven. 

Wie  nog  ernst  in  zijn  ziel  omdraagt,  beeft  nog  voor  den  Almachtige, 
en  schrikt  nog  voor  den  Rechter  van  levenden  en  dooden. 

Maar  de  slaaf  der  Lichtzinnigheid  lacht  met  een  schaterlach  den 
heiligen  ernst  in  het  aangezicht  uit,  en  roept  God  tergend  toe:  y,Dat 
Jehovah  zich  haaste,  dat  Bij  zijn  werk  bespoedige,  opdat  wij  het  zien, 
en  laat  naderen  den  raadslog  van  den  Heilige  Israëls,  dat  wij  het 
vernemen''''   (vs.   19). 

Tot  zulk  een  uittarten  van  God  en  een  vermetel  en  roekeloos 
inroepen  van  het  oordeel,  komt  men  wel  niet  opeens. 

Eerst  druppel  voor  druppel  wordt  het  booze  gif  in  de  aderen  onzer 
ziel  ingelaten. 

De  eerste  maal  het  een  ander  hoorcn  zeggen,  en  zelf  nog  half  er 
voor   terugdeinzen,  maar  toch  zwijgen. 

Een  volgend  maal  reeds  die  schrik  weg,  en  om  zulke  spottaal  alsof 
ze  geestig  ware,  meêgelachen. 

Dan  ze  uitlokken,  dat  een  ander  ze  nogmaals  hooren  doe. 

Allengs  er  zelf  een  enkelen  klank  van  op  de  lippen  nemen,  om 
anderer  toejuiching  in  te  oogsten. 


240 

Steeds    driester,   steeds  stouter  aan  zoo  onheiligen  drang  toegeven. 

Ten  leste  anderen  er  in  voorgaan. 

En  eindelijk  er  behagen  in  schepjyen,  de  jongeren  die  nog  niet  zoo 
ver  in  het  booze  waren,  uit  hun  onnoozelheid  uitdrijven,  hun  opzet- 
telijk de  ziel  vergiftigen,  en  er  wellust  aan  hebben,  als  een  die  eerst 
voor  zulk  een  spottaal  nog  beefde,  ten  slotte  overmand  is  en  nu  zelf, 
eerst  meelacht,  en  dan  meedoet. 

o.  Hoeveel  jonge  mannen  zijn  er  niet,  die  eerst  aan  moeders  knie 
het  bidden  leerden,  die  van  ontzag  voor  het  heilige  vervuld  waren, 
en  wraak  riepen  als  ze  eens  spottaal  hoorden,  en  die  nu  in  gelagzaal 
en  op  sociëteit  te  midden  der  tafelschuimende  spotters  neerzitten,  er 
in  genietende  als  die  God  van  hun  vader  en  van  hun  moeder,  voor 
Wien  ze  eens  zelven  neerknielden,  getergd  wordt,  met  lastering  en 
met  spot  wordt  gehoond. 


Tegen  niets  heeft  daarom  's  Heeren  volk  zoo  ernstig  te  waken,  als 
tegen  het  steeds  dreigend  gevaar,  dat  de  demon  der  Lichtzinnigheid 
binnensluipe  in  hun  eigen  kring  en  in  den  kring  onzer  huisgezinnen. 

Dat  poogt  die  demon  te  doen  door  een  verleidelijk  boek,  dat  boeiend 
geschreven  is,  of  door  een  kennis  of  vriend,  die  boeit  door  zijn  ver- 
schijning of  prettige  manier  van  zich  voor  te  doen. 

En  als  dan  zulk  een  boek  ter  sluiks  gelezen,  of  wel  zulk  een  spot- 
tend jongman  met  zekere  gretigheid  wordt  aangehoord,  dan  is  het  gif 
reeds  bezig  te  werken,  en  dringt  de  booze  plage  in  het  bloed  in. 

Daarom  kan  er  niet  genoeg  op  aangedrongen,  dat  Ghristenouders  al 
zulke  boeken,  ook  al  heeten  ze  De  Gids,  toch  uit  hun  huisgezin 
bannen,  en  het  bezoek  van  al  zulke  verleidelijke  vrienden  afweren, 
ook  al  zijn  ze  van  de  familie,  en  ook  al  zijn  ze  overigens  nog  zoo 
voorkomend  en  lief. 

Al  zulke  boeken  en  personen  zijn  besmet,  en  ze  deelen  aan  u  en 
aan  uw  kinderen  de  besmetting  mede,  als  uw  gezin  er,  anders  dan 
voorbijgaande,  meê  in  aanraking  komt. 

Vergeet  niet,  een  spotter  schuilt  ook  in  uw  eigen  hart  en  in  het  hart  van 
uw  kind,  en  de  lust,  om  aan  een  koord  of  zeel  van  den  zondewagen 
te   gaan  meetrekken,  zit  ons  tot  aan  onzen  dood  toe  in  ons  zondig  bloed. 

Daarom  hooren  lichtzinnige  hoeken  en  lichtzinnige  i^raters  niet  in 
uw  huis,  en  gij  hoort  niet  in  hun  huizen,  en  uw  kinderen  moet  ge 
door  geen  omgang  of  uitgaanspartij  aan  het  verkeer  in  de  woning 
der  lichtzinnigen  wennen. 

Hebt  ge  den  moed,  bezit  ge  de  zeggingskracht,  om  als  ze  bij  u  komen, 
of  gij  bij  hen  zijt,  hen  aanstonds  te  weerstaan  en  hun  den  mond  te 
stoppen,  hef  dan  vrij  den  slagboom  op,  maar  reken  er  dan  ook  op, 
dat  de  omgang  zeer  spoedig  uit  is. 


241 

Zoo  streng  moet  gehandeld;  niet  omdat  we  onszelven  heiliger 
achten  dan  anderen,  maar  omdat  God  gezegd  heeft :  Ga  van  hen  uit, 
en  omdat  de  zonde  in  uw  eigen  hart  het  gevaar  van  meedoen  zoo 
groot  en  zoo  ernstig  maakt. 

Ga  uit  van  Babyion,  roept  de  Heere,  en  die  wereld  der  lichtzinnig- 
heid is  Babyion. 

Wat  in  die  kringen  heerscht,  is  de  geest  van  Belsazar  op  zijn 
schitterend  festijn,  toen  ook  allen  brasten  en  schaterden  en  spott'en, 
tot  het  „j\Iene,  Tekel,  Upharsin'''  in  vlammend  schrift  op  den  wand 
verscheen. 

Want  al  is  het,  dat  God  heden  ten  dage  de  lichtzinnigen  te  midden 
hunner  lichtzinnigheden  niet  meer  op  zoo  wonderbare  wijze  verschrikt, 
eenmaal  toch  zullen  ook  zij  dat  „Mene,  Tekel,  üpharsin'' in  de  wevhijs- 
tering  der  ontzetting,  voor  zich  zien  glinsteren. 

Niet  juist  vóór  hun  sterven. 

Zelfs  niet  altijd  op  hun  sterfbed. 

Maar  zekerlijk  en  gewis  zoodra  ze  zijn  gestorven,  als  ze  hun  doffe 
en  ontglansde  oogen  zullen  opendoen  in  de  eeuwigheid. 


16 


Vierde    Jesaiaansche    wee    u 
goedpraten  van  het  kwaad. 


Wee  dengenen,  die  het  kwade  goed  heeten,  en 
het  goede  kwaad;  die  duisternis  tot  licht  stellen, 
en  het  licht  tot  duisternis;  die  het  bittere  tot 
zoet  stellen,  en  het  zoete  tot  bitterheid! 

Jes.  5  :  20. 


Te  rijk  bezit  verlokte  tot  weelde ;  lueelde  baarde  lichtzinnigheid ; 
maar  ook  bij  de  schertsende  spottaal  der  lichtzinnigen  blijft  het  niet. 
De  spotter  weet  eindelijk  ook  op  zijn  beurt  ernstig  te  worden,  en  zoo 
ontsluit  zich  het  vierde  stadium  in  dit  heilloos  proces  der  zonde,  en 
ge  stuit  op  de  nog  even  moedwillige,  maar  nu  beredeneerde  slechtheid. 

Dan  wordt  wat  slecht  is  goedgepraat.  Er  wordt  van  het  kwade  een 
theorie  gemaakt,  voor  het  onheilige  een  schoonklinkend  systeem  opgezet. 
En  zoo  komt  alles  andersom  te  staan.  Wat  ge  dusver  voor  hcht 
aanzaagt  was  eigenlijk  duisternis,  en  wat  u  duisternis  scheen,  is  wei- 
bezien  het  ware  licht.  En  dat  bewijst  men  u,  en  dat  rekent  men  u 
voor,  en  dat  brengt  men  u  aan  uw  verstand,  en  dat  beredeneert  men 
u  op  een  manier,  waarover  ge  verbluft  staat. 

En  daarom  redeneert  Jesaia  er  niet  tegen  in,  maar  stuit  kortweg 
dien  waanzin  met  zijn  vierde  „  Wee  ü!,  zeggende :  „  Wee  dengenen, 
die  het  kwade  goed  heeten  en  het  goede  kwaad ;  die  duisternis  tot  licht 
stellen,  en  het  licht  tot  duisternis ;  die  het  bittere  tot  zoet  stellen,  en 
het  zoete  tot  bitterheid.'''' 


243 

Ge  behoeft  in  ons  arme  land  den  naam  van  Multatuli  slechts  te 
noemen,  om  u  het  doelwit  van  dit  Wee  u!  voor  den  geest  te  roepen; 
mits  ge  maar  inziet,  dat  deze  dolende  geest  noch  ooit  gesproken  zou 
hebben  gelijk  hij  het  onderstond,  noch  ooit  een  invloed  zou  geoefend 
hebben,  als  waarover  hij  beschikte,  zoo  niet  reeds  bij  zijn  opkomen 
een  niet  zoo  kleine  kring  van  ons  volk  aan  dit  vierde  stadium  van 
nationaal  bederf  ware  toe  geweest. 

Toen  de  Geldkoorts  opkwam  hield  men,  althans  uitwendig,  ook 
hier  te  lande  nog  vast  aan  de  oude  zeden.  Tot  op  de  beurs  toe  deed 
de  witte  das  aanvankelijk  nog  opgeld,  om  zekeren  indruk  van  soliditeit 
te  geven. 

Toen  de  Weelde  hand  over  hand  toenam,  bleef  men  toch  in  het 
publiek  gesprek  den  vorm  nog  in  acht  nemen.  Men  stond  nog  gaarne 
voor  een  eerlijk  man  en  een  man  van  goede  zeden  te  boek. 

En  wel  begon  bij  het  uitbreken  der  lichtzinnigheid  de  maatstaf  van 
wat  heilig  en  goed  was,  een  enkel  maal  in  te  buigen  ;  maar  toch  in 
den  regel  liet  men  dien  maatstaf  nog  ongemoeid  en  spotte  er  een- 
voudig meê.  op  de  manier  van  een  kind,  dat  hunkert  naar  wat  ver- 
boden is,  en  lukt  het  hem  het  gebod  te  schenden,  in  den  moedwil 
van  zijn  durven  schik  heeft. 

Maar  sedert  de  periode  waarin  Multatuli  de  held  van  den  dag  werd, 
is  dit  heel  anders  geworden. 

Men  is  nu  aan  het  redeneeren  gegaan.  Men  heeft  zich  afgevraagd, 
waarom  men  de  fundamenten  van  onze  menschelijke  saamleving  niet 
eenvoudig  om  kon  keeren.  De  denkbeelden,  en  de  zeden  en  gewoonten 
die  uit  die  denkbeelden  waren  afgeleid,  stonden  toch  enkel  op  opiniën 
van  menschen,  maar  dan  ook  van  ouderwetsche  menschen,  van 
menschen  die  uit  de  nachtschuit  kwamen,  en  niets  van  het  nieuwe 
leven  verstonden. 

Wat  dan  eenvoudiger,  dan  dat  men  voor  die  theorie  der  oude 
slaapmutsen  kortweg  andere  theorieën,  andere  denkbeelden,  andere 
beginselen  in  de  plaats  schoof,  en  die  zóó  ineenzette  dat  ze  pasten 
bij  de  dartele,  lichtzinnige,  luchthartige  zeden  van  den  wereldling. 

Dan  waren  zij  de  goeden,  de  verlichten,  de  lieden  die  het  leven 
wilden  genieten,  en  konden  zij  op  hun  beurt  die  domme  brave 
Hendrikken  uit  de  oude  doos  uitlachen,  als  lieden  die  hun  wereld 
niet  verstonden,  in  die  bekrompenheden  gebonden  lagen,  en  in  niets 
op  de  hoogte  waren  van  hun  tijd. 


En  zoo  ver  is  het  dan  nu  ook  gekomen. 

Vroeger  heette  een  losbol  dien  men  nakeek  en  nariep,  al  wie  den 
euvelen  moed  had,  om  tegen  Gods  Woord  in  te  gaan.  Nu  daaren- 
tegen is  tegen  Gods  Woord  in  te  gaan  teeken  van  hooge  ontwikke- 


244 

ling,  en  wie  nog  aan  Gods  Woord  vasthoudt  heet  een  bekrompen, 
achterlijk,  door  duisternis  beneveld  man. 

Vroeger  werd  er  ongetwijfeld  op  het  verleidelijk  gebied  der  zinnen 
evengoed  gezondigd  als  in  onze  dagen,  maar  men  schaamde  er  zich 
nog  voor,  en  bleef  in  de  publieke  opinie  huwelijkstrouw  en  kieschheid 
eeren.  Nu  daarentegen  is  alle  gevoel  van  schaamte  afgeworpen ; 
publiek  beredeneert  men,  dat  de  vrije  liefde  boven  het  huwelijk  eere 
heeft,  dat  voor  jonge  personen  kuisch  blijven  spelen  met  hun  ge- 
zondheid, en  dus  zonde  is  ;  in  allerlei  geschrift,  tot  zelfs  in  deftige 
tijdschriften  wordt  de  vleescheslust  openlijk  aangeprezen  ;  op  het  tooneel 
ontziet  men  niets  meer  ;  zelfs  de  vrouw  begint  al  schaamteloozer  in 
dien  toon  meê  te  zingen.  En  wie  nu  uitgelachen  en  op  de  kaak 
gesteld  wordt  is  niet  meer  de  lichtmis,  maar  omgekeerd  de  huisbakken, 
de  spiessbürgerliche,  de  bekrompen  en  nauwelijks  meetellende  vrouw, 
die  nog  in  schaamte  haar  eere  stelt,  in  stille  huwelijkstrouw  haar  geluk 
zoekt,  en  in  het  mysterie  van  het  gezin  de  wereld  van  haar  weelde  vindt. 

Zoo  wordt  alles  in  zijn  tegendeel  omgezet. 

Niet  vader  en  moeder  onderrichten  de  kinderen,  maar  de  kinderen 
komen  thuis  met  allerlei  nieuwe  snufjes  op  zedelijk  gebied,  en  pogen 
die  hun  ouders  aan  het  verstand  te  brengen. 

Moeder  kan  daar  zoo  niet  inkomen,  en  vader  is  te  suf  om  het  te 
begrijpen,  maar  zij,  jonge  knapen  en  jonge  deernen,  weten  het. 

Vader  en  moeder  hadden  zich  op  hun  ouderwetsch  nog  ingebeeld, 
dat  hun  kinderen  hen  eeren  moesten,  maar  dat  is  ganschelijk  mis. 
Kinderen  zijn  niets  aan  hun  ouders  verschuldigd.  Wat  ouderliefde 
heette,  is  niets  dan  puur  ëgoisme.  En  hun  ouders  mogen  nog  dank- 
baar zijn  op  den  koop  toe,  zoo  hun  kinderen  ze  niettegenstaande  hun 
achterlijkheid  en  bekrompenheid,  zoo  al  niet  eeren  en  liefhebben, 
dan  ten  minste  nog  dragen  en  dulden.  • 


Wat  Jesaia  in  zijn  vierde  Wee  u  !  vervloekt,  is  dus  niets  te  kras 
geteekend.  Ge  vindt  het  thans  weer  letterlijk  zoo  in  uw  eigen  land, 
in  uw  eigen  letterkunde,  in  de  gesprekken  van  het  opkomend  geslacht, 
in  de  theorieën  die  men  rondvent. 

Allen  band  werpt  men  af,  alle  toom  en  teugel  wordt  voor  den  grond 
geworpen.  Men  leeft  naar  zijns  harten  lust,  en  schuwt  de  teug  van 
geen  enkele  zonde.  En  terwijl  men  alzoo  feitelijk  een  leven  leidt  dat 
lijnrecht  tegen  Gods  ordinantiën  mdruischt,  maakt  men  nu  eerst  zich- 
zelven  diets,  en  gaat  dan  voor  anderen  beredeneeren,  dat  het  zóó 
geen  zonde,  dat  het  zoo  volkomen  natuurlijk,  dat  het  zoo  eigenlijk 
eerst  recht  goed  is,  en  dat  al  wie  nog  vasthoudt  aan  die  oude  wijven- 
praat van  braafheid  en  kuischheid  en  ingetogenheid  en  vroomheid, 
geen  beter  naam  verdient  dan  van  hehrompen  duisterling. 


245 

Zoo  wordt  wie  bij  het  licht  van  Gods  Woord  wandelt,  dan  nu  een 
duisterling  geheeten.  Wie  in  het  kwade  wandelt,  beroemt  er  zich  op 
dat  hij  alleen  het  goed  inziet  en  naar  dat  goede  inzicht  zijn  leven 
inricht. 

Vroeger  heette  de  zonde  bitter,  en  werd  het  zoet  des  levens  in  het 
eerbaar  leven  van  huisgezin  en  vriendenkring  gesmaakt.  Maar  nu  is 
ook  dat  omgezet,  en  wekt,  naar  omgezetten  smaak,  dat  vroegere  zoet 
des  levens,  reeds  op  het  hooren,  een  hitter  gevoel  van  walging. 
Zoo'n  asschepoester.  Zoo'n  huismusch.  Neen,  dan  kent  men  thans 
een  ander  zoet,  en  ten  slotte  ziet  ge  de  jonge  deern,  in  jongensgewaad, 
publiek  aan  den  weg  den  voetbal  de  lucht  in  schoppen,  en  in  heel 
de  pers  wordt  haar  naam  rondverteld,  en  zij  geniet  uit  eerzucht  in 
w^at  bij  beter  zeden  in  ieders  oog  haar  schande  zou  zijn. 


Vooral  dat  weer  uitglijden  der  vrouw  is  haar  het  veege  teeJcen. 

Want  eertijds  hoorde  men  den  dartelen  jongenman  wel  eens  dwaze 
theorieën  uitstallen,  maar  dan  zette  moeder  een  bedenkelijk  gezicht 
en  de  zusters  zagen  hem  met  een  gekwetst  gevoel  van  ernst  aan. 
En  dit  miste  nimmer  zijn  uitwerking.  De  conscientie  sprak  weer. 
De  wilde  toon  werd  ingebonden.  En  tegenover  de  losse  praat  van 
den  man  w^as  de  vrouw,  aan  haar  roeping  getrouw,  de  wachteresse 
van  Gods  heiligheden  gebleven. 

Maar  als  het  volk  inzinkt,  is  het  een  vast  verschijnsel  in  de  natio- 
nale krankheid,  dat  er  ten  slotte  een  oogenblik  komt,  dat  ook  de 
vrouw  in  haar  ziel  vergiftigd  wordt ;  in  plaats  van  weerstand  te 
bieden,  eerst  meê  gaat  doen,  en  dan  mee  gaat  praten,  om,  eenmaal 
in  die  onheihge  vaart  meegesleept,  alsdan  den  man  de  loef  af  te  steken. 

En  dan  is  de  laatste  dam  doorbroken,  en  wordt  heel  de  akker  des 
levens  door  deze  onheilige  wateren  overstroomd. 

Tegen  de  ordinantiën  die  God  aan  het  leven  gesteld  heeft  worden 
heel  andere  ordinantiën  overgesteld. 

Al  wie  dan  nog  aan  Gods  ordinantiën  vasthoudt,  wordt  uitgelachen  ; 
om  opgang  te  maken  moet  men  dan  juist  kras  en  driest  tegen  die 
ordinantiën  ingaan.  En  geen  boek  zoo  slecht  of  men  durft  het  lezen 
waar  ieder  bij  zit,  er  over  spreken  met  wie  het  ook  las,  ja,  het  laf 
en  min  vinden,  als  een  ander  er  nog  voor  uitkomt,  dat  hij  zulke 
boeken  niet  leest. 


En  zoo  komen  we  dan  ook  nu  weer  op  het  Christelijk  huisgezin 
neder,  als  waaruit  ook  tegen  dit  kwaad  van  het  beredeneeren  en  door 
redeneeren  goedpraten  van  de  slechtheid  verweer  en  genezing  kan 
uitgaan. 


246 

Blijft  in  dat  gezin  Gods  heilig  Woord  nog  het  fundament  des  levens, 
het  alleen  gezag  hebhend  Woord,  waardoor  we  ons  gezeggen  laten, 
dan  heeft  dat  booze  beredeneeren  en  goedpraten  van  de  zonde  geen 
vat  op  ons  hart,  en  of  men  ons  al  uitlacht  en  bespot,  we  blijven 
kwaad  kwaad,  en  wat  duisternis  is  duisternis  noemen,  en  genieten 
van  het  zoet  des  levens,  gelijk  God  ons  dat  bereid  heeft. 

Maar  dan  zij  de  moeder  in  haar  gezin  ook  nuchter  en  waakzaam, 
versta  de  jongedochter  haar  heilige  roeping,  en  heelde  vader  zich 
niet    in,    dat  enkel  met  dogmatische  steilheid  het  leven  te  redden  is. 

De  strijd  tegen  de  mysteriën  van  ons  geloof  ligt  reeds  ver  achter 
ons.  Tegen  het  Woord  zelf  heeft  men  thans  het  wapen  der  wereld 
gekeerd,  niet  om  uw  leerstellingen,  maar  de  ordinantiën  Gods  onder 
den  voet  te  halen,  om  zijn  heilige  Wet  op  zij  te  dringen,  en  tegen 
de  Wet  van  God  de  wet  des  nieuwen,  des  luchthartigen  levens  over 
te  stellen. 

Geef  in  dien  strijd  dan  geen  oogenblik  kamp,  noch  voor  uzelven 
in  uw  conscientie,  noch  voor  uw  kinderen  bij  de  opvoeding,  noch 
bij  uw  dienstboden  in  den  omgang,  noch  bij  wie  u  bezoeken  komen 
bij  het  verkeer. 

Blijf  aan  der  vaderen  God  getrouw,  en  laat  zijn  Wet  de  verlusti- 
ging uws  harten  zijn. 

En  al  is  dan  de  strijd  soms  bang,  en  de  overwinning  nauwUjks  te 
behalen,  toch  geldt  het  ook  hier,  dat  wie  volstandiglijk  zal  gestreden 
hebben  ten  einde  toe,  niet  kan  onderliggen,  en  dat  de  kroon  die 
eeuwig  bloeit,  hem  wacht  uit  de  hand  zijns  Konings. 


LI. 

Vijfde    Jesaiaansche    wee    u! 

(bE  TWETE  RIJ.) 


Wee   dengenen,    die   in    hunne  oogen  wijs,  en 
bij  zichzelven  verstandig  zijn  ! 

Jes.  5  :  21. 


Op  één  na  het  laatste  Jesaiaansche  Wee  u  !  is  van  dezen  inhoud  : 
„  Wee  dengenen^  die  in  hunne  oogen  ivijs,  en  bij  zichzelven  verstandig 
zijn'\  een  zonde,  waartoe  geen  volk  zoo  sterk  als  juist  de  Neder- 
landsche  natie  neigt. 

Toch  is  het  kwaad,  waartegen  dit  vijfde  Wee  u  !  zich  keert,  vol- 
strekt niet  tot  een  enkel  volk  beperkt  of  nationaal  van  aard.  Integen- 
deel ook  het  eigenwijs  zijn  vindt  zijn  wortel  in  niets  anders  dan  in 
de  gemeene  zonde  van  ons  menschelijk  hart. 

Reden,  waarom  ook  de  Spreukendichter  er  zich  tegen  stelde,  toen 
hij  in  Spreuken  3  :  7  schreef :  „  Wees  niet  wijs  in  mve  oogen  ;  vrees 
den  Heere  en  wijk  van  het  kwaad",  en  evenzoo  de  heilige  apostel 
Paulus  er  tegen  inging,  toen  hij  aan  die  van  Rome  schreef:  „Weest 
eensgezind    onder    elkander    en  zijt  niet  wijs  hij  u  zelven''  (12  :  16). 

Ge  ziet  hieruit  terstond,  hoe  deze  eigenwijsheid  een  dubbel  front 
heeft.  Van  den  éénen  kant  bezondigt  zich  aan  de  zonde  der  eigen- 
wijsheid, wie  zich  vermeet  aldus  zijn  eigen  denkbeelden  tegenover  de 
uiispraken  van  Gods  Woord  te  stellen.  En  van  den  anderen  kant 
komt  deze  zonde  uit  in  de  liefde  voor  het  alleenspel ;  in  wat  de 
Duitschers  noemen  het  Einspanner  willen  zijn  ;  altoos  de  solozang  en 
nooit  willen  meezingen  in  koor,  of  wilt  ge,  in  het  altoos  stellen  van 
zijn  eigen  denkbeelden  tegenover  den  raad  en  het  beleid  van  anderen. 


248 

Of  eigenwijsheid,  omdat  men  niet  zwichten  wil  voor  de  Wijsheid 
Gods  ;  of  w^el  eigenwijsheid,  eigenzinnigheid,  eigendunkelijkheid,  omdat 
men    het  altoos  beter  waant  te  welen  dan  de  wijsheid  der  menschen. 

In  de  keten  der  zes  ivee  u's  ligt  dit  nu  zoo  ingeschakeld,  dat  eerst 
uit  de  spaarzame  vlijt  de  zonde  van  het  Geld  komt ;  uit  de  zonde 
van  het  Geld  in  de  tweede  generatie  de  zucht  naar  Weelde ;  dat 
de  Weelde  straks  in  Lichtzinnigheid  en  Brooddronkenheid  uitslaat; 
dat  daarna  het  lichtzinnig  geslacht  de  zonde  gaat  goedpraten  en  he- 
redeneeren,  om  b.  v.  de  vrije  liefde  boven  het  huwelijk  te  verheerlijken ; 
en  dat  dan  voorts  uit  deze  eigengemaakte  zedeleer,  die  dan  begint 
met  in  heel  zulk  een  kring  te  heerschen,  ten  slotte  de  neiging  op- 
komt, om  ook  tegen  de  zedeleer  van  dien  kring  weer  in  te  gaan, 
en  zoo  een  ieder  een  wereldbeschouwing  te  laten  hebben  op  zijn 
eigen   hand. 

En  zoo  is  het  feitelijk  het  verloop  der  zonde. 

Eerst  heerscht  Gods  Wet,  en  men  zondigt  er  wel  tegen,  maar 
schikt  er  zich  nog  onder.  Dan  weigert  men  langer  schaamrood  te 
worden,  en  stelt  bij  gemeen  accoord  der  lichtzinnigen  een  goddelooze 
moraal  tegen  de  God  vereerende  moraal  over.  En  heeft  men  dien 
stap  eenmaal  gedaan,  dan  komt  de  Babylonische  spraakverwarring. 
Dan  wnl  elke  luchthart  het  op  zijn  wijs  weer  beter  weten.  Als  men 
toch  voor  God  niet  meer  buigt,  en  dus  de  teugels  van  het  gezag  op 
den  nek  neemt,  waarom  zou  men  dan  voor  zijn  medemensch  uit 
den  weg  gaan  ? 

Misschien  is  die  andere  wijzer,  ziet  hij  verder,  en  is  zijn  inzicht 
beter ;  maar  wat  let  mij  dat  ?  Ik  ben  zoo  goed  als  hij.  Ik  heb  ook 
mijn  haan  die  kraaien  kan.  En  vierkant  weg  stel  ik  zoo  mijn  in- 
zicht, of  liever  mijn  gril  en  inval,  tegen  de  opinie  van  wien  ook  over. 


Dat  metterdaad  in  het  menschelijk  hart  de  kiem  ook  van  deze 
zonde  schuilt,  merkt  ge  niet  zelden  reeds  op  de  kinderkamer. 

„Het  is  een  lief  kind,"  zoo  klaagt  de  moeder  dan  in  vertrouwelijken 
kring,  „maar  het  is  jammer  dat  de  jongen  zoo  eigenzinnig  is." 

En  zoo  zijn  er  onder  de  kinderen. 

Kinderen  die  altoos  tegenspreken.  Die  het  altijd  beter  weten.  Die 
bij  al  wat  hun  gezegd  wordt,  er  iets  tegen  hebben  in  te  brengen. 
Kinderen  met  een  eigenwijsheid,  die  al  spoedig  in  eigenzinnigheid 
overslaat,  en  die  het  ten  leste  aan  moeder  en  vader  zoo  ongelooflijk 
lastig  maken,  dat  er  geen  huis  mee  is  te  houden. 

Al  schakelt  zich  deze  zonde  dan  ook  rechtstreeks  bij  de  beredeneerde 
slechtheid  in,  toch  ziet  men  meest  voorbij,  hoe  op  dit  pas  de  hoovaardij 
en  de  hoogmoed  zich  in  het  anders  zinnelijk  verloop  der  zonde  inmengt. 

Geldzucht,    weelde,    Hchtzinnigheid    zijn    zinlijk    van    aard,    en  het 


249 

stellen  van  een  beredeneerde  theorie  der  zonde  tegenover  Gods  Wet 
kwam  insgelijks  op  uit  de  zucht  om  bij  zijn  zinlijke  aandrift  vrij  te  zijn. 

Maar  als  het  nu  op  eigenwijsheid,  eigenzinnigheid  en  eigendunke- 
lijkheid gaat,  sluipt  er  de  geestelijke  zonde  der  hoovaardij  in.  Dan  is 
het  niet  meer  de  zonde  goedpraten,  om  nog  te  kunnen  zondigen, 
maar  lust  in  tegenspraak,  genot  in  betweterij  hebben,  zin  er  in  hebben 
om  een  ander  den  voet  dwars  te  zetten,  en  straks  te  koppig  en  te 
weerbarstig  zijn,  om   den  vooruitgeschoven  voet  terug  te  trekken. 

Dit  begint  dan  thuis  op  de  kinderkamer,  uit  de  kinderkamer  komt 
het  kwaad  in  de  huiskamer,  uit  de  huiskamer  gaat  het  mee  naar 
school.  Van  de  school  gaat  het  't  leven  in,  en  zoo  wordt  dan  die 
ellendige  toestand  geboren,  dat  er  in  kerk,  in  staat  en  in  maatschappij 
schier  niets  kan  worden  opgebouwd  en  niets  duurzaams  tot  stand 
gebracht,  omdat  men  telkens  weer  op  die  betweterij  en  dwarsdrijverij 
stuit,  die  ophoudt,  ontzenuwt  en  verlamt,  en  de  veerkracht  verspelen 
doet  in  onderling  geharrewar  in  plaats  van  ze  te  gebruiken  in  be- 
leidvollen  aanval  op  den  vijand. 


Zoo  gevoelt  ge  den  samenhang  van  deze  zonde  der  betweterij  met 
de  „spraakverwarring  van  Babyion." 

Toch  kenden  ook  de  oude  Romeinen  dit  booze  kwaad  reeds,  als 
ze  spraken  van  tof  capita  tot  sensus,  een  spreekwoord  door  ons  over- 
genomen in  het  zeggen:  ^Zooveel  hoofden  zooveel  zinnen.''  Of  zooals 
men  ook  wel  zegt :  Zoo  een  ieder  zijn  stokpaardje."  Soms,  zij  het 
ook  ten  onrechte,  overgeleid  in  dat  andere  spreekwoord:  „Ieder 
vogeltje  zingt  zooals  het  gebekt  is." 

Dit  neemt  echter  niet  weg,  dat  hoe  noordelijker  men  opkomt,  dat 
sterke  drijven  van  den  wil  en  den  zin  van  het  lieve  eigen  ik,  al 
krasser  wordt.  Een  Noorsch  denker  drijft  thans  zelfs  het  stelsel,  dat 
tegen  alles  en  een  ieder  in  te  gaan,  en  altoos  zijn  eigen  zin  en  wil 
door  te  zetten,  de  onverbiddelijke  voorwaarde  is  voor  het  verkrijgen 
van  een  scherp  uitgesneden  karakter. 

En  ook  ten  onzent  wisten  onze  vaderen  reeds  zoo  uitnemend  wel, 
hoe  die  betweterij  ons  in  het  bloed  zat,  dat  ze  als  ter  waarschuwing 
den  pijlbundel  in  den  leeuwenklauw  op  hun  wapenschild  zett'en,  met 
als  randschrift  het  eerste  stuk  van  het  spreekwoord :  „Door  een- 
dracht komt  de  kleinste  staat  er  bovenop,  door  betweterij  gaat  de 
machtigste  staat  te  gronde." 

Concordia  res  parvae  crescunt,  discordia  maximae  dilahuntur. 

Iets  wat  wij  riepen,  maar  Rome  in  practijk  bracht,  om  ons,  Calvi- 
nisten, gedurig  de  loef  af  te  steken. 


250 

Nu  zou  deze  demon,  want  een  echte  demon  is  deze  zonde  der 
betweterij,  nooit  duurzaam  invloed  oefenen,  ook  als  deze  demon  zich 
niet  zoo  verleidelijk  voordeel  als  een  engel  des  lichts. 

Van  dien  Noorschen  denker  hoordet  ge  het  reeds  :  het  is  hem  te 
doen  om  karakter.  Wat  is  schooner  dan  een  karakter  met  vaste 
trekken  ?  En  toch  wat  gemis  wordt  thans  dieper  gevoeld  dan  de 
schaarschte  aan  kloeke  karakters  ?  En  zou  het  dan  niet  prijslijk,  niet 
lofwaardig  zijn,  om  ter  wille  van  dege  karaktervorming  eigen  zin  en 
eigen  wil  te  streelen  ? 

Daar  komt  bij,  zoo'n  jabroer,  wat  hebt  ge  daaraan  ?  Zoo'n  onbe- 
duidendheid, die  het  altoos  met  de  meerderheid  eens  is. 

Ieder  mensch  heeft  toch  zijn  eigen  aard,  zijn  eigen  wijze  van 
zien,  zijn  eigen  roeping,  en  uit  die  op  zichzelf  volkomen  juiste  rede- 
neering vormt  een  eenspans  rijdend  Hollander  dan  al  aanstonds  zijn 
bedenkelijke  conclusie,  die  hij  uitdrukt  in  het  zoo  door  en  door  echt 
Hollandsche  woord  van  :  eigendommelijkheid. 

Een  eigendommelijh  mensch  dat  is  wat  er  ten  slotte  uit  den  eigen- 
wijzen schoolknaap  groeit,  als  om  door  een  spel  in  den  klank  der 
woorden  u  te  doen  gevoelen  hoe  wat  wijs  scheen,  in  domheid  ondergaat. 

En  toch  de  gevaarlijkste  verleiding  tot  deze  zonde  ligt  nog  ergens 
anders. 

Tegen  den  stroom  op  te  roeien  is  soms  plicht.  Tegen  den  wind 
op  te  laveeren  kan  soms  heilige  roeping  zijn.  Weerstand  bieden, 
zelfs  ten  koste  van  rust  en  positie,  kan  plicht  van  overtuiging  zijn. 
Alzoo  te  staan  was  de  eere  aller  profeten,  de  glans  der  heihge  apos- 
telen, en  ook  de  Hervormers  hebben  er  kracht  aan  ontleend. 

Niet  in  de  eenvoi^migheid,  maar  in  de  veelvormigheid  soXmili  Aq  ^XdiXi'S, 
van  ons  menschelijk  leven. 

En  hier  nu  van  uitgaande  blaast  deze  demon  u  in  het  oor,  dat  het 
altoos  anders  dan  een  ander  te  willen,  welbezien  de  hoogste  levens- 
wijsheid is,  en  om  toch  even  uw  eigen  ik  te  prikkelen,  voegt  hij  er 
dan  fluisterend  bij,  dat  gij  er  toch  de  man  niet  naar  zijt,  om  een- 
voudig mee  te  gaan  met  anderen. 

Aldus  hult  zich  de  zonde  der  betweterij  in  den  profetenmantel  van 
den  heldenmoed. 

Wie  er  zelf  door  verleid  werd,  verleidt  op  zijn  beurt  weer  anderen. 

En  het  einde  is  dat  deze  zonde  der  betweterij  alle  saambinding  van 
kracht  breekt,  den  pijlbundel  losrafelt,  en  een  volk  in  factiezucht  en 
booze  verwarrmg  doet  ondergaan. 


Daarom  juist  is  het  zoo  dure  plicht,  om  reeds  terstond  bij  de  op- 
voeding   van    onze    kinderen    dit  booze  kwaad  den  kop  in  te  nijpen. 
Die    eigenwijsheid    en    betweterij    moet  er  desnoods  met  de  roede 


251 

uitgedreven,  want  er  is  schier  geen  kwaad  in  booze  vrucht  met  de 
vrucht  van  dit  giftig  zaad  der  betweterij  vergelijkbaar. 

Toch  is  geloof  ook  hier  het  ons  van  God  gegeven  tegengif. 

Geloof,  dat  eenerzijds  het  voor  God  en  nooit  voor  menschen  buigen, 

diep  in  de  ziel  prent,  en  u  bekwaamt  en  staalt  om  tegen  den 
zondigen  stroom  der  wereld  op  te  roeien.  Maar  tegelijk  anderzijds 
u  eenheid  van  levenswortel  en  van  vrucht  met  de  broederen  geeft, 
en  door  de  gemeenschap  der  heiligen  uw  onheilige  eigendunkelijkheid 
besnoeit. 

Juist  in  het  geloof  alzoo  zitten  de  twee  krachten  die  én  Salomo 
én  Paulus  tegen  de  betweterij  over   stellen. 

Immers  Salomo  riep  :  „Wees  niet  wijs  in  uwe  oogen,  maar  vrees 
den  Heere^ 

En  Paulus  voegde  er  aan  toe  :  „Zijt  niet  wijs  bij  uzelven,  maar 
iveest  eensgezind  onder  elkander.''' 


Lil 

Zesde    Jesaiaansche    wee    u 
(brutaliteit.) 


Wee  dengenen,  die  helden  zijn  om  wijn  te 
drinken,  en  die  kloeke  mannen  zijn  om  sterken 
drank  te  mengen. 

Jes.  5  :  2'i. 


Jesaia's  laatste  loee  u !  keert  zich  tegen  de  Brutaliteit,  die  deels 
uit  den  overmoed,  deels  uit  den  moedwil  opkomend,  aldus  door  den 
profeet  geteekend  wordt :  „  Wee  dengenen,  die  helden  zijn  om  wijn  te 
drinken,  en  die  Moeke  mannen  zijn,  om  sterken  drank  te  mengen  ; 
die  den  goddelooze  rechtvaardigen  om  een  geschenk,  en  de  gerechtigheid 
der  rechtvaardigen  van  hen  afwenden.'''' 

Zoo  liggen  dan  nu  de  zes  schalmen  in  deze  vreeslijke  keten  voor 
ons.  Eerst  de  Geldzucht.  Uit  de  geldzucht  komt  de  Weelde  op. 
De  weelde  verlokt  tot  Brooddronkenheid.  Hieruit  wordt  bij  nuchterder 
overleg  de  opzettelijke  Begripsvervalsching  geboren.  De  zedelijke 
begripsvervalsching  loopt  uit  op  Betiueterij.  En  nu  ten  slotte  prikkelt 
die  betweterij  tot  wat  we  Brutaliteit  noemen. 

Die  Brutaliteit  heeft  twee  vormen,  den  éenen  die  op  den  jiersoon 
zelf  ziet,  en  den  tweeden  die  aangeeft  hoe  hij  zijn  naaste  behandelt. 

Brutaal  wat  zijn  eigen  persoon  aangaat,  is  de  man  die  over  alles 
heen  is,  en  nu  zijn  eer  in  zijn  schande  zoekt  en  roemt  in  het  kwaad. 
En  brutaal  tegen  den  naaste  is  wie  als  rechter  den  gerechte  zijn  recht 
onthoudt  en  den  onschuldige  veroordeelt. 

Vandaar    dat    Jesaia    deze    tweeërlei    uiting    van   brutaliteit  in  één 


253 

wee  u !  saamvat.  Een  zelfde  ivee  u !  voor  wie  er  zich  op  beroemt, 
dat  hij  zoo  en  zooveel  drinken  kan,  en  tegelijk  voor  den  goddelooze, 
die  als  rechter  zit  en  toch  het  recht  verkracht. 

En  let  er  nu  op,  hoe  al  dit  booze  kwaad,  aan  het  eind  van  den 
doorloopen  weg,  in  zijn  oorsprong  terugkeert. 

Met  geldzucht  begon  het,  en  in  rechtsverkrachting  voor  geld  eindigt  het. 

Het  geld,  zegt  men,  is  de  zenuw  van  den  oorlog,  maar  het  is  ook 
de  zenuw  van  de  zonde  in  haar  booze  ontwikkeling. 

Onder  al  haar  ontwikkelingsvormen  is  en  blijft  de  geldzucht  een 
wortel  van  alle  kwaad. 


Zoo  lang  in  den  mensch  de  worsteling  tusschen  goed  en  kwaad 
nog  aanhoudt,  loopt  hij  de  zonde  wel  na,  en  geniet  er  in  als  hij  ze 
grijpen  kan,  maar  met  dat  al  heeft  hij  toch  liever,  dat  het  niet  ge- 
merkt wordt,  en  hlijft  hij  zijn  best  doen,  om  een  goeden  dunk  van 
zich  te  vestigen. 

Zoo  dikwijls  hij  ontwaart,  dat  men  hem  voor  een  gewoon,  maar 
toch  eerbaar  man  houdt,  is  dit  hem  een  oorzaak  van  blijdschap. 
En  omgekeerd,  bespeurt  hij,  dat  men  de  schouders  over  hem  ophaalt, 
of  hem  nafluistert,  dan  geeft  hem  dit  angst. 

Dit  komt  daar  vandaan,  dat  de  mensch  in  dit  eerste  stadium  der 
zonde  nog  met  zijn  conscientie  rekent,  dat  die  conscientie  hem  bestraft 
en  daardoor  klein  houdt,  en  dat  alzoo  door  die  hem  vernederende 
conscientiewerking  de  overmoed  nog  wordt  ten  onder  gehouden. 

Maar  komt  hij  in  dit  laatste  stadium,  dan  staat  dit  alles  zoo  heel 
anders. 

Hij  is  dan  reeds  lang  over  zijn  conscientie  heen.  Er  is  een  ont- 
zindheid over  hem  gekomen.  Zijn  zedelijke  smaak,  zijn  redelijk  besef 
is  vervalscht.  Hij  is  de  mensch  van  vroeger  niet  meer.  Booze  ver- 
wildering heeft  zich  van  zijn  hart  meester  gemaakt. 

Zijn  goede  naam  was  nu  toch  weg.  Hij  merkte  het  al  duidelijker, 
hoe  ieder  hem  nakeek.  En  toen  bedankte  hij  er  ten  slotte  voor.  om 
nog  langer  zijn  oogen  neer  te  slaan.  Hij  dorst  ook  wel,  en  brutaal 
weg  zou  hij  nu  voortaan  zijn  berispers  met  al  hun  lastige  aanmer- 
kingen, in  de  oogen  zien.    Wat  zouden  ze  hem  maken  ? 

Hij  was  minstens  even  goed  als  zij.  Of  eigenlijk  welbezien,  die 
achterklap  kwam  enkel  van  geniepige  lieden,  die  bang  waren  om  te 
zondigen,  en  die  den  moed  misten  om  zich  aan  de  zonde  over  te 
geven.    Kleinzielige  en  kleingeestige  lafaards. 

En  nu,  zoo'n  lafaard  was  hij  niet. 

Hij  dorst  wel  terdege. 

In   hem    was   moed,    overmoed  zelfs  om  voor  aller  oog  de  zonde 


254 

aan  te  durven.  Zie  maar  wat  held  hij  was,  om  zich  dronken  te 
drinken  aan  den  wijn,  of  om  zich  op  te  winden  door  den  sterken 
drank. 


En  zeg  nu  niet,  dat  deze  brutahteit  van  den  overmoed  een  uit- 
zondering is,  want  het  is  een  feit,  dat  ze,  vooral  onder  de  jeugd, 
in  alle  wereldsche  kringen  rondspookt. 

Om  onder  zijn  makkers,  om  onder  zijn  kameraden  als  een  hachje 
bekend  te  staan,  om  te  durven  wat  een  ander  niet  durft,  pocht  men 
er  op,  dat  men  drinken  kan  als  een  tempelier ;  dat  men  met  namen 
en  toenamen  de  plaatsen  der  ontucht  kent ;  dat  men  vloeken  kan 
en  durft  als  de  ruwste  ;  dat  men  in  brutaliteit  tegen  zijn  meesters 
en  superieuren  voor  niemand  onderdoet ;  dat  men  in  het  booze 
kaartspel  een  matador  is;  dat  men  zijn  vrienden  of  zijn  schuldeischers 
op  de  laaghartigste  wijze  afscheept ;  dat  men  zijn  vader  het  geld 
weet  af  te  zetten  ;  eerzame  juffers  brutaliseeren  durft ;  en  vooral  dat 
men  op  het  stuk  der  religie  in  spot  en  in  ontkenning  den  puursten 
atheïst  te  boven  gaat. 

Dat  is  het  zich  beroemen  in  het  kwaad. 

Dat  is  het  stellen  van  zijn  eer  in  zijn  schande. 

En  dit  gaat  dan  zóóver,  en  daar  is  men  zóó  tuk  op,  en  daar  legt 
men  in  zulke  onheilige  kringen  een  zóó  groote  eer  meê  in,  dat  men 
ten  slotte  zelfs  zich  beroemen  gaat  op  zonden  die  men  niet  bedreven 
heeft,  als  had  men  er  zich  aan  schuldig  gemaakt. 

Dat  is  het  bluffen,  het  pochen,  het  opsnijden  in  de  zonde. 

Steeds  al  sterker  vormen,  waarin  de  brutaliteit  haar  duivelsch 
wezen  openbaart. 


Wat  kwaad  door  dit  brutaal- zijn  voor  iemands  eigen  persoon  reeds 
gesticht  wordt,  is  ongelooflijk. 

Soms  reeds  bij  knapen  van  veertien,  vijftien  jaar  wordt  er  de  ziel 
door  vermoord. 

Die  knapen  zijn  dan  wat  eerzuchtig  uitgevallen.  Ze  spelen  graag 
onder  hun  kennissen  de  eerste  viool.  En  nu  merken  ze,  dat  niets 
onder  hen  zoozeer  opgeld  doet,  als  dat  durven  zondigen  ;  dat  voor 
niets  uit  den  weg  gaan  ;  dat  voor  niets  staan. 

En  dan  prikkelt  eerst   de  conscientie  nog  wel,  en  aarzelen  ze. 

Maar  zegt  dan  een  die  reeds  door  de  wol  geverfd  is,  bij  ongeluk : 
Kom,  gij  durft  toch  niet !  dan  is  die  enkele  gedachte,  dat  ze  iets  niet 
zouden  durven,  dat  ze  dus  zonder  moed,  dat  ze  laf  zouden  zijn,  voor 
hen  derwijs  ondraaglijk,  dat  ze  er  tegen  instuiven,  en  het  nu  eens 
toonen  zullen,  en  zoo  glijden  ze  in  de  diepte  der  zonde  af. 


255 

Bij  de  vrouw  ontwaakt  dat  booze  durven  gemeenlijk  eerst  op  wat 
later  leeftijd. 

Maar  toch  vergist  ge  u,  zoo  ge  waant,  dat  deze  brutaliteit  der 
zonde  alleen  bij  knapen  en  jonge  mannen  voorkomt. 

Bij  onze  gehuwde  mannen,  én  vrouwen,  wordt  ze  evengoed,  zij 
het  ook  in  minder  winderigen  vorm  aangetroffen. 

Een  enkel  maal  zelfs  vindt  ge  een  man  met  grijze  haren,  die  er 
nog  helsch  genot  in  vindt,  die  brutaliteit  der  zonde  bij  de  jongeren 
aan  te  moedigen. 

Denk  ook  aan  vloot  en  leger. 

Van  oudsher  heeft  het  brutaalweg  over  de  zonde  praten  en  het  in 
brutaliteit  der  zonde  van  anderen  winnen,  tot  de  zedeleer  van  oorlogs- 
schip en  kazerne  behoord. 


Heeft  nu  eenmaal  deze  brutaliteit  van  den  overmoed  diep  genoeg 
wortel  geschoten,  dan  slaat  ze  over  in  de  brutahteit  van  den  moedwil^ 
die  het  op  anderen  gemunt  heeft. 

Dat  begint  dan  onder  de  jongens  met  een  ander  te  plagen,  te 
belachen,  te  sarren,  en  eindelijk,  wat  het  volk  noemt,  te  judassen. 
Een  heische  kunst,  waarin  zelfs  menige  jongen  van  goeden  huize  het 
ongelooflijk  ver  gebracht  heeft. 

Wordt  men  dan  ouder,  en  krijgt  men  in  de  maatschappij  een  zelf- 
standige positie,  dan  keert  zich  die  moedwil  der  brutaliteit  tegen  een 
ieder  waar  men  zekere  macht  over  heeft,  tegen  zijn  vrouw,  zijn 
kinderen,  zijn  bedienden,  zijn  dienstboden,  zijn  schuldeischers. 

Dan  wordt  deze  brutale  mensch  in  zijn  kleine  kringetje  een  tiran. 

En  is  dit  reeds  schandelijk,  toch  komt  het  schandelijkste  eerst,  als 
zulk  een  moedwillig  en  brutaal  persoon  met  breeder  gezag  bekleed 
wordt.  Een  rentmeester  over  de  pachtboeren ;  een  meesterknecht 
over  de  werklieden  ;  een  luitenant  over  den  troep  ;  een  burgemeester 
over  een  dorp ;  of  eindelijk  een  rechter  over  wie  recht  zoekt  of  wegens 
overtreding  van  het  recht  vervolgd  wordt. 

Dan  toch  verleidt  diezelfde  moedwil,  die  eigen  tirannieke  inborst, 
die  niets  achtende  brutaliteit  er  al  zulke  personen  toe,  om  ivilkeur 
voor  recht,  eigendunkelijk  goedvinden  voor  rede  te  laten  gelden,  en 
in  hun  moedwil  er  lust  aan  te  hebben,  om  willens  en  wetens  het 
recht,  dat  immers  heilig  moest  zijn,  te  verkrachten. 

Heel  de  profetie  toont  het  u  dan  ook.  hoe  God  de  Heere  steeds 
op  den  moedwil  in  den  rechter  als  op  het  zekere,  stellige  teeken  wijst, 
dat  de  ondergang  van  een  volk  nabij  is. 

Wat  er  ook  w^ankelt  en  waggelt,  als  het  recht  nog  staande  blijft, 
is  er  nog  hope.  „Een  koning,  zegt  Salomo,  houdt  het  land  staande 
door  rechte    „Sion,  aldus  spreekt  de  Heere  bij  Jesaia,  zal  door  recht 


256 

verlost  worden."  En  als  teeken  van  zijn  welgevallen,  belooft  Hij  aan 
zijn  volk  :   „Ik  zal  u  weer  rechters  geven  als  in  het  eerste." 

En  daarom,  als  de  zonde  zóó  ver  gaat,  dat  ze  in  brutaliteit,  uit 
moedwil,  zelfs  het  recht  willens  en  wetens  verkracht ;  erger  nog  die 
rechtsverkrachting  gebruikt  als  schand-middel  om  zich  te  bevoordeelen; 
dan  is  het  volk  rijp  voor  het  bederf ;  dan  is  er  niets  meer  dat  het 
kwaad  stuiten  kan ;  dan  woelt  er  een  gif  waar  geen  tegengif  tegen  bestaat. 

Want  vergeet  het  niet,  dit  kwaad  sluipt  nooit  in  de  vierschaar, 
of  het  moet  in  huis  en  op  school  en  in  allerlei  gezelschap  eerst 
uitgebroed  zijn. 

Alle  brutaliteit  is  in  haar  wortel,  een  zich  er  op  beroemen,  dat 
men  geen  mensch  ontziet. 

En  wie  geen  mensch  ontziet,  is  in  den  grond  der  zaak  altoos  een 
vermetele,  die  ook  God  niet  vreest  in  zijn  hart. 


f 


uu. 

IEMAND     ZAL     ZEGGEN!     IK     BEN     ZIEK. 

(krankheid.) 


En  geen  inwoner  zal  zeggen :  Ik  ben  ziek,  want 
het  volk,  dat  daarin  woont,  zal  vergeving  van 
ongerechtigheid  hebben. 

Jes.  33  :  24. 


De  wijze  onzer  eeuw,  die  nog  altijd  even  overmoedig  en  trotsch 
blijft,  als  de  „wijze  der  wereld"  uit  de  eeuw  van  Paulus,  wil  van 
een  verband  dat  tusschen  „zonde"  en  „dood"  zou  bestaan,  kortweg 
niets  weten. 

Sterven,  zoo  betuigt  hij,  is  een  natuurnoodwendigheid ;  de  dood  is 
de  tol  dien  elk  onzer  aan  het  noodlot  heeft  te  betalen.  Alles  komt 
en  gaat,  verschijnt  om  weer  te  verdwijnen  ;  gestadige  wisseling  van 
de  stof  is  de  wet,  die  alle  bestaan  beheerscht,  en  eeniglijk  wijl  ook 
de  mensch  onder  die  wet  valt,  moet  ook  de  mensch  sterven. 

En  toch,  hoe  luchthartig  de  één  dit  den  ander  moge  nazeggen, 
toch  blijft  in  de  conscientie  der  volkeren  een  heihger  besef  tegen 
die  leugen  protesteeren. 

Neen,  de  dood  is  niet  natuurlijk,  het  sterven  gaat  tegen  den  aard 
en  de  neiging  van  ons  wezen  in.  En  al  buigt,  wie  God  vreest,  in  het 
sterven  eens  ootmoedig  het  hoofd,  ja,  al  kan  wie  zijn  Heiland  mint, 
zelfs  verlangen  om  ontbonden  te  worden,  toch  blijft  de  overgang  zelf 
iets  ijzigs,  de  vallei  der  schaduwe  des  doods  iets  sombers  en  bangs. 
Wie  van  Christus  is,  moge  blijmoedig  en  jubelend  eens  ook  over 
den  dood  triomfeeren,  maar  toch  ook  in  dien  triomf  blijft  de  dood 
zijn  vijand,  dien  hij  lofzingend  ten  onder  houdt. 

17 


258 

De  Schrift  zegt  het  zoo  beslist  en  aangrijpend:  „De  laatste  vijand, 
die  te  niet  gedaan  wordt,  is  de  dood." 

En  dit  plechtig  woord  :  „De  dood  onze  vijand''' ,  vindt  daarom  in 
ons  hart  zulk  een  weerklank,  overmits  het  sterven  in  verreweg  de 
meeste  gevallen  door  ziekte  of  krankheid  wordt  ingeluid,  en  althans 
bij  eenigszins  aangrijpende  krankheid,  zoo  door  den  lijder,  als  door 
wie  om  zijn  ziekbed  staan,  zoo  diep  gevoeld  wordt,  hoe  in  dat  aan- 
tasten van  meer  dan  zijn  lichaam,  niet  een  natuurlijk  verloop,  maar 
een  verstoring  van  zijn  natuurlijk  bestaan  plaats  grijpt,  het  indringen 
in  hem  van  een  macht  van  buiten,  die  het  op  zijn  leven  toelegt. 

Vooral  het  feit,  dat  niet  allen  ziek  worden,  sluit  bij  krankheid 
alle  besef  van  natuurnoodwendigheid  zoo  beslist  uit. 

Bij  den  dood  hebben  we  te  doen  met  een  lijden,  dat  vroeg  of 
spade  een  iegelijk  overkomt,  maar  ziekte  grijpt  den  eene  aan  om  den 
andere  te  sparen. 

Er  zijn  kranken,  die  bijna  hun  levenlang  het  leed  der  krankheid 
te  dragen  hebben,  maar  tegenover  deze  ongelukkigen  staan  sterke 
naturen,  die  tot  hun  sterven  toe  nooit  op  het  ziekbed  nederlagen  ; 
en  het  is  juist  dit  ongelijke  lot,  dat  bij  ziekte  althans  zelfs  aan  den 
dweper  met  de  natuurwet  het  zwijgen  oplegt. 

Krankheid  kan  nooit  het  door  God  in  zijn  schepping  gewilde  zijn. 

Krankheid  moet,  buiten  Gods  oorspronkelijk  bestel,  in  de  zonde 
haar  oorzaak  vinden. 

Hoor  maar  wat  u  de  profetie  getuigt  van  de  heilige  stad  waarin 
geen  zonde  meer  zijn  zal. 

Omdat  er  geen  zonde  in  zal  wezen,  daarom  zal  er  ook  geen  in- 
woner meer  zeggen  :  Ik  hen  ziek,  want,  zoo  spreekt  de  Heilige  Israëls, 
het  volk  dat  daarin  woont,  zal  vergeving  van  ongerechtigheid  hebben. 


„Krankheid"  en  „dood",  hoe  na  verwant  ook,  zijn  dus  daarin 
klaarlijk  onderscheiden,  dat  de  dood  aller  is,  de  krankheid  sommiger. 

Dit  springt  vooral  in  liet  oog,  zoo  we  „krank"  nu  in  zijn  wijdsten 
omvang  nemen,  en  er  dus  niet  alleen  teringlijders,  kankerzieken  enz., 
maar  ook   blinden  en  dooven  onder  verstaan. 

Bijna  een  ieder  ziet  en  hoort,  en  alleen  een  zeer  kleine  minderheid 
draagt  de  bange  plage,  van  óf  van  het  gezicht  óf  van  het  gehoor 
beroofd  te  zijn,  het  laatste  vaak  door  stomheid  verzwaard.  Was  nu 
onze  liefde  sterk  genoeg,  zoo  zou  het  indenken  van  het  gemis  en  het 
lijden  dezer  beroofden,  ons  zelven  het  leven  bang  maken,  want  het 
is  niet  uit  te  spreken,  wat  een  doove  mist  en  een  blinde  derft.  Mist 
en  derft  niet  maar  voor  een  korte  wijle  of  voor  enkele  maanden, 
maar  jaar  in  jaar  uit,  tot  aan  zijn  sterven  toe. 

En    al    is    het  nu,  dat  de  meer  eigenlijke  ziekten  veel  uitgebreider 


259 

terrein  beslaan,  toch  merkt  ge  wel  op,  hoe  ook  het  eigenlijk  diepe 
ziele  zijn  geen  regel,  maar  veeleer  uitzondering  is.  Minder  nog  in 
onze  beschaafde  landen,  waar  de  gezondheid  geknakt  is,  maar  zeer 
stellig  onder  de  meer  afgelegen  volken,  bij  de  bergbewoners,  en  ten 
deele  zelfs  ten  plattelande.  Lichte  ongesteldheden  mogen  daar  voor- 
komen, soms  zware  epidemieën  doorbreken,  maar  voor  het  overige 
is  ernstig  ziek  zijn  daar  zelden  gezien. 

Ongelijk  is  alzoo  ook  in  dit  opzicht  de  verdeeling.  De  engel  der 
krankheid  gaat  den  één  voorbij  en  slaat  den  ander.  Iets  wat  u  vooral 
in  het  oog  springt  bij  kwalen  die  erfelijk  zijn  in  de  geslachten.  Dan 
leven  er  twee  familiën  naast  elkaar,  en  in  de  ééne  draagt  elk  weer 
opkomend  geslacht  den  blos  der  gezondheid  op  het  gelaat  en  in  de 
anderen  worden  de  kindekens  schier  niet  geboren  dan  met  het  teeken 
des  doods  op  het  gelaat. 

Wat  bij  de  bhnden  en  dooven  zoo  treft,  gaat  daarom  eigenlijk  bij 
alle  krankheid  door,  zelfs  in  epidemieën :  De  krankheid  is  niet  aller. 
TaQ  werpt  den  één  terneder,  om  den  andere  ongedeerd  te  laten. 

En  die  ook  hier  doodt  en  levend  maakt,  of  wilt  ge,  krank  maakt 
en  gezond  houdt,  wie  is  het  anders  dan  de  Heere,  die  ook  in  dit 
opzicht    met    de    kinderen    der  menschen  doet  naar  zijn  welbehagen? 


Niet  de  mensch  door  zijn  zonde,  alleen  Gods  vrijmachtig  welbehagen, 
bepaalt,  in  en  buiten  epidemie,  welke  geslachten,  familiën  en  personen 
wel  en  welke  niet  met  deze  krankheden  zullen  bezocht  worden. 

Zelfs  zouden  we  Schriftuurlijk  blijven,  zoo  we  van  plagen  spraken  ; 
want  van  Joram  staat  in  2  Chron.  21  :  18  opgeteekend  :  „Boven  dit 
alles  j^laagde  hem  de  Heere  met  een  krankheid,  daar  geen  genezen 
aan  was." 

Het  zijn  niet  enJcele  schuldigen  te  midden  van  een  omgeving  van 
heiligen,  en  nu  die  enkele  schuldigen  met  krankheid  geslagen,  terwijl 
die  heiligen  bloeien  in  welstand  en  kracht. 

Eer  omgekeerd  ziet  men  vaak  zondaars,  die  den  Heere  tarten,  en 
die  toch,  zooals  de  Psalmist  zegt,  „zelfs  in  geen  moeite  zijn  als  anderen"; 
en  wie  heeft  omgekeerd  onder  de  blinden  en  kranken  niet  dikwijls 
stille  vromen  aangetroffen,  die  met  het  merkteeken  hunner  verkiezing 
wel  niet  te  koop  liepen,  maar  die  het  u  ongemerkt  vertoonden. 

Ook  in  dit  opzicht  was  het  steeds  en  blijft  het :  De  lijdende  knecht 
van  God. 

Wel  is  alzoo  alle  krankheid  om  der  zonde  wil,  en  zou  er  zonder 
zonde  geen  krankheid  denkbaar  zijn,  maar  de  schuld  is  uit  Adam, 
is  aller,  is  van  ons  geslacht  als  zoodanig ;  en  waar  God  nu  allen 
treffen  kon,  daar  is  het  zijn  genade,  en  niets  dan  zijn  genade,  die  de 
duizenden  spaart,  om  slechts  de  honderden  met  zijn  plagen  te  kastijden. 


260 

Niemand  onzer  heeffc  ook  maar  één  dag  zijns  levens  op  gezondheid 
aanspraak. 

Ziek  zijn  en  wegkwijnen  tot  we  stierven  zou  ons  aller  verdiend 
lot  zijn.  En  als  nu  God  de  Heere  in  zijn  ontferming  dit  bange  lijden 
der  krankheid  aan  de  meesten  spaart,  om  er  slechts  enkelen  meê  te 
treffen,  zouden  die  enkelen  dan  morren,  omdat  ook  zij  niet  vrij  uilgaan  ? 

Dragen  zij  zelven  dan  ooit  iets  anders,  dan  wat  zij  even  ten  volle 
als  die  anderen,  verdiend  hadden  ?  Mag  dan  God  de  Heere  op  hen 
niet  laten  aankomen,  wat  nog  altoos  minder,  dan  hun  rechtvaardige 
straf  is  ?  Ja,  zouden  die  enkelen,  zoo  ze  God  vreezen,  niet  veeleer 
te  midden  van  hun  lijden  nog  verkwikt  worden  door  de  liefde  Gods 
die  de  anderen  spaarde  ? 

Of  komt  uit  dat  sparen  der  anderen  niet  ook  hun  de  geur  van  de 
hefde  Gods  tegen  ?  Als  allen  getroffen  werden,  waar  zou  de  zorgende 
liefde  zijn,  waar  het  hart  dat  troostte  ?  En  als  nu  dat  sparen  der 
anderen  in  Gods  hand  middel  is,  om  ook  hun  lijden  te  verzachten 
en  hun  de  ziel  door  liefde  te  verkwikken,  zeg  zelf,  zou  dan  ook  bij 
het  bangste  leed  niet  nog  lof  en  dank  voor  deze  teeder  beschikkende 
liefde  Gods  uit  het  hart  van  Gods  kranke  kind  opklimmen  ? 


Zoo  schittert  hoog  en  heerlijk  ook  hier  het  bestel  van  Gods  wegen, 
mits  maar  niet  de  gezonde  zeggen  ga  :  Omdat  God  u  sloeg,  daarom 
zijt  gij  de  zondaar. 

Dat  zal  wel  die  lijder  zelf  in  stilte  tot  zijn  eigen  ziel  en  voor  zijn 
God  betuigen ;  want  elke  ernstige  ziekte  roept  tot  verantwoording, 
en  wie  in  zijn  ziekte  de  schuld  uit  Adam,  de  zondeschuld  van  heel 
zijn  geslacht,  voelt  nawerken,  bekent  juist  deswege  niet  het  minst  de 
persoonlijke  onderzoeking   waarmee  de  Heere  tot  zijn  eigen  ziel  komt. 

Wat  de  Christus  tot  den  geraakte  zeide  :  „Ga  heen  en  zondig  niet 
meer,"  vindt  zijn  naklank  bij  elk  kind  van  God,  dat  de  golven  van 
ziekte  en  krankheid  over  zijn  hoofd  voelt  heengaan. 

Doch  dit  is  en  blijft  de  persoonlijke  handeling  tusschen  God  en 
zijn  hart ;  maar  wat  allen  aangaat,  is  niet  dit  persoonlijke,  maar  is 
de  genade  Gods,  die  in  het  treffen  van  niet  allen,  maar  slechts  van 
enkelen,  waar  allen  schuldig  staan,  openbaar  werd. 

Nu  toch  ontsluit  zich  in  die  wondere  krankheid  een  mysterie,  waar- 
door onze  Vader  die  in  de  hemelen  is,  van  alle  zijden  de  zedelijke, 
heilige  krachten  des  levens  opwekt  tot  de  eere  zijns  Naams. 

Want  wel  is  het  zoo,  dat  de  mensch  in  zijn  zondig  drijven  ook 
zelfs  de  krankheid  op  een  geestelijk  kwaad  kan  doen  uitloopen,  en 
lang  niet  alle  krankheid  werkt  zegen. 

Maar  dit  neemt  niet  weg,  dat  de  krankheid  er  uit  haar  aard  toch 
op    aan    is    gelegd,    om    klein    te    maken   wat  te  hoog  was,  om  het 


261 

zelfvertrouwen  in  vertrouwen  op  God  te  verkeeren,  om  eigen  werk 
en  Gods  werk  in  juister  evenredigheid  voor  ons  geloofsoog  te  plaatsen, 
en  niet  minder  om  anderer  deernis  en  mededoogen,  om  veler  liefde 
en  deelneming  gaande  te  maken,  om  wat  in  het  broederhart  sluimerde 
weer  wakker  te  roepen,  ja,  bovenal,  om  langs  al  deze  wegen  groot 
en  heerlijk  te  maken  den  Naam  van  dien  Kenner  en  Bewerker  der 
harten,  die  door  de  donkere  wolk  van  het  lijden  zoo  zonnig  en 
koesterend  den  glans  zijner  heilige  ontferming  doet  heenschijnen. 

Waar  dan  nog  bij  komt,  dat  God  de  Heere,  als  het  Hem  belieft^ 
ook  den  Geest  des  gebeds  uitzendt,  en  niet  om  veler  gebed,  maar 
toch  niet  buiten  verband  met  wat  Hij  zelf  in  de  harten  werkte,  soms 
de  plage  weer   wegneemt  en  de  krankheid  geneest. 

De  trouwe  Herder,  die  ons  eerst  zelf  indreef  in  de  vallei  der 
schaduwen,  en  die  ons  nu  weer  bij  de  hand  grijpt,  en  terugleidt, 
en  uitvoert  naar  de  velden  des  lichts. 

Heerlijke  profetie  en  zalig  voorgevoel  van  wat  het  eens  zijn  zal  in 
de  opstanding  der  dooden. 

Uit  de  moedeloosheid  oplevend,  en  straks  herboren  tot  nieuwe  kracht. 

Als  Hij,  de  Heere,  de  sterkte  vermenigvuldigt  dien  die  geen  kracht 
meer  had,  en  het  in  die  vernieuwing  als  met  een  arendsjeugd  gevoeld 
wordt,  wat  het  eens  zijn  zal,  als  dit  verderfelijke  onverderfelijkheid 
zal  hebben  aangedaan,  en  het  alles  in  eeuwige  jeugd  bloeien  zal 
binnen  dat  Jeruzalem  daarboven,  luaar  geen  inwoner  meer  zeggen  zal : 
Ik  hen  ziek. 


y 


LIV. 

ERLAAT    MIJ    NIET    ALS     DE    OUDERDOM.     DAAR    IS. 

(de    oude    dag.) 


Daarom  ook,  terwijl  de  ouderdom  en  grijsheid 
daar  is,  verlaat  mij  niet,  o  God !  totdat  ik  dezen 
geslachte  verkondige  uwen  arm,  allen  nakomelingen 
uwe  macht. 

Ps.  71  :  18. 


Door  de  vier  jaargetijden  schept  God  de  Heere  vier  v^rerelden  in 
één  wereld,  en  zoo  ook  door  de  vier  leeftijden  doet  onze  God  in 
éénzelfde   menschelijk  leven  vier  geheel  verschillende  levens  uitkomen. 

Het  is  éénzelfde  wereld,  die  zich  al  de  maanden  des  jaars  voor  Gods 
aangezicht  om  haar  as  wentelt,  en  enkel  doordien  God  den  gloed  der 
zon  iets  terugtrekt  of  een  weinig  dichter  naderen  doet,  laat  Hij  die 
wereld  vier  malen  in  een  heel  andere  gestalte,  in  een  gansch  andere 
gedaante  voorkomen,  telken  male  met  een  eigen  schoon  en  met  een 
eigen  sprake  van  zijn  majesteit. 

De  wereld  in  den  winter  is  heel  iets  anders  dan  diezelfde  wereld 
in  den  zomer.  En  toch,  wie  er  een  oog  voor  heeft,  ziet  in  beide  een 
eigen  heerlijkheid  uitschitteren,  zooals  uit  Gods  hand  alleen  zulk  een 
schoon  over  het  creatuur  kan  worden  uitgestort. 

Dat  is  de  rijkdom  des  Heeren  Heeren.  Dat  is  het  merk  zijner 
Goddelijkheid.  Uit  een  schier  onnoembaar  kleine  oorzaak  zulk  een 
wonderbare  uitwerking.  Een  uitwerking  die  tot  in  alles  doordringt, 
en  u  reeds  enkel  in  de  sneeuwvlok  en  in  den  ivaterdrop  twee  gansch 
andere    werelden    vertoont  en  verzinbeeldt,  die  evenals  die  waterdrop 


263 

en  die  sneeuwvlok  zelve  toch  in  wezen  één  zijn,  en  ongemerkt  de 
ééne  in  de  andere  overgaan. 

En  op  soortgelijke  wijze  handelt  God  nu  ook  met  uw  eigen  leven, 
met  uw  leven  als  mensch.  Stel  het  op  tachtig  jaren.  Dat  is  de 
volle  maat,  zoo  we  zeer  sterk  zijn.  En  dan  gaat  het,  bijna  met 
gelijke  maat  van  telkens  twintig  jaren,  vier  malen  om.  Eerst  een 
lente,  tot  ge  volwassen  zijt.  Dan  de  zomer  van  uw  leven  in  uw 
volle  mannelijke  kracht.  Daarna  de  herfst  tot  uw  zestig  jaren  voleind 
zijn.  En  eindelijk,  met  het  sneeuwwit  over  den  schedel,  de  winter 
uws  levens,  tot  God  u  afroept,  en  ge  wordt  uitgedragen  naar  het  graf. 

En  ook  hier  zijn  evenals  bij  de  seizoenen  de  overgangen  nauwelijks 
merkbaar ;  geeft  elk  dier  leeftijden  aan  uw  menschelijk  leven  een 
gansch  ander  aanzijn  en  aanzien ;  en  bezit  toch  dat  leven  in  elk  dier 
vier  eigen  perioden  een  eigen  uitnemendheid,  waarin  uw  God  en  uw 
Schepper  zijn  scheppingsmajesteit  verheerlijkt. 


Nu  is  ongetwijfeld  van  deze  vier  menschelijke  leeftijden  de  ouderdom 
het  minst  begeerd.  In  de  weelde  van  zijn  lente  te  bloeien  en  jong 
te  zijn ;  als  man  of  vrouw,  gerijpt  en  gansch  volwassen,  in  het  leven 
meê  te  tellen ;  en  zoo  ook  die  herfstjaren  te  doorleven,  waarin  de 
vrucht  vanzelf  loslaat  van  de  takken  ;  dit  alles  bezielt  en  bekoort. 
Maar  als  de  ouderdom  en  de  grijsheid  daar  is,  is  er  begin  van  ver- 
sterving, van  verkoeling,  van  inkrimping  des  levens,  en  bovenal,  zoo 
de  nooddruft  des  levens  niet  te  mild  vloeit,  zijn  er  weinige  dagen 
zoo  geducht  en  zoo  gevreesd  als  de  oude  dag. 

En  daar  is  reden  voor. 

„De  ouderdom  komt  met  gebreken",  zegt  een  uit  het  leven  ge- 
grepen spreekwoord,  en  het  valt  niet  tegen  te  spreken,  dat  zijn 
levenskracht  te  voelen  wegvloeien,  en  het  hcht  in  het  oog  te  voelen 
verduisteren,  en  de  fijnheid  van  gehoor  te  zien  afnemen,  en  in  de 
vrijheid  van  beweging  belemmerd  te  worden,  ons  hart  niet  toespreekt, 
maar  ingaat  tegen  de  zucht  van  onze  natuur. 

Vooral  op  het  laatst  wordt  dit  bang  en  benauwend,  als  het  nadert 
aan  wat  de  Prediker  reeds  voor  duizenden  jaren  bezong,  als  „de  wach- 
ters des  huizes  (dat  zijn  de  beenen  en  armen)  zullen  beven";  als  zijn 
gang  onvast  wordt  en  de  maalsters  in  ons  gebit  zullen  stilstaan  ;  als 
„de  twee  deuren  naar  de  straat"  (dat  zijn  onze  ooren)  zullen  gesloten 
worden  ;  als  de  slaap  weg  is  en  de  grijsaard  wakker  wordt,  eer  het 
dag  is,  „met  de  stem  van  het  vogeltje";  als  de  zangeresse,  d.  i.  uw 
stem,  zal  neergebogen  worden ;  als  de  amandelboom  wit  op  zijn 
schedel  zal  bloeien  ;  en  als  hij  bang  is  op  den  weg,  en  hij  ten  slotte 
ineengekrompen  en  kromgebogen  „als  een  sprinkhaan  op  den  weg 
doolt,  en  alle  lust  hem  zal  vergaan." 


264 

Hierin  is  een  lijden,  een  zieltogen  van  de  lampe  des  levens  tot  ze 
wordt  uitgebluscht.  Een  langzaam  sterven,  nog  eer  de  ure  van  het 
sterven  slaat. 

Een  afleggen  van  de  laatste  schrede  op  den  pelgrimsweg. 

Want  de  mensch  gaat  naar  zijn  eeuwig  huis,  en  zijn  stof  zal  tot 
de  aarde  wederkeeren,  als  zijn  geest  keert  weder  tot  God  die  hem 
gegeven  heeft. 


Aldus  is  de  weg  naar  ons  Nebo,  naar  dien  hoogen  bergtop,  van 
welks  spitse  onze   God  ons  het  Kanaan   zal  doen  aanschouwen. 

Ge  kunt  u  toch,  ook  al  hebt  ge  zelf  geen  Nebo  of  Hermon  be- 
klommen, nochtans  den  gang  van  zulk  een  bestijging  wel  voorstellen. 

Eerst  uren  wandelen  tusschen  bloemgewas  en  boomgaarden  door, 
om  den  voet  van  den  berg  te  bereiken.  Dat  is  de  lente  uwer  jeugd. 
Dan  een  glooiend  stijgen  door  eikenbosch  en  dennenwoud,  beeld  van 
manlijke  eomerkracht.  Daarna  het  woud  achter  u,  en  nu  de  hooge 
weide,  waar  geen  boom  meer  tieren  kan.  En  uit  die  herfstx\2i\.\mc, 
beklimt  ge  dan  ten  slotte  het  sneeuwveld,  dat  nooit  wegsmelt,  en 
snerpt  de  koude  van  de  ijsvlakte  u  de  huid  stuk.  Dat  is  bij  het  berg- 
beklimmen uw  winter,  het  beeld  van  den  ouden  dag.  En  dan  gaat 
het  naar  den  hoogen  top  omhoog,  tot  eindelijk  niets  meer  uw^  ge- 
zichtslijn breekt,  en  ge  op  dien  top  in  aanbidding  neerknielt,  om  uw  God, 
die   alleen  groot  is,  in  de  majesteit  zijner  schepping  te  verheerlijken. 

Beneden,  in  de  vlakte  der  aarde,  de  koesterende  gloed  en  de  w^eelde 
van  het  bloemgewas,  maar  daarboven  ijs  en  sneeuw,  en  een  koude 
die  u  doet  ineenkrimpen.  Maar  toch  juist  op  dien  bevroren  bergtop, 
te  midden  van  die  kaalheid  en  naaktheid  der  rotsklippen,  het  dichtst 
bij  den  hemel,  het  ruimst  uw  blik  in  de  heerlijkheid  en  de  grootheid 
en  de  majesteit  van  uw  God. 

Mag  nu  zoo  ook  voor  u  uw  ouderdom  wezen,  dan  voelt  ge  die 
koude  wel,  en  merkt  ge  wel  de  leegte  om  u  heen,  en  zult  ge  wel 
Ie  inniger  leeren  bidden:  „o,  Mijn  God,  terwijl  de  ouderdom  en  de 
grijsheid  daar  is,  verlaat  uw  knecht,  begeef  uw  dienstmaagd  niet", 
maar  dan  zult  ge  toch  ook  in  dien  ouderdom  zelven  een  bundelke 
vol  zegeningen  door  uw  God  verborgen  vinden,  en  ook  voor  dien 
ouden  dag  Hem  danken  kunnen. 

Altoos  indien  ge  gelooft.  Indien  uw  hope  voor  eeuwig  vaststaat. 
Indien  uw  zoekend  oog  turen  mag  naar  de  poorte  van  het  nieuw- 
Jeruzalem  daarboven. 

Want  ja,  een  grijsaard,  die  onbekeerd  en  met  zijn  verstokt  hart, 
zich  angstvallig  aan  de  wereld  blijft  vastklemmen,  en  schrikt  op  de 
gedachte,  dat  „de  zilveren  koorde  hem  in  zijn  ruggegraat  ontketend 
wordt",  zooals  Salomo  het  noemt,  die  is  ellendig. 


265 

Alles  waar  zijn  hart  aan  hing,  ontglipt  hem,  en  de  wereld,  waarin 
hij  zijn  leven  zocht,  lacht  hem  ten  slotte  uit,  en  dringt  hem  eerst 
op  zijde  en  dan  in  den  hoek,  tot  hij  ten  leste  als  een  last  des  levens 
nog  een  eind  weegs  wordt  meegenomen,  en  dan  uitgestooten  in 
het  graf. 

Maar  als  achter  het  doffer  geworden  oog,  de  vonk  van  hemelsch 
hcht  in  onzen  oogappel  mag  glinsteren,  dan  maakt  God  ons  dien 
ouden  dag  zoo  heel  anders,  zoo  veelszins  rijk,  een  gestadige  verkwik- 
king der  ziele. 

Een  bloed,  dat  minder  jaagt,  en  daarom  gestild  die  storm  van  drift 
en  hartstocht,  waarmee  in  vroeger  jaren  zoo  hard  en  zoo  bitter  voor 
Gods  aangezicht  te  worstelen  viel. 

De  zonde  w^el  nasluipend,  maar  toch  als  vrucht  van  veel  Godzalige 
oefening  en  rijke  zielservaring,  lichter  tegengestaan,  en  het  gevaar 
van    door  Satans  listen  verrast  te  worden,  zoo  aanmerkelijk  minder. 

Losser  van  het  aardsche  goed,  en  in  het  eigen  ik  minder  prikkel- 
baar. Daardoor  kalmer  van  aard  en  rustiger  van  zin.  Gelijkmatiger 
van  dag  op  dag.  Meer  gewend  aan  het  kruisdragen,  en  daarom 
onder  het  kruis  niet  zoo  licht  meer  bezwijkend. 

In  het  Woord  zijns  Gods  dieper  ingeleid,  meer  thuis  in  zijn  heilig- 
heden,  de  ziel  meer   aan  de  stille  wateren  zijns  heils  gewend. 

Zoo  achter  den  Goeden  Herder  aan  gaande,  door  zijn  stok  en 
door  zijn  staf  vertroost.  Inniger  in  Gods  verborgen  omgang  genietende, 
zijn  zalige  gemeenschap  minder  verre,  en  langduriger  verkeerende 
in  de  tente  zijner  Goddelijke  tegenwoordigheid. 

Daarom  door  Gods  volk  gekend,  door  de  zijnen  inniger  geliefd,  niet 
verlaten,  maar  om  wijzer  raad  gezocht,  en  om  den  vrede  die  van 
hem   uitstraalt  gemind  door  al  wiens  hart  naar  het  eeuwige  uitgaat. 

En  onderwijl  met  den  dag  helderder  turende  in  de  eeuwigheid, 
naar  het  vaderland  daarboven  ;  steeds  onweerstaanbaarder  getrokken  ; 
en  reeds  nu  voorsmaak  genietende  van  wat  het  daarboven  bij  zijn 
Jezus,  in  de  vergadering  der  volmaakt  rechtvaardigen,  in  de  onge- 
stoorde gemeenschap  zijns  Gods  eens  zijn  zal. 


o,  Wien  het  door  Gods  vrije  gunste  gegeven  is,  aldus  oud  te  wor- 
den, voor  dien  heeft  ook  die  oude  dag  een  heilig  schoon,  dat  hij  om 
niets  voor  een  terugkeer  naar  de  dagen  zijner  jeugd  zou  willen 
uitruilen. 

Wie  zóó  oud  mag  zijn,  blijft  ook,  als  de  grijsheid  daar  is,  jong 
van  hart. 

Die  voelt  wel,  dat  de  uitwendige  tabernakel  dezes  levens  wordt 
afgebroken,  maar  het  leven  daarbinnen  neemt  in  hem  niet  af,  maar 
toe,  wordt  niet  armer,  maar  rijker.     Hij  merkt  het  dat  hij  wel  verre 


266 

van  aan  het  einde  toe  te  zijn,  veeleer  nu  pas  nadert  aan  de  bergen 
van  waarachter  de  eeuvs^ige  morgen  hem  zal  tegengloren.  Nog  een 
wijle,  nog  enkele  mijlpalen,  en  zijn  eigenlijk  leven,  zijn  leven,  dat 
nooit  versterven  zal,  begint. 

Slechts  bereide  wie  zoo  eens  als  grijsaard  bloeien  wil,  niet  eerst 
als  hij  oud  is,  maar  reeds  in  de  dagen  zijner  manlijke  kracht,  zoo 
schoonen  ouderdom  voor. 

Die  wete  wel,  dat  niets  den  ouden  dag  meer  en  banger  bezwaart, 
dan  de  jammerlijke  heugenis  van  meegesleepte  zonden,  van  daden 
van  ontrouw,  van  verloochening  van  zijn  Heiland,  van  liefdedrang  in 
zelfzucht  verstikt. 

Zoo  menig  grijsaard,  zoo  menige  vrouw  op  jaren  kent  de  heerlijk- 
heid van  den  ouden  dag  niet,  omdat  in  vroegere  jaren  van  het 
lichaam  te  veel  gevergd,  de  gezondheid  verwaarloosd,  de  ziel  bezoedeld, 
de  conscientie  bevlekt  is,  en  het  geloof  te  veel  op  de  lippen,  en  te 
weinig  in  het  hart  heeft  geleefd. 

En  nu  is  ook  daarvoor  op  den  ouden  dag  nog  wel  medicijn  bij 
den  eenigen  Medicijnmeester  te  vinden.  Uw  Jezus,  die  op  aarde  geen 
ouderdom  gekend  heeft,  wil  ook  de  ouden  van  dagen  verkwikken 
door  de  vrucht  zijner  offerande.  Simeon  met  zijn  sneeuwwit  hoofd, 
die  het  kindeke  Jezus  in  zijn  armen  houdt,  en  uitroept:  „Laat  nu, 
Heere,  uw  dienstknecht  gaan  in  vrede  naar  uw  woord,  want  nu  hebben 
mijne  oogen  uwe  zahgheid  gezien",  blijft  het  uitlokkend  beeld  van 
den  grijsaard,  die  zich  vertroost  in  zijn  Heiland. 

Maar  toch,  wie  eerst,  als  hij  oud  is,  Jezus  zoekt,  staat,  als  de 
kracht  almeer  gebroken  wordt,  voor  zoo  harde  worsteling.  Ook  de 
ledematen  der  ziel  zijn  bij  den  oude  van  dagen  zoo  weinig  lenig,  zoo 
stram  en  zoo  stroef.  Een  man  van  zestig  en  meer  jaren,  die  zich 
tot  zijn  Heiland  bekeert,  is  zoo  zeldzaam. 

En  daarom  wie  als  de  ouderdom  daar  is,  niet  van  zijn  God  ver- 
laten wil  omdolen,  die  zoeke  zijn  God  terwijl  Hij  te  vinden  is. 

Niet  eerst  als  hij  oud  is,  maar  in  de  dagen  zijner  jongelingschap 
in  de  jaren  van  zijn  manlijke  kracht. 


LV. 


Die    in    Jezus    ontslapen   zijn. 
(onze  afgestoevenen.) 


Want  indien  wij  gelooven  dat  Jezus  gestorven 
is  en  opgestaan,  alzoo  zal  ook  God  degenen  die 
ontslapen  zijn   in  Jezus,  wederbrengen  met  hem. 

1  Thess.  4  :  14. 


Elk  gezin,  elke  kring  heeft  zijn  dooden,  zijn  overledenen,  zijn 
ten  grave  uitgedragenen,  die  men  er  eens  bezat,  in  wier  liefde 
men  genoot  en  aan  wie  men  liefde  toewijdde,  en  die  God  daarna 
wegnam. 

Ligt  er  nu  niet  iets  lieflijks  in,  bijaldien,  na  zulk  een  afsterven,  de 
heugenis  aan  wie  van  ons  ging,  in  zulk  een  familie  en  onder  zulke 
vrienden  voortleeft? 

Dat  ze  wel  weg  zijn,  maar  dat  toch  hunner  nog  gedacht  wordt, 
en  hun  beeld  nog  soms  in  het  weemoedig  gepeins,  in  de  zoekende 
verbeelding,  of  in  het  gedempte  gesprek  rondwaart. 

Ge  zoudt  dan  ook  zeggen  :  Dat  moet  vanzelf  zoo  gaan,  dat  moet 
bij  een  ieder  zoo  wezen. 

Wie  zou  zijn  lieve  doode  vergeten  ! 

En  zeker,  als  ge  den  dag  na  het  sterven  die  soms  zoo  overwel- 
digende aandoening  van  pijn  aan  het  hart,  en  die  vaak  zoo  harts- 
tochtelijke ontboezeming  van  rouw  bespiedt,  zoudt  ge  zulk  vergeten 
voor  ondenkbaar  houden. 

Nochtans  leert  de  ervaring  het  u  wel  anders. 

Natuurlijk  is  hier  onderscheid.    Onderscheid  van   allerlei  aard.    Er 


268 

kan  hier  geen  gelijke  regel  voor  allen,  noch  met  het  oog  op  alle 
dooden,  gelden. 

Een  jong  wicht,  dat  uit  de  wieg  in  het  doodkistje  werd  overgelegd, 
kan  niet  zoo  blijven  leven  in  de  herinnering,  als  een  kind,  dat  onder 
u  opgroeide  en  volwassen  werd,  en  dat  ge  op  rijper  leeftijd  verloort. 

Naar  gelang  het  gemoedsleven  in  uw  gezin  weeker  of  stroever  is, 
zal  de  indruk  van  een  sterfgeval  in  uw  huis  dieper  of  minder  diep 
indringen. 

De  plaats  die  uw  doode  in  uw  hart  innam,  kan  grooter  of  kan 
kleiner  zijn  geweest,  en  gelijk  hierdoor  de  maat  van  uw  verlies  werd 
bepaald,  hangt  met  die  maat  van  uw  verlies  weer  de  mate  van  uw 
rouwe  samen. 

De  man,  die  ijlings  weer  in  het  gewoel  der  wereld  wordt  geworpen, 
wordt  lichter  afgeleid  van  de  herinnering  aan  zijn  dooden,  dan  de 
vrouw,  die  eenzaam  peinzend  neerzit  in  haar  huisvertrek  of  omdwaalt 
in  haar  woning. 

Bij  jongeren  van  jaren  is  de  opwelling  van  rouwe  in  het  eerst 
meestal  hartstochtelijker,  bij  wie  ouder  werd  niet  zoo  machtig  om 
in  veelheid  van  tranen  uit  te  vloeien,  maar  juist  deswege  soms 
duurzamer. 

En  zoo  nu  is  de  heugenis,  die  onder  den  prikkel  der  rouwe  van 
het  hart  nawerkt,  gemeenlijk  door  drie  gegevens  bepaald,  door  de 
wezenlijke  waardij  van  wie  stierf,  door  de  gave  der  waardeerende 
liefde  in  wie  achterbleef,  en  door  den  aard  van  allerlei  omstandigheid 
in  het  leven. 


Intusschen,  nu  daargelaten  waaraan  het  ligt,  maar  stellig  is  de 
klacht  niet  overdreven,  dat  de  herinnering  aan  onze  dooden  eer  te 
zwak  dan  te  sterk  is. 

Er  zijn  uitzonderingen.  In  een  te  sentimenteel  gezin  zelfs  min  ge- 
lukkige uitzonderingen.  Als  allerlei  uit  wat  de  overledene  naliet  als 
een  soort  reliquie  bewaard  wordt,  zoo  niet  uitgestald.  En  allerlei  af- 
beeldsel met  immortellenkransen  er  om  den  wand  siert.  En  een 
afbeelding  van  het  graf  wordt  opgehangen.  En  op  het  graf  een  soort 
kleine  eeredienst  wordt  gevierd.  En  er  aldus  zekere  vereering  van  de 
dooden  ontstaat,  zoo  gansch  in  strijd  met  Jezus'  zeggen:  „Laat  de 
dooden  hun  dooden  begraven,  gij,  ga  heen  en  predik  het  Koninkrijk 
Gods." 

Dat  is  ziekelijke  uiting  van  het  sentiment,  onder  ons  gelukkig  niet 
dan  zelden  voorkomend. 

Maar  overigens  hoort  men  wel  bij  graf  na  graf  verkondigen,  en 
in  doodsbericht  na  doodsbericht  verzekeren,  dat  de  overledene  leven 
zal,  ook  nadat  hij  gestorven  is,  in  aller  dankbare  herinnering;  maar 


269 

er  zijn  dan  ook  weinig  woorden,  die  zoo  bitter  als  die  grootspraak 
bij  het  graf  door  de  uitkomst  worden  gelogenstraft. 

Eer  is  het  verwonderlijk,  binnen  hoe  korten  tijd  na  de  begrafenis 
de  naam  en  de  gedachtenis  van  wie  stierf  reeds  uit  de  gesprekken 
en  uit  de  gedachten  weggaat.  En  als  ge  twee,  drie  jaren  later  komt, 
dan  zou  een  nieuweling  in  den  kring  ternauwernood  meer  te  weten 
komen,  dat  er  nog  zoo  kort  geleden  een  doode  in  dien  kring  viel, 
en  dat  er  bij  een  gedolven  graf  zoo  hartstochtelijk  was  geweend. 

Het  verging  er  mede,  als  met  den  steen  die  den  waterspiegel  brak. 
Even  een  plompen  in  en  een  opborrelen  van  de  wateren.  Toen  een 
kring  die  zich  om  die  plek  vormde,  en  die  kring  zich  al  uitbreidende. 
Tot  die  kring  juist  in  zijn  uitbreiding  al  flauwer,  al  onmerkbaarder 
werd.  En  het  niet  lang  meer  duurde,  of  de  wateren  vloten  voort  en 
voort,  alsof  er  nooit  een  steenken  in  gezonken  was. 


Vooal  in  onze  dagen  is  dat  hinderlijk.  De  snellere  polsslag  van 
het  leven  jaagt  den  stroom  van  het  bloed  te  overhaast  voort  en  altijd 
voort,  zoodat  er  geen  tijd  van  bezinning  is.  De  dag  van  heden  ver- 
dringt de  herinnering  aan  den  dag  van  gisteren.  Hoe  zou  er  dan  tijd 
zijn  voor  het  peinzend  terugdenken  aan  wie  voor  jaren  met  ons 
leefde  ? 

Toch  is  de  klachte  over  dat  spoedige  vergeten  onzer  dooden  reeds 
uit  de  oudheid  tot  ons  gekomen,  en  in  allerlei  land  en  onder  allerlei 
religievorm  heeft  men  gepoogd  door  velerlei  instelling  en  vroomheids- 
vorm  het  kwaad  te  stuiten. 

In  het  oude  Rome  had  men  de  asch  van  het  verbrande  lijk  in  een 
steenen  vaas  op  een  richel  in  zijn  ontvangzaal  staan.  De  dienst  der 
Penaten,  gelijk  het  heette. 

In  China  wist  men  al  den  heiliger  zin  van  het  volk  op  zulk  een 
dienst  en   vereering  van  de  dooden  te  richten. 

Radboud  dacht  bij  zijn  doop  vóór  alle  dingen  er  aan,  hoe  hij  bij 
zijn  voorvaderen  zou  komen. 

Door  kostbare  graven,  en  bezoek  aan  die  graven,  en  versiering  van 
die  graven  houdt  men  soortgelijke  herinnering  aan  de  dooden  nu  nog 
in  alle  zuidelijke  landen  levendig. 

En  hoe  de  Roomsche  kerk  door  haar  „Allerzielen",  en  door  de 
zielmissen  voor  de  gestorvenen,  in  gelijke  richting  zocht  te  werken, 
is  overbekend. 

Altegader  pogingen,  die,  al  verhepen  ze  op  verkeerde  wegen,  toch 
aanvankelijk  opkwamen  uit  de  behoefte,  om  de  herinnering  aan  onze 
dooden  te  sterken,  te  verlevendigen  en  in  stand  te  houden. 

Het  was  zoo  hard  te  moeten  denken:  „Als  ik  morgen  sterf,  denkt 
misschien  over  een  jaar  niemand  meer  om  mij." 


270 

Ook  de  band  des  geslachts  werd  zoo  los  door  dat  vaak  zondige  vergeten. 

En  bovendien  maakte  het  onze  liefde  onder  de  levenden  niet  ver- 
dacht, als  die  liefde,  door  den  dood  op  de  proef  gezet,  zoo  spoedig 
haar  vlam  liet  wegsterven  ? 


Ook  onder  ons,  Gereformeerde  Christenen,  mocht  in  dit  opzicht  de 
teederheid  wel  iets  grooter  zijn. 

Als  Jezus  aan  Lazarus'  graf  staat,  en  in  diepe  ontroering  over  het 
sterven  van  zijn  vriend  iveent,  ligt  hierin  wel  allerminst  een  goed- 
keuring voor  die  koudheid  en  hardvochtigheid  waarmee  men  onder 
ons  vaak  bij  de  lijkbaar  en  bij  de  geopende  groeve  verkeert. 

En  als  de  apostelen  des  Heeren  zoo  gedurig  spreken  van  hen  die 
ons  zijn  voorgegaan  en  in  Christus  ontslapen  zijn,  blijkt  hieruit  toch 
duidelijk,  dat  het  denken  aan  onze  broederen  en  zusteren,  die  in 
Jezus  ontslapen  zijn,  van  de  liefdestrekking  in  Gods  kind  onaf- 
scheidelijk is. 

Ongetwijfeld  handhaaft,  wie  uit  den  geest  onzer  vaderen  leeft,  ook 
bij  het  graf  het  hoog  gebod,  dat  óók  bij  de  lijkbaar  God  alleen  groot 
moet  zijn,  en  dat  de  liefste  doode  ook  niet  voor  één  oogenblik  een 
schaduw  op  de  eere  van  Gods  naam  mag  werpen. 

Daarom  sieren  we  onze  graven  niet,  achten  dat  een  bloemkrans 
op  de  lijkkist  hinderlijk  is,  en  willen  we  in  den  dood  den  dood,  in 
het  graf  het  graf,  beide  in  ernstige  realiteit  voor  ons  zien. 

Dien  ernst  durven  we,  omdat  we  van  Christus  zijn,  aan. 

En  ook  spreekt  bij  de  gedachte  aan  ons  eigen  sterven  niet  in  de  eerste 
plaats  het  verlangen,  om  onze  dooden  weer  te  zien.  Als  het  goed  in 
uw  hart  staat,  en  het  heimwee  naar  den  hemel  soms  trekt,  moet  het 
een  verlangen  zijn,  om  „ontbonden  te   worden  en  bij  Christus  te  zijn y 

David  zong  in  zijn  lied,  niet  dat  hij  zich  vermaken  zou  met  het 
beeld  van  zijn  dooden,  maar  dat  hij  zich  eeuwiglijk  vermaken  zou 
met  het  beeld  van  zijn   God. 

Het  groot  en  eerst  en  hoog  gebod  duldt  het  niet  anders. 

In  leven  en  sterven  onzes  Heeren,  en  daarom  in  leven  en  in  ster- 
ven God  de  eerste  en  God  de  laatste  in  onze  gedachten,  in  onze 
verbeelding,  in  onze  heugenis,  in  ons  heimwee. 

Dat,  dat  alleen  is,  bij  het  graf,  en  bij  het  naderen  van  den  dood, 
en  bij  het  denken  aan  onze  dooden,  uit  den  geest  der  vaderen,  een 
leven  naar  Gods  heilig  Woord. 


Maar  juist  langs  dien  weg  leeft  de  heugenis  aan  wie  in  Christus 
ontslapen  zijn,  dan  ook  vanzelf  in  ons  op,  vooral  waar  die  vroeg 
ontslapenen  de  onzen,  en  ons  van  God  gegeven  waren. 


271 

Over  wie  niet  in  Jezus  ontsliep,  zwijgen  we. 

We  oordeelen  niet.  Ook  waar  wij  niet  merkten  dat  ze  in  Jezus 
ontsliepen,  weet  geen  onzer  te  zeggen,  wat  in  den  jongsten  snik  nog 
tusschen  God  en  die  ziel  voorviel. 

De  mysteriën  der  ziel  en  het  mysterie  van  Gods  genade  ligt  zoo  diep. 

Aan  Hem,  niet  aan  ons,  staat  het  oordeel. 

Maar  als  wie  stierf,  voor  ons  besef  in  zijn  zonde  wegstierf,  buiten 
geloof,  dan  bestaat  er  voor  ons  ook  geen  band  tusschen  den  over- 
ledene en  onzen  God,  en  kan  ook  in  onze  verwachting  van  een  hemel, 
die  geheel  in  God  opgaat,  de  gedachtenis  aan  onze  dooden  niet  in- 
werken. En  ware  dit  toch  zoo,  dan  zou  het  ons  van  God  aftrekken, 
wat  niet  mag. 

Verrassingen  kunnen,  en  verrassingen  zullen  er  bij  ons  ontwaken 
in  de  eeuwigheid  zijn.  Ook,  helaas,  bittere  teleurstellingen.  Maar 
dat  blijft  voor  later.  Hier  op  aarde  mogen  we  in  onze  herinnering 
niet  anders  rekenen  dan  met  hetgeen  we  gelooven  kunnen. 

En  dan  zijn  het  immers  „degenen  die  in  Jezus  ontslapen  zijn,"  die 
vanzelf  invloeien  in  onze  vrome  zielsverheffing  tot  onzen  Hoogepriester, 
en  door  hem  tot  onzen  God. 

Niet  maar:  ik  zal  sterven,  en  dan  bij  God  zijn,  silsoï Chrlsius  alleen 
ware,  en  er  dus  niet  met  het  mystieke  Lichaam  van  Christus  viel  te 
rekenen,  maar  God  in  Christus,  en  om  hem  de  volmaakt  rechtvaar- 
digen. Seth,  Enos,  Henoch,  Noach,  Abraham,  Jacob,  Petrus  en  Johannes 
en  Paulus,  allen  gezaligden  en  rechtvaardigen,  ze  zijn  ons  geen  dooden, 
maar  ze  leven  hem  allen,  en  wij  zullen  leven  met  hen. 

En  bij  dien  kring  van  gezaligden  uit  vroeger  eeuwen  sluiten  zich 
dan  onze  eigen  lieven  aan,  die  van  ons  gingen,  voor  zooveel  ze  in 
Jezus  ontslapen  zijn.  Een  vader  of  moeder,  een  broeder  of  zuster, 
een  kind,  soms  slechts  even  gekend,  een  vriend  die  ons  een  vriend 
des  harten  was.  Heel  die  breede  stoet  van  pelgrims,  die  met  ons  op 
den  weg  wandelden,   en  vóór  ons  de  poorte  des  hemels  binnengingen. 

Juist  in  hen  vermengt  zich  dan  uw  geloof  met  de  persoonlijke 
liefde  van  uw  hart,  om  hun  heugenis  voort  te  doen  leven,  en  u  door 
hen  vertrouwd  te  maken  met  den  hemel  daarboven. 

Op  aarde  aan  lieven  en  aan  vrienden  steeds  armer,  zooals  de  wind 
over  de  velden  blaast  en  telkens  weer  een  bloem  van  den  stengel 
deed  vallen. 

Maar  in  het  eeuwige,  aan  de  overzij  van  het  graf  steeds  rijker, 
tot  ge  ten  leste  u  hier  niet  meer  thuis  gevoelt,  maar  thuis  daarboven, 
waar  uw  God  in  Christus  is,  en  met  en  om  hem  al  Gods  uitver- 
korenen, en  onder  die  verkorenen  ook  de  uwen,  die  ge  hier  beneden 
slechts  een  korte  poos  mocht  bezitten,  om  ze  eeuwig  te  minnen  voor 
het  aangezichte  Gods. 


LVI. 

Van    kind    tot    kind    voortgeplant    worden. 
(genade  in  de  geslachten.) 


Zijn  naam  zal  zijn  tot  in  eeuwigheid;  zoolang 
als  er  de  zon  is,  zal  zijn  naam  van  kind  tot  kind 
voortgeplant  worden ;  en  zij  zullen  in  hem  geze- 
gend worden:  alle  heidenen  zullen  hem  welgeluk- 
zalig  roemen. 

Psalm  7^2:  17. 


Denk  u  eens,  dat  prins  Willem  de  Zwijger  nóg  leefde,  en  na  eerst 
ons  volk,  onze  nationaliteit  gegrondvest  en  verlost  te  hebben,  ons  al 
die  eeuwen  door  gelukkiglijk  geregeerd  had,  ons  nog  regeerde  en  de 
zekerheid  in  zich  droeg,  om,  zoolang  er  zon  of  maan  was,  den  schepter 
over  zijn  volk  te  voeren,  —  wat  zou  dan  de  band  tusschen  zulk  een 
vorst  en  het  door  hem  gestichte,  geredde  en  gelukkig  gemaakte  volk 
niet  elk  denkbeeld  van  innigheid  en  verknochtheid  zeer  verre  te 
boven  gaan. 

En  nu,  bij  prins  Willem  kon  dit  niet,  want  ook  al  had  de  snoode 
misdaad  van  Balthasar  Gerards  niet  zoo  vroeg  zijn  leven  afgesneden, 
toch  zou  hij  ook  zonder  moordaanslag,  reeds  voor  eeuwen  zijn  tol 
aan  den  dood  betaald  hebben.  Ook  onze  eerste  Oranjevorst  was 
sterfelijk,  en  niet  door  hem  in  persoon,  maar  alleen  door  het  Huis 
dat  naar  hem  genoemd  is,  kon  zijn  geslacht  in  ons  vaderland  voort- 
bestaan. 

Israël  daarentegen  heeft  wel  wezenlijk  dien  schoonen  droom  ge- 
droomd.   Wat    meer    is,    het  heeft  de  zekere  profetie  ontvangen,   dat 


273 

er  zulk  een  blijvend  Koning  komen  zou.  En  eindelijk,  in  de  volheid 
des  tijds,  is  het  Koningschap  van  dien  Vorst  des  hemels,  bij  zijn  op- 
standing uit  de  dooden  ingegaan. 

Het  is  tol  dien  Vorst  dat  het  in  Psalm  45  heet :  „Uw  troon  is 
eeuvviglijk  en  altoos,"  en  het  is  van  dien  Koning,  dat  in  het  lied 
voor  Salomo  (Psalm  72)  gezongen  v^^ordt :  „Zij  zullen  u  vreezen 
zoolang  de  zon  en  maan  zijn  zullen,  van  geslachte  tot  geslachte", 
ja,  dat  het  aan  het  slot  van  dat  lied  heet :  „Zijn  naam  zal  zijn  tot 
in  eeuwigheid ;  ja,  zoolang  als  de  zon  is,  zal  zijn  naam  van  kind 
tot  kind  voortgeplant  worden." 


Nu  vindt  een  oppervlakkig  Bijbellezer  daar  niets  bijzonders  in. 

Immers  denkt  hij,  ook  de  namen  van  koning  David  en  van  koning 
Salomo  zijn  nu  reeds  bijna  dertig  eeuwen  van  geslacht  tot  geslacht 
voortgeplant.  Van  Nebucadnezar  weet  nog  elk  kind,  van  Gyrus  en 
Alexander  elke  opgeschoten  knaap  te  verhalen.  En  al  leeft  Prins 
Willem  bij  ons  niet  meer,  toch  zal  zijn  schoone  naam  nooit  in  ver- 
getelheid raken,  zoolang  er  op  Neêrlands  vrijgemaakten  bodem  nog 
één  Geuzenhart  klopt. 

Dus,  zoo  denkt  men  dan,  is  het  iets  bij  uitstek  gewoons,  dat  ook 
de  naam  van  den  Messias  voort  en  voortleeft ;  en  de  psalmist  zei 
niets  bijzonders,  toen  hij  uitriep,  dat  zijn  naam,  zoolang  de  zon  er 
is,  van  kind  tot  kind  zal  worden  voortgeplant. 

Doch  wie  zoo  spreekt  vergeet  dan  ook,  dat  er  bij  staat  '•  „Zij  zullen 
u  vreezen  zoolang  de  zon  en  de  maan  zullen  zijn."  Nu  kan  men  een 
gestorven  vorst  wel  in  dankbare  herinnering  houden,  men  kan  zijn 
praalgraf  bezoeken  en  de  heugenis  zijner  daden  in  het  heldendicht 
vereeuwigen ;  maar  een  gestorven  vorst  vreezen  kan  men  niet. 

Een  koning  vreezen  onderstelt  toch,  dat  hij  nog  leeft,  er  nog  is, 
nog  regeert  en  u  nog  zegenen  kan. 

En  zoo  is  dan  in  Psalm  72  aan  het  vrome  volk  in  de  dagen  des 
Ouden  Verbonds  dit  heerlijk  ideaal  voorgehouden,  en  deze  rijke  be- 
lofte gegeven,  dat  er  eens  een  .Koning  zou  opstaan,  die  niet  zou 
sterven,  wiens  rijk  geen  einde  zou  nemen,  die  niet  slechts  voor  een 
wijle,  maar  eeuwiglijk  en  altoos  regeeren  zou,  en  wiens  naam  als  de 
naam  van  een  steeds  regeerend  en  zegenend  Vorst  niet  slechts  in 
één  geslacht,  maar  door  een  lange  reeks  van  geslachten  zou  geëerd, 
en  in  dien  zin  van  kind  tot  kind  voortgeplant  worden. 

Het  volk  telkens  wisselend,  maar  altoos  over  dat  volk  dezelfde 
éénige  Koning. 

Nu  leven  we  onder  de  zoete  heerschappij  van  dien  van  God  ge- 
zalfden   Koning  nó%.    Eeuw  na  eeuw  is  voorbijgegaan,  soms  voorbij- 

18 


274 

gestormd,  maar  wat  ook  viel  en  wat  ook  tuimelde  en  wisselde,  zijn 
troon  staat  eeuwiglijk  en  altoos  ;  hij,  onze  Koning,  leeft  en  regeert  nóg. 

Nog  is  er  geen  vorst  op  aarde  met  dien  Koning  vergelijkbaar, 
zoomin  in  de  uitgestrektheid  van  zijn  gebied,  als  in  de  trouw  waar- 
mee hij  zijn  volk  regeert,  en  in  de  innige  liefde  waarmee  dat  volk 
hem  houw  en  trouw  zweert. 

Bij  den  glans  van  Jezus'  kroon  wordt  alle  vorst  op  aarde  weinig 
meer  dan  een  schijnkoning.  Zoo  kort,  zoo  beperkt,  zoo  weinig  in- 
drukmakend is  hun  macht.  Wat  was  keizer  Wilhelm  van  Duilschland 
niet  een  schier  aangebeden  vorst  in  zijn  levensdagen  !  En  zie,  nog 
zijn  er  geen  drie  volle  jaren  over  zijn  graf  heengegaan,  en  toch  hoe 
bijna  vergeten  is  hij  niet  reeds. 

En  dit  koningschap  van  Jezus  staat  daarom  zoo  hoog,  omdat  het 
nooit  anders  dan  reèel  is.  Over  niemand  is  hij  Koning,  of  hij  heerscht 
in  zijn  hart,  over  zijn  persoon,  over  heel  zijn  bestaan,  en  hij  laat 
niet  af,  eer  elk  van  zijn  onderdanen  de  volle  zaligheid  deelachtig  wordt 


Doch  hoe  gaat  het  nu  onder  ons  toe,  met  dat  voortplanten  van 
zijn  naam  van  kind  tot  kind? 

Bedoelt  dit  alleen,  dat  ge  uw  kind  van  Jezus  verhalen  zult  ?  En 
is  dit  doel  reeds  bereikt,  zoo  ook  uw  kind  op  school  met  zijn  makkers 
meezingt :    „Daar  ruischt  Jangs  de  wolken  een  lieflijke  naam  ?" 

Dien  naam  van  kind  tot  kind  voortplanten,  geschiedt  dat,  zoo  er 
maar  een  Christelijke  school  is,  waar  onze  kinderen  van  geslacht 
tot  geslacht  van  Jezus  hooren  en  voor  Jezus  lofzingen  ? 

Als  zijn  naam  maar  op  de  lippen  leeft,  en  heerscht  in  het  ge- 
heugen, en  ge  niet  meegaat  met  de  ongerijmdheid  van  den  Klokkenberg, 
om  ^zwijgend  van  Jezus  te  getuigen",  plant  zich  dan  zijn  naam,  in 
den  zin  van  Psalm  72,  van  kind  tot  kind  voort? 

Is  hiermee  aJzoo  niets  anders,  niets  diepers,  niets  ernstigers  bedoeld, 
dan  een  in  gedachtenis  houden  van  den  naam  van  Jezus,  zijn  naam 
voor  vergetelheid  bewaren,  en  hoogstens  een  bestendig  uitspreken 
van  dien  naam  met  zekeren  eerbied  en  kinderlijk  ontzag  ? 

Zoo  wil  het  de  Bijbellezer  wel,  die  de  diepte  der  Schrift  niet  ver- 
staat, en  nooit  verrukt  werd  door  heur  rijke  idealen. 

Maar  Gods  volk  mag  met  zulk  een  oppervlakkige  opvatting  geen 
vrede  hebben. 

Neen,  voortgeplant  van  kind  tot  kind  wordt  de  naam  van  onzen 
Koning  eerst  dan,  zoo  er  het  ééne  geslacht  voor  en  het  andere  ge- 
slacht na,  kinderen,  en  straks  uit  die  kinderen  mannen  en  vrouwen 
opstaan,  die  dien  Koning  roemen  als  hun  Vorst  en  Heere,  en  indien 
eeuw    in    eeuw    uit,  zoolang  de  zon  er  zijn  zal,  zich  de  kniebuiging 


275 

van  Thomas  herhaalt  onder  zijn  aanbiddenden  uitroep :  Mijn  Heere 
en  mijn   God! 

Omdat  hij  een  eeuwig  Koning  is,  kan  zijn  naam  niet  voortgeplant, 
dan  door  wie  van  dien  Koning  een  onderdaan  wil  zijn. 

En  daarom,  voortgeplant  van  kind  tot  kind  wordt  de  naam  van 
dezen  Koning  dan  eerst,  zoo  er  van  kind  tot  kind  niet  slechts  altoos 
zijn,  die  dezen  naam  gedenken,  maar  ook  dezulken  die  hem  belijden, 
en  dien  naam  op  zich  zelven  toepassen,  hem  erkennende  als  den 
Koning  die  ook  over  en  in  hun  hart  regeert. 


Dit  is  nu  het  hooge  doel,  waarop  alle  Christelijke  opvoeding  moet 
gericht  zijn. 

In  den  heiligen  Doop  van  dien  Koning  is  het  merkteeken  ontvangen, 
en  nu,  zoodra  het  bewustzijn  ontluikt,  moet  het  kind  met  dien  Koning 
bekend  gemaakt,  als  met  een  Koning  die  eeuwig  regeert,  die  ook 
over  hem  moet  regeeren,  en  aan  wien  ook  elk  kind  dat  God  ons  in 
zijn  gunste  schonk,  onderwerping  als  onderdaan,  en  als  onderdaan 
het  tribuut  van  zijn  dank  en  zijn  aanbidding  schuldig  is. 

Zoo  eerst  komt  ge  tot  de  geslachtsidée  des  geloofs. 

Niet  maar  tot  de  bede,  om  zelf  eens  gezaligd  in  het  paleis  van 
dien  Koning  in  te  gaan  ;  en  ook  niet  maar  om  uw  kind  dat  ge  lief- 
hebt  dien  Koning  op  te  dragen  ;  maar  tot  den  hartstocht  des  geloofs 
om  in  uw  eigen  geslacht  de  onderdanen  van  Koning  Jezus  niet  te 
zien  uitsterven. 

Een  ijdeltuitig  mensch'  onderzoekt  in  zijn  voorgeslacht,  of  hij  ook 
wellicht  afstamt  van  een  man  van  naam,  van  een  persoon  die  eere 
onder  de  menschen  had  ;  maar  een  waar  kind  Gods  vraagt  veeleer 
en  veelmeer,  of  er  in  zijn  voorgeslacht  ook  „gekenden  des  Heeren" 
waren  ;  en  dan  voelt  hij  zich  rijk,  en  dus  overgelukkig,  zoo  hij  twee, 
drie  eeuwen  terug  in  zijn  geslacht  een  aaneengesloten  reeks  ontdekken 
mag  van  mannen  en  van  vrouwen,  die  in  de  vreeze  des  Heeren 
volstandig  bleven. 

Niet  om  een  graaf  of  hertog,  maar  om  een  martelaar  in  zijn  oude 
familie  te  hebben,  is  dan  de  hoogste  en  de  rijkste  genealogische  glorie. 


Zoo  achterwaarts  in  de  historie,  maar  dan  ook  zoo  vooruit  in  de 
toekomst  van  ons  geslacht.    Een  iegelijk  in  het  zijne. 

Geen  onzer  weet,  hoe  lang  de  Heere  nog  toeven  zal,  eer  het 
Maranatha  in  vervulling  gaat. 

Maar  stel,  er  zullen  nog  tien,  nog  twintig  geslachten  na  ons  komen, 
den  wekt  dit  onze  eerzucht,  dit  ons  heilig  verlangen,  om  in  al  die 
tien    of   twintig    geslachten  te  mogen  profeteeren  van  kinderen  Gods, 


276 

die  uit  onze  lenden  gesproten,  als  met  heilige  schakels  één  groote 
keten  zullen  vormen,  die  van  nu  tot  aan  de  wederkomst  des  Heeren 
ons  geslacht  zullen  voortplanten,  niet  slechts  in  het  leven  der  wereld, 
maar  ook  ojide?'  het  volk  van  God. 

Zoolang  de  zon  er  zijn  zal,  van  kind  tot  kind,  ook  onder  de  kinderen, 
die  uit  u  zullen  voortkomen. 

Dat  hebt  ge  dan  niet  zelf  in  uw  macht. 

Maar  dat  wordt  dan  toch  in  toenemende  mate  de  inhoud  van  uw 
vurigste  gebed,  en  omdat  ge  zoo  bidden  leert,  ontwikkelt  ge  dan  veel 
heerlijker  mogendheid  in  de  opvoeding  van  uw  kroost. 


1^ 


LVIl. 

et   boek    des    geslachts. 
(ons   geslacht  van  god.) 


Het  boek  des  geslachts  van  Jezus  Christus,  den 
zoon  van  David,  den  zoon  van  Abraham. 

Matth.  1:1. 


Ons  heilig  Evangehe  begint  met  een  Boek  des  geslachts,  dat  bij 
Abraham  aanvangt  en  op  Jezus  uitloopt. 

Door  die  ééne  greep  nu  vat  de  Schrift  heel  de  historie  van  ons 
menschelijk  geslacht  saam,  als  op  Christus  in  Bethlehem  uitloopende, 
en  daarna  weer  van  den  Christus  op  Golgotha  uitgaande. 

Al  wat  van  Adam  tot  aan  de  Patriarchen  voorviel,  dient  slechts 
als  voetstuk  om  er  den  Vader  aller  geloovigen  op  te  plaatsen,  en 
waar  Abraham  uit  Ur  der  Chaldeën  trekt,  richt  zich  het  verloop  der 
historie  rechtstreeks  op  het  Vrouwenzaad. 

Zoo  valt  dus  elk  denkbeeld  weg,  alsof  in  de  op  elkaar  volgende 
geslachten  slechts  een  eentonige  herhaling  kwam  van  altoos  andere 
menschen,  die  geboren  wierden  en  stierven.  Zoo  moge  het,  om  der 
zonde  wil,  in  Afrika  onder  de  negerstammen  zijn,  waar  een  menschen- 
zee  nu  reeds  eeuwenlang  her-  en  derwaarts  golft,  zonder  doel.  Maar 
zoo  was  het  niet  bij  dat  deel  van  ons  menschelijk  geslacht,  dat  nog 
aan  de  vreeze  Gods  vasthield.  Het  geslacht,  dat  God  vreest,  heeft 
een  historie.  D.  w.  z,  bij  zulk  een  geslacht  openbaart  zich  een  plan, 
een  raad  Gods,  Vandaar  dat  ook  onze  geloovige  vaderen  een  geslachtre- 
gister  voor  hun  Bijbel  plaatsten.  Iets  waartoe  de  Schrift  zelf  hen  uitlokte ; 
want  die  Schrift  zelf  geeft  ons  èn  in  Genesis  voor  het  Oude,  èn  in 
Maltheus  en  Lukas  voor  het  Nieuive  Testament,  een  Boek  des  Geslachts 


278 

Meer  nog. 

Mattheus  de  Evangelist  maakt  er  ons  opmerkzaam  op,  dat  er  ook 
in  dien  stroom  van  levende  wezens,  dien  we  een  historisch  geslacht 
noemen,  niet  maar  de  eentonige  opeenvolging  van  vader  en  zoon  is, 
maar  ook  zekere  groepeering. 

Abraham,  David,  en  de  Christus,  ziedaar  het  drietal  namen,  waar- 
door die  groepeering  wordt  aangeduid,  terwijl  de  Babylonische  weg- 
voering als  een  eigen  insnijding  in  den  loop  der  eeuwen  ons  den 
smadelijken  val  van  het  eens  zoo  roemruchtig  geslacht  aanduidt. 

Zoo  ontvangt  ge  den  indruk,  alsof  al  wat  achter  Abraham  ligt, 
alleen  strekte  om  Abraham  er  te  doen  komen  ;  alsof  al  wat  tusschen 
Abraham  en  David  schuilt,  geen  ander  doel  heeft  dan  om  David  voort 
te  brengen ;  en  alsof  al  wat  voor,  in  en  na  David  kwam,  slechts 
als  schaduw  dienst  doet,  om  het  licht  in  den  Christus  Gods  te  doen 
doorbreken. 

Zelfs  heeft  de  Evangelist  er  lust  aan,  hierin  zekeren  rhytmus  te 
brengen.  Van  Abraham  tot  David  waren  veertien  geslachten.  Daarom 
nu  noemt  hij  uit  Juda's  koningen  er  ook  slechts  veertien  op.  En 
evenzoo  veertien  nazaten  van  Jechonia  na  de  Babylonische  ballingschap. 

De  poging  om  het  heilige  zevental  duhhel  te  nemen,  is  hier  te 
doorzichtig  om  nog  aanduiding  te  behoeven.  En  blijkbaar  wil  de 
Evangelist  ons  doen  gevoelen,  hoe  de  stroom  van  deze  heilige  ge- 
slachtlinie  zich  met  drie  breede  golfslagen  gelijkmatig  van  Abraham 
tot  den  Christus  voortbewoog. 

Alles  strekkende,  om  te  toonen,  hoe  in  deze  opeenvolging  van  ge- 
slachten niet  de  individuen  die  de  één  op  den  ander  volgen,  maar 
Gods  bevel  en  raad  met  deze  personen  de  historie  maakt. 


En  vraagt  ge,  in  welk  licht  de  Evangelist  nu  dit  Boek  des  geslachts 
voor  ons  plaatst,  dan  luidt  het  antwoord:  Waarlijk  niet  in  het  licht 
van  menschelijke  grootheid. 

Dat  ziet  ge  aan  drieërlei. 

Vooreerst  aan  de  vermelding  van  Thamar  en  van  „haar  die  Uria's 
vrouw  was  geweest." 

Niet  één  grootsche,  machtige  daad  wordt  van  Abraham  of  Jacob, 
van  David  of  Salomo  vermeld.  Van  al  wat  den  mensch  verhoogen 
kan,  zwijgt  dit  Boek  des  geslachts  geheel.  Maar  wat  wel  staat  opge- 
teekend,  zijn  twee  ontzettende  menschelijke  zonden.  Geheel  in  over- 
eenstemming met  de  profetie  die  straks  volgt,  dat  de  Christus  komen 
zou  om  zijn  volk  van  zonden  te  verlossen. 

En  nu  wordt  niet  de  kleine  zonde  van  een  vergeten  koning,  maar 
wel  de  schrikkelijke  afdoling  van  een  Juda  en  de  gruwelijke  val  van 
koning  David  nogmaals  door  dit  Boek  des  geslachts  vereeuwigd. 


279 

Zelfs  wordt  Bathseba's  naam  niet  genoemd,  maar  heur  gevaarlijke 
persoon  aangeduid  als  de  verleidelijke  „die  Uria's  vrouw  geweest  was." 

Ten  tweede  merkt  ge  de  menschelijke  kleinheid  van  dit  geslacht 
aan  de  vele,  nagenoeg  ganschelijk  onbekende  namen,  die  er  in  voor- 
komen. Eilieve,  wat  weet  ge  van  Esrom  en  Aram,  wat  zeggen  u 
Azor  en  Achim?  Wat  belofte  van  grootheid  voor  den  Christus  ligt 
€r  in  die  reeks  van  mannen,  die  gekomen  en  gegaan  zijn,  ons  weinig 
anders  achterlatende,  dan  de  heugenis  van  hun  allengs  verbasterden  naam? 

Immers  ook  hun  namen  zijn,  door  de  tusschenkomst  der  Grieksche 
overzetting,  allengs  in  de  uitspraak  bijna  onkenbaar  geworden.  Hiskia 
heet  Esekia,  Perez  is  Phares  geworden. 

Zelfs  hun  naam  houdt  geen  stand. 

Waar  dan  ten  derde  nog  bijkomt,  dat  heel  dit  eens  zoo  roemruchtig 
en  prinselijk  geslacht  van  Abraham  en  David,  ten  leste  in  de  Baby- 
lonische ballingschap  geheel  ondergaat,  tot  ge  in  de  dagen  van  keizer 
Augustus  prins  Jozef  in  het  vergeten  Nazareth  terugvindt,  met  een 
schootsvel  voor  de  knieën  en  de  houtschaaf  in  de  hand. 


En  terwijl  nu  zoo  dit  Boek  des  geslachts  u  de  zonde  en  de  ver- 
zinking in  onbeduidendheid  bij  de  kmderen  der  menschen  doet  zien, 
zoodat  alleen  Gods  raad  hen  tot  een  geslacht  saambindt  en  in  hun 
geslacht  een  historie  werkt,  is  nu  dit  de  heerlijkheid,  dat  in  dit  ge- 
slacht de  Heilige  Geest  van  boven  indaalt,  en  alzoo  den  Christus  aan 
de  wereld  schenkt. 

Hierin  toch  vindt  dit  Boek  des  geslachts  eerst  zijn  ruste,  dat  de 
maagd  Maria  zwanger  bevonden  werd  uit  den  Heiligen  Geest. 

Uit  het  patriarchaal  geslacht  kwam  ten  slotte  niets.  Wat  in  Abraham 
gewrocht  was,  wierd  in  Juda  verzondigd,  en  wat  in  David  herwonnen 
scheen,  werd  in  David  zelf  met  het  schuim  der  zonde  overdekt. 

Zoo  hlimt  dit  geslacht  niet,  maar  het  zinkt. 

Zinkt  al  dieper  en  al  droever. 

En  al  wat  blijft  is  de  Belofte  Gods,  die  door  alle  vernedering  en 
zelfversmading  heen,  dit  uitverkoren  geslacht  verzeilen  blijft. 

Doch  als  het  er  nu  op  aankomt,  toont  de  uitkomst,  dat  er  in  dit 
geslacht  zelf  niets  was,  waarom  het  wierd  verkoren ,  en  dat  die 
verkiezing  alleen  doelde  op  wat  er  in  gewrocht  zou  worden  door  God 
zelf;  niet  van  beneden  maar  van  boven;  niet  uit  menschelijke  kracht 
maar  door  den  heiligen  God. 

Niet  dit  prinselijk  geslacht  van  David  had  een  vrucht  van  heil  voor 
de  wereld  gedragen. 

Integendeel,  de  stam  van  Isaï  lag  afgehouwen.  Alleen  zijn  wortel 
school  nog  in  de  aarde.  Er  was  geen  tak  en  geen  blad  en  geen 
bloesem  meer  aan. 


280 

En  toch  schoot  er  een  scheute  op  uit  de  dorre  aarde. 

God  kwam  tot  ons.  Een  maagd  is  zwanger  geworden.  En  zoo 
ontving  de  wereld  haar  „God  met  ons",  haar  „Immanuël",  haar 
Heiland,  die  haar  redden  zou  van  den  dood. 


Ook  onder  menschen  pleegt  men  zulke  geslachtregisters  te  maken. 
Men  weet  hoever  zelfs  een  man  als  Bilderdijk  ten  dezen  in  ijdelheid 
verliep. 

We  zeggen  in  ijdelheid. 

Want  natuurlijk  op  zichzelf  is  het  goed  en  kostelijk,  dat  men  zijn 
band  aan  het  verleden  eert,  en  waarde  hecht  aan  wat  ook  in  de 
dooreenstrengeling  der  geslachten  ligt. 

Maar  de  ijdelheid  schuilt  hierin,  dat  men  zulke  geslachtregisters 
bijna  uitsluitend  opmaakt,  om  aan  te  toonen  van  wat  hoog  e  familie 
men  is,  met  wat  groote  historische  figuren  men  verwant  is,  en  in  hoe 
hooge  oudheid  men  den  oorsprong  van  zijn  geslacht  kan  nawijzen. 

Dat  kunnen  dan  anderen  zoo  niet.  Zelf  kan  men  het  wel.  En  alzoo 
strekken  die  geslachtregisters  om  zich  zelven  uit  te  zonderen,  als  be- 
hoorende  tot  een  soort  hoogere  familie. 

En  zoo  nu  moest  het  niet  zijn. 

In  elk  geslacht  moest  men  een  geslachtboom  in  zijn  Bijbel  hebben^ 
en  dat  geslachtregister  moest  om  Gods  wil  opgeteekend.  Om  Hem, 
voor  wiens  oog  een  daglooner  niets  minder  is  dan  een  prins  uit 
koninklijken  bloede;  en  wiens  zorge  gaat  over  de  opeenvolgende  ge- 
slachten van   arm  en  van  rijk. 

Om  het  verbond  Gods  moest  men  zijn  geslacht  opteekenen,  en  dat 
Boek  des  geslachts  de  heugenis  bewaren,  niet  meest  van  de  hooge 
titels  en  kwartieren  die  menschelijke  ijdelheid  gevormd  had,  maar 
veel  meer  van  wat  Gods  genade  en  Gods  gunste  gewrocht  had,  om 
zulk  een  geslacht  geestelijk  te  verrijken,  en,  als  zegen  in  het  uit- 
wendige, het  van  niets  tot  iets  te  maken. 

Zooals  thans  die  geslachtregisters  zijn,  prikkelen  ze  meest  den  mensche- 
lijken  trots  en   gaan  ze  buiten  Gods  bestel  en  de  eere  zijns  naams  om. 

Zoo  heel  anders  dan  dit  Boek  des  geslachts  m  Mattheus'  eerste 
kapittel,  w^aarin  ge  den  mensch  in  zijn  zonde  en  in  zijn  kleinheid 
van  geslacht  op  geslacht  nu  eens  ziet  klimmen  als  er  vreeze  Gods 
was,  en  dan  w^eêr  ziet  dalen  als  de  vreeze  Gods  week,  om  in  het 
eind  de  hemelen  te  zien  scheuren,  en  van  den  troon  der  genade  het 
Heil  te  zien  neerkomen,  waarvoor  dit  geslacht  van  Abraham  en  Da- 
vid  in  Gods  raad  gediend  heeft. 


Zond 


LVIII. 

er    mij   kunt   gij   niets   doen, 
(onze  diepe  afhankelijkheid.) 


Ik  ben  de  wijnstok  en  gij  de  ranken ;  die  in  mij 
blijft,  en  ik  in  hem,  die  draagt  veel  vrucht;  want 
zonder  mij  kunt  gij  niets  doen. 

Joh.   15:5. 


Gewoonlijk  doen  bij  onze  vruchtboomen  de  Meine  en  fijne  twijgen 
het  meest;  want  juist  van  die  dunne  takjes  plukt  ge  in  den  herfst 
de  beste  vrucht.  Wat  dus  noch  de  dikke  stam  noch  de  zware  ranken 
doen  konden,  dat  hebben,  als  de  zomer  om  is,  die  versch  uitgebotte 
twijgjes  gedaan ;  zij  hebben  de  druiftrossen  gemaakt ;  en  van  dat 
dunne  vruchthout  wordt  de  muskadel  geplukt. 

Die  twijgjes  kunnen  dus  veel,  zeer  veel  doen ;  edoch  onder  één 
beding,  en  dat  beding  is,  dat  die  kleine,  dunne  twijgjes  stevig  aan 
den  boom  blijven  zitten.  Immers  begaat  gij  de  onvoorzichtigheid,  om 
het  twijgje  ook  maar  even  te  knakken,  dan  is  het  op  eenmaal  uit, 
dan  verdort  het,  en  kan  het  niets  meer  doen. 

Elke  boom  spreekt  dus  in  de  natuur  tot  al  zijn  twijgjes  en  al  zijn 
vruchthout  :  Zonder  mij  kunt  gij  niets  doen.  Van  mij  afgekapt,  of 
ook  maar  afgeknakt,  voelt  gij  u  geen  levenssap  meer  toevloeien.  In 
mij  vastgegroeid,  kunt  ge  vrucht  doen  rijpen,  en  die  vrucht,  als  ze 
straks  gerijpt  is,  aan  den  mensch  in  den  schoot  doet  vallen.  Maar 
ook,  van  mij  afgescheurd,  dan  is  op  eenmaal  al  uw  macht  vergaan, 
kunt  ge  geen  enkelen  bloesem  meer  doen  uitbotten,  geen  enkele  vrucht 
zich    meer    doen  zetten.    In  mij  vastzittende  vermoogt  ge  als  vrucht- 


282 

hout  alles,  maar  ook,  zonder  mij,  omdat  ik  uw  boom  ben,  vermoogt 
ge  als  vruchthout  niets. 

Dit  nu  is  het,  wat  onze  hoogste  Profeet  en  Leeraar,  bijzonderhjk 
van  den  wijnstok  heeft  opgemerkt.  In  den  wijnstok  inzittende,  kunnen 
de  ranken  overvloedighjk  vrucht  dragen,  maar  zonder  den  wijnstok, 
buiten  den  wijnstok,  en  van  den  wijnstok  losgemaakt,  zij  ze  niets 
dan  brandhout,  en  kunnen  ze,  wat  aangaat  het  vrucht  voortbrengen, 
niets,  volstrekt  niets  meer  doen. 

Nu  was  dit  niet  iets,  dat  Jezus  als  een  nieuwe  ontdekking  aan  zijn 
jongeren  meedeelde.  Integendeel,  dat  dit  zoo  was,  wisten  de  discipelen 
ook  wel ;  juist  zooals  ook  nu  nog  elke  opgeschoten  knaap  dit  weet. 
Of  wie  onder  ons  zou  een  door  den  wind  afgebroken  twijgje  oprapen 
en  bewaren,  denkende :  Er  zal  toch  nog  wel  vrucht  aan  komen. 

Jezus  sprak  met  dit  te  zeggen,  dus  niets  nieuws  uit.  Veeleer  onder- 
stelde hij,  dat  elk  van  zijn  jongeren  het  ook  wel  wist,  en  er  evenzoo 
over  dacht. 

En  het  nieuwe  kwam  er  eerst  in,  toen  Jezus  dit  zeer  gewone  uit 
het  leven  van  boom  en  tak,  van  wijnstok  en  rank,  nu  opeens  op 
zichzelven  toepaste,  en  met  andere  woorden  dit  tot  zijn  jongeren,  in 
hen  tot  heel  zijn  kerk,  en  in  zijn  kerk  tot  elk  van  zijn  uitverkorenen 
zeide :  „Gij  zijt  het  vruchthout,  aan  uw  twijgjes  moet  de  vrucht 
uitbotten,  zich  zetten  en  rijpen,  en  dat  kan,  daartoe  zijt  ge  bekwaamd. 
Overvloediglijk  vrucht  voortbrengen,  en  straks  als  ze  gerijpt  is,  die 
voor  de  eere  van  uw  God  en  voor  het  heil  uws  naasten  afwerpen, 
dat  kunt  gij  doen ;  mits,  en  dit  beding  is  onverbiddelijk,  mits  ge  met 
de  geestelijke  vezelen  des  geloofs  in  mij  als  uw  Wijnstok  vast  bhjft 
zitten.  Want,  en  prent  u  dit  diep  in,  zijt  ge  eenmaal  van  mij  los- 
gemaakt, of  ook  maar  afgeknakt,  zoodat  uit  mij  u  het  levenssap  op- 
houdt toe  te  vloeien,  dan  rijpt  er  niet  één  enkele  vrucht  meer  aan 
uw  twijgje.  Zonder  het  levenssap  uit  den  Wijnstok  kan  de  rank  en 
aan  die  rank  het  twijgje  niets,  volstrekt  niets  doen." 


Ge  ziet  hieruit,  hoe  dikwijls  dit  besliste  en  aangrijpende  w^oord  van 
Jezus:  „Zonder  mij  kunt  gij  niets  doen",  mis  wordt  verstaan. 

Veelal  toch  wordt  het  op  zichzelf  genomen,  los  van  het  verband 
waarin  Jezus  het  sprak,  en  dan  duidt  men  het  op  de  Goddelijke  liulpe, 
die  Jezus  ons  in  zijn  genade  moet  verleenen,  om  ons  voornemen  te 
doen  slagen  en  gelukken. 

Het  krijgt  dan  geheel  gelijken  zin,  alsof  iemand  zeide  :  „Zonder 
God  kan  ik  niets  doen." 

Het  wordt  dan  verstaan  van  onze  creatuurlijke  onmacht ;  en  immers 
niets,  niets  kan  ooit  aan  het  machteloos  creatuur  gelukken,  tenzij  de  almo- 
gende en  alomtegenwoordige  kracht  Gods  hem  daarbij  schraagt  en  draagt. 


283 

Zoo  wordt  dan  dat  schoone,  rijke  zeggen  :  „Zonder  mij  kunt  gij 
niets  doen",  opgevat  in  den  zin  van  het  Voorzienigheidsgeloof,  en 
schijnt  het  ons  aan  te  sporen,  om  bij  geen  ding  het  gebed  en  de 
smeeking  te  verzaken,  maar  bij  al  wat  we  ondernemen,  de  maclitige 
hulpe  en  den  onverwinhjken  bijstand  van  onzen  God  in  Christus  in 
te  roepen. 

Doch  hoe  waar  dit  alles  ook  zij,  toch  heeft  dit  alles  met  wat  Jezus 
hier  zegt,  niets  te  maken. 

Jezus  spreekt  daar  niet  van. 

Hij  spreekt  van  heel  iets  anders. 

Niet  van  uw  plannen  en  voornemens,  maar  uitsluitend  van  uw 
dure  roeping,  om   vrucht  te  dragen  voor  de  eere  van  uw  God. 

Niet  van  zijn  genadige  hulpe,  als  aan  wien  alle  macht  in  hemel 
■en  op  aarde  is  gegeven  ;  maar  uitsluitend  van  het  levenssap  der  ziel, 
dat  u  uit  hem,  als  uw  Wijnstok  moet  toevloeien. 

En  zoo  ook  niet  van  uw  creatuurlijke  beperktheid  en  onmacht  als 
schepsel ;  maar,  heel  anders,  uitsluitend  van  uw  volstrekt  onvermogen, 
als  geloovige,  om  eenige  geloofsvrucht  voort  te  brengen,  buiten  het 
geestelijk  levensverband,  waarin  uw  ziel  met  hem,  als  het  Hoofd  des 
Lichaams  moet  staan. 

Wie  één  plante  met  mij  is,  wil  Jezus  zeggen,  die  draagt  vanzelf 
vrucht ;  maar  ook,  wie  als  afgescheurde  rank  of  tak,  naast  mij  als 
zijn  plante,  komt  liggen,  is  tot  alle  vrucht  dragen  volstrektelijk  on- 
bekwaam. 

„Zonder  mij  kunt  gij  niets  doen"  beduidt:  Zonder  levensgemeen- 
schap met  uw  Heiland,  mist  gij  elk  vermogen,  om  zelfs  het  kleinste 
geloofsvruchtje  voort  te  brengen. 


Nu  is  het  juist  en  scherp  inzien  van  deze  duidelijke  beteekenis  van 
Jezus'  zeggen  waarlijk  niet  onverschilHg. 

Duidt  ge  toch  dit  zijn  woord  mis,  en  denkt  ge  daarbij  aan  de  ge- 
nadige hulpe  van  Jezus  voor  het  welslagen  van  wat  ge  onderneemt, 
dan  komt  het  u  slechts  een  enkel  maal  in  den  zin,  als  ge  voor  de 
uitvoering  van  een  nieuw  plan  u  opmaakt. 

Maar  verstaat  ge  het,  in  dien  duidelijken  zin,  waarin  Jezus  het 
bedoeld  heeft,  dan  is  het  een  geloofswoord  voor  eiken  dag,  dat  u 
eiken  morgen  bij  uw  ontwaken  tegenklinkt,  en  dat  u  eiken  avond, 
eer  ge  u  ter  ruste  legt,  óf  vertroost  óf  oordeelt. 

Immers  vrucht  dragen  moet  het  geloof  volstrekt  niet  alleen  bij  wat 
ge  onderneemt  voor  de  kerk,  voor  de  zending,  voor  de  school  of 
voor  de  armverzorging ;  maar  vrucht  dragen  moet  ge,  allereerst  zelfs, 
in  uw  dagelijTcsch  leven,  in  uw  beroep  en  in  uw  huisgezi7i. 

Geen    dag,  wat  zeg  ik,  geen  morgen,  geen  middag  en  geen  avond 


284 

mag  er  voorbijgaan,  dat  ge  geen  vrucht  draagt  voor  de  eere  van 
uw  God. 

Heel  uw  leven,  op  den  Sabbat  en  in  de  week,  en  al  die  dagen 
lang  in  elk  u  voorkomend  geval,  moet  dal  vrucht  dragen  voortgaan. 

Er  moet  een  vrucht  dragen  des  geloofs  in  alles  zijn.  In  al  uw 
arbeid,  in  al  uw  omgang,  in  al  uw  zorge,  in  al  uw  moeite,  tot  zelfs 
in   alle  verdriet  en  alle  lijden,  dat  u  overkomt. 

Vrucht  des  geloofs,  vrucht  tot  Gods  eere  in  uw  omgang  met 
uzelven,  in  de  vorming  van  uw  karakter,  in  de  ontwikkeling  van 
uw  geest,  in  het  beteugelen  van  uw  hartstochten,  in  het  inbinden 
van  uw  drift  en  uw  humeur,  in  het  afstaan  van  ijdelheid,  in  het 
dempen    van    uw    trots    en  hoogmoed,  in  het  reinigen  van  uw  hart. 

Vrucht  des  geloofs,  vrucht  tot  eere  van  uw  God,  moet  er  zijn  in 
uw  betrekking  tot  uw  man  of  vrouw,  in  uw  zorge  voor  de  kinderen, 
die  uw  God  u  gaf,  in  uw  verkeer  met  uw  broeders  en  zusters,  in 
uw  verhouding  tot  uw  dienstbaren,  of,  zoo  ge  zelf  dienstbaar  zijt,  in 
uw  verhouding  tot  wie  over  u  gesteld  zijn. 

En  zoo  ook,  vrucht  des  geloofs,  vrucht  tot  eere  van  uw  God,  moet 
er  aan  de  twijgen  uwer  ziel  bloeien  en  rijpen,  bij  het  u  kwijten  van 
uw  levenstaak,  bij  het  verzorgen  van  alle  ding  dat  u  is  toevertrouwd, 
bij  het  volvoeren  van  de  dagelijksche  levenstaak,  bij  het  afdoen  van 
wat  u  eiken  dag  als  taak  is  opgelegd. 

In  en  bij  dit  alles,  zult  ge  als  geloovige,  als  kind  van  God,  u  niet 
tevreden  stellen  met  een  vrucht  van  burgerlijke  gerechtigheid,  maar 
zult  ge  een  vrucht  des  geloofs  dragen,  en  elke  dag  is  verspeeld  en 
verzondigd,  waarop  de  hemelsche  Landman  die  geloofsvrucht  niet 
aan  uw  takken  vindt. 


Zoo  keert  Jezus  met  dat  diepe  woord  :  „Zonder  mij  kunt  gij  niets 
doen,"  ook  tot  u  in,  in  uw  huis.  Hij  zoekt  er  u  meê  op  in  uw 
woning.  Hij  roept  het  u  toe  eiken  morgen  en  eiken  avond.  Hij 
verzelt  er  u  mede  bij  allen  arbeid.  Hij  fluistert  het  u  in  bij  elke 
moeihjkheid,    w^aarvoor    ge    in    het    dagelijksch    leven  komt  te  staan. 

Niets  zonder  levensverband  met  mij.  Gij  staat,  als  geloovige,  niet 
op  u  zelf.  Gij  zijt  niet  zelf  een  boom,  met  eigen  wortel,  maar  slechts 
een  tak,  een  twijg,  een  rank.  Niet  in  u,  in  mij  alleen  is  de  wortel, 
en  alleen  uit  dien  wortel  kan  het  levenssap  des  geloofs  u  toekomen. 
Wat  wildet  gij  dan  doen  zonder  mij? 

Zij  het  dus  al,  dat  gij  matlglijk  leeft,  en  stil  uw  arbeid  verricht, 
en  vrede  houdt  met  wie  om  u  zijn,  toch  is  dat  alles  nooit  een  ge- 
loofsvrucht, als  het  uit  u  zelven  opkomt,  als  gij  dat  in  eigen  kracht 
zoo  wrocht. 

Ge    teelt    dan   niet    anders    dan    een  wrange,  bittere,  wormstekige 


285 

vrucht,  die  uw  God  niet  tot  zijn  eere  plukt,  maar  als  onbruikbaar 
wegwerpt ;  juist  zooals  gij  in  den  herfst  het  onrijpe,  aangestokene 
ooft  uitschiet,  om  alleen  het  goede,  rijpe  ooft  in  uw  korven  te 
verzamelen. 

En  daarom,  zal  uw  leven  een  leven  des  geloofs  zijn,  en  een  vrucht 
des  geloofs  dragen,  dan  komt  al  dit  eigen  werk  niet  eenmaal  in  aan- 
merking, en  telt  alleen  datgene  meê,  wat  uit  Jezus  in  u  kwam,  en 
door  hem,  door  zijn  gemeenschap,  door  het  uit  hem  u  toevloeiend 
levenssap  tot  een  vrucht  des  geloojs  gemaakt  is. 


Doch  dan  volgt  hier  ook  uit,  dat  al  uw  ijver  om  niet  is  en  al  uw 
inspanning  niet  gedijen  kan,  indien  niet  dagelijks  die  gemeenschap 
met  den  Wijnstok  door  u  gezocht  en  bevestigd  wordt. 

Ge  leidt  het  leven  van  een  Christen,  van  een  kind  van  God  niet, 
zoo  ge,  ja,  belijdt,  dat  Christus  uw  Heiland  is,  maar  nu  voorts  buiten 
hem  om,  en  buiten  zijn  gemeenschap,  uw  leven  inricht,  uw  dag  be- 
steedt en  uw  taak  afwerkt. 

Christen  is  alleen  hij,  die  in  Christus  is  ingeplant,  en,  eenmaal  in 
hem  ingeplant,  die  inplanting  eiken  dag  overweegt,  er  meê  rekent, 
er  uit  leeft. 

En  daarom  baat  het  u  niet,  of  ge  al,  bij  een  enkele  moeilijke 
zaak  die  u  voorkomt,  tot  uw  Jezus  uw  toevlucht  neemt;  want  immers 
dan  zijt  ge  niet  aan  hem  gewend,  dan  is  hij  u  als  een  vreemde;  als 
een  Heiland,  die  van  verre  staat;  en  nu,  voor  dat  ééne  oogenbhk  tot 
u  komen  en  u  uithelpen  moet. 

Neen,  om  als  een  kind  van  God  te  leven,  moet  uw  leven  elJcen 
dag  uit  den  wortel,  die  in  Christus  is,  opbloeien,  al  den  dag  door  de 
overmacht  die  de  Wijnstok  over  de  rank  heeft,  beheerscht  worden, 
en  moet  heel  uw  leven  door  dat  in  Christus  ingeplant  zijn  u  dragen. 

Zonder  mij  kunt  gij  niets  doen,  is  niet  enkel  een  waarschuwing,  om 
niets  zonder  Jezus  te  beginnen,  maar  ook  een  prikkel,  die  u  in  de 
ziel  dringt,  om  u  te  zeggen,  dat  er  vrucht  van  eiken  dag  moet  zijn, 
en  dat  ge  daarom  eiken  dag  van  uw  leven  zoeken  zult  die  innige 
levensgemeenschap  met  uw  Heiland,  waaruit  alleen  de  kracht,  om 
vruchten  tot  Gods  eer  te  dragen,  u  toekomt. 


INHOUD. 


Bladz. 

L       IN   DEN   BEGINNE 1* 

II.       ALS    GIJ    IN    UW   HUIS    ZIT 6. 

III.  GEEN    IJDEL    VERHAAL    VAN    V^OORDEN 11. 

IV.  AVOND    EN    MORGEN    GEWEEST 16. 

V.  OOK    IS    DE    NACHT    UWE 21. 

VI.  DEN    WINTER    DIEN    HEBT    GIJ    GEFORMEERD 26. 

VII.       GIJ    VERNIEUWT    HET    GELAAT    DES    AARDRIJKS        .       .       .       •  31. 

VIII.  VROEGRIJPE    VRUCHT    VOOR    DEN    ZOMER 36. 

IX.  HET    GRAS    VERDORT,    DE    BLOEM    VALT    AF 41. 

X.  OP    DEN    DAG    ZIJNER    GEBOORTE 46. 

XI.  EN   HIJ    BOUWDE    EEN    STAD 51. 

XII.  MAN    EN    VROUW   SCHIEP    HIJ    ZE 56. 

XIII.  DIE    MET    NAMEN    UITGEDRUKT    ZIJN 61. 

XIV.  EEN    DEUGDELIJKE    HUISVROUWE 66. 

XV.  INDIEN    UWE    ZIELE    WARE    IN    MIJNER    ZIELE    PLAATS.       .       .  71. 

XVI.  DE    MANNEN    DIE    ERVAN     WISTEN 76. 

XVII.  BEN    IK    EEN    VADER,    WAAR    IS    MIJN    EERE? 81. 

XVIII.  ZAL    EEN    MOEDER    HAAR    ZUIGELING    VERGETEN^  .              .       .  86. 

XIX.  KINDEREN    ZIJN    EEN    ERFDEEL    DES    HEEREN 91. 

XX.  ALS    EEN    BORDUURSEL    GEWROCHT 96. 

XXI.  HOE    HIJ    WILDE    DAT    HET   KINDEKE  GENAAMD  ZOU  WORDEN.  101. 

XXII.  ZIJN   BROEDER    ABEL 106. 

XXIII.  BEN    IK    MIJNS   BROEDERS    HOEDER? 110. 

XXIV.  BESTRAF    IN    ALLER    TEGENWOORDIGHEID 115. 


INHOUD. 


Bladz. 

XXV.  SCHAPEN    IN    HET    MIDDEN    DER    WOLVEN 120. 

XXVf.  ALS    EEN    LAM    IN    DE    RUIMTE 124. 

XXVII.  VERGEET    DE    HERBERGZAAMHEID    NIET 129. 

XXVIII.  NIEMAND    IN    UWE    MAAGSCHAP 134. 

XXIX.  REKENING    VAN    ONTVANGST    EN    UITGAAF 139. 

XXX.  ZIJ    OMGORDT    HARE    LENDEN    MET    KRACHT 144. 

XXXI.  HARE    DIENSTMAAGDEN    HET    BESCHEIDEN    DEEL  ....  149. 

XXXII.  ZIJT    MET    VREEZE    ONDERDANIG 154. 

XXXIII.  OVERGESCHOTEN    BROKKEN 158. 

XXXIV.  BEDWING    UW    LICHAAM 162. 

XXXV.  DE    GANGEN    VAN    HAAR    HUIS 167. 

XXXVI.  WERKT    NIET    OM    DE    SPIJZE    DIE    VERGAAT 172. 

XXXVII.  VAN    HAAR    LEEFTOCHT 177. 

XXXVIII.  HAASTIG    IN    WOORDEN 182. 

XXXIX.  VERGEET    HET    NIET 187. 

XL.  MET    VERGENOEGING 192. 

XLI.  DE    DAGELIJKSCHE    WEELDE 197. 

XLII.  DAAR    IS    EEN    TIJD    OM    TE    LACHEN ^202. 

LXIII.  TREUREN    IS    BETER    DAN    LACHEN 207. 

XLIV.  IN    HET    MIDDEN    DER    BENAUWDHEID 212. 

XLV.  ELKE    DAG    HEEFT    GENOEG    AAN    ZIJN    EIGEN    KWAAD      .       .  217. 

XLVI.  DAT    MEN    HET    IN    UWE    HAND    GEVE 222. 

XLVII.  EERSTE    JESAIAANSCHE    WEE    U  ! 227. 

XL VIII.  TWEEDE    JESAIAANSCHE    WEE    U! 232. 

XLIX.  DERDE    JESAIAANSCHE    WEE    u! 237. 

L.  VIERDE    JESAIAANSCHE    WEE    U  ! 242. 

LI.  VIJFDE    JESAIAANSCHE    WEE    u! 247. 

LII.  ZESDE    JESAIAANSCHE    WEE    u! 252. 

LUI.  NIEMAND    ZAL    ZEGGEN*.    IK    BEN    ZIEK 257. 

LIV.  VERLAAT    MIJ    NIET    ALS    DE    OUDERDOM    DAAR    IS     .       .       .  262. 

LV.  DIE    IN    JEZUS    ONTSLAPEN    ZIJN 267. 

LVI.  VAN    KIND    TOT    KIND    VOORTGEPLANT    WORDEN    ....  272. 

LVII.  HET    BOEK    DES    GESLAGHTS 277. 

LVIIl.  ZONDER    MIJ    KUNT    GIJ    NIETS    DOEN 281.