Q0SBEQSQ0BQSSSai3!
Wnh'.Vt^TB ITU
i#i| *ii^ii*jr •'«^ if ^11*11' ft-tt:*i[%^ irft>}^^^» # il #11 #1
I IIH l^'.^^m
■H II nu
-JjitïSÉisQigaasÈjacaÊyiös
• éf
ê • • •
É ft ft
• • • •
• • •
• • • •
• • A.
UBRARY OF PRINCETON
APR - / 2010
THEOLOGICAL SEIVilNARY
<UYPER BX9422.K8 A6 1899b
KuYper, Abraham, 1837-1920.
Als gij in uw huis zit
Dr. A. KUYPER.
als gij in uw huis zit.
ALS GIJ IN UW HUIS ZIT.
MEDITATIES VOOR HET HÜISLIJK SAAMLEVEN.
DdüR
DR. A. KUYPER
UBRARYÖFPRINCETON
iPR -7 2010
THEOLOGICAL SEMINARY
BOEKHANDEL
AMSTERDAM. voorheen PRETORIA.
HÖVEKER & WORMSER.
Digitized by the Internet Archive
in 2010 with funding from
Princeton Theological Seminary Library
http://www.archive.org/details/alsgijinuwhuisOOkuyp
WOORD VOORAF.
Het huisgezin is de wondere schepping Gods, waaruit geheel ons
menschehjk saamleven zich vanzelf ontplooid heeft.
Vergelijkt ge dan ook den volkstoestand onder [sraël met dien in
Rome en Griekenland, dan springt niets u zoo fier in het oog als de
veel hooger plaats der eere, die het huisgezin in Israëls volksleven
nneemt.
Uit Israël is die schoone trek in Christus' kerk overgegaan, en
in alle land w^aar het kruis geplant werd, won het huislijk saamleven
aan innigheid en saambindende kracht.
Onder de Ghristen-natiën staat het huisgezin weer hooger aange-
schreven bij de Protestantsche dan bij de Roomsche volkeren. Pruisen
wint het van Oostenrijk, Engeland van Frankrijk, Nederland van Relgië.
Maar het sterkst drong toch de huislijke zin door bij de Galvinis-
tische natiën, in Zwitserland, Schotland, Nederland en in Amerika.
En zelfs onder de Calvinistische natiën stond ons Nederland van
ouds vooraan.
In ons stille, dege huislijk saamleven school de kracht van onzen
burgerstaat en de zenuw onzer nationale levenskracht.
Thans valt hierop minder te roemen. De uithuizigheid nam toe.
Het leven op publiek terrein en het 's avonds neerzitten in herberg
en gelagzaal won veld.
Juist daarom echter hebben de Calvinisten in den lande de heilige
VI WOORD VOORAF.
roeping van Godswege, om het eens ons toevertrouwde pand, dat dreigt
te loor te gaan, door kloek getuigenis en een ernstig zelfbeleven
voor eigen kring en daardoor voor het vaderland te redden.
Vandaar de wensch, zoo dikwijls uitgesproken, dat er een boekske
zijn mocht, geschikt om bij het oprichten van een nieuw gezin aan
de jonggehuwden meê te geven.
Zelfs kerkeraden gevoelen de behoefte hieraan bij de bevestiging
van huwelijken.
Als proeve hiervan schreef en verzamelde ik de meditatiën, die
in dezen bundel zijn saamgevat.
Gebiede Hij, die de wondere Schepper van het Huisgezin is, er
den zegen over, dat lezing en herlezing in menig gezin het huislijk
leven heilige, er den levenstoon verhooge, en u in uw huis doe
neerzitten, steeds rijker en gelukkiger in den schat, dien God u in
dat heerlijk saamleven schonk.
KUYPEH.
Amsterdam, 1 Juli 1S99.
In den beginne.
(het nieuwe huishouden.)
In den beginne schiep God den hemel en de
aarde. Gen. 1 : 1.
Reeds in het eerste woord, waarmee de Heihge Schrift opent, schuilt
veel dieper beteekenis dan de vluchtige lezer denkt. Immers dat
plechtige: „i/i den begiiine'\ zegt u niet alleen, dat de wereld er
eerst niet was, en dat ze er daarna, doordien God haar schiep,
Icwam; maar er ligt ook in, dat God een begin gemaakt heeft, en
hierdoor in heel zijn schepping het onderscheid tusschen het begin
van eene zaak en haar verder verloop gesteld heeft.
En nu is ons dat onderscheid wel gemeenzaam en verstaan we zeer
wel, dat iemands geboorte iets anders is dan zijn verder leven, dat na
de geboorte komt; en evenzoo dat iemands bekeering iets anders is
dan zijn daarop volgend leven in geloof en heiligmaking. Voor ons
hgt dit onderscheid tusschen het beginsel en het verder verloop eener
zaak, zoo klaar als de dag, op heel ons pad geteekend. Maar toch
neemt dit niet weg, dat ook dit diep ingaand en heel ons leven
beheerschend onderscheid er niet vanzelf is gekomen, maar door God is
ingesteld, en dat er daarom zooveel meer inzit, dan wij gemeenlijk denken.
Immers is dit opmerkelijk feit, dat alle ding op aarde niet slechts
zijn verloop maar ook zijn begin heeft, derwijs gewichtig, dat de
wijzen der wereld er sinds alle eeuwen o\) uit waren, om te betoogen,
dat de wereld geen begin heeft gehad. Ja, derwijs gewichtig dat, voor
1
wie dieper ziet, al het verschil tusschen de wijsheid der wereld en de
Heihge Schrift eigenlijk op dit ééne punt neerkomt, dat de Heilige
Schrift ons altoos weer op dat hegin wijst, op dat begin allen nadruk
legt, en uit dat begin alle verdere verloop afleidt, terwijl omgekeerd
de wijsheid der wereld er steeds op bedacht is, om dat begin uit te
wisschen, te niet te doen en te loochenen, om de leugen te procla-
meeren, dat de wereld er altoos geweest is en eeuivig is als God.
Als ge een graankorrel in uw hand neemt, dan zit in die kleine
korrel het vermogen in, om zich tot een halm te ontwikkelen en de
korenair voort te brengen. Maar zoolang ge die zaadkorrel in uw
hand houdt, komt er niets van. Eerst als ge die korrel in de opge-
ploegde aarde laat vallen en met aarde overdekt, vangt de werking
aan. Gij zelf stelt dan door die graankorrel in de aarde te werpen
het begin van haar ontwikkeling. Doet ge dit niet, maar laat ge die
korrel op uw tafel liggen, zoo zou er geen begin zijn. Dat begin
komt dus eerst tot stand, doordat ge aan die korrel iets doet, wat
slechts ééns gebeurt, en daarmee uit is. Maar is dat begin eenmaal
tot stand gekomen, dan volgt het verder verloop vanzelf.
Jezus zelf heeft ons dit zoo sprekend in de gelijkenis van Markus
4 : 26 V. V. geteekend, toen hij sprak van dien mensch, „die eerst
zaad in de aarde wierp;" en die daarna „sliep en opstond dag
en nacht, onderwijl het zaad uitsproot en lang werd, dat hij het zelf
niet wist."
Ook hier toch is datzelfde diepgaande onderscheid zoo scherp en
duidelijk aangewezen. Het begin is er doordien die mensch „het zaad
in de aarde werpt"; en het verder verloop volgt dan vanzelf, zonder
dat die mensch er van weet.
Wat nu waar is van heel de wereld, en waar is in heel de natuur,
is waar ook in ons menschelijk leven.
Tegen veel ziet men op, maar de ervaring leert tevens, dat het wel
gaat, als men maar eerst aan den gang is.
De eerste stap, zegt het spreekwoord, kost, maar de verdere stappen
volgen vanzelf na.
Wie een stuk heeft te stellen, of een gewichtigen brief moet schrijven,
voelt het onmiddellijk, hoe moeilijk het is, om een begin te maken, maar
ook hoeveel beter het vlot, als men over dat begin maar heen is.
Wie niet aan spreken gewend is, en in het publiek moet optreden,
voelt vooraf, als hij beginnen moet, zijn hart kloppen, maar is hij
eenmaal aan den gang, dan komt hij w^el op zijn dreef, en wijkt dat
gevoel van beklemdheid.
Als tien te zaam iets doen moeten, is het altoos de vraag, wie
beginnen zal, wie het eerst de hand er aan zal slaan, en als die ééne
maar begonnen is, is het volgen en nakomen voor de anderen zooveel
gemakkelijker.
Zoo gevoelen en merken we dan telkens zelven in ons leven, hoeveel
meer er in het begin van een zaak inzit, dan in haar verder verloop.
Het begin is zooveel gewichtiger, vereischt zooveel hooger inspanning,
vraagt zooveel meer van ons. En waarom anders is dit zoo, dan omdat in
dat ééne begin eigenlijk de drijfkracht voor heel het verder verloop inzit?
Wie een huis zal bouwen heeft eerst het fundament te leggen, en
voelt zeer wel dat in de regelmaat en de vastigheid van dat fundament
de waarborg ligt voor heel den verderen bouw.
En zoo nu is alle begin het leggen van een fundament, waarop nu verder
zal worden voortgebouwd ; en juist daarom is alle begin zoo moeilijk.
Wie godvruchtig is, beseft daarom zoo diep, hoeveel er aan hangt,
of hij dat begin met zijn God of zonder God maakt. En vandaar het
plechtig wijdingswoord, dat in de ziel of op de hppen van Gods kind,
bij het stellen van eiken aanvang ligt : „ Ons begin zij in den Naam
des Heeren, die den hemel en de aarde geschapen heeft."
God heeft het begin van alle begin gesteld, toen Hij in den beginne
den hemel en de aarde schiep. En zoo zoekt dan de vrome voor alle
begin, dat hij te maken heeft, zijn kracht en sterkte in Hem, die aller
beginselen oorsprong werd, juist doordien Hij den hemel en de aarde
gemaakt heeft.
Dit slaat dus niet alleen daarop, dat bij God alle macht is, maar ook
dat uit God alle begin is, en dat Gods kind zijn begin in geen ding
buiten zijn God wil nemen.
En toch kan niet genoeg geklaagd, dat zoo vaak het allergewichtigste
hegin onder menschen, zoo ondoordacht en zoo buiten onzen God
gemaakt wordt.
Vooral bij het begin van een huishouden merkt ge dat.
Er zijn er twee die elkaar liefkregen, en nu zullen huwen; en na
gehuv/d te zijn, een huishouden zullen beginnen.
Nu zou men zoo zeggen, dat er al weinig dingen onder menschen
kunnen begonnen worden van zoo overwegend en alles beheerschend
belang. Het stichten van een huishouden is het oprichten van een
gezin; het leggen van den aanvang van een familie; het fundeeren
van het fundament voor een gemeenschappelijk saamleven tot aan
den dood ; het scheppen zoo men wil van een kleinen eigen huislijken
kring in het leven, waarvan alles te wachten staat, en waardoor de
toekomst van man en vrouw, en straks van hun kinderen en klein-
kinderen beheerscht wordt.
En zeker, van het gewicht dezer zaak is dan een ieder ook in
zooverre vervuld, dat men feest viert, en alle ding toebereidt, en een
som gelds uitgeeft, als waaraan men anders niet denkt. En ook geven
we toe, dal wie vroom en godzalig leeft, zulk een gewichtig begin
niet maken zal buiten zijn God.
Gemeenlijk zelfs verschijnt men dan in het midden der gemeente,
om aller gebed in te roepen en den zegen des Heeren over zijn huwelijk
te hooren uitspreken. Die het zonder die inzegening doen, zijn te tellen.
Maar toch, als ge nu vraagt, of in zulke dagen, of in zulke oogen-
blikken, beseft, gevoeld en doorleefd wordt, wat het zegt, zulk een
uiterst gewichtig, heel zijn toekomst beheerschend, begin te maken,
dan stellen we een vraagteeken, en op dat vraagteeken volgt maar
al te dikwijls een teleurstellend antwoord.
Men heeft het dan in zulke dagen zoo druk. Er is zooveel afleiding
en verstrooiing. De prikkel der genieting is zoo sterk. En als men dan
eindelijk naast elkaar in de kerk zit, en straks neerknielt en elkander
de rechterhand van trouwe geeft, ach, hoe weinigen zijn het dan, die
op zulk een oogenbhk iets anders deden, dan een plechtigheid meemaken,
waarbij zij het zoo heerlijk vonden de hoofdpersonen te zijn?
Helaas, van hoevelen moet in zulk een oogenblik niet vaak geklaagd,
dat ze meer door anderen en naar de regelen der traditie zich huwen
lieten, dan dat ze nu waarlijk zelven een begin, het begin van een
nieuw leven, van een geheel nieuwe toekomst, maakten.
De droeve gevolgen van dit ondoordacht handelen, van zulk handelen
buiten zijn bewustzijn, buiten zijn hart en buiten zijn God om, blijven
dan ook niet uit.
Het begin is er dan nu, en zie thans begint het nieuwe leven, en
ook hierbij geldt de regel, dat het zóó zijn zal, als men het inzet.
Het is daarom zóó van het uiterste gewicht, dat man en vrouw,
van meet af, reeds op den eersten dag van het saamleven, zich rekenschap
geven van hun nieuwe toekomst, die ze tegengaan, en daarom niet
maar er gedachteloos op toeleven, maar het zóó inzetten, dat er een
God gewijd, gelukkig saamleven uit groeien kan.
Want uit dat eerste begin, dat in de huwelijkssluiting geformeerd
wordt, vloeien nu allerlei andere beginselen voort. Er moet nu een
begin gemaakt met de huishouding; een begin met het leven van den
man tegenover zijn vrouw; een begin met het leven der vrouw
tegenover haar man; een begin van beider samenleven met hun
verdere famieliebetrekkingen; een begin met de wijze waarop men
saam zijn God zal dienen ; saam voor de armen zal zorgen ; saam
de dagtaak zal regelen ; saam bij voorkomend verschil van inzicht zal
handelen; saam zijn geld zal beheeren; saaui tegenover zijn dienstbaren
zal staan ; saam geheel den voet van zijn leven zal regelen.
Veel daarvan begint reeds op den eersten dag; maar ook in de
dagen die daarna komen, staat men telkens voor nieuwe keuzen,
nieuwe beslissingen, het invoeren van nieuwe gewoonten en usantiën,
die, eens begonnen, straks stilzwijgende wet en regel zullen zijn.
En kan het dan goed voor God zijn, als dit alles op goed geluk
afgaat, zoo dit alles toegaat zonder nadenken, indien men half spelend
en dartelend zijn huishouden en zijn saamleven maar ongemerkt worden
laat, zooals het wordt, dan dat men zelf, met bewustheid, als vrucht
van overleg en nadenken, er op uit is, om dat alles te regelen naar
Gods Woord en naar eisch van zijn heilig Evangelie?
En toch, dat komt er nu van, als men niet let op het verschil
tusschen het begin van een zaak en haar verder verloop.
Want al bidt men dan om zegen, hoe zou die zegen kunnen komen,
als men zoo gewichtige oogenblikken en dagen doorleeft, niet als
twee menschen, die nadenken en Gods Woord ten regel ontvingen,
maar als twee vogelkens, die saam een nestje bouwen.
Zoek den zegen, het is wel, maar zoek dien dan bij Hem, die zelf
aller dingen begin gesteld heeft, toen Hij hemel en aarde schiep, en
deswege u, als naar zijn beeld geschapen, opriep tot de heilige taak,
om ook in uw leven, op menschelijke wijze, een begin te stellen, te
maken, te formeeren, en dat te doen met al den ernst, dien zoo
heilige zaak van u vraagt.
Of aan wien anders de schuld, als straks de gevolgen van het
onnadenkend en spelend begin u zoo bitter berouwen? Als er ver-
warring is voor orde. Verspilling in plaats van rentmeesterschap.
Verdeeldheid in stee van liefde. Wrevel en verveling waar huislijk
geluk en huislijke vreugde kon zijn. En waar op die wijs het huislijk
saamleven wel verre van u op te bouwen, te stichten, te troosten en
te heiligen, uw karakter bederft, uw hartstocht aanblaast, en snel uw
hart ontreddert.
Het is zoo, ook bij latere bekeering kan veel, dat eerst bedorven
werd, nog worden recht gezet; maar is het toch niet veel heerlijker en
gelukkiger, als van den aanbeginne af het rechte pad wordt ingeslagen?
En ook, zou vader en moeder niet beiderzijds hooger staan en
vrijer voor God uitgaan, indien ze hun kinderen die ten huwelijk gaan,
niet enkel van kleeding en huisraad voorzagen, maar ook, en bovenal
op dat ééne aandrongen, dat ze ook hun huwelijksvorm in den naam
des Heeren maken, d. i. het in alles instellen naar den welingedachten
eisch van zijn heilig Woord?
/
II.
LS GIJ IN UW HUIS ZIT.
(huiselijk Léven.)
En gij zult ze uwen kinderen inscherpen, en
daarvan spreken, als gij in uw huis zit, en als
gij op den weg gaat, en als gij nederligt, en als
gij opstaat. Deut. 6 : 7.
Het „huis" is geen vinding van menschen, maar een schepping onzes
Gods, te onzen behoeve.
De vraag, of, zoo het Paradijs gebleven ware, het „huis" toch zou
gekomen zijn, laten we rusten. Genoeg zij het, er aan te herinneren,
hoe onze Heiland zelfs van een „Vaderhuis" in de hemelen spreekt; van
één machtig, alomvattend Vaderhuis; het „Vaderhuis met zijn vele
woningen."
Ook woonde de Heere zelf onder Israël in een huis op Sion, het
huis van den God Jacobs; en, waar thans Sions tempel in puin ligt,
worden nu de geloovigen gebouwd als levende steenen tot een geestelijk
huis dat een woonstede Gods is.
Ja, de Schrift gaat nóg verder, en aarzelt niet God zelf een Huis
Ie noemen, evenals Hij elders een burcht en een hoog vertrek heet,
gelijk de psalmist in Ps. 31 : 3 uitroept: „Wees mij, o God, een zeer
vast Buis, om in te wonen."
De kenner van het Woord weet dan ook, hoe hoog, heel de Schrift
door, het huis en het leven in huis, in eere wordt gehouden.
Zelfs in de Schrift kunt ge opmerken, hoe de eere van het huis
met de eere Gods verwant is, en hoe „de vloek des Heeren in het
huis komt" (Spr. 3:33), als de ziel afcioolt op vreemde paden en haar
God varen laat.
Maar sterker toch komt die tegenstelling nog uit, zoo ge let op de
wereld buiten God, en aanhoort, hoe in die afgedwaalde wereld de
grondslag van het huis ondermijnd wordt, en ten leste het huis voor
den grond moet.
Want niet nu pas, maar reeds eeuwen voor Christus, zijn in den
kring van Griekenlands wijzen de denkbeelden uitgebroed, die het huis
en het huisgezin in hun kern aantastten.
Ook in dit opzicht is de vermetele taal van onze eeuw niet nieuw.
Toen als nu vertelde men rond, dat het huwelijk een onnatuurlijke
band is, en alleen de vrije liefde aan het ideaal beantwoordt. Toen
als nu maakte men plannen, om de kinderkens die geboren werden,
van vader en moeder af te nemen, en in groote staatskinderhuizen en
op groote staatskostscholen te laten opvoeden. Ja, zelfs de huiselijke disch
moest wegvallen, en heel de bevolking saam in machtige zalen aan
onafzienbare tafels aanzitten.
Dat is de geest uit de diepte, die tegen den Geest van het Vader-
huis overslaat.
En in zoover kunt ge zeggen, dat het huis, en het gezinsleven in
dat huis, een symbool ter behoudenis is, en dat omgekeerd de onder-
schatting en straks de afschaffing van het huis het vaste kenteeken is
van de werking van demonische machten.
Het „huis" staat in zooverre zelfs tegen de „wereld" over.
Juist zooals Mozes de tegenstelling maakt: „Als gij in uw huis zit"
of -pais gij uitgaat op den weg'' (Deut. 6 : 7).
Uitgaan of thuis blijven, zijn ook nu nog de woorden waarin twee
eigen sferen van menschelijk leven besloten liggen. En nu weet, wie
de Schrift kent, zeer wel, dat de Schrift ons niet in onze huizen op-
sluit, en veeleer ons ook uit ons huis uitroept, om ook in de wereld
onzen God te dienen. Maar het feit staat er niet minder vast om, dat
er meer zielen in de wereld dan in huis verloren gaan, dat de Heilige
Geest vrijwat meer in de wereld dan in huis bedroefd wordt, en
dat het gevaar om zedelijk vergiftigd te worden en van zijn God
af te gaan, vrijwat sterker dreigt op de straten, dan als ge nederzit
in uw huis.
Zoo is het huis een toevluchtsoord, een tente der behoudenis, waarin
ge u voor den boozen storm der wereld terugtrekt, en ook in dien
zin mag gezegd, dat het huis u nader bij uw God brengt, en dat schier
alle uitgaan uit uw huis u van uw God dreigt te vervreemden.
Ge kent er den man en zijn karakter dan ook aan, want de één
woont en leeft in letterlijken zin in de wereld, terwijl de ander woont
8
en leeft in zijn buis. Beiden zijn wel nu eens op den weg en zitten
dan in hun huis, maar met dit verschil, dat de man der wereld buiten
leeft en in zijn huis slechts slaapt, terwijl de ander wel uit zijn huis
uitgaat, maar om aanstonds in zijn eigen huis, als in bet centrum van
zijn leven terug te keeren.
Zelfs tusschen volk en volk merkt ge dit onderscheid.
Komt ge in Italië en andere zuidelijke landen, daar leeft alles op
straat. De huizen zijn er min behaaglijk en er niet op ingericht, om
er den dag in door te brengen. Maar daarentegen zijn er overal groote
localiteiten, waar, als de arbeid afliep, een ieder heengaat. Veelal neemt
men zelfs zijn middagmaal buitenshuis, en 's avonds op een zomerschen
dag kunt ge stellig de halve bevolking op pleinen bijeen zien zitten.
Slet name in de landen waar liet Calvinisme kracht oefende was
dit daarentegen heel anders.
In Schotland zoowel als in ons land, is het huislijk leven schier
het een en al, en het leven op straat en bij den weg is er ook bij
ons eerst in deze laatste halve eeuw ingekomen.
Op de dorpen en in de kleine steden is het nog zoover niet, maar
in de groote steden sluipt thans ook ten onzent almeer de gewoonte
in, dat wie het betalen kan, buiten zijn huis eet en drinkt en den
avond in allerlei gelagzalen doorbrengt, liefst met vrouw en kinderen.
„Uitgaan," dat tooverwoord voor wie lang in huis moest zitten,
wordt dan ook steeds meer de zucht, bijna zeiden we, de hartstocht
die het leven beheerscht, niet enkel bij den man, maar bij de vrouw
evenzeer.
Wie nog veel „in zijn huis zit" wordt minachtend een „huismusch"
gescholden en reeds nu zijn er heel wat gezinnen, waar ge, als het
weder het even toelaat, èn 's middags èn 's avonds bijna niemand
meer thuis vindt.
Het liep alles uit.
Van een heel anderen kant vindt ge hier zelfs iets van in zeer
vrome kringen.
Daar heeft men zoo zijn vrienden, zijn lieve broeders en zusters,
zijn vroom gezelschap, en neigt er toe, om zijn huis en zijn huis-
gezin te verwaarloozen, en in die andere kringen zijn leven te laten
opgaan.
Reeds in de kerk van Christus in Paulus' dagen viel dat waar te nemen.
Met name te Corinthe liepen ook de geloovigen het huis uit, om
saam in een groote zaal met de vrienden saam te komen, en daar een
gezamenlijken maaltijd, een soort liefdemaal te houden. Ze brachten
dan elk hun spijs en drank mede, en leefden zoo niet in huis, maar
in de feestzaal.
Maar Paulus wil hier niets van weten, en vraagt hun : „Hebt gij
dan geen huis om er te eten en te drinken?" (1 Gor. 11 : 22).
En toen hij later merkte, dat enkele geloovigen zich derwijs in de
dingen des Koninkrijks verdiepten, dat ze er hun huis en huisgezin om
verwaarloosden, ontzag dezelfde apostel zich niet, om hiertegen te ge-
tuigen, door zijn krasse uitspraak: „Die zijn eigen huis niet wel regeert,
is erger clan een ongeloovige.'^
Neen, het geloof in Christus Jezus moest niet de ordinantiën Gods
voor het leven ontbinden, maar die heiligen en vaster aantrekken.
Niet door het huislijk leven te laten dalen in waardeering, maar door
het te verheffen en te wijden, ontsloot men zich den weg naar het
Vaderhuis dat bij God is.
Ons „huis" is zooveel kleiner dan de „wereld." Het is als een oase
in de woestijn der aardsche dorheid, als een eiland in de wereldzee.
In huis verliezen we ons zelven zoo niet, als daar buiten. We blijven
er meer meester over ons zelven. We zijn er meer ons zelven. En
de kleine afmeting van het huis is meer in overeenstemming met de
kleine afmeting van onze kleine persoonlijkheid.
In huis is het stiller, is het rustiger, is het kalmer. De wind des daags
drijft er niet zoo sterk en het rumoer des levens dringt er zoo niet door.
Daarom hoort ge in huis, wat ge op straat niet hoort, en kunt ge in
huis veel beter dan daar buiten de stem van uw conscientie, de lofzangen
van Gods engelen, de stem van uw God, die u toeroept, beluisteren.
In huis zijt ge aan uw omgeving gewoon, en daarom wordt ge in
huis door wat ge ziet en w^aarneemt, zoo niet afgetrokken, niet zoo
verstrooid, niet zoo buiten u zelven gebracht.
Op straat wordt ge geleefd, maar in huis leeft ge zelf.
In huis zijn vaste gewoonten en usantien, die in uw familie, in uw
geslacht, in uw gezin alzoo in zwang zijn gekomen, en die vaste wijze van
leven biedt u een steun, past bij uw aard en gezindheid, is in harmonie mei
heel uw innerlijk bestaan, en houdt u daardoor in paden van heiliger zin.
In huis is meer waarheid. Op straat, en daar buiten, en onder het
groote publiek is het schier alles verbloeming en geveinsdheid. Altoos
een lach om de lippen. Aldoor een jacht maken op een innemend gesprek.
Maar in huis wordt het masker afgelegd, en kent ge den man gelijk hij is.
Op straat is koele wellevendheid, zooals men het hoofd voor elkaar
ontbloot en zich voor elkaar neigt, maar in huis is de woonstee der
liefde, de gloed der genegenheid.
Bovenal, als ge op den weg gaat, is alles er op ingericht, om de
gemeenschap van uw ziel met uw God te verbreken ; maar in uw
10
huis bidt ge, in uw huis hgt het Woord van uw God voor u openge-
slagen, in uw huis kunt ge met de uwen Gode lofzingen.
En daarom, dat Gods volk toch wijs zij en niet in de strikken van
den booze valle.
Als zooveel saamwerkt, om de kracht en den zegen van het huis
te ondermijnen, moet juist in onze kringen het fundament van het
huislijk leven gesterkt worden.
Geen
III.
IJDEL VERHAAL VAN WOORDEN.
(huiselijk gebed.)
En als gij bidt, zoo gebruikt geen ijdel verhaal
van woorden, gelijk de heidenen ; want zij meenen,
dat zij door hunne veelheid van woorden zullen
verhoord worden.
Matth 6 : 7.
Wil Jezus met dit woord zeggen, dat elk gebed hort moet zijn, en
dal een iets langer gebed reeds op zichzelf om ^ij/i Ze?i^^e geoordeeld is?
Stellig niet.
Immers in Johannes 17 is de Heiland ons zelf in het opzenden van
een breedvoerig gebed voorgegaan; en bovendien verhalen de Evan-
gelisten ons, hoe Jezus soms uren lang in het gebed bleef. Ook in het
Oude Testament is b. v. het gebed van Salomo bij de inwijding van
den Tempel volstrekt niet kort te noemen.
En toch bedoelt Jezus met zijn waarschuwing tegen het „ijdel
verhaal van woorden" wel terdege, dat te groote lengte aan het gebed
schaadt. Want hij voegt er zelf ter verklaring bij, dal de heidenen
meenen „door de veelheid hunner woorden te zuUen verhoord worden" ;
en het gebed dat hij zelf aan zijn discipelen op de lippen lel, is een
gebed van nog geen drie minuten.
Toch is het niet moeilijk dit schiijnbaar tegenstrijdige te vereffenen,
zoo ge maar nadruk legt op dit „ijdel verhaal van woorden'', straks
door dat „veelheid van ivoorden'' gevolgd.
Zoo ge hier toch op let, merkt ge dat Jezus niets zegt omtrent den
12
duur van uw bidden, noch omtrent de lengte van uw gebed, maar
dat Jezus uitsluitend, maar dan ook zeer beslist, opkomt tegen de
looordenrijhheid van uw smeeking ; althans in zooverre die woorden
niets dan een „ijdel" verhaal, of gelijk wij zouden zeggen een aan-
eenrijging van holle klanken zijn.
Dit euvel nu sloop in bij alle Heidensche eerediensten. Ze hielden
het gebed bij, maar waren God kwijt; en zoo moest hun gebed
wel het innig karakter van zielsuitgieting en van echte smeeking
missen.
Diensvolgens werd hun gebed een plichtpleging; een stuk vanden
dienst, dat ze waarnamen. Wie hier nu het sterkst in was gold voor
het vroomst ; en vandaar dat het prevelen van eindelooze gebeden,
telkens weer herhaald, en dat natuurlijk niets met het echte bidden
gemeen had, bij hen voor bidden doorging.
Nu was uit de Heidenwereld deze vormelijke gebedsdienst van liever-
lee ook bij Israël ingeslopen.
En daartegen nu waarschuwt Jezus.
Gij, kinderen Abrahams, volgt de Heidenen hierin niet na. Wacht
u voor ontheiliging van het heiligste dat ons op aarde gegeven is.
Geen geprevel van ijdele klanken. Laat uw bidden wezenlijk bidden zijn.
En toch heeft die waarschuwing van Jezus geen doel getroffen ; en
is het vormelijk, woordenrijk en lang gerekt bidden toch uit Israël en uit
de Heiden wereld ook in de Kerk des Nieuwen Verbonds overgegaan.
Wel is dit in de Gereformeerde kerken niet zoo erg als in Romes
kerken; maar toch ook bij ons kankert dit kwaad ontegenzeggelijk
voort ; zij het ook in anderen vorm.
Romes kerk gebruikt weinig lange gebeden. Haar gebeden zijn
meestal kort en soms zelfs zeer kort. En in zooverre is voor ons van
Rome te leeren.
Maar Romes fout schuilt hierin, dat het dezelfde gebeden te veel
en te dikwijls achter elkander laat afbidden. De paternoster kent men.
Een snoer van balletjes met een crucifix er aan. En door het ver-
schuiven van die balletjes telt men dan hoeveel Paternosters, Ave
Maria's, engelsche groetenissen enz. men reeds afgebeden heeft.
Hoe goed dit nu ook moge bedoeld zijn, het moet werktuiglijkheid
in de hand werken, en doet dit ook. Men begint ernstig en meenens.
Al spoedig echter is de gedachte uit het gebed weg. De mond prevelt
nog, maar het oog dwaalt rond. En van het echte bidden is, lang
eer men zijn taak afgebeden heeft, het laatste spoor reeds ganschelijk
verdwenen. Iets wat men in Roomsche landen tot zelfs aan de gees-
telijken ziet, die, in allerlei middelen van vervoer gezeten, behalve
hun overige godsdienstige lectuur, ook gebeden afdoen; en daarbij
13
kennelijk den indruk maken, dat de geest wel gewillig is, maar het
vleesch zwak.
Dit nu doet een valsch religieus besef ontstaan, alsof het alleen
om de acte van het gebeden hebben, en niet om de zielsuiting voor
God te doen was.
En zoo zijn het weer woorden. Een verhaal of herhaling van woorden.
Een w;oorJenrijkheid die ijdel is.
Doch zoo goed als het is, dat ons oog helder open sta voor deze
schaduwzijde van de Roomsche gebedspraktijk, zoo eigengerechtig zou
het wezen, als we ons inbeeldden, dat Jezus' waarschuwing tegen het
ijdel verhaal van woorden daarom voor ons Gereformeerde Christenen
niets te zeggen had.
Het tegendeel is waar.
Ook onze gebedspraktijk lijdt aan schromelijke onrechtzinnigheid
en is op velerlei manier met zonde bevlekt.
Wij, Gereformeerden, hebben hoog gemikt. Zeer hoog zelfs. En dat
in tweeërlei opzicht. Vooreerst doordien we bijna altoos vrije gebeden
gebruiken, en weinig formuliergebeden. En ten andere doordien bij
ons niet alleen aan elk Dienaar des Woords, maar ook aan elk Ouder-
ling, aan elk Diaken, en aan elk huisvader de eisch wordt gesteld,
dat hij, wat men noemt, hardop voorbidde.
Dit nu is daarom zoo hoog gemikt, omdat elk overluid voorbidden een
hooge kunst is, en een kunst die een zeer groote verzoeking met zich brengt.
Overluid voorbidden heeft iets tegenstrijdigs. Bidden toch is zich
verdiepen in de gemeenschap met het Eeuwige Wezen ; en overluid
bidden is gemeenschap oefenen met menschen om ons heen. En dit
nu leidt er toe, dat de één wel diep en innig bidt, maar vergeet wie
om hem heen zijn, en deze meer toehoorders laat zijn bij zijn gebed,
dan dat hij bidden zou met en voor hen. Terwijl omgekeerd de ander
zooveel denkt om de personen voor wie en met wie hij bidt, dat hij
vergeet om God te denken, en dus niet bidt met al. In welk laatste
geval dan de groote verzoeking ontstaat, dat de voorbiddende persoon
het er op gaat toeleggen, om „mooi te bidden", en dus meer vraagt,
hoe hij zijn medebidders in zijn gebed behagen zal, dan hoe zijn
gebed weiaangenaam zal zijn voor God.
De laatste verzoeking is dan ook voor, o, zoo velen een onzalige
fontein van allerlei schijnheilig en farizeesch vertoon.
Hoe dikwijls toch merkt ge niet, dat zulke menschen als ze voor
zichzelven alleen bidden, o, zoo gauw met hun bidden klaar zijn. Dan
duurt het maar een ommezientje. Doch als er anderen bij zijn, of als
ze voor anderen voorbidden, dan is het soms of er aan hun gebed
geen eind komt. Dan moet er alles bijgehaald. Nog eens en nog eens
14
hetzelfde onder andere woorden herhaald. En maakt het al den indruk,
zelfs op hun medebidders, of ze eens toonen willen, hoe lang en ter-
dege zij wel bidden kunnen.
Nu behoeft dit zeer zeker niet altoos zondig opzet te zijn. Er zijn men-
schen, die ook in het gewone gesprek altoos ontzettend breedsprakiri
zijn. Er zijn menschen, die vooral in het gebed zoo moeilijk een slot
kunnen vinden. En ook zijn er bij wie langdradigheid speciaal in het
gebed, door gebrek aan zelfbeheersching, een tweede natuur is geworden.
Maar ook al brengen we dit in rekening, toch schuilt er altoos de
zonde in, dat ze te veel vragen, wat ^6 we?isc/ze?ï er van zeggen zullen,
en te weinig, of God op hun smeeking zal merken.
Het „om van de menschen gehoord te worden" maakt dat ze hun
loon weg hebben bij God.
Een kwaad, dat ook bij Dienaren des Woords soms zoo ingekankerd
is, dat het hun soms tot aan hun sterven bijblijft.
Wilt ge hier nu tegen waken, dan is er maar één afdoend middel,
en dat is dat ge uzelven in het bidden oefent.
Bidden, denkt men, kan een kind wel. En dat is ook zoo. Maar een
kind bidt dan ook als een kind, omdat het denkt en spreekt als een
kind. Maar als ge man zijt geworden, dient ge toch te niet te doen,
wat eens kinds was, en ook als man te leeren bidden.
En dit nu is een heerlijke, maar ook zeer moeilijke kunst, die niet
geleerd wordt door te spoedig hardop te gaan bidden voor anderen,
maar die geleerd wordt op de knieën voor God.
O, zoo menigeen zou het een onmogelijkheid vinden om, als Jezus,
soms uren lang in het gebed te zijn.
Men heeft zoo weinig in zijn gebed te zeggen, eenvoudig omdat
men den lieven langen dag zoo weinig aan God gedacht heeft. Omdat
men ook onder zijn bidden zoo weinig verkeer en gemeenschap met den
Eeuwige heeft. En ook omdat men eigenlijk zijn diepen nood zoo weinig
gevoelt en de liefde der gemeenschap voor anderen zoo weinig laat werken.
Velen maken zelfs geen overgang.
Zoo vallen ze neer. Zoo bidden ze. Zoo zijn ze klaar. En onmid-
dellijk daarop gaat het leven weer zijn gewonen gang.
En dat kan toch niet. Er moet toch een overgang zijn. Men moet
toch eerst weer inleven in de heerlijkheid van de aanschouwing van
Gods majesteit, om onder het indrinken van die heerlijkheid den
bloemknop van zijn ziel te laten ontluiken.
En nu, eerst wie zóó voor zich zelf in de eenzaamheid /eercZe bidden,
en die oefening aanhoudend zóó doorzette, dat hij er allengs inkwam,
zal dan later ook in staat zijn, overluid zóó te bidden, dat het wezen-
lijk bidden bij hem blijft.
15
Slechts moet er dan, om voor te kunnen bidden, nog iets anders
bijkomen.
Dit namelijk, dat ge in de gemeenschap van wie met u bidden,
u verliest; dat ge hun nood op uw hart draagt; priesterlijk in hun
leven inleeft; en nu, als hun tolk bij God geworden, uit aller hart
en ziel, voor hen en met hen, roept naar den Eeuwige.
IV.
f^VOHlD EN MORGEN GEWEEST.
(de dag.)
Toen was het avond geweest en morgen geweest,
de eerste dag. Gen. 1 : bö.
Voor óns besef behoort de avond nog tot den dag van heden, terwijl
m het Oosten, omgekeerd, de dag uitheeft zoodra de avond invalt.
Dat ziet ge nog aan de Joden in ons midden, die hun Sabbat niet
Zaterdagmorgen, maar Vrijdagavond laten ingaan. Zoodra de zon achter
de kimmen wegduikt, is de Sabbat er.
Wat wij zeggen: „Eiken morgen en eiken avond'''' heet daarom in
de Schrift „eiken -awnc? en eiken morgen,"" en zóó nu rekent ook het
scheppingsverhaal. Eerst : het was avond, en daarna : het was morgen
geweest, de eerste dag.
Over dit verschil in gebruik behoeft niet getwist te worden. Het
komt daar vandaan, dat wij den nacht niet meetellen. Morgen en
avond maken voor ons één langen dag van zestien uren, en dan
komen de acht uren van den nacht, die we builen rekening laten.
In het Oosten daarentegen rekent men óók den nacht mee en moet
daarom wel bij den avond beginnen.
De Oostersche taal is daarom diepzinniger.
Als de zon er nog niet is, loopt bij ons de rekening nog niet.
Eerst als de zon opgaat, komt het leven, en tot de zon ondergaat,
duurt het voort. En wat daartusschen inligt blijft in het onzekere hangen.
Maar in het Oosten komt eerst de avond en de nacht, als die
verborgen tijd, waarin God werkt, in den slaap ons verkwikt, en
17
geheel het leven van den dag voorbereidt. En dan eerst komt de
morgen, als dit door God bereide leven, die door God gewerkte
kracht naar buiten treedt, haar glansen spreidt en schittert.
Maar hoe men nu de volgorde ook neme, altoos blijft toch, bij
Westerling en bij Oosterling, dat onze levenstijd geen lek is dat tik,
tik, rusteloos voortdruppelt ; maar dat de loop van onzen tijd is ingedeeld^
dat onze tijd wordt ajgehrohen, dat er een golfslag in is, die steeds
op en neer gaat, en dat door een kunstig bestel Gods heel het aardrijk,
en ons leven op deze wereld, twee zijden, twee vormen, twee wijzen
van beslaan heeft gekregen, het leven des daags en het leven des nachts.
Hierdoor nu is voor heel uw zielsbesef al wat aan u is telkens
weer uit, en dan begint het weer opnieuw.
Dit nu maakt uw leven overzichtig.
Het strekt zich nu niet als één eindeloos vaal, vaag vlak voor u uit,
maar het heeft zijn lijnen, zijn grenzen, zijn mijlpalen. Gij kunt het
achteruit, en vóór u uit, berekenen. Tot zooverre loopt het, om dan onder
te duiken, en daarna weer opnieuw te beginnen. Uw dag, en dan de
nacht, en daarna weer de nieuwe morgen, als het leven u nogmaals
gegund wordt, vernieuwd voor u treedt, en nogmaals begint.
Een langzaam dreunende klokslag niet van den toren, en niet van
uw schoorsteenmantel, maar die uit heel de natuur u tegenkHnkt en
in uw eigen zielsbesef naklank vindt.
De moeheid en matheid als de avond gedaald is. En dan bij het
ontwaken weer het gevoel van kracht en frischheid, waarmee ge den
nieuwen dag tegengaat.
Nu is dit op zichzelf niets dan een sprake in uw natuurlijk leven.
Maar heeft het daarom niet ook een geestelijke beduidenis?
Dat op- en neergaan van den stroom van licht en leven was toch
ook reeds in de schepping, toen God ze voortbracht, en nog geen
menschenoog zich voor het licht kon sluiten of voor het hcht kon
openen. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest,
de eerste dag!
Er ligt toch een rekening in dat op- en neergaan, en die rekenende
teller richt immers, zoodra hij ook in uw leven doordringt, ook tot
u een telkens wederkeerende vraag.
Weer een dag voorbij, en wat is het stuk van uw levenstaak, dat
ge dien dag hebt afgewerkt? Weer een nacht die verliep, eii waarin
God u nogmaals den ledigen pijlkoker gevuld heeft ; wat dan zal de
taak zijn, waaraan ge die uit genade ontvangen kracht wijdt ?
Een leven zonder indeeling zou zijn om eindeloos alles uit te
stellen en nooit iets uit te voeren.
Maar nu uw tijd is ingesneden, niet alleen in jaren, in maanden
2
18
en in weken, maar ook in dagen, en die dag nogmaals in een avond
en een morgen uiteen is gebroken, dringt en prikkelt God de Heere
u slag op slag, om uw leven in te denken, over uw leven na te
denken. Waarom leef ik? Waarom besta ik ? God geeft mij mijn leven,
mijn tijd, mijn dag, mijn morgen en mijn avond toch niet zonder doel.
In die lange nachten doet Hij aan u het wondere werk, om u
opnieuw kracht toe te brengen, uw hoofd te verfrisschen, uw hart
rustig te stemmen, u te ontlasten van zorg en druk.
In den nacht verrijkt Hij u. Niet slechts op het land, waar Hij
's nachts uw tarwe laat groeien, maar ook in uw eigen persoon, in
uw bloed, in uw zenuwen, waar Hij 's nachts nieuwe kracht in uitstort.
En evenzoo in uw denkend en willend leven, in uw innerlijk zielsbestaan,
en in uw genadeleven, waarin Hij, bij wien geen verandering is noch
schaduwe van omkeering, ook des nachts, als zijn verborgenheid over
uw tente is, zijn werk aan u en in u voortzet.
En nu wordt ge wakker. Ge ontwaakt. Nu hebt ge weer kracht.
Ge zijt niet alleen uitgerust, maar ook toegerust. Wat nu? Wat zal
nu de vrucht van dien langen dag zijn? En w^at is de roeping, de
taak, waartoe ge u opmaakt?
Zoo vraagt de Heere u als het weer morgen is, en als straks de
dag is omgevlogen, komt die stille vrager nogmaals, en onderzoekt u,
en dwingt u om terug te zien op het afgelegde pad. Nu niet: „Wat
zult ge doen?" — maar: „Wat deedt ge?" Is de taak, waartoe God
U riep, voleind?
En wat is dan de uitkomst?
Zou het niet zijn, dat, o, zoo velen klagen moeten, dat niet de helft
van hun dag besteed is, en dat de andere helft is verpraat, verkwist
in beuzelingen en verdaan? Dat men zoowel enkele vaste dingen die
voor zijn rekening kwamen, afdeed, maar meer uit gewoonte, of omdat
ze zoo voorkwamen, maar zonder dat er nog een spoor te ontdekken
viel, dat ge iets van uw leven begreept, iets afwist van het woekeren
met uw tijd, of ook maar iets verstondt van wat het is, uw dagen
zóó te tellen, dat ge een wijs hart bekomt?
Helaas, zoovelen, als ze sterven, hebben bijna vergeefs geleefd. Van
wat het is, in zijn leven iets uit te voeren, hebben ze nooit het stil
geheimenis verstaan. En als ten leste hun levensdraad is afgesponnen,
doen ze u denken aan een palmboom in de woestijn, wiens vrucht
nooit nut kon doen, omdat er niemand was, die die vrucht geplukt heeft.
Hun leven is er wel geweest, de krachten waren er wel, maar die
kracht is niet gebruikt, dat leven niet aangewend. Het is alles verkwist
en verspild.
En dit nu is niets minder dan een levenszonde. Een verzondigd
19
leven. Want in zonde verzinkt al wat gij niet richt op dat oogmerk,
waartoe God het u gegeven heeft.
En daarom mogen vooral Gods kinderen wel toezien.
De Italiaan spreekt van zijn dolce far niente, d. i. van het zalige
nietsdoen ; maar ook onder koeler hemel, waaronder het werken
zooveel lichter valt, behoeft ge die beminnaars van het „zalige niets-
doen" heusch niet met een lantaarn te zoeken.
Tegen al wat spant en inspant wordt opgezien. Moet het ja, dan
arbeidt men, maar men is o, zoo gelukkig als het maar weer af is,
en het „zalige nietsdoen" weer kan begonnen.
Zelfs merkten vreemdelingen meer dan eens op, hoe wij Neder-
landers in hooge mate traag van aard zijn, en ons aan het dege, krachtige
werken en cZoorwerken en a/vverken veel te weinig hebben gewend.
En zeg nu niet, dat toch al wie met handen brood verdient, van
's morgens tot 's avonds zich afslooft; want laat zulk een man, die
eerst hard moest werken, rijker worden, en opeens heeft zijn werken uit.
Niet van werken om brood, maar van werken om Gods wü is hier
sprake. Van het besef, dat God u tot iets roept, u een taak oplegt,
iets van u wil. Van uw Goddelijk beroep, gelijk onze vaderen het
daarom noemden.
En vraag u dan eens af, hoe weinigen ze zijn, die zoo, èn in hun
morgengebed èn in hun avondgebed, hun leven opvatten, hun leven
narekenen, en gestadige critiek op hun eigen leven uitoefenen.
Maar bovendien, die ééne bepaalde arbeid is nog al uw arbeid niet,
waartoe God u riep.
Hij geeft u niet alleen spieren en in die spieren kracht, om te
spitten of een hamer te hanteeren, maar Hij gaf u ook heel andere
krachten. Of is uw hoofd dan ledig, is uw hart een uitgeschud vat?
En gaf God u die krachten in hoofd en hart dan voor niet, zonder
doel, zonder oogmerk, om ze ongebruikt, ongeoefend te laten, en
dien akker van uw innerlijk leven braak te laten liggen voor zijn aan-
gezicht?
Wijst dit dan ook niet op een roeping? Spreekt dit ook niet van
een levenstaak? En is er dan niet maar al te vaak bittere klacht
over gebrek aan nadenken, over harteloosheid en soms volkomen
ontstentenis van innerlijken arbeid, omdat die arbeid van hoofd en
hart u niet als plicht wordt opgelegd en ook . . . niet wordt betaald?
o, Als ge op een kerkhof rondwandelt, en ge komt er in, hoeveel
dooden daar rusten, die gekomen en gegaan zijn, zonder dat er een
denkend leven in hun hoofd, een minnend en toewijdend leven in hun
hart ontwikkeld was, van wat verwoesting en vernietiging van goddelijke
kracht spreken u dan die graven niet.
En toch ook hun had God het hoofd, ook hun het hart zoo
wonderbaar toebereid.
En nu was het alles om niet.
Kracht die verspild is, iets van Goddelijke mogendheid in een
menschenkind, maar door dat kind des menschen niet geacht.
Zoo, dat God er zijn eere niet van kreeg.
Het was avond en het was morgen geweest, zoo weerklinkt het,
in dieper zin nog, ook gedurig in uw geestelijk genadeleven, zoo ge
althans het Heflijk schijnsel reeds genieten moogt van de Zonne der
gerechtigheid.
Een arbeid in goddelijke kracht. De eêlste kracht der genade zelfs.
Een inspanning van kracht uit den Heiligen Geest die in u is, om
u als Gods kind te doen wassen en groeien en vrucht dragen.
En ook dit uw genadeleven gaat in den tijd in. Des morgens verrijst
ge er mede, en des avonds legt ge u met dat genadeleven in uw hart
ter ruste.
Ook hier komt dus de vraag, of ge verstaat wat uw roeping is, of
ge den loop ziet, dien ge te loopen hebt^ofhet: Wat wilt Gij, Heer e,
dat ik doen zal? telkens in uw ziel weerklinkt, en of ge acht geeft
op uzelven, om te ontwaren of ge metterdaad vooruit komt, of ge
wint in heiliger zin, en merkt, dat ge niet om niet leeft, maar
dat er uit uw genadeleven iets komt, iets uitstraalt, iets dat de broederen
verkwikken kan, en waaruit Gods naam eere ontvangt.
En ook bij die vraag zijn we niet gerust.
Soms ontvangt ge, als ge na drie jaren een ouden bekende weerziet,
zoo den troosteloozen indruk, dat hij nog precies staat, waar hij toen
stond. Geen stap vooruitgekomen, zoo maar niet achteruitgegaan, en
in genade verachterd.
En juist daarom moet dat gedachteloos glijden uit dag in dag een
einde nemen.
Telkens als het weer avond is, en weer morgen wordt, moet op de
knieën voor God de rekening opgemaakt.
Waarvoor heh ik geleefd, waarvoor zal ik leven, leven ook als kind
van mijn Vader die in de hemelen is?
Zóó eerst kan het op de knieën ernst, op de knieën een worsteleji
worden, en de vrucht van die worsteling zal vrede zijn, omdat ze
u wakker schudt uit uw geestelijke traagheid.
p
V.
ok is de nacht uwe.
(de nacht.)
De dag is uwe, ook is de nacht uwe; Gij hebt
het hcht en de zon bereid,
Ps. 74 : 16.
Zooals ge onder het lezen van een boek een stuk overslaat dat er
niets toe doet, zoo slaat meer dan één tusschen de dagen zijn levens
de nachten eenvoudig over.
Een etmaal heeft dan niet vier en twintig, maar zestien of zeven-
tien uur. En dan rekenen ze met den tijd van hun opstaan in den
morgen tot aan den tijd dat ze 's avonds laat het hoofd op het kussen
leggen; maar de nacht, die daartusschen ligt, telt niet meê. Vooral
is dit zoo bij gaaf gezonde personen, die dadelijk inslapen als ze de
veeren ruiken, en, ook al hebben ze gedroomd, er niets van weten.
Voor dezulken is de nacht eenvoudig een stuk, dat uit hun leven
uitgaat. Ze woorden als ze slapen gaan in onbewustheid ondergedom-
peld en, eerst als de zon weer boven de kim staat, steken ze het
hoofd weer uit die wateren der zelf- vergetelheid omhoog. Iets wat
nóg sterker is bij kleine kinderen, die als rozen heel den nacht door-
slapen, en bij het weer ontwaken zelfs geen flauw besef hebben van
de lengte of duur van tijd, dat ze sliepen.
Zieken, die weten, er van. En niet minder vermoeiden van hoofd,
lieden wier zenuwen overprikkeld zijn, of wier hoofd dreigt te bersten
van benauwende zorgen. Als men uren worstelt om in slaap te komen,
en toch den slaap niet vatten kan, of ook, even ingeslapen, ijlings
22
weer met angst opschrikt. Dan is vooral een lange winternacht haast
niet om door te komen, en brengt u de eerste lichtstraal die weer
door het venster binnenkomt, een waar gevoel van verlossing. Ook
voor hen die bij onze kranken waken, kan zulk een nacht benauwend
langzaam voortkruipen. Maar verreweg de meesten, vooral onder hen
die met de handen arbeiden, weten daar niet van. Ze zijn 's avonds
moede. Ze verlangen er naar om met hun kleed de zorgen des levens
van hun schouders te laten glijden. En al doorleven ze den nacht,
in wat die nacht is, leven ze niet in. Maar kom nu bij mannen van
diepe ingedrongen Godsvrucht, gelijk een David en Asaf, en terstond
wordt dit o, zoo anders.
Dan is er ook over dien nacht een nadenken, dan wordt er ook
met dien nacht gerekend, dan wordt ook van dien nacht aan onzen
trouwen God en Vader de eere toegebracht.
„Ik lag neder en ik sliep, en ik ontwaakte, want de Heere onder-
steunde mij."
Of zooals Asaf het uitroept: „De dag is uwe, ooh is de nacht uwe,
o, mijn God."
Beseft ge niet den hoogeren levensernst die hierin spreekt?
De nacht van uw slaap is gemeenlijk een derde deel van uw levens-
dag. Met het ter ruste gaan en weer opstaan, elk etmaal acht op de
vier en twintig uren. Voor wie den ouderdom van vijf en zeventig
jaar mag bereiken, nam de slaap vijf en twintig volle jaren, dag en
nacht saamgerekend, uit zijn leven weg.
En dat derde deel van uw leven zoudt ge veronachtzamen mogen,
er niet op merken, er geen oog voor hebben, doen alsof ge er niet
van wist ?
„Leer ons alzoo onze dagen tellen," bidt de Psalmist, „dat weeën
wijs hart bekomen," en het „Leer ons alzoo onze nachten tellen,"
ligt daar immers in besloten.
Ook in den nacht, als ge bewusteloos nederligt, zijt ge er toch, ge
bestaat toch voort naar ziel en lichaam, en ook in den nacht heeft
er iets in u, en iets met u, plaats. Ge staat niet op, zooals ge uw
moede hoofd nederlegdet, maar heel anders, verhelderd in uw denken
en verfrischt in uw kracht.
Uw nacht is zelfs van zooveel gewicht, dat het niet te sterk ge-
sproken is, zoo men zegt, dat ge overdag teert op het kapitaal, dat
ge 's nachts opdoet. Of wilt ge anders, dat ge arm aan kracht naar
bed gaat, en des morgens rijk aan kracht het leven weer ingaat.
Heb maar eens een nacht, dat slapeloosheid u kwelde, of dat ge zelf
in uw dwaasheid, zooals er in Job 17 : 12 staat, „den nacht in den
dag hadt veranderd," en merk het dan maar aan uw onbekwaam-
23
heid voor uw taak en aan het matte gevoel van uw zenuwen, wat
het is, als ge dien toevoer van kracht uit de Fontein des levens ook
maar één nacht hebt gemist.
En daarbij denken we dan meestal nog alleen aan onze lichaams-
kracht. Aan de genezing van onze vermoeide spieren door rust. Aan
de gezonde spanning van de verslapte zenuwen door het uitblij-
ven uren lang van eiken prikkel. Aan de verfrissching van ons bloed.
Aan de ontspanning van heel ons lichaam door het nederliggen, het
niet in ons kleed gebonden zijn, en de zachte gelijkmatige verwar-
ming van de huid en de opening van onze huidporiën.
En toch er is in den slaap behalve die krachtsverfrissching van het
lichaam, nog heel iets anders. De slaap werkt ook op uw geestelijk bestaan.
En dat in elk opzicht.
De slaap werkt op uw denken, en menigeen ondervindt de waar-
heid van het Fransche spreekwoord : La nuit porie conseil, d. i. in
den nacht komen onze beste plannen in ons op. Natuurlijk is het
dwaasheid, als een schooljongen zijn lesboek onder zijn kussen legt,
maar geen dwaasheid is het, dat een 's avonds geleerde les, die er
nog maar half mzat, in de stilte van den nacht dieper in ons zinkt,
en daardoor zich vaster in het geheugen prent. En ook afgescheiden
hiervan weet een ieder, hoe als het hoofd 's avonds weigerde, en
men niet meer voort kon, en de fontein der gedachten ophield te
vloeien, diezelfde fontein des morgens weer frisch en overvloedig
springt en ons de gedachten doet toestroomen.
Doch zelfs hiertoe bepaalt zich de inwerking van den slaap op ons
geestelijk bestaan niet.
„Des nacbts," zoo roept de psalmist uit, ^onderwijzen mij mijne
nieren.'' En reeds uit de herinnering van menigen droom weet elk
onzer, hoe er in den nacht, terwijl we slapen en het lichaam rust,
groote drukte kan heerschen in onzen inwendigen mensch.
Soms is het of een ander, te middernacht, in onze ziel binnen-
dringt, om wat wij overdag aan onze ziel bedorven hadden, weer op
orde te brengen, weer ohe in de lamp te doen, en heel ons innerlijk
leven voor de levenstaak van den volgenden dag weer in gereedheid
te brengen.
En metterdaad dit is geen zelfbedrog, zoo is de werkelijkheid.
Eiken avond als ge in den slaap gaat, laat ge u zelven los, en is
er een Ander die u opvangt in de armen zijner ontferming, en die
Andere is de Heere uw God.
Hij alleen is het, die u bij het ingaan van den nacht van uzelven
overneemt, om u in den nacht te bewaren en te ververschen, en u
in den morgen weer vernieuwd aan uzelven terug te geven.
24
Maar in den nacht heeft Hij u; is Hij het, die u draagt en houdt;
die u onderhanden neemt, om u naar lichaam en naar ziel te be-
werken. En zoo is uw God den ganschen nacht met u bezig, zonder
dat gij er zelf iets van merkt.
Bij dag zijt ge óók wel in zijn hand, maar in den nacht toch nog
heel anders en veel sterker, want in den nacht haalt God u van
uzelven weg, om u, buiten uzelven om, te bewerken en te reinigen,
en met een nieuw kapitaal van lichamelijke en geestelijke kracht toe
te rusten, en u daarna weer in het bewuste leven terug te brengen.
Dat noemt de wereld dan de Natuur, en ze ondergaat het zonder
er zich rekenschap van te geven, zooals de beer wegduikt in zijn
winterslaap.
Maar wie God eert en God vreest, voor dien gaat er in dat nach-
telijk leven hoe langer zoo meer een rijke wereld open. Voor dien
krijgt het leven in den nacht de beteekenis van een uiterst gewichtig
stuk historie. En meer nog dan op den dag is het in den nacht
dat Gods kind het werk leert opmerken, dat zijn God aan zijn ziel
en aan zijn lichaam doet.
Een derde deel van ons aanzijn, d. i. eiken nacht, worden we
door God, gelijk het scheepke uit den stroom op de helling, zoo uit
den stroom des levens weggenomen. In den nacht herstelt Hij de ge-
leden schade. En 's morgens als de haan kraait, brengt diezelfde God
ons zonder averij weer in de vaart des levens terug.
En nu kunt ge wel zeggen; „Zij dit alzoo, dat gaat dan toch buiten
mij om, en kan dus tot mijn eigen ziel toch niets zeggen," maar
dit is niet zoo.
Dat leert de Schrift en de ervaring van de heiligen u wel anders.
Niet alleen toch dat de psalmist betuigt, dat des nachts zijne nieren
hem onderwijzen, maar keer op keer brengt de Schrift u de actieve
betuiging van den man die de Wet des Heeren overdenkt bij dag
en hij nacht, of ook den uitroep : „De Heere zal des daags zijne goeder-
tierenheid gebieden, en des nachts zal zijn lied bij mij zijn^
Want slapen is wel slapen, en als men eenmaal „weg is" in zijn
slaap, denkt men niet meer met zelfbewustzijn ; maar het scheelt toch,
hoe, en met welke overleggingen en gedachten men inslaapt, en welke
gewaarwordingen in ons opkomen bij het ontwaken.
En nu hebben de vromer kinderen Gods er steeds naar gestreefd,
om 's avonds eer ze te bed gingen, hun gedachten van de wereld los
te laten, door lezing van het Woord en door gebed hun gedachten
aan de dingen des eeuwigen koninkrijks aan te knoopen, en onder
het neerliggen, eer ze insliepen, de gemeenschap met het Eeuwige
Wezen te zoeken.
25
Het rijkst en zaligst zelfs is dan het inslapen, als men inslaapt
alsof het een wegzinken ware in een nacht, waaruit men op deze
aarde niet meer ontwaken zou. Dat geeft tucht over de ziel. Dat be-
reidt de ziel. En maakt dat als eindelijk de dood komt, de dood u
niet zoo verrast.
Op die wijze wordt dan uw u te slapen leggen niet meer een u
overgeven aan uw kussens, maar een bewust u overgeven in de hand
van uw God, die u dan dien ganschen nacht van u zelven overneemt,
om u eerst in den morgen weer aan u zelven terug te geven.
Wat in het Hernhutters Avondlied gezegd wordt : „Laat mij inslapend
op U wachten. Heer, dan slaap ik zoo gerust. Geef mij heilige ge-
dachten, en wees in den droom mijn lust," is eenigszins overprikkeld.
Niet dan hoogst zelden zullen we in den droom gemeenschap met Jezus
hebben. Immers we kennen hem niet meer naar het vleesch. En in
den droom is alles voorstelling, uitwendige verschijning. Maar dit nu
daargelaten, spreekt uit die bede toch vrome zin. Een besef, dat ook
de nacht een deel onzes levens is, dat ook van dien nacht Gode de
eere moet toekomen, en dat die nacht ons niet van onzen God mag
scheiden, maar ons Hem nader moet brengen.
„De dag is uwe, ook is de nacht uwey
Dat is ten slotte het hoofdpunt, waar het op aankomt.
Wie kan inslapen, zich heel (^n nacht door zijn trouwen God kan
laten helen en bewerken en verfrisschen, en toch 's morgens weer op kan
staan, zonder ook maar te denken aan wat zijn God al die uren van
den nacht in, aan en voor hem gedaan heeft, is een Christen met een
verfletste religie. Indien hij al met de vromen loopt, is toch zijn
vroomheid hinderlijk oppervlakkig.
Wie daarentegen voor dit groote werk van zijn God, dat in al die
uren van den nacht doorgaat en tot stand komt, een oog heeft, die
zal danken en loven, o, gewisselijk, voor alle hulp hem op den dag
bewezen, maar stellig niet minder warm en vurig voor de toevoering
van kracht en genade, die in den nacht hem toevloeide, naar lichaam
en ziel, waardoor alleen het gelukken van het leven ook op den dag
mogelijk werd.
Meer nog.
De nacht is het instrument in Gods hand niet alleen om ons te
sterken naar het lichaam en ons weer met versche olie te overgieten
in de stroef geworden scharnieren van ons geestelijk bestaan, maar
de nacht moet ons ook het geloof en niet minder de gemeenschap met
onzen God vernieuwen.
De besprenging met het bloed van het heilig Godslam, moet eiken
morgen over u zijn.
Den
VI.
WINTER, DIEN HEBT GIJ GEFORMEERD,
(w I N T E R.)
Gij hebt alle de palen der aarde gesteld; zomer
en winter, die hebt Gij geformeerd.
Ps. 74 : 17.
Van Nova Zembla roept Tollens ons in zijn soms al te hoogdravenden
zang toe: „Hier heeft de Wintervorst zijn zetel opgeslagen".
Toch eigenlijk ongodvruchtige en in den grond Heidensche taal, alsof
er een Winterkoning ware, die ijs en sneeuw en rijm aanbracht. Een taal
zoo sterk contrasteerende met wat onder Israël een David en een Asaf
zong: Onze God geeft sneeuw als wol, Hij strooit zijn rijm uit als asch.
Hij werpt zijn ijs heen als stukken ; wie zou beslaan voor zijne koude?"
Dat is de taal der vroomheid.
Ook de winter niets dan een wondere schepping van de almachtigheid
des Heeren.
Ook in de koude, die de gedaante des aardrijks verandert, onze
God groot gemaakt.
Of, korter nog, met Asaf in Psalm 74 beleden: Ook den winter,
dien hebt Gij geformeerd.
Alzoo die winter is er niet toevallig; wat die winter met zich brengt
is geen spel of gril. Er zit ook in dien winter qqw formatie. Er spreekt
zich ééne groote gedachte in uit, die haar boeien tijdelijk om heel
ons leven slaat, en tot in het kleinste doordringt.
Diezelfde God, die het paradijs zonder seizoenen schiep, heeft straks
de ééne paradijsweelde in vier seizoenen uiteengebroken, en in elk dier
27
vier een eigen heerlijkheid, telkens met den schaduwkant er bij, voor
het oog getooverd.
En in die opeenvolging der seizoenen geeft uw God u onderwijs,
telken jare weer hetzelfde onderricht van zijn majesteit en macht,
en van den ommegang uit het leven naar den dood en dan weer
uit den dood naar het leven; een onderricht in beelden even zinrijk
als tot actie uitdrijvend; want gij zelf gaat in die seizoenen meê en
ondergaat er den prikkel van.
In Israël kende men onzen winter niet. Alleen van den Hermon
glinsterde de nooit smeltende sneeuw; maar overigens was de koude
er nooit zoo snerpend, en zat de Jordaan er nooit zóó vast als het
ijs soms vastzit op onze rivieren.
En toch, wat heeft desniettemin de Schrift ons, kinderen van het
noorden, niet veelszins den zin van wat de winter aanbrengt, vertolkt.
De sneeuw, die het aardrijk overdekt, is, hoe prachtig ook, toch een
beeld des doods, en het eerst dat de Schrift er u van meldt is in het
wit der melaatschheid ^melaatsch, wit als de sneeuw.''^
En evenwel, omdat uit den dood het leven is, wordt diezelfde sneeuw
evenzoo beeld van ontzondiging. „Wasch mij geheel, en ik zdA witter ivezen
dan sneeuw die versch op het aardrijk nederviel." Zoo bad David in zijn
zielsnood, en Jesaia bracht ons het woord der Goddelijke belofte: „Al
waren uwe zonden als scharlaken, 7AyL\x\\Qn\NovdiQnals witte sneeuw.''''
Zoo wordt het sneeuwkleed beeld van hemelsche smetteloosheid.
Er zijn ^schatkameren' waar dat hemelsche blank uit nederdaalt. Wie
God kent zal om „geen rotssteen des velds verlaten de sneeuw van
den Libanon'' (Jeremia 18:14). Als de majesteit des Heeren verschijnt,
„is zijn kleed wit als de sneeuw''' (Dan. 7 : 9). Dat glanzig wit blinkt
aan Gods engelen als ze bij het geopend graf van Jezus verschijnen.
Van den Heiland zelf op Thabor heet het: „Zijn kleederen werden
zeer wit als de sneeuw". En Johannes op Pathmos heeft hem nogmaals
in dat witte sneeuwkleed gezien.
Maar ook in die sneeuw is niet alleen het zinbeeld van den dood
en het zinbeeld van smettelooze hemelsche reinheid, er is in die
sneeuw ook een werking, met de werking van Gods Woord vergelijkbaar.
Ge kent het stuk dat in Jesaia daarvan orakelt: „Want gelijk de
sneeuw uit den hemel nederdaalt, en derwaarts niet wederkeert, maar
doorvochtigt de aarde, en maakt dat ze voortbrenge en uitspruite, en
zaad geve den zaaier en brood den eter, alzoo zal mijn Woord, dat
uit mijn mond uitgaat, ook zijn."
Dat is het wat we straks noemden, dat er in den winter een formatie,
een schepping, een actie van Godswege schuilt.
De winter is er niet maar, neen, God zelf heeft hem geformeerd.
„Wie zal bestaan voor Gods koude?''' vraagt de Psalmist, en metter-
daad de koude waarmede God alle leven kan doen stukvriezen is
ontzettend. Aan noord- en zuidpool is die koude reeds zoo vreeselijk,
dat geen menschelijke borst er, ais het op het felst gaat, meer adem
kan halen. En door neergelegde thermometers heeft men op de
toppen der hoogste bergen een koude waargenomen, waarbij alle
leven ophoudt.
En toch, wat is zelfs die koude nog vergeleken bij de koude die
God heeft in de uiterste uiteinden zijner schepping, aan allen glans en
gloed gespeend?
Zoo is er genade in de matigheid waarmee God voor u, op deze
aarde, de warmte en de koude afwisselt. De ééne maal kon Hij u
verzengen, een ander maal u doen verstijven. Daarin dat Hij zijn
koude u aldus getemperd toezendt, spreekt derhalve zorgende, spreekt
bewarende genade.
Maar toch zonder ernstig vermaan gaat geen winter voor ons voorbij ;
en altoos zijn er onder onze ouden van dagen, of onder onze zwakken
van borst, licht vatbare naturen, die zelfs voor die getemperde koude
niet bestaan kunnen, en voor wie die winter een bode des doods van
hun God is.
y,Als ze het voorjaar nog haalden, er zou nog hope zijn; maar de
winter is kwaad," zoo luidt dan het moedbenemend getuigenis, en telken
jare moet door de sneeuw heen in den harden grond weer graf na
graf gegraven, om er de bezwekenen voor Gods koude in bij te zetten.
Zoo diep in het leven ingrijpend, zet die „koude Gods" ongemerkt
heel het karakter, heel de wijze onzes levens om.
's Zomers zijn we als vogelen die uitvliegen. In huis bijna niemand,
alles naar buiten, om te genieten van lucht en zon. Maar in den winter
trekt alles in huis saam, om de onherbergzaamheid daar buiten te
ontvlieden. Dat verrijkt dan het huislijk leven. Men vindt aan den
huishaard die gelukkige stille wereld terug, die men in het gewoel
des levens zoo veelszins verloren had.
De stemming die naar binnen, in stee van naar hdten doet keeren,
werkt dan ook door op ons persoonlijk leven.
De ernst des levens dringt zich meer aan de ziel op. Er is meer
tijd voor ernstige lectuur. Rustiger, en daardoor minder oppervlakkig,
worden de gesprekken. Zelfs het kerkelijk leven neemt in den winter
rijker verhoudingen aan. Er wordt voor zooveel het werk aan huis te doen
is, meer afgedaan. En stellig mag gezegd, dat een leven met altoos
zomer, ons geestelijk armer zou doen zijn, terwijl nu telkens de winter
ons leven komt verdiepen.
Ook hierin nu is de winter een dienstknecht Gods, uitgaande, om
29
zijn werk in ons te voleinden, en wel gelukzalig is het hart, het huis,
het volk, waar elke komende winter dat doel bereiken mag.
Van buiten naar binnen.
En dan naarmate het kouder om ons heen wordt, ons te beter de
ziel aan den ernst des levens verwarmd.
Toch zal die winste van het winterleven u niet wreed en voor het
lijden van den winter ongevoelig maken.
Als de schaats onder den voet is gebonden, en dartellijk jong en
oud over den ijsvloer glijdt, ligt er iets verkwikkends in den
humor, v/aarmeê ons menschelijk hart de verschrikkingen der koude
trotseert.
Maar het lijden dat de winter brengt, is daarom niet minder aan-
grijpend. Als het werk mindert en straks stilstaat. Als de koude
ledematen om dubbel dek vragen, en, om den honger te stillen, nog
de enkele deken die er was naar het pandhuis ging. Juist als het
koud is, is meerder voeding eisch, en toch, hoe velen zijn er niet,
bij wie er juist 's winters het minste inkomt, o. De weeën van den
winter zijn voor den arme, die niet sparen kan, zoo schreiend hard.
„Wie zal bestaan voor Gods koude?", vraagt de Psalmist, en ge
moogt danken, als God u een goed huis en een warm kleed en een
koesterend deksel geeft, om tegen zijn koude te kunnen bestaan.
Maar weet ook, dat er zijn die bezwijken zullen, zoo geen mede-
doogen te hulp schiet.
Immers ook daarom formeerde Hij den winter, opdat het lijden der
verarmden het mededoogen der verwarmden zou wekken, en de
liefde Gods uit menschenharten koesterend uit zou stralen, om tegen
zijn koude te beschutten.
Zoo zal dan naar het aan Noach, en in hem aan ons allen,
bezworen Verbond, die afwisseling der seizoenen, totdat Jezus weder-
komt, niet ophouden, en telkens na de hitte de koude, na den zomer
de winter ^u van Gods Vaderhand'^ toekomen.
Niet de zomer van God, en de winter uit den Booze, maar zomer
én winter door Hem geformeerd.
Geformeerd, om u te toonen, hoe Hij met één tooverslag geheel de
gedaante des aardrijks veranderen kan en met een geheel eigen schoon-
heid kan doen schitteren ; voorspel van wat het eens zijn zal, als eens
voorgoed de oude gedaante der wereld voorbijgaat, en de nieuwe
aarde en nieuwe hemelen komen.
Geformeerd, om uw leven meer in u te concentreeren, in u te
verdiepen en tot hooger ernst te stemmen.
30
Geformeerd, om u in allerlei zinnebeeld de eeuwige dingen te doen
verstaan.
Geformeerd om u het mededoogen in de ziel te wekken en de
hand mild te doen openen voor den broeder die bezwijken zou.
Maar geformeerd ook, om u een memento mori te zijn, d. i. om u
in grootsche, machtige trekken de afsterving en wegsterving vanwat
eens bloeide en sierlijk was voor oogen te stellen, en het u toe te roepen,
dat die winter des levens ook over u reeds kwam of straks zal komen,
en dat er uit dien winterslaap geen andere lente daagt, dan in den
eeuwigen morgen, immers voor wie van Christus Jezus zijn.
p
VII.
ij vernieuwt het gelaat des aardrijks.
(lente.)
Zendt Gij uwen Geest uit, zoo worden zij ge-
schapen, en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks.
Ps. 104 : 30.
Een Lente kent de Heilige Schrift niet bij name, evenals den -Her/s^;
slechts eenmaal, heel op het einde, in Judas' korten brief, meer ter
loops aangestipt, dan in zijn wegstervende weelde geteekend.
Dat lag aan het land ; want de overgang uit den winter in den
zomer, en de terugkeer uit den zomer naar den winter greep in
Palestina sneller, meer opeens plaats, en het niet vallen van den
regen bijna zes maanden lang, bracht er vanzelf toe, om dit re^er? Zoos
halfjaar en het halfjaar dat met regen begon en op regen uitliep, als
de twee groote jaargetijden tegenover elkander te stellen.
Van April tot October sloeg er wel dauw neer, maar viel er geen
regen. Dat noemde men den zomer. Daarvóór en daarna viel vroege
en spade regen. En dat regenseizoen heette de winter.
Eén scherpe tegenstelling, gelijk alles in Israëls leven en in de
openbaring aan Israël in forsche scherp geteekende tegenstelling
optrad. Dood en leven. Duisternis en licht. Onrein en rein.
En zoo ook hier niet anders dan het jaarseizoen zonder en het
jaarseizoen met regen. „Den winter en den zomer, die hebt Gij, o
God, geformeerd" (Psalm 74 : 17).
Maar al schuift daarom geen afzonderlijke lente bij Israël als
schakeering tusschen winter en zomer in, daarom kent toch ook de
32
Schrift zeer wel de lente-gedachte en het feit van lente. Aan dit
lente-schoon kwam Israël toe met het feest der eerstelingen. De
triomfpsalm van het Pascha was voor het Verbondsvolk met het
lentelied één.
Het volk zelf was uit den doodslaap, dien het eens in Egypteland
sliep, door Jehova ten leven verwekt, dat was hun Pascha.
Maar ook het land dat God hun van melk en honig druipende
schonk, ging telken jare in den winterslaap onder, om, als de zon
weer rijker stralen schoot, ten leven weder te keeren, en dat was
hun lente.
Een lente niet over een drietal maanden uitgestrekt, maar als in
één spanne des tijds saamgetrokken, en saamgetrokken op die ééne
daad van Gods almachtigheid, waarvan de psalmist in Psalm 104 zoo
heerlijk zong: y,Zendt Gij uwen Geest uit, zoo worden zij geschapen,
en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijhs.'^
Zoo doorleefde de vrome in Israël deze overgangen met zijn God.
Ze sloten zich niet op, en waren niet lichtschuw, als ging het
leven der natuur hun niet aan.
Integendeel, nauwelijks was het rijke oogenblik van levensvernieu-
wing in Gods schepping aangebroken, of uit hun dorpen en vlekken
toog al wat zich vrij kon maken, de dalen door, de beken langs,
de bergen over, naar Sions heiligdom.
En al trad bij het vieren van het Pascha zelf, het lam dat geslacht
werd, en daarmee de verlossing uit Egypte, die gekomen was, en
de verlossing uit Satans banden, die nog komen moest, meer op
den voorgrond, toch werd daarom Gods weldadigheid in het leven
der natuur niet vergeten, en de eerstelingen van den akker werden
voor het volk en in naam van het volk aan Jehova gewijd.
Maar wat ze weigerden te doen, was, dat ze geen scheiding wilden
maken.
Niet in hun heiligdom de mystiek van Gods aangezicht doorleefd,
om straks te midden van de weelde der natuur hun God te vergeten.
Neen, ook die overgang van jaargetij in jaargetij moest met hun
God doorleefd.
Het was niet de natuur die insliep en de natuur die weer ontwaakte.
Al wat ge de natuur noemt is niets uit zich zelf en kan niets uit
zich zelf. En ook in die natuur, en in haar machtige overgangen,
is niets dat God niet werkt.
Zijn almachtigheid werkt er in, zijn alomtegenwoordigheid woont er in.
Hij, de Heere onze God, doet alle deze dingen.
En zoo ook, als de lentevogel weer van de nog bladlooze takken
komt zingen, dan is het God die dien zangvogel u toezendt.
33
En als zoeler lucht uit het zuiden komt, en weer ritselen gaat
en uitbot wat verstorven scheen, dan is het God zelf die zijn Geest
weer uitzond, en die als met eigen hand het gelaat des aardrijks
vernieuwt.
Zooals het eens was in de scheppingsure, de aarde eerst woest en
ledig, maar Gods Geest er over henen zwevende, en straks al het
leven uitkomende, zoo ook is het, op zekeren afstand altoos, met elke
lente die wederkeert.
Eerst de akker ledig en het bloembed verwoest.
Maar God zendt zijnen Geest uit.
En nu spruit en bot uit wat verdord scheen, kleurt zich wat vaal
leek, gaat glansen wat dof was, en zingen wat in stilheid als des
doods zweeg.
En als God zóó de natuur weer doet opleven, dan is het lente.
Dat spreekt dan uw menschelijk hart toe.
Allermeest omdat de winter u onnatuurlijk is. Want al is de winter
een schoone doode, een doode blijft hij toch, en ons hart roept om
het leven. De winter verjaagt ons uit Gods schepping, en een inner-
lijke stem zegt ons, dat we m die schepping thuis hooren. Zelfs grijpt
die winter ons als een vijand aan, doet koude en gebrek lijden, en
sleept telken jare heel een menigte van zijn verslagenen naar den
grafkuil.
Daarom drukt de winter. Hij beklemt en benauwt ons. En als hij
eindelijk zijn macht kwijt raakt, en den aftocht blaast, loopt jong en
oud uit, om hem het heilige kruis na te geven.
Ja, als de winter aftrekt, doen we in ons eigen leven aan dien
overgang mede.
De winter sloot ons op, en nu gaan deuren en vensters weer
open, en in alle huizen maakt men zich op, om de wintersmet van
wanden en vloeren weg te wisschen. Alles moet nu weer gereinigd,
moet weer blank en blinkend geschuurd. Een heel het huis om-
vattende schoonmaak.
En had de winter ons gedwongen ons gevoelig lichaam in al
dichter gewaad vormloos te hullen, nu, als de lente komt, wordt
ook dat winterkleed afgelegd, en wie kan, en er de middelen toe
heeft, schaft zich een nieuw gewaad aan.
Een vrij en blij gevoel moet hart en leden doortrillen.
Het is onze God die ons weer vreugde bereidt.
Maar daarbij blijft het niet.
Ons in- en ons uitwendig leven hangt saam.
34
Natuur en genade werken op elkander in. In het zichtbare legt
God een sprake van het geestelijke leven.
God is het die zijnen Geest uitzendt en het gelaat des aardrijks
vernieuwt, want, naar luid der Schrift, werkt de Heilige Geest ook
in het scheppingswerk (Gen. 1 : 2), en ook in het werk der levens-
vernieuwing als de lente komt (Ps. lOi: 17).
Het is niet de Vader in de natuur, en de Heilige Geest in de ziel,
maar het is God Drieëenig, Vader, Zoon en Heilige Geest, die in heel
uw leven en aanzijn, naar de binnenzijde en aan den buitenkant,
zijn wondere Goddelijke kracht openbaart.
En daarom spreekt die slaap der natuur ons van een slaap in de
geestelijke wereld, en zoo ook de lente in Gods schepping van een weer
opstaan van wie insliep, opdat Christus over hem moge lichten.
Er is op- en nedergang in de wereld der natuur, van het ledig
in den winter, tot den hoorn van overvloed dien de herfst uitstort, en zoo
ook is er een op- en ondergang in het geloofsleven, van het ledig in de
verlaten ziel tot de weelde der genieting in Gods verborgen omgang.
Daarom is het Pascha aan den ingang van de lente gesteld.
En zoo gaat er van Pascha en Lente saam één stemme van Gods
dringende ontferming uit, om ook een iegelijk uwer uit uw inzinking
op te heffen, in uw dofheid met den glans der versche ohe te over-
gieten, wat in u zweeg weer tot een loflied te stemmen, de verdorde
ranken weer te doen uitbotten, en het geloofsleven weer heerlijk te
doen ritselen, waar doodschheid de ziel had overdekt.
Als het hard wintert in de natuur, heeft ieder het besef, dat het
zóó niet blijven kan noch zal noch mag, en profeteert al wat in u
is, de lente die straks nadert.
Maar zoo ook mag niemand uwer van vrede roepen, als zijn ziel
aan het winteren sloeg. Ook die winterslaap van uw ziel is tegen-
natuurlijk en gaat tegen de genade in.
En daarom zondigt, en verhardt zich, wie in dien winterslaap der
ziel liggen blijft.
Zie, de Zonne der gerechtigheid glanst weer heerlijk van den
Troon der genade.
En daarom, ontwaakt gij die slaapt, en staat op uit uw doodschheid,
en laat Christus weer over u lichten.
Zelfs tot hen die nog nimmer het zoet en schoon van eengeeste-
lijke lente in de ziel gekend hebben, brengt elke komende lente een
roepstem van hun God.
Uw eerste geestelijke lente is uw bekeering tot Jezus, uw toekeeren
tot den levenden God, als Hij ook in u zijn Geest uitzendt, en het
gelaat van uw hart vernieuwt.
35
En tot die eerste bekeering wordt alle ziel geroepen, geroepen
bovenal wie het merkteeken des Doops als klein kindeke ontving. En
schriklijk is het te zien, hoe velen in Christus' kerk opgroeien, en
volwassen en man worden, zonder nog ooit de vensters hunner ziel
te hebben opengestooten, opdat het licht van den Zone Gods hen
innerlijk bestralen mocht.
En zeker, voor die bekeering is uw tijd altoos bereid.
Maar toch, ook in de lente ligt een sprake Gods, die u uw blijven
in dorheid en doodschheid met dubbele scherpte verwijt.
God laat u als voor oogen zien, hoe het leven uit den dood kan
komen.
En zult gij dan de ritseling des levens nog langer, in de hardigheid
van uw hart, weerstaan?
Zoo ligt er in dat terugkeeren van de lente een impuls ten leven
voor al wie mensch heet.
Er gaat van de lente een nieuwe bezieling ten leven uit, om de
slappe handen en de trage knieën weer vast te maken ; om een
iegelijk tot aangrijping van zichzelven te prikkelen ; te prikkelen tot
verhoogd betoon van ernst, van naarstigheid, en volijverigheid in
het goede.
De lente zegt u, dat er weer gezaaid moet, opdat straks de volle
halmen ruischen. En zoo ook moet een iegelijk uwer in zijn stand, in
zijn beroep, in zijn van God ontvangen werkkring, de verslapte veer-
kracht weer spannen, het ideaal weer grijpen, tot machtiger werkzaam-
heid, tot volhardender handeling worden uitgedreven.
Het moet Paschen en Lente saam, niet alleen om u, en in uw ziel,
maar ook in uw alzijdig leven worden.
Een opnieuw, met nieuwen aandrang zoeken van de dingen, die
boven zijn, en in die dingen, die boven zijn, een optreden met ver-
jongde, met vernieuwde, en daarom met verhoogde, met geheiligde
kracht.
y
VIII.
ROEGRIJPE VRUCHT VOOR DEN ZOMER,
(z O M E E.)
En de afvallende bloem zijns heerlijken sieraads,
die op het hoofd der zeer vette vallei is, zal zijn
gelijk eene vroegrijpe vrucht vóór den zomer,
welke, wanneer ze iemand ziet, terwijl zij nog in
zijne hand is, slokt hij ze op.
Jes. 28 : 4.
Wel beschouwd kent de Schrift slechts tivee jaargetijden: zomer
en winter.
Dat hoort ge in de Godspraak na den Zondvloed : „Voortaan, alle de
dagen der aarde, zullen koude en hitte, zomer en winter niet ophouden."
En noch van de lente, noch van den herfst beluistert ge den klank.
Evenzoo heet het in Psalm 74:17, met verzwijging van lente en
herfst: „Zomer en winter hebt Gij geformeerd."
En in het gezicht van Zacharias (14:8) wordt gezegd, dat er
„levende wateren uit Jeruzalem zullen vlieten, en dat deze wateren
des zomers en des winters zullen zijn.
Lente en herfst zijn overgangen, ze vormen geen tegenstellingen.
Er is koude of hitte, er is leven of dood, er is licht of donkerheid, en
al wat daartusschen ligt, moge in graad verschillen, maar is geen
derde nieuw iets.
Als Jezus dan ook zegt: „Leer van den vijgeboom deze gelijkenis.
Indien nu zijn tak teeder wordt en zijn blad uitspruit, zoo weet ge
dat de zomer nabij is,'' en ge uit Matth. 21 : 19 merkt, hoe reeds
37
vóór Paschen de vijgeboom in het blad stond, is het duidelijk dat „het
nabijzijn van den zomer" een wat bij ons de lente heet, bedoelt.
Dat nu deze tegenstelling tusschen den zomer en den ivinter geheel
uit den vloek zou zijn, en ons uitsluitend om der zonde wil zou
overkomen, is moeilijk aan te nemen.
Zeer stellig werkt die vloek in de buitensporige koude van te strenge
vorst, en evenzoo in de adem belemmerende zwoelheid van ovei^-
matige hitte.
Te strenge vorst doodt den mensch des winters, evenals de zonne-
steek bij te felle zomerhitte, en de dood is altoos uit den vloek.
Er is alzoo alle grond om aan te nemen, dat de vloek de tegen-
stelling tusschen zomer en winter verscherpt heeft ; maar daaruit volgt
nog volstrekt niet, dat die tegenstelling uit den vloek is ontstaan.
Reeds bij de schepping, nog eer de zonde intrad, stuit ge op die
tegenstelling tusschen dag en nacht, tusschen licht en duisternis, en
het springt in het oog, hoe de tegenstelling tusschen koude en hitte,
en zoo ook tusschen zomer en winter hiermede op één lijn ligt.
De nacht koelt af, de dag brengt zachter dampkring.
En zoo mogen we dan aannemen, dat de tegenstelling tusschen den
zomer en den ivinter, d. i. tusschen twee tijdperken in den jaarloop,
waarin de eene maal de koude heerscht, en de andere maal de
warmte overheerschend is, tot de ordinantiën der schepping behoort.
De zomer druipt van natuurweelde, maar ook de winter spreidt
een eigen luister ten toon, en in deze beide verheerlijkt God zijn
majesteit.
Trekt ge dan ook van den winter het snerpen af van den wind, en
het verstijven der natuur in te strenge koude, dan heeft de winter een
geheel eigen schoon en een door niets te vervangen aantrekkelijkheid.
Ook nu nog komen er winterdagen voor, zoo matig in koude, en
toch met zoo hooge, heldere luchten, dat ze in het schoon van hun
soort door niets te overtreffen zijn.
Nu te stellen, dat dit winterschoon eeuwig zou gescholen hebben,
indien de mensch niet gevallen ware, doet te kort aan de glorie van
Gods werk.
Dat er in den winter gelijk hij nu is, evenals in den zomer, gelijk
hij nu vaak allen band van menschelijke veerkracht los maakt, een
gevolg der zonde nawerkt, is duidelijk ; en ook blijkt uit de Open-
baringen, waarin de Boom des levens twaalf maanden achtereen bloeit
en vrucht geeft, dat in den staat der heerlijkheid ook deze tegenstelling,
evenals die van nacht en dag, van licht en donkerheid wegvalt ; maar
dit heft het feit niet op, dat in deze voorloopige bedeeling, èn de zomer
èn de winter geformeerd is, om een sprake van Gods majesteit te geven ;
38
en het is die sprake, die ook nu nog, onder alle volk en aan alle
oord, niet alleen van den winter, maar ook van den zomer met een
eigen taal uitgaat.
Die taal van den zomer nu is de taal van glans en gloed, van
levensvolheid en van bruisende weelde.
De nachten zijn kort, en zelfs in die kortheid minder donker. De
dag is lang begonnen eer ge uw legerstede verlaat, en reikt bijna
tot de ure, dat ge u nederlegt.
Het kunstlicht wordt bijna niet aangestoken, en het kunstvuur, voor
het bereiden van spijs onmisbaar, wordt hoe eer hoe beter gedoofd.
Daardoor wordt er in den zomer zooveel minder geleden. Het deel
van den arme, in den winter vaak zoo bang en hard, is in den zomer
veel lieflijker. De menschelijke behoefte krimpt dan in. De spijs is
overvloediger. Zelfs niet alle vrucht en ooft gaat de woning van den
arme voorbij. En ook zijn schamele woning sluit hem niet meer op.
De vensters worden opengestooten. En in stegen en straten loopt men
uit en vleit men zich neder, om van het vrijer leven te genieten.
Ook de ellende van de ziekenkamer neemt met het komen van den
zomer af.
De borstkranke, dié den zomer haalde, leeft weer op in het gevoel
van gered te zijn. En zoo geen bange epidemie uitbreekt, worden
de krankenhuizen ontvolkt.
Alle lijden der zuchtende menschheid kan ook de zomer wel niet
verdrijven, maar toch brengt de zomer tempering en verzachting
van leed.
Ook waar van een genieten, een volop genieten van den zomer geen
sprake is, maakt het warme, zoeler jaargetijde toch schier elks levenslot
draaglijker.
Ook heeft de zomer dit wondergoede, dat hij ons weer went aan
het leven in en met de natuur.
Door nood gedrongen, is ons leven in onze woningen veelal een
gekunsteld, en in zoo menig opzicht een onnatuurlijk leven. Te eng
omsloten. Te zeer opeengehoopt. Te zeer afgescheiden van Gods rijke
schepping.
Maar is de zomer weer gekomen, dan lokt de natuur ons weer
naar buiten. De volle indruk van Gods heerlijke schepping dringt weer
op ons aan. De natuur drukt ons weer aan haar hart en doet ons
weldadig aan door haar zachte omarming.
We worden weer als kinderen, die genieten in wat God te genieten
geeft.
39
En dat weer meeleven met de natuur verjongt de lichaamskracht,
verrijkt het bloed, en ontsluit ons hart voor reiner gewaarwordingen.
Zelfs pleegt de woeling en worsteling der geesten in de zomer-
maanden te rusten, als weigerde men het genot te storen, dat God
ons in de zomer weelde gunt.
Zelfs de scholen sluiten wekenlang. De volksjeugd heeft vrij af.
Ouders en kinderen, broeders en zusters leven weer den lieven vollen
dag samen.
Zelfs de zwaarmoedigste voelt aanvallen van blijgeestigheid over zich
komen. En het eind van alle ding is dat er gelukkiger wordt geleefd.
En wel dreunt keer op keer de donder van den hooge, en schiet
de bliksem door het zwerk, als om den mensch aan zijn God indachtig
te maken, en te midden van zooveel weelde zijn God niet te doen
vergeten, maar zelfs dat onweder laat een zegen achter, en als de
lucht weer helder wordt, en de zon weer doorbreekt, wordt er voller
nog dan eerst, door al wat adem heeft, genoten.
Toch is de oogst er nog niet. De oogst valt in de herfstdagen.
Althans de oogst van de fijnere vrucht. En zoo draagt alles samen
het karakter van voorbereiding voor den oogst die eerst daarna komt.
In de weelde van den zomer gaat het werk Gods, dat op de vrucht
doelt, rusteloos door.
Er is glans, er is rijkdom en pracht, er is geur en keur van bloesem
en van bloemen, maar in dit alles doelt het leven der natuur op een
nog hooger iets.
De weelde van den zomer is niet enkel om die weelde, maar vindt
haar voleinding eerst als straks de volle oogst wordt binnengedragen.
En hierin ligt het vermaan tot ernst.
Ook in ons menschelijk leven mag veel schoons zijn, en ons veel
te genieten worden gegund, maar in dat schoone en in die weelde
mag ons leven niet opgaan.
Ook het schoonste en rijkste leven is waardeloos, als er ten slotte
niets anders uitbot dan blad.
Straks komt de hemelsche Landman om ook bij ons de vrucht te zoeken.
En wee hem, aan wiens takken, in de ure als zijn leven wordt afge-
sneden, de vrucht, de welgerijpte vrucht voor de schure des hemels
wordt gemist.
Ja, er is meer.
Ook al wordt de zomer eerst in den herfstoogst voleind, toch
spreekt de Schrift gedurig over een „zomervrucht", en van „vroeg-
rijpe vrucht in den zomer."
40
Zoo is het Gods bestel in de natuur, dat er ook reeds in den
zomer zelven vrucht te plukken is, en zoo ook is zijn bestel over uw
eigen leven, dat reeds in den zomer van uw leven de vrucht niet
ontbreken zou.
Nu is de lente van uw leven uw jeugd, en de herfst doet aan uw
ouden dag denken, maar de zomer van uw leven zijn de jaren van
uw volle mannelijke kracht.
En daarom komt ook tot u de eisch, dat die jaren van uw manne-
lijke kracht niet alleen staan door harmonie van karakter, en rijk door
ontplooiing van de door God u geschonken talenten zullen zijn, maar
dat ze ook die gewenschte zomervrucht zullen afwerpen, voor uw
omgeving, voor uzelven, maar bovenal voor de eere van uw God.
Er moet in den zomer van uw leven iets rijpen voor den grooten
oogstdag, als de engelen Gods den sikkel in het koren zullen slaan ;
maar er moet ook reeds nu een vrucht gerijpt zijn, een zomervrucht die
reeds op aarde geplukt kan worden, een vrucht van God ontvangen
en daarom in stille nederigheid op zijn altaar nedergelegd.
En als nu de jaren hun loop vervolgen, en telkens de zomer na
de lente ook tot u komt, dan komt die nieuwe zomer ook tot u
telkenmale met de oude vraag : of ge eindelijk toch wijs zult worden
om niet enkel met blad en bloesem te pronken, maar ook bedacht
te zijn op de vrucht van uw leven, die rijpen moet tot Gods eer.
^
IX.
ET GRAS VERDORT, DE BLOEM VALT AF.
(herfst).
Het gras verdort, de bloem valt af; maar het
Woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid.
Jes. 40 : 8.
De Herfst heet in sommige streken van Engeland nu nog „^/le/aZr'.
Het gemeene woord dat men over zee voor het najaar bezigt, is het
bekende ^autumn'\ een uitdrukking die aan het Fransch ontleend is.
Maar hoe sterk dit Fransche woord ook veld won, het oorspronkelijke
woord is nog volstrekt niet weggestorven, en nog gebruikt men, ook
in de spreektaal, het schilderend, zinnig woord van „the fall", precies
hetzelfde woord, dat ook voor den val van Adam en Eva in het
paradijs in zwang is.
De herfst is de val, het jaarseizoen van langzame inzinking, het
jaargetijde van de afdalende reeks. De lente klimt en gaat naar boven,
om in den zomer het hoogste punt te bereiken ; de herfst daarentegen
daalt en gaat naar beneden om het laagste punt te zoeken in den
winter.
Is de winter de teekening die God in de natuur van den dood en
van het graf des doods geeft, de herfst vertoont ons van Gods wege
de verwelking van de krankheid, die sloopt en zich voleindt in het
sterven.
Die teekening Gods in den herfst beeldt af het sloopen van de
levenskracht in het zichtbare. „De dagen des menschen zijn als het
42
gras, gelijk een bloem des velds, alzoo bloeit hij. Als de wind daarover
gegaan is, zoo is zij niet meer, en hare plaatse kent haar niet meer"
(Ps. 103 : 15).
Ze beeldt af de slooping van het geestelijk leven in de ziel. „Hij
zal zijn als een boom, welks blad niet afvalt. Alzoo zijn de godde-
loozen niet, maar als het kaf, dat de wind heendrijft" (Ps. 1 : 3).
Ze beeldt af de slooping van welstand en voorspoed: „Gij zult zijn
als een eik, welks bladeren afvallen" (Jesaia 1 : 30).
Ja, zelfs beeldt ze af de slooping die eens al de heerlijkheid dezer
wereld wacht: „De hemelen zullen toegerold worden, en hun heir
zal afvallen, gelijk een blad van den wijnstok afvalt" (Jesaja 34 : 4).
En zoo ook is ze ten slotte beeld van het oordeel dat komt: „Ik
zal hem voorzeker wegwerpen, spreekt de Heere, er zijn geen druiven
aan den wijnstok, ja, het blad is afgevallen'' (Jeremia 8 : 13).
Al noemt dus de Schrift, Judas vs. 12 uitgezonderd, den herfst
niet bij name omdat onder Israël de seizoenen anders waren inge-
deeld, toch kent de Schrift zeer wel het natuurbeeld, dat wij herfst
noemen, en de Schrift teekent het ons steeds onder gelijke signatuur,
als den val, het vallen, het afvallen van het blad.
Al naar den leeftijd, verschilt dan ook de indruk, dien lente en
herfst op ons teweegbrengen.
Zijn w^e nog jong, dan zijn we voor de taal, voor de sprake der
lente één luisterend oor. We drinken den lentegeur met volle teugen
in. We beseffen hoe eigenlijk alleen in de lente de natuur buiten ons
in volkomen akkoord samenstemt met de sprake van ons eigen hart.
De herfst daarentegen stemt al wie jong is, verdrietig. De verschijning
van den herfst is de uitdrukking van zijn leven niet. Hij doorleeft
dat najaar als een noodzakelijkheid die niet te ontgaan is, maar niet
als een lust. Omdat de lente nog in zijn eigen hart zingt, kan de
herfst hem in het lied zijner ziel niet accompagneeren.
Maar zijt ge in het afgaan uwer dagen, dunt zich uw haar op uw
hoofd, gelijk het loover in de kroon van den eikeboom, dan is uw
indruk juist omgekeerd. Ook dan verkwikt u de lente nog wel, maar
meer als een voorbijgegane weelde, die vreemd over u komt, en in
uw element zijt ge eerst als de bladeren gelen, om straks af te
vallen. Die herfst is dan voor u het zinnige jaargetijde, dat met uw
eigen leven en toestand overeenstemt. En meer dan van lente of
zomer, gaat er van den herfst een sprake tot u uit, waarop vanzelf de
echo w'eerklinkt uit uw eigen gemoedsbestaan.
Ja, zooals ge in den herfst dien val voor oogen ziet, zoo gaat het
feitelijk in uw eigen leven toe.
Ge zijt kind, en zijt jong geweest; ook is de zomer van uw leven
43
gekomen ; maar nu takelt het af. Niet plotseling, maar ongemerkt en
langzaam. Het oog ziet zoo scherp niet meer, uw bewegingen zijn
minder vlug en lenig. Ge zoekt een plaats om te zitten, waar ge
vroeger, als ge zitten moest, verlangdet om op te staan. De geest bot
minder welig uit. In wat eertijds u genot schonk, hebt ge geen smaak
meer. Kalmer vliet u het eens zoo jonge bloed door de aderen. Ge
voelt, hoe het gelen van het blad in de natuur beeld is van uw eigen
verwelken.
En dat duurt dan tot de wind zich verheft, en de najaarsstorm
in ongeval of krankheid door uw takken komt jagen. En dan valt ook
bij u het blad en het loover begint doorzichtig te worden. En
telkens en telkens zegt het u, dat ge uit het tijdperk der verwelking
in dat der slooping zijt overgegaan.
Tot dan eindelijk die laatste herfstdagen komen, die u straks in den
winterslaap zullen overleiden, die koude bange dagen, waarvan de
Prediker zong: „Als de wachters des huizes (d. z. de handen) zullen
beven, en de sterke mannen (d. z. de beenen) zich zullen krommen, en
de maalsters (d. z. de tanden) zullen stilstaan, en die door de vensters
zien (d. z. de oogen) zullen verduisterd worden. Ook waanneer de twee
deuren naar de straat (d. z. de ooren) zullen gesloten worden, en ge zult
vreezen voor de hoogte, en er verschrikking op uw weg zal wezen,
en de amandelboom (d. i. het grijze hoofd) zal bloeien, en ge als een
sprinkhaan uzelven ten last zult wezen. Want de mensch gaat naar
zijn eeuwig huis, en de rouwklagers in de straten zullen omgaan."
Dan, als het zoo met u is, loopt ook de herfst van uw leven ten
einde, om op uw sterfbed den winter over u te doen komen.
Wel hem, die in zijn Heiland door het geloof geborgen, weet dat
voor hem na dien winter de lente aan den eeuwigen morgen daagt.
Toch is dat einde van den herfst niet al de herfst, en ook in dit
jaargetijde gaat aan zijn voleinding een tijdperk van overgang vooraf,
soms met een eigen schoon.
Als de eerste herfststorm doorworsteld is, volgen er soms rustig
schoone dagen, die u weldadig aandoen, en u soms zelfs een uiting
van bewondering ontlokken. Niet het minst in ons land komt dit
herfstschoon in zijn zachte tinten soms overliefelijk uit, en het is niet
het minst uit die herfsttinten dat onze vaderlandsche schilders hun
vruchtbaarste indrukken hebben opgevangen.
De lente en de zomer zijn soms vermoeiend weelderig gekleurd.
De tinten zijn dan weinige, de kleuren overstelpend vele, en die
kleuren zijn vaak hoog en sterk sprekend.
Maar in den herfst is het of die hooge kleuren gedoezeld en in
zachte tinten worden overgeleid.
u
Daardoor steekt dan het ééne niet zoo sterk bij het ander af. Alles
smelt meer in één. En ongemerkt wordt er zoo een schoone harmonie
geboren.
Dat doet deels het vocht in de lucht, dat de kracht der lichtstralen
breekt, en deels is het de mindere levenskracht in de natuur zelve,
die haar minder scherp geteekend uit doet komen.
En hierdoor verzoent God ons met het verlies van den zomer.
De sterke hitte drukt niet zoo meer, en loch is er nog geen koude
die ons naar binnen jaagt.
De avonden zijn niet meer zoo ingekrompen kort en toch niet zoo
lang dat ze vermoeien. De dagen korten in, maar zijn toch nog niet
zoo kort, dat ze u het uitgaan beletten.
Zoo houdt de herfst in alle manier zeker midden, zeker evenwicht,
zekere harmonie, die u rustig stemt en ontspant na de overspanning
van den zomer.
En niet alleen dat God u zoodoende met het afgaan van het jaar
verzoent, maar Hij verzoent u door dat schoon van den herfst ook
met het afgaan van uw eigen dagen.
Hij toont u in dien herfst hoe ge ook op gevorderden leeftijd nog
een eigen roeping hebt, om in uw karakter, in uw gemoedsbestaan,
in uw levensuiting iets te ontwikkelen en te openbaren, wat dusver in
u schuilen bleef, t. w. het schoon van het kalme, van het rustige,
van het zacht getinte. Geen slingering meer maar evenwicht. Zoover
het onder ons menschen gaat, voltooide harmonie.
Wie dan ook op zijn ouden dag nog in passie uitkomt, nog door
hartstocht wordt gedreven, of het middenspoor mijdt, om op zijpaden
aan den uitersten kant te loopen, maakt een stuitenden indruk.
Een ziel, een menschenhart, een karakter, dat op den ouden dag
nog den hoogen gloed, de forsche kleuren, de sterke slingeringen
vertoont, en niet tot evenwicht is gekomen, wekt eerst uw weerzin,
daarna uw toorn en ten leste uw lachlust op.
De herfst bestraft zulk een, en oordeelt zijn verspeeld gemoedsbestaan.
Zooals de herfst met die zachte tinten is, zoo moet het op uw
ouden dag bij u van binnen wezen.
En als het zoo niet met u is, staat ge als mensch met uw menschelijk
hart beschaamd en verlegen voor het aanschijn der natuur.
Nog een derde merkteeken is aan den herfst eigen, het merkteeken
van den edelen, fijneren oogst.
Zelfs het woord van herfst is bij ons aan dat derde merkteeken
ontleend ; want herfst, hetzelfde woord als het Engelsche harvest,
beteekent oogst.
Nu is oogst alle inzameling van gerijpte vrucht; en in dien alge-
45
meenen zin is er oogst in alle jaargetijden, den winter alleen
uitgezonderd.
Reeds in de lente oogst ge de eerste groenten, het eerste fruit,
ten deele zelfs het gras, dat tot hooi zal worden.
En ook in den zomer zet ge den oogst van het gras, van de moes-
kruiden voort, om ze met het inzamelen van het koren te voleinden.
Niet het oogsten op zich zelf is dus het eigen onderscheidend kenmerk
van den herfst. Integendeel de oogst als zoodanig is aan lente, zomer
en herfst gemeen.
Maar, en hier ligt het edeler merk van den herfst in, in het najaar
oogst ge niet wat van het land, maar wat uit de takken komt; de
druif en allerlei soort van boomvruchten.
Zoo hoog nu de kroon van den boom zich boven den bodem
verheft w^aarin hij wortelt, zoo hoog staat de boomvrucht in waardij
boven de vrucht der aarde. In het paradijs was boomvrucht 's men-
schen spijs.
En ook dit merkteeken van den herfst brengt u op uw ouden dag
een vermaan van diepen ernst.
Er moet vrucht aan u zijn ook bij het afgaan uwer dagen. Niet een
doelloos leven moet uw oude dag zijn, maar een uitgeven van edeler
en fijner zielevrucht, vrucht van hoofd en hart, dan waarmee ge
dusver uw huisgenooten, uw omgeving, en uw volk hadt verkwikt.
De tijd der lente-moeskruiden is nu voorbij. Voorbij ook de tijd,
dat het koren met volle garven van uw akker werd weggedragen.
Maar nu verwacht uw huis, wacht uw omgeving nog edeler, nog
fijner vrucht.
De vrucht van kalme wijsheid, de vrucht van stille harmonie, de
vrucht van zuiverder liefde, de vrucht van gerijpt geloof, de vrucht
van onwankelbare hope.
En dan zijn er nog grijsaards en bedaagde vrouwen, die enkel op
geld zinnen en met geld in hun verborgen gedachten bezig zijn; die
knorrig en gemelijk een ieder hinderen; en in plaats van veel voor
anderen te zijn, alles van anderen voor zich afvergen,
o. Verdorde zielen, als ge op uw herfstdisch de edele vrucht van
wijnstok en perzikboom u ziet toelachen, wordt dan door dien drui-
ventros en door dien edelen perzik, toch eindelijk wijs.
Wijs voor u zelven, wijs voor de menschen, wijs voor uw God!
Op den dag zjner geboorte,
(onze verjaardagen).
En als er een welgelegen dag gekomen was,
toen Herodes op den dag zijner geboorte eenen
maaltijd aanrichtte voor zijne grooten, en de over-
sten over duizend, en de voornaamsten van Galiléa.
Mark. 6 : 21.
Slechts van twee „verjaardagen" meldt de Heilige Schrift ons. In
Genesis van een verjaarfestijn dat voor Farao was ingeluid, en in de
Evangeliën van den wilden vreugdedag in Herodes' paleis, zoo gruw-
zaam met het bloed van den Dooper bezoedeld.
En als ge naast deze heugenis van wat de Farao's en Herodessen
op hun geboortedag jubelden, de huiveringwekkende woorden legt,
waarmee eerst een Joh, en straks een Jeremia den dag vervloeken,
^waarop zij geboren iverden'\ kunt go dan voorbijzien, hoe uit deze
treffende saamvoeging een stem van ernst en van waarschuwing ook
voor onze verjaardagen uitgaat?
Verjaardagen kunnen gedenkdagen zijn, die vriendelijken glans over
het leven spreiden, zachten gloed uit den Heiligen Geest in de ziel
doen stralen, maar ze brengen ons die edele vrucht zoo zelden.
In een luisterrijk gevierden verjaardag schuilt voor ons licht ver-
leidbaar hart een niet zoo denkbeeldig gevaar.
We worden dan gevierd; in aller schatting beweegt zich het huislijk
leven en het leven van den vriendenkring heel dien dag om ons als
om zijn middelpunt; we schuilen niet, maar staan vanzelf op den
47
voorgrond ; men komt tot ons met enkel woorden van lieflijkheid,
tot met verzen op rijm ; zelfs de post brengt van verre en nabij ge-
lukwenschen; wie nooit een telegram ontving, ontvangt er op dien dag
een; alles is voor ons in beweging; voor ons zijn die bloemen ; voor
ons is al die drukte; en ook die kleine buit van feestgeschenken, die
we met zekeren trots uitstallen, verrijkt onzen schat.
En waar zóó die dag van onze persoonlijke glorie komt en gaat,
zoudt ge daar meenen, dat die dag verloopen kon, zonder het hart in
den boezem wat hooger te doen kloppen, en ons iets sterker dan
anders te doen voelen ons toch al zoo gevoelig ik?
Vroede zin bij het opvoeden waarschuwde daarom reeds vanouds
zelfs tegen het te hoog opdrijven van de verjaardagen van onze lieve
kleinen.
Vooral bij die kleinen, die hun geboorte nog niet verstaan, die hun
pas beginnend leven nog niet indenken kunnen, en den indruk van
Gods trouwe Vaderzorg nog niet ondergingen, deed een te gul gevierde
verjaardag zelden iets anders, dan het bloempje van den eenvoud
knakken en ijdele gewaarwordingen wakker roepen in het nog onbe-
dachtzaam hart.
Op den gedenkdag onzer geboorte moest, zoo het wel ware, bij
innigen dank en diepe beschaamdheid, weinig anders dan stille ernst
onze ziel doordringen.
Het is ons verleden, van de ure onzer geboorte af, dat zich aan
onze heugenis opdringt ; het is het heden dat om indenken en klaar
overzien van onzen toestand, zoo voor God als in de wereld, vraagt;
en het zijn de vragen voor de toekomst, die om ernstige beslissing
roepen.
Op een dag van dien aard, zal hij wèl doorleefd zijn, moet heel
ons aanzijn zich als in één punt des tijds voor ons zelfbesef saamtrekken.
Maar meet nu naar dien toch niet te hoogen eisch af, wat er van
de meeste verjaardagen terecht komt, en voelt ge u dan niet teleurgesteld?
Denk maar aan de verjaardagen van anderen, die ge in den huis-
lijken kring of in den kring uwer vrienden hebt meegevierd. Denk ook
aan uw eigen verjaardagen. Vraag u af, hoeveel jaren ge telt. Daaraan
weet ge hoe dikwijls ge zelf zulk een dag reeds achter u liet. En
vraag u dan af, welke vrucht die hoogtijden in uw leven, ze alle
saamgenomen, voor de vorming van uw karakter, voor de richting
en stuur van uw leven, voor uw zielsverrijking, en voor uw ver-
borgen omgang met uw God gebracht hebben.
En zeg zelf, is er dan niet maar al te veel herinnering van drukke,
woelige dagen, die u nauwlijks tijd tot inkeer in uzelven lieten?
Herinnering van schier zenuwachtige opwinding, van overspannen
48
uitdrukking op het gelaat, van feestelijken maaltijd, en van een moede
te bed keeren, om den dag daarna in slap en mat gevoel de over-
prikkeiing van den feestdag te boeten !
Het is zoo, onder de belijders des Heeren ondergaat die zelfinge-
nomenheid en overspanning van zin allicht een kleine tempering.
Wie leeft bij het Woord, en den ommegang der dagen met zijn
morgengebed en avondgebed aaneenschakelt, zal ook op den gedenkdag
zijner geboorte dat Woord zoeken, en geen rust vinden eer hij de
alleenspraak op de knieën voor het aangezichte zijns Gods heeft
voleind.
Wie zoo rijk is, dat hij, zelf zijn God zoekende, leven mag in een
gezin, dat desgelijks doet, zal te midden der feestvreugde de wijding
ondergaan, dat ook aan den morgendisch en aan het feestmaal, het
Woord de ziel komt opheffen, en in gebed en lofzang Gode de eere
wordt toegebracht.
o, Er is door Gods genade in een gezin dat Gods Getuigenis eert,
nog zoo sterk geestelijk overwicht, om toom en teugel aan te leggen
aan wat in ons tot uitspatten neigt.
Maar al erkennen we dit grif, en al danken we er voor, zou daarom
juist in onze Ghristengezinnen niet, meer nog dan in de kringen der
wereld, de zelfaanklacht beluisterd worden, dat zoo menige dag van
geboorteherdenking voor verreweg het grooter deel aan God ontstolen,
en voor de streeling van ons eigen ik geroofd was?
Of hebt ge nooit gekend de pijnlijke worsteling, als juist op zulk
een dag, bij het hooren van het Woord, de ziel luisteren lüilde, maar
niet luisteren kon, en poogde te bidden, maar in het bidden afgetrokken
werd, zoo vol als hart en hoofd was met allerlei dat afleidde, en over-
spande op het benevelen af?
Of ook, want de keerzij ontbreekt ook aan deze medaille niet,
naamt ge het dan niet wel waar, hoe op zulk een met spanning
tegemoet gezienen dag, teleurstelling het hart krimpen deed, en het
oog in bitterheid spande, als het u tegenviel, zoo weinig notitie als
men van u nam, u hinderde dat voor u minder gedaan was dan voor
een ander, dien ge met uzelven gelijk steldet, ja als zelfs het feest-
geschenk u pijn deed, als het u zei hoe meer de vraag, waarmee men
er van af kon, dan die andere, hoe men u verblijden zou, keuze en
aanschaffing er van beheerscht had.
Wat stemt blij in het gezin, als er weer zulk een jaardag aanbreekt?
Is het de vreugde van het hart, dat men elkaar bezit, en nog bezit,
en in dit bezit zoo overrijk is ? Of meer soms, dat er weer een dag
49
van ontspanning aanbrak, een ongewone dag, die in het gewone leven
afwisseling brengt, een dag waarop voor al de huisgenooten iets meer
dan anders te genieten valt?
En wie heeft dan zijn oog open, klaar open voor de werkelijkheid
die het niet telkens ziet, en als met handen tast, hoe het gevoel van
rijk bezit in elkander, o, in zoo tal van gezinnen nauwlijks meespreekt,
en hoe veeleer aller hart en zin, als de gelukwensch in de morgenure
afliep, uitgaat naar de dingen die komen zullen, en in de dingen die
komen, schier geheel opgaat?
Soms zelfs loopen zulke dagen van heerlijke glorie zondig af. Als
er hoven de middelen geld werd verspild. Lichtzinnigheid levenstoon
in gesprek en aan den maaltijd werd. En aan dien maaltijd zelven
brooddronkenlieid de zinnen vermeesterde.
Doch al komt het, Gode zij dank, in Ghristengezinnen tot dit uiterste
slechts uiterst zeldzaam, dat de reformatie ook der verjaardagen in
menig gezin ernstig diende ter hand te worden genomen, moge ont-
kennen, wie aan ernst geen lust heeft, maar stemt al wie God vreest,
ons van harte toe.
Bovenal op zulk een gedenkdag is hij het altaar onze plaats, en op
dat outer der aanbidding moet op zulk een gedenkdag nog meer dan
anders, liejde en lof voor God ten offer gemengd worden.
Of wijst de herdenking van onze geboorte niet rechtstreeks op die
geboorte zelve terug, en daarmee op Hem, op wien onze moeder ons
in barenssmarte wierp, die ons door zijn wonder bestel en wondere
scheppingsmacht formeerde en tot aanzien riep, na reeds van eeuwig
aan ons gedacht te hebben, eer Hij ons oog voor het levenslicht opende ?
Die dagen en jaren die sinds verliepen, zijn ze niet als één schouw-
tooneel van de goeddadigheid onzes Gods, die, waar zoo duizenden
reeds vroeg werden afgesneden, ons spaarde, ons het leven liet, en
al die dagen onzes levens ons gevoed, gedrenkt, gekleed en gedekt,
bewaard en in zijn liefde verzorgd heeft?
Moet ons op zulk een dag de gedachtenis daaraan niet als met één
machtigen toon in het oor der ziel klinken, als de roepstem onzes
Gods, waarmee Hij nooit ophield ons te lokken en te trekken naar
zijn heihge gemeenschap?
Moet ons bestaan en moet ons leven, moet ons karakter, moet onze
levenskracht, moet onze roeping in den dienst des Heeren, moet de
vraag of uw voet staat in de poorte van het hemelsch Jeruzalem,
op zulk een dag niet met verdubbeling van ernst worden ingedacht?
Ja, zal, wie niet op mijlen afstands van zijn hart, maar dichtbij
zijn ziel leeft, op zulk een dag van stillen ernst, niet ook zijne zonden
gedenken? Tegenover de vraag wie God voor hem was, niet ook door-
4
50
leven wat hij voor zijn God is geweest? En zal de zelfbeschaming, die
hierdoor over het hart komt, op dien dag, die aan ons geboren zijn
in zonde herinnert, ons niet dringen naar de Fontein, die voor het
huis Israëls ontsprongen is tegen de zonde en tegen de ongerechtigheid?
Niet alsof daarom wat een vreugdedag was, een dag van somber-
heden zou moeten worden. Ook wat er te genieten is in het leven,
geeft God te genieten. En de gulle vreugde onzer verjaardagen is ook
een middel in Gods hand om den band des bloeds te sterken, en een
zilveren rand om ons huiselijk leven te doen glanzen.
Ook hier moet alleen het gebruik geheiligd, opdat het misbruik, dat
ook hier zoo licht insluipt, worde tegengestaan.
In beter dagen deed men dit ook wel, door op zulk een dag den
. arme te begiftigen of schenkingen voor de heilige zaak onzes Gods
te doen.
Soms zelfs dreef eigen vreugde uit, om vreugde te verhoogen in
armer gezinnen, waar zelfs de verjaardag zoo vaak schier alle vreugde
derven moet.
Ook hier is een ongelijkheid, die wel niet voor verevening vatbaar
is, maar toch de liefde in ons tot een wegneming van de al te
scherpe tegenstelling dringen moet.
Veelszins is wat in hooger kring op verjaardagen uitgegeven en
gespild wordt overdadig, terwijl omgekeerd in lager kring zelfs zulk
een dag vaak vreugdeloos voorbijgaat.
En daarom spreekt er menschelijk medegevoel uit, zoo de belijders
van Jezus van het overdadige op eigen feestdag aflaten, en er lust
aan krijgen, om ook dezen dag der herdenking in de kringen onzer
armer broeders en zusters met eenig vriendelijk licht te beschijnen.
Men doet veel voor de kinderen der armen op het Kerstfeest, en
dat juichen we toe. Ook doet men wel iets voor ze, als ze ziek zijn,
en dat is heerlijk. Maar wie met de kinderen onzer armen van nabij
bekend is, denke er ook eens aan, om ze op hun verjaardagen te
verrassen.
Veel vragen ze niet.
Een kinderhand is spoedig gevuld.
En vooral als die kinderhand arm is, is ze met o, zoo weinig rijk
gemaakt.
En h
XI.
ij bouwde een stad.
(land- en stadsleven).
En Kaïn bekende zijne huisvrouw, en zij werd
bevrucht en baarde Henoch; en hij bouwde eene
stad, en noemde den naam dier stad naar den naam
ziins zoons Henoch.
Gen. 4 : 17.
Van ouds trok het de opmerkzaamheid, dat het stadsleven in de
Heilige Schrift het eerst in het geslacht van Kaïn vermeld staat.
Natuurlijk hebben we bij het bericht, dat Kaïn een stad bouwde,
in het minst niet te denken aan een stad in den zin, dien dit woord
nu heeft. In ons oog zou ze ternauwernood den naam van een dorp
hebben verdiend. Maar zooveel mag uit dit merkwaardig bericht,
naar de aloude beduidenis van het woord stad, dan toch worden
afgeleid, dat hij de vaste woningen voor zijn spoedig vrij talrijk ge-
slacht bij elkander liet bouwen, en dat hij deze hoogst eenvoudige
woningen met een soort wal omgaf, om zich tegen het wild gedierte
of tegen vijanden te verdedigen. Onze kantteekenaren merken dan
ook zeer ter snede op, dat Kaïn „zich verzekerdheden zocht."
Uit vreeze, uit angst, uit onrust, uit een gevoel van onveiligheid
is de eerste stad geboren, en niet ten onrechte is het aan Kaïns
hooze conscientie toegeschreven, dat hij het eerst zijn toevlucht nam
tot wallen en muren.
Toch toont de tweede maal, dat er van een stad in de Heilige
Schrift melding wordt gemaakt, dat er in het denkbeeld van een
52
stad nog iets anders schuilt. Bij Babels torenbouw namelijk treedt
veelmeer bet denkbeeld op den voorgrond, om op een zelfde plek bij
elkander te wonen, en zich niet te verstrooien over de lengte en de
breedte van het land.
Doch ook die tweede maal wordt dit bouwen van een stad in min
gunstigen zin ter sprake gebracht, zoo zelfs, dat heel het opzet, om
zich in Babel vast te zetten, w^erd verstoord.
Ook later kleeft aan Babyion het doorloopende denkbeeld van een
macht, die zich tegen God groot maakt, terwijl omgekeerd het Paradijs
alleen het landleven kende, de patriarchen in tenten omdwalen, Israël
in Gosen woont, David van achter de kudde wordt geroepen, en de
dagen van 's Heeren omwandeling het landvolk Hem het Hosannah
toejubelt, terwijl het stadsvolk van Jeruzalem, door de priesters opgezet,
roept om Jezus' bloed.
Het platteland, gelijk wij zeggen zouden, heeft Jezus aangehangen,
in Jeruzalem heeft men Jezus gedood.
Die sombere schaduw nu is op het stadsleven blijven rusten tot
op onzen tijd, en zelfs kan men zeggen, dat die schaduw in onze
dagen eerst recht donker is geworden.
Steden als Parijs en Londen bevatten in zich de meest menschelijke
ellende en de verregaandste menschelijke boosheid. Het tafereel nog
onlangs door Generaal Booth daaromtrent opgehangen in zijn Darkest
London, is metterdaad afschrikwekkend. En al moet dankbaar erkend,
dat het zóó ver in onze kleinere steden nog niet gekomen is, toch
zou men een vreemdehng in eigen toestanden moeten zijn, indien
men geen oog had voor het diepgaand verschil, dat ook ten onzent
én uit godsdienstig én uit zedelijk oogpunt tusschen het stadsleven en
het landleven bestaat.
We zijn daarom niet blind voor de velerlei zonden, die ook het
landleven ontsieren; ook stemmen we toe, dat het vaak alleen het
ontbreken van de verzoeking is, die op het platteland een stiller,
rustiger leven doet bloeien ; maar in schier alle landen geldt het
toch als regel, dat het overgeleverd geloof nog het meest onder onze
landlieden stand hield, en dat het stille, huislijk leven er nog al zijn
kracht pleegt te ontwikkelen.
Reeds de gestadige aanraking met de natuur, en de meer geregelde
wijze van leven, die elk verblijf ten platten lande met zich brengt,
werkt verfrisschend en daardoor zuiverend.
Men ziet het dan ook, hoe de stedelingen er telkens naar snakken,
om naar buiten te komen.
Het gejaagde zenuwleven komt daar tot kalmte, de gezondheid
sterkt er aan ; en naar den regel, dat de gezondheid van het hchaam
53
ook de gezondheid van het zielsleven bevordert, keeren ze straks, naar
ziel en lichaam gesterkt, binnen hun stadspoort terug.
De winter schrikt door zijn guurheid af; lente en zomer zijn
de jaargetijden, waarin we eerst ten volle ons leven genieten, en in
verband hiermede zoekt men in den winter de steden op, en trekt
in den zomer, als men kan, naar buiten.
Toch mag daarom het stadsleven niet als zondig in zich zelf
geminacht.
Al is het toch, dat het denkbeeld, om een stad te bouwen, het
eerst in Kaïn opkwam, vergeet niet, dat de toekomstige heerlijkheid
in het visioen van Pathmos intreedt met het nederdalen van het
nieuwe Jeruzalem uit den hemel, en dat hetgeen Johannes getoond
werd, om hem het hoogste denkbeeld van die heerlijkheid te geven,
niet was een paradijs, maar de stad met haar fondamenten en keur-
gesteenten en haar paarlen poorte.
Reeds onder de zinbeeldige bedeeling van het Oud Verbond, trekt
de Tabernakel, de woonstede Gods, wel eerst door de woestijn, en
blijft de heiligheid des Heeren in een tente wonen tot op Salomo;
maar de gang der Openbaring duidt er toch steeds op, dat de Heere
zijn ruste eerst vinden zal in Jeruzalem, en dat op Sions berg de plaats
is, die Hij zich had uitverkoren.
Niet op het platteland, maar in de stad van David, openbaarde
zich de majesteit van Jehovah in het heilige der heilige. Daar waren
de stoelen des gerichts gezet. Daar verscheen God blinkende in zijn
schoonheid.
Men kan dus zeggen, dat in de Heilige Schrift het denkbeeld van
een stad niet lager, maar veeleer hooger staat.
Gelijk de heerlijkheid van Edens hof verbleekt voor de heerlijkheid
van het nieuw Jeruzalem, zoo verre staat het landleven beneden het
stadsleven. Alleen maar, de zonde is oorzaak, dat wij dit rijkere leven
niet genieten kunnen, zonder in velerlei verzoeking te vallen, en dat
deswege het leven te midden der natuur ons nader nabij God houdt
dan het leven binnen de muren onzer steden.
Het trekt dan ook de aandacht, dat de eerste Christelijke kerken
niet op het platteland, maar zoo in Palestina, als daarbuiten, in de
steden gesticht zijn. Alle apostolische zendbrieven zijn aan de Chris-
tenen die steden bewoonden gericht. Aan die van Rome, van Corinthe
enz., en eerst daarna is van uit die steden de zegen des Evangelies
ook uitgedragen naar de dorpen van rondom.
54
De tegenwoordig zoo sterke neiging, om naar de steden te trekken,
en de bevolking der groote steden tot honderdduizenden, ja tot milli-
oenen, te doen aanwassen, is alzoo wel verklaarbaar, maar mag van
de zijde der Christenen niet worden aangemoedigd.
Immers wat thans vooral die neiging voedt, is niet de zucht, om
den hoogeren standaard van het leven mee te doorleven, gelijk die
alleen in onze steden gevonden wordt, maar veelmeer de zucht, om
zich in de menigte te kunnen verliezen, en daardoor vrijer in zijn
bewegingen te zijn, en zich voorts de gelegenheden voor allerlei
zingenot te kust en te keur geopend te zien.
Niet om hooger te leven, maar om ruimer te genieten, trekt, wie
er middelen voor heeft, naar de groote steden toe, en zoo worden
de kleine steden al meer ontbloot van die er oudtijds thuis hoorende
famihën, die er het leven veredelden, en het platteland almeer ver-
stoken van die aloude landheeren, die juist door in het midden van
hun volk te wonen, oudtijds de landbevolking veelszins tot een zegen
waren.
Aan die zucht nu mag onzerzijds niet worden toegegeven. Wie vrij
en onafhankelijk zijn woonplaats te kiezen heeft, ontwijkt, o, zooveel
verzoeking en verleiding en kweekt zooveel gemakkelijker vromen
zin onder de zijnen aan, zoo hij het zondig gewoel der steden mijdt,
en zich blijft aansluiten aan het zooveel deger volk, dat ge bij voor-
keur ten platten lande vindt.
Zijt ge daarentegen niet vrij in uw keus, en heeft Hij, die over de
plaats onzer woningen beschikt, u te midden van het stadsleven uw
werkkring aangewezen, dan verwekke dat stadsleven Gods kinderen,
zoo voor zich als voor hun kroost, tot dubbele waakzaamheid, en tot
verveelvuldiging van het gebed.
De stroom, die in zulk een stadsleven gaat, zuigt zoo sterk, en wee
onzer, zoo we voor ons zelven, of voor ons huisgezin, waanden, dat
de verzoeking op ons geen vat zou kunnen hebben.
In elke stad moet de belijder van den Christus in heel het leven
één levend protest zijn tegen den onheiligen geest, die vaak onze
steden verpest. Ook het Christelijk leven kan in onze steden hooger
staan dan op onze dorpen. Het is rijker, het is meer gespannen, het
ontwikkelt rijper kracht. Maar dit schoone doel is alleen te bereiken,
indien de kinderen Gods zich klaar en helder van hun positie, en het
gevaar dat dreigt, en van hun hooger roeping bewust zijn.
Niet zij moeten zich laten vergiftigen door het stadsleven, maar
elk door zijn persoon, door zijn optreden en door zijn gezin, als een
zuurdeeg zijn te midden der massa; zout, dat het bederf weert.
Een vaste regel, die voor een iegelijk doorgaat, is dus ook hier
niet gegeven.
Ook Gods kind kan te midden van het stadsgewoel tot hooger
55
geestelijk leven komen dan op onze stille dorpen, en omgekeerd zal
Gods kind ten platten lande voor menige verzoeking bewaard blijven.
Ook hier moet gezegd: alles is het uwe, zoo het leven in onze
steden, als het leven op onze dorpen.
Mits ook hierbij maar met vergeten worde, dat op het ^alles is het
uwe'" steeds volgen moet: „Maar gij zijt van Christus".
Zijn eigendom en in zijn dienst.
M.AN
XII.
en vrouw schiep hij ze.
(man en vrouw).
En God schiep den mensch naar zijn beeld,
naar het beeld van God schiep Hij hem; man en
vrouw schiep Hi] ze.
Gen. 1 : 27.
Er zijn zoo enkele, eenvoudige, maar uiterst belangrijke feiten in
het leven, die spotten met alle menschelijke eigendunkelijkheid en alle
wilkeur belachen. Feiten, waaronder wel bovenaan staat het groote
scheppingsfeit, dat God toen Hij den mensch schiep, hem schiep
man en vrouw.
Denk u die drie woordekens weg, en stel u voor, dat het Gode
beliefd had, om den mensch te scheppen naar den regel die onder
de engelen geldt, van wie Jezus het uitsprak, dat ei- onder hen niet
ten huwelijk gegeven noch ten huwelijk genomen wordt, — en immers
de historie der wereld, heel het leven der wereld, ja het aanschijn
der wereld zou onherkenbaar zijn.
Denk u een wereld met niets dan mannen, en al wat u in de
kazernen, op de bureelen, in de vergaderingen, door het gemis van
het teedere en zachte, zoo tegen de borst stuit, zou dan loodzwaar
op heel ons menschelijk leven drukken. Heel de wereld niets dan
één machtige kazerne, één eindeloos bureel, één vergadering, die
nooit afliep.
Of ook denk u de wereld uit enkel vrouwen bestaande, en hoe
zou niet door gemis aan vastheid en kracht, het eindeloos beweeg-
57
lijke, het weeke en teedere, en het nooit rustend gegons van de pratende
lip, heel het leven op een zacht deinzende zee doen gelijken, met den
avondwind dansende en zwevende op haar baren.
Het zou beide malen een leven zijn zonder huwelijk, zonder huis-
gezin, zonder broedertrouw en zusterliefde, zonder banden des bloeds,
zonder een zoeken en afstooten, zonder afwisseling en tegenstelling,
één eentonig menschelijk eenerlei.
Natuurlijk laten we de vraag, hoe dan het menschenkind geschapen
zou worden, rusten. Waarom zou Hij, die Adam schiep uit het stof
der aarde en Eva boetseerde uit een rib van Adam, ons niet hoofd
voor hoofd, zonder toedoen der vrouw en zonder wil des mans tot
aanzijn hebben kunnen roepen?
Schiep Hij dan niet de wereld van zijn engelen en serafs, de
wereld van zijn cherubijnen, aldus?
Ook bij de ontvangenis en de geboorte, gelijk het nu onder zijn
bestel gaat, is en blijft Hij het toch die ieders ziel schept, en ons
„lichaam borduurt" uit den eerst „ongevormden klomp," Zie Ps. 139.
Te denken ware zulk een wereld zonder onderscheid van geslacht
dus zeer wel.
En het heeft zijn nut, zich eens voor een oogenblik in zulk een
wereld van eindelooze verveling in te denken, omdat niets beter dan
dit, ons verheft tot lof en dankzegging, dat het in de werkelijkheid
zoo niet is, maar dat God ons schiep man en vrouw.
Maar dan moet ge die tegensteUing ook diep nemen, en niet, zooals
zoo vaak geschiedt, uitsluitend in verband met het lichaam.
Het is toch volstrekt niet waar, dat man en vrouw, alleen door
korter of langer haar, door meer of minder spierkracht, door meer
hoekige of meer ronde vormen verschillen.
Er staat niet: „God schiep ze, naar het lichaam, man en vrouw";
maar er gaat vooraf: „God schiep den mensch naar zijn beelcV\ en
dan volgt er onmiddellijk: „man en vrouw schiep Hij ze".
De onderscheiding tusschen man en vrouw is dus, allereerst zelfs,
van de ziel bedoeld, bedoeld van het verborgen, innerlijk wezen. En
dat ook het lichaam verschilt, is in het minst niet omdat in het
lichaam het eigenlijk onderscheid ligt, maar omdat ook in het lichaam,
zal het wel zijn, de uitdrukking moet liggen van ons innerlijk bestaan.
Dat merkt, wie niet geheel aan menschenkennis en gelaatkunde
gespeend is, telkens.
Ook al kennen we iemand volstrekt niet, dan zal toch de uitwendige
verschijning van den een ons vertrouwen inboezemen en ons hart
ontsluiten, en het gelaat van den ander, evenzeer als zijn houding,
ons afstooten en het hart toesluiten.
58
Lichaam en ziel zijn wel onderscheiden, en het is niet waar, wat
men ook onder Christenen almeer rondvertelt, dat onze ziel zelve haar
eigen hchaam geformeerd heeft; maar evenmin mag gezegd, dat er
geen verband bestaat.
God geeft ook onder de kinderen der menschen aan een iegelijk
zijn eigen lichaam, en buiten zonde zou een iegelijk juist zulk een
lichaam hebben, als bij zijn ziel paste, en geheel op zijn innerlijk
bestaan berekend was.
Als er dus staat: „God schiep ze man en vrouw", is het plicht
allereerst aan de onderscheidene gestalte van het innerlijk wezen te
denken. De innerlijke aanleg van de ziel eens mans verschilt van den
innerlijken aanleg van de ziel eener vrouw.
Wel zijn op beider harp hetzelfde aantal snaren gespannen ; maar
de snaren zijn anders geschikt; ze verschillen in lengte en zwaarte;
en er wordt op die snaren anders door de ziel eens mans dan door
de ziel der vrouw gespeeld.
Zuiver loopt die tegenstelling thans niet meer.
Ook hier is de zonde storend lusschen beide getreden.
Op beider zielsharp toch, zoowel van man als vrouw, zijn snaren
losgeraakt, andere met roest overtogen, en enkele gesprongen.
En overmits dit nu bij den één zus en bij den ander zoo toeging,
is de wederzijdsche verhouding soms zoo sterk gewijzigd, dat ge
vrouwen ontmoet die u aan aangekleede mannen doen denken, en
mannen die veel weghebben van een verkleede vrouw.
Zoo doet de zonde altoos.
Ze rukt ons uit onzen stand. Ze verbreekt het evenwicht. Ze ver-
stoort de harmonie.
Vandaar al de wanklanken, die uw oor gedurig opvangt en die
straks over uw eigen lippen uitgaan.
Er ruischt geen schoon en zuiver accoord meer.
Het is al chaos geworden.
Reeds bij uw kinderen merkt ge, dat, als ze onder elkander beuzelen,
er meer dan één meisje zegt, dat ze liever een jongen was geweest.
Groeien ze als knapen en meisjes op, dan vindt ge er niet zelden een,
die meisje is, maar zich jongensachtig aanstelt. En ook onder de
gehuwde vrouwen is het niet zeldzaam, dat de vrouw denkt: Ik zal
wezen wat mijn man moest zijn.
Altegader gemis aan eerbied voor Goddelijke ordinantie.
En toch, zelfs in die afdoling nog het spoor der Goddelijke ordi-
nantie vertoonend.
Immers bijna nooit wil een jongen een meisje wezen, maar wel het
meisje een jongen ; aldus zelfs in hun dwaasheid het Goddelijk bestel
59
bezegelend, dat God ze schiep, niet vrouiu en man, maar man én vrouw,
Adam eerst, en eerst na en uit hem, hem ter hulpe. Eva.
Want natuurlijk, in dat eenvoudige zeggen: „God schiep ze 7nan
en vrouw'" ligt ook een orde in.
Waar er twee zijn is band noch saamvoeging, zoolang beiden als
twee gelijken naast elkander staan.
Zoo kunt ge wel twee popuherboomen naast elkander planten, maar
reeds geen twee dieren bij elkaar voegen, en veel minder twee
menschen.
Om band en samenvoeging tusschen die twee te scheppen, moet er
een orde over beiden gesteld. Een moet de eerste, en de ander de
tweede zijn. Twee kunnen nu eenmaal niet op dezelfde plaats staan.
Een staat altijd voor, en deswege de ander achter.
Onder twee moet altoos één den voorrang hebben.
Ook het schip heeft niet twee roeren of twee stevens, maar één
steven en één roer, en steven en roer hebben aan het schip elk hun
eigen plek en eigen roeping.
In de wereld der tonen zijn hooge en lage tonen, die elk als zoodanig
hun plaats en orde hebben.
Zelfs in de kleurenwereld gaat de ééne kleur de andere voor.
Een ordinantie Gods voor heel zijn schepping, die ook bij man en
vrouw doorgaat, omdat God ze man en vrouw schiep. De man eerst,
en daarna de vrouw.
Maar ook hier werkte de zonde op in.
Bij den man, om uit zijn voorrang een oorzaak tot lieersch2ucht te
nemen, en zich een macht aan te matigen, die hem niet toekomt,
wijl ze gestolen is. En anderzijds bij de vrouw, die in de tweede
plaats naar rangorde geen lust heeft, en er nu op uit is om de eerste
plaats, die God haar onthield, voor zich te nemen.
Vooral in onze dagen gaat die stroom sterk.
Nog te gelooven dat God tot de vrouw gezegd heeft: „Uw wil zal
den man onderworpen zijn," vindt onze moderne eeuw een zotheid
om te lachen.
En nu komt ook in dit opzicht de door God oorspronkelijk ver-
ordende, en door ons verstoorde harmonie, in de eeuwigheid eens
terug, en als de gezaligden eens over zullen gegaan zijn in dien
nieuwen toestand, waarin niet meer ten huwelijk zal genomen noch
gegeven worden, zal toch uit het tweezijdig aangelegde menschenhart,
naar zijn mannelijk en naar zijn vrouwelijk grondtype, Gode eere
worden toegezongen, in het zuiverst accoord.
60
Dan houdt juist de onderworpenheid van de vrouw aan den man
op. Want die onderworpenheid is niet uit de Schepping, maar uit
de straffe Gods na den val in zonde.
Dan bhjft er enkel voorrang, maar een voorrang zooals Christus
voor zijn gemeente heeft, om te minder zich zelf te zoeken en te
meer zich te geven.
Wederzijdsche aanvulling. Twee helften van één geheel die bij
elkaar hooren. Ineensmelting en oplossing van de tweeheid in hooger
harmonie.
En hiervan nu kan op aarde reeds het voorspel worden genoten.
Niet in den weg der ridderUjke galanterie uit de Middeneeuwen,
die de vrouw in schijn ophief, maar om ze te dieper te vernederen,
maar wel in den weg van het Christelijk huwelijk en het Christelijk
huisgezin.
Dan komt er van Godswege een macht over beider ziel.
Beiden, man en vrouw, gevoelen een diep besef van eigen roeping.
Van mannelijke roeping de man, van vrouwelijke roeping de vrouw.
Beiden kennen dan hun plaats en willen uit hun plaats niet uit,
noch laten er zich uit verdrijven, en het geloofsleven zelf strekt, om
in den man de kracht, de trouw, den moed, in de vrouw de zachtheid
en de teederheid te ontwikkelen.
Zoo leeft dan Gods ordinantie aanvankelijk weer op, en ze vangt
weer aan de gehuwden te zegenen.
Of neen, niet de gehuwden alleen. Ook de verhouding tusschen broe-
ders en zusters wordt dan anders en beter. En zelfs wordt in deze
van God gezegende kringen de algemeene omgang en verhouding van
man en vrouw onderling weer eenigermate wat ze zijn moet.
De dwaze denkbeelden der wereld verliezen dan geur en smaak.
De gezonde verhoudingen der Schrift krijgen weer macht en wijding.
En het einde is, dat men beiderzijds weer rijker en gelukkiger
wordt, omdat men saam weer doet naar de ordinantie van Hem, die
ons man en vrouio schiep.
p
XIII.
ie met namen uitgedrukt zijn.
(de man in zijn koeping).
De mannen nu die met namen uitgedrukt zijn,
maakten zich op, en grepen de gevangenen, en
kleedden van den roof al hunne naakten.
2 Ghron. 28 : 15.
Wegschuilen onder de donkere figuren op den achtergrond, of, zonder
dat men u roept, kloek en moedig op den voorgrond treden, zijn de
twee uitersten waartusschen de aandrift van ons gemoed gedurig op
en neer slingert.
Eenerzijds schuchtere vreeze om zijn naam ook maar te hooren
noemen, en anderzijds zelfs de prikkel van het verlangen, om, waar
het een nobele zaak geldt, gevonden te worden onder „de mannen^
die met namen uitgedrukt zijn'\
Ge weet wat er onder Pekah, den zoon van Remalia, te Samaria
gebeurd is.
God liet Pekah tegen Achaz los, tegen dien goddeloozen nazaat van
David, die het verbond brak en het toch reeds zoo afgedoolde Juda
als koning voorging in den gruwelijken Moloch-dienst, dien hij 't eerst
in Juda invoerde.
Te Samaria boog men de knie voor Baal, maar vlak bij Jeruzalem,
in het dal Hinnoms, lag Davids nakomehng voor den Moloch, die nog
veel erger was, geknield.
Daarom liet God den koning van Samaria tegen den afvalligen Achaz
los, en Pekah, die zijn leger op orde had, sloeg Juda's verwaarloosd
leger zoo schrikkelijk, dat er van Juda honderd twintig duizend dooden
vielen op één dag.
Dat^ v^^as de wrake Gods over Juda's afval, en daarbij was Pekah
Gods instrument.
Maar in zijn overmoed bedierf nu Pekah weer zijn eigen zaak.
Niet genoeg toch, dat hij Juda zoo bloedig vernederd had, zijn over-
winnend leger wilde zich nu ook aan Juda verrijken; verrijken niet
enkel door roof te rooven, maar ook door tweehonderd duizend mannen,
vrouwen en kinderen in slavernij weg te voeren, en weg te voeren
zoo smadehjk en verachtelijk, dat ze tal van Judaeërs naakt langs den
weg sleurden.
En met dien schandelijken buit trok het leger van Pekah, zegedronken,
naar Samaria terug.
Dit was schandelijk, het was misdrijf, het was een zich vergrijpen
aan de banden des bloeds, die de mannen van Samaria nog altoos
aan Juda verbonden.
Oded, de profeet, toog daarom ijlings het overwinnend leger tegemoet,
om het in zoo waanzinnig misdrijf te stuiten.
Dat ze Juda geslagen hadden, was naar recht, zoo betuigde Oded.
De Heere zelf had Juda, om zijn afval, in Pekahs hand gegeven. Maar
de kinderen van Juda en Jeruzalem tot slaven en slavinnen te willen
maken, was den God der heirscharen tergen in het aangezicht. Daarvan
moesten ze aflaten, en al die gevangen Joden en Jodinnen op staanden
voet vrij naar hun steden en dorpen laten teruggaan. Want, zoo niet,
de hitte van 's Heeren toorn zou vreeslijk tegen hen zijn.
Toch liet het leger van zijn buit niet af. Door ging de tocht. En
reeds naderde het jubelend en brooddronken heir, met den schandelijken
slavenstoet, de hoofdstad.
Ook van Pekah wordt niet gemeld, dat hij tegenbevel gaf.
Het scheen, of Odeds stemme niet was gehoord.
Toen echter vormde zich, gelijk wij zouden zeggen, een commissie
van vier kloeke mannen.
Ze heelten Azaria, Berechja, Jehizkia, en Amaza.
Dit viertal kwam bijeen.
En diep verontwaardigd over wat plaats greep, voelende dat alzoo
het recht Gods met voeten werd getreden, en vastberaden om op het
gevaar van hun leven af, zoo boos opzet te verijdelen, besloten ze,
zonder verder dralen, en geheel op eigen risico, het leger tegemoet
te trekken, en op staanden voet de loslating der gevangenen te eischen.
Die daad vereischte onverschrokken moed, want het stond tien tegen
63
één, dat het moedwillig leger hen met spot en hoongelach ontvangen,
en hen óf opzij dringen óf om hun bemoeizucht den kop voor de
voeten zou leggen.
Ge weet het, om een menschenleven meer of minder gaf men in
die dagen niet bijster veel.
Toch schrikt geen gevaar hen af. Ze trekken met hun vieren de
poorte van Samaria uit, ze gaan den heirweg, waar het leger langs
moet komen, en zóó als ze het leger in het gezicht krijgen, treden ze
kloek en dapper op. Ze smeeken niet, maar eischen, en zeggen kort
en goed: „Gij zult deze gevangenen hier niet inbrengen. Het zou een
schuld tegenover den Heere over ons zijn. Onze schulden zijn reeds
zoo vele. Zoudt gijlieden ook dezen gruwel nog tot onze zonden willen
toedoen?"
En zie, wonderlijk is de uitwerking van dat manmoedig optreden.
Heel het leger gaat voor die vier mannen uit den weg. Ze houden
halt. Ze staan als verbijsterd. En al de optrekkende bataljons laten
op staanden voet niet alleen de tweemaal honderd duizend gevangenen
los, maar staan ook hun onmetelijken buit, dien ze geroofd hadden,
aan dit viertal mannen af.
God heeft hun kloekheid gezegend.
En nu slaat de geest van heel het leger om. Het is of de generaal
en verdere officieren hebben afgedaan, en in een oogwenk stellen allen
zich aan Azaria met zijn drie vrienden ten dienste, en in plaats van
Samaria jubelend binnen te trekken, vangt er onder den blooten hemel
een heilig werk der broederlijke liefde aan.
Lees slechts wat er zoo schoon en teeder in de Schrift van vermeld
staat: Zij namen de gevangenen bij de hand, en kleedden al hun naakten
van den roof. Zij kleedden hen, en schoeiden hen, en spijsden hen,
en drenkten hen. Zelfs als tot overmaat van liefde, zalfden ze hen.
En toen zett'en ze hen op ezelen, voor zooverre zij te zwak waren
om te loopen, en voerden alzoo deze tweemaal honderd duizend mannen,
vrouwen en kinderen, als in den jubel der liefde, naar Jericho, de
Palmstad, bij hun broederen terug. En eerst toen dat liefdewerk aan
de broederen voleind was, toen trok het overwinnend heir, met Azaria
en zijn drie vrienden aan het hoofd, nu met gestilde conscientie, naar
Samaria, waar het paleis van Pekah stond, terug.
Die Azaria, en Berechja, en Jehizkia, en Amasa, het waren de eerste
vier barmhartige Samaritanen, en ook zij zijn evenals de Samaritaan
in de gelijkenis, bij Jericho, de Palmstad, gezien.
Toch is het niet hun barmhartige zin, die aan Azaria en de zijnen
nu reeds sinds eeuwen een plaats heeft verzekerd onder „de mannen
wier namen uitgedrukt zijn."
64
Wat hen uitzondert, en in het volle licht der historie plaatst, is hun
persoonlijke moed, hun persoonlijk initiatief, hun vastberaden optreden,
hun staan toen allen deinsden, hun alles wagen voor de zake des
vaderlands.
Gewisselijk ze deden barmhartigheid, maar dit deed straks heel de
menigte met hen. Ge gevoelt toch wel, dat niet deze vier mannen de
tweehonderd duizend gevangenen zelf, persoonlijk gekleed, gespijsd en
voortgeholpen hebben. Maar wat zij op allen voor hadden, was hun
initiatief; hun durven staan tegen een dreigend kwaad; hun moed om
het volk af te houden van een schrikkehjke volkszonde, die tot een
oordeel over het volk zou geworden zijn.
Hun daad strekte om barmhartigheid te oefenen, maar ze was aller-
eerst een daad van vaderlandsliefde, van in heiligen zin politieke strek-
king. Ze duchtten het oordeel, dat, om zoo groote zonde, over volk
en vaderland komen zou, en stelden zich daarom met mannenmoed
tegenover den koning en zijn veldheeren en zijn leger te weer.
Ze geloofden, ze beleden, die mannen, dat hun land en koning een
rekening met den Heere der heirscharen had; dat de toorn van den
Heilige Israëls tegen het volk zou onlgloeien ; en het is dat naderend
onheil, dat deze kloeke mannen, door hun moedig initiatief, van volk
en vaderland hebben afgewend.
Zooals Pinehas het deed, toen hij den ontuchtigen dienaar van Baal
Peor met de lans doorstak, zóó hebben Azaria met zijn drie vrienden,
niet door te dooden, maar door te redden, persoonlijk initiatief 'm den
naam huns Gods doen schitteren.
Die heilige aandrift nu, om niet te wachten op anderen, niet stil te
zitten, en niet voor moeite noch gevaar terug te deinzen, komt vanzelf
uit de vreeze Gods voort, was daarom steeds aan het echte Christen-
dom eigen, en is in alle land waar het doorbrak met name de kracht
van het Calvinisme geweest.
Natuurlijk is zulk optreden nooit gewettigd, tenzij God de Heere roept.
Maar de trouwe dienstknecht van Jehova wacht daarbij niet op ge-
zichten noch op ingevingen, om zich al wachtende door lijdelijkheid
te ontzenuwen. Voor den held Gods drijft die roeping in den prikkel,
in de aandrift tot handelen zelf, om eerst daarna, eerst van achteren
dankbaar als een drijven Gods in de ziel erkend te worden.
Waar krachtig geloof werkt, werkt die aandrift onmiddellijk, en
alleen waar het geloof slap en zwak is, blijft die aandrift uit. "
Dan schuilt men, dan onttrekt men zich aan alles, dan laat men
Gods water over Gods akker loopen.
Maar zoo doet de Calvinist niet. Hij dijkt in. Hij werpt dijken tegen
den vloed op en kist die dijken als de wateren zwellen. Waar geen
65
land ter woning zou zijn, schept hij zich dat land door het in te pol-
deren, en als het ingepolderd is, dankt hij God en geeft Gode en niet
zich zelven de eere.
Alleen aan die heilige aandrift danken we in de historie der Geuzen
de verwinning van ons volksbestaan. Zoolang die kloeke aandrift
krachtig dreef, heeft de zake Gods in ons land gebloeid. En ook wat
er in deze eeuw op den ouden vijand herwonnen is, dankt ons vaderland
en in dat vaderland Gods volk bijna uitsluitend aan de Azaria's en
Berechja's, die niet aarzelden maar doortastten, met stilzaten maar
moedig optraden.
Reeds is die edeler geest weer over heele streken van ons land
vaardig geworden, en heel een lijst kunt ge opmaken van allerlei
groepen van mannen, die zich vereenigd hebben, en moedig voorwaarts
traden, om in den naam des Heeren te staan tegen ongeloof en revo-
lutie, en de propaganda van de ons heilige beginselen door te zetten.
Toch scheelt het nog veel, dat de moed en de drijfkracht van een
heilige overtuiging allerwegen de harten zou vermeesterd hebben.
In tal van dorpen speelt men nog de „gerusten in Zion." „Vrede,
vrede," zoo zingt men het liedeke der traagheid, „vrede en geen gevaar!*'
Men gaat op in zijn zaken, en trekt zich de breuke des vaderlands
en den nood van de zake des Heeren niet aan.
Alles wordt gewacht en gehoopt van de mannen die in het ambt
zijn. Men laat het over aan wie aangewezen schijnen.
Altoos anderen, nooit gij zelf.
En nu, zoo die geest der lauwen en der loomen ook Azariaen zijn
vrienden ontzenuwd had, het misdrijf zou zijn doorgegaan, en het booze
kwaad in Israël niet zijn gestuit.
XIV.
EEN DEUGDELIJKE HUISVROUWE.
(de huisvrouw.)
Wie zal eene deugdelijke huisvrouw vinden?
Want hare waardij is verre boven de robijnen.
Spreuk. 81 : 10.
Onze o verzetters spreken in Spr. 31 : 10 niet van de ^deugdzame'\
maar van de ^deugdelijke'' huisvrouwe, en hierin ligt wel eenig verschil.
In onze dagen althans denkt men bij een „deugdzame'' huisvrouw
meer aan een brave, goedige, huislijke vrouw ; maar wie spreekt van
een deugdelijke huisvrouw, bedoelt niet enkel een braaf en goed
mensch, maar iemand die als huisvrouw deugt.
En zoo is het door den Spreukendichter metterdaad ook gewild.
In den schoonen zang toch, waarin Lemuël voor zijn zoon het
beeld der deugdelijke huisvrouw uitteekende, staat over de stille
zielsdeugden van deze vrouw bijna niets.
Er staat wel „dat ze den Heere vreest", maar ook dit wordt niet
van den binnenkant, maar van den buitenkant genomen. Een vrouw,
die in haar huishouding toont, niet de ijdelheid na te jagen, maar
den Heere te vreezen, zal geprezen worden.
Er staat toch: „De bevalligheid is bedrog en de schoonheid ijdelheid,
maar een vrouw die den Heere vreest, die zal geprezen worden."
En zelfs mag men zich niet beroepen op vs. 11: „Het hart haars
heeren vertrouwt op haar", als ware hiermee tenminste haar huwelijks-
trouw geloofti; want dit woord heeft met de huwelijkstrouw niets te
maken, maar wil alleen zeggen, dat het hoofd van het huis vast ver-
67
trouwt, dat zijn vrouw hem goed verzorgen zal. Er staat toch letterlijk,
en met zoo vele woorden: „Het hart haars heeren vertrouwt op haar,
dat hem geen goed, d. i. geen ding dat hij behoeft, zal ontbreken,"
Geestelijk overspannen lieden zullen dit nu wel zeer prozaïsch
vinden ; maar zoo is de Heilige Schrift.
Of zegt die Heilige Schrift niet ook van een leeraar of ouderling,
dat wie zijn eigen huis niet wel regeert, erger is dan een ongeloovige ;
wat dan natuurlijk zeggen wil, dat zulk een aan den roep der ge-
meente van Christus meer nog dan een ongeloovige afbreuk doet.
Maar feitelijk is de grondgedachte in Oud en Nieuw Testament
ook hier één.
De deugdelijke leeraar of ouderling moet eerst zijn eigen huis en
dan het huis Gods wel regeeren.
En zoo ook de deugdelijke huisvrouw komt hierin eerst, en hierin
meest uit, als ze toont tot het wel verzorgen en wel regeeren van
haar huis in staat te zijn.
De woorden zelve van den Spreukendichter wijzen het uit.
Immers al wat van deze deugdelijke huisvrouw geloofd wordt,
bestaat in zes dingen: ten eerste dat ze haar man, ten tweede dat ze
haar kinderen, ten derde dat ze haar dienstmaagden, ten vierde dat
ze de armen, ten vijfde dat ze haar goed, en ten zesde dat ze haar
huis wel verzorgt.
Ze zorgt voor haar man.
Dat staat in vs. 11 en 12 als haar eerste huwelijksplicht bovenaan :
„Het hart haars heeren vertrouwt op haar, zoodat hem geen goed zal
ontbreken. Zij doet hem goed en geen kwaad, al de dagen haars levens."
Dan zorgt ze voor haar kinderen.
Lees het maar in vs. 26 en 28ö: „Zij doet haren mond open met
wijsheid, en op hare tong is leer der goeddadigheid. Hare kinderen
staan op, en roemen haar welgelukzalig."
Voorts zorgt ze in de derde plaats voor haar dienstmaagden.
Dat merkt ge uit vs. 15, waar het heet: „En zij staat op, als het
nog nacht is, en geeft haar huis spijze, en hare dienstmaagden het
bescheiden deel."
Ook zorgt ze in de vierde plaats voor de armen.
Lees het maar in vs. 20: Zij breidt hare handpalm uit tot den
ellendige; en zij steekt hare handen uit tot den nooddruftige."
Dit nu is hare zorge voor de levende have.
En deze zorge voor de levende have ziet ze zoo schitterend ge-
kroond, dat haar man en haar kinderen in de poorte der stad geëerd
zijn ; en dat een iegelijk in de poorte haar prijst om het werk
harer handen.
68
Maar dit is haar niet genoeg.
De breedste plaats zelfs in Spreuken 31 neemt haar zorge in voor
haar goed en haar huis.
Vooral voor haar goed.
Er moet in huis voorraad, er moet in huis nooddruft, er moet in
huis een schat van allerlei goed zijn.
En nu beeldde deze deugdelijke huisvrouw zich niet in, dat haar
man alles verdienen moest, en dat zij alleen op zijn geld moest teren ;
maar ze was ook nijver, ze arbeidde in de uren die ze overhield om
koopwaar gereed te maken, en die maakte ze zoo goed, dat ze hoogen
prijs bedong, en op die manier heel wat inbracht, ja, zooveel inbracht,
dat ze op kon leggen en een akker koopen.
Ze spint en borduurt en maakt sieradiën.
Lees het maar in vs. 13 en 14: „Zij zoekt wol en vlas, en werkt
met lust harer handen. Zij is als de schepen eens koopmans; zij
doet haar brood van verre komen."
Daarna nogmaals in vs. 19 en 22: „Zij steekt hare handen uit
naar de spil, en hare handpalmen vatten den spinrok. Zij maakt voor
zich tapijtsieraad; hare kleeding is fijn linnen en purper."
En die producten van haar hand verlzoopt ze. Zie het maar in vs.
17 en 18 en 24: „Zij gordt hare lenden met kracht, en zij versterkt
haie armen. Zij smaakt, dat haar koophandel goed is; hare lamp
gaat des nachts niet uit. Zij maakt fijn lijnwaad en verkoopt het; en
zij levert den koopman gordelen."
En met dien handel van wat ze zelf spon en borduurde is ze zoo
gelukkig, dat ze een kapitaaltje kon opleggen.
Immers vs. 16 zegt: „Zij denkt om eenen akker, en krijgt hem;
van de vrucht harer handen plant zij eenen wijngaard."
En wat eindelijk de zorge in engeren zin voor liuis en huishouding
aangaat, ook hierin weert ze zich voortreffelijk.
Ze is geen lange slaapster, maar werkt 's avonds langer dan het
dag is, en is 's morgens weer de eerste het bed uit.
Er staat toch in vs. 18: „Hare lamp gaat des nachts niet uit; en
in VS. 15: „Zij staat op als het nog nacht is."
Evenzoo laat ze de zorg voor haar huis niet aan de dienstboden
over, maar zelve geeft ze uit en wijst ze aan ieder zijn deel toe. Zie
het maar in vs. 15: „Zij geeft haar huis spijze en aan hare dienst-
maagden het bescheiden deel."
Op haar eigen kleeding is ze nauwgezet: „Hare kleeding is fijn
linnen en purper. Sterkte en heerlijkheid zijn hare kleeding," wat
zeggen wil, dat ze degelijk goed draagt, en dit met smaak en goeden
snit weet aan te leggen.
69
Ze gaat heel haar huis, in de gangen, op de zolders en in de
kelders na. Ze is altoos bezig. „Zij beschouwt de gangen van haar
huis, en het brood der luiheid eet zij niet."
Ja, om er ook dit bij te voegen, ze zorgt niet alleen voor haar
goed en haar huishouding maar ook voor het huis zelf.
Er staat immers in vs. 21: „Zij vreest voor haar huis niet vanwege
de sneeuw; want haar gansche huis is met dubbele kleederen ge-
kleed," iets wat van de Oostersche huizen zóó te verstaan is, dat
men nog geen behangsels had, maar voor de muren tapijten ophing ;
en dat deed zij in den winter dubbel, opdat het binnenshuis warmer
zou zijn.
En dit alles nu somt de Spreukendichter op als de kenteekenen
van een huisvrouw die den Heere vreest, en om de vreeze des Heeren
haar hooge heilige roeping als vrouw des huizes nakomt.
Zoo nu teekent Lemuël ons niet een burgervrouw of een vrouw
van lageren stand, maar een weibedaagde vrouw van hooge positie.
Immers er staat, dat koning Lemuël aldus het beeld der vrouw tee-
kende voor zijn zoon.
Dat was nu nog niet de Christenvrouw, maar een Joodsche vrouw,
die leefde in de vreeze des Heeren.
En wie uit de dagen der Reformatie de Calvinistische vrouw op
haar best neemt, weet hoe ook toen de deugdelijke huisvrouw op
zeer ernstige, degelijke wijze haar taak als huisvrouw van haar man,
en als huismoeder voor hare kinderen, en als vrouw des huizes voor
haar dienstmaagden opvatte.
Zoo was, en is soms nog, de deugdelijke huisvrouw, aan wie God het
geeft, om naar vs. 25: j^te lachen over den nakomenden dag.''
Dat nu niet elke vrouw zoo zijn kan, zij toegegeven.
Niet in iedere vrouw schuilt die lichamelijke kracht en w^elstand.
Niet elke vrouw is zoo sterk van hoofd, zoo wijs van inzicht, met
zoo schoone wilskracht begaafd.
En ook hier zal Hij die aller kracht kent, oordeelen een recht-
vaardig oordeel.
Ook dient toegestemd, dat, na het opkomen van fabrieken en winkels,
een vrouw thans niet meer door haar spinsel en borduursel schatten
kan verdienen om over te leggen.
Met de verandering der tijden is ook dit veranderd.
Maar als dan de deugdelijke huisvrouw eertijds zóó voor man,
kroost en dienstmaagden zorgde, zóó haar huis en haar huishouding
waarnam, en dan nog tijd overhield om door spinnen en borduren
schatten te verdienen, hoeveel nauwkeuriger moesi de verzorging van
man, kroost, dienstpersoneel en huis dan nu niet zijn, nu de „deug-
70
delijke huisvrouw" niet meer behoeft te borduren voor de markt, en
al haar tijd aan haar huis kan geven!
Ge gevoelt, dan wordt de taak en roeping, om de levende en de
doode have in haar huis keurig en net te verzorgen nog zooveel te
klemmender.
En toch juist daarin schieten zoovelen thans te kort, die, helaas,
hierin zelfs bij deze Joodsche huisvrouw achterstaan.
En als dan deswege het lezen van Spreuken 31 sinds lang zoo
vele onzer huisvrouwen een blos op de wangen jaagt, is er dan geen
oorzaak om zich aan te grijpen in de vreeze des Heeren, en te doen
wat VS. 17 zegt: ■»Zij gordde hare lendenen met kracht en zij versterkte
hare armen^^ ?
Indien
XV.
UWE ZIELE WARE IN MIJNER ZIELE PLAATS.
(WEDERZIJDSCHE TOEWIJDING.)
Zou ik ook, als gijlieden, spreken, indien uwe
ziel ware in mijner ziele plaats? Zou ik woorden
tegen u samenhoopen en zou ik over u met mijn
hoofd schudden?
Job 16 : 4.
Twist er niet over. Elk onzer moet zijn eigen pak dragen, moet
zijn eigen kruis torsen. En die last des lijdens wordt u op aarde
toegemeten niet naar uw geloof, veel min naar uw verdienste, maar
schier eeniglijk naar het vrijmachtig bestel van uw God.
Er wordt daarom niet ontkend, dat stille plichtsbetrachting zekere
vrucht ook aan levensgeluk teelt; en dat omgekeerd een zich weg-
werpen in een zondig leven den roekelooze vaak duur te staan komt.
Maar deze tegenstelling, zonder meer, verklaart u de zeer ongelijke
verdeeling van levensgeluk niet, noch ook de telkens verrassende on .
evenredigheid tusschen het kruis dat den één en het kruis dat den
ander wordt opgelegd.
Eens, in den dag des oordeels, dit spelt ons ons rechtsbesef en dit
profeteert ons Gods Woord, komt er voor zoo stuitende ongelijkheid
vereffening, als al wat reeds wegstierf of nog leeft, als alle levenden
en dooden voor den rechterstoel van Christus zullen verschijnen, en
ze zullen wegdragen naardat ze in het leven gedaan hebben, hetzij
goed, hetzij kwaad.
Maar in afwachting van dien grooten en doorluchtigen dag, blijft
72
het hier in deze aardsche bedeehng bij het mysterie des lijdens een
dooreenkruising van twee geheel uiteenloopende Ujnen.
Van den éénen kant de lijn van Sinaï, d. i. de lijn der aanvanke-
lijke vergelding hier reeds, als wie niet op wil passen, in de maat-
schappelijke worsteling ondergaat, en omgekeerd wie zijn weg wel
aanstelt, merkbaar vooruitkomt.
Maar ook van den anderen kant de lijn van Golgotha, d. i. het
mysterie des lijdens, dat den rechtvaardige het kruis voorspelt en de
goddeloosheid der wereld over den Man van Smarte doet triomfeeren.
Ja, tot zelfs in de natuur ziet ge die twee lijnen dwars door
elkaar schuiven.
Eenerzijds een God, die zijn zon laat opgaan over boozen en goeden,
en die regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. En toch weer
anderzijds een verwaarloosde akker, die zijn bezitter honger laat lijden,
en zulks tegenover een wingerd of olijvengaarde, die den nijveren
landman in vrede en in goeden doen onder zijn wijnstok doet nederzitten.
Altoos die twee.
Rechts een regel van vergelding, die lijden aan zonde huwt ; maar
ook links een regel, die met elk denkbeeld van vergelding spot, en
die voor den Eénige die, uit een vrouw geboren, vlekkeloos rein was,
een vloekhout oprichtte en nog aan dat vloekhout hem tergde.
En die tegenstelling ge verklaart ze u niet uit de verblindheid of
de onrechtvaardigheid der menschen, want God geeft Job aan Satan
over; en nu nog vloeit krankheid en dood, die zoo vaak het pad des
rechtvaardigen in sombere nevelen hullen, niet uit des menschen feil
of gril, maar uit het vrijmachtig bestel van den Eeuwige.
Vraagt ge nu, of het ons gegeven is, om hier reeds, bij het licht
des Woords, dien schrillen strijd, die de vromen aller eeuwen gedrukt
heeft, helder op te lossen, dan past het ons zeer zeker te belijden,
dat we meer weten dan de vrienden van Job, en meer dan de
Prediker van Jeruzalem. Immers Gethsémané en Golgotha, die toen
nog moesten komen, liggen thans achter ons. Maar dan voegt toch
elk onzer er aanstonds bij, dat ook bij Golgotha het aanbidden zoo-
veel lichter valt dan het doorgronden.
Slechts zooveel is klaar, dat de oplossing van den strijd tusschen
den regel van Sinaï, die den goddelooze, en den regel van Golgotha^
die juist omgekeerd den rechtvaardige doet lijden, te zoeken is in
een derden regel, in den regel die ons het mysterie der liefde ver-
tolkt, en die spreekt van een lijden van den één in de plaats van
den ander; van een ondergaan en vQV7Ar\kQn\wplaatshekleedend\\idQïi\
van een komen van de ziel des éénen in des anderen ziele plaats.
Want al schijnt dit op het eerste hooren raadselachtig, en al spreekt
73
Job, die er het eerst van gewaagt, er nog in nevelen van, toch kennen
we zei ven dien gulden regel zeer wel uit eigen zielservaring.
We hebben ze gekend, we hebben ze doorleefd, de heilige oogen-
blikken, dat anderer smart ons zoo pijnlijk op de ziel woog, dat we
soms meer dan de lijder zelf, er onder gedrukt en gebogen gingen.
En ook, ze zijn ons niet vreemd, maar uit de herinnering ge-
meenzaam, die zalige gewaarwordingen, als het ons te moede was,
of het leed ons van de schouders gleed, doordien anderer ernstig
mededoogen onze zielesmart onderving.
Beide malen nu was hier plaatsbekleeding.
De ééne maal naamt gij het kruis van anderer schouder af, om
het in hun plaats, hun tot ontlasting, te dragen. En de andere maal
nam men het u van de schouders, en droeg een ander het, door
liefdesgemeenschap en dank zij de gemeenschap der heiligen, in uw stee.
Het is zoo, dit was het hoogste nog niet. Nog niet de volle toepassing
van de gouden wet der vervangende liefde.
Die blonk alleen en eeniglijk op Golgotha.
Maar het was Simon van Cyrene dan toch, die het kruis van Jezus
overnam, en het Jezus nadroeg, het naar den kruisheuvel sleepte m
zijn plaats.
Indien uwe ziele ware in 77ii}'wer He/e/?/aa^5, is natuurlijk eensluidend
met het omgekeerde: Indien mijn ziele ware in ulieder plaats.
Deze werking der liefde gaat op en gaat neder.
Ze is wederkeerig.
Van den één naar den ander, en van den ander naar den één.
Doch altoos met de raadselachtige uitwerking, dat de last van het
kruis verplaatst wordt, en dat voor den één die last is verlicht, en voor
den ander die last is verzwaard.
Dus, zult ge zeggen, is die werking der liefde doelloos.
Wat toch nut het, dat waar eerst A leed, nu B dat lijden overneemt,
om A te ontlasten? Moet dan niet naar dienzelfden regel A op zijn
beurt het lijden weer van B overnemen, zoodat ten slotte zijn kruis
naar hem terugkeert? Ja, meer nog, eischt dan ook de liefde niet, dat
ge uw lijden verbergt, om door die verberging te voorkomen, dat een
ander door uw lijden in de smart komt?
En ja, dat zou ook zoo zijn, indien beide malen dat lijden op dezelfde
wijze werd gedragen.
En zoo ge merkt, dat het daarop uitloopt, dan doet ge ook beter
met uw lijden op te kroppen, en het te verbergen voor de wetenschap
van uw besten vriend, om het alleen aan uw God en uw Heere in de
uitgieting uwer ziele te klagen.
Maar als het een lijden der liefde wordt, omdat gij „uwe ziel in
74
zijner ziele plaats steldet", neen, dan is dat overdragen, dat uitruilen
van het kruis, dat plaatsbekleedend lijden der liefde niet doelloos.
Want zie, de man, die het leed droeg, omdat Gods bestel het over
hem bracht, werd er door gedrukt, dreigde er onder te bezwijken,
en ging er in onder. Maar als gij, door liefdedrang datzelfde kruis van
hem overneemt, dan werkt het bij u omgekeerd, dan werkt door de
liefde datzelfde kruis verheffend, verrijkt u inwendig, en gunt u
oogenblikken van zalig, zielsinnig geluk.
Immers ge hebt aanstonds loon voor uw lijden, wijl ge ziet dat het
leed door u verzacht is.
Gemeenzamer noemen we zulks ook wel : zich kunnen indenken in
iemands toestand.
En zekerlijk, reeds daarin kan veel liefde werken en hard zal eens
het oordeel gaan over den man, die zoo niets dan zijn ik kende, dat
hij anderen in hun lijden nooit verstond of begreep.
Maar toch : u in eens anderen toestand indenken, is iets veel alge-
meeners en oppervlakkigers.
Het is algemeener, want „zich in te denken in anderer toestand"
komt schier bij elk verkeer en eiken omgang tepas.
Geen vader of moeder kan wel opvoeden, als ze zich niet weten
in te denken in den toestand hunner kinderen. Een onderwijzer kan
niet onderwijzen, zoo hij niet ingaat in den toestand van zijn leerling.
Geen prediker kan prediken, zoo hij zich niet indenkt in den toestand
zijner hoorders. Geen ziekenzuster kan verplegen, zoo ze niet inkomt
in den toestand van haar kranke.
„In anderer toestand zich te kunnen indenken" is de algemeeneregel
van alle doeltreffende en vruchtdragende behandeling van andere
menschen.
Maar de regel, die het mysterie des lijdens beheerscht, mikt veel
hooger, omdat hij niet in de oppervlakte blijft, maar indringt in het
wezen.
Als ik hoor van zoo vreeslijke schipbreuk, als onlangs de Elbe trof,
kan ik mij indenken in de ijzingwekkende tafereelen, die eer het schip
in de golven wegdook, op het zinkend wrak zijn afgespeeld ; maar dit
blijft bij de bloote voorstelling ; en ook waar ik er door ontroer, is
het geen dieper ontroering dan die bij het lezen van Shakespere's
Hamlet mijn aandoening opwekt.
Maar hier is veel meer, en heel iets anders.
Niet het zich indenken in en zich voorstellen i;a7i anderer toestand, maaj.
een gaan staan in zijn 2)l(^ats ; een inleven in hetgeen hij doorleefde .
een hem ontnemen van het kruis, om het in zijn stee en plaats te dragen^
75
Nu is dit feitelijk, in vollen zin, en met volkomen ontlastende uit-
werking alleen op Golgotha geschied.
Daar droeg hij de straf die ons den vrede aanbrengt. Den vloek,
die op ons lag, nam hij van ons af en droeg hij zelf.
En natuurlijk^ zóó het kruis van den broeder overnemen, is ons,
kinderen in de liefde, die we zijn, niet gegund. Daarvoor zoudt ge, als
Jezus, gansch heilig moeten wezen.
Maar in de schaduw der liefde wandelen, God zij lof, ja, dat kunnen
we toch wel. Niet door gekunsteld opzet, maar als de echte liefde
door den Heiligen Geest in onze harten is uitgestort.
Dan toch dringt ziel in ziel. Dan achten we ons zelven niet en
vergeten ons ik, om over te gaan in het verborgen heiligdom van
anderer smart, en om bij het altaar dier smart, dat dan rookt met zoo
loodgrauwe wolken, naast hem neder te knielen, hem te ondervangen,
en het wicht van zijn leed van hem over te nemen.
Of liever nog, ook dat zou ons te veel zijn. Och onzer liefde kracht
is zoo kleen. Maar Hij, wiens Goddelijk schoon het meest in het mede-
doogen des ontfermens schittert, dompelt onze ziel dan, dieper dan we
zelven weten, in de smart van den broeder onder, en voert in de
opwelling dezer heilige sympathie ons het overstelpte hart van den
broeder tegen.
En dan duurt bet wel kort; en niet wij kunnen dat heilig oogenblik
vasthouden of verlengen.
Maar geweest is het er dan toch, dat ééne ondeelbare oogenblik,
dat onze ziel, in onzes broeders ziele plaats, leed wat hij doorworstelde,
en dat zijns de balsemende vertroosting was.
p
XVI.
e mannen, die ervan wisten.
(geen geheim.)
Toen antwoordden aan Jeremia alle de mannen,
die ervan wisten dat hunne vrouwen anderen goden
rookten, en alle de vrouwen, die daar stonden, zijnde
een groote hoop, mitsgaders al het volk, die in
Egypteland, in Pathros, woonden, zeggende: Aan-
gaande het woord, dat gij tot ons in des Heeren
naam gesproken hebt, wij zullen naar u niet
hooren. Jer. 44 : 15, 16.
Onder Israël was de verhouding tusschen man en vrouw voorbeeldig.
Voorbeeldig in zoo buitengemeene mate, dat thans, na twee duizend
jaren, het type van het Joodsche huwelijk nóg onder de verstrooide
kinderen Jacobs nawerkt, ja, soms zelfs nog o, zoo schoon en aan-
trekkelijk uitkomt, in het hooghouden van het manlijk en vaderlijk
gezag, in het eeren van de vrouw en moeder, en in de hartelijke
saamverbinding van „man en vrouw en kroost" tot één schier aan
elkaar klevend geheel.
Wat we daarvan thans nog in onze eigen omgeving aanschouwen,
is een vrucht van wat Gods Woord in Israël wrocht.
Hij heeft Jacob zijne woorden bekend gemaakt, aan Israël zijne
inzettingen en zijne rechten. Alzoo heeft Hij aan geen volk gedaan, en
zijne rechten, die kennen ze niet.
Toch werkte ook op de Joodsche vrouw van oudsher het voorbeeld
der heidensche vrouw ten kwade in.
Dat bleek sterk toen, na Jeruzalems val, een groep Joodsche gezinnen
77
naar Egypte was uitgeweken en Jeremia derwaarts met zich nam.
Toen toch ontdekte Jeremia, dat een menigte Joodsche vrouwen in
stille afzwierven naar de weelderige lust-tempels der Heidenen, en, met
die vreemde vrouwen saam, offeranden offerden aan den afgod, dien
ze noemden : de Koninginne des hemels.
Daarover heeft Jeremia ze toen bestraft en ze tot boete opgeroepen.
Maar de onheilige omgang met die wereldsche vrouwen had reeds
in korten tijd den geest dier Joodsche vrouwen derwijs verwilderd, dat
ze driest en roekeloos weg tot Jeremia riepen: „Wij zullen naar u
niet hooren, maar ganschelijk doen wat onzen mond is uitgegaan, roo-
kende aan de Melecheth, d.i. aan de Koninginne des hemels" (vs. 16, 17).
Reeds dit was ergerlijk, maar toch teeken van nog dieper verval
school in wat ze er, om Jeremia te tergen, bijvoegden : „Zoudt ge
meenen, dat we aan de Koningin des hemels rookten, zonder medeweten
van onze mannen
?•'
Daaruit toch bleek, dat de vrouwen wel alleen onder elkaar deze
zonde bedreven, maar dat haar mannen, ook al deden ze er zelven
niet aan mede, en al hielden ze zich, alsof ze er niet van wisten,
wel terdege door hun vrouwen waren overgehaald, om er geld voor
te geven. Want natuurlijk zulke weelderige uitgangspartijtjes naar de
Melecheth-tempels waren èn door de kostbare toiletten, èn door de
fijne offeranden, die men brengen moest, duur.
Zoo zondigden de vrouwen bitterlijk, maar haar mannen droegen de
schuld mede, want, zoo teekent Jeremia in vs. 15 op, het waren
^mannen die ervan wisten,''' wisten dat hun vrouwen alzoo God ver-
achtten en de knie bogen voor Melecheth.
Op zichzelf ligt hierin niets vreemds.
Uit onze zondige natuur komt op, en ook onder ons is nog veelszins
gemeen, dat benepen stelsel, om „een hand voor de oogen te houden",
veel wat men weet dat plaats grijpt in zijn huis „door de vingers te
zien", zich te houden „of men er niet van weet", en te doen „alsof
men het niet heeft gemerkt."
Zelfs mag gezegd, dat hierin tot op zekere hoogte iets goeds ligt.
Het „wees niet al te rechtvaardig" heeft zijn betrekkelijk recht.
,Wie op alle slakken zout wil leggen" mat af en verslapt de veer
van het vermaan. W^ie altoos verbiedt, vindt ten slotte geen gehoor
meer. Een klok die aldoor tikt, tikt, ja, slaat ten leste, uur- en half-
uur-slagj zonder dat ge het merkt.
En de uitkomst toont dan ook, dat het bij slot van rekening nog
het best in die gezinnen loopt, waar men in den regel den teugel
eenigszins viert, en slechts als de zaak het waard is, den teugel, maar
dan ook terdege aantrekt, desnoods geholpen door de zweep.
78
Maar wat hier van die mannen en die vrouwen in Tachpanhes
bericht wordt, gold heel iets anders.
Wat hier plaats greep was een stillekens insluipen van een gansch
zondige levenswijs onder de vrouwen, maar zoo dat haar mannen in
het geheim waren, en al hielden ze zich er kwansuis buiten, er wel
terdege van afwisten.
Hier brak een kwaad uit, dat de man, zoodra hij er van wist,
onverwijld en onverbiddelijk had moeten stuiten, en dat hij nochtans
gaan en geworden liet, ja, waar hij geld voor gaf, om thuis geen
ongenoegen te hebben, en niet op voet van oorlog te komen met zijn
vrouw.
Zoo heerschte hier de vrouw, en de man, die van Godswege ver-
antwoordelijk was, deed alsof hij van den prins geen kwaad wist, en
liet zich, in strijd met Gods wet, de zondige wet van het Heidensche
leven stellen door zijn vrouw.
En dit nu is een omkeeren van de orde die God voor het gezin
besteld heeft.
De man is het hoofd en moet het hoofd blijven.
Hij is de aan God verantwoordelijke persoon voor den geest waarin
zijn gezin binnenshuis leeft en zich openbaart naar buiten.
Hij heeft niet te heerschen in dien zin, alsof hij zich zelf in zijn
huis een koninkrijkje had te scheppen, maar wel zijn gezin alzoo te
regeeren, dat alle verzet tegen het Koningschap van God in zijn huis
gebroken worde.
Een gezin komt er niet vanzelf, God schept het en verwekt er man
en vrouw en kinderen voor. En daarom heeft Hij over dat gezin
zeggenschap, geeft Hij aan dat gezin zijn ordinantiën. En nu is in Gods
naam en van Gods wege de man en vader in dat gezin als wachter
besteld, om toe te zien, dat die ordinantiën Gods tot haar recht komen.
In die aanstelling wortelt zijn gezag ; daarin alleen ; en het is uit dien
hoofde, dat hij alle verkrachting van zijn gezag moet tegengaan, en
ook dat gezag niet ongebruikt mag laten, maar het voor dat ééne
groote doel m,oet aanwenden.
Elk ander regeeren van zijn gezin mist hoogere wijding.
Alleen zoo grijpt het de conscientie aan.
En de man die dit niet doet, komt zelf in de schuld voor God, wijl
hij spot met zijn verantwoordelijkheid aan den Kenner der harten.
Of er naar zijn woord geluisterd wordt, is een tweede vraag. Dat
deden ze naar Jeremia's woord ook niet. En de brutaliteit van vrouw
en kroost kan soms zoover gaan, dat ze evenals die vrouwen tot
Jeremia, zoo ook tot den man en vader, na zulk een vermaan zeggen :
„We zullen naar u niet hooren, maar toch onzen zin doen."
79
Maar mits de man zorg droeg, dat hij zijn gezag niet wegwierp, is
het dan van hem af, en zal de dubbel schuldige vrouw, met haar verleid
kroost, alsdan de dubbele schuld voor God dragen.
Het geld is hier van ernstige beteekenis.
Die Joodsche vrouwen van Tachpanhes erkenden het zelven, toen
ze aan Jeremia vroegen: „Denkt ge dan dat we ons die weelde
veroorloven kunnen, zonder onze mannen .?" (vs. 19),
Niet bij Israël, maar ten onzent, kan een vrouw eigen geld hebben,
en bij huwelijkssluiting bedingen hebben gemaakt, om haar onafhan-
kelijkheid te verzekeren, en dan natuurlijk is de man er wel verant-
woordelijk voor, of hij goed deed, met op die voorwaarde te huwen,
maar, eens gehuwd, ontgaat dan wat zijn vrouw op zulk een wijze
uitgaf aan zijn macht.
Maar in den regel is dit niet zoo.
In den regel heeft de vrouw geen ander geld, dan wat de man
haar uitreikt, en daarom blijft de man ook voor de uitgaven van zijn
vrouw verantwoordelijk.
De zucht naar het wereldsche, de neiging tot ijdelheid, de trek om
met vrouwen die God niet vreezen meè te doen, kan bijna nooit
anders dan door geld bevrediging vinden.
Zoo was het te Tachpanhes, zoo is het onder ons nog.
En daarom de man die zegt: „Ik geef mijn vrouw geld, en wat
zij er meè doet, komt te harer verantwoording", zal aan zijn God
van dit luchthartig spel eens rekenschap geven.
Zeker, aan de vrouw, gelijk ze zijn moet, en voor zoover ze in de
vreeze Gods wandelt, moet de ruimste eere en de grootste vrijheid
van beweging worden gelaten.
Maar als de man merkt, dat het misloopt, en hij er van af weet,
dat het op zondige paden gaat, dan mag hij niet doen alsof hij het
niet wist.
Dan zal, ook wat zijn vrouw betreft, bet bloed harer ziele eens van
zijn hand geëischt worden.
Iets wat doorgaat ook waar geen geld in het spel komt, en het
verkeerde praktijken geldt, of in de opvoeding van de kinderen, óf in
de behandeling der dienstboden, of in den omgang met wie buiten
zijn, of in de besteding van eigen kracht, eigen tijd, en eigen leven.
Niets is er in het huislijk leven, waar geen wille Gods over gaat.
God schiep niets en riep niets in het leven, of Hij gaf er een
verordening voor. Een ordinantie voor het gebruik van elke kracht,
voor het besteden van eiken dag, voor het zuiver houden van elke
80
betrekking. En stellig niet de minste kracht van het Gereformeerde
leven onzer vaderen school hierin, dat ze voor den man de verplichting
erkenden, om wel toe te zien, dat de Heere onze God iji dit alles ioi
zijn eere kwam.
Zeker hij moet priester in zijn huis zijn, om voor te gaan in den
gebede, en om ook voor zijn huis de verzoening zijns Gods in te
roepen.
Maar hierbij mag het niet blijven. Er staat ook geschreven : De
lippen der priesters zullen de ivetenschap beivaren"", wat hier bepaaldelijk
doelt op de wetenschap, op de kennisse der wet Gods. Zooals er elders
staat: „De ivet zal niet vergaan van de priesters" of gelijk er tot Israël
gezegd wordt: „Vraag toch de priesters der wet.''"'
Welnu, alzoo in zijn huis te staan, behoort ook tot het priesterschap
van den man en vader in zijn gezin.
Een levende prediking van de Wet des Heeren moet hij in het
godvruchtig gezin zijn. Zoo ge wilt, de publieke conscientie van allen,
die in zijn gezin aan zijn hoede zijn toevertrouwd.
En daarom is het een verstikken, een smoren, een toeschroeven van
de conscientie, als de man heult met zijn vrouw in het kwade, en er
wel van afweet, maar zich aanstelt alsof hij niets merkte.
Dat is zedelijk laf.
Dat is zijn eere als man, en zijn priesterschap voor God wegwerpen.
Een zich bezondigen aan zijn eigen ziel, en aan de ziel van zijn vrouw.
Natuurlijk geldt dit omgekeerd ook. Ook een vrouw moet voor de
ziel van haar man waken.
Maar toch is deze verhouding gansch anders.
Ook een kind is van de ziel zijner ouders niet vrij ; en wie als kind
in geestelijken zin iets voor vader en moeder kan zijn, en het niet is,
staat schuldig. Maar dit neemt niet weg, dat toch de verantwoordelijkheid
van een vader voor zijn kind een heel ander karakter draagt dan die
van een kind voor zijn vader.
Die van den vader voor zijn kind is ambtelijk.
En zoo ook is het met de verantwoordelijkheid van den man voor
de vrouw.
Hier is een bijzondere plicht, een plicht van eigen soort en orde,
door God en van Godswege aan den man opgelegd.
XVII.
j3en Tk een Vader, waar is mijn eere?
(de V a d e e.)
Een zoon zal den vader eeren, en een knecht
zijnen heer; ben Ik dan een vader, waar is mijne
eereV en ben Ik een heer, waar is mijne vreeze?
zegt de Heere der heirscharen tot u, o priesters,
verachters mijns naams! Maar gij zegt Waarmede
verachten wii uwen naam?
Mal. 1 : 6.
Uw God te dienen en uw God te eeren, is volstrekt niet hetzelfde.
Wie dient is in dat dienen knecht, en voleindt zijn knechtschap door
stipt te gehoorzamen en te volbrengen al wat hem was opgelegd.
Vandaar dan ook, dat in den dienst van den Heere onzen God dat
knechtschap op den voorgrond staat. „Dienstknecht des AUerhoogsten"
te wezen is een eeretilel, en „knecht Gods" staat zóó hoog, dat het
aan alle engelen en menschen, met den Middelaar Gods en der
menschen gemeen is. Ook de Middelaar heet de „lijdende knecht
Gods".
In onze taal is bij het benoemen van den band die ons aan God
bindt, dat dienen van God zelfs derwijs op den voorgrond getreden,
dat ^GkO^s-diensf er de naam voor geworden is, en het veel schooner
woord van Gods-vrucht er geen stand voor hield.
Want wel poogden onze vaderen in de dagen der Reformatie, toen
de (jodisvrucht weer dieper dan het dienen ging, er den naam van Religie
voor in de plaats te stellen, een naam die niet op het dienen, maar
op het eeren van God wijst. En zoo spraken zij dan ook, en spreken
6
■wij nog vaak in onze kringen van Christelijke religie en Gereformeerde
religie; maar in het algemeene volksbesef drong die edeler naam niet
door.
De groote massa weet van niets anders noch van iets hoogers, dan
om God te dienen; iets wat ze dan gemeenlijk nog verlaagt tot een
doen van zijn plicht, om zoo alle religie in dusgenaamde deugdshe-
trachting te doen verzinken.
En toch, hoe uitnemend ook plichtsbetrachting en deugdsoefening
zijn mogen, bijaldien ze de rijpe vruchten zijn, die aan de plantedes
gdoofs geplukt worden, op zich zelven, los van die plant, kunnen ze
nooit het gemis der echte religie vergoeden.
Zeker, het is uw plicht, dat ge het gebod doet, maar op beding, dat
ge Hem, die u dat gebod geeft, eert.
Elke vader onder u, die drie, vier, o, zoo gehoorzame kinderen had,
die nooit misgingen of nooit miszaakten, maar die hem nimmer aan-
hingen, nooit eerden, noch hem ooit hun kinderlijke liefde betoonden,
zou immers dien ander benijden, wiens kinderen nu ja wel niet zoo
exemplair zoet en braaf waren, maar die met hun vader dweepten en
hem op 't hart droegen en aan hem verkleefd waren met hun beste
liefde.
En nu gaat wel niet die tegenstelling, maar wel die regel ook bij
<3en Heere onzen God door.
Heel brave menschen, maar die niet talen naar Gods verborgen
omgang, zijn Hem een aanstoot en een beleediging zijner liefde.
En daarom roept en klaagt de Heere zoo roerend schoon bij Maleachi:
-Ben Ik een Vader, waar is dan mijn eere?'"'
Wat nu die eere van God is, komt uit, zoo ge op twee dingen let,
ten eerste op het eerbiedig huldebetoon, en ten Siïidere op de verkleejd-
heid der ziele.
„Lof betaamt den oprechte", zegt de Schrift. Tot loven wekt ze
mensch en engel op. „Looft den Heere, geeft Hem de eere zijns
Naams !" is de roepstem die door heel het heilig Testament gaat. En
Gods naam al grooter te maken is het volzalig accoord, dat aan men-
schentong en engelenslem ontlokt wordt.
Want "wel komt de overgeestelijke mensch, in zijn ongezonde mystiek
hiertegen op, en vraagt u, of het dan voor God niet alleen op de
roerselen van het hart aankomt, en wat voor God den Heere nu die
uitwendige lof en die prijs met luider stemme beteekent; maar zijn
standpunt is valsch en druischt in tegen de scheppingsordinantie die
ons ziel en lichaam schiep.
NatuurUjk, lof op de lippen zonder prijs in het hart is 's menschen
psalm tot den zang van den Iceuwrik verlagen. In den lof der lippen
83
moet het hart uitvloeien. Maar nooit mag het hart zich inbeelden,
dat de „varren der lippen" voor God zonder beteekenis zijn.
Gelijk reeds onder menschen huldebetoon aan wal in hoogheid en
in eere is, als eisch wordt gesteld, zoo eischt ook de Heere uw God
van u, dat ge Hem loven, dat ge Hem belijden, dat ge Hem prijzen,
dat ge Hem danken, dat ge Hem aanbidden zult.
Het is een onvrome intimiteit, die u niet voegt, zoo ge waant, dat
uw liefde voor uw God u ontslaat van de eerbiedenisse.
Lees het maar in de Openbaring, hoe zelfs in den hemel der heme-
len, waar de liefde volmaakt is, het offer op het altaar des Heiligen on-
veranderlijk uit liefde en lof gemengd is.
Maar hierin hebt ge gelijk : in die uitwendige eerbiedenisse gaat de
eere van uw Vader die in de hemelen is, niet op.
Ben Ik een Vader, zoo vraagt de Almachtige, waar is dan mijn
eere? In de eere uwen God geboden, moet dus ook het kinder-element
tot zijn recht komen, door het huldebetoon, dat op zichzelf koud blijft,
te verwarmen en te doorgloeien met de ^ zielsverkleejdheid der hin-
derlijke liefde.'"
Er is ook in deze eere Gods een middelpunt vliedende en een mid-
delpunt zoekende kracht werkzaam.
Een besef van diep ontzag en hulde, dat u zou doen uitroepen :
„Heere, ga weg van mij, want ik ben een zondig mensch." Een beven
voor zijn woord en een sidderen voor zijn heilige majesteit.
Maar ook een diepgaand besef van aanhankelijke verkleefdheid. Een
trekken van het hart naar den Eeuwige. Een niet kunnen rusten eer
zijn heilige gemeenschap gevonden is. Een dorsten naar uw God,
gelijk het hert dorst naar de waterstroomen. Een uitgaan met heel
uw ziel naar zijn verborgen omgang.
En dit nu is het tweede stuk van de eere die uw God als Vader,
en omdat Hij Vader is. toekomt.
De eisch van het Vaderhart, dat welbehagen heeft en neemt aan
de liefde van zijn kind, en waar het allen saam geldt aan de uitvloeiende
liefde van zijn volk.
Een liefde waarin we altoos te kort schieten ; die op aarde steeds
een klein beginsel van wat het zijn moet blijven zal ; en die om haar
ongenoegzaamheid de geestelijk dieper ingeleiden altoos weer beschaamt.
En waar nu die twee, dat huldebetoon der eerbiedenisse in lofzang
en aanbidding, en die ziolsverkleefdheid der liefde, op elkaar inwerken,
daar, maar ook daar alleen, is lof en liefde ten offer gemengd, en ont-
vangt onze Vader die in de hemelen is, hoe gebrekkig dan ook, iets
althans van zijn eere.
84
Maar bij deze twee stukken komt nu nog een derde, afbeeldend,
stuk bij, dat even beslist de eere van God als Vader raakt.
God de Heere heeft toch een afbeelding van zijn eigen Goddelijk
Vaderschap in het vaderzijn van den mensch gelegd.
Hij had de procreatie van ons geslacht ook op andere wijze kunnen
verordineeren, zoo dat nooit een eenig mensch vader geworden ware.
Maar zoo verordineerde Hij het niet. God maakte den mensch
vader, door zijn ordinantie voor de voortplanting van ons geslacht.
En nu nog, voor zooveel er menschen zijn, aan wie God het schonk
een kind te verwekken, was het onze God die ze vader gemaakt heeft.
Dan spiegelt Hij in zulk een mensch het beeld van zijn eigen God-
delijk Vaderschap af, en wil en eischt, dat wij in dit afgebeelde vader-
schap zijn oorspronkelijk Vaderschap zullen eeren.
Daarom dus moet een kind zijn vader eeren.
Niet om de huislijke orde te bewaren. Niet omdat zijn vader hem
onderhoudt. Niet omdat vader de oudere is. Maar omdat in de eere
aan vader te bewijzen, onze Vader in de hemelen zijn eere moet
ontvangen.
Als ik een officier zijn epauletten afruk, misdoe ik niet tegen hem,
maar tegen den koning, die hem die epauletten, als teeken van zijn
macht op de schouders hechtte. En zoo ook, als een kind zijn vader
eere en hulde onthoudt, tast het niet den zondigen mensch, maar randt
het God aan, die de afschaduwing van zijn Goddelijk Vaderschap op
hem liet afdalen.
Uw vader en moeder te eeren, is in hen uw God te eeren.
En wie zegt vroom te zijn, en tegen het vijfde gebod ingaat, ont-
rooft zijn God met de hnkerhand, wat hij met de rechter op zijn altaar
offerde.
Doch ook wie vader op aarde is, ziet zich in dat stuk der eere Gods
een hoogst ernstigen eisch gesteld.
Ge kunt het Vaderschap Gods in uw eigen vaderschap over uw
kinderen schoon en sprekend, maar ge kunt het ook onoogelijk en
valsch afspiegelen.
Dan ontstaan die harde toestanden, dat ge uw kinderen niet tot
eerbetoon en liefde uitlokt, maar strijd in ze wekt, strijd tusschen den
afkeer van uw persoon en de eere die ze aan uw waardigheid als
vader schuldig zijn.
De heilige apostel noemt dat: zijn kinderen tergen. Te eischen : ge
moet mij eeren, en inmiddels ze prikkelen, om u te verachten, of
althans te minachten.
Iets wat voor het kind zeer zeker nooit het vijfde gebod opheft.
Dit blijft onwrikbaar als een rots staan, gelijk alle Gods geboden. Maar
85
wat voor uw kind een zware verzoeking tot zonde wordt. Een verzoe-
king die van u uitgaat, om uw kind te verderven.
En daarom wie vader of wie moeder is, heeft ook in dit stuk Gode
zijn eere te geven, dat ze de afspiegeling van Gods Vaderschap in hun
eigen persoon met eere dragen.
Dat ze zich in alle ding achtbaar voor hun kinderen aanstellen, en
hun kinderen in het werk der opvoeding ten zegen zijn, niet enkel om
zich te vrijwaren tegen zelfverlaging, noch ook alleen om hun kinderen
orde en tucht te leeren, maar bovenal en allereerst, om ook in dit
stuk van het huislijk leven den Heere onzen God tot zijn eere als
Vader te doen komen.
Ook hier, in God het uitgangspunt en in uw God het einddoel.
Uit, door en tot Hem ook de eere van het vijfde gebod.
^A
XVIII.
L EEN MOEDER HAAR ZUIGELING VERGETEN?
(de m o e D e K.)
Kan ook eene vrouw haren zuigeling vergeten,
dat zij zich niet ontferme over den zoon haars
buiks? Ofschoon deze vergate, zoo zal Ik toch
u niet vergeten!
Jes. 49 : 15.
Met een schoonheid die nooit verbleekt, bezong de prins der poëten
ons den band „van moeder voor 't kint, gebaard in wee en smarten,
aan hare borst met melleck gevoed, zoo lang gedragen onder 't harte",
als die „verbindt liet hloed'\
Die greep van Vondel M^as juist. De liefde van de moeder voor het
kind uit haar schoot komt niet uit zielsneiging, maar uit het bloed,
en even deswege staat de liefde in het huwelijk hooger, want „sterker
is de band van het paar, dat hand aan hand, verknocht om niet te
scheiden", elkaar mint uit toeneiging.
Ge behoeft dan ook slechts even de wereld van ons menschelijk
leven met de wereld van de dieren onderling te vergelijken, om terstond
de waarheid van deze tegenstelling in te zien.
Was metterdaad de liefde van de moeder voor het kind van haar
schoot uitvloeisel van hoogere zielsneiging en zelfverloochening, dan
zoudt ge wel onder menschen, maar niet onder dieren dezen schoonen
trek vinden moeten.
Toch is juist het omgekeerde het geval.
Ge vindt deze liefde van wie het leven mocht schenken voor wat
ten leven kwam bij de dieren vaak sterher dan bij den mensch.
87
De vogelen en de huisdieren leeren u dit om strijd, en reeds in onze
jeugd leerden we allerlei boeiend verhaal van moederkens onder de
dieren die zich voor haar jongen opofferden.
Ja meer nog, zelfs de Heilige Schrift keurt onder de dieren deze
liefde zoo hoog staande, dat onze Heiland er zijn eigen liefde voor zijn
volk in uitdrukt, als hij deze zijn hefde vergelijkt bij een klokhen, die
haar vleugelen uitbreidt over haar kiekens, tervi^ijl omgekeerd de Heere
onze God bij Jesaia van de moeder althans de mogelijkheid onderstelt,
dat ze haar zuigeling vergete.
Er staat immers: „Kan ook een vrouw haren zuigeling vergeten,
dat ze zich niet ontfermen zou over den zoon haars buiks?" En dan
volgt er: Ofschoon deze vergate, zoo zal Ik u toch niet vergeten".
Sombere profetie van wat geschied is, toen het aan Jeruzalems ver-
woesting toekwam, en toen, naar luid van het ontzettend geschied-
verhaal, moeders in Jeruzalem haar eigen zuigelingen gedood hebben,
om zich in de razernij van den honger te voeden met hun vleesch.
Zult ge dan daarom de moederlijke liefde voor het kind van haar
schoot gering schatten, en rekenen als iets dat er minder toe doet?
Ge weet in meer dan één land, met name in Frankrijk, en ook elders
wel, vooral in zeer hooge standen, wordt deze liefde steeds lichter
geteld. Wie moeder werd, geeft al spoedig haar kind aan baker en
zoogminne over, en geheel de bemoeiing met zulk een jong wicht bestaat
er bij tal van moeders uitsluitend in, dat ze 's morgens en 's avonds
even een kort bezoek op de kinderkamer brengen, of een enkel maal
het prachtig aangekleede wicht ontvangen en als te pronk stellen in
haar weelderige salon.
Doch ook dit zelfs acht menige moeder thans nog te veel, en bij
honderden zijn er in Frankrijk die reeds twee, drie maanden na de
geboorte het wicht verre van huis met een min naar het land zenden,
opdat niets ze thuis store in haar jacht op vermaak en genot.
Zoo doen niet de moederkens onder de dieren in Parijs, maar zoo
doet er vaak wie moeder werd onder de vrouwen.
Ja, er zijn er die opzettelijk de melk die God haar voor heur kind
in de borst schonk, laten opdrogen en doen verdwijnen.
Er is dus alleszins reden, om de liefde van de moeder voor haar
kind niet te onderschatten, maar veeleer hoog te houden in onze
kringen, opdat niet ook in onze kringen insluipe, wat elders tot
schande van den menschelijken naam reeds zoo veelszins bestaat.
Immers de hefde van moeder voor 't kind lijkt wel veel op de hefde
van het dier voor zijn jong of welp, maar verschilt toch ook.
88
Bij een dier werkt die liefde uitsluitend door instinct, is ze niets dan
natuuraandrift en vertoont ze zich deswege altoos in denzelfden vorm
en op dezelfde wijs.
Maar zoo is het onder menschen niet.
Bij onze moeders is deze liefde voor 't kind een gemengd verschijnsel.
Zeker opkomend uit het bloed. Voor geen gering deel als instinct ook
haar ingeprent. Maar toch bij de moeder gebonden aan en gesteld
onder de controle van haar zedelijk leven.
Niet het dier, maar zij, han haar kind aan anderen overgeven of
verwaarloozen. En ook, niet het dier, maar zij, kan die liefde hooger
opvoeren, veredelen en heiligen.
Hier past dus de gave des onderscheids.
Ge hebt bij zulk een moeder, voor wat de hefde voor haar kind
aangaat, te onderscheiden tusschen twee bestanddeelen, eenerzijds
hetgeen God haar in haar moedernatuur inprentte, en anderzijds
hetgeen zij met die haar ingeprente natuur deed.
Voor wat nu door God haar is ingeprent, komt niet haar, maar
Gode alleen de eere toe. Dit is de natuur aan alle moeders, en aan
alle moeders ook met de huisdieren en vogels gemeen.
Dit heeft op zich zelf niets edels, draagt in het minst geen zedelijk
karakter, en is volstrekt geen bewijs van zelfverloochening.
Een jonge vrouw, die dusver schier uitsluitend voor zich zelve en
voor de ijdelheid leefde, en nu moeder geworden, opeens haar ijdelheid
vergeet, geboeid is aan en door haar kind, en maanden lang dat kindeke
zoogt, voor dat kindeke leeft, en met dat kindeke speelt en zich vermaakt,
moge hierdoor aan zelfverloochening gewend en aan de ijdelheid ontwend
worden ; maar op zich zelf levert ze, door die sterke moederliefde, nog
in het minst geen bewijs van zedelijke toewijding.
Wat zij doet, doet op haar wijs de klokhen ook.
Daarin is dus God groot, niet zij, en wordt alleen Hij verheerlijkt,
die zoowel aan de moeder als aan het dier dezen schoonen trek
inschiep. Een trek, dien ge dan ook gemeenlijk nog wel zoo sterk
ziet uitkomen onder de natuurvolken, als onder de beschaafde volken
op het platteland machtiger dan m onze verfijnde steden.
Maar wat nu het dier mist, heeft de moeder onder de kinderen
der menschen, zij kan krachtens haar zedelijke geaardheid, deze liefde
of leiden en heiligen, óf er tegen ingaan en ze verzondigen.
Er tegen ingaan en ze verzondigen, óf doordien ze aan de stem der
natuur het zwijgen oplegt en haar kind aan een min of baker overgeeft,
om zelve haar ijdelen weg te vervolgen, óf wel doordien ze haar liefde
voor haar kind in verzotheid op haar kind laat ontaarden, haar kind
als speelpop misbruikt, en door haar hartstochtelijke verkleefdheid aan
89
de vrucht haars schoots haar kind reeds van den eersten beginne
bederft.
Maar ook kan het anders zijn, en God zij lof, met name onder de
belijderessen des Heeren is het vaak anders.
Een moeder kan ook, wat aan haar natuur met het dier gemeen
is, opheffen en veredelen, en nu met zedelijk inzicht en beleid dien
trek der natuur als uitgangspunt nemen, om haar kind lief te hebben
in den geloove, zich om Gods wil en uit innerlijk plichtsbesef aan haar
kroost toe te wijden^ en met terzijzetting van alle moederlijke ijdelheid
of hartstocht, haar kind reeds in die eerste beginselen des levens zoo
te leiden en te verzorgen, dat er een hooger doel bij heerscht.
Dan ziet de moeder in haar kindeke niet enkel de vrucht van haar
schoot, maar veelmeer nog een schepselke dat door Gods wondermacht
tot aanzijn werd geroepen, en door Hem, den Vader der geesten^ in
haar schoot wonderlijk geborduurd is.
Ze ziet dan in dat jonge kindeke niet enkel een aanminnig hoopke
zacht en mollig vleesch, maar een klein menschelijk wezen, waarin een
ziel verborgen is; misschien één van Gods uitverkorenen, en alsdan
bij God bemind als het zwart van zijn oogappel.
Dan is er gebed voor dat kindeke eer zij het met het oog kon
aanschouwen. Dan mijdt ze reeds bij haar dracht al wat haar kindeke
schadelijk kan zijn. Dan doorworstelt ze haar barensweeën zich vast-
klemmende aan den God haars levens, om mocht het zijn, een kindeke
Gode te baren. Dan is er na de geboorte dankzegging en grootmaking
van Gods heerlijken naam. Dan zoekt ze voor haar lieveling zoodra
eenigszins mogelijk den Doop. Dan is het de drang der ziel en de
behoefte van haar hart, om het kindeke het zegel des Verbonds te
doen dragen. En dan bidt ze, niet enkel dat God haar kindeke spare,
maar veeleer nog, dat Hij haar wijsheid geve, om aan haar lievehng
die echte, die waarachtige, die heerlijke liefde te betoonen, waardoor
ze niet slechts indrukken, maar goede indrukken van meet af aan het
kind van haar schoot geven moge.
En zoo gaat dan de echte moederliefde zeer verre boven de liefde
van de klokhen voor haar kiekens uit.
Dan is er wel een gemeenschappelijk uitgangspunt, maar wat die
klokhen mist, dat betoont die moeder onder de kinderen der menschen
te bezitten, een hooger, een edeler, een heiliger liefde, die wat de
natuur slechts deed aanvangen, volmaakt in en door genade.
En vraagt men nu ten slotte, of in de Christelijke kringen die
hoogere, die edeler, die geheiligde liefde regel is, dan is er voorzeker
oorzaak tot dank, maar toch niet minder tot klachte, en de oorzaak
van die achterlijkheid ligt voor geen gering deel bij de moeder op
90
jaren, die haar dochters ten huwehjk geeft, zonder ze op haar toe-
komende levenstaak genoegzaam te hebben voorbereid.
Men laat dit meestal maar over. Men acht dat na het huwelijk met
het kindeke ook de ware moederliefde wel vanzelf zal komen. Opvoeding,
leiding, waarschuwing acht men hier althans overbodig.
En toch juist dit wreekt zich dan.
De jonge moeder is dan straks door haar eerste moederweelde zoo
geheel verrukt en ingenomen, dat ze over niets anders denkt, en zich
schier willoos aan de drift en den hartstocht der moederliefde overgeeft,
en er haar geloof en haar hooge roeping buitensluit.
Toch zal ook dit anders en beter worden.
Wanneer de heilige Doop weer de plaats der eere in ons midden
erlangt, zal van dat heilig Sacrament een geestelijke roepstem uitgaan,
die aan de moederliefde in ons midden, een ander, een hooger, een
heiliger karakter verleent.
Niet het zeggen: „Mijn kindeke dat ik gebaard heb", maar de
betuiging: „Een schepselke Gods, dat ik van Hem ontving, en dat
Hem moet gewijd worden," zal den hoogen toon erlangen.
En God, wiens ook de kinderzegen is, zal weer groot worden ook
in het moederhart.
XIX.
Kinderen zijn een erfdeel des Heeren.
(kinderzege n.)
Ziet, de kinderen zijn een erfdeel des Heeren;
des buiks vrucht is eene belooning.
Psalm 127 : 3.
Kinderloosheid is met name voor de vrouw in het huwelijk een
teleurstelling, die grieft en aanvankelijk zelfs beschaamt.
Later mindert dat bang gevoel wel, als steeds duidelijker blijkt, dat
het alzoo de wil des Heeren is ; en er jaren over heengaan ; en
niemand het meer onnatuurlijk vindt, om haar kinderloos te vinden ;
en andere bezigheid gezocht en gevonden is; en God zelf haar met
haar kinderloozen staat heeft verzoend.
Maar in de eerste jaren is eerst dat uitstellen der hoop, en straks
dat uitblijven van al wat vervulling van die hope profeteeren kon, hard.
Menig jeugdig vrouwenhart heeft er zoo bitter onder geleden. En
soms is dat bange leed over vijf of meer jaren wel weggenomen ;
maar niet altijd. Er zijn er ook zoo velen, voor wie dat leed der
ziele aanhield, en die er haar ziel onder nederbogen.
In dat ééne bange woord van kinderloos lag zooveel, dat drukte.
Al aanstonds dat hinderlijk gevoel van de plante aan welke vrucht
gezocht, maar geen vrucht gevonden wordt, en wat van zulk een plante
eens gezegd werd: Waartoe beslaat zij ook onnut de plaats?
Dan het gemis voor eigen hart en vrouwelijk besef. Een eigen kind
te bezitten, „vleesch van haar vleesch en been van haar been", is
een weelde waarin de jonggehuwde vrouw zich vanzelf indroomt.
92
Daar ging het hart naar uit. Daar spande zich de verwachting
naar. Wat had het licht ontvanklijk gemoed zich daar niet van
voorgesteld. En nu die teleurstelling. Dat teljjens beiden en wachten.
En nog altoos niets dan de dood van binnen.
Dan komt er bij, dat de teleurstelling van haar eigen hart zich
pijnlijk in de teleurstelling van haar man verdubbelt.
Een man die huwt stelt het zich niet anders voor, of najaar en dag
zal hem een telg, een voortzetting van zijn eigen geslacht, een kind
van zijn bloed geboren zijn, een kind uit haar die hij mint, en wier
liefde in dat kind met de zijne zal zijn saamgevlochten.
En nu verloopt maand na maand, en telkens blijkt dat het nog
niet zoo is, en dat ook zijn hope eerst uitgesteld, straks afgesteld wordt.
En al verbergt de man nu uit liefde dit harde gemis voor zijn
vrouw, toch merkt zij het wel, en merkt het wel, dat hij het zoo
gaarne anders wilde. En meer nog dan door haar eigen gemis wordt
ze door de leegte in zijn geluk beschaamd.
En dan tot overmaat van ramp nog die anderen.
Jonge vrouwen, die bijna gelijk met haar huwden, en die de ééne
voor, de andere na den kinderzegen van haar God ontvangen; en
eiken keer dat er weer bericht komt van een harer vriendinnen die
beviel, is het dan of haar wonde weer opengaat.
En de andere vriendinnen maken het dan veelal nog pijnlijker, door
zoo telkens over haar te spreken, en naar haar en bij haar te infor-
meeren, of ze nog niets verwachtende is.
Dat wordt dan wel weggelachen met een vriendelijk antwoord.
Maar de wonde is weer opengegaan, en de weeë pijn der teleurstelling,
der zoo bittere teleurstelling, is opnieuw gevoeld.
Dat weemoedige der teleurgestelde hoop, gelijk zich dit bij de
kinderloosheid eener jonggehuwde vrouw uitspreekt, is een getuigenis,
dat waarde bezit.
Immers er spreekt de stem van de natuur in, die geen andere is
dan de stem van Hem, die deze natuur alzoo aan de vrouw inschiep.
Het toont, dat een kind te ontvangen een zegen van God is ; een
dier rijkste zegeningen, die Hij aan de vrouw heeft toegedacht ; iets
wat bij haar hoort om haar geluk te volmaken.
Zonder kind is het of ze haar bestemming niet bereikt ; en eerst
als ze haar kindeke aan haar hart mag drukken en met haar eigen
moedermelk zogen mag, voelt ze, voelt ze diep, dat in dit opzicht
althans haar bestemming bereikt is.
Sluipt door onze eeuw almeer een demonische macht, die het
krijgen van een kind door zondige daad poogt af te weren, als ware
het een vloek, die te ontloopen is, dat bange gevoel van teleurstelling
93
bij een kinderloos huwelijk, blijft in den Naam des Heeren tegen deze
demonische neiging protesteeren en den kinderzegen naar het woord
van den Psalmist eeren, dat de kinderen een erfdeel des Heeren zijn.
Maar ook naar een andere zijde gaat dit protest uit.
Er is zoo menige jonge vrouw, die eerst, o, zoo vurig naar een
eigen kind verlangde, maar die, als God het aantal van haar kroost
vermeerderde, bang gaat worden voor wat ze eerst met vreugde inriep,
en bij de ontdekking dat ze weer zwanger werd, met schrik en beving
vervuld wordt.
Nu kan hier een gerechte oorzaak voor bestaan.
Er kan zulk een zwakte van lichamelijke kracht zijn ingetreden,
dat nieuwe zwangerschap gevaar met zich brengt. De nering kan zoo
slap zijn, dat de aanwassing van haar kroost haar met zorge vervult.
Het kan ook wezen, dat ze zich niet voelt opgewassen voor de steeds
grooter wordende taak, nu haar reeds opgegroeide kinderen haar hulp
en leiding zoo noodig hebben.
En veel hiervan kan geëerbiedigd worden.
Maar er is ook een klagen over dat „weer zwanger zijn" bij
vrouwen, bij wie deze oorzaken 'uiet aanwezig zijn. Bij wie eenvoudig
een zat zijn van de kinderweelde in het spel is. Ook de kindervreugde
moest ze hebben. Maar nu is aan die behoefte van het hart voldaan.
En nu moet het ook ophouden.
Want dat het kinderen krijgen nog iets anders is dan een voldoening
aan eigen behoefte, dat er ook een plicht, een roeping van Godswege
in kan liggen, dat voelt zulk een vrouw niet.
T> Kinderen zijn een erfdeel des Heeren,'''' zingt de Psalmist, geheel
uit den grondtoon der Openbaring, die ons altoos kinderloosheid als
een harde zaak, en veelheid van kroost als een zegen des Heeren voorstelt.
Erfdeel beduidt hier, dat het God is, die ons onze kinderen geeft^
doordat Hij ze schept.
Immers wat ge door erfenis verkrijgt, is iets dat u van een ander
toekomt ; dat ge van u zelven niet zoudt gehad hebben ; waarin zijn
w^erk en zijn kracht vrucht droeg ; en waarvan de vrucht u thans
toevalt en geschonken wordt.
En wel een „erfdeel" niet in dien zin, alsof het een erfenis ware,
die u wettig toekwam, en waarop ge eenig recht kondt doen gelden ;
maar zulk een erfstuk, als door een erflater uit geheel vrijmachtige
beschikking gegeven wordt aan wie hij wil.
Er hgt in dat zeggen : Een erfdeel des Heeren, dus tweeërlei :
Vooreerst dat het kind dat ge ontvangt vrucht is van de scheppende
macht Gods ; en ten tweede, dat het u geschonken werd uit vrijmachtige
ongehoudene genade.
94
Ja meer nog, omdat er niet staat : Kinderen zijn een erfdeel Gods ;
maar nu er staat : Kinderen zijn een erfdeel des Heeren, d. w. z. een
erfdeel dat u van Jehovah, den God des Verhonds, toekomt, ligt in
dat zeggen tevens de band aangeduid, die u en uw kroost in het
Verbond der genade saambindt en saamomsluit.
Zoo hangt dat ^erfdeel des Heereii'" saam met de belofte van :
„ XJ en uwen zade,"' en wordt er hier geduid niet enkel op de kinder-
vreugde en den kinderzegen van dit leven, maar ook op de hooge
heerlijke roeping, dat een vrouw op aarde moeder mag zijn van
Gods uitverkorenen, en uit haar ingewand niet enkel voor deze wereld
en voor het graf, maar ook voor den hemel baren mag.
Nu spot men hier wel meê op luchthartigen toon, en wie met zijn
vele kinderen nauwelijks weet rond te komen, laat zich licht verlokken
tot het roekeloos zeggen : „Een fraaie zegen, zooveel kinderen, zoo
ge er maar eerst brood voor hebt ;" maar zulk zeggen beslist niets.
Ten deele is zulk zeggen zelfs verklaarbaar, omdat de plicht die
aan onze kinderen is te volbrengen, een zoo langdurige, een zoo
aanhoudende, en zooveel omvattende is, en niet zelden ziekte en
tegenspoed en verkeerdheid in de gedraging onzer kinderen, de kwijting
van dezen langen plicht zoo afmattend kan maken.
Maar verklaarbaar of niet, al zulk zeggen is onheilig, en wie zoo
spreekt of klaagt, verzaakt zijn geloof en staat op verkeerd standpunt.
Ge zijt niet in de wereld, om uw eigen zin of lust te volgen, maar
om den Heere uw God te dienen in het u aanbevolen werk.
Welk nu dat werk is, staat aan Hem, niet aan u te beslissen, en
ook al roept Hij u om niet anders dan waterputter en houthakker te
zijn, zoo Hij er u toe roept, zult ge ook in dit uw Goddelijk beroep
getrouw en gelukkig zijn.
Maar als nu diezelfde God u roept, om uw gaven en uw krachten
te besteden aan de verzorging en opleiding ten eeuwigen leven van
levende wezens, van menschenkinderen, van wezens naar zijn beeld
geschapen, van het hoogste wat er op aarde is, en daarom van wezens
die Hij uitverkoren heeft, om eeuwiglijk zijn Naam te verheerlijken,
dan is u hier toch een Goddelijk beroep opgelegd, dat alle andere
moeite en arbeid in voortreffelijkheid te boven gaat.
Er gaat op aarde niets boven een mensch. Verre boven alle goud
en diamant schittert een menschenkindeke, omdat God het naar zijn
beeld schiep, in waardij en beteekenis uit. En als God de Heere u
nu niet maar één kindeke, maar vele kinderkens ter verzorging toe-
vertrouwt, en Hij geeft ze u als uiv kinderen, en Hij bouwt er uw
huis en uw geslacht meê, wie zal dan klagen, wie niet roemen, en
zich niet vereerd gevoelen voor zijn God ?
95
Die kinderen krijgt gij slechts voor korten tijd.
Het zijn wezentjes met een eeuwige bestemming ; uit deze uw
kinderen zal straks weer een nieuw geslacht, en daarna een derde
geslacht, en zoo aldoor, ontluiken. En ook persoonlijk zijn die kinderkens
zoo wonderbare schepsels van uw God, dat, terwijl alles vergaat, uw
kinderen onsterfelijk zijn, en een eeuwigheid voor zich hebben.
Van de duizendmaal duizend jaren van hun aanzijn, blijven ze bij
u en dus onder uw hoede, maar een korte wijle. Soms verlaten ze
uw huis reeds als ze zesmaal drie of minder jaren vervuld hebben.
En al blijven ze ook langer, toch is het altoos, o, zoo kort, vergeleken
bij de eeuwigheid die hun wacht.
En nu worden ze u gegeven, in dien tijd van hel leven, waarin
ze naar het gemoed het meest vatbaar en ontvankelijk voor indrukken
zijn. Het leem is nog zacht, en neemt nog zoo gemakkelijk den vorm
aan, dien gij er in afdrukt. En in die jaren zijn ze nu u toevertrouwd,
of gij er een plooi ten goede aan woudt geven, om ze te sterken
voor den strijd der wereld, en hen zin en smaak te doen krijgen
voor die heerlijke, die ideale, die geestelijke wereld, die bij God is.
Is dan die taak niet schoon ? Is die roeping niet hartverheffend
en bezielend ? En is het niet uw loomheid en matheid van geest, die,
onder de veelvuldigheden des levens, het schoone dezer roeping in de
vermoeienis uwer zorgen doel ondergaan ?
En daarom juist is Gods Woord zoo genadig en goed voor u, omdat
het, als gij dan soms in uw ongeloof en ontrouw klaagt: „o. Die
kinderen", u altoos weer in den Naam uws Gods komt aanzeggen :
Klaag niet, maar dank, want ook uw kinderen zijn voor u een erfdeel
des Heeren, indien gij maar de gehoorzaamheid des geloofs bezit, om
de kostelijke, vrijmachtige genadegave van uw God ook in uw kin-
deren te zien.
/
XX.
ls een borduursel gewrocht,
(de verwachting.)
Mijn gebeente was voor U niet verholen, als ik
in het verborgene gemaakt ben, en als een bor-
duursel gewrocht ben, in de nederste deelen der
aarde.
Psalm 139 : 15.
Onze vaderen ^minden het op hun eigen persoonlijke schepping in
te gaan.
Ze kwamen hier vanzelf toe door hun teruggaan op hun val in
Adam ; iets waarvan het oppervlakkige Christendom, dat thans boven-
drijft, eenvoudig niets verstaat.
Wat, zoo vraagt men ons, gaat mij aan wat Adam deed? „In
trouwe, ik heb genoeg te doen met mijn eigen zonde, dan dat ik mij
in zou laten met de zonde van een man, die reeds duizenden van
jaren dood is. Niet de val van Adam, maar mijn val houdt de onrust
mijner ziele gaande. En de bede, die mijn hart doortrilt, is volstrekt
niet hoe Adam gered werd, maar hoe ik gezaligd kan worden, en
ook mijn zondig hart van schuld en zonde afkomt."
Nu springt het oppervlakkige van die slechts schijnbaar ernstige
taal in het oog.
Wie zoo spreekt, stelt zich aan, alsof hij, als een nieuw mensch,
zoo plotseling op deze aarde ware neergezet, en geen enkelen band
met het voorgeslacht had. Al zulke Christenen spreken als op zich
zelf staande individuen, die van den band die hen aan heel ons
menschelijk geslacht bindt, niets verstaan.
97
En natuurlijk, dan moet ge wel tot valsch besluit komen.
Immers, ge zijt geboren. Geboren uit een vader en moeder. Ge
zijt uit dien vader en moeder in zonde geboren. Uiu zedelijk leven
wordt ten deele nu nog door hun zedelijk leven belieerscht.
Gelijk het nu met u is, zoo was het eertijds met hen.
Ook zij stonden weer in levensverband met hun vader en moeder.
En zoo gaat het aldoor. Terug van geslacht op geslacht. Eeuwen
en tientallen van eeuwen door. En als ge ten slotte vraagt : „Hield
dit dan nooit op?" dan luidt het antwoord: „Ja, eens en bij één
man hield het op, en die man was Adam," eenvoudig wijl Adam
geen vader en geen moeder had, en er van een in zonde ontvangen
en geboren zijn bij Adam, maar ook bij hem alleen, geen sprake
was. Natuurlijk de Christus hiervan buitengesloten.
Als een Methodist enkel van zijn persoonlijke schuld spreekt, maar
een Gereformeerde van zijn schuld in Adam, dan is alzoo dit laatste
geen woordenspel, maar diepe en ernstige waarheid.
De Methodist doet alsof hij geen verleden achter zijn geboorte had,
terwijl de Gereformeerde weet dat hij reeds besloten was in de
lendenen van Adam.
Juist echter dat teruggaan op Adam drijft er dan vanzelf toe, om
nog één stap verder te gaan, en ook in te leven in het wondere
werk van onze persoonlijke schepping.
Op dat andere standpunt vraagt men ook daar bijna niet naar, en
waant dat heel onze Christelijke religie opgaat in de belijdenis van
den Verlosser en in het zoeken van de gemeenschap des Heiligen Geestes.
Zoo komt dan wel de tweede en de derde Persoon der heilige
Drievuldigheid tot zijn eere, maar de eerste Persoon wordt voorbij-
gegaan, en de heerlijke belijdenis: ^Ik geloof in God den Vader, den
Almachtige, Schepper des hemels en der aarde^'' wordt, ja, bij het
opzeggen der Twaalf Geloofsartikelen, nagepreveld, maar men leeft
er niet in en zet ze op nonactiviteit.
Niet dat men het werk der Scheppmg in het algemeen ontkent ;
soms wordt zelfs met ophef van de heerhjkheid Gods in het rijk der
natuur gewaagd ; maar het persoonlijk geloofsleven houdt er geen
rekening meê, en als men van zijn Christelijke religie spreekt, is het
alsof dat eerste van de Twaalf Geloofsartikelen er niet toe hoort.
En hierin juist stonden nu de „mannen Gods"' in Oud en Nieuw
Verbond zoo geheel anders.
Als Johannes zijn Evangelie opent, begint hij met het majestueus
verhaal, hoe en door wien alle dingen geschapen zijn. Bij Mattheüs
vernemen we, hoe Jezus sprak om geheimnissen te openbaren, die
verborgen waren van vóór de grondlegging der wereld. In de Open-
7
baringen komt het Lam voor, als verordineerd van vóór de Schepping.
En Paulus stelt niet alleen telkens de Schepping op den voorgrond
en wijst ons op de verborgenheid, die van odle eeuwen is verborgen
geweest, doch nu geopenbaard, maar ook, hij vooral ontbloot den
wortel van uw persoonlijk heil tot in en onder de diepte der Schepping
door u heen te wijzen op een uitverkiezende genade, die aan alle
schepping voorafging.
En komt ge nu in het Oude Testament, dan draagt dit teruggaan
op de Schepping hier zelfs een nog strenger persoonlijk karakter.
Of gaat David niet tot op zijn eigen toestand als klein wicht terug,
als hij zingt: „Aan 's moeders borst vertrouwde ik op uw kracht ;" zingt
hij niet zelfs van adder dat kinderleven aan de moederborst: „Zij wierp
mij reeds op U in barenssmarten;" en gaat hij in Psalm 139 niet
nog verder, en dringt hij niet nog dieper in zijn eigen ontvangenis en
geboorte en schepping in, als hij uitroept: „Gij hebt mij in mijner
moeders buik bedekt. Ik loof U omdat ik op een heel vreeslijke wijze
wonderbaarlijk gemaakt ben. Wonderlijk zijn uwe werken. Ook weet
het mijne ziel zeer wel. Mijn gebeente was voor u niet verholen
als ik in het verborgene gemaakt, en als een borduursel gewrocht
ben. Uwe oogen hebben mijn ongevormden klomp gezien, en alle
deze dingen waren in uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd
zouden worden, toen nog geen van die was."
Kras en sterk uitgedrukt, zonder een zweem van die preutschheid,
waarmee men thans in sommige kringen elk spreken over de geboorte
van een mensch als min kiesch afsnijdt.
En wat ge ook opmerkt, door dat teruggaan op de Schepping en
op zijn persoonlijke schepping, klimt David vanzelf tot de voorver-
ordineering op.
Geloof aan uitverkiezing en geloof in de schepping hangt onverbid-
delijk saam, en door niets zoozeer als door dat loslaten van de schepping
is ook het geloof aan de uitverkiezing Gods ondermijnd.
Van waar ben ik ? Hoe ontstond ik ? Waar liggen de eerste oor-
sprongen mijns levens, nog eer ik in deze wereld werd ingebracht?
Zulk een staren op het raadsel van uw eigen leven, van uw aanzijn,
van uw bestaan, komt toch vroeg of laat bij een ieder op, die den
drang kent, om zich uit de verstrooiing des levens in stille over-
peinzing terug te trekken.
Wie ernstig zijn eigen bestaan opvat, kan aan de overstelpende
macht van deze heel ons aanzijn beheerschende vragen niet ontkomen.
En is het nu toch niet vreemd, dat men menschen vindt, die als
het op een erfenis aankomt, of ook bloot om met hooge alkomst te
pronken, met alle nauwgezetheid hun geslachtregisters napluizen, om
99
drie, vier eeuwen diep de fontein van hun adellijk bloed bloot te leggen,
maar die er nooit toe komen, om meer nog dan naar deze mensche-
lijke oorsprongen, die zoo vaak trots en ijdelheid prikkelen, te vragen
naar den oorsprong van hun ziel, en naar hun afkomst uit de hand
van hun Schepper?
De band, die ons aan God bindt, moet langs twee lijnen loopen ;
de ééne verticaal ^), maar de andere horizontaal ~). Dat wil zeggen,
de ééne lijn stijgt uit onze ziel naar den hooge op, om onzen God
in zijn heerlijkheid te zoeken ; maar de andere gaat door de vlakte
der eeuwen, van ons uit door de geslachten, die vóór ons geweest
zijn, en komt daar uit, waar het Scheppingswerk onzes Gods ligt en
dat Scheppingswerk vol majesteit uit zijn Voorverordineering voortkomt.
Eens waart ge er niet, toen kwaamt ge er. Ook gij zijt een schepsel
Gods, dus door uw God geschapen. Uit zijn hand zijt ge voortge-
komen. De fontein van menschelijk leven, waaruit ook gij als een
druppel in den vollen stroom zijt voortgekomen, werkt alleen door
zijn Goddelijke macht en door zijn heilige wilsbeschikking.
En daarom wat David uitriep, hebt ook gij van uzelf te belijden.
Niet enkel dat de Heere „uw ongevormden klomp heeft gezien",
maar ook dat Hij met eigen hand u in uws moeders ingewand „als
een borduursel gewrocht heeft."
Ja, meer nog, dat eer Hij u aldus formeerde, ook uw beeld, uw
karakter, uw merk in zijn boek geschreven stond, nog eer al deze
dingen op zijn hoog bevel uitgingen, nog eer gij als kind geboren
werdt, en als mensch op deze aarde ontstondt.
Of nu de koninklijke harpenaar dit lied zijner geboorte op den
gedenkdag zijner geboorte voor zijn God gezongen heeft, is niet uit te
maken ; maar wel mag gezegd, dat er geen psalm is, die bij uw
verjaren u meer kan aangrijpen ; en ook dat geen dag zoo natuurlijk
als de gedenkdag onzer geboorte ons tot dit teruggaan op onzen oor-
sprong als menschenkind uitnoodigt.
Zeker, ook het indenken van uw verleden is nuttig, en het nog
eens doorwandelen in uw verbeelding van de jaren, die ge afliept,
kan uw lof voor de goedertierenheden uws Gods zeer overvloedig en
uw dunk van u zelven zeer klein maken.
Ook zulk een doorloopen van onze eigen levenshistorie is daarom
op zulk een dag op zijn plaats.
Maar toch doet ge wel, zoo ge bij dat stuk historie het niet laat.
Die historie van uw eigen leven is een bladzijde van Gods Voor-
ï) Als een opgaande lijn.
2) Als een vlakke lijn.
100
zienigheid, maar die Voorzienigheid over u is alleen uit uw schepping
en uit hetgeen achter uw schepping ligt, verklaarbaar.
Dringe daarom elk kind van God op zulk een gedenkdag ook in
die diepte door, tot hij, ook door zijn eigen Schepping en zijn eigen
Voorverordineering henen, tot in dat Goddelijk welbehagen indrong,
waarin ook zijn leven oorsprong nam.
En werpt ge tegen, dat juist op zulk een gedenkdag de afleiding
zoo overgroot en de drukte zooveel is, dat voor ernstiger overpeinzing
schier geen oogenblik vrijkomt, sta hier dan de wedervraag of een
verjaardag mag doorleefd zonder een stille rustige uitstorting van uw
ziel voor den Eeuwige.
Onder 's Heeren volk moet ook uw verjaardag toch een ander
karakter dragen dan onder de kinderen der wereld.
In de wereld loopt die dag met huisgenooten en vrienden af, en
kent geen andere verrijking des levens dan door feestdisch en door
den disch met geschenken.
Maar wie zichzelven kennen mag als een kind van dien Vader die
in de hemelen is, kan het ook op zulk een dag niet buiten dien God
van alle ontferming afdoen.
En mocht het dan al zijn, dat die dag zelf schier geheel door
woehge drukte was ingenomen, en in de overspanning der feestvreugde,
elk stiller nadenken afsneed, dan gaat er toch een dag vooraf en er
is een dag die volgt, en binnen den omloop van dit drietal dagen
moet het teruggaan op zijn oorsprong uit God, door elk van Gods
kinderen toch gekend zijn.
fiOE H
XXI.
IJ WILDE DAT HET KINDEKE GENAAMD ZOU WORDEN.
(naamgeven.)
En zij wenkten zijnen vader, hoe hij wilde, dat
hij genaamd zou worden.
Luk. 1 : 62.
Het kindeke, dat geboren wordt, is lang niet het eenige, dat een
naam krijgt. Eer omgekeerd hebben we zekere behoefte, om alle
ding en alle voorwerp, dat we onderscheidenlijk willen aanduiden,
met een eigen naam te noemen.
God de Heere zelf is ons in het noemen van een naam ook voor
onbezielde dingen voorgegaan. „En God, zoo lezen we in het majes-
tueiise document der schepping, en God noemde het licht dag, en de
duisternis noemde Hij nacht.'''' En in gelijken zin noemJe God de Heere
den naam van alle stuk en alle element der wereld, van het uitspansel,
van het droge en van de zeeën.
En toen de mensch, naar den beelde Gods geschapen, op deze
aarde was opgetreden, was zijn eerste gedachte bij het zien van Eva,
hoe hij ook haar heeten zou (Gen 2 : 23) ; en ook de dieren des velds
bracht God tot Adam, om te zien hoe hij ze noemen zm^ (Gen. 2 : 19).
Alle ding om ons heen met een naam te noemen, is ons dan ook
een tweede natuur, is ons een behoefte van onzen geest geworden.
Alle land draagt een naam, en alle gewest en streek en stad en
dorp, en in stad en dorp elke straat en heg en steeg. Thans nummert
men de huizen, maar oudtijds had ook elk huis, evenals nu nog elke
hofstede, een eigen naam, en in onze groote handelssteden is het met
onze pakhuizen zoo nog.
102
Onuitputtelijk is metterdaad de zee van namen, waarmee de mensch
heel de wereld overdekt heeft. Er is geen rivier en geen stroom noch
vhet, geen baai of zeeëngte, geen kaap of berg, geen kust of strand,
geen plas of meer, kortom, er is geen stuk of plek van de geheele
aarde, of de mensch heeft het alles met een naam genoemd. Met
een naam ook elke soort van plant en alle soort van dieren.
En zelfs hierbij laten we het niet, maar ook in die soorten van
dieren geven we aan ons eigen dier dan nog weer een aparten naam.
Er is geen hond, die niet een eigen naam draagt ; geen paard dat
op zijn stal niet met een eigen naam genoemd wordt; en zelfs roept
wie melken gaat de koe reeds van verre bij haar naam.
Bij zeeschepen heeft men dit zelfs zoo ver gedreven, dat men,
vóór het afloopen van het schip, die naamgeving op plechtige wijze
doet plaats grijpen. Soms zelfs worden bij zulk een naamgeving
van een schip gebeden gehouden. En gelukkig niet in onze taal,
maar in het Engelsch en Fransch, spreekt men op stuitende wijze
zelfs van een schip te doopen.
Toch gevoelt men terstond, dat al deze soort naamgeving nog niet
anders dan de verre achtergrond is, die achter het noemen van den
9iaam in den hoogsten zin ligt, en dat dit hoogste in alle naamgeving
eerst daar bereikt wordt, waar de mensch nederknielt, en de profetie
in vervulling gaat, die God door Ethan uitriep: „Hij zal mij noemen :
Gij zijt mijn Vader, mijn God en de Rotssteen mijns heihy
Dat is het hoogste noemen. Aldus weerklinkt de naam die boven
allen naam is. In de aanbidding van den Eenige viert alle naam-
geving haar volstrekten triomf.
Maar tusschen die lagere en tusschen die hoogste naamgeving staat
nu de naamgeving van het menschenkind in. Genomen uit de aarde,
en toch geschapen naar Gods beeld.
Vandaar dat die naamgeving onder menschen een stuk historie is ;
dat de Heilige Schriftuur er zoo telkens op terugkomt ; en dat God
zelf zich herhaaldelijk verwaardigd heeft, om namen van menschen
in nieuwe namen te veranderen. Denk slechts aan Abraham en
Israël. En sterker nog, dat het als belofte voor elk uitverkoren kind
van God vaststaat, dat hij eens „een witten keursteen ontvangt, en
op dien keursteen een nieuwen naam, dien God hem geven zal, en
dien niemand kent dan God en hij zelf."
Eigenlijk moest dus elk kind dat geboren wordt een eigen naam
hebben, een naam, dien niemand anders droeg ; en elk uitverkorene
ter zaligheid moest voor en in den Doop een naam ontvangen, die
uitdrukte, wat hij eens eeuwig in het koninkrijk der hemelen zal zijn,
103
en wat de eigenaardige en bepaalde roeping is, die tot in de eeuwig-
heid voor hem is weggelegd.
Van de starren zegt Jesaia de profeet, dat God ze alle bij name
roept vanwege de grootheid zijner kracht en omdat Hij sterk is in
vermogen. Maar die namen, die wezenlijke, eigenlijke, echte namen
der starren zijn ons onbekend ; die kent God alleen ; en w^ij behelpen
ons met werktuiglijke namen en spreken van Mars en Mercurius, van
Jupiter en Saturnus.
En zoo nu staat de zaak ook met onze kinderen, indien ze ten
leven gaan. Hun wezenlijke naam is ons niet aangezegd. Dien weet
God alleen, en die zal hun zeker eerst in de eeuwigheid ontdekt worden.
Konden we hun wezen doorzien, zoo zouden we ook hun eigenlijken
naam kennen ; maar nu we dit niet kennen, nu behelpen we ons
ook bij onze kinderen met gebrekkige hulpnamen, en geven hun namen
uit de Schrift of namen uit onze familie, zoo niet namen, waarin,
alsof het hondekens of paarden waren, onze gril speelt.
Men weet hoe in het laatst der vorige eeuw vooral die spottende
zucht om grillige namen te kiezen, sterk doordrong. Denk slechts
aan den zeer gewonen naam van Egalité, d. w\ z. Gelijkheid, waarmee
toen duizenden en tienduizenden in Frankrijk, en ook wel hier te
lande, genoemd zijn.
Ook als God ons een kindeke schonk, en we aan de naamgeving
toekomen, hebben we dus allereerst onze onmacht te beseffen.
We zien dat kindeke, dat pasgeboren wicht, in de wieg, of op het
bed in moeders armen voor ons hggen ; maar het is en blijft ons
een volkomen mysterie.
We verstaan dat kindeke niet. Het is ons een gesloten boek. We
kunnen nog niets in dat kindeke lezen noch van zijn aanleg noch
van zijn karakter.
Ook tegenover zulk een pasgeboren wicht is onze onmacht zoo
volkomen.
En toch moet zulk een wicht een naam ontvangen. Het moet
genoemd worden in zijn Doop, het moet een naam dragen, zult ge
het aangeven bij de Overheid. Zonder naam is geen kindeke denkbaar.
Een naam te vinden, die profetie zal zijn, is dan ook een zoo volkomen
hopelooze zaak, dat men meestal reeds wekenlang, eer het er is,
saam afspreekt, hoe het, als het komt, zal heeten.
En bijna nooit komt het voor, dat men, eer het dien naam voorgoed
krijgt, er het kindeke nog eens op aanziet, of die naam bij dat kindeke
wel voegt en past.
In Zacharias' huisgezin ging dat zóó ver, dat de famihe vanzelf
aan Johannes den naam van „Zacharias" gaf. De eerste zoon moest
104
naar vader heeten. Dat was zoo usantie, dat sprak vanzelf. En eerst
toen Elisabeth er tegen opkwam, en 2^charias" beslissing werd inge-
roepen, toen eerst kreeg het kindeke den profetischen; den van Gods-
wege verordenden naam van Johannes.
En zoo gaat het nog.
In elke familie zijn enkele namen inheemsch geworden. Uit de twee
familiën waaruit man en vrouw kwamen, vloeien nu die twee reeksen
van namen in het jonger geslacht van het nieuwe huisgezin saam.
Gewoonterecht heeft hier zelfs zekeren regel verordend, en er zijn
kringen, waarin men zich aan dezen regel zóó vasteiijk houdt, dat
eigenlijk elke naam van een kindeke, dat geboren staat te worden,
reec^ vooruit vastligt.
Zoó Hgt het in de familiën, en dus moet zóó en niet anders zijn
naam zijn.
Hierin nu hgt iets menschelijks, iets dat om den samenhang van
ons geslacht geëerbiedigd moet worden.
Een hond, een paard, een schip noemt men zóó maar. Naar gril
of inval. Toevallig, en zonder verder nadenken.
Maar bij de kinderen der menschen heeft men den saamhang met
vroegere geslachten te eeren. Elk kindeke dat geboren wordt, is niet
maar een eenling, maar een drager van het bloed, en dus ook van
de traditiën der ouders en voorouders.
Menschen staan met menschen in verband. We behooren bijeen.
We vormen saam één groot en breedvertakt gezelschap. En dien
samenhang, dat verband drukt men nu uit, door den naam van vader
en grootvader, van moeder en grootmoeder, op kinderen en klein-
kinderen over te planten.
In elk geslacht behoort een wedijver te leven, om zijn geslacht
allengs geestelijk te verheffen ; hooger op te voeren ; rijker door en
voor God te maken ; en het is deze prikkel tot zielenadel die uit ons
geslacht tot ons komt, en die door het bestendigen van die gelijke
geslachtsnamen in ons werken moet.
Soms wijkt men hiervan af, en vraagt iemand buiten de familie,
om over zijn kindeke peet te zijn ; of ook men geeft zijn kindeke den
naam van een man van naam, wiens gedachtenis, na zijn dood, ons
heilig is.
In de eerste Ghristentijden deed men dit stelselmatig. Als iemand
uit de heidenen tot den heiligen Doop kwam, moest hij zijn ouden
naam verliezen, en een Ghrislennaam aannemen. Zoo was het bij
Israël reeds geweest met den Proselietendoop. Een heiden die tot
105
Israël overkwam, moest vader en moeder verlaten en uit zijn vleeschelijk
geslacht uittreden, om over te gaan in het geestelijk Israël, en daar
een nieuwen vader, en van dien vader een nieuwen naam ontvangen.
Zoo nu ging het onder de Christenen ook. Wie Christen werd,
verliet zijn heidensche maagschap en zei zijn heidenschen naam
vaarwel, om over te gaan in de geestelijke maagschap van Christus'
volk ; voorts onder de Christenen een nieuwen vader, die dan peet-
vader heette, te ontvangen ; en nam alsdan zijn naam over.
Bij kinderen echter uit Christen ouders geboren kon dit natuurlijk
niet. Die werden geboren in het Genadeverbond, en als leden van
Christus' kerk werden ze gedoopt. Vandaar dat zij terstond hun
hlijvenden naam ontvingen, en dat die blijvende naam geen heidensche,
maar een Christelijke naam moest zijn. Nog in de dagen der martelaren
heeft men dan ook zeer ernstig vanwege de kerk den Doop soms
geweigerd, als iemand zijn kind met een heidenschen naam noemen
wilde. Dit mocht niet. Dat was verloochening van den Heere.
Maar wel mocht een beminde naam van buiten de familie opgenomen
als om het leven van zijn geslacht met een nieuw element, met een
nieuwe geestelijke kracht te verrijken. Immers mede door dien naam
moest ook de geestelijke beteekenis van hem, naar wien zulk een
kindeke genoemd werd, in de familietradiliën worden ingevlochten.
Zoo voegt het ons, ook bij de naamgeving onzer kinderen, met
bewustheid te handelen. Met klaar inzicht in onze onmacht, om
onze kinderkens met hun naam dien ze bij God hebben te noemen ;
maar ook met klaar en helder inzicht, wat óf het geven van zulk
een familienaam, óf het noemen naar een beminden naam van elders,
beteekent.
Een naam zegt zóó veel. Als men iemand in ernstige oogenblikken
bij zijn naam noemt, boort ge met dien naam tot in het diepste wezen
van zijn ziel door. Als iemand zich in bange zielsworsteling zelf bij
zijn eigen naam noemt, is de indruk hiervan op zijn zielsbesef zoo
machtig.
Juist daarom moest niemand dan ook eigenlijk meer dan één naam
hebben, en het geven aan één kindeke van soms drie, vier en meer
namen, belet toch niet, dat slechts één van die alle leeft, en dat die
andere er als doode namen, als bloote figuranten naast staan.
Maar met den naam, dien men draagt, make men dan ook ernst,
en de dwaze zucht, die vooral bij jonge meisjes soms opkomt, om
haar naam te verminken en zóó af te kappen, dat er een pikant
klankje uitkomt, en met dat pikante naampje te pronken, bewijst
zeker niet dat in haar hart en op haar lippen hooger ernst er reeds
in geslaagd is om het ijdel zelfbehagen te verdrijven.
XXII.
BROEDER ABEL.
BROEDERS EN ZUSTERS.
Zijn
En zij voer voort te baren zijnen broeder Abel;
en Abel werd een schaapherder, en Kaïn werd
een landbouwer. Gen. 4 : 2.
De betrekking van broeder tot broeder is de eerste, welke na die
van man tot vrouw op aarde onder menschen ontstaan is.
Na van Adam en Eva te hebben gehoord, hooren we het eerst
van Kaïn en Abel, en zulks wel met de schriklijke uitkomst, dat de
ééne broeder den anderen vermoordt.
Dit laatste nu is niet bijkomstig, en wijst ons op het bange gevaar,
dat in de broederlijke betrekking schuilt.
Kaïn sloeg Abel dood, niet omdat Abel hem iets in den weg had
gelegd, maar omdat hij^ hem als broeder in den weg stond.
Kaïn was eerst alleen, en toen kwam Abel er bij, en ontstond voor
hem het zoo veelzeggend vraagstuk, om met een tweede van gelijke
positie, naar hooger ordinantie op voet van vree en liefde te leven.
Adam en Eva stonden niet als twee gelijken naast en tegenover
elkander. In Adam was meerderheid boven Eva, en bovenal Adam
en Eva vulden elkaar aan. Zij was als „een hulpe tegenover hem."
Maar zoo was het bij Kaïn en Abel niet. Deze twee waren van één
soort, beide mannen. En ze stonden op voet van gelijkheid ; beiden
toch waren zonen uit eenzelfde gezin.
Wat Adam en Eva het hunne noemden, brachten ze saam als in
een gemeenschap en om niets kon de een den ander benijden. Maar
Kaïn en Abel moesten deelen.
107
En ook Adam en Eva waren bestemd, om tot hun dood toe door
den huwelijksband vereenigd te blijven ; maar Kaïn en Abel zouden
straks elk hun ei^en weg gaan.
Zelfs heden nog komt dat in den weg staan van een broeder soms
zoo sterk uit.
Er is een eenig kind van rijke ouders. Straks wordt hij erfgenaam
van een millioen schats. Maar zie, daar wordt na jaren hem een
broeder geboren, en dat jonge broertje, zoo het leven blijft, kost hem
een half millioen.
Of ook, er is een Koning, die twee zoons heeft. Nu kan die jongste
Koning worden, mits de oudere sterft. De dood van zijn broeder zou
hem de kroon brengen, maar als zijn broeder leven blijft, is hij niets,
hoogstens prins, maar . . . zijns broeders onderdaan.
Zoo gevoelt ge terstond, wat kiem, wat zaden van nijd en moord-
zucht er in die schijnbaar zoo eenvoudige betrekking van broeder tot
broeder kunnen liggen ; en die kiem, die zaden scholen ook in Kaïns
hart, en zoo is het bloed van Abel vergoten.
Het bloed van den rechtvaardigen Abel, overmits Abel in zijn hart
die kiemen van de broederzonde onderdrukte en overwon, terwijl
Kaïn ze voedde, ze koesterde en als giftig onkruid in zijn hart liet
opschieten.
Ouders die dit inzien, kennen hun roeping, om bij de opvoeding
van hun zonen scherp op de ontkieming van dat giftig onkruid toe te zien.
Ook nog uit anderen hoofde.
Kwalijk toch kan ontkend, dat in de kinderen gemeenlijk zekere
trekken van vader en moeder naleven.
De ééne maal mag die gelijkenis treffender, de andere maal zwakker
zijn, maar uiterst zelden ontbreekt die gelijkenis geheel. Het spreek-
woord „een aardje naar zijn vaartje" drukt uit, dat ook het volk die
gelijkenis begrepen heeft.
Maar, en hierop willen we wijzen, die gelijkenis is zelden een
volledige in het enkele kind ; en een vader die zes zonen heeft, zal
allicht in elk van dezen één der hoofdtrekken van zijn eigen karakter
overheerschend vinden. De één zal meer den trek van zijn hart, de
ander den trek van zijn denkenden geest, een derde den trek van
zijn handelend optreden weergeven.
En dit nu is zoo vaak onder broeders de droef vruchtbare oorzaak
van twist en verwijdering.
Dit zou niet zoo zijn, als de hoofdtrekken in ons eigen karakter
steeds bij elkander hoorden. Maar dit weten we wel beter. Al te
dikwijls voeren die trekken van ons karakter in onzen eigen persoon
heftigen strijd, en worden slechts met moeite door innerlijke worsteling
met elkander verzoend.
108
Doch als nu diezelfde trekken van ons karakter, die in ons verzoend
zijn, in onze kinderen afzonderlijk belichaamd optreden, en daardoor
nóg eenzijdiger uitkomen, ligt het zoo voor de hand, dat onder deze
zonen diezelfde strijd uitbreekt, dien we eerst in ons eigen hart hebben
gevoerd, maar nu zonder dien band, dien de eenheid van onzen persoon
er tusschen snoerde.
Of ook, vader en moeder kunnen naar hun karakter verre uiteen-
loopen, en dan kan het zijn, dat in den eenen zoon het karakter van
vader en in den anderen zoon het karakter van moeder opleeft.
Doch terwijl nu dit verschil van karakter bij man en vrouw een
tegenwicht vond in hun huwelijksband, ontbreekt dit tegenwicht
tusschen de beide broeders geheel.
Beider zin en neiging gaat een geheel verschillenden kant uit, en
niet zelden vergeten dan vader en moeder zich zoo bitter, dat ze uit
sympathie voor hun eigen evenbeeld, die verwijdering, door zeker
voortrekken en partij kiezen nog bedenkelijker maken.
Tegen dit natuurlijke gif, dat, door de zonde, in de betrekking van
broeder tot broeder schuilt, moest daarom een sterk tegengif worden
geboden ; en dit gaf God de Heere ons èn in de gemeene èn in de
bijzondere genade.
In de gemeene genade door het gevoel van onderlinge betrekking
en door den gemeenen nood.
Dat gevoel van onderlinge betrekking spreekt derwijs sterk, dat men
zelfs op allerlei ander terrein, om uit te drukken, dat men in nauwe
betrekking tot elkander staat, met opzet en bij voorkeur den broeder-
naam bezigt.
Zoo doet men onder ambtgenooten, zoo doet men onder geestver-
wanten, zoo doen zelfs de vrijmetselaars onder elkander.
Dat gevoel, dit besef heeft God zelf in het hart geplant, en de
vermaning : „Laat hem niet aan zijn lot over, hij is toch uw broeder",
mist, als de nood aan den man komt, zelden haar uitwerking.
Soms zelfs bloeit uit dit gevoel de edelste vriendschap tusschen
twee broeders op.
Gesterkt nu wordt dit broederlijk gevoel, op het erf der gemeene
genade, door den gemeenen nood.
Het land moet bebouwd, maar ook de veeteelt geoefend, en nu heeft
Kaïn zin voor den landbouw, Abel heeft meer een herdersnatuur. Zoo
vullen ze elkaar aan, en kan de gemeene nood beiden vereenigen.
Veel heiliger intusschen is het tegenwicht, dat 6e bijzondere genade biedt.
Christus zelf heeft den broederband geheiligd.
Hij heeft zich verwaardigd, om Gods uitverkorenen als zijn broe-
deren aan te nemen.
109
En in verband hiermee bloeit die heilige broederschap in allen die
uit God geboren zijn.
Geboren uit éénen Vader, en daarom allen saam broeders in de
gemeenschap van den Eeniggeborene.
En het is deze broederschap, waarvan een heilige glans afstraalt
ook op de broederschap onder zonen van hetzelfde huis.
In onze Ghristengezinnen kan en moet daarom de verhouding tusschen
broeders en broeders edeler en keuriger zijn, dan dit buiten het
Christelijk erf denkbaar is.
Toch verlate men zich hierbij niet al te zeer op den natuurlijken
gang van zaken.
Vader en moeder, die hun zoons in éénen Doop heiligen mochten,
hebben ook bij de opvoeding toe te zien, dat ze den broederband
tusschen hun zoons nauwer aantrekken.
Hun rnag het niet genoeg zijn, indien het in hun huis geen Kaïn
en Abel's spel wordt; de broederband moet ook positieve vruchten
afwerpen. Er moet niet enkel geen nijd, maar er moet ook liefde
gekweekt. En dat niet pas als de zonen groot zijn, en de karakters
zich gevormd hebben ; maar dit werk der verzoening en der ver-
broedering en der saambinding moet reeds aanvangen in hun vroeo-ste
jeugd. Reeds bij hun spelen. " °
Dat ook de zusters hierop heiligend kunnen inwerken, toont menige
gelukkige ervaring nog in onze dagen.
Maar toch ook de zonen zelven moeten, zoodra ze tot meerder
bewustheid ontwaken, hierop met ernste toezien.
Ook zij moeten weten, wat gevaarlijke vonken ze in hun eigen hart
omdragen; en ook hun gebed, en hun toeleg moet zijn, om elke
uitbarsting van het booze vuur te voorkomen.
XXIII.
Ben ik mijns broeders hoedei^?
(broederliefde.)
En de Heere zeide tot Kaïn : Waar is Habel, uw-
broeder? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik
mijns broeders hoeder?
Gen. 4 : 9.
Indien er ooit sprake kan zijn van een „gevleugeld woord", dan
komt wel aan Kaïn de droeve eere toe, zulk een de eeuwen tartend
woord over zijn lippen te hebben uitgebracht.
Schier heel de historie der wereld ligt tusschen hem en ons in, en
toch is het of zijn booze uitroep: „Ben ik mijns broeders hoeder?"
in meer dan honderd talen overgezet, nog steeds wint in beteekenis,
en nog snijdender dan ooit vroeger tot in de binnenkamer van ons
hart doordringt.
Kaïn was in dien harden, stootenden uitroep zoo stuitend oprecht.
De zonde bestond nog te kort op aarde ; ze kwam pas op ; en
had nog den tijd niet gevonden, om zich in het huichlend gewaad
onkenbaar te maken.
Zooals ze in het vergiftigde hart opkwam, zóó giftig trad ze in het
woord naar buiten.
Op den naaste toegepast, was de zonde de verstoring der liefde,
de verbreking van den band, de verscheuring van allen geestelijken
samenhang.
Abel was er, en Kaïn was er, en die beiden waren twee los naast
elkaar geplaatste individuen. Zooals de gebergten van Ebal en Garizim
111
elk op zichzelf tegenover elkander lagen, zoo ook stonden die twee
mannen, voor Kaïns besef, als twee machten tegenover elkander.
Abel hoefde voor hem niet te zorgen. Maar wat zou hij zich dan
ook op zijn beurt om Abel bekreunen ? Als hij Abel verdeed, stond
het voor hem. Kaïn, nóg beter. En daarom versloeg hij dien man,
die tegenover hem stond. En na dien moord gevraagd, waar Abel
was, draagt Kaïn het booze hart op zijn tong, en stelt roekeloos en
rauwelings de ruwe wedervraag: „Ben ik mijns broeders hoeder?"
In die vraag hgt alzoo principieel en onverbloemd de ontkenning,
dat we saam hooren ; de loochening van de liefde die ons saam moet
binden ; het stoppen van den mond aan de stem van het ééne bloed,
dat in al wat mensch heet, roept ; de uiteenrafeling van heel ons
geslacht op aarde : de triomf van het egoïsme.
En overmits nu die worsteling van het egoïsme, dat Satan inblaast,
tegen de liefde, die God in onze harten uitstort, op eiken dag, in alle
eeuw terugkeert, en woelt tusschen man en vrouw, tusschen ouders
en kinderen, onder vrienden en magen, tusschen armen en rijken,
tusschen wie loon biedt en loon trekt, kortom op heel het breede
veld van het maatschappelijk leven, — daarom heeft Kaïns uitroep
de eeuwen verduurd, is die uitroep als verweer of ter aanklacht, eeuw
in eeuw uit, onder alle volk herhaald geworden, en wordt thans zelfs,
nu het egoïsme den kop zoo driest opheft, dat „Ben ik mijns broeders
hoeder?" almeer de leus, die de hoofdstroomingen van onzen tijd
verdeelt.
Eenerzijds het egoïsme, met zijn koele berekening, den broeder niet
achtend en alleen zichzelf bedoelend, en in den mensch, als loonslaaf,
niet anders ziende, dan een vanzelf gegroeide machine, die gebruikt,
en na gebruik weggeworpen wordt.
Maar ook anderzijds de sociale macht der hefde, die verbindt en
saamstrengelt ; die geen menschelijk lijden om zich vreemd acht ; den
broeder zoekt om zichzelven hem toe te wijden ; en die, in den mensch
nooit het schepsel Gods vergetend, steeds indachtig blijft aan de heilige
ordinantie, dat God ons gesteld heeft opdat we onzen broeder tot een
schutsencrel, tot een verantwoordelijk beschermer, tot een broeder in
al den rijken zin van dit woord zouden zijn.
Bij dien strijd doet zich echter dit vreemde voor, dat bij die broeder-
hoede gedurig en op alle manier sprake valt van den meer verwijderden
broeder, en dat er op den naasten broeder nauwlijks wordt gelet.
Oorspronkelijk en in strengen zin is uw broeder toch alleen hij,
die met u uit eenzelfden vader en eenzelfde moeder geboren is.
Van huis uit is de broederband een huislijke band.
Uw eigenlijke, uw naaste, uw volle broeders leven niet buiten u in
112
de wereld, maar met u onder eenzelfde dak, met u aanzittende aan
eenzelfde tafel, eenzelfde leven met u deelende.
En zie, terwijl nu ieder er den mond vol van heeft, dat men zijn
broeders onder de lieidenen door zending zoeken zal, en zijn broeders
onder zijn landgenooten eeren, en zijn broeders onder de werklieden
steunen, en zijn broeders onder de ellendigen en lijdenden vertroosten
zal, is het al een zeldzame witte raaf, als ge, zelfs in de predikatie,
de kinderen van eenzelfde huisgezin vermanen en op hoort wekken
tot het oefenen van broeder- en zusterliefde onder elkander.
Dat keurt men overtollig. Dat hoeft niet meer gezegd te worden.
Die soort huislijke broederliefde kweekt het huisgezin vanzelf aan ;
die plant zich door zelfzaaiing voort. Daar nog op aan te dringen
ware een aanprediken van wat ieder toch reeds weet.
En, onderwijl als wrange vrucht van dat stilzwijgen juist die liefde
onder de broeders en zusters van eenzelfden vader en eenzelfde moeder
vaak, o, zooveel te wenschen overlaat, heeft men dan den mond vol
van een algemeene, ver reikende, allen omvattende broederliefde, er
niet aan denkend, dat ze dan nu, ja, wel zeer ver reikt, maar tegelijk
al meer van zichzelve vervreemdt, tot schier niemand meer verstaat
wat toch in oorsprong en wezen de broederliefde is.
Is dat nu niet de averechtsche weg ?
Tusschen broeders naar den bloede komt immers in Abel en Kaïn
de twist van het heilloos egoïsme op. De uitroep : „Ben ik mijns
broeders hoeder?" is van een broeder naar den vleesche bedoeld.
Alleen in den band des bloeds genomen is de uitdrukking : broeder ^
eigenlijk. Op elk ander gebied is ze niet dan overdrachtelijk.
God zelf gaf het huisgezin ; en in dat huisgezin het saamleven, om
er den broederband in te doen opkomen, om er broeders in te doen
saamleven, om er de broederliefde in te kweeken.
De zonde heeft het eerst in zulk een huisgezin de broederliefde naar
de hartader gestoken, en nog roept het bloed van Abel, dien Kaïn,
zijn broeder, vermoordde, uit den aardbodem naar God.
En terwijl alzoo de broederliefde, niet in klank en woord, maar
eigenlijk en w^ezenlijk door God zelf in het huisgezin als macht is
ingezet, om, slaat ze in broedertwist om, nogmaals van uit het huis-
gezin, vloek en oordeel over de wereld te brengen, zullen wij in onze
ingebeelde wijsheid over allerlei soort en allerlei graad van broeder-
liefde den mond vol hebben, en intusschen de broederliefde aan den
huishaard, waar ze moet gekweekt en gekoesterd worden, wel niet
vergeten, maar dan toch nauvvlijks rekenen.
En toch ook hier zijn Gods ordinantiën niet te weerstaan.
In een land, bij een volk, waar het huislijk leven bloeit, en in dat
113
bloeien des huislijken levens ook de band tusschen broeders en zusters
sterk trekt, zal uit dit vriendelijk samenleven van mannenbroeders,
een bindende kracht der liefde in heel de maatschappij uitgaan.
Maar ook omgekeerd, in een land en bij een volk, waar het huislijk
leven kv^ijnt, en broeders en zusters het saamleven als een last onder-
gaan, om zoodra de jaren komen uiteen te spatten en van elkander
te vervreemden, daar zal de band der liefde ook in het maatschappelijk
saamleven alle zegenende werking verliezen, en geheel het maatschap-
pelijk samenstel door het koud egoïsme worden beheerscht.
Dat dan toch althans al zulke ouders, die den Doop voor hun
kinderen inriepen, hier hun ernstige roeping begrijpen mochten, om
van meet af, reeds bij het eerste opgroeien, die liefde des bloeds, die
broederlijke verkleefdheid en aanhankelijkheid onder hun kinderen
aan te kweeken.
Niet naar den boozen regel van „elk voor zich en God voor ons
allen", maar naar de stem des bloeds, waarin Gods heilige ordinantie
spreekt, opdat reeds het jonge kind beseffen moge, dat het met anderen,
dat het voor anderen, dat het ook om anderen bestaat en leeft.
Want het is wel zoo, dat het bloed toch trekt, ook al schiet de
opvoeding te kort, en dat bij ernstige ziekte, of als de dood tusschen-
beide komt, zelfs in het meest verwaarloosde gezin die natuurlijke
broederliefde nog wonderbaar uitkomt.
Maar hier staat tegenover, dat het feitelijke leven gedurig die
broederliefde bedreigt, dat allerlei kleine belangen gedurig broeders
en zusters tegen elkander stellen, en dat van deze schijnbaar onbe-
duidende huislijke twisten onder broeders en zusters een indruk op
het karakter uitgaat, die straks uitbot in den nijd van het hart, in
het bittere, booze woord, soms in feitelijke mishandeling.
Ook onder broeders en zusters is het spreekwoord waarachtig, dat
het niet al goud is wat er blinkt. En al mogen de belijders van den
Christus nog in een rijker huislijk leven roemen, toch vergaapt zich
aan schijn en bhnddoekt zich voor de werkelijkheid, wie zich inbeeldt,
dat in onze Christen huisgezinnen de geest van Kaïn nooit inkwam en
de broedernijd nooit werd gekend.
En daarom, laat varen den waan, alsof de broederliefde een plante
was, die zich vanzelf kweekte, en die uw teedere zorgen derven kon.
Integendeel, ook deze teedere plante wordt door zoo menig boos
insect en giftige schimmel bedreigd ; ze derft zoo vaak het leven-
wekkende licht en de koesterende zoraerwarmte ; ze dreigt zoo dikwijls
te verdorren in zomerdroogte of te verstijven van koude — dat ze
114
niet Jcan bloeien, of ze moet met stille zorge, met een zorge die zich
nooit verloochent, nagespeurd, geleid, gezuiverd en behoed worden.
In die zorge ligt der ouderen plicht jegens hun kroost, maar ook
der kinderen plicht onderling, vooral van de oudere jegens de jongere,
van de zusters jegens haar broeders.
Niet het minst dit laatste.
Of leert de ervaring niet, dat de band onder de zusters in een
zelfde gezin gemeenlijk veel enger bindt dan de band die de broeders
moest omstrengelen ?
Vergelijkenderwijs hoort ge van hroedernijd zooveel meer dan er
ooit van zusternijd gefluisterd werd.
Dat komt omdat de zusters meer door het huiselijk leven omsloten
zijn, minder eigen wegen bewandelen, en daardoor zooveel minder
tegenover elkander komen te staan, terwijl haar broeders al spoedig
de wereld ingaan, en omdat hun aard meer op het kiezen van eigen
paden is aangelegd.
Vandaar dat juist de zusterliefde onderling, en hare liefde waarmee
ze haar broederen omvangen, voor het bloeien der broederliefde in
het huisgezin zoo ongemeene kracht bezit.
Dat dan toch onze jongedochters ook in dit stuk haar roeping
mochten verstaan.
Want, ja, het is wel zoo, dat we het ook van Gods kerke zingen :
„Hoe lieflijk is 't als zonen van hetzelfde huis als broeders samenwonen."
Maar opdat het geestelijk waar zij, en God geve het, geestelijk steeds
meer waar worde, blijft het toch vóór alle dingen eisch, dat het
hvislijJc leven, waarvan het geestelijk beeld genomen is, zulk saamwonen
van de zonen van een zelfde gezin vertoone.
^
XXIV.
ESTRAF IN ALLtR TEGENWOORDIGHEID.
(t U C H T.)
Bestraf die zondigen in tegenwoordigheid van
allen, opdat ook de anderen vreeze mogen hebben.
1 Tim. 5 : 20.
Het kwaad moet gestraft worden, maar in dat straffen zelf kan
nieuw kwaad, kan zelfs zonde steken, als het uit onheilig motief of
op ongerechtige, en onzielkundige wijze geschiedt.
Bij den rechter komt dit zoo niet uit, omdat deze aan een strafwet
gebonden is, allerlei vormen moet in acht nemen, en meest vonnis
velt lang nadat het kwaad werd begaan.
Maar in huis tegenover vrouw en kinderen en dienstbaren, en op
het ambacht of kantoor tegenover wie loon trekt, is het gevaar voor
een straffen van het kwaad, waarin zelf kwaad zit, verre van denkbeeldig.
Denk maar aan zoo menig vader of moeder, die bij zoo velerlei
verkeerdheid van hun kind alles stil loopen heten, een enkel maal
zelfs schik hadden in zijn ondeugendheid, soms zich zelfs zoover
vergaten dat ze het verkeerde aanmoedigden. Maar wee, als nu dat
zelfde kind eens iets doet, dat vader persoonlijk griefde of moeder in
haar huishouding te na kwam. Dan toch zag men vader of moeder
niet zelden om een veel kleiner verkeerdheid opstuiven, in toorn over
hun kind heenvallen, en straffen op een wijs die alle perk te buiten ging.
Natuurlijk wie zoo wispelturig en willekeurig straft, straft niet om
Gods wil, niet om Zijn ordinantiën te handhaven, straft zelfs niet om
zijn kind te beteren, maar straft om de baas te blijven en uit per-
soonlijke geprikkeldheid en uit hartstocht.
116
Bij al zulk straffen nu moest de straffer zelf weer gestraft worden,
want in de meeste gevallen stak in zijn eigen hartstocht dan nog
erger zonde, dan in het kwaad dat hij bij zijn kind te keer ging.
Tusschen vrouwen en dienstboden, meesters en knechts ziet men
vaak hetzelfde gebeuren.
Allerlei laten passeeren, dat stellig berispt en gestraft moest worden;
maar dan opeens over een betrekkelijke beuzeling hooge woorden,
omdat men geprikkeld is, en men zijn passie geen meester kan blijven.
Deze wijze van straffen nu is niet enkel onoordeelkundig en onmensch-
kundig, maar ze gaat, veel erger, tegen Gods ordinantiën in, want
recht om te straffen heeft niemand uit zich zelf, bezit nooit iemand
dan van Godswege, en juist deswege mag er nooit anders gestraft
dan om Gods wil, en is alle straffen uit passie en in boosheid ^ow^e.
Doch ook op andere manier sluipt allerlei kwaad bij het straffen in.
Zoo bij de vraag, of ge straffen moet in anderer bijzijn, of straffen
onder vier oogen.
Immers ook bij deze vraag, ergert ge u telkens aan verkeerdheid
in de wijze van straffen. De ééne maal omdat publiek bestraft werd
wat ge voeltj dat in de binnenkamer had behooren te zijn afgedaan.
En een ander maal omdat in de stilte, zonder dat het iemand merkt,
een bestraffing wordt toegediend, die naar recht in aller tegenwoordig-
heid had behooren te geschieden.
Ook hierin nu mengt zich het Woord van God, want de heilige
apostel schrijft aan Timotheus : , Bestraf die zondigen in tegenwoordig-
heid van allen, opdat ook de anderen vreeze mogen hebben.''
Dit nu is andere taal dan wat ge thans hoort rondfluisteren.
Immers in de kringen, waar de geest dezer eeuw den toon aangeeft,
is het bijna doorslaande regel geworden, dat alle bestraffing onder
vier oogen moet worden afgedaan, en kant men zich steeds beslister
tegen alle publieke bestraffing.
Men zegt u dan, dat ge door in stilte de zaak af te doen, het
gevoel van den overtreder spaart, dat ge zijn eergevoel minder krenkt,
dat ge hem niet vernedert in anderer oogen, dat ge zijn vertrouwen
er door wint, en, kortom, beter kans hebt, om ten goede op hem in
te werken.
Onder vier oogen zal de overtreder lichter zijn schuld bekennen,
openhartiger, oprechter zijn, terwijl hij in anderer bijzijn zich zal
pogen te handhaven, en licht neigt tot brutale leugen.
Anderer bijzijn prikkelt licht tot verzet, en lokt uit om u te tarten.
Waar dan het gevolg van is, dat straf in anderer bijzijn vaak wel
tol onderwerping in schijn leidt, maar wrok in het hart laat zitten.
117
Zoo spreekt men thans in tamelijk algemeenen kring, en ongetwijfeld
steekt in deze voorstelling waarheid.
Alleen maar ze kan niet altoos doorgaan, want de Schrift spreekt
zeer beslist ook van gevallen, waarin de regel geldt : „Bestraf hen
die zondigen in aller tegenwoordigheid, opdat ook de anderen vreeze
mogen hebben."
Dat de heilige apostel Paulus in dit verband alleen doelt op Dienaren
des Woords en OuderHngen die zich kwamen te misgaan, doet na-
tuurlijk niets ter zake.
De regel die hier gesteld wordt is van algemeene strekking, en die
regel zegt u, dat bestraffing in aller tegenwoordigheid plicht van Gods-
wege kan zijn.
In het huisgezin beduidt dit dan, dat ge bestraft als alle huisgenooten
aan den disch, of na den disch onder de lezing van Gods Woord,
bijeen zijn.
En nu valt de nadruk natuurlijk op dat zondigen. „Zondigen" is
een sterker uitdrukking dan ondeugend zijn. „Zondigen" draagt een
ernstiger karakter. „Zondigen" duidt op een kwaad, waarin schending
van de ordinantiën Gods plaats greep.
Liegen, bedriegen, stelen, gemeenheid, brutaliteit, sarrend plagen,
spotternij met het heihge enz., dat alles zijn booze verschijnselen,
die onder het „zondigen" vallen.
Als b. V. een kind of een dienstbode om half zeven in plaats van
om zes uur opstaat, indien opstaan te zes ure hem geboden was,
dan is dat te laat opstaan wel verkeerd en wel kwaad, maar daarom
nog geen „zondigen", en komt het „zondigen" er eerst in, zoo dat
kind of deze dienstbode het gezag veracht, zich opzettelijk niet stoort
aan het gegeven gebod, en bij het ontvangen van een berisping zich
aanstelt, als stond het hem vrij, om te gehoorzamen of niet te
gehoorzamen.
Gemeenlijk nu keeren de menschen hierbij den regel om. Zulk een
niet doen van wat gezegd is, nemen zij zeer hoog op, en op de ver-
achting van het gezag letten ze nauwelijks. Ze toornen als hun eigen
gebod niet gehouden wordt, maar de overtreding van Gods gebod
laat hen koud.
Daar komt dan bij, dat het „zondigen," hier door den apostel bedoeld,
onderstelt, dat de huisgenooten er van weten.
Heeft een kind of een dienstbode iets misdaan, dat vader of moeder
alleen merkte, maar waar de overige huisgenooten niets van weten
noch merkten, dan is volgens Matth. 18 : 15 alle bestraffing in anderer
118
tegenwoordigheid uitgesloten ; althans indien de schuldige onder vier
oogen tot bekentenis en verootmoediging Ivomt.
Maar is de zonde pubUek geworden, althans publiek in den huis-
lijken kring, zoodat de huisgenooten er wel van weten, en draagt wat
misdaan werd, dat ernstig karakter, dat in het „zondigen" ligt, dan,
zoo zegt de heilige apostel, moogt ge de zaak niet in stilte afdoen,
maar moet ge bestraffen in aller tegenwoordigheid.
Dan hebt gij niet te vragen, of de schuldige het allicht liever anders
had, of hij het onpleizierig zal vinden, of gij zelf het liever onder vier
oogen afdeedt, noch of het den schuldige allicht prikkelen, en misschien
verharden zal, maar dan moet ge bestraffen in aller tegenwoordigheid,
omdat Gods Woord het alzoo eischt.
Zelfs de uitzondering, dat men dit met volwassen zoons en dochters
toch niet doen kan, gaat niet op.
Immers wat Paulus zegt, zegt hij met name zelfs ten opzichte van
ambtsdragers die zich misgingen. En dat wel om deze afdoende reden,
dat een Ouderling, en zoo ook een oudere broeder of zuster in het
huisgezin, in veel erger zin het zedelijk besef verzwakken, indien
ze de huisorde of Gods ordinantiën verstoren, dan een jongere, nog
minder nadenkend, dit kan.
Juist toch op den indruk en de gevolgen van zulk een zonde voor
de andere huisgenooten grondt de heilige apostel zijn tuchtregel. Hij
voegt er toch aan toe : opdat ook de anderen vreeze mogen hebben.
Elke zonde die in het huislijk leven openbaar wordt, hetzij van leugen,
van bedrog, van verzet tegen het gezag, van brutaliteit of wat ook, dreigt
de zedelijke veerkracht ook bij de andere huisgenooten te verzwakken.
Kwade voorbeelden trekken zoo sterk. Een kwaad kind bederft zoo
licht het zedelijk karakter van al zijn broertjes en zusjes. Eén verkeerd
element onder de dienstboden vergiftigt zoo vaak heel de keuken. Eén
verkeerde arbeider steekt bijna geregeld heel de ploeg aan.
Wie in het huisgezin „zondigt" stelt zich niet alleen persoonlijk
verkeerd en schuldig aan, maar vergrijpt zich tevens aan de zedelijke
macht van eerbied en ontzag voor Gods wet, waar elk deugdelijk
huisgezin op drijven moet.
En daarom nu juist mag zulk een zonde niet in stilte worden
afgedaan. Wat allen geraakt heeft, en op allen ten kwade dreigt te
werken, moet ook in aller tegenwoordigheid bestraft, opdat voor aller
besef de zedelijke orde in het saamleven weer hersteld worde.
Gods macht over het gezin is dan door zulk een zonde voor een
deel opzij gedrongen, en deswege moet het gezag Gods weer in aller
tegenwoordigheid en voor aller oor in den huiselijken kring zijn
zeggenschap herwinnen.
119
Dil heeft dan tevens dit goede, dat men niet op staanden voet straft ;
dat men eerst kalm wordt ; alle persoonlijke gekrenktheid aflegt ; niet
dan heiligen toorn openbaart; en nu met de majesteit van het ouderlijk
gezag die God op ons gelegd heeft , zóó bestraft dat èn de conscientie
van den schuldige èn aller conscientie kan geraakt worden.
Hiermee is natuurlijk niet gezegd, dat men niet vooraf ook met
den overtreder onder vier oogen mag handelen, om hem tot belijdenis
en boete te brengen. Soms kan het zelfs raadzaam zijn, hem op het
ondergaan van de bestraffing in aller tegenwoordigheid door vermaan
en gebed voor te bereiden.
Ook moet dit publiek bestraffen gemeden, als de zaak of niet bekend
of te nietig is.
Maar is er in huis, op het kantoor, op het ambacht, of waar ook,
wezenlijk gezondigd en zóó gezondigd dat cdlen het weten, dan mag de
bestraffing in aller tegenwoordigheid niet uitblijven.
Gods Woord bindt ons.
XXV.
Schapen in het midden der wolven.
(opvoeding.)
Ziet, Ik zende u als schapen in het midden der
wolven; zijt dan voorzichtig gelijk de slangen, en
oprecht gelijk de duiven.
Matth. 10 : 16.
Sommige Ghristenouders stellen zich bij de opvoeding van hun
kinderen boven den Heere Jezus.
Stellig heeft de Christus verklaard, dat er tusschen zijn volgelingen
en de wereld een onderscheid bestaat als van schapen en ivolven ;
maar zij achten het beter te weten, en zijn van oordeel, dat hun
kinderen en de kinderen der wereld al van één soort zijn.
Ze zien er daarom niet het minste gevaar in, dat hun gedoopte en
Christus opgedragen kinderen, omgang en soms drukken omgang
hebben met kinderen van hun jaren, uit gezinnen, waar Christus niet
gekend wordt. En als hun de keuze staat tusschen kinderen van een
iels minderen stand uit Christelijke gezinnen en kinderen van hun eigen
stand, maar die buiten alle geloof staan, geven ze maar al te dikwijls
aan dien fatsoenlijken omgang voor hun kinderen de voorkeur.
En wat nog erger is, zoo er een school moet gekozen, waar hun
kinderen heen zullen gaan; hetzij dan een lagere of een hoogere school:
ook dan zijn vele van die ouders ivijzer dan de Heere Jezus, en
gelooven ze er niets van, dat ook hierbij van schapen en wolven
sprake komt.
Want ja, zoo in het algemeen zijn ze dan wel voor Christelijk
onderwijs. Op zich zelf is dit natuurlijk beter. En stond al het overige
121
gelijk, dan zouden ze de voorkeur geven aan een Christelijke lagere
en een Christelijke hoogere school.
Maar als het overige nu niet gelijk staat; en er aan zulk een Chris-
telijke school óf meer moet betaald, óf geen gelijke privilegiën zijn
te verkrijgen, óf de kring niet zoo van zijn stand is, dan moet tiet
„Christelijke" weer geheel op den achtergrond treden, en zendt men
zijn kind onder de ivolven, zooals Jezus zou zeggen ; maar zooals zij
het Jezus verbeteren willen, onder de Jatsoenlijke menschen.
Maar, zult ge zeggen, ook Jezus deed zoo.
Ook hij hield zijn discipelen niet apart. Zelf immers zegt hij het,
juist in het] woord, waarop men zich beroept : j,Ziet, ik zend u als
schapen in het midden der wolven.'^
En dat is ook zoo ; alleen met dit verschil, dat Jezus ze onder de
wolven zond, toen ze klaar waren,
Nergens leest ge in de Heihge Schrift, dat de Heere Jezus, toen
hij Petrus en Andreas, Johannes en Jacobus, en wie niet al, totfzijn
trawanten koos, ze eerst naar de scholen der Schriftgeleerden of naar
de toenmalige Universiteit in Jeruzalem zond.
Deze mannen waren eerst op school bij Johannes den Dooper
geweest. Waarlijk geen „fatsoenlijke" school. Zoo midden in de woestijn,
bij een man met een beestenvel om, en allerlei zondaars en tollenaren
als leerlingen. In het oog loopend een bijzondere school.
En toen had Jezus zelf een school gevormd, en in twee klassen
als ge zoo wilt, afzonderlijk de twaalven en afzonderlijk de zeventigen
onderwezen.
En zoozeer is Jezus er beducht voor, dat zijn discipelen onder
verkeerden invloed zullen komen, dat, als hij de meesters van die
andere scholen ontmoet, hij bijna altoos zelf het woord voert, en
zijn jongeren dekt.
Zoo heeft de Heere Jezus, die er blijkbaar heel anders over dacht
dan zulke ouders, zijn jongeren geheel apart opgevoed en buiten den
invloed van de officieele scholen gehouden.
En toen eerst ; toen dat geschied was ; toen die opvoeding genoeg-
zaam was afgeloopen en ze in zooverre klaar waren ; toen eerst heeft
Jezus ze aangesteld, om nu dan ook hun ambtelijke bediening te
beginnen, en toen heeft Hij ze in de wereld uitgezonden, zeggende :
•»Ziet, ik zend u als schapen in het midden der wolven."
En natuurlijk dit moet dan ook.
Zijn onze kinderen eenmaal wolwassen en gerijpt, dan moeten ze
de wereld m ; dan niet langer een Doopersche mijding. Jezus zelf
122
bad het in Joh. 17 : Ik bid U, Vader, niet dat Gij ze uit de wereld
wegneemt, maar dat Gij ze bewaart in de wereld.
Vóór Christus tegen de wereld te strijden is de levensroeping óók
voor onze kinderen. Daardoor alleen kunnen ze eens de kroon ver-
werven. En natuurlijk tegen de wereld strijden kunt ge niet als ge in
een hoek blijft zitten. Daartoe moet ge in de wereld uitgaan. En als
een schaapke der kudde u wagen midden onder de wolven.
Zoo moet gij doen, en zoo moet ook uiu kind doen. Edoch, niet
voordat het klaar, voordat het gerijpt, voordat het welgewapend en
toegerust is.
Maar zoo bedoelen zulke ouders het volstrekt niet. Ze zeggen niet :
„Mijn zoon is zoo vroeg rijp en brandt zoozeer van ijver voor den
Christus, dat hij nu reeds onder de wolven wil om voor zijn Heiland
te strijden."
o, Neen, niets daarvan.
Als er zulk een ijver voor den Heere Jezus door hen in hun zoons
gekweekt was, zouden ze de eersten zijn, om hun kinderen naar een
school te zenden, waar de Christus in eere is.
Maar juist dezen ijver hebben ze wze^ van kindsbeen af aangekweekt.
Die ijver is in hun kind niet ontvlamd. Vandaar dat hun kinderen die
wolven zoo lief en zoo prettig vinden. En nu zeggen: „Vader, laat
u mij liever onder die wolven gaan. Zoo flinke, forsche dieren. Daar
bij die schapen is het mij zoo laf."
En dan antwoorden zulke ouders : „Nu, mijn jongen, dwingen wil
ik u niet. Als het uw leven veraangenamen kan, welnu, ga dan onder
de wolven. Maar laat u niet bijten. Pas op."
Zoo en niet anders is de toestand.
Een toestand alleen daardoor mogelijk, dat men zijn eigen inzicht
hoven Jezus' uitspraak stelt, en niet wezenlijk gelooft wat Jezus zegt.
Dat men wel zoo in het algemeen in Jezus gelooft, maar zich niet
gevangen geeft onder zijn woord.
Iets, dat geeft men dan wel toe, is er van aan. Er zijn wolven
onder. Maar vooreerst zijn ze dat niet allen. Er dan er zijn wolven
en wolven. En althans van die heel woeste, grijpende wolven zijn
die mannen niet. Zelfs zijn er heel lieve wolven onder.
En na zich zoo reeds door allerlei ondiepe, zwakhoofdige voorstel-
lingen te hebben verzwakt, gaat men verder ongeveer aldus redeneeren :
„Mijn kind is altoos bij het Bijbellezen geweest. Ik ben hem altijd
goed voorgegaan. Bepaald vijandig is hij dan ook niet. En bovendien,
als hij onbekeerd is, helpt het toch niet, of ik hem naar een Christe-
lijke school stuur ; en als hij waarlijk een kind des Heeren is, zal
zijn Heiland hem ook onder de wolven wel bewaren."
123
o, Ons hart is zoo arglistig, meer dan eenig ding. Ja doodelijk,
wie zal het kennen ?
En dat heet dan, zijn kind liefhebben. Dat zijn dan ouders die de
Doopgelofte hebben afgelegd. En toch, eiken avond kunt ge zulke
ouders op de knieën vinden, om te bidden, of God hun kind wil bewaren.
Van wat het is : God te verzoeken, schijnt bij zulke bidders ^qqw
flauw denkbeeld te bestaan.
Maar één ding mocht hun dan toch gevraagd worden, of ze namelijk
achten voor zulk bidden na zulk een liefdelooze zwakheid ten opzichte van
hun kinderen, grond te vinden in eenige inspraak van den Heiligen Geest ?
Bedenk toch, wat er ligt in die scherpe tegenstelling, die Jezus
tusschen schapen en wolven maakt.
Wil Jezus daarmee zeggen, dat zijn volgelingen, allen zonder onder-
scheid, zoo zacht en zoo lief zijn ; en dat daarentegen de lieden der
wereld zoo boosaardig zijn als een wild dier ?
In het minste niet. Met zulk een vleien van u zelf en met zulk
een laatdunkend neerzien op de lieden der wereld, heeft Jezus' zeggen
niets uitstaande.
Ge hebt het ook op het weiland wel eens gezien, hoe een schaap
soms zeer vinnig stooten en alles behalve lief kan zijn.
Maar dit is de zaak : Een hond is sterk op zijn eigen erf, en dit
maakt dat de lieden der wereld in de ivereld zooveel sterker zijn dan
gij ; zoodat ge niet tegen hen zijt opgewassen ; zoodat uw kind weerloos
tegen hen overstaat; en het stellig verliest, zoo het onder hen terecht komt.
Dat vooreerst, en dan in de tweede plaats dit. De lieden der wereld
zijn fanatiek in hun ijver voor de wereld, en zijn er daarom op uit,
om uw kind, dat nu nog tegenstribbelt, van den geest der wereld te
doortrekken. Ze rusten niet, eer ook uw kind in de wereld opgaat. En
dat juist is de oorzaak, waarom Jezus hen ivolven noemt. Ze willen uw
kind aan zich gelijk maken, in zich opnemen, en dus geestelijk verslinden.
En daartegenover nu staan wij en staan onze kinderen als weerlooze
schapen, maar als schaapkens van de kudde onzes Heeren.
Niet als een hert of een rund, waar een wolf evengoed op aanvhegt_.
maar zeer bepaaldelijk als „schapen."
Waarom dat ?
Eenvoudig omdat een hert zich met zijn gewei verdedigt tot het neer-
valt, maar een schaap, als de wolf komt, naar zijn herder vlucht.
En hierin ligt dus het geheimnis.
Eerst uw kinderen zóó bij Jezus houden en onder de schaduw
zijner vleugelen opvoeden tot ze klaar zijn.
En als ze dan klaar zijn, dan ze de wereld inzenden, dan ze onder
de wolven laten uitgaan, maar als schapen, d. w. z. als jonge mannen,
wier schild de Heere is.
XXVI.
Als een lam in de ruimte,
(uitgaan.)
Want Israël is onhandig, als eene onhandige
koe; nu zal hen de Heere weiden, als een lam
in de ruimte.
Hoséa 4 : IG.
„Vrijheid" is het tooverwoord onzer eeuw.
Geen band, geen beperking, geen bepaling noch ompaling van uw
persoon noch van uw leven.
Ons ik, ons individueele wezen, ons eigen inzicht en onze eigen
wil, straks onze eigen zin en lust, moet al onze wet zijn.
En ook waar men dan nog „Christen" blijft heeten, of zelfs in
ernstiger zin nog belijder van den Christus wil zijn, en dus niet
roept : „Laat ons zijn banden verscheuren en zijn touwen van ons
werpen," en nog veel minder in het ^ni Dieu ni maUre'' (geen God
en geen heer meer over ons) den kreet der Revolutie aanheft, durft
men het toch als Christen aan, om voor de „lammeren Christi" de
ruimte op te eischen.
Op de consciëntie, meer dan op Gods Woord, zal men afgaan.
Eigen inzicht en eigen inval zal boven de belijdenis der kerk gelden.
En niet de geestelijke gebondenheid in het Lichaam van Christus maar
de vrijheid, die zich om de spil van eigen overtuiging beweegt, zal
de belofte van eeuwig leven hebben.
Aldus is iiet dwepen met een valsch, van alle harmonie verstoken
en van alle evenwicht beroofd, vrijheidsbegrip, en niet minder het
dwepen met onze eigene individueele voortreffelijkheid, allengs uit de
125
kringen der Revolutie ook in den kring der belijders van den Christus
doorgedrongen.
Door een talentvol schrijver als Vinet, heeft dit onwaarachtig streven,
zonder diens opzet, zijn verleidelijke vertolking gevonden.
John Darby heeft, eveneens zonder het te weten en zonder het .te
bedoelen, aan dit revolutionaire Christendom een eigen vorm en uit-
drukking gegeven.
De ook ten onzent uitgeroepen stelling, dat de tijd der Belijdenis-
kerken voorbij was, en dat voortaan het Christendom op de mystiek
van het gemoed had te drijven, heeft in breede kringen aan dit onge-
reformeerd bedoelen ingang geschonken.
En als men ook heden ten dage, dit bedenkelijke verschijnsel met
een kort woord uit de Heilige Schrift zou willen kenteekenen, ware
er nog altoos geen beter uitdrukking te vinden, dan wat we in Hosea
4 : 16 lezen. ^
Want metterdaad, hetgeen ook de Christen op dit valsche standpunt
zijn wil, is niet anders noch beters dan : een lam in de ruimte.
Het lam hoort niet in de ruimte.
De plaats van het lam is in de schaapskooi, of, als het weiden gaat,
hij de kudde, onder het oog van den herder.
Het lam moet niet gaan weiden, waar het zulks verkiest, maar zijn
weide beperken tot de enge plek, die zijn herder het aanwees.
De ruimte is voor het zü/ZcZ gedierte, dat dwaalt van woud in woud, en
des nachts uit het geboomte te voorschijn komt, om, naar de schilder-
achtige uitdrukking van Psalm 104, „zijn spijze van God te zoeken."
En als nu het lam, dat in de schaapskooi en bij de kudde, maar
7iiet in de ruimte hoort, toch naar die ruimte hunkert, en door lust
bevangen, naar die ruimte afdoolt en afzwerft, dan staat het bloot
aan duizend gevaren, dan voelt het zich gejaagd en onrustig, en
wordt, zoo de trouwe herder het niet opvangt en uit de ruimte
terughaalt, een prooi van den wolf die er op loert.
Wat Jezus ons van den goeden herder zegt, die een oogenblik zijn
negen en negentig schapen verlaat, om het ééne afgedoolde schaap
weer naar de kudde terug te halen, ^is dan ook precies hetzelfde
beeld, als wat is Hosea ons als het „lam in de ruimte" geteekend staat.
Het „lam in de ruimte" is het beeld van den mensch, van den
jongeling, van het kind van God, dat de banden niet verdragen kan,
dat vóór alle dingen vrij wil wezen, en dat waant in de ruimte wel
over zich zelf te kunnen waken.
Het „lam in de ruimte" is de verloren zoon, die in de wereld
afzwierf, en in die „wijde, wijde wereld" eindigde met schreiend neer
te zitten bij den draf van het zwijn.
126
„In de ruimte" te willen omwandelen naar den lust zijns harten,
aldus is de zondige trek, die bij het ontwakend en opwakend leven
zich vanzelf in onzen menschelijken aard vertoont.
Niet in huis, maar op straat.
Niet onder ouderlijk toezicht, maar vrij man in de wereld.
Niet gebonden aan de ordinantiën en usantiën des levens, maar
spelen met het leven naar eigen zin en gril.
Zoo en niet anders is de trek, die in het hart van elk jongeling, als
hij den man nabij komt, opwaakt.
De schaapskooi uit, van de kudde af, de ruimte in, begint met de
dorst van elks hart te zijn.
Hoe meer in de ruimte, hoe vrijer en ongebondener, des te ge-
lukkiger, des te hooger onder zijns gelijken geëerd.
En nu gelukt dit niet aan allen. Er zijn er, wie de nood des levens
en de harde dagtaak, of ook een zwak gestel, uit die luchtledige,
gevaarlijke ruimte terughoudt.
Maar er waren er ook, die hun opzet doordreven, die de ruimte
ongedeerd en ongehinderd intogen, en die er in roemden, dat ze ten
slotte zoo vrij waren als het vischje in het water of als de vogel
in de lucht.
En wat is er nu, als ge van achter de rekening opmaakt, van al
deze jongelingen, of ook jongedochters, in de ruimte terecht gekomen?
o, Gewisselijk, enkele sterke, krachtige naturen hebben op het vlakke
veld den wolf van zich afgehouden.
Er zijn er ook, die God in zijn genade op het vlakke veld aangreep,
en naar zijn schaapskooi terugleidde.
Maar ook, wie telt ze, de omgekomenen en voor altoos verlorenen,
die hun omzwerven in de ruimte, met verlies van eer en deugd, van
de vaag hunner kracht, en van hun toekomst hebben geboet?
Toch wane niemand, dat de booze trek, om als het lam in de
ruimte af te zwerven, afsterft met de jongelingsjaren.
Veeleer blijft, zij het ook in gewijzigden vorm, die booze trek ons
vervolgen tot aan onzen dood toe ; en telkens stuit ge, zelfs onder
Gods beste kinderen, op eigenwillige naturen, die het geestelijk af-
zwerven liefhebben, en wanen het beter te zullen hebben, als ze aan
de tucht van Gods majesteit zich onttrekken.
Schijnbaar geestelijk leven ze dan op eigen hand. Ze hebben zoo
hun eigen zedenleer, die nu eens op een wettisch punt zich vastzet,
en dan weer door de breede mazen o, zooveel doorlaat.
Ze dolen dan af op allerlei paden van excentrieke dwaalleer of van
hoog geestelijke dweperij.
Geen band van het verleden, geen band van kerk of belijdenis heeft
127
meer vat op hen. Immers zij zijn vrijgemaakte, en daarom vrije Chris-
tenen, en geven zich zonder weerstand over aan den lust van hun
geesteUjk oog.
Zoo zwerven ze om en om, hun tente nu eens bij het woud en
dan weer in de dorre woestijn opslaande, en in den wolf zien ze geen
vijand meer, maar tegen den hond van den herder gaat al hun haat.
Of ook, het geestelijke is bij hen niets dan schijn, en onder dien
vromen schijn zoeken ze, erger nog, den lust huns harten, zoo maar
niet den boozen lust van het vleesch.
Nog hooren ze wel de stem van den herder die roept: „Keer
weder !" maar zij ivillen niet wederkeeren, en verkiezen hun eigen
paden, en hun hart klopt sneller in hen, indien ze maar in de ruimte,
naar eigen wilkeur, omdolen en omzwerven kunnen.
En zoo raken ze al verder van hun God af, worden ze al meer aan
hun God ontwend, en begint de engte van de schaapskooi hun al
meer tegen de borst te stuiten.
Tot er ten slotte alles meê door kan, wijl er te kwader ure iets
van den ivolvenaard gevaren is in de natuur van het afgezworven en
ganschelijk verdoolde lam.
En wat nog het bangste is, zulk afzwerven laat God de Heereniet
slechts toe, maar soms laat Hij het over ons komen als een straf, en
brengt het over ons als een oordeel waaronder we moeten bezwijken.
Bij Hosea zegt de Heere van Israël : Ik zal Israël weiden als een
lam in de ruimte." D. i. Ik zal hun hart verharden. Ik zal ze doen
afzwerven van de kudde. Het spoor van de schaapskooi zal Ik hun bijster
maken. En mijn heilig oordeel zal het wezen, als ze ten leste omdolen
en omzwerven als een lam in de ruimte op het onbeschermde veld.
Als Gods eerste kind, onzer aller vader Adam, zijn Eden verzondigt,
drijft God hem uit het Paradijs uit, en jaagt hem in de ruimte der
wereld, waar de doornen en distelen voor hem bereid zijn.
En zoo doet de Heere nog.
Treft dit nu een begenadigd kind van God, natuurlijk, dan is het
altoos met de bedoeling, en onveranderlijk met de uitkomst, dat het
lam in de ruimte ten slotte zijn nood en dood gevoelen gaat, en
weer heimwee naar de schaapskooi in zich voelt opwaken, en door
den trouwen Herder weer naar de kudde wordt teruggebracht, opdat
Gods engelen juichen mogen, en Gods genade in zijn kind triomfeere.
Maar wee hem, die ooit denken ging : Waarom zou ik niet omdolen?
Ik ben toch Gods kind. In hel eind kom ik toch terecht", en onder
dat leugenachtig voorgeven, het verwijt in zijn hart smoorde, het oor
voor de stem van den Herder toestopte, en roekeloos in zijn af-
zwerven volhardde.
128
En daarom — want ook nu weer zijn de lammeren die in de
ruimte omdolen zoo machtig vele — ga ook door dit korte woord
de roepstem tot al wie afzwierf uit: „Laat af van uw valsche vrij-
heidszucht en keer weder !"
„De plaats van het lam, dat door het dierbaarst bloed is vrij-
gekocht, is niet in de ruimte, maar in de armen en aan het hart
van zijn Heiland."
Y
XXVII.
ERGEET DE HERBERGZAAMHEID NIET.
GASTVRIJHEID.
Tracht naar herbergzaamheid.
Rom. 12 : 13.
In zijn trouwe Vaderzorge, die over heel ons nnenschelijk leven
gaat, heeft God de Heere het niet beneden zijn Goddelijke majesteit
geacht, om zich in zijn heilig Woord ook over de herbergzaamheid
uit te spreken.
Voor Gods kind gaat niets buiten heilige ordinantiën om, en wie
God vreest, zal zich ook op het stuk der herbergzaamheid niet door
lust en gril, maar door die ordinantiën zijns Gods laten leiden.
Toch zij aanstonds opgemerkt, dat de plicht, de heilige plicht der
herbergzaamheid thans minder van ons vergt dan in de dagen der
patriarchen en apostelen.
In de dagen der patriarchen, toen de geroepenen des Heeren nog
in tabernakelen of tenten omtogen, eischte de heilige plicht der herberg-
zaamheid dat men een ieder, die bij het vallen van den avond langs
zijn tente kwam, binnenriep, verkwikte en herbergde.
Dit moest zoo en kon toen niet anders, omdat men den mensch
die naar Gods beeld geschapen is, niet als ware hij een dier buiten
mag laten overnachten.
Zonder dien heiligen plicht der herbergzaamheid zou in die dagen
de reiziger van dorst bezweken] of des nachts een prooi van het wild
gedierte zijn geworden.
Zulk een aan een ieder verschuldigde gastvrijheid was toen onmisbaar
9
130
om het verkeer onder menschen en de menschelijke samenleving in
stand te houden.
Jehova zelf heeft in de verschijning bij Mamré dezen duren plicht
in Abrahams tente geheiligd, en toen Eliphas aan Job een der
schrikkelijkste zonden poogde te verwijten, waarom Gods wTake over
hem was gekomen, beschuldigde hij hem niet het minst hierin, dat
Job allicht den armen, moeden reiziger had afgewezen, om alleen den
aanzienlijken man in zijn tente te ontvangen.
En toen 's Heeren volk zich in Kanaün gevestigd had, kwamen er
wel voor tenten van doek en van vellen, huizen van steen en hout,
maar de plicht der herbergzaamheid bleef dezelfde.
Zelfs nog in de dagen, toen Jezus op aarde omwandelde, gingen
zijn twaalf discipelen heel het land door, en namen ze bij hun geheel
onbekende personen hun intrek.
Ja, zoover gaat onze Heiland, dat hij in zijn aangrijpende rede over
het laatste oordeel, het niet herbergzaam zijn zelfs als grond van
veroordeeling op den voorgrond plaatst, zeggende: „Ik ben hongerig
geweest, en dorstig en een vreemdeling, en gij hebt mij niet geherbergd,
mij niet te eten en niet te drinken gegeven."
En zoo was het gansch natuurlijk, dat ook de apostelen des Heeren
herhaaldelijk dien plicht der herbergzaamheid aan de verlosten des
Heeren op het hart bonden.
Paulus, toen hij aan die van Rome schreef: „Tracht naar herberg-
zaamheid", en straks aan de Hebreen: „Vergeet de herbergzaamheid niet".
En evenzoo Petrus, toen hij, merkende hoe de herbergzaamheid aan
sommigen tot een last begon te worden, zoo met nadruk verordende:
„Zijt herbergzaam jegens elkander, zonder murmereeren.'"
Ook van dezen heiligen plicht nu eischt Gods Woord, ge u kwijten
zult om 's Beer en wil.
„Zooveel gij dit aan een mijner minste broederen gedaan hebt," sprak
uw Heiland, ^^2ooveel heht gij dit aan mij gedaan^
De wereld durft zeggen: „Ongenoode gasten zet men buiten de
deur", maar in Gods Woord wordt het u zelfs tot zonde aangerekend,
indien ge ja, den vreemdeling dan wel voorthelpt, maar het doet met
wrevel in uw hart, al murmereerende.
Niet alleen uw vrienden en bekenden, die u wedervergelding kunnen
doen, maar de geringen en behoeftigen wil Jezus dat ge aan uw tafel
zult noodigen.
Gastvrijheid moet bewezen, niet omdat het gezelschap van den
vreemde u genoegen schenkt, noch ook omdat hij u straks op zijn
beurt zal ontvangen, maar omdat de mensch, die naar Gods beeld
131
geschapen is, niet aan zijn lot mag worden overgelaten, en de broeder
in Christus niet veronachtzaamd.
Nog komt dit zoo in afgelegen streken voor, in dorpen v^aar geen
herberg is. Nog geldt deze plicht in vollen zin, in die nieuw bebouwde
streken van Amerika, waar men van hoeve op hoeve reist. In onze
Oost-Indiën heeft de eenige Europeaan die in een dessah woont, zijn
huis voor eiken blanke die doortrekt open te zetten. En zelfs in
sommige onzer dorpen komt het nog herhaaldelijk voor, dat men
althans een plek der ruste in den hooiberg aan den doortrekkenden
marskramer niet durft weigeren.
Toch werkt in dit alles slechts de flauwe afschaduwing na van wat
de heilige plicht der herbergzaamheid eenmaal geweest is.
Het leven en het saamleven der menschen is zoo heel anders
geworden, en daarmee ook de verplichting die de herbergzaamheid
ons oplegt.
Veelal in tweeërlei opzicht spreekt die verandering sterk.
Ten eerste hierin, dat er thans allerwegen goede gelegenheid om te
vernachten is voor eigen geld, en dan natuurlijk moogt ge anderen,
die u vreemd zijn, niet tot last wezen. Of ook, als er wel gelegenheid
is, maar het geld ontbreekt, kan op aller kosten door de gemeente,
of privatelijk door Christelijke liefdadigheid, in wat ontbreekt voorzien
worden.
Maar wat bovenal zoo afdoende verandering teweegbracht, is het
opkomen van het geslacht der vagebonden en landloopers, veelal op
diefstal zinnende rondtrekkers, die de gastvrijheid slechts misbruiken
zouden om te loeren op misdrijf.
Zij vooral zijn het, die de gastvrijheid ontheiligd, en haar aiouden
bloei onmogelijk hebben gemaakt.
Vandaar de nieuwe vorm, dien de gastvrijheid allengs aannam,
door het verschaffen van een onderkomen aan wie rondzwerft, en
door het stichten van allerlei huizen, waar de vreemdeling geherbergd
wordt.
Gastvrijheid in den aiouden zin bestaat nu alleen onder aanverwanten,
vrienden en bekenden, en, mits ze brieven van aanbeveling hebben,
onder broeders in Christus.
Toch heeft daarom het apostolische vermaan, dat ge trachten zult naar
herbergzaamheid, ook in onze dagen nog allerminst zijn kracht verloren.
Of kent niet een ieder in zijn kring die tweeërlei soort gezinnen
wel, waarvan de ééne zich opsluiten in zich zelf, en de andrre
als gastvrij en gaarne herbergende bekend staan?
132
Eenerzijds een huisvader en huismoeder, die zich nimmer bekreunen
om wie onbehuisd en hulpeloos is, en anderzijds mannen en vrouwen,
die op het voorthelpen van verlatenen en omdwalenden bedacht zijn.
Hier een gezin waar een Christenbroeder, die geen weg weet, nooit
tevergeefs zal aankloppen, en daartegenover een gezin, waarin men
geen verdere zorge kent dan voor zich en de zijnen.
En zoo ook, van den éénen kant gezinnen, waar een gastvrije toon
u verwelkomt, en daartegenover gezinnen, die zich opsluiten in zich
zelf, en niet talen naar wat zich buiten dien engen kring beweegt.
Gul en vriendelijk de één, stroef en bijna afstootend de ander.
Aan de ééne zijde een zelfgenoegzaamheid, die u koud en onhartelijk
aandoet, soms u de reuke der zelfzucht tegenademt, en daartegenover
een innemende, een tegemoetkomende, een uitlokkende omgang, die
u het hart verwarmt door de warmte van hart, die naar u uitgaat.
Tusschen die twee nu ligt al het breed verschil, of de geest der
herbergzaamheid vaardig over ons is, of wel dat we met deze heilige
ordinantie onzes Gods niet rekenen.
Zeker, de rechten van het eigen huislijk leven gaan voor.
Er is eerst het huwelijk, het gezin, de man, de vrouw, de kinderen,
de dienstbode. Dat is het uitgangspunt. Er moet eerst een gezin zijn,
om aan wie buiten staat, in dat gezin een gul en gastvrij onderkomen
te kunnen aanbieden.
Er is orde ook in de ordinantiën Gods, en naar die orde komt eerst
het eigen huisgezin, en daarna in dat gezin pas de vreemdeling.
En bitter is het vaak in de uilkomst geboet, als men altoos vreemden
over den vloer had, en altoos met anderen zich afgaf, en ten leste
buiten vreemden niet meer kon, en zonder vreemden geen gesprek
had, en inmiddels eigen huis en eigen kroost verwaarloosde.
Een gezinsleven, dat een rijk saamleven in eigen boezem wist te
ontwikkelen, is voor de vorming van hart en karakter onmisbaar.
Alleen in zulke gezinnen bloeit het Christelijk geloof en de Christelijke
liefde teederlijk. Ja, alleen in zulk een gezin gevoelt ook de vreemdeling
zich waarlijk gelukkig.
Alleen maar dit bloeien van het levensgeluk in eigen huis mag niet
ontaarden in een ongeschiktheid voor het gemeen verkeer, in een
koel en koud worden voor wat buitenshuis omgaat, in een zich
terugtrekken uit de samenleving en in een maken van het leven tot
kleine eilandjes, zonder een brug die ze verbindt.
Waar het zoo wordt sluipt de geest der enghartigheid in, die al
wat van eigen huis en haard is overschat, die met wrevel en wangunst
anderer doen en laten bespiedt, en bitsheid die afstoot meer dan gulheid
die uitlokt en aantrekt tot regel des levens stelt.
133
Vooral onder Christenen is zoo booze geest met heiligen ernst uit te
bannen.
Die afsluitende, afstoolende en zelfgenoegzame geest is van den
geest der herbergzaamheid vlak het tegendeel, en vloekt tegen Gods
heilige ordinantie.
De zonde scheidt en sluit het hart toe, maar de Geest des Heeren
zet het hart wijd open, en doet den warmen gloed der saambindende,
der broederlijke liefde van u uitgaan.
XXVIII.
Niemand in uwe maagschap,
(f A MIL I E.)
En ze zeiden tot haar ■ Er is niemand in uwe
maagschap, die met dien naam genaamd wordt.
Luk. 1 : 61.
Voor tweeërlei kring ontsloot zich als vanzelf uwe woning, er is
tweeërlei slag lieden, die in uw enger omgeving verkeeren, of ook, er is
tweeërlei groep personen, die, niet tot uw huis behoorende, toch van
het leven in uw huis onafscheidelijk zijn: vooreerst de personen van
uw maagschap en in de tweede plaats de personen van uw bijzonderste
vrienden.
Zoo noemt de Schrift die beide groepen dan ook, en toen kapitein
Gornelius, die met het legioen Italia te Gaesarea in garnizoen lag,
als de eerste gewonnene uit de Heidenwereld, den heiligen apostel
Petrus uit Joppe bij zich ontving, om tekst en uitleg van het Evangelie
van Jezus te hooren, ontving hij den apostel, niet met zijn vrouw en
kinderen alleen, maar in het midden van veel breeder kring, een
kring, gelijk er in Hand. 10 : 24 staat, saam vergaderd „uit 2ijn
maagschap en zijn bijzonderste vrienden y
Door twee schakels is zoo ook uw huis aan het breedere leven
daarbuiten verbonden. De ééne in maagschap en bloedverwantschap
vastliggende, en de andere door de sympathie der geesten aangelegd.
Uw maagschap vindt ge, uw bijzonderste vrienden Idest ge. Maar
beider kring is met uw eigen levenskring als dooreengeweven. Iets wat
ge daaraan terstond merkt, dat ge nog wel andere „kennissen" en tot
135
op zekere hoogte „vrienden" hebt, maar met wier huisgezin ge u niet
inlaat, terwijl het omgekeerd bij uw maagschap en uw bijzonderste
vrienden als regel geldt, dat vanzelf ook hun kinderen met uw kinderen
verkeeren, en het gemeenschappelijk verkeer der gezinnen iels meer
nog dan een persoonlijk, iets anders nog dan een individueel, zoo ge
wilt een soort ^fe-^msverband legt.
Doch al is het, dat die „maagschap" en die „bijzonderste vrienden"
zich niet zelden op voet van gelijke vertrouwelijkheid over uw vloer
bewegen, toch is beider betrekking op u en uw gezin een geheel
verschillende.
De band van „maagschap" werd gelegd buiten uw toedoen, die van
zeer bijzondere vriendschap alleen door keuze van het hart.
Daardoor hgt de band der maagschap meer in onze natuurlijke, de
band der bijzondere vriendschap meer in onze geestelijke levenssfeer.
Gevolg waarvan is, dat op de maagschap meer nadruk wordt gelegd,
zoolang het leven in uw kring nog op lageren trap staat, terwijl
omgekeerd de meer bijzondere vriendschap in waarde klimt, hoe
hooger het geestelijk leven klom.
Ooms en tantes, neven en nichten heeft bijna ieder, ook wie zelf
niets is; maar om „bijzondere vrienden" te hebben, moet ge zQ\ïiets
zijn; iets in u hebben dat aantrekt; iets waaruit een geestelijke band
is te weven.
Leest ge dan ook de levenshistorie van groote mannen, dan verneemt
ge hoogst zelden iets van hun ooms en tantes, neven en nichten, maar
te meer van hun geestelijke maagschap, van hun boezemvrienden, van
de Jonathans met wie deze Davids mochten verkeeren.
En onder wie geestelijk als Gods kinderen hooger staan is het niet
anders. Want ook zij eeren wel de banden der maagschap, maar toch
hun nauwste banden hebben zij met de broederen in het Koninkrijk.
Naar rang gaat de maagschap voor, maar, geestelijk gewogen, wint
het deze „bijzondere vriendschap'\
Zult ge nu daartegen inwerpen, dat toch de band der maagschap,
de familieband, van God is, en uw vriendschapsband uit uzelven?
Maar immers, dan maakt ge een scheiding die onwaarachtig is, en
gaat ge zoo tegen de leer der Schrift als tegen de ervaring van
het leven in.
Of is het niet zoo, dat wie in beide rijk mag zijn, en in een
sympathieke maagschap, èn in hooggestemde vriendschap, zijn God
voor die beide danken zal, en Hem zal eeren als de Fontein van
alle goed, waaruit hem zoowel die betrekking van het bloed, als die
betrekking van het vriendenhart toekwam?
En wat de Schrift aangaat, ligt niet reeds in het Paradijswoord:
136
„De man zal vader en moeder verlaten en zijn vroiiv7 aankleven", de
grondgedachte uitgesproken, dat de band des bloeds den band naar
heuze niet mag tegenhouden, ja, dat, waar beide in strijd komen, de
band des bloeds wijken moet?
Is de roepstem die tot Abraham uitgaat: „Ga gij uit uw land, en
uit uw maagschnp'\^ niet het parool waardoor geestelijke roeping,
geestelijke levenskring, en dus ook geestelijke "band, boven den
natuurlijken wordt gesteld?
En als Jezus zegt, dat wie den wil doet zijns Vaders die in de
hemelen is, veel meer dan zijn maagschap, voor hem een broeder en
een zuster is; of ook elders ons toeroept, dat, wie niet verlaten kan
vader of moeder of eigen kind om zijnentwil, zijns niet waardig is, —
spreekt hierin dan niet dezelfde Goddelijke ordinantie, dat beide, de
natuurlijke en de geestelijke band recht hebben, maar dat, zoo dikwijls
er strijd komt, de lagere natuurband voor den hoogeren geestesband
de vlag moet strijken?
Toen het kindeke Johannes geboren was, kwam beide tegelijk uit.
Eerst de band van maagschap, die uit het gezin sprak toen ze
zeiden : „Er is niemand in uw maagschap, die met den naam Johannes
genaamd wordt". En toen de band. des geestes, die met Zacharias aan
het woord kwam : Los van alle maagschap, moet zijn naam Johannes
zijn, met het oog op zijn geestelijke roeping.
Niet Zacharias, maar Johannes zou zijn naam wezen !
Ook in onze Ghristengezinnen veroorzaakt* die tweeërlei band soms
moeite en strijd, als we een familie achter en om ons heen hebben,
die niet met ons den dienst des Heeren zoekt.
Dient gij den Heere in uw huis, en staat zijn dienst even hoog in
de gezinnen van uw familie, dan wordt de band van maagschap door
den geestelijken band niet losgemaakt, eer versterkt.
Maar zijt ge zelf uil een 7^^■e^geloovend geslacht door wonderen der
genade naar den dienst des Heeren getrokken, dan is het in uw huis
en in het hunne niet dezelfde levenstoon, ontstaat er onwillekeurig
zekere verkoeling, en brengt de geestelijke tegenstelling tusschen u
en hen vanzelf zekere spanning 'm de wederzijdsche verhouding.
Dat doet dan tweeërlei neiging geboren worden^ die beide te ver
kunnen gaan.
Eenerzijds de neiging, om nu men geestelijk tegen elkander overslaat,
den band der maagschap voor niets te tellen. En anderzijds de neiging,
om, ter wille van den familieband, het geestelijke niet aan het woord
te laten komen.
Dit laatste gaat dan ten slotte zoover, dat men, onder zijn familie
zijnde, om des lieven vredes wille, schaamteloos zijn Heiland verloochent;
137
en het eerste kan tot zoo onverschoonlijke hardheid leiden, dat men
ten slotte zelfs den band aan eigen moeder of kind voor niets rekent.
Tegen deze beide zonden hebt ge daarom te waken.
De band der maagschap is door God gelegd, en daarom hebt gij
dien band te eeren, zoolang en voor zooveel ge dit, zonder uw Heiland
ook maar in iets te verloochenen, even kunt. Maar ook de band der
maagschap is door God zelven die hem gelegd had, aan den geeste-
lijken band die u aan Jezus hecht, volstrekt ondergeschikt gemaakt,
en daarom zondigt ge tegen uw Heiland, als in den omgang met uw
familie de familieband het winnen gaat van uw cordate liefde voor Hem,
Wat weg ge zult hebben in te slaan, hangt daarom af van de
houding, die uw familie tegenover uw geloof aanneemt.
Van drieërlei aard kan die houding zijn. Men kan laatdunkend,
spottend op uw geloof neerzien; men kan het koel eerbiedigen ; of ook
men kan u belangstellend benijden.
Merkt ge nu dat uw geloof aan uw magen belangstelling inboezemt,
dan is u de weg vanzelf aangewezen. Dan laat ge uw Hcht schijnen^
of ook zij ten slotte uw Vader die in de hemelen is, verheerhjken
mochten. Dan sluit ge u nauw bij hen aan, en poogt hun of hun
kinderen een instrument ter behoudenis te worden.
Staan ze daarentegen koel tegenover u, wel niet deelende in uw
belijdenis, maar toch uw keuze voor Jezus eerbiedigend, dan wordt
wel de heerlijke propaganda voor uw geloof onder uw maagschap
moeilijk gemaakt, maar is er toch geen oorzaak tot breuke, en zal
het meer de heilige kunst moeten zijn, om zonder te vrijpostigen aandrang,
ongemerkt teweeg te brengen, dat wie in u is sterker blijkt dan die
in hen is, en zal op gepasten tijd ook het gepaste woord van belijdenis
niet ontbreken.
Maar staat ge voor het derde geval, dat uw magen tegen uw over-
tuiging en uw belijdenis over gaan staan; hun geest drijven tegen
den geest van uw gezin in; u laatdunkend als achterlijke duisterlingen
en dwepers beschouwen ; en zich zelfs soms in uw bijzijn, of in het bijzijn
van uw kinderen uitdrukkingen veroorloven die voor uw vroom gevoel
kwetsend en voor uw Heiland beleedigend zijn, — dan moet ge aan
den band der maagschap zijn recht betwisten, en zonder afstootend te
zijn, toch scherp toezien, dat er geen invloed ten verderve van uw
familie op uw kinderen en uw eigen hart uitga.
Bovenal pijnlijk wordt dit, als lief of leed in uw geslacht u des
ondanks toch weer met de geestelijke tegenstanders onder uw magen
saambrengt, en saambrengt bij gelegenheden van huwelijkssluiting of
138
begrafenis, waarbij zoo op allerlei manier de hoogere levensvragen
aan de orde komen.
Niemand mag dan zeggen, dat ge, bij zulke blijde of droeve plechtig-
heden, omdat het uw familie geldt, uw belijdenis of uv^ overtuiging
tijdelijk hebt af te leggen. „Laat de dooden de dooden begraven,"
sprak Jezus, „gij, verkondig het Koninkrijk Gods.'' En daarom zondigt
wie ter wilie van familie aan een Roomschen of modernen eeredienst
bij begrafenis of huwelijkssluiting deelneemt. Want al mist ge het
recht, om bij zulk een graf of bij zulk een huwelijkssluiting uw
belijdenis als maatstaf aan te leggen, of op den voorgrond te stellen,
evenzoo mist ge het recht om, ter wille van den familieband, ook
maar één oogenblik den schijn of de houding aan te nemen, als ware
uw band aan Jezus voor dien feestdag of treurdag op non-activiteit
gesteld.
Een verloste des Heeren, die weet dat het daartoe komen zal, blijft
daarom van al zulke plechtigheid, ook al is de familie hem nog zoo
na, weg.
Nooit en nergens mag de band der maagschap eischen tegen den
band die u bindt aan uw God.
En dan.... denkt toch aan uw kinderen.
Of zijn ze niet met naam en toenaam aan te wijzen, gedoopte
kinderen uit Ghristenhuisgezinnen, die van het geloof vervreemd en
op paden des ongeloofs terecht zijn gekomen, doordien men er niet op
toezag, hoe ze, nog jong en onervaren, bij lieve ooms of tantes, bij
neven of nichten ongemerkt onder wereldschen, Ghristusverloochenenden
invloed kwamen?
Dat ging dan op naam van den familieband ! Van zijn familie kon
en mocht men zijn kinderen toch niet afhouden ! En men merkte niet
en zag het niet, hoe men juist hierdoor zijn eigen kind afhield van
zijn God.
Wie zijn kind liefheeft en aan zijn God opdroeg, zal er zich op
spitsen, om elhen verkeerden invloed van zijn lieveling af te wenden,
wetende hoe licht verleidbaar vooral het jeugdig gemoed is.
En nu, nooit is verkeerde invloed in sterker zin verleidelijk, dan
waar die invloed van famihe komt.
^
XXIX.
ekening van ontvangst en uitgaaf.
(middelen van beheer.)
En ook gij, Filippensen ! weet, dat in het begin
des Evangelies, toen ik van Macedonië vertrokken
ben, geene gemeente mij iets medegedeeld heeft
tot rekening van ontvangst en uitgaaf, dan gij
alleen.
Filipp. 4 : 15.
Hoe hoog geestelijk ook de toon zij, die in het eeuwig Evangelie
ons uit Gods hemelen tegenklinkt, toch gaat die toon niet zóó hoog,
of ook de zeer prozaïsche ^rekening van ontvangst en tiitgaaf kon
in de Heilige Schrift aan het woord komen.
Heel anders dan bij de dwepende lieden onder de kinderen der
menschen.
Bij hen heet het in boeken dichten en van zijn gelden boekhouden
kortweg onvereenigbaar.
Boekhouden, alles opschrijven, vooruit ramen en van achteren
narekenen, dat acht men goed voor lagere zielen, die in het proza des
levens opgaan; maar dat gaat 7iiet en staat niet voor vrijere geesten,
voor mannen van hoogeren aanleg, voor wie drinkt uit den beker der
dichtkunst, en wel niet het brood der machtigen eet, maar dan toch
het brood der idealen.
Rekenen en boekhouden, dat past voor den kruidenier, en is de
platte kunst van den schraper, maar wie vleugelen ontving en die
vleugelen leerde uitslaan, en die op den top der bergen nog iets
anders dan de doffe moeraslucht heeft ingeademd, voelt voor die stijve
cijfers en angstvallige berekeningen een hartgrondigen afkeer.
Neen, wie leeft in hooger sferen, versmaadt het rekenboek en doet
niet aan dat boekhouden. Of, als hij boekhoudt, verschalkt hij toch
den boozen cijfergeest, door er zoo maar iets in te zetten en te maken
dat het sluit. Maar eigenlijk boekhouden, precies, naar recht en waarheid,
nauwkeurig en angstvallig boekhouden, dat doet zulk een hoogere
geest niet.
Dat laat hij aan anderen, dat laat hij aan zijn minderen over. Hij
geeft maar uit, zoolang er geld in kas, of geld in huis is. Is er niet
meer, dan vraagt of leent hij, en betaalt terug of niet terug, al naar
het uitkomt. Of ook hij leent niet, maar koopt op crediet, en leeft
van het geld van zijn schuldeischers, om als die schuldeischers, wat
hun toekomt, durven opvorderen, het wreed te vinden, dat men hem
durft manen.
Op die wijs leefden van oudsher de mannen van de kunst, leefden
de studenten aan de academie, leefden de denkers en philosofen,
leefden de mannen van den sabel en van de pen.
Niet zelden deed ook de vrouw in die kringen aan zoo schuldige
slordigheid van leven mede.
En wie er óók soms, en dat is het ergste, aan meededen, dat waren
mystiek gezinde Christenen, die de aardsche beslommering te ongeestelijk
vonden om er hun ziel mee te vermoeien.
Zelfs meldt de historie van geestelijke voorgangers, die in hetzelfde
euvel vervallen zijn.
Ook deze zonde nu wordt door Gods Woord bestraft, en nagestraft
door veel geldelijk verlies, zoo maar niet door geldelijken ondergang,
die van het slordig omgaan met het geld vaak een onvermijdelijk
gevolg is.
's Heeren Woord leert ons aan het geld waarde hechten, niet omdat
het goud zoo goudgeel blinkt, noch ook omdat voor geld zoo schier
alles te koop is, maar overmits het een talent is, van God ons toever-
trouwd, primordiaal zijn eigendom, ons slechts voor een tijd in handen
gegeven, en ons den plicht opleggend, om het niet ons ten dienste,
maar in zijn dienst te gebruiken, en er Bern eens rekenschap van
te doen.
Dat is de eerste grondslag, waarop eens Christens financieel gebouw
moet rusten.
Daarbij komt dan de tweede, dat Gods Woord stipte, strenge
eerlijkheid wil, en alle oneerlijkheid al een verachtelijke zonde vloekt.
Wie het geld hebben moet is de meester van het geld, en de Heilige
Schrift noemt diefstal elke daad uwerzijds, waardoor ge het geld
141
belet naar zijn meester te gaan. Prompte betaling op den dag af,
stipte terugbetaling van hetgeen geleend is, nimmer uitgestelde betaling
van loon en van wat toegezegd is. Aan deze drie hangt het recht van
uw uitgaaf. En daarbij komt dan, even streng afgeëischt, voor uwe
rekening van ontvangst het andere gebod, dat nooit ofte nimmer iets
door woekerwinst, door onrechtmatige handelingen, of door oneerlijke
practijken in uw kas of beurs mag invloeien.
Als derde grondslag komt daarbij, dat ge, naar eisch van Gods
Woord, uw uitgaven schikken en richten zult, niet naar uw ik het
begeert, maar naar God het wil. Niet voor zondig gebruik, maar
voor wat geoorloofd is. V^erdeeld over het heden en over de dagen
die komen zullen, ook dan als uw vrouw of kind er nog zija zal,
maar gij niet meer. En ook, dat het bij uw rekening van ontvangst
en uitgaaf, evenals bij alle ding, zij, ^eerst God en dan u zei ven en
uw naaste liefhebben"; en dus niet zeggen: eerst voor alle aardsche
nooden, en dan als er overschiet nog een bagatel voor de zake Gods
geven. Neen, maar eerst de gave voor de zake uws Heeren, als heilige
gave voorop, en daarna uw eigen nooden. Denk aan de arme
weduwe, zij gaf van haar eigen leeftocht, en juist daardoor wint ze
's Heeren lof.
En bij deze drie grondslagen komt dan nu ten slotte nog deze vierde,
dat de Schrift in alle dingen orde en regelmaat vordert, en uit dien
hoofde van een iegelijk die over geld beschikt, afeischt, dat ook de
rekening van ontvangst en uitgaaf steeds zoo nauwkeurig in orde zij,
dat, vielt ge morgen door den dood weg, alles klaarlijk blijken en
stipt zou sluiten.
Vooral onze Gereformeerde vaderen hebben er in hun practicale
verhandelingen daarom steeds op gewezen, dat het niet geestelijk,
maar orergeestelijk en daarom ongeestelijk is, als iemand in zijn
rekening van ontvangst en uitgaaf slordig te werk gaat.
Het moest niet zijn de ziel voor God en de beurs voor zichzelf.
Ziel én beurs moesten beide Godes zijn.
Aldus eischte het de nauwgezetheid, de preciesheid, de teederheid
der conscientie.
Wreed wil de Schrift hiermede allerminst zijn. Ze tart u, teederder
deernis met het tekort in de ontvangst, te vinden, dan zij u aanbiedt.
De uitgaven te zien klimmen, door ziekte of ongeval of duurte der
levensmiddelen, en dan te merken, dat de ontvangsten niet vloeien
willen, ja, in dagen van werkeloosheid of stilstand, soms geheel
opdrogen, is voor wie zelf leven moet en de zorg van anderen op
zijn schouders heeft, een bangheid die de ziel krenkt; en die niet is
te doorworstelen zoo ge uw geloof voelt bezwijken, uw geloof in Hem
142
die de haren uws hoofds geleld heeft, en in de liefde die Hij in het
broederhart wekt.
Tegenover zulke benarde toestanden vindt ge in Gods Woord dan
ook nooit één hard woord. Eer omgekeerd woorden van het roerendst
mededoogen.
Maar wat de Schrift oordeelt, is elk leven op goed geluk af; elk
vooruit verteren van gelden die nog niet verschenen zijn ; dat spillen
van erfenissen die nog vervallen moeten; dat opteren van het nood-
kapitaal voor de toekomst; dat dusgenaamde stoppen van het ééne
gat met het andere; dat maar uitgeven zonder raming van uitgaven ;
dat verkwisten van het geld zoolang het er is, om als het er niet
meer is, op anderer goeddadigheid te gaan leven.
En wat niet minder geoordeeld is, en waar toch zoovelen in uit-
glijden, het is dat meer uitgeven dan men ontvangt, niet omdat men
er niet van leven kon, maar omdat men zegt er niet van te kunnen
leven naar zijn iiigebeelden stand of zijn denkbeeldige behoefte.
Woning, kleeding en voeding is onmisbaar, en als daar de „rekening
van ontvangsten" niet goed voor is, dan steekt er in het zoeken van
hulp schade noch schande. Dan moogt ge anderer hulp inroepen.
Dan moet ge om Gods wil geholpen worden.
Maar wat daarboven is, komt u niet toe, als uw God het u niet
geeft, het u niet toebeschikt, het u niet in huis zendt.
Ge kunt niet uw inkomen naar uw uitgaaf, ge moet uw uitgaaf
naar uw inkomen regelen, en al wie dit van der jeugd af stipt en
strengelijk deed, is nooit in de klem gekomen, en heeft zich toch
nooit arm gevoeld.
De tering naar de nering.
Een koopman moet geregeld boekhouden, omdat der menschen wet
het van hem eischt, maar ook elk Christen moet terdege boekhouden,
omdat de wet zijns Gods het hem oplegt, en opdat straks niet de
Naam zijns Gods om zijn slordigheid gelasterd worde.
Zoo moet de man als hoofd van zijn gezin doen, en de vrouw voor
haar huishouden, en de dienstbode in haar keuken, en elk kind van
zijn kleine inkomsten.
Altoos rekening, en nooit er slordig op toeleven.
Dit hebt ge zelf in practijk te brengen, en bij uw kinderen er in
te brengen, opdat bij een volgend geslacht de slapheid des levens
niet nog verder ga, en niet nog banger slachtoffers vordere.
Want vergeet niet, juist dat luchthartig omspringen met de rekening
van ontvangst en uitgaaf, heeft reeds zoo menig gezin eerst jammer
en angst doen doorleven, en ten slotte in den grond geboord.
143
En wat ge óók niet moogt vergeten, in den grond der zaak is alle
rekening en alle verantwoording één.
Daarom spreekt onze Belijdenis en onze Catechismus zoo gedurig
over de rekening die wij met onzen God hebben.
En nu heeft geestelijke slapheid er wel op gesmaad, dat ge bij uw
God niet van betalen moet spreken, dat zijn liefde veel te hoog en
zijn barmhartigheid te oneindig is, om het platte denkbeeld van betalen
op uw verhouding tegenover de Heilige toe te passen ; maar spreekt
dan de Schrift niet zelf van een rantsoen?
En die twee nu, ze hangen metterdaad saam. Wie dat rekenen en
betalen onder menschen slap en slordig opneemt, maakt ook in den
regel geen ernst met zijn rekening tegenover zijn God. Hij wil wel
vroom en wel mystiek en wel heilig zijn, maar Gods gerechtigheid
heeft op hem geen vat, en wat het is gerechtvaardigd te zijn door het
geloof verstaat hij niet, v/aar onze vaderen, juist door op die recht-
vaardigmaking zulk een nadruk te leggen, het recht gesterkt, het
rechtsbesef onder menschen verdiept, en de gerechtigheid bevorderd
hebben.
En daarom, acht die rekening van ontvangst en uitgaaf niet een
geringe zaak te zijn. Want of ge komt op de teederheid en nauw-
gezetheid der conscientie, op rechtvaardig voor uw God staan, op de
betaling voor u van het rantsoen dat u eeuwig redt, of op de rekening
van uw ontvangst en uitgaaf onder menschen, — het wordt toch in
den grond der zaak alles door slechts één alles beslissende vraag
beheerscht, door de vraag namelijk : of gij uw eigen heer en meester
zijt, dan wel of ge onder uiv God staat, en alzoo zijn ordinantiën
hebt te eerbiedigen, en aan Hem rekenschap schuldig zijt.
Wie waarlijk vroom is, houdt boek van zijn geld in de eerste plaats
voor God.
Zij om
XXX.
GORDT HARE LENDEN MET KRACHT.
(beheer der huishouding.)
Zij gordt hare lenden met kracht, en zij ver-
sterkt hare armen.
Spreuk. 31 : 17.
Neen, er is niet maar ziekte of gezondheid. Er is ook nog een derde
iets. Iets, dat tusschen „gezondheid" en „ziekte" in ligt, en dat ons,
soms reeds op jeugdigen leeftijd, achtervolgt als inzinking van kracht ;
zwakheid.
„Zenuwen" heet het dan bij den één, „bloedarmoê" bij een tweede,
of ook bij een derde „uitputting". Maar, waardoor ook veroorzaakt,
of waaraan ook toegeschreven, de uitkomst blijft één. Er ontbreekt
kracht waar kracht zijn moest, en het bang gevoel van niet te kunnen
waar men wiUen zou, keert eiken morgen terug, om tot den avond
toe de ingezonken vrouw of den ingezonken man tot een plage te zijn.
Vooral de vrouw, en niet het minst de gehuwde vrouw, lijdt onder
deze plage.
Ze werd moeder. Wat God in Gen. 3 aan Eva oplegde, werd ook
aan haar vervuld, dat ze met smarte baren zou. Daardoor leed haar
toeh reeds niet sterk gestel nog te meer. En nu werd de drukte des
levens haar te veel. Het ging al meer boven haar kracht. En onderwijl
ze toch nog tegen den stroom poogde op te roeien, raakte ze van
lieverlee uitgeput, tot ten leste het moede hoofd, o, zoo mat werd,
en de arm dien ze uit wilde strekken, schier machteloos op haar
schoot terugviel.
145
En al is dit in die mate, Gode zij dank, slechts bij enkelen het
geval, een bijna algemeen verschijnsel is het, dat onze huisvrouwen en
huismoeders, die aan het hoofd van een wat druk gezin staan, vaak
geen kracht van hoofd en lenden meer bezitten voor heur moeilijke
levenstaak, en dat zij zelven allereerst, maar ook het gezin, en vooral
de kinderen, hieronder lijden.
Een verdrietelijkheid, die dan nog verergerd wordt doordat ook in haar
dochteren zoo vaak de frissche kracht ontbreekt, zoodat deze, in stee
van heur zwakke moeder te steunen, hefst nog zelven op moeder
leunen zouden.
En als dan de zonen des huizes er almede flets uitzien, en ver-
sterkende middelen noodig hebben, en in plaats van een indruk van
gezonde manlijke kracht te geven, reeds zoo vroeg schaduwen naast
de oneffenheden van het gelaat vertoonen ; en ook de man des huizes
klaagt; en er komen tot overmaat van ramp nog dienstboden bij, die
ge haast zeggen zoudt dat, op het punt van zwakte, van de familie
waren, dan wordt het voor „moeder", die ten slotte voor aZ/es zorgen
moet, in het eind te veel, dan kan ze er bij haar eigen zwakheid niet
meer doorheen worstelen, en zoo menige vrouw des huizes is ten
leste naar het graf uitgedragen, omdat haar di^uh gezin, gevoegd bij
haar zwak gestel, neen, het is niet te hard gezegd, haar letterlijk had
vermoord.
Ook de Spreukendichter had voor het gevaar dat van dien kant de
moeder des huizes bedreigt, een open oog, en daarom staat het van
„de deugdzame huisvrouw" opgeteekend : „Zy gordt haar lenden met
kracht, en zij versterkt hare armen''\
Juist dus hetzelfde wat de Psalmist van Jehova zong; zong van den
Heere der heirscharen, toen hij jubelde, dat onze God zich bekleedt
met hoogheid en sterkte, en dit straks saamvatte in dien éénen
juichtoon: Hij heeft zich omgord.
En omdat de Heere zich „de lenden gordt", daarom is Hij het ook,
die zijn gunstgenooten in zwakheid kan bijstaan, gelijk het, als met het
eigen woord van Salomo, in Ps. 89, aan David wordt toegezegd:
„Met welken mijn hand vast blijven zal ; ook zal hem mijn arm versterken.'"
De lenden gorden, dat is het besef, het gevoel, de gewaarwording
van kracht verhoogen, tot ge ontwaart : nu kan ik weer. En de armen
sterken is die herwonnen kracht in de armen overleiden, om nu dan
ook niet stil te zitten maar die herwonnen kracht naar 's Heeren
ordinantie aan te wenden.
Deze deugdzame huisvrouw nu gordt zichzelve de lenden, niet pas,
als ze zich op den ouden dag de kracht ontzinken voelt, maar onderwijl
ze nog als toonbeeld van kracht heel haar huis regeert.
10
146
Nu is dit natuurlijk beeldspraak, en met het aanrijgen van een
keurslijf om een vaster gevoel te hebben, heeft dit gorden van de
lenden niets te maken.
Dat gorden heeft niet plaats met een gordel die uitwendig om het
lijf wordt gegespt, maar met een gordel van wilskracht en zelfbeheer-
sching en wijze inspanning, die in de binnenkameren van het hart en
op de knieën voor God in het gebed wordt geweven.
Een beeldspraak, die u zegt, dat deze vrouw zich niet willoos
drijven liet op den stroom, zich niet gaan liet en niet onder haar
taak kwam, maar met bewustheid die taak bebeerschte, zich aangreep,
zich inspande, en het verbruik van haar kracht regelde. Ook dat ze
tijdig zorgde, dat als de lamp lange uren gebrand had, versche olie
de vlam brandende hield, eer ze zou gaan zieltogen.
Niet Magen en zuchten, maar bidden en danken, en met moed in
het oog het leven van eiken nieuwen dag tegengaan, is de kostelijke
uitwerking van het stil gelooj op de bezige huismoeder.
Want geloofd is, leven niet uit wat voor oogen is, maar uit hetgeen
ge niet ziet. Naar den regel alzoo, dat niet het lichaam de ziel, maar
de ziel het lichaam moet beheerschen, en dat in de voorzichtige
wijsheid des verstands en in de stalen kracht van den wil door God
ook aan de zwakke vrouw twee machtige wapenen in de hand zijn
gegeven, om tegen haar zwakheid te strijden.
Van genezingen door gebed gaat ook nu weer, vooral in Amerika,
de sprake, en het feit valt niet ie loochenen, dat er door geestelijke
geloofswerkingen metterdaad, zoowel onder Protestanten als Roomschen,
denk slechts aan Lourdes, genezingen plaats grepen, die u aan wondei en
doen denken.
En toch zijn deze genezingen niets dan de vrucht van de op één
punt saamgetrokkene, door geloof bezielde wilskracht, die tegen den
schijn, alsot de ziel tegenover het lichaam machteloos stond, in hooger
kracht reageert.
Bij zwakte ontbiedt men gemeenlijk den arts, en wie zou den zegen
van het medicijn willen verachten, maar toch is het een omkeering
van de door God gestelde orde, als de ziel in u zich inbeeldt machteloos
tegenover het lichaam te staan.
Ge kunt door allerlei zonde, ook door ongeloof, uw lichaam en
vooral uw zenuwen zoo ontzettend verzw-akken; maar ook kunt ge
door geloof en heiliger zin datzelfde lichaam en diezelfde zenuwen
zoo ongemeen versterken.
Dit nu is het gorden van uw lenden met kracht.
En de jonggehuwde vrouw, die dit vroeg begint; die, met het
wassen van haar gezin, daarin onverpoosd voortgaat, en nooit een
147
oogenblik haar gezin met zich laat wegloopen, maar kalm en „sterk in
het gebed" zich op haar taak voorbereidt, zal de heerlijke ervaring op-
doen, dat de godzaligheid een vrucht heelt ook voor haar lichaamskracht
te midden van de drukte des huislijken levens.
Wie dit nu verzuimd heeft en jarenlang haar wil onder haar zenuwen
bracht, en dus op ouder dag hiervan de wrange vruchten plukt, kan
natuurlijk niet met één ruk in haar wil die verspilde kracht terug
too veren.
Maar toch, ook dan nog bhjft het w^aar, dat het zich gorden van
de lenden met kracht, door ernstige, biddende geloofsinspanning, het
eenige middel bHjft, om er weer onderuit en er weer bovenop te
komen, en, zelfs in zoo schier hopelooze toestanden, weigert het geloef
zijn zegenende werking nooit.
Wil dat nu zeggen, dat daarom de zwakke huismoeder zich in het
mysterie moet terugtrekken, om wat uitwendig haar steunen kon,
te verwaarloozen?
Natuurlijk niet, want dan ware het louter gevoelswerkivg en geen
krachtig werkend geloof.
Integendeel, juist het geloof weet hoe de middelen zijn aan te wenden.
Het weet dat God zelf niet enkel de zaligheid voor zijn uitverkorenen
verordineerd, maar tegelijk en in een zelfde besluit ook de middelen
der genade verordend heeft, om die zaligheid teweeg te brengen.
Van het mysterie moet het uitgaan, maar het moet niet in het mysterie
besloten blijven.
Het geloof kweekt wijsheid, wat nog heel iets anders dan in een
boek gevonden schoolgeleerdheid is.
Ge kunt uw huishouden zóó aanleggen en zóó besturen, dat er die
wijsheid ontbreekt, maar ook, heel anders, op zulk een wijze, dat er
die wijsheid in uitstraalt.
Er kan afmattende dooreenwoeling en verwarring en wanorde zijn,
maar ook goede regel, vaste gang, gestadige stuur en daardoor
heilzame orde,
En al naardat dit in uw huishouding is, zal het verbruik van uw
kracht óf krachtsverspiiling, óf spanning van kracht en doeltreffende
aanwending ervan zijn.
Ook uw kracht is een gave van uw God, een u toevertrouwd talent.
Die kracht, dat talent, moet niet blijven wat het is, het moet op
woeker gezet. Er moet winste meê gedaan. Het moet toenemen. En
voor uw God moet ook gij betuigen kunnen: „Drie talenten hebt Gij
mij gegeven, zie Heere, drie andere talenten heb ik er mede gewonnen".
148
En ook al ontvingt ge maar één talent aan kracht, toch mag ook dat
ééne talent niet begraven worden, maar moet het verdubbeld.
Maar hetzij ge het pas ontvingt, of dat het reeds verdubbeld wierd
door een stille plichtsbetrachting, die uit den wortel des geloofs in u
opkwam, ge moet op die kracht, op dat talent zuinig zijn.
Er mag niet meê gespeeld, en het mag niet verspild. Zelfbeheer-
sching moet al uw doen bestieren.
Er is een verdeehng van den tijd. Er is een verdeeling van de
dagtaak. Er is een verdeeling van wat ge anderen opdraagt. En niet
de vrouw, die al den dag meedraait en zich afslooft, maar juist
omgekeerd de vrouw, die rustig in haar leunstoel gezeten haar
huishouding indenkt en met beleid doet loopen, dient haar God in
voorzichtigheid en straalt zegen in heel haar omgeving uit.
Tot zelfs de slaap, die de kracht vermeerdert, en de geregelde voeding,
die het lichaam sterkt, zijn voor de geloovige vrouw stukken van ernst
en van geregelde plichtsbetrachting. Ze weet het dat de lampe uitgaat,
die geen olie ontvangt, en de haard waarop niet telkens brandstof
wordt geworpen. En daarom is ook die slaap en die voeding haar
geen spel, maar een stuk van plichtsbetrachting en van gehoorzaamheid
aan haar God.
Ook een deel van haar huishouding over te geven, opdat het geheel
niet aan haar hand ontglippe, kan eisch des geloofs zijn.
Zoo is niets in het natuurlijke te versmaden, mits het haar diene,
en ze er niet op leunen ga.
Leunen raag ze alleen op haar God, en op wat haar God haar
aan geestelijke kracht in de ziel heeft geschonken.
Alleen wie gelooft, niet sentimenteel, maar practicaal, zal ook hier
meer dan overwinnaresse zijn.
Zij slechts de gordel des geloofs in dien strijd het mysterie uwer kracht.
t^
XXXI.
ARE DIENSTMAAGDEN HET BESCHEIDEN DEEL,
ONZE DIENSTBODEN.
En zij staat op, als het nog nacht is, en geeft
haar huis spijze, en hare dienstmaagden het be-
scheiden deel.
Spreuk. 31 : 15.
Van hoe gewichtige beteekenis „de dienstmaagden" in onze
samenleving zijn, merkt ge nooit beter dan wanneer „de huisvrouwen"
onder elkander haar huislijk leven verhandelen.
Dan toch wordt er niet dan kortelijk over „den man", iets breeder
over „de kinderen", maar verreweg het alierbreedst over de dienstmaag-
den verhandeld. En verhandeld, als een dienstbode pas kwam, met vaak
ongeëvenredigden lof, maar spoedig daarna in een toon, die tusschen
klacht en verontwaardiging het midden houdt.
Dit nu is natuurlijk, en men doet aan onze huismoeders onrecht,
zoo men haar dit als bewijs van lichtgeraaktheid nageeft.
De zaak is toch deze, dat de diepgaande worsteling die op alle
terrein des levens tusschen de meergegoeden en minder bedeelden
onder ons geslacht, woelende is, door onze dienstmaagden tot in uw
eigen huis wordt overgebracht, en u als huismoeder noodzaakt er
persoonlijk mee in aanraking te komen.
Ook de man komt er wel meê in aanraking, maar altoos op zekeren
afstand. In zijn fabriek, op zijn winkel, op zijn akker, maar niet zoo
in zijn eigen huis, en juist daardoor slechts nu en dan, en niet van
den morgen tot den avond.
Maar voor onze huismoeders staat het anders.
150
Zij ontvangen haar dienstmaagden in haar eigen huis. Ze gaan met
haar dienstboden op en neer. Ze moeten het gedoogen dat haar
dienstmaagden zich in alles mengen. En bij elk verschil van zienswijze,
bij elk verzuim, bij elke overtreding, zijn zij het, die de zaak moeten
beslechten en de orde moeten maintineeren. En zulks niet op een
afstand, of door tusschenkomst van een meesterknecht, maar recht-
streeks, zelven in eigen persoon, van aangezicht tot aangezicht.
Die moeilijkheid, reeds groot, waar ze slechts ééne dienstbode houden,
wordt nog vergroot, waar ze ook met de jalousieën en kleine twisten
van de dienstmaagden onderling in aanraking komen.
Nog pijnlijker wordt die moeilijkheid waar de kinderen des huizes
groot werden, en zich allerlei gezag over de dienstboden aanmatigen.
En het pijnlijkst van alles wordt, als de huisbeurs slechts karig
gevuld is, en telkens en telkens de huismoederlijke zuinigheid tegenover
de wel niet kwistige, maar toch vaak zorgelooze hand van haar dienst-
boden moet worden verdedigd.
Wat tal van vrome, trouwe huismoeders, jarenlang bij die worsteling
met haar dienstmaagden doorleefd hebben, en wat offers van rust, en
eigen gemak, ja soms van eigen spijs, ze gebracht hebben, om maar
de eere van haar huis op te houden, en toch de zonde van het
schulden maken van haar huis af te keeren, is Hem alleen bekend,
die de pijnlijke verzuchtingen in haar hart beluisterd heeft.
De verhouding lusschen een huisvrouw en haar dienstboden was
daarom te over waard geweest, dat er én in de opvoeding én in de
predikatie meer aandacht aan ware geschonken.
Vergeet toch niet, dat het juist deze dienstbetrekkingen zijn, die op
het intiemst de twee thans worstelende standen der maatschappij
met elkander in contact brengen.
Uit de lagere standen gaan de jongedochters het huis van den
hoogeren stand binnen. Ze vinden daar een heel ander leven dan
ze thuis gekend hebben; vaak een weelde waarvan ze vroeger geen
begrip hadden. Ze komen onder menschen die gemeenlijk op een
hoogeren trap van ontwikkeling staan. En nu zijn ze geroepen om
deze lieden te dienen.
Bij dat dienen leeren ze diezelfde lieden, die ze vroeger alleen op
straat zagen, nu ook in hun particuliere leven kennen, soms zeer van
nabij; en ze ontwaren hoe met de hoogere ontwikkehng ook weer
eigenaardige zonden gepaard gaan.
Daarbij hebben ze vaak scherpe oogen en geoefende ooren. Ze zien
veel, en vangen veel met het oor op. Een nieuwe wereld gaat voor ze
open, en thuis gekomen wordt haar allerlei over die nieuwe wereld
gevraagd. En ze vertellen „uit huis" met zekere gretigheid, zoodat
151
juist onze dienstboden een soort levende, connexie vormen tiisschen
hen die dienstboden houden, en die andere gezinnen waaruit men
„dienen gaat".
En ook spreekt het vanzelf, dat het gestadige verkeer tusschen
, huisvrouwen" en „dienstboden" niet kan aanhouden, zonder dat er
wederzijdsche invloed uitgaat. OF ge wilt of niet, gij ondergaat altoos
zekeren invloed van uw dienstboden, zij het ook al niet zoo sterk als
zij van u.
Het is dan ook niet tegen te spreken, dat de goede verstandhouding
tusschen de hoogere en lagere klassen der maatschappij door niets
zoozeer kan bevorderd worden, als door een gelukkig verkeer, een
verkeer naar Gods ordinantie, tusschen onze huismoeders en hare
dienstboden. Maar ook dat er door weinig oorzaken zooveel gif
tusschen stand en stand komt, als juist door den gespannen voet
waarop zoo menige huisvrouw met haar dienstboden leeft.
Vergeet niet, dat die dienstboden straks huwen, de vrouw van den
„werkman" en de moeder van jonge „gezellen" wordt, en dat het
zoo alles scheelt, of die „vrouw" en moeder den opkomenden storm
helpt keeren, of wel dat ze dien storm van drift en hartstocht aanblaast.
Ook in het werkmansgezin is de invloed van de vrouw vooral
zoo groot.
De verantwoording, die elke huisvrouw voor haar „dienstmaagden
draagt, kan daarom niet zwaar genoeg op de consciëntie wegen.
Ook hier schuilt een zedelijke verplichting jegens Hem, die aan de
ééne vrouw het recht verleent om bediend te worden, en aan de
andere den plicht om te dienen oplegt, en van de wijze waarop ook
deze plicht is nagekomen, zal eens rekenschap worden gegeven.
Wat nu het in juist verband zetten van deze „bedienende" en deze
„dienende" vrouwen zoo bemoeilijkt, is het gemis aan beschreven
recht. Het drijft alles op gewoonte en usantie en op plaatselijk
gebruik. Vandaar de moeilijkheid, om in zoo menig geval uit te maken,
wat mag en wat niet mag, want natuurlijk ook wie dient, dient niet
op willekeur, maar wil zich beschermd weten cfoor zeker geldend recht.
Zoolang nu dit gewoonterecht vrijwel vaststond, liep dit wel. Maar
juist in onze dagen is dit gewoonterecht bezig allerlei wijziging te
ondergaan. In Amerika is die verhouding tusschen huisvrouw en
dienstmaagd reeds ganschelijk gewijzigd. Hier te lande is ze reeds
veel gunstiger voor onze dienstmaagden dan in het oosten van Europa.
En kwalijk valt nu reeds te profeteeren, waarop eerlang deze in gang
zijnde vervorming uit zal loopen.
Maar onderwijl ondervinden onze huismoeders al het ongerief van
deze onzekerheid, en boeten daarin de zonde van de huismoeders van
152
een vorig geslacht, die van de afhankelijkheid en hulpeloosheid harer
dienstmaagden zoo veelszins misbruik maakten.
Dit leidt dan tot dat gedurig „opzeggen" van den dienst van beide zijden.
Dat gestadig „veranderen" maakt de wederzijdsche betrekking al
losser. Het hart raakt er geheel buiten. Het echt menschelijke raakt
er uit weg. Men houdt niet anders over dan machines die gebruikt
worden.
Of waar de gloed van het hart nog opvlamt, is het altoos voor
het ^bescheiden''' deel.
En deel dat „de dienstmaagd" steeds uitzet en de „huisvrouw"
aldoor krapper wil nemen.
Zoo zondigt men van beide kanten, en het kwaad dat aldus in onze
gezinnen, en uit onze gezinnen in de maatschappij voortsluipt, wordt
steeds onrustwekkender.
De Spreukendichter roemt, dat „wie een goede huisvrouw" gevonden
heeft, een welgevallen van den Heere trekt" ; maar ook van de huisvrouw
zou men kunnen zeggen, dat wie een trouwe, goede dienstmaagd heeft
gevonden, haar God voor de betooning van zijn welgevallen heeft te
danken.
Een trouwe dienstmaagd is vooral voor een Christelijk gezin zoo
goud waard, en wie een jongedochter tot een goede dienstmaagd
weet op te leiden, bereidt een zegen aan het huis waar ze komt.
En zeker klimt de dank voor het ontvangen uit Gods hand van
een trouwe dienstbode, vooral uit menig Christelijk gezin op.
Onze geloovige dienstmeisjes zijn zelfs dermate verkieslijk boven
de dochters uit een verwilderd gezin, dat de lieden der wereld, die
het geloof reeds lang aan een kant hebben gezet, niet zelden in hun
keuken op het behoud van het geloof gesteld zijn.
Er is nog een zegen, dien ge niet zult verderven.
Maar toch snijdt dit de vraag niet af, of onze Christelijke huismoeders
en onze Christen dienstmaagden in den regel wel op dien voet saam-
verkeeren, dat de Naam des Heeren er door geprezen wordt, en er een
kracht ter behoudenis van goede verstandhouding tusschen wie rijker
en wie armer is, van uitgaat.
Onze roeping staat in dat opzicht zoo hoog. Er kan zooveel invloed
ten goede van onze gezinnen uitgaan, maar ook, juist om den Naam
des Heeren dien we belijden, zooveel kwaad door wanverhouding
gesticht worden.
Ons bindt een band saam, dien de lieden der wereld niet kennen.
Niet alleen als menschen staan we onder menschelijke ordinantiën, maar
ook als één in Christus, onzen Heiland, onder de Goddelijke ordinantie
eener in het bloed van het heihg Godslam bezegelde liefde.
153
Dienstmaagden, die van dezen heiligen band misbruik maken, om
de huisvrouwen het door God bescheiden deel van trouw en eere te
onthouden, zondigen daarom grovelijk. Maar ook zondigt de huismoeder,
die aan haar dienstmaagden het door dienzelfden God haar bescheiden
deel van liefde en trouwe zorge, en van waardeering van haar diensten
onthoudt.
Onze vaderen hadden het zoo goed ingesteld. Ze namen hun dienst-
maagden als leden van het gezin op. Onze Calvinistische huismoeder
verkeerde met haar dienstmaagd op voet van moederlijke vertrouw-
lijkheid. En toch bezaten ze plichtsbesef genoeg, om ze niet te
verwennen, of de ordinantie van het „dienen" haar kracht te doen
verliezen.
Nu nog zitten we aan één Disch des Heeren met onze dienstmaagden
aan. Nog bestaat in de meeste Ghristengezinnen de loffelijke gewoonte,
dat men saam bidt, en saam Gods Woord leest, en saira zijnen lof
bezingt.
En zeker ook dat is een „bescheiden deel", dat aan onze dienst-
maagden toekomt.
Maar het is niet genoeg.
Dat saam bidden houdt veeleer een oordeel in, zoo het overslaat
tegen een gescheiden leven op gespannen, op twistenden voet, en een
reuke, die Gode welgevallig is, kan dat saam in het heilige verkeeren
dan alleen voor onzen God zijn, zoo het de uitdrukking is van een
vriendelijke, aangename verstandhouding in het gezinsleven, en zoo
het het goede in die verstandhouding sterkt en voedt.
Niet om onze dienstmaagden van haar plaats te rukken. Haar blijft
het „dienen" aanbevolen, en mits ze dit doen als „dienende niet de
menschen, maar den Heere" zullen ze hierin gelukzalig zijn.
Maar gelijk het God den Heere beliefd heeft, ons te stellen tot
zijn dienstknechten en zijn dienstmaagden, en nochtans met vaderlijke
trouw over ons te waken en kinderlijke liefde van ons aan te nemen,
zoo ook zal het in ons huisgezin zijn.
Dienen als dienstmaagden, maar tegelijk beweldadigd door „moeder-
lijke" gezindheid, en met iets van „kinderlijke trouw" dit bescheiden
deel van Hefde beantwoordend.
XXXII.
^IJT MET VREEZE ONDERDANIG.
(plicht van wiè dient.)
Gij huisknechten! zijt met alle vreeze onder-
danig den heeren, niet alleen den goeden en
bescheidenen, maar ook den harden.
1 Petri 2 : 18.
Het apostolisch vermaan tot onderdanigheid, dat zich tot de
dienstknechten en dienstmaagden richt, kan niet zonder meer op
onze dienstbaren worden toegepast.
De verhouding, waarin meester en dienstknecht tot elkander stonden,
was destijds in den regel een andere. Er waren er ook toen wel, die
als vrije lieden voor loon overeenkwamen, maar dit was niet de gewone
toestand. Gemeenlijk werd men destijds bediend door slaven en
slavinnen.
Zulk een slaaf of slavin nu was in zijns meesters macht. Hij was
zijn eigendom. Hoe hard hem zijn meester ook behandelde, hij kon
niet weg. Van een opzeggen van zijn dienst was geen sprake. En
gelijk een burger onderdaan van zijn koning was, zoo ook was zulk
een dienstknecht onderdanigheid schuldig aan zijn meester.
Alleen wie dit in het oog houdt, verstaat wat de apostelen tot de
geloovige dienstknechten en dienstmaagden van die dagen spraken.
De apostelen gevoelden zeer wel, hoe hard het voor een vrijgemaakte
in Christus zijn moest, om slaaf te blijven bij een heidensch man of
slavin bij een heidensche vrouw, en ze beseften ten volle, hoe er in
het hart van de gedoopte slaven en slavinnen vaak een neiging moest
opkomen, om zich veeleer boven hun heeren en vrouwen te verheffen.
155
Waren ze niet kinderen Gods en geroepen heiligen, en kon het dan
goed voor God zijn, dat zij desniettemin, misschien hun leven lang,
in harde, altoos vernederende, door God immers niet gewilde slavernij
bleven, en kon het hun dan euvel worden geduid, zoo ze in verzet
kwamen tegen zoo onwaardigen, krenkenden staat?
En toch hebben de apostelen op dit punt nooit geaarzeld. Gelijk
we uit het sprekende voorbeeld van Onesimus en Filemon weten,
hebben ze gewild noch geduld, dat een slaaf, omdat hij het eigendom
van Christus was geworden, de boeien der maatschappelijke slavernij
zou afschudden.
Zelfs wie ter kwader ure weggeloopen en ontvlucht was, moest,
goedschiks, kwaadschiks, naar zijn heer en meester terug.
En hier vandaan nu komt het, dat de apostelen zoo telkens de
dienstknechten en dienstmaagden, niet alleen tot onderwerping, maar
ook tot onderdanigheid, aanmaanden.
Een slaaf of slavin werd zoo dikwijls aan den lijve gestraft, en ook
dit moesten de gedoopte dienstknechten en dienstmaagden zich om
Christus' wil gevallen laten.
Immers, steeds is het de eisch, niet maar dat ze bukken en zwichten,
maar veelmeer dat ze om der consciëntie wille, wijl het alzoo Gods
ordinantie is, trouw en van goeder harte, hun heeren en meesters
dienen zullen.
Juist hieruit echter volgt, dat ge dit apostolische vermaan niet in
zijn oorspronkelijke beteekenis op uw eigen dienstboden of werklieden
kunt of moogt toepassen.
Die u dienen, zijn noch slaven noch slavinnen, maar vrijgeboren
mannen en vrouwen, die met u zekere overeenkomst hebben aangegaan,
wilt ge, een verdrag met u gesloten hebben, dat zij deze en die
bezigheden voor u verrichten, deze en die diensten u bewijzen zullen,
en dat zij, ter vergoeding hiervoor, van u ontvangen zullen een vooraf
bepaald loon, hetzij enkel in geld, hetzij in onderkomen, kost en loon.
Gij kunt dus niet zeggen, dat gij „Aeer" over uw dienstbaar personeel
zijt, en evenmin mag door u beweerd, dat zij uw onderdanen zijn.
Zulk een betrekking bestond wel eertijds, maar bestaat in onze
maatschappelijke toestanden niet meer.
Heerlijke rechten kunt gij in geen enkel opzicht meer over uw
dienstboden uitoefenen ; en de eisch, dat ze in den eigenlijken zin
van het woord u onderdanig zullen zijn, gaat in onze tijden volstrekt
niet meer op.
Rechtens is de eenige grond voor uw wederzijdsche betrekking de
overeenkomst, die ge met uw dienstboden hebt aangegaan ; en een
dienstbode die deze overeenkomst niet naleeft, schendt wel de goede
156
trouw en staat als zoodanig voor God en tegenover u schuldig, maar
nooit kan daarom gezegd, dat ze als onderdanen in onderdanigheid
te kort scholen of ook uw gezag hebben miskend.
Vooral onder ons, Christenen, behoort dit klaar en helder te worden
ingezien.
We moeten ons nooit een recht aanmatigen, dat ons niet toekomt.
Wij zijn geen heeren meer, en onze dienstboden zijn geen slaven
of slavinnen meer.
Wat onze wederzijdsche betrekking beheerscht, is de verhouding
van afspraak, overeenkomst en vergelijk, maar altoos afspraak en
overeenkomst tusschen vrijen onderling.
En toch, zoo beslist en zonder aarzelen als we dit uitspreken, even
welbewust voegen we er aan toe, dat in het apostolisch vermaan
ook nu nog voor onze dienstbaren een band van Godswege ligt.
In den regel w^eigeren onze dienstbaren te erkennen, dat ze in dienst
zijn, en bij voorkeur spreken ze van een „betrekking".
Ten deele nu hebben ze hierin gelijk.
Tegenover mannen en vrouwen, helaas, ook onder de Christenen
en Christinnen niet zoo zeldzaam, die uit de hoogte op hun „onder-
hoorigen" neerzien, en hun persoonlijke vrijheid slechts ten deele
erkennen willen, hgt er zekere waarheid in, dat er op dat woord
„betrekking" telkens zekere nadruk wordt gelegd.
Soms toch veroorloven zelfs de kinderen des huizes zich tegenover
de dienstboden een toon en houding, die kwetst en met de eere van
den Christennaam ten eenenmale onvereenigbaar is.
Maar hieruit volgt nog allerminst, dat daarom elk begrip van dienst
kan of mag worden prijs gegeven.
Veeleer dient er nadruk op gelegd, dat hetgeen, waarin onze
dienstboden gemeenlijk verkeeren, een betrekking van dienst is.
Er zijn in een gezin van eenigen omvang allerlei bezigheden te
verrichten, die men vooraf niet nauwkeurig bepalen kan. Er is op
allerlei manier hulpe noodig. Er komen den ganschen dag door
allerlei zaken voor, waarbij men anderer dienst van noode heeft.
Voor die diensten nu neemt men zijn dienstboden in zijn huis, en
zulks op de vanzelf sprekende conditie, dat zij de diensten, die in het
redelijke van hen gevorderd worden, gewilliglijk en trouwelijk zullen
bewijzen.
Al is het dus ontegenzeggelijk waar, dat onze dienstboden bij ons
in betrekking zijn, toch brengt juist het eigenaardige van hun betrekking
mede, dat ze niet maar een afgesproken taak afwerken, maar dat ze
ons dienen; doen, wat hun gezegd wordt, en in het volbrengen van
deze dagtaak met bescheidenheid en getrouwigheid verkeeren.
157
In dien zin nu, maar ook in dien zin alleen, mag en moet ook nu
nog gezegd, dat ze in de vreeze Gods onderdanig zullen zijn.
Onderdanig, niet krachtens een heerlijk recht, dat we als heeren
en vrouwen over hen hebben uit te oefenen; maar onderdanig, omdat
ze door bij ons in dienst te komen, zich vrijwilliglijk tot deze onder-
danigheid hebben verbonden.
Zegt ge nu, dat ze dit dus ook hadden kunnen laten, zoo is dit in
het afgetrokkene juist, maar feitelijk staat de zaak anders.
De feitelijke toestand in onze hedcndaagsche maatschappij is nu
eenmaal zoo, dat voor velen geen andere weg, dan het gaan in zulk
een dienst, openstaat. Het is het hun opgelegde lot. En in dit lot hebben
zij het bestel van hun God te eerbiedigen.
Nu brengt de aard van zulk een dienst mede, dat veel, zeer veel
aan onze dienstboden moet worden toevertrouwd ; dat o, zooveel van
haar goede zorgen afhangt ; en dat het bijna onmogelijk is, iemand
op voet van zoo onbeperkt vertrouwen in zijn huis, in zijn intiemer
leven, en bij zijn kinderen toe te laten, indien niet, afgezien van alle
overeenkomst, en afgezien van alle loon, een hooger beginsel én
huisgenooten én dienstbaren vereenigt.
En dat hooger beginsel nu is het, waarop het apostolisch vermaan
zoo terecht den vollen nadruk legt, en wat door ons Christenen,
hetzij we gediend worden of zelven dienen, tot eere moet worden
gebracht.
Rechtens regelt uw overeenkomst en uw bedongen loon de weder-
zijdsche betrekking, maar achter dit uitwendige recht ligt het diepgaande
recht van uw God.
Het recht van uw God, dat gij in uw dienstbaren zijn vrijgeboren
creaturen, zijn gedoopten, geroepenen ten eeuwigen leven zult eeren,
en alle trots en hoogheid, waartoe het vleesch u verleidt, zult onder-
drukken en te niete doen.
Maar ooi het recht van uw God, dat gij, die, onder zijn bestel, in
betrekking van dienst gekomen zijt, niet om loon, noch uit oogendienst,
maar om Gods wil het u aanbevolen werk, als in zijn heiligen dienst,
voleinden zult, en niet als door dwang, maar gewilliglijk, in uw dienen
zelf uw lust zult zoeken.
p
XXXIII.
VERGESCHOTEN BROKKEN.
(zuinigheid.)
En als zij verzadigd waren, zeide Hij tot zijne
discipelen : Vergadert de overgeschotene brokken,
opdat er niets verloren ga.
Joh. 6 : 12.
Wat dunkt u, zou de Christus, toen hij de brooden en de visschen ver-
menigvuldigde, bij vergissing te veel bi^ood hebhen doen voortkomen, zoodat
er overschoot tegeii zijn bedoeling, en dat overschieien hem vej^raste?
Dit kan immers niet.
Wat bij die vermenigvuldiging in en door den Christus werkte, was
Goddelijke almachtigheid. Te doen wat hier gedaan is, valt buiten het
perk onzer menschelijke natuur.
Wat God de Heere in onze macht heeft gesteld is, koren te vermenig-
vuldigen door akkerbouw, na verloop van maanden. Maar het ligt
geheel buiten onze macht, brood, onmiddellijk en op hetzelfde oogenbhk
te vermenigvuldigen. En juist (^at deed de Christus, en dat nu kon
hij niet doen tenzij de Goddelijke almachtigheid in hem werkte; en
die Goddelijke almachtigheid kan niet op de gis af werken, omdat
almacht en alwetendheid in God den Heere één is.
Ge ziet dus klaarlijk, dat het overschieten der brokken bij het wonder
der brooden geen vergissing was, dat het opzettelijk zoo plaats greep, en
hierdoor nu werden die twaalf manden met brokken ons een onder-
wijzing van Gods wege, over hetgeen ons te doen staat met wat overschiet.
Het verhaal bij Johannes toont u dan ook, dat Christus zelf zich
die overgeschoten brokken aantrok.
159
In de handen der discipelen was niets overgebleven. Zij hadden
alles uitgedeeld.
Neen, er was overgebleven bij de schare.
De eerst hongerige menigte had te veel. Ze was nu verzadigd en
hield over. Er was meer dan zij ten goede gebruiken kon.
Wat toen overschoot schijnt de schare zoo al niet weggeworpen,
dan toch achteloos op den grond te hebben gelegd.
Allhans er ligt in wat de Christus zegt iets bestraffends.
Hij sprak: „Vergadert de overgeschoten brokken, opdat er niets
verloren ga.'''
Dit zou de Christus niet gezegd hebben, bijaldien de schare die
brokken bij zich gestoken had, om ze op den terugweg of thuis op te eten.
Dan toch waren ze niet te loor gegaan maar gebruikt.
Wat de Christus sprak, onderstelt derhalve, dat de achteloosheid der
schare die brokken zou hebben doen verloren gaan, en het is hiertegen,
dat Jezus als tegen een zondig iets opkomt.
Dat mag niet.
Er mag niets verloren gaan.
En opdat er niets verloren ga, ontvingen toen de discipelen, en
door hen de kerk van alle eeuwen, het bevel des Heeren, dat we
steeds en op elk terrein de „overgeschoten brokken" vergaderen zullen.
Dat heeft er, dank zij de onderwijzing in het Woord, bij onze
vaders, en niet minder bij onze moeders, in vroeger geslachten, dan
ook in gezeten ; en nog is het m goed Gereformeerde gezinnen regel,
dat hier streng op worde gelet.
Dit merkt men aan de uitdrukking: H Is zonde. Een uitdrukking, die
uit den Gereformeerden kring wel overging in het gemeene spraak-
gebruik en in dat gemeene spraakgebruik alle beteekenis verloor,
maar die oorspronkelijk, en op de lippen onzer Calvinisten beduidde:
Ge moogt niet roekeloos omgaan met wat overschiet, want ook het
eten dat overschiet is door God geschapen, en met hetgeen God
schiep oneerbiedig om te gaan, is zonde.
Dus niet: Daar had een arm mensch nog van kunnen eten, — of:
Daar had een uitgemagerde hond of neergestreken musch nog iets van
kunnen hebben ; — neen maar: Ge moogt de overgeschoten brokken niet
verwaarloozen, omdat God ze schiep, omdat ze van God zijn, en
roekeloos te spelen met iets wat God schiep, zonde is.
Een kind van God, althans zoo hij de hooge genade ontving om als
Gereformeerd Christen, de zuiverste kennis van den wil zijns Vaders
te ontvangen, brengt alle ding in verband met zijn God.
Dat verband, waarin hij met zijn God staat, heheerscht heel zijn
leven, en het is uit dien hoofde, dat hij a/Ze roekeloosheid of verwaar-
looziiig van wat ook, bestempelt met den naam van zonde.
160
Dat was bij onze Calvinisten meenens. Ze leefden daarbij. Ze
verstonden het zóó en niet anders. Alle verwaarloozing werd in hun
kring- als zonde gevoeld, als zonde beleden, als zonde, alleen in het
bloed van Christus te verzoenen.
Dat praat de wereld nu nog na. Nog telkens hoort men ook in
wilde en ongeloovige kringen zeggen: „V 7s zonde, mensch, moest ge
nu met zoo'n weer uw beste goed aandoen?" — en zoo komt dit
zeggen : H Is zonde, slag op slag over de lippen,
Maar op zulke lippen is dat zeggen: 't Is zonde, niets dan een
stopwoord, bijna een halve vloek.
Immers, zonde is altoos tegenover God genomen; en wie iets dat
alleen tegenover God geldt, bezigt, zonder God te bedoelen, of aan
God te denken, vervalt in den vloektoon.
Er is in wat overschiet de almachtigheid van den Schepper, maar
ook zijn ongehouden goedertierenheid over u en uw huis te eerbiedigen.
In de meeste gezinnen schiet nooit iets over, gaat alles schoon op,
en zou meer op zijn gegaan, indien er maar meer geweest ware.
Staat het nu in uw gezin, aan uw eettafel, in uw keuken, en in
uw broodkast alzoo, dat er te veel is, dat er meer is dan gij ten goede
gebruiken kunt, zoodat er overschiet, dan ligt daarin deze groote genade,
dat al uw nooddruft vervuld werd, dat ge eten mocht tot verzadiging,
en dat alzoo overmild Gods hand zich over u opende, maar ook
tevens plicht ter verantwoording voor wat gij met het overschot doet.
De huismoeder is hier voor wat keuken en tafel aangaat, de voor
God verantwoordelijke persoon.
Zij heeft toe te zien.
God zal het van haar hand eischen.
Haar oog moet over keuken en tafel gaan, en ook al laat ze het
aan de dochters of dienstboden des huizes over, het blijft voor haar
rekening liggen.
Niet die dienstbode, en niet die dochter, maar zij als huismoeder
is door God over deze dingen gezet.
Allereerst hierin, dat ze heeft toe te zien, dat het altoos overschieten
geen gevolg zij van slordig huishouden.
In den gewonen gang des levens moet zij in staat zijn, om te
beoordeelen hoeveel spijs ongeveer gekocht en toebereid moet. En in
dat wilde zoo maar op de gis koopen, en altijd te veel koopen,
zoodat er dagelijks halve schotels vol ongebruikt van tafel weer
afgaan, ligt schuld van slordigheid en van misbruik van 's Heeren
goedheid aan haar huis.
Ook trat gedaan wordt met de brokken die overschieten, is niet
onverschillig.
161
Ook in den zin voor de kliekjes kan de geest der schraapzucht
schuilen.
Een huismoeder die nu al wat heden overschiet zorgvuldig vergadert,
om hel morgen opgestoofd haar huis voor te zetten, doet hierin recht,
zoo ze anders niet kan rondkomen, of ook zoo ze het hierdoor uitge-
spaarde geld voor de zake Gods of voor den arme beschikt.
Maar als de nood niet nijpt, of wat ze overhoudt van het huishoud-
geld niet aan den arme gaat, dan komt wat overschiet aan den arme
toe, zooals in de dagen onzer vaderen ieder gegoed huis, waarin
geregeld overschoot, een gezin had, dat de overgeschoten brokken
weghaalde, en dan liet men wel eens iets meer overschieten, om aan
zulk een gezin wel te doen.
Ook voor de vogelen des hemels zorgde men oudtijds, althans in
den winter. Niet uit ziekelijke dierenliefde, maar omdat die vogelen
dieren van God waren, die van Godswege voor ons fladderden en
zongen, en geen gebrek mochten lijden, als er bij ons overvloed was.
Aldus moet de huismoeder haar huis bezorgen, omdat God er haar
over gesteld heeft, en ook tot haar het bevel richtte: Vergader de
overgeschoten brokken, opdat er niets verloren ga.
Alle spijs die in huis beschimmelt of bederft, roept tegen de
huismoeder, haar aanklagende bij God.
Toch geldt dit woord van den Christus niet enkel spijs en drank.
Het ziet evenzoo op de kleederen, op het huisraad, op de sieradiën, op
de verloren gaande brokskens van uw tijd, en niet minder op wat er
overschiet van uw geld.
Niets is uw eigendom, het is alles van uw God, die het u ten
gebruike afstaat, en u aansprakelijk stelt voor wat ge er mede doet.
Wat de Christus zegt: „Vergadert de brokken, opdat er niets
verloren ga", is het zuiver Christelijk en daarom Calvinistisch beginsel,
dat tegen de spaarwoede der wereld overstaat.
Sparen is het wachtwoord onzer eeuw, om u schatten op aarde te
vergaderen, om u bezitter te maken, om uw zin op verwerving van geld
te richten. Alles buiten God omgaande, met God niet rekenende, op
zelfzucht gericht, en uitloopende op zin voor het stoffelijke, aankwee-
kende den doodelijken geest eerst van den kruidenier, en dan van den
rentenier, d. i. den geest die het geld aan den man, en daarna den
man onder het geld brengt.
Spaarzaam nu is Gods kind ook, maar uit hoeveel hoogere aandrift niet!
Niet om zichzelf in het goud te zetten, maar om God ook in zijn
gaven te eeren, van die gaven Gods ook den arme wel te doen, en
alle goed ons toevertrouwd, in 's Heeren dienst en Hem ter eere te
besteden.
II
^Bed
XXXIV.
WING uw LICHAAM.
(hooge levenstoon.)
Maar ik bedwing mijn lichaam, en breng het
tot dienstbaarheid, opdat ik niet eenigszins, daar
ik anderen gepredikt heb, zelf verwerpelijk worde.
1 Gor. 9' : 27.
Ge vergist u, zoo ge den zetel der inwonende zonde in uw lichaam
zoekt, en uw vleesch brandmerkt als den booswicht, op wiens kop
alle schuld neerkomt.
Wie dat zegt, weerspreekt rechtstreeks Jezus' uitspraak, dat niet uit
het vleesch, maar uit het hart voortkomen alle booze dingen, omdat
uit het hart de oorsprongen des levens zijn.
Dat leggen van alle schuld op het vleesch is een verzinning van
Satan, die zelf niets dan een geest is, en geen lichaam bezit, en derhalve,
als de zonde enkel in het vleesch woont, vrij uitgaat. Ook willen zulks
de lijders aan alle soorten van hoogmoed en de aangeschotenen door
den pijl van den nijd en den haat, o. zoo gaarne, want hun zonde
schuilt juist op geestelijk terrein, en als nu het vleesch tot zondebok
wordt gemaakt, is immers op hen niets aan te merken?
Maar laat nu de meer zinlijk aangelegde naturen daarom nooit
wanen, dat de zonde enJcel aan den geest ligt, en dat ons vleesch,
ons lichaam bij het afv/egen van de zonde eigenlijk niet meerekent.
Immers dat zou weer even sterk tegen een ander woord van Jezus
indruischen, toen hij sprak: „De geest is wel gewillig, maar het vleesch
is zwak". Of ook tegen wat Paulus zegt: „Zoo dien ik dan met het
gemoed de wet Gods, maar met het vleesch de wet der zonde."
163
Gelijk Paulus het betuigt: „Het vleesch begeert tegen den Geest,
en de Geest tegen het vleesch ; en deze twee staan tegen elkander
over" (Gal. 5: 17).
En dus ook: „Die naar het vleesch zijn, bedenken óai des vleesches
is, maar die naar den Geest zijn, bedenken dat des Geestes is."
Uit dien hoofde is het dan ook Christenplicht in uw vleesch, in uw
lichaam een vijand te zien, waartegen ge strijden moet. Een macht,
die met u worstelt, om te zien wie sterker is. Maar ook een macht,
die ge als kind van God, kunt, moet en zult overwmnen.
Zoo stelt dan ook de heilige apostel het voor.
Het leven hier op aarde vergelijkt hij bij het sportleven van dien
tijd, of wilt ge nauw^keuriger nog, hij denkt aan de Islhmische spelen,
die vlak bij Gorinthe plachten gevierd te worden.
En bij die spelen had Paulus gezien, hoe een slecht worstelaar
wel met de vuist naar zijn tegenstander sloeg, maar hem niet raakte,
en dus in de lucht sloeg. Maar ook hoe een goed worstelaar zijn
tegenstander terdege raakte, hem overweldigde en onder de knie
kreeg, en hem nu in triomf voortsleurde als zijn buit.
En zoo nu, zegt Paulus, worstel ook i[{ met mijn lichaam.
Ik strijd met mijn lichaam niet bij manier van een spiegelgevecht;
als ik mijn lichaam aanval, sla ik niet mis, niet in de lucht, maar
raak; en de uitkomst is, dat ik mijn lichaam er onder heb, de baas
over mijn vleesch ben, en als overwinnaar vrij over mijn lichaam
beschik.
Alle ding vermag ik door Christus, die mij kracht geeft.
Hoe is dit nu te verslaan ?
Als mensch bestaat ge naar ziel en lichaam ; maar die twee staan
niet gelijk. Immers, als lichaam en ziel uiteen worden gescheurd in
den dood, blijft uw ziel zonder lichaam toch voortbestaan en leven
en genieten, maar uw lichaam zonder uw ziel is een lijk.
Zoo zetelt dus uw ik, uw persoon, niet in uw lichaam, maar in
uw ziel, en is uw lichaam dus niets dan een instrument, dat God aan
uw ziele gaf, om zich te kunnen openbaren en met de zichtbare
wereld en met uw medemenschen gemeenschap te kunnen hebben.
Zóó toch is de werking van uw ziel op uw lichaam niet verbroken,
of het leven om u heen valt voor u weg.
Dat merkt ge ten deele reeds in den slaap. Sterker nog als iemand
gechloroformiseerd is, en als men hem een been kan afzetten, zonder
dat hij het merkt. En ook als iemand van zichzelf valt, gelijk het volk
dit uitdrukt, maar dan ook van zichzelven niets afweet.
In zooverre is dus uw ziel aan uw lichaam gebonden en van uw
lichaam afhankelijk.
164
Stel toch, iemand wil zondigen, wat zonde is er dan, die hij zonder
de hulp van zijn Hchaam uitvoeren en volbrengen kan?
o, Gewisselijk, hij kan in zijn geestelijke gedachten voor God zondigen,
zonder dat iemand er iets van merkt, en de ontzettende worsteling
tusschen ons ih en onzen God, die op de algeheele verloochening van
ons diepst verborgen ik voor God moet uitloopen, schuilt geheel in
de ziel.
Maar die ééne principieele zonde nu uitgesloten, wat zonde is er
dan, die niet het lichaam raakt?
Als er toch onreine lusten in u opkomen, begeerte naar geld en
genot, nijd tegen den broeder, en wat niet al meer, zoo zijn immers
ook al deze verborgen zonden zonder lichaam ondenkbaar. Of is het
niet door het lichaam, dat onreine lusten in uw voorstelHng komen?
Door het lichaam, dat ge geld en genot leerdet kennen ? En ook door
het lichaam, dat ge weet wat een ander doet om uw licht te betimmeren ?
Ook van de zonde, die niet uitgaat, moet dus beleden dat ze, die
ééne zonde van ons ih tegen God uitgenomen, ondenkbaar in ons
ware, zoo ons lichaam er niet was.
Maar veel sterker nog wordt de beteekenis van het lichaam, zoodra
ge nu op de uitgaande zonde komt, die niet in uw hart besloten wil
blijven, maar naar buiten wil, zich wil openbaren, en het bedachte
kwaad wil volvoeren en uitrichten.
Dan toch moet in den strengsten en meest letterlijken zin beleden,
dat er niet ééne enkele zonde is, die anders dan door de poorte van
uw lichaam uit uw hart naar buiten kan.
Als iemand gechloroiormiseerd is, kan er, zoo lang die verdooving
duurt, niet ééne zonde door hem uitgericht. En als iemand van zich
zelf ligt, evenmin.
Maar is het lichaam wakker en werkzaam, zoodat de zintuigen
waarnemen, en de ziel door onze beweeg-zenuwen de beschikking
over ons lichaam heeft, dan staat de poorte open, en rijdt de booze
zonde uit.
Gij vergist u toch, zoo ge bij zonde van het vleesch enkel denkt
aan wellust, dronkenschap en zweigerij.
Wie nijdig is, openbaart zijn zonde evengoed door middel van zijn
vleesch; want dat hij nijdig is toont hij door den blik van zijn oog,
door de trekken van zijn gelaat, door de taal die over zijn lippen komt,
door het slangengesis, dat uit zijn ^'eeZ opgiegelt, soms ook door verach-
telijke of dreigende gebaren met vinger of hand.
Drift werkt evenzoo door het lichaam. Ge ziet de ac^^rew zwellen, de
Meur rood worden, heel het lichaam in actie komen, de booze woorden
gaan uit den mond, en soms wordt de hand of de vuist opgeheven.
165
Achterklap en laster, geschreven of verteld, zijn zonder het lichaam
ondenkbaar.
Loomheid, luiheid, traagheid, verspilling van zijn tijd, het hangt alles
aan de vraag of gij uw lichaam beheerscht of uw lichaam u.
Inbeelding, ijdelheid, pronkzucht, hoogmoed, zelfverheffing, ze kunnen
zich niet anders openbaren, dan in de houding van het lichaam, in
de wijze, waarop ge u kleedt, u aanstelt, en anderen bejegent met
woorden of gebaren.
En zoo voortgaande, kunt ge letterlijk niet één zonde noemen, of,
om naar buiten te treden, heeft ze altoos het lichaam noodig.
Zonder het vleesch kan de zonde wel in uw boezem woelen, maar
zich openbaren kan ze niet.
Doch zooals het met de zonde staat, zoo staat het nu ook met uw
heiliger zin.
Wat goede heilige neiging er ook in u opwake, wat drang tot liefde ook
in u spreke, wat nederige zin van ootmoedigheid ook uw hart vervulle,
ook daarvan is geen andere openbaring dan door uw lichaam mogelijk.
Zonder uw lichaam op aarde geen gemeenschap der heiligen. Zonder
uw lichaam geen enkele uiting of betoon van liefde in bhk, in woord
of daad. Zonder uw lichaam niet één enkele openbaring van het leven
dat genade in u uitstortte. Ook al is er licht in u, dat licht kan niet
anders uitschijnen dan door de vensters van uw lichaam. Wat daardoor
niet heenstraalt, blijft verborgen.
Want let wel, zonder uw lichaam kunt ge niets hooren, niets lezen,
niets spreken, niets in blik of gelaat toonen, en volstrekt niets naar
buiten doen.
Nu, als ge eens uw verheerlijkt lichaam in de toekomst des Heeren
hebt, zal dit dan ook geen bezwaar opleveren, want gelijk dan uw
lichaam wezen zal, zal het geheel op die uitstraling van het geestelijk
licht zijn aangelegd.
Ook toen God Adam in het paradijs schiep, kostte dat Adam geen
moeite, want ook toen was het evenwicht volkomen.
Maar nu is dit niet zoo.
Nu is uw lichaam niet meer in dien zuiveren toestand, dat het de
zonde en de heiligheid even gaarne uitlaat en doorlaat-
Integendeel, uw lichaam is nu zoo, dat het gemakkelijk een zonde
doorlaat, maar dat ge uw lichaam maar al te dikwijls geweld moet
aandoen, om er een uiting van hooger leven door te laten bewerkstelligen.
De strijd die hieruit geboren wordt, is een zeer bange en lange.
Want natuurlijk, uw lichaam is in zijn natuur nog verdorven en
166
dus met allerlei zwakheid behept. Daardoor krijgt dat lichaam zekere
eigen hebbelijkheden. Begint er van dat lichaam zekere actie ook op
uw ziel uit ' te gaan. En stuit ge zoo telkens op verzet, als ge uw
lichaam gebruiken wildet voor iets heiligs en wat uit God is.
Doch nu is de vraag, of gij daartegen ingaat, of wel, dat ge hierin
aan uw vleesch toegeeft.
Hoe ook, altoos is er een worsteling, maar de vraag is, wie in die
worsteling overwint, of gij het aflegt voor uw hchaam, of uw lichaam
voor u.
En nu klaagt Paulus wel: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen
van dit lichaam des doods"? Maar diezelfde Paulus roemt loch ook:
^Ik bedwing mijn lichaam en weet het mij te onderwerpen."
Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat Paulus altoos, en altoos geheel
overw^on. Wonden heeft toch ook hij beloopen. De htteekens van
zijn strijd droeg ook de apostel des Heeren.
' Maar wel beteekent het, dat hij den strijd niet opgaf, dat hij in
den strijd gaandeweg vorderde, en dat het hem door genade gegeven
werd, dat zijn lichaam niet gedurig met hem er van doorging, maar
dat hij zijn "lichaam beheerschte, gelijk een ruiter zijn onwillig paard,
dat dan wel tegenstribbelt en tegenworstelt, en wel eens een valschen
ruk doet, soms zelfs hem van zijn rug werpt, maar zonder dat de
ruiter het opgeeft.
In het eind is het toch altoos het kind van God, dat meester blijft,
en, omdat hij meester blijft, triumfeert.
p
XXXV.
e gangen van haar huis.
(verzorgen van het huis.)
Zij beschouwt de gangen van haar huis; en
het brood der luiheid eet zij niet.
Spreuk. 31 : 27.
Van een goede huisvrouw roemt de Spreukendichter, dat ze niet
flhet brood der luiheid eet, want dat ze steeds het oog heeft op de
gangen van haar huis.''
Nu is er een tijd geweest, dat menige huismoeder, vooral in de
hoofdstad, hierbij dacht aan de marmeren gangen van boven- en beneden-
huis, en als men dan wist, dat dit smetteloos plaveisel onberispelijk
glom, en „mevrouw" had het „nagekeken", dan gaf de lezing van
Spreuken 31 : 27 de stille zelfvoldoening: „Zulk een vrouw die de
gangen van haar huis beschouwt, ben ook ik."
Dit kwam voor, en veel voor zelfs, in die dagen van versteende
vroomheid, toen zoo menige vrouw des huizes in toorn ontstak bij
het minste vlekje op het geschuurde marmer, maar om de gedoopte
dienstbode, die dat marmer schuren moest, zich niet bekommerde.
Het waren die booze dagen, toen de Kantteekeningen op onzen
Statenbijbel ophielden gelezen te worden, en men ganschelijk deze
schoone uitlegging onzer vaderen vergeten was: „Onder de gangen
van het huis is hier te verstaan, geheel de gang van het huiselijk leven,
zoodat de vrouw opzicht houdt over haar kinderen, over haar dienstvolk,
over het werk dat een ieder verrichten moet, en goed acht houdt
op de meubelen en ook op de middelen die haar echtgenoot haar
toevertrouwt."
168
Die uitlegging was schoon en rijk, en maakte tevens begrijpelijk,
waarom er bij staat: „ew het brood der luiheid eet ze nieV\
Dat doet wel een vrouw die zich op het glimmen van haar gangen
verhoovaardigt, en voorts de huiselijke zaken loopen laat.
Maar dat doet niet de vrouw, die letterlijk van 's morgens vroeg
tot 's avonds laat bezig is, om heel de beweging van het leven in
haar huis te bespieden en te leiden, en den gang, of wilt ge de
gangen van dat leven tot in de kleinste bijzonderheden kent.
Een vroom en kundig uitlegger voegde hier nog dit aan toe: „Een
goede huisvrouw blijft niet op haar stoel zitten, om als van den
huislijken troon uit haar orders en instructies te geven, maar ze be-
schouwt met eigen oog de gangen van haar huis, d. w. z. ze is zelve overal
bij, en regeert haar huis niet als een officier door orders, maar veel
meer gelijk het een zorgende moeder betaamt, door haar persoon".
Dat beduidt natuurlijk niet, dat ze dus geen regel en geen vaste
instructie aangeeft, want waar die ontbreken, mist het leven gang.
Daar tobt en sukkelt het, en komt het huislijk leven niet vooruit. Dat
ziet ge wel in die verwaarloosde huisgezinnen, waar men altijd slooft
en nooit gereed komt, en waar eindelooze verwarring eer den indruk
maakt alsof men rusteloos aan het verhuizen was, in stee van rustig
in zijn huis te wonen.
Beide moeten er zijn, het , leven in huis moet vasten gang hebben
en die gang moet er in blijven doordat de vrouw des huizes er
gestadig het oog op heeft en er bij is. Eerst dan ook kunt ge zeggen :
„Zij heschouict de gangen van haar huis."
En als ge dit dan slaan laat op al wat de Kantteekening opsomt,
en in de orde waarin zij het opsomt, waarlijk, dan behoeft ge niet
te vreezen, dat zulk een vrouw het brood der luiheid zal eten. Eer
rijst dan de vraag, hoe houdt die teedere vrouw het uit?
Let er nu op, dat de orde waarin de Kanlteekenaar haar bezigheden
opsomt, niet is : Eerst de kamers, de meubelen, en het geld, en dan
de dienstboden en de kinderen, maar omgekeerd : eerst de kinderen,
dan de dienstboden, en eerst daarna meubelen, geld en kamers.
De kinderen gaan voor. Zij zijn de levende have. De van God u
toevertrouwde panden. De gedoopten in zijn heiligen Naam. En een
vrouw des huizes, die de kinderen aan een kindermeid, aan een „bonne"
of gouvernante overlaat, om zelve vrijer te kunnen uitgaan, beter
haar meubelen te kunnen nazien, en rustiger aan haar handwerk te
kunnen voortborduren, zal haar oordeel van God dragen, omdat ze
als moeder haar plicht heeft verzaakt.
169
En al bestond er nu in die dagen toen de Kantteekeningen bij den
Bijbel zijn gezet, nog geen sociale quaestie, toch gingen toen reeds
in de schatting onzer vaderen de dienstboden vóór de meubelen, en
vóór de kamers en trappen.
Ook die dienstboden toch zijn levende have, zijn menschen, zijn
leden der kerk, zijn gedoopte personen, en een vrouw des huizes, die
niet op de personen harer dienstboden toeziet, om ze te verzorgen,
en op haar lichaam en ziel toe te zien, en om ze te eeren in haar
menschenwaarde, toont niet te verstaan wat het zeggen wil, dat God
haar menschen in haar dienst gegeven, wezens die een ziel te verliezen
hebben, heeft toevertrouwd.
Ook wat er bij staat over „de middelen die haar man haar heeft
toevertrouwd" is niet voor elke huisvrouw een zaak van genoegzamen
ernst.
Ook het geld geeft God. Ook daarmee mag om zijnentwil niet slordig
worden omgegaan. Alle geld is toevertrouwd, en daarom van alle geld
zijn we Gode rekenplichtig.
Slechts twee zaken vergat de Kantteekenaar.
De vrouw des huizes heeft voor nog meer, ze heeft ten eerste ook
voor de vrienden en gasten des huizes te zorgen.
Vooral in een huis met drukke gangen des levens is haar taak
juist daardoor vaak zoo omvangrijk.
En dan komt er nog de man bij.
Ook hij heeft verzorging noodig. Niet alleen in kleeding en spijze,
maar ook in den gang zijns levens en de vorming van zijn karakter.
En wederom, een vrouw des huizes verstaat haar roeping niet, zoo ze
op de vorming en de ontwikkeling van haars mans karakter geen
gezegenden invloed heeft.
Tegen deze vrome opvatting van de taak der huismoeder gaat
intusschen de geest onzer eeuw almeer in.
Op een vrouw die aldus in de gangen van haar huis bijna opgaat,
ziet men laatdunkend neer als op een „huismusch". Geestig, interessant
moet de vrouw, vooral voor publieke conversatie, zijn, en daarom
moet al dat lagere leven van het huisgezin, bij maniere van een kleine
kazerne, door strenge orders in een vroeg morgenuur afgedaan, voor
het overige aan het dienstpersoneel overgedaan, opdat zoo de vrouw
tijd vrij krijge, om te lezen, om te spelen, om uit te gaan, en zich
voor hooger sfeer van leven te ontwikkelen.
Naar Gods Woord daalt de vrouw hiermee in stede van te Iclimmen
in waardij.
Niet alsof de „huissloof" voor de Schrift het ideaal zou zijn. Het
soort karakterlooze vrouwen, die in haar huishouden verzinken en er
170
niets dan de afdruk van zijn, gaat veeleer lijnrecht tegen het woord
van den Spreukendichter in.
Om ,de gangen van zijn huis te beschouwen", moet men er hoven
staan, en hooger standpunt innemen, en dus in geestelijk contact leven
met die heiliger wereld, waaruit stuur ook voor het huislijk leven
moet afdalen.
Voor een vrouw die God vreest, is ook het leiden van de gangen
haars huizes een zaak van gebed.
Voor de „huissloof" nemen we dus waarlijk het pleit niet op.
Maar als ge anders vraagt waar ons volk meer bate bij heeft, en
waar het Koninkrijk Gods meer door wordt bevorderd, door een
vrouwelijk leven dat in veel lectuur, in veel bezoek, in veel uitgaan
en voorts in wat buitenshuische „Christelijke werkzaamheid" opgaat;
of wel door een leven der vrouw, dat er op gericht is, om een warm
en bezielend middelpunt van den huislijken kring te zijn, zich te wijden
aan de opvoeding der jongere en de ontwikkeling der oudere kinderen,
het lichamelijk en geestelijk welzijn van haar dienstvolk ter harte te
nemen en van huis tot huis aangename vriendschapsbetrekking tusschen
de familiën te onderhouden — wie aarzelt dan te erkennen, dat het
laatste verreweg de interessantste, de rijkste, de edelste vrouwelijke
existentie schept ?
Ongetwijfeld heeft ook het leven buitenshuis zekere plichtmatigheid,
maar toch nooit anders tenzij het gedurig van uit het middelpunt des
huislijken levens leiding en richting ontvange.
Al wat ook in dat leven buitenshuis uiü hart niet raakt, is afge-
trokken en dor, en uw hart vindt nu eenmaal naar Gods ordinantie
geen anderen haard, waaraan het zijn gloed kan ontleenen, dan in
het door God uitgedachte, door God uitgewerkte, door God geschapen
huisgezin.
Waar dat gezinsleven gaaf en gezond is, vindt ge menschen, oud
en jong, die ook gezond van harte zijn.
En een volk bezit zelfs als volk nooit deger kracht, en kan als natie
nooit hooger standpunt jnnemen, dan wanneer uit het warme en
bezielende huislijke leven kracht en gloed ook in de aderen van het
nationale leven uitstroomt.
Dat zoo menig ernstig man tegen het hand over hand toenemen
van het leven buitenshuis in sociëteit, in melk- of bierhuis ijvert, is
dan ook niet omdat er op zichzelf in zulk een bierhuis kwaad zou
zijn ; maar omdat de veerkracht van het huislijk leven er schade door
lijdt, en die schade afbreuk doet aan de zedelijke waardij van het
opkomend geslacht.
Zoolang het huisgezin nog tiert, is nog alles te hopen. Waar het
171
huis] ijk leven tanen gaat, is voor uw nationale toekomst niet alleen,
maar zelfs voor uw kerkelijk leven het ergste te duchten.
En daarom komt op de vrouw des huizes zoo meer dan men
zeggen kan aan.
Zij is het feitelijk, die, naar gelang ze haar plicht slap of ernstig
opvat, den bloei van het gezinsleven, en door dat gezinsleven de
toekomst van kerk en vaderland in haar hand heeft, maar er dan
ook Gode rekenschap van zal geven.
Rekenschap Gode voor haar zelve, maar rekenschap ook voor haar
dochters, hoe ze die, als vrouwen, voor de taak des levens heeft
opgeleid en wat zin en geest ze in het vrouwlijk personeel des huizes
ontwikkeld heeft.
In die dochleren des huizes han, zoo de moeder des huizes ze ten
goede leidt, de goede traditie van een vroeger geslacht weer opleven,
en zoo overgaan op wie na ons komen, kerk en vaderland ten heil,
alle levende have ten zegen, en den Naam onzes Gods tot prijs.
Maar ook kan in die dochteren des huizes een o/zhuislijke, een
tegen-\\u.\?>\i]kQ geest gekweekt worden, die als een erfelijke kanker in
onze familiën indringt, en dan zal het God zijn, die de zonde onzer
plichtvergeten huisvrouwen bezoekt door ze te straffen in de gangen
harer kinderen.
If
XXXVI.
ERKT NIET OM. DE SPIJZE DIE VERGAAT.
(bij brood alleen niet leven.)
Werkt niet om de spijze die vergaat, maar om
de spijze die blijft tot in het eeuwige leven, welke
de Zoon des menschen ulieden geven zal, want
dezen heeft God de Vader verzegeld.
Joh. 6 : 27.
Te iverJcen, eiken dag dien God ons geeft ; iets dat tegen de lengte
van dien dag opweegt, uit te voeren ; ja, in zoo degelijken zin arbeid
te verrichten, dat als we 's nachts sluimeren gaan, het resultaat, de
vrucht, de uitkomst van den afgeloopen dag gereed ligt; is de Godde-
lijke ordinantie, niet alleen over wie zondaar werd, maar over al
wat mensch heet.
Te arbeiden, bezig te zijn, te werken is onze hooge menschelijke
roeping.
Want het is wel waar, dat God de Heere, na den val, gezegd heeft:
„In het zweet uws aanschijns zult ge brood eten"; maar in dat zeggen
valt de nadruk en klemtoon op „het zweet des aanschijns" en op het
„brood eten". Met verwonderlijke juistheid van uitdrukking komt zelfs
het woord : arbeiden of werken, in heel dit bestraffende vonnis niet voor.
Zoo te moeten arbeiden, dat het onze kracht overspant en ons het
zweet uit de leden perst, en dat te moeten doen om den mond open
te houden, dat is ons om der zonde wille overkomen.
Maar te werken is op zichzelf zóó weinig een uitvloeisel van de
zonde, dat de Christus er veeleer in roemt: Mijn Vader werkt altijd
en ik werk ook.
173
Te kunnen, te mogen, en dies te moeten werken, is alzoo het
privilegie dat den mensch toekomt, omdat hij naar den Beelde Gods
geschapen is. Immers wat Jezus daar uitriep, riep hij veel. minder
uit naar zijn Goddelijke dan naar zijn menschelijke natuur. Hij werkte
omdat hij gelijk de Vader werkte, als onze Middelaar, d. i. als de
mensch Jezus Christus,
Men spreekt soms van een recht dat den mensch op iverken toekomt ;
en zeker in den zin hier aangegeven, bestaat dat recht.
Omdat de Heere uw God een God is die altijd werkt, en gij naar
zijn Beeld geschapen zijt, komt het recht, het hooge voorrecht van te
mogen werken, ook u als mensch toe.
Dat zegt elke Sabbat u opnieuw in Gods naam.
In zes dagen heeft de Heere den hemel en de aarde gemaakt, met
al wat er in is, en omdat de Heere uw God alzoo luerkte, daarom
zult ook gij zes dagen arbeiden en al uw werk doen, en eerst in
verband hiermee heeft de Sabbat als rustdag beteekenis, opdat er
geen andere ruste in uw leven zij, dan in het leven van uw God.
Zij, die zich de zaligheid om Gods troon voorstellen, alsof dan alle
arbeid gestuit en alle werk weggevallen zou zijn, om in een dolcefar
niente, d. i. in een zalig nietsdoen, hemelvreugde te smaken, kennen
dan ook noch hun God, noch zijn engelen, noch het leven gelijk het
in de hemelen zal zijn.
Want uw God werkt altoos.
En de engelen zijn dienende geesten.
En met het oog op de zaligheid zegt Christus tot zijn verkorenen :
„Over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten."
Maar ook deze schoone scheppingsordinantie verbrak de zonde.
Niet te werken, heeft thans zijn bekoring gekregen, en nog telkens
sterft er zondaar na zondaar weg, van wien geklaagd moet, dat hij
eigenlijk, in zijn lange leven, zoogoed als niets heeft uitgevoerd.
Dezulken nu wijst Gods Woord op de kleine, nietige mieren, en
vraagt dan: „Hoelang zult gij nederliggen, o, luiaard? Wanneer zult gij
uit uwen slaap opstaan? Een weinig slapens, een weinig sluimerens,
een weinig handvouwens, al nederliggende, zoo zal uw armoede u
overkomen als een wandelaar, en uw gebrek als een gewapend man."
Dan weet de zondaar wel, dat hij zijn dag van God krijgt, om te
arbeiden, maar hij zegt in zijn hart: ,Ik zal toch goddeloos zijn,
waarom zou ik ijdellijk arbeiden" (Job 9 : 29)? Of als hij gearbeid
heeft, betuigt hij in zijn zelfzucht: „De ziel des arbeidzamen arbeidt
voor zich zelve, want zijn mond buigt zich voor hem neder"
(Spreuken 16: 26).
Als er geen brood in de broodkast, en geen geld in de hand is,
174
dan roept en dwingt men om werk; maar als de honger niet steekt,
en ons deel gewis is, dan schijnt lediggang verkieslijk, luiheid men-
schelijke weelde te zijn, en ziet ge zelfs in de eerste Christengemeente
zulke nietsdoeners derwijs het leven der gemeente bederven, dat de
heilige apostel dreigen moet: „Die niet werkt, die zal ook niet eten."
Of elders: „Ook toen wij bij u waren, hebben wij u dit bevolen, dat
zoo iemand niet wil werken, hij ook niet ete; want wij hooren, dat
sommip:en onder u ongeregeld wandelen, niet werkende, maar ijdele
dingen doende, en daarom vermanen en bevelen wij den zoodanigen
in den naam des Heeren Jezus Christus, dat zij met stilheid werkende,
hun eigen brood eten."
Niet in het paradijs, noch voor, noch na den val, maar door Christus
zelf is het uitgesproken: „Zijn er niet twaalf uren in den dag, zoo
laat ons dan werken, zoo lang het dag is, want de nacht komt, waarin
niemand werken kan."
En zoo staat heel de Schrift tegen het bezig niets doen, waarin zoo
menigeen ook onder ons zijn dagen doorbrengt, opstaande en zich
kleedende, wat her- en derwaarts loopende en wat keuvelende, wat
etende en wat drinkende, wat in het vuur of door het venster
glurende, en dan zich w^eer nederleggende, om terug te keeren tot
zijn vriend, den langen lieven slaap.
God in zijn Woord weet, dat werken een zegen, dat luiheid des
duivels oorkussen is, en daarom maant dat Woord altoos van lediggang
en luiheid af en prikkelt het tot arbeidzaamheid.
Zelfs van de schatrijke huisvrouw in Spreuken 31 heet het: „Zij
staat op als het nacht is, en het brood der luiheid eet zij niet."
Bekeerd of onbekeerd maakt hier dus geen verschil, hier of hiernamaals,
altoos te arbeiden is onze heerlijke menschelijke roeping, omdat we
geschapen zijn naar het Beeld van Hem, die altijd werkt.
Rusten moeten we van onze zondige werken. Rusten mogen we op
den Sabbat van onze slaafsche werken, om rijker geestelijk bezig te
zijn. En ook na den dood zullen we rusten van onzen aardschen
arbeid ; maar altoos te werken is en blijft de roeping, die we in onzen
adelbrief als mensch van onzen God ontvingen.
En de uitkomst leert dan ook, dat een volk, dat een gezin, dat een
persoon, die werkt, gelukkig is; maar dat lediggang een volk ten
onder brengt, een gezin ontzet en uw persoonlijk leven ontzenuwt.
En toch blijft er ook zoo een aanmerkelijk verschil bestaan tusschen
hem die tot den Christus bekeerd is, en dengene die nog omdoolt buiten
zijn Heiland.
Vooreerst natuurlijk hierin, dat een bekeerd mensch, die den luiaard
speelt en zijn dagen in ijdelheid doorbrengt, veel schuldiger voor zijn
God staat.
175
Maar dat spreekt zoo vanzelf, dat er nauwelijks op behoeft gewezen
te worden, ook al zullen heel wat belijders, en vooral belijderessen
van den Heere, goed doen, dat ze ook hierop merken.
Edoch er bestaat nog een ander verschil, en dat verschil grijpt veel
dieper in. Het is namelijk hierin gelegen, dat de onbekeerde werkt om
de spijze die vergaat, en dat de bekeerde althans werken kan om de
spijze, die blijft tot in het eeuwige leven.
De zondaar als zoodanig werkt, en moet werken, om brood te hebben,
om met het alzoo verkregen brood zijn leven te onderhouden.
Hij staat in de vernedering.
Hij weet wel, dat zijn lichaam in waardij ondergeschikt is aan zijn
ziel; maar toch, schier heel zijn leven gaat op in de zorge om dat
lichaam te voeden en te onderhouden.
Dat zet men thans wel in geld om, maar dit maakt geen verschil.
In schier elk huisgezin gaat bijna al het geld, dat inkomt, aan het
lichaam op. Om te wonen, om het lichaam te bekleeden, om het
lichaam in stand te houden.
Zoo werkt men om loon, men werkt om geld, om voor dat geld
brood en kleedij te koopen, en de regel des levens blijft nog altoos
voor de millioenen en nogmaals millioenen van ons geslacht: „In het
zweet uws aangezichts zult gij brood eten."
Die ordinantie is Gods ordinantie voor den zondaar, en de menschheid
ontkomt er niet aan.
Want wat men zegt, dat toch velen, die in hoogen stand leven,
niet voor hun brood arbeiden, is ten deele onwaar. Arbeiden met den
geest is ook arbeid. Veel zwaarder arbeid zelfs. En als er storm
opkomt op zee, en de lichtmatroos bij het huilen van den wind in het
want moet om de zeilen te reven, terwijl de stuurman rustig op de
brug staat, zal toch niemand zeggen, dat nu wel die matroos arbeidt,
maar die stuurman niet.
En wat die kleine groep aanbelangt van rijke lieden, die leven van
opgegaard geld en brood en meer dan brood hebben, ook al werken
ze niet, ook hun wacht het oordeel Gods, indien ze hun roeping niet
verstaan hebben, om, waar ze die weelde genoten, te volijveriger bezig
te zijn voor de hoogere belangen des volks en in de dingen van het
Koninkrijk Gods.
Maar voor den bekeerde neemt God de Heere nu die vernedering
van den arbeid weg.
Hij is weer kind van zijn God geworden.
En gelijk nu in het huisgezin het kind helpt en mede-arbeidt, zonder
er bij te denken: „Daarmee verdien ik mijn brood", maar alzoo arbeidt
om geen andere reden, dan omdat moeder het zegt en overmits het
176
aan dat helpen van moeder lust heeft, zoo ook is het voor den Christen
geworden.
Zorge voor zijn brood kent hij niet. Wat toch zou hij bezorgd zijn
voor zijn leven, zeggende: Wat zal ik eten, of waarmede zal ik mij
kleeden? Doen niet de Heidenen alzoo? En als hij aanziet de vogelen
des hemels, dat ze noch zaaien, noch maaien, en nochtans door zijn
God gevoed worden, kan hém dan het vertrouwen ontzinken op zijn
Vader die in de hemelen is?
Nu zeggen we niet dat ieder Christen zóó staat, maar wel dat hij
zoo staan moet.
Gelijk een kind niet voor zichzelf zorgt, maar zijn vader zorgen
laat voor hem, en nu voor vader werkt, omdat hij zijn vader is, met
lust en liefde en in gehoorzaamheid, — zoo ook laat een kind van God
de zorge voor zijn brood aan zijn God over, en inmiddels werkt hij
al de uren van den dag in den dienst van zijn God.
Wat hij in zijn werk zoekt is dus niet het loon, niet het geld, niet
het brood, maar het welbehagen zijns Gods.
Hij is bij zijn God thuis, bij zijn God in dienst, en nu werkt hij al
den dag in zijn Goddelijk beroep, omdat zijn God hem daarin gesteld
heeft, of hij daarin zijn God mocht behagen.
Zoo werkt hij niet om daardoor brood te erlangen, d. i. niet om
de spijze die vergaat, maar om het welbehagen en de gunste zijns
Gods te genieten, d. i. om de spijze die blijft tot in het eeuwige leven.
Aldus is de vernedering overwonnen.
Het is niet meer heel het leven opgaande in de zorge voor het
lichaam ; maar omgekeerd ook de meest slaafsche en stoffelijke arbeid
ingetrokken in den dienst van zijn God en daarom in zijn God
geheiligd.
Eiken morgen, dat weer een dag begint, is het zijn vraag en zijn
bede: „Wat wilt Gij, Heere, dat ik doen zal?" En eiken avond, als
weer de dagtaak volbracht is, legt hij het offer daarvan voor zijn God
neder, gevende Gode de eere.
XXXVII.
Van haar leeftocht,
(weldadigheid.)
En hij zeide: Waarlijk ik zeg u, dat deze arme
weduwe meer dan allen heeft ingeworpen.
Luk. 21 : 3.
Te Groningen viel, kort geleden, een politieagent in moordenaars-
handen, en zijn lijk werd drijvende gevonden in een achtervliet. Nu
laat die man een weduwe achter. En aanstonds ontwaakte bij de
„welgezinde" en „weldadige" Groningers het besef, dat ze voor die
weduwe wat doen moesten. Zoo geschiedde dan ook. Er werd een
schitterende feestavond georganiseerd. Om daarbij te mogen komen,
zou men een vrij hooge entree moeten betalen. En de opbrengst, na
aftrek van de kosten, zou voor die weduwe zijn.
Fijne, kiesche trek van den weldadigheidszin onzer eeuw. Als uw
man door een booswicht om hals wordt gebracht, „amuseeren" de
heeren en dames zich een avond lang dat het een aard heeft, en wat
er van komt is dan voor u.
Natuurlijk deden de Calvinisten hier niet aan mede. Zij zonden door
de Jongelingsvereeniging zekere som vrij gegeven geld in.
Maar voor het overige ging heel de stad meè. Niet meê te doen
heette hardvochtig. Het was immers voor die arme weduwe van den
vermoorden politieagent.
Dieper gaan we hierop niet in. Steeds is onzerzijds tegen al die
valsche vormen van zoogenaamd „weldoen" gewaarschuwd. Wie geeft
moet voetstoots geven. Al de bijkomende kunstmiddelen zijn der Christelijke
liefde onwaardig.
12
178
Maar wat zulk een ergerlijk feit u wel oplegt, is dat ge ook op het
geven in uw eigen kring, ja, op het geven uit uw eigen beurs en
door uw eigen hand, telkens weer het licht van Boven laat vallen.
Niets zoozeer als de aalmoes leent zich tot schijnvertoon, zelfmis-
leiding en misleiding van anderen.
E» toch, vooral op het „geven" was onze Heiland zoo streng en
onverbiddelijk.
Wat niet om Gods wil gegeven was, gold niet. Als de rechterhand
er van wist, was de linkerhand geoordeeld. Te geven van zijn overvloed
was waardeloos. Alleen wat gegeven werd van zijn gebrek, van zijn
leeftocht, blonk in de offerkist des Heeren als het fijne goud van
Ophir.
Ge herinnert het u van die Jeruzalemsche weduwe, voor wie niemand
een weldadigheidsfeest hield, maar die zelve gaf, al wat ze in huis had,
twee kleine penningen, het geld waarvoor brood moest gekocht, en
dat ze uit haar mond spaarde, om het toe te wijden aan den Heere,
haar God.
Welnu, ook vóór en na die weduwe, rolde er goud en zilver bij
handvollen in de offerkist. Maar dit weerhield Jezus niet, om voor aller
oor te betuigen : Die twee penninkskens van dat vrouwke zijn meer
dan al dat goud en zilver. Want wat die anderen er in wierpen,
was van hun overvloed, wat die vrouw gaf, gaf ze van haar gebrek.
Nu is geven een trek van zielschoon, waarvoor ge danken moogt,
zoo ge dien bij uw volk, in uw kring, ook in uw eigen huis en in
uw eigen hart moogt waai^nemen.
„Geven" bij wijze van "exceptie, geven om groot vertoon temaken,
was bij de heidenen inheemsch, en is het tot op zekere hoogte nog.
Maar geven zooals ge dit in onze Christelijke kringen in Nederland
kunt opmerken, en sterker nog in Engelsche, Schotsche en Ameri-
kaansche toestanden kunt waarnemen, is een vrucht van Christelijk
geloof.
Bij Engelands kolossale giften staan we nog verre ten achteren;
maar wie narekent wat vooral, niet de welgestelde, maar de „kleine"
burgerij ten onzent geeft; geeft aan collecten ; geeft aan inschrijvingen;
geeft aan vereenigingen, voor school en kerk; en dan nog soms uit
hand in hand geelt, om ongelukkigen te helpen, komt tot een bedrag,
dat metterdaad verbazingwekkend is.
Begrooten kan men zulke sommen niet. Juist het ware geven ontsnapt
aan eJke statistiek, en het moet er aan ontsnappen. Maar zooveel mag
dan toch gezegd, dat alle geld in andere kringen voor vermaak en
pret en uitgaan beschikbaar gesteld, in deze kringen tot den laatsten
cent toe naar het altaar der liefde gaat ; en dat er uitsparingen zijn,
179
en uitzuinigingen, en een wat vaal gedragen kleed, om toch maar het
zielsgenot te hebben, van een nog ruimere contributie uit te reiken,
of van een geven aan iels, waarvoor men dusver nog geen gave
afzonderde.
Hierin nu schuilt een der zielskrachten van onze kleine burgerij.
Het is een meerdere genade die zij van God ontving ; en die sterkend
en veredelend op heel haar leven en bestaan terugwerkt.
Er steekt in dit geven een lamst, die gij van uw God leeren moet
of ge kent ze niet.
Dan is er eerst het gewone, algemeene geven om er van af te zijn,
zooals nu vijftig jaren geleden de „voor zijn weldadigheidszin bekende
Nederlander" een klein vast postje op zijn budget uittrok. Overleggen
en opleggen zooveel duizenden, en dan ook een tientje of wat voor
allen nood der Christenheid saam.
Een druppelke uit den overvloed. En daarom zonder zedelijke waardij,
omdat er geen uitsparing, geen ontbermg, geen inkrimping van weelde
achter schooi.
Dat was een geven zonder kunst. Geven om meê te doen. Goed
gemeend, maar zonder dat er een inspraak van het hart achter zat.
Men gaf niets voor zijn kerk. Geen duit voor zijn scholen. Een
kleine contributie aan drie, vier vereenigingen. En ook nog wat los
geld aan den gaanden en komenden man.
Maar door den nood heeft God daarin wijziging, heeft God de
Heere daarin kunst gebracht.
Tienmaal zooveel als toen, is nog te laag geraamd, om het verschil
uit te drukken tusschen hetgeen de kleine burger vooral thans op een
jaar offert, vergeleken met wat hij destijds gewoon was.
Wie de moeite nam om al de budgetten en budgetjes saam te
tellen van ahe diaconieën, kerken, schoollokalen, vereenigingen enz.,
die in ons land het hoofd boven water houden, en daaruit grosso
modo in zijn gedachten afzonderde, wat van de kleine burgerij komt,
zou zich verbaasd afvragen, hoe uit zoo weinig rijken kring zulke
kolossale sommen kunnen inkomen.
En toch heeft niemand er iets minder om. Toch is de geestesstemming
er eer door verhoogd dan gedaald. Van armer worden door het geven,
is geen sprake geweest.
En wilt ge ook bij geld van dat wondere mysterie reppen, dat in
„den zegen onzes Gods" schuilt, erken dan vrij, dat hier die zegen
gezien is.
iels van de olie in de kruik, waar aldoor uitging, en die toch niet
ledig werd.
180
Zulk geven als vrucht van hooger, heiliger kunst, wierp tevens
zijdelingsch voordeel af.
Denk slechts aan uw kerkelijk leven.
Bijna algemeen erkent men onder de belijders des Heeren, dat de
toestanden in de van Staatswege gesubsidieerde Hervormde en Luthersche
kerken ondraaglijk zijn. Niets deed men dan ook liever dan er een
einde aan maken. Maar... dan moet men op eigen beenen gaan staan.
Dan vriest de goudstroom van den Staat vast en vloeit niet meer. Dan
moet alles zelf betaald. En wie zal daarvoor instaan ? Wie durft het aan ?
Dat is de klip waarop de kerkelijke ijver van o, zoo velen stootte.
Maar heel anders was het in die kringen, waar de heilige kunst van
het geven geleerd was. Daar had men niet te vragen, hoe het geld er
komen zou. Daar wist men wat de kunst van het geven vermocht.
En de blijde uitkomst was, dat men door de kunst van het geven zijn
vrijheid in Christus herwon, terwijl de andere broederen uit gemis aan
„geefkracht" in de kluisters zitten bleven.
En evenzoo was het op sociaal terrein.
Gelijkheid is er niet op aarde, maar de alvermogende Liefde is een
macht in deze \^ereld, die veel ongelijks vereffent, en er daardoor de
scherpte van afneemt.
En die liefdemacht heeft ook hier geblonken. Niet de trots van den
weldoener die uit de hoogte beweldadigt, en juist daardoor beleedigt,
maar de liefde die om God geeft, en alzoo van Godswege laat uitdeelen
aan wie kleiner en soberder is van staat.
Natuurlijk is het geven van prinselijke giften iets heel anders,
hoorende bij een gansch andere orde van zaken, en in ons land kent
men in dat opzicht slechts van hooren zeggen, wat in Amerika gewoon is.
Giften zoo van een millioen gulden opeens, of zelfs van zeven millioen
gelijk een vorig jaar door één man voor de hoogeschool van Ghicago
werd gegeven, kennen wij niet. Slechts een zeer enkele maal, gelijk
nog onlangs, worden wij verrast door een kolossale gave van duizenden
tegelijk. Maar voor het overige is de aandrift van zoo indrukwekkende
gaven, bij leven en bij sterven, bij ons nog niet inheemsch. Ook mag
niet vergeten, dat onze kapitalen niet halen bij wat in Amerika werd
opgetast. Alsook dat niet weinig menschelijke ijdelheid en ijverzucht
over zee in zulke gaven meespreekt.
Toch geven we de hoop niet op, dat ook ten onzent het groot-
kapitaal nog eens tot het oefenen van deze schoone kunst komen zal.
Natuurlijk naar de mate onzer kracht, maar dan toch tot betoon van
hooger geestdrift. Er is zoo menige stichting en zoo menige inrichting,
die alleen op die wijs er komen en bloeien kan.
Doch welken loop dit ook neme, vast staat, dat, naar Jezus'
181
maatstaf gerekend, de bodem van de geldkist der barmhartigheid nog
lang niet gezien is.
Nu reeds geven we tienmaal meer dan vijftig jaren geleden, maar
in de vijftig jaar die te komen staan, is die reeds zoo groote som nog
zeer wel te verdubbelen en verdrievoudigen.
Kon wie boven de kleine burgerij staat er toe komen, om haar
systeem van geven te gaan toepassen, reeds hierdoor zou zoo onge-
looflijk groote som beschikbaar worden.
En zelfs dan is men nog niet toe aan het punt waarop Jezus ons
ten slotte hebben wil.
Jezus wil zelfbeperking in het uitgeven, opdat het geven meerder
kunne worden. Jezus keurt niet af, maar keurt het goed, dat ook de
minste aan het geven meedoe.
Neem nu die beide, én dat ge komt tot de kunst, om minder voor
uzelven noodig te hebben, en wat ge hierdoor spaart, om Gods wil
en voor zijn zaak te geven, én dat ge den kring der gevers en geefsters
onder allen verbreedt, en gis dan zelf w^aartoe ge komen zoudt.
Die arme weduwe, die haar twee duitjes van haar leeftocht gaf, is
eeuw na eeuw een middel in Gods hand geweest, om de gemeente
Gods rijk te maken ; en stellig is de som niet te noemen, die alleen
de nagedachtenis van deze vrouw, door zelfbeschaming, voor de
Christelijke liefde overwoekerd heeft.
Die vrouw heeft haar twee penningen in de ofTerkist, maar door
haar vermelding op het Evangelieblad millioenen en nogmaals mil-
lioenen aan Christus' kerk gegeven.
En die uitbreiding gaat niet alleen bij de armeren door. Betrek-
kelijk niet rijk in geld zijn ook uw huisgenooten, en uw kinderen,
die van u leven, en slechts over een kleine som gelds 's weeks of
's jaars te beschikken hebben.
Welnu, ook die allen moeten leeren geven, geven uit zielsbehoefte,
geven van wat gespaard is en van wat ze zichzelven ontzegd hebben, ook
opdat ze later milder geven, als God hun meer zal hebben toevertrouwd.
Zoo zijn de schatkameren der gemeente van Christus metterdaad
schier eindeloos.
Mits zij het op haar Heere werpe, zal Hij, wiens het goud en het zilver
is, haar niet begeven noch beschamen.
Dat is het mysterie der zelfgenoegzaamheid in de liefde Ghristi. Ze
vergt altoos meer, maar weet ook altoos meer uit zichzelve te putten.
Het is er meê als met de dampen, die naar den hemel opklimmen,
maar om straks als malsche droppen uit dien hemel neder te dalen.
De nood zelf baart hier voorziening.
XXXVIII.
i^aastig in woorden.
(onderling gekibbel)
Hebt gij eenen man gezien, die haastig in zijne
woorden is, van eenen zot is meer verwachting
dan van hem.
Spreuk. 29 : 20.
Elke gave Gods brengt haar verzoeking mede. Immers ze kan
^öbruikt tot Gods eere, of misbruikt in den dienst der zonde.
En dit nu geldt voorzeker niet het minst van de wondere gave der
iaal, dat hooge voorrecht, waardoor de mensch zich onder alle creaturen
onderscheidt.
Want wel gewaagt men tegenwoordig ook van een taal der dieren,
en gaf een geleerde er drie jaren zijns levens aan, om ook de onder-
stelde taal der apen te bestudeeren, maar reeds nu is de dwaasheid
van dit ondernemen door de uitkomst op de kaak gesteld.
Zeker, ook de dieren maken geluiden, en deze geluiden wisselen af,
en uit die afwisseling der geluiden is iels te herkennen. Als een hond
gromt, beduidt dit heel iets anders dan wanneer hij aanslaat, jankt of
huilt, en ook wij menschen verstaan zeer wel, wat die zeer verschillende
geluiden van den hond uitdrukken. Maar dit alles heeft niets met de
taal gemeen.
Zulke geluiden, om een gewaarwording uit te drukken, hebben ook
wij, als we lachen en weenen, als we zuchten en stenen, gillen of
jubelen, maar ons spreken, onze taal, de gave om ons in woorden uit
te drukken is iets geheel op zich zelfs.
183
Dat ge een taal hebt en spreken kunt, wil zeggen, dat ge behoort
tot een volk, dat sinds eeuwen gedacht heeft, voor die gedachten en
de verbinding dier gedachten een klank heeft gevonden, dien klank in
woorden heeft vastgegoten, en dat ge alsnu, die taal in u dragende en
die taal sprekende, door die woorden en door die klanken gemeen-
schap der gedachten met dit uw volk kunt hebben.
Die menschelijke taal staat dan ook zoo hoog en is een gifte Gods
zoo volheerlijk, dat de Zone Gods zelf den naam aanneemt van het
Woord des Vaders. „In den beginne was het Woord en het Woord
was bij God en God."
Het is door het Woord dat onze God de hemelen gemaakt heeft.
Hij draagt alle dingen door het Woord zijner kracht. En als er ook
nu nog een machtig ding op aarde geschiedt, dan is het omdat er een
„woord van God" is uitgegaan, dat nooit ledig tot Hem wederkeert,
maar doet hetgeen waartoe Hij het zond.
Zoo springt het verschil in het oog.
Wie afweek en afdreef, poogt een aanknoopingspunt voor onze
menschelijke taal te vinden in het geluid van een oran-oetang ; maar
wie bij de Heilige Schrift leeft, vindt dat aanknoopingspunt in den
Zone Gods, die zelf het eeuwige Woord van God is.
En dit moet wel.
Immers de machtige tegenstelling is en blijft, of ge den mensch
neemt als uit den aap opgekomen, of wel.... als geschapen naar den
Beelde Gods.
Juist daarom staat onze menschelijke taal dan ook zoo hoog, en
gaat de menschelijke zang, die woord en melodie ineen doet smelten,
den zang van nachtegaal en leeuwrik zeer verre te boven.
Alleen de taal, het woord, is een macht, die nog steeds den wedloop
met de macht van het geld kan volhouden.
Dat wondere woord in onze menschelijke taal, dat de ziel uitlokt
en diep tot in het hart van den naaste kan indringen.
Het toovert in poëzie een wereld van gedachten om u heen, en
weet de wereld waarin ge verkeert te oordeelen en te beheerschen.
Onze taal is het voertuig van onzen ernst en van onze scherts. Ze
ontspant onze droefenis en doet onze vreugde naar buiten treden. Ze
schept gemeenschap tusschen ziel en ziel, ze baart de gezelligheid des
levens, ze vlecht een band om mensch en mensch. En bovenal het is
de taal, waarin we de gedachten Gods uitspreken, belijdenis van zijn
heiligen Naam doen, tot den Eeuwige bidden, en ons verliezen in lof
en prijs voor zijn majesteit.
Voor de vromen onder Israël stond dit laatste zelfs zoo machtig
op den voorgrond, dat ze schrikten op het denkbeeld van in den dood
184
hun mond en hun taal en hun woord en hun lofzang te verliezen,
en daarom zoo telkens klaagden : Wie zal u loven in het graf?
Toch kan onze taal niet uitsluitend in lof en dankzegging opgaan.
Onze menschelijke taal is ons ook gegeven om gemeenschap en
liefde jegens onzen naaste, om welwillendheid en ernst onder menschen
te oefenen.
Maar juist hierdoor ontstaat dan ook de verzoeking.
Wel is er nog een andere verzoeking voor ons menschelijk woord,
de vleeschelijke verzoeking om te vloeken en den naam onzes Gods
te misbruiken. Een verzoeking, zoo sterk, dat tal van menschen geen
tien volzinnen kunnen uitspreken, of er mengt zich een vloek in. Maar
deze verzoeking laten we thans rusten. We spreken thans alleen van
de verzoeking die in onze taal onder de menschen ligt.
Ook die verzoeking is intusschen weer velerlei. De verzoeking om
te vleien, de verzoeking om te liegen, de verzoeking om te tergen en
zooveel meer. Maar ook de verzoeking om te haastig in woorden te
zijn, en dit vooral wraakt Gods Woord als we in Spreuken 29 : 20
lezen: „Hebt gij een man gezien, die haastig in zijn ivoorden is, van
een zot is meer verwachting dan van hem."
Vooral tegen deze verzoeking dient dan ook gewaarschuwd, met
name in den gewonen huislijken omgang.
In het openbaar, op min of meer vreemd terrein, onder menschen
met wie men minder gemeenzaam is, bindt men zich van zelf min
of meer in. Dan is het spreken meer aan beleefden vorm gebonden.
Dan bedenkt men zich, eer men iets zegt. Soms zelfs heeft men dan
eer te klagen, dat het woord te traag loopt, dan dat het te haastig
uitkomt.
Maar in den gewonen omgang van het huislijk leven, in den kring
w^aarin men zich thuis en op zijn gemak gevoelt, als geen vormen ons
binden, en het woord vrij kan uitgaan, dan, ja, is de verzoeking maar
al te groot, dat het woord den teugel afwerpt, de maat te buiten gaat,
en te haastig uitkomt, om in drift, in uitgelaten dwaasheid of in alle
perk te buiten gaande gemeenzaamheid, uit te flappen, wat in had
moeten blijven, en te maken dat de onnadenkende zich zelven voor-
bijspreekt.
Dit nu keert de ordinantie, die God voor de taal, voor uw menschelijk
woord gaf, om. Zijn ordinantie toch is, dat er eerst zou zijn de gedachte,
en dat daarna die gedachte zich als de ziel in het woord zou beli-
chamen.
Bij uw spreken moet naar Gods ordinantie, uw hart, uw hoofd
185
heerschen, en uw woord, uw spraakorgaan moet knecht zijn en dienen.
Doch feitelijk keert men nu vaak die orde om. Dan ontmoet ge
menschen, die men wel eens moidins a paroles, d. i. woordmolens
noemt. 3ij wie de tong vanzelf spreekt, en altoos maar doorspreekt,
en ratelt; dat ze is als een molen die door den vang liep, of als een
klok die aldoor tikt. Een eindelooze vloed van klanken en een druppe-
ling van woorden, die u zeeziek maakt en u vermoeit.
Dan beheerscht niet de ruiter het paard, maar het paard, hier de
ratelende tong, loopt met zijn ruiter weg, en wat ge hoort is niet meer
de uiting van een warm hart of een helder hoofd, maar een lekkende
goot, die niet te stoppen is.
Nu schijnt dit, als het niet te ver gaat, soms een groot gemak.
Men staat dan nooit verlegen, men kan alles zeggen, en heeft wat de
wereld noemt een maklijk flux de bouche, d. i. een zeldzame uitstroo-
ming van den woordenvloed.
Ook is het ongemak in den huislijken kring, dat zulk een aldoor
spreken de ruste stoort en ten slotte, o, zoo moede maakt, nog het
ergste niet.
Neen, veel erger is het, dat dit te haastig spreken er ongemerkt toe
leidt, om alle zelfbeheersching en ingetogenheid in zijn woorden te
verliezen, tot men voor niets meer staat, en letterlijk alles zegt, wat
voor den mond komt.
En dit nu juist is in den huislijken kring, is in den gemeenzamen
omgang de oorzaak van zooveel bitterheid en verstoring der geesten,
van zooveel twist en verwijdering.
Dan lokt het ééne woord het andere uit, de ééne tong maakt de
andere los, de welbespraaktheid uit den Booze wordt vaardig over man
en vrouw en kind en dienstbode. De één poogt den ander in radheid
van woord te overtreffen. Het geduld ontbreekt om elkaar te laten
uitspreken. De één valt den ander gedurig in de rede. Het wordt een
verheffen van de stem tegen elkander in. De misbruikte taal jaagt
het bloed uit het hart naar het hoofd. En het einde is, dat de God-
delijke gave, die ons voor uiting van lof en Hefde geschonken werd,
dienst doet om keer op keer den huislijken vrede, aan den disch, bij
het gezellig verkeer en bij de gemeenzame ontmoeting te verstoren.
Kondt ge dan op zulk een oogenbhk die mannen, die vrouwen, die
kinderen, die dienstboden de tong vastleggen en ze voor een uur stom
maken, ge zoudt hun een weldaad bereiden.
Maar zoo mag het niet.
Onze taal, de heerlijke gave van het spreken, hebben we nu eenmaal
van onzen God ontvangen, en aan ons de verantwoording, hoe we
ook die gave onzes Gods besteden.
186
En daarom nu juist komt Gods Woord ons bij het gebruik van ons
menschelijk woord zoo ernstig manen, om toch voor alle ding tegen
dat te haastig spreken op onze hoede te zijn.
Niet natuurhjk, alsof tergen, liegen, vleien en vlijmen met het woord
nog niet veel erger ware, maar overmits al dit overige kwaad saamhangt
met die ééne ordinantie onzes Gods, dat de taal, dat het woord knecht
moet zijn, dat het woord dienen moet, en niet mag heerschen.
Te kunnen zwijgen, verraadt zooveel hooger genade, dan om te
kunnen spreken. „Spreken is zilver," zegt de Schrift, „maar zwijgen
is goud.''
Zijn tong in toom te houden, en als ze kwaad wil haar te temmen,
is blijk van hooge zielskracht. „Die zijn mond en zijn tong bewaart,
zegt de Spreukendichter, bewaart zijn ziel van benauwdheden."
En daarom zie toe, ook bij uw kinderen, als het jonge hout nog
buigzaam is. Vooral een kind spreekt gedurig rad en vlug en zich zelf
voorbij, en op u zal de verantwoording rusten, indien ge in stee van
uw kind door uw kalmer ernst aan rustiger gang van het woord
gewend te hebben, nog oysrhaasting tot zijn reeds zoo haastig woord
zult hebben toegedaan, door de onrust in woorden, die ge in uw huislijken
kring u zelven tot een tweede natuur hebt gemaakt.
y
XXXIX.
ergeet het niet.
(vergeetachtigheid.)
Vergeet het niet.
Deut. 2.5 : 19.
Is vergeten zonde? Of is men, als ons iets ontging, er van af met
te zeggen : Ik had het vergeten.
Haast zou men het laatste toegeven. Immers, als ge nu ter w^ereld
eenvoudig om de zaak niet gedacht hebt ; als de heugenis er niet van
in u opkwam, en niets hoegenaamd er a aan herinnerde, hoe ter
wereld kondt gij dit dan helpen, en hoe zou dit u toerekenbaar zijn?
In verrew^eg de meeste gevallen wordt bij huislijk plichtverzuim
met de verontschuldiging, dat vergetelheid, allerminst opzet in het spel
was, dan ook genoegen genomen, al voegt de persoon aan wien ongerief
berokkend werd, er in den regel bij: Ge hadt het niet moeten vergeten.
Op dit laatste zegt dan de consciëntie onwillekeurig ja en amen, ook
al is men zich bewust, dat het niet te veranderen viel; iets waaruit
blijkt, dat men over zijn vergeten, althans bij teedere of ernstige aan-
gelegenheden, toch weer wel leed draagt, voelt en erkent dus dat
vergeten iets verkeerds is, en er dus wel terdege schuld in ziet, en,
voor het minst waar het een vergeten tegenover den Heere onzen God
geldt, wel waarlijk erkent, dat er in het vergeten zonde schuilt.
In Gods Woord komt het vergeten dan ook wel terdege als zonde voor.
„Zoo wij den naam onzes Gods hadden vergeten," zegt Psalm 44 : 21,
„zou God zulks niet onderzoeken, Hij die de verborgenheden des harten
weet?"
188
En wat nog sterker spreekt, keer op keer wordt ons in de Heilige
Schrift het ^niet vergeten*' als een onafwijsbare plicht opgelegd; iets
waar rechtstreeks uit volgt, dat ^^wel vergeten" ongetwijfeld als niet
nakomen van onze dure verplichting, en alzoo als zonde veroordeeld
wordt.
Met name wordt ons op het hart gebonden, dat we den Heere onzen
God, dat w^e zijn Naam, dat we zijn verhond niet vergeten zullen.
„Loof den Heere, mijne ziele," heet het in Psalm 103, „en vergeet
geene van zijn weldadigheden."
Aan heel Israël wordt het ten plicht gesteld, zorge te dragen, dat
ook het nageslacht de daden des Heeren niet vergete.
En, waar we hier vooral nadruk op leggen, in Psalm 119 heet het
telkens: ^üiv Woord zal ik niet vergeten", „nochtans heb ik wï^^e Wet
niet vergeten", „uwe inzettingen heb ik niet vergeten", „ik zal uwe
hevelen niet vergeten," en zoo in vs. 176: „uwe geboden heb ik niet
vergeten."
Juist dezelfde zin, waarin Mozes, na aan Israël de ordinantiën Gods
te hebben voorgehouden, zijn rede besluit met het ernstig vermaan :
Vergeet het niet.
Toch onderscheide men hier wel.
Als ge zonder opzet, door drukte of afleiding, een plicht die u was
opgelegd, vergeten hebt, ligt in het niet nakomen van uw plicht op
dat oogenblik op zich zelf geen zonde.
Waren we alzoo alleen aansprakelijk voor onze tijdelijke daden op
een gegeven oogenbhk, zoo zou zijn vol te houden, dat het vergeten
van schuld vrij is.
Edoch zoo staat de zaak niet.
We zijn volstrekt niet enkel verantwoordelijk voor wat we op een
gegeven oogenblik doen of nalaten, maar ook wel terdege voor den
toestand van onzen persoon, waaruit zulk een nalatigheid voortspruit.
Nu is het vergeten op zichzelf een rechtstreeksche krankheid des
geestes, die voortvloeit uit onzen zondigen staat. De zonde heeft niet
alleen onzen wil aangetast en verzwakt, maar ook ons verstand verduisterd
en een der meest jammerlijke verduisteringen van ons verstand bestaat
juist daarin, dat de gebrekkigheid van het vergeten in ons gekomen is.
Adam in den staat der rechtheid kon niet vergeten, en als we eens,
van alle zonde vrij, onder Gods gezaligden verkeeren zullen, zal er
evenmin ooit vergetelheid in ons kunnen zijn.
Vergeten is een zwakheid, is een gebrek, is een verstoring van ons
menschelijk bewustzijn.
En in zoover we nu allen medeschuldig staan in Adam, zijn we
wel terdege ook verantwoordelijk voor het droeve feit, dat het vergeten
zoo telkens de gebrokenheid en zwakheid van ons bewustzijn verraadt.
189
Maar er is meer.
Ook de zondige zwakheid van het vergeten staat wel degelijk
onder den genezenden invloed der genade, en zoowel in de algemeene
genade, die allen menschen ten deel viel, als in de bijzondere genade,
die aan Gods uitverkorenen is geschonken, werd ons een middel geboden,
om bij ons zelven en bij onze kinderen dit vergeten wel niet geheel
weg te nemen, maar dan toch aanmerkelijk te temperen.
Natuurlijk valt hierbij niet te rekenen met de gave van een bijzonder
sterk geheugen, die het God beliefd heeft aan enkele geslachten en
personen te verleenen.
Wie hier zich op verheffen ging, of om deze gave laag op minder
bedeelden neerzag, zou aan de eere zijns Gods, die hem die gave
schonk, te kort doen.
Maar afgezien hiervan is het feit onloochenbaar, dat goede opvoeding,
zelfs goede schoolopvoeding, een krachtig middel kan zijn, om deze
slordigheid van het vergeten binnen zekere grenzen te beperken, en
dat een levendig plichtsbesef ook op verderen leeftijd geen geringe macht
bezit, om dit zondige vergeten tegen te gaan.
Men klaagt er thans algemeen over, dat de drukte en de beweeglijk-
heid van het woelige leven onzer dagen, de opmerkzaamheid, d. i. het
vermogen om zijn aandacht op een bepaalde zaak te zetten, zoo
merkbaar verzwakt heeft; en juist dat gemis aan opmerkzaamheid
werkt het vergeten zoo bedenkelijk in de hand.
Doch omgekeerd volgt hier dan ook uit, dat we wel waarlijk aan
dat leelijke vergeten, niet maar iets, maar zelfs veel doen kunnen, en
dat het plicht van alle opvoeding, zoo bij onze kinderen, als bij ons-
zelven is, om het binden van onze aandacht, aan wat we niet vergeten
mogen, met inspanning en volharding te bevorderen.
Het denken aan iets en het vergeten van iets heeft zulk een diep
zedelijke beteekenis.
Let maar eens op, hoe zelden we iets vergeten, wat ons eigen ik
voordeel kan aanbrengen, onzen roem kan verhoogen, of onzen invloed
kan bevorderen, en omgekeerd, hoe gemakkelijk we allerlei vergeten,
waarbij de liefde voor God en voor den naaste ons dringen moet.
Achter dat vergeten schuilt wel terdege onze zelfzucht en ons gemis
aan liefde.
Veel liefde maakt dat het vergeten zooveel minder wordt. Vaste gang,
ernstige opvatting van zijn levenstaak, diepe vreeze Gods doet telkens
aan het vergeten afbreuk. En wie het geheim van Gods verborgen
omgang kent, is allerminst vreemd aan die indachtig makende werking
van den Heihgen Geest, die ons zoo vaak voor het schuldige vergeten
behoedde.
190
Zie, er werkt op ons geheugen, op onze herinnering tweeërlei macht.
Eenerzijds een macht die van buiten in ons werkt, en die maakt dat
het schrikbeeld onzer zonde ons najaagt, teweegbrengt dat we een
diep geleden leed niet vergeten kunnen, en dat enkele gewichtige
momenten uit ons leven, gedurig, als vanzelf, weer in en voor onzen
geest opdoemen.
Daaronder verkeeren we dan lijdelijk.
Maar er is ook een macht van onzen eigen geest, die op ons
geheugen en op onze herinnering inwerkt, en juist die macht is het,
die ons schuldig stelt, als we haar ongebruikt laten, en ons van het
vergeten afhelpt, zoo we haar in de vreeze Gods aanwenden.
Doch ook hier heeft de mensch al het rechte krom gemaakt en ook
op het stuk van het vergeten geldt het : Wat we vergeten moesten,
daar denken we telkens aan, en wat we nimmer vergeten moesten,
ontgaat ons telkens.
Wat anderen ons misdaan hebben, moest vergeten worden, en juist
dat komt telkens in ons op en vervult ons met nijdigen zin. Gods
daden vergeten we, maar wat we zelf verricht hebben, prikkelt ons
telkens de nieren tot hoovaardij. De liefde van anderen genoten raakt
in vergetelheid, maar wat we zelven voor anderen deden, rekenen we
hun telkens in onze gedachten toe. Eigen leed staat ons telkens voor
oogen, terwijl anderer leed ons nauwelijks even beroert. Om de zorge
voor ons lichaaam en voor wat ons genot kan schenken, denken we
met een bewonderenswaardig geheugen, terwijl de belangen onzer
ziel voor de eeuwigheid ons gedurig ontgaan. Kortom, wat bij een
edel karakter op den achtergrond moet schuilen, schuift de zonde
telkens naar voren in ons geheugen, en omgekeerd aan wat ons steeds
met ernst vervullen moest, moeten we telkens en telkens weer her-
innerd worden.
o, Dat vergeten, waar men gemeenlijk zoo luchtig overheen stapt,
wat sleepte het niet al jammer na zich. Een vergeten, als waarvan
Jozef het slachtoffer werd in den kerker. Een vergeten van de ellen-
digen in den lande, die naar God schreien. Een vergeten van een
daad, die aan een oogenblik hing, en waardoor een schade ontstond
die onherstelbaar is. Een vergeten van wat we beloofd hadden, om de
uitgestelde hoop als een verwijt tegen ons te doen voortwoekeren.
Een vergeten van onze heilige levensusantie, waardoor onze ziel
verarmde.
De wrange vrucht van het vergeten reikt zoo ver, en waarom hel
niet bekend en beleden, dat onder 's Heeren volk over deze verreikende
zonde al even hchtzinnig geoordeeld wordt, als onder de kinderen
der wereld. >
191
En toch de Heere onze God laat ons niet los, Hij, die nimmer
vergeet, en de hoop zijner ellendigen in der eeuwigheid blijft gedenken.
Vergeet het niet, blijft Hij ons toeroepen, als om onze dure verplichting
diep in te scherpen.
Vergeet niet mijn weldadigheid aan u, vergeet niet de genade die
Ik u bewees, vergeet niet mijn heihg verbond, maar bovenal vergeet
niet het hnog en heilig gebod dat Ik u gegeven heb.
Ons vergeten helpt Satan, en is oorzaak dat de verleiding tot zonde
ons telkens vat en de verzoeking ons ten val brengt.
Dan zijn we gelijk het bij Jesaia heet: Vergeters van den herg zijner
heiligheid (65: 11). We denken dan om Gods gebod niet, en zijn
heilige ordinantiën staan niet voor ons, als een machtige berg, die
zich vanzelf aan ons oog vertoont en door zijn ligging onzen weg
bepaalt.
En daarom roept God aan die vergeters van zijn heiligheid toe:
Vergeet het niet.
Dat woord doet Hij in onze ziele dringen, om w^at in ons sliep,
wakker te schudden.
Hij maakt door dat woord, dat we Zijner weer gedenken, dat zijn
geboden weer gehalte voor ons krijgen, dat zijn inzettingen w^eêr onze
vermakingen worden.
En de vrucht van deze zijne liefde is, dat het minder vergeten ons
den berg zijner heiligheid met vaster tred doet beklimmen.
Hij vergeet ons niet, opdat in ons het schuldige vergeten zou
gebroken worden.
XL.
Met vergenoeging.
(huislijk geluk.)
Doch de godzaligheid is een groot gewin met
vergenoeging.
1 Tim. 6 : 6.
^Ga dan heen, zoo roept de Prediker ons toe, eet uw brood met
vreugde en drink uwen wijn van goeder harte ; want God heeft aireede
een behagen aan uw werken.*'
En dit zegt de Prediker niet ééns, maar daar komt hij telkens op
terug. „De mensch heeft niets beters onder de zon, dan te eten en te
drinken en blijde te zijn, want dat zal hem aankleven voor zijnen
arbeid, de dagen zijns levens, die hem God geeft onder de zon."
Aan die uitspraak ergert zich en stoot zich menig geestelijk aangelegd
vrome, zoowel onder de Modernen als onder de Orthodoxen, al spreekt
menig orthodox vromehet, uit eerbied voor de Schrift, niet zoo openlijk uit.
Wat Jezus riep: „Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijn gerechtig-
heid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden," c?a^ spreekt het
hart, dat God zoekt, toe ; maar niet die in den grond zinnelijke
levensopvatting, die in eten en drinken opgaat.
En natuurlijk, ware dit de zin en de bedoeling van wat de Prediker
zegt, dan zou elk kind van God den Prediker moeten tegenstaan, en
moest heel dat boek de Schrift uit.
Maar zoo is de zin van den Prediker volstrekt niet.
Wat de Prediker op het oog heeft is heel iets anders, en iets wat
vooral wij, Nederlandsche Christenen, zoo recht goed kunnen verstaan.
193
Hij is menschenkenner, diep is de blik dien hij sloeg in het
menschelijk hart, en nu zag hij bij anderen, en ervoer aan zich zelf,
hoe ons hart er toe neigt, om wat ons deel in dit leven is, het ons
geschonken lot, het ons toevertrouwd talent niet te achten, en de hand
al gedurig uit te steken naar wat meerder, en hooger en ongewoner is.
Hij had opgemerkt, wat eindelooze schat van levensgeluk, die door
God zijn menschenkinderen gegeven was, daardoor teloor gaat, en het
is nu tegen dat moedwillig verwoesten van eigen levensgeluk bij breede
klassen van het volk, dat hij opkomt, een iegelijk toeroepende, dat hij
toch schik zal hebben in het gew^one, alledaagsche leven, en een oog
zal krijgen voor den schat van levensgeluk, die in dat gewone leven inzit.
Zoo altoos thuis, zoo nooit afwisseling, zoo dat ordinaire leven, daar
ziet elk opkomend jongman, elke opwassende jonge vrouw, o, zoo licht
uit de hoogte op neer.
Daar is niets aan, dat verveelt, dat maakt dof en suf.
Neen, uit dat gewone moet men uit. Buitenshuis moet het gezocht.
In het buitengewone. In wat extra, in wat niet alledaagsch is.
Zoo roept en dweept men. Tot ten slotte de buit dien men in dat
buitengewone vindt, nog bitterder dan het alledaagsche teleurstelt. En
men ten slotte, levensmoe, noch in het alledaagsche, noch in het
buitengewone meer smaak heeft.
Men had brood, men zocht pasteien. En het eind is, dat pastei en
brood beide walging wekken.
En tegen die door en door ongezonde levensopvatting komt de
Prediker nu op, en roept ons toe, dat juist in het gewone, in het
ordmaire, in het alledaagsche, in het huislijke leven, de eigenlijke zenuw
voor ons levensgeluk moet worden gezocht, en dat het tegen Gods ordi-
nantie ingaat, en een miskennen van zijn liefde in het alledaagsche
leven is, zoo de broodkruimels van het huislijk samenzijn ons steken.
En daarom nu zegt hij:
„Ga dan henen^ eet uw brood met vreugde, en drink uwen wijn
van goeder harte; want God heeft alreeds een behagen aan uwe
werken. Laat uwe kleederen te allen tijde wit zijn, en laat op uw
hoofd geene olie ontbreken. Geniet het leven met de vrouwe, die gij
liethebt, alle de dagen uws ijdelen levens, welke God u gegeven heeft
onder de zon, alle uwe ijdele dagen ; want dit is uw deel in dit leven,
en van uwen arbeid, dien gij arbeidt onder de zon. Alles, wat uwe
hand vindt om, te doen, doe dat met uwe macht."
En hierop nu zegt nog al wie recht den band van natuur en genade
verstaat, van heeler harte Amen.
Elke andere beschouwing van het leven is zoo wreed, en maakt
Gods Voorzienig bestel op zoo stuitende wijze te schande.
13
194
Of is het niet een waarheid, waarop niets af te dingen valt, dat de
milhoenen en nogmaals millioenen onder de kinderen der menschen
niets anders dan dat gewone leven hebben, heel hun leven lang in die
zeer gewone verhoudingen en zeer geicone bezigheden opgaan, en aan
dat extraordinaire nooit toekomen, ja, zelfs niet denken kunnen.
En indien nu, waarlijk, dat gewone, stille, huislijke, alledaagsche
leven zoo arm, zoo dor, zoo onverkwikkelijk voor ons hart, en zoo
leeg aan levensgeluk was, waar bleef dan de Voorzienigheid uws Gods,
die toch juist dit, en geen ander, lot voor negentig honderdsten van
zijn menschenkinderen besteld en bestemd heeft?
En als gij, door uvv smaden van dat gewone en stille en zeer
alledaagsche leven, den smaak om er in te genieten bij anderen
bederft, zijt ge dan niet wreed, wreed op ergerlijke wijze, daar ge
toch volkomen onmachtig zijt, om aan die millioenen en millioenen
een ander, een hooger geluk in de plaats te geven?
En als dan de Prediker weer zin en smaak voor dat stil en
alledaagsch en huislijk geluk poogt te wekken, **herkent ge dan in
hem niet den Prediker van het Woord zijns Gods, die wat God in
dat gewone leven aan levensgeluk besloot, ook voor u weer poogt te
ontsluiten?
„De godzaligheid is een groot gewin met vergenoeging '^ betuigt de
apostel aan Timotheüs.
Let wel op dat woord „vergenoeging". Evenals het woord „genoegen"
in iets hebben, komt het van genoeg. Niet alleen in onze taal, maar
ook in de grondtaal der Heilige Schrift.
Wie „genoeg" heeft, die is „vergenoegd", en smaakt „genoegen."
En die „vergenoeging" brengt u de godzaligheid daardoor, dat ze u
gelooven doet, dat God uw levenslot bepaalde, dat de levenskring
waarin ge leeft, Zijn maaksel is, dat de arbeid waaraan ge arbeidt,
de van Hem u gegeven roeping is, en dat er alzoo in deze uw existentie,
omdat God ze u zoo toebedeelde, genoeg voor uw hart moet schuilen,
als iiw hart het er maar weet uit te halen.
Wie altoos iets anders zoekt dan hij heeft, een ander huis wil
hebben dan waarin hij woont, een ander kleed dan wat hij draagt,
een ander beroep dan waarin hij arbeidt, een anderen kring dan
waarin God hem geplaatst heeft, die voelt in zijn, hart ten slotte
iveerzin tegen dat huis, dat kleed, dat beroep, dien levenskring. Die
wordt er gmelijk en wrevelig tegen. Die is buiten staat dit alles te
waardeeren, en^ buiten machte, om er het betrekkelijk goede uit te
halen. Hij haalt er gif uit, en kan er geen honig uit puren, omdat
hij allemaal distelen om zich heen ziet, en nergens bloemen.
Maar wie er cmgckeerd tegenover gaat staan, wie denkt en weet:
195
Dat is nu het leven waaruit ik te leven heb, dat zijn de personen uit
wie ik mijn kring moet vormen, dat is het huis waarin ik gelukkig
moet zijn, dat is de arbeid waarin ik mijn schik moet vinden, — die
trekt zijn oog van het andere en meerdere af, trekt zijn blik samen
op wat hij heeft, en ontdekt nu allengs, hoe er een schat, een altoos
grooter wordende schat in dat gewone leven schuilt, dien God er in
besloot, maar dien hij er niet in zag.
Vooral wij, Nederlandsche Christenen, kunnen dat verstaan, omdat
het ons bovenal gegeven is geworden, om die kostelijke gave van het
stille gewone burgerleven tot zeldzaam hooge ontwikkeling te brengen.
Juist in den bloeitijd van ons geestelijk leven, toen het Calvinisme
den toon aangaf, heeft ons Christenvolk zich niet vergaapt aan vreemde
of buitengewone dingen, maar er zich op toegelegd, om het huishjk
leven, het gewone beroep, den alledaagschen arbeid, de gansch ordinaire
levenskringen, zoo rijk mogelijk te ontwikkelen, er smaak en zin voor
aan te kweeken, en over te vloeien van lof en dank voor den onge-
meenen schat van stoffelijk en geestelijk geluk beide, die juist in dat
gewoon menschelijk leven te vinden was.
Zelfs vreemdelingen hebben daarom het leven onzer vaderen bewon-
derd, dichters hebben het bezongen, en kunstenaars hebben het in onzen
landaard geroemd, hoe juist het Calvinisme het aanzijn gaf aan die
heerlijke, nog heel de wereld door beroemde schilderschool, die meest
altijd dat ordinaire leven afschilderde, en er de uitdrukking in tooverde
van rijke vergenoegdheid en innerlijken schik.
En dat nu de Prediker daarbij telkens het eten en drinken op den
voorgrond schuift, is geen feil, maar moet zoo zijn.
Want „eten en drinken", dat is de huïslijke maaltijd, en die huis\\ike
maaltijd, vooral het middagmaal, is metterdaad de kroon van het huislijk
leven. Dan komen allen saam. Saam geniet men in elkanders bijzijn.
Men voelt zich als één gezin. Men geniet de vrucht van aller gemeen-
schappelijken arbeid. Saam looft en dankt, saam bidt en smeekt men.
En door dat saam genieten gesterkt, keert een ieder weer tot de rijke
taak van het gewone leven terug.
En doet nu dat zoeken van „vergenoeging" in hel alledaagsche
leven te kort aan den bloei van het geestelijke leven?
Maar immers juist, toen die innerlijke „vergenoeging" het kenmerk
van onzen landaard was, heelt hier het geestelijk leven het meest
gebloeid.
Juist dat stille alledaagsche leven kweekt godsvrucht, en eerbaarheid,
en houdt den jongen man in toom en teugel.
196
Het verstrooit minder, en doet de ziel meer tot zichzelve inkeeren.
Door mindere uithuizigheid schept het tijd en geeft het smaak in
degelijke lectuur. Spreidt een waas van tevredenheid over alle huis-
genooten. En geeft in die rustige sfeer juist wat noodig is voor een
leven des geheds.
Zelfs geven we niet toe, dat die overprikkelde geestelijke zin, die
altoos geestelijke extras zoekt, en buitenshuis het vrome najaagt, en
geestelijk niets geniet, of er moet iets bijzonders bijkomen, hooger
zou staan.
Integendeel, die uitheemsche geest is minder vroom. Hij leidt geestelijk
tot overprikkeling. en maakt dat de gewone middelen, die God voor
onze stichting verordineerd heeft, ons niet meer voldoen.
Ook geestelijk gaat men dan walgen van het gewone brood, en
vraagt altoos om wat een spreekwoord noemt, „korstjes van pasteien".
Gezond, in de kern gezond, is alleen zulk een leven, waarin het
gewone ons genoeg is, en daardoor heel het leven ons tot ééne rijke
vergenoeging maakt.
Dan is er geluk en dan welt er dank uit het hart op. Dan is de
doorgaande stemming van het hart Godverheerlijkend. En dan is er
levensmoed en levenskracht om ook het kruis te dragen, dat elke dag
ons oplegt.
En dan komen er ook wel dagen, dat we uit ons huis naar onze
loofhut gaan.
Maar toch altoos zoo, dat we, straks uit de loojhut in ons gewone
huis teruggekeerd, weer voelen, weer beseffen, dat de loofhut goed
voor enkele weken was, maar dat ons eigenlijk leven, en daarmee
ons waarachtig levensgeluk toch door God verborgen is in ons
gewone huis.
Als wij het in dat huis maar weten te vinden!
XLI.
pe D
AGELIJKSCHE WEELDE.
fiN ZIJN STAND BLIJVEN.)
Die de dagelijksche weelde hun vermaak achten.
2 Petr. 2 : 13.
Veroordeelt uw Christelijk geloof alle tveelde als zoodanig?
Vergelijk, om het antwoord op die vraag te vinden, het optreden
van den Christus met het optreden van Johannes den Dooper. die als
heraut vóór hem uitging; en immers dan wees Jezus zelf er op, hoe
Johannes zich zelfs aan drank en spijs speende, maar hoe de Zoon des
menschen gekomen was, etende en drinkende, zoo zelfs dat het volk
riep: „Hij heeft den duivel".
Op de bruiloft te Kana in Galilea gaat het dan ook verre van schraal
toe, en nadat alle gereede wijn is uitgeschonken, vernieuwt Jezus door
zijn wondermacht den wijn in de vaten.
Ja, zelfs het spillen van een flesch kostelijken nardus, om zijn
voeten te zalven, keurde wel Judas, maar niet Jezus af. Bij een ander
zou dat verkwisting geweest zijn, maar voor hem, en op dat oogenblik,
wat het dat niet.
Nu moogt ge daarom wel niet zeggen, dat een iegelijk die ook nu
nog aan de methode van den Dooper de voorkeur geeft, deswege
tegen den Christus ingaat; daar toch de Schrift leert, dat de Dooper
niet tegen Jezus streed, maar hem den weg bereidde. Ook groote
soberheid, zelfs onthouding van velerlei kan in haar recht zijn. Alleen
maar, de stelling dat alle weelde, voor een ieder en onder alle omstan-
198
digheden afkeurenswaardig en zondig zou zijn, kan voor het levensbeeld
van onzen Heiland niet bestaan.
Jezus heeft volstrekt niet alle weelde als zoodanig bestreden ; veeleer
heeft hij het betrekkelijk recht der weelde in zijn eigen voorbeeld
geëerd.
Alleen maar de weegschaal mocht, door verkeerd gebruik, niet
naar het booze overslaan, want dan gaat de rijke jongeling w^eenende
weg, kan de rijke niet in het Koninkrijk der hemelen ingaan, en ziet
de arme Lazarus na zijn sterven den rijken man in de hel.
Weelde is, o, zoo betrekkelijk.
Wat voor den één weelderige overvloed is, is voor den ander al
te sober. Dit hangt aan stand en middelen. Salomo baadde zich dag
aan dag in al de schittering eener Oostersche hofweelde, zelfs sterker
nog dan zijn vader David, en wie zou dit in een koning afkeeren?
Of heeft een vorst niet een geheel andere positie op te houden, en
voegt bij hem, om de kroon die hij draagt, niet pracht en praal ?
Een arbeider ten plattelande zal van opgespaard geld op zijn feestdag
een maaltijd aanrichten, voor hem ongewoon rijk en overvloedig;
maar zonder dat daarom een welgesteld edelman er voor zijn dage-
lijkschen kost genoegen mee zou nemen.
God zelf heeft de weelde in zijn Schepping even ongelijk verdeeld.
Hij toch was het, die aan alle vogelen hun vederkleed uitdeelde, en
hoe sober is dan niet het vederpak van de musch en van den nachtegaal
vergeleken bij de pracht van den goudfazant. Vergelijk het grauwe kleed
van den ezel eens met den gespikkelden pels van den tijger.
En zoo nu is het onder menschen ook. Ook onder menschen is geen
gelijkheid en kan geen gelijkheid zijn. Het verschilt alles. Volk bij volk,
stand bij stand, en zelfs in den éénen stand gezin bij gezin. Aller
middelen loopen uiteen, aller levenspositie is verschillend, en overmits
nu iemands woning, kleeding en levenstrant de uitdrukking moeten
zijn van de plaats die hij inneemt en van de roeping die hij van Gods-
wege op die plaats te vervullen ontving, moet er wel een machtig
verschil in levenswijze bestaan, zoodat voor den een nog gewone
soberheid is, wat voor den ander een weelde zou. wezen, waar hij
nooit aan dacht.
Wat rijke herdersvorsten waren de patriarchen Abraham, Izaiik en
Jacob niet, en hoe niets bezittende staan daartegen niet over een Petrus,
een Andreas en Jacobus, allen visschers van het strand van Nazareth.
Zoo ziet ge dat weelde tweeërlei beteekenis heeft. De ééne goed,
en de andere kwaad. Er is een goede weelde, die bij iemands stand
199
en positie hoort; maar er is ook een kwade weelde, die het gevolg
is van een slecht rentmeesterschap over zijn goed, vrucht van jacht
op zingenot en zucht naar ijdelheid.
Die eerste weelde nu veroordeelt de Schrift nooit ; die tweede altijd.
En hieruit vloeit voort, dat ook Gods kind die eerste weelde niet
verachten, maar die tweede als boos en zondig mijden zal.
Zoo vatt'en dan ook onze Puriteinsche vaderen het op. Ze staan in
heel de historie bekend als Calvinistische mannen, die nimmer in de
weelde hun vermaak zochten, en die soberen levensernst weer in
eere brachten.
Maar dit neemt niet weg, dat ook onze vaderen in hun beter dagen
een eigen levenstoon voor een hoogeren stand ophielden, hun huizen
met marmer plaveiden, zeer kostelijke kleeding droegen, en zelfs voor
sieradiën soms groote sommen besteedden.
En dat mag en moet zelfs, want de peerlen liggen in den stroom
om opgevischt te worden, de diamanten zijn niet bestemd, om in het
zand verscholen te blijven, de wijn groeit niet om aan den wijnstok
te verdorren, en de zijderups spint haar zijde niet om haar spinsel in
den moerbeziënboom te laten verderven.
Alle ding dat God schiep heeft zijn gebruik. En dit niet alleen,
maar ook is die door God gewilde standsweelde het brood van den
werkman en kunstenaar. In een wereld van enkel monniken zou
geen vertier en geen bedrijf zijn.
Zelfs kunt ge bij standsweelde nog de weelde van den dag der
vreugde voegen. Als het bij Gods oude volk Loofhuttenfeest was,
leefde elk gezin die dagen weelderiger dan anders. En de aloude
gewoonte der Christenheid, om op den Dag des Heeren in een sierlijker
gewaad uit te gaan, dan in de dagen der week, blijft ook onder ons,
Christenen der negentiende eeuw, haar goede traditie nog handhaven.
Maar nooit verontschuldigt dit de zondige weelde, d. w. z. de weelde
hoven zijn stand, de weelde uit wellust en onbeteugeld zingenot, en
evenmin wat de heilige apostel de „dagelijksche weelde" der brood-
dronkenen noemt.
Dat soms de prikkel w^erkt, om op de ladder der maatschappij een
sport hooger te klimmen, is op zichzelf nog geen zonde. De Schrift
zelve wijst ons gedurig op mannen, die uit lager stand tot hooger
stand verheven zijn. Maar dan moet die prikkel edel zijn. Dan moet
het ons niet te doen wezen, om dat opklimmen in stand te gebruiken
als middel om weelderiger te leven ; maar dan moet het edeler leven
in dien hooger stand ons aanlokken, en het milder leven er gevolg
van zijn.
Wie daarentegen boven zijn stand leeft, toont dat het hem om
200
ijdelheid en zingenot in de eerste plaats te doen is, en dat hij daarom
dat weelderig leven reeds vooruit grijpt, nog eer hij zich door vlijt en
inspanning tot dien hoogeren stand wist op te werken ; en dan onder-
mijnt hij zijn eigen toekomst en die van zijn gezin. Een zonde die soms
zoover gaat, dat men zijn kinderen het noodige voedsel onthoudt, om
maar met rijke kleeding te kunnen schitteren langs de straten.
Ook zegge niemand: „Als ik mijn weelde maar betalen kan, ben ik
vrij mij die weelde aan te schaffen ;" want God gaf u uw middelen
niet voor u en uw gezin alleen. Hij stelde u over die middelen als
rentmeester aan, ook opdat gij zijn kerk, opdat gij zijn instellingen,
opdat ge zijn armen zoudt gedenken, en zoo mogelijk iets op zoudt
leggen voor den dag des kwaads.
Maar toch, veel boozer wordt die weelde nog, ook al zetten uw
middelen uit, zoo wat u tot die weelde uitdrijft, de zondige drijfveer
is om lekkerlijk te willen leven, om u zei ven in uw praal en ijdelheid
te behagen, en te streelen den vleeschelijken zin die u prikkelt.
Dan toch heerscht het vleesch over den geest, en hebt ge de orde
van den levenden God omgekeerd, die u geroepen heeft en nog roept,
om juist met uw geest over uw vleeschelijke begeerlijkheden, en over
de begeerlijkheden der oogen te heerschen.
Dan onteert ge uw kindschap Gods, om als kind der wereld uw
lust te voldoen.
Dan gaat ge van God af, en keert u naar de paden, waar Satan
u opwacht, om u te bekoren en u te verleiden.
En dat nu hebben onze vaderen gevoeld en beseft, en het is daarom
dat ze vooral in het dagelijksche leven zoo aandrongen op soberheid,
op nuchteren zin en eenvoud.
Een enkel maal vierden ze feest, en dan genoten ze met dankzegging
den overvloed des levens, maar in hun gewone leven legden ze zich
opzettelijk toe op stillen eenvoud en sobere levenswijs ; en in dien weg
heeft God de Heere hen dubbel gezegend. Met een zegen naar den
geest, door ze aan de ontzenuwnng der weelde te onttrekken en hun
wilskracht te stalen. En niet minder met een zegen naar het lichaam,
doordien niets gezonder is dan een dagelijksch leven "in soberheid en
op nuchteren voet.
Gods kind heeft zijn vermaak in de w^et Gods, en hij gebruikt de
wereld. Maar de goddelooze heeft zijn vermaak in de dagelijksche
weelde, en gebruikt zijn God om hem te redden van en na den dood.
En daarom moet dit onder al Gods kinderen als regel des levens
gelden, dat ze, elk naar eisch van zijn stand, in het gewone dagelijksche
leven, den eenvoud en de soberheid minnen, en daarentegen de dage-
lijksche weelde hunner ziele vinden in den verborgen omgang met hun God.
201
Nu is er een macht in de wereld, die, onder den naam van mode
of usantie, ook aan Gods kinderen de wet poogt te stellen, hoe ze
leven zullen, en die booze macht drijft vooral in onze dagen steeds
de weelde hooger op.
Zoo was het ook in het laatst der vorige eeuw, en toen heeft dat
geduurd, totdat de vreeslijke revolutie te Parijs uitbrak, en Napoleon
als geesel der volken werd uitgezonden ; en toen was het op eenmaal
met die roekeloos opgedreven weelde uit, en werd er soms zelfs 'm
de betere standen letterlijk gebrek geleden.
Maar juist dit moet voor Gods kind niet noodig zijn. Hij bezit een
andere macht, om de toongevende macht der wereld te weerstaan,
en met de wet zijns Gods moet hij van die slavernij der wereld zich
vrijhouden.
In ons moet de moed, de heilige, de geestelijke moed worden
gevonden, om niet aan de wereld, maar aan onzen God te vragen,
hoe we ons leven zullen inrichten, hoe we ons zullen kleeden, wat
we zullen eten en drinken, en wat het ons gegund vermaak zal zijn.
Zelfs de Heidensche volken hebben het al te bitter ervaren, hoe de
dege geest die stand hield, zoolang de weelde bleef buitengesloten,
opeens week en in ondergang eindigde, toen de overdadige weelde
de overhand kreeg.
Ook de burgerstaat der Romeinen, eens door soberheid sterk en
groot, ging onder toen de weelde den burgergeest verzwakt en ont-
zenuwd had.
En daarom is het de roeping der Christenheid thans ook in dien zin
een bederfwerend zout in het midden der natiën te zijn, dat ze aan die
weelde niet toegeve, maar haar weersta in soberheid.
Bezittende als niet-heYAiende, en in alles rentmeesterende als voor
het aangezicht van den Heere haar God,
Daar
XLII.
IS EEN TIJD OM. TE LACHEN.
(VKOOLIJKHEID.)
Een tijd om te weenen, en een tijd om te
lachen ; een tijd om te kermen, en een tijd om
op te springen.
Pred. 3:4.
De lach staat bij ons, in ons met zonde doorvloeid leven, geestelijk
in zoo kwaden reuk, dat het enkele denkbeeld, alsof ook de Heere
onze God lachen zou, ons stuit.
Stond het dan ook niet in de HeiHge Schrift, en laast ge daar niet
met even zoo vele woorden: „Die in den hemel woont, zal lachen'\
zoo zou het in u nooit zijn opgekomen, om van een „lachen Gods"
ook maar te reppen.
Lach en ernst staan voor ons besef zoo scherp tegenover elkander,
dat, naar het gemeene oordeel, in het heilige alleen ernst voegt, en
wel zoo stille ernst, dat er elke neiging tot lachen door bezworen
wordt.
Wel gevoelen we, dat er ook een onschuldige lach is, en dat volstrekt
niet elk lachen als zondig te veroordeelen is ; maar toch hoort de lach
voor ons besef, uitsluitend tot ons leven in de wereld, en is hij van
ons leven in het heiligdom uitgesloten.
En ten deele is dit besef zeker juist.
In onze gebroken, en nog slechts in beginsel herstelde natuur, neigen
we er ongemerkt toe, om inet ons lachen ons te ontspannen, ons van
203
den diepen ernst des levens los te maken, en ons meer in het ijdele
en onbeduidende te verliezen.
Kondt ge al den lach van één enkel dorp in één enkel etmaal in
een phonograaf opvangen, en daarna onderzoeken, waaruit al die lach
opkwam, in wat stemming hij bracht, en wat hij uitwerkte, dan
kwaamt ge tot geen ander resultaat, dan dat in negen van de tien
gevallen alle hoogere zin aan den volkslach ontbreekt.
Er is, ja, ook de lach van innig zielsgenot, waarmee de jonge moeder
het kindeke aan haar borst aanziet. Er is de lach van den arme, als
er brood voor zijn honger komt. Er is de lach der vreugde, van wie
in trouw en liefde, voor Gods aangezichte, zich als man en vrouw
aan elkaar verbinden.
Maar dat zijn uitzonderingen.
En verreweg het meeste lachen, is het lachen uit pret en dwaasheid,
of ook het lachen van den spot.
Waar dan nog bij komt, die algemeen lachende toon, die in sommiger
verkeer al den omgang beheerscht, als meest mislukte geestigheid zich
inspant en uitput, om altoos aardig, altoos gezellig te wezen, en van
den kwinkslag de pasmunt te maken in ons leven.
Toch vergist zich, wie uit dezen hoofde waant, dat de lach een
uitvinding van den Booze is.
Staan lach en traan tegenover elkander, dan moet veeleer beleden,
dat de lach tot het wezen van den mensch hoort, en de traan niet.
Wie weent heeft smart, en smart is ellende, en geen ellende zou eronder
menschen noch in gansch Gods schepping zijn, als de zonde niet ware
ingekomen.
hl het Paradijs, eer de zonde in Adams hart sloop, kunt ge u hem
niet weenende denken, wel lachende van heilige vreugde. En als in
het Paradijs, dat komt, eens alle zonde zal zijn te niet gedaan, dan komt
tevens de ure, waarin alle traan van aller aangezicht zal zijn afgewischt.
De traan was er dus niet, en zal er eens niet meer zijn ; maar hoort
bij den zondigen toestand, die het Paradijs dat onderging scheidt van
het Paradijs dat we uit de hemelen verwachten.
Van God den Heere staat nergens dat Hij weent, ook van de engelen
lezen we wel dat ze juichen, niet dat ze treuren.
Dichters mogen dat zoo hebben voorgesteld, maar Gods Woord
leert het niet.
Heel anders staat het daarentegen met het lachen.
Van God den Heere lezen we wel degelijk, dat Hij die in de hemelen
woont zal lachen, en dat nog wel met een lach, die ons vaak de meest
zondige schijnt, t. w. met den lach van den spot. Er volgt toch onmid-
dellijk op: „De Heere zal ze bespotten".
204
En als de Christus in zijn zaligsprekingen, zijn „Zalig" ook op de
treurenden toepast, heet het. dat ze daarom zalig zijn, omdat ze nu
wel treuren, maar in den dag der heerlijkheid zullen lachen.
Zoo weinig zelfs wordt het lachen buiten onze natuur gesloten, dat
er van den ondergang der goddeloozen staat: dat de rechtvaardige
het zien zal, en zal lachen (Ps. 52 : 8).
De Heere zelf roept het den goddeloozen toe: „Ik zal lachen in
ulieder verderf' (Spr. 1 : 26).
Als het volk des Heeren uit de ballingschap terugkeert en Jeruzalem
weer in het oog krijgt, heet het in hun juichlied : „Toen werd onze
mond vervuld met lachen'\
Zelfs leert de ervaring ons, dat te veel geweens onze lichamelijke
natuur neerdrukt, en dat het de lach is, die gal en lever doet schudden,
om ons het bloed weer vrij en frisch door onze aderen te jagen.
Edoch, diezelfde Schrift legt ook aan den lach een toom aan.
Ongetwijfeld, de lach en niet de traan hoort bij uw wezen gelijk
God u schiep ; de lach hoorde eens bij het Paradijs ; en zal eens hooren
bij het rijk der heerlijkheid ; maar in dat Paradijs zijt ge thans niet
meer en in dat rijk der heerlijkheid nog niet.
Ge leeft thans in een wereld van zonde en in den tijd der genade,
en daarom roept Jezus u toe: „Wee u die nu lacht, want gij zult
treuren en weenen."
Ook de heilige apostel vermaant de lieden der wereld: „Gedraagt
u als ellendigen en treurt en weent; uw lachen worde veranderd in
treuren en uwe blijdschap in bedroefdheid."
Zelfs de Prediker vanouds riep het reeds aan Israël toe: „Het
treuren is beter dan het lachen."
Om onze ellende is ons de traan gegeven, en te kunnen treuren
zoolang de wortel der zonde niet uit ons hart verdween en de
ellende om ons voortgaat in te grijpen, is een genade ons door God
verleend.
Te zien, hoe de ijdele wereld, al lachend en spelend op de paden
des verderfs voortjoelt, is tegennatuurlijk en vervult u met droefenisse.
De lach hoort bij uw wezen; eens komt hij weer; maar grondtoon
van onze huidige existentie kan hij in deze bedeeling niet zijn.
Die lach, die heel uw leven poogt te overheerschen, is een hoon aan
de ellende die om ons schreit; een vergoelijking van de zonde die op
den bodem van het hart woelt; erger nog, een spotten met den ernst,
dien het leven, met zulk een hart en te midden van zulk een ellende
voor het aangezicht des Heeren, in ons wakker roept.
205
Wil dit nu zeggen, dat daarom elke lach u thans misstaat, en dat
met een strak en stug gelaat eiken lach m den huiselijken kring te
ontwapenen, eisch van vroomheid is?
Integendeel.
De Heilige Schiift zegt toch uitdrukkelijk, dat er een tijd is van
weenen, maar ook dat er is een tijd om te lachen (Pred. 3 : 4).
De lach is en blijft u alzoo gegund. De lach in het gewone leven
om wat aardig is. De fijne lach om wat u door geestigheid boeit. De
lach der vriendelijkheid waarmee ge uw naaste in het oog staart. De
lach der vreugd over u geschonken zegen. Zelfs de heilige lach waar-
mee ge innerlijk jubelt in den verborgen omgang met uw God.
Te bannen behoeft ge den lach allerminst ; en als ge de beeltenissen
aanziet van de helden onder onze vaderen, die den strijd Gods hebben
gestreden, speelt, op hun kloek en manlijk gelaat, de lach steeds door
den heiligsten ernst heen.
Alleen maar, het lachen heeft wel zijn tijd, maar het mag geen
beslag leggen op al uw tijd.
De lach mag wel in uw leven inspelen, maar hij mag uw leven
niet beheerschen. Hij mag uw verkeer en omgang wel veraangena-
men, maar er niet den toon in aangeven.
Uw recht om te mogen lachen moet veroverd doordien ge vooraf
toont ook het treuren te verstaan, het treuren over eigen hart en
eigen ellende en de ellende om u heen.
En dit nu is het punt, waarop ook bij den lach de zonde insluipt.
Minnaars en minnaressen van den lach, maar die de droefheid naar
God niet kennen en het weenen uit innerlijke aangrijping der ziel nooit
hebben verstaan.
Jongen en ouden van dagen, die door hun ijdel lachen ongemerkt
onder de heerschappij, onder de macht van den lach gekomen zijn,
en daarom onvatbaar werden voor hooger en heiliger ernst.
Mannen en vrouwen, die uur aan uur saam kunnen zijn zonder
dat een verstandig woord over de lippen komt, en die in wat men
„gekkigheid en geginnegap" noemt hun dagen slijten.
Een kwaad in de bange woning onzer krankzinnigen voleind, waar
ge soms ontzinden ziet, die aldoor lachen en grijnslachen en schateren,
en aan het geweld van dien vreeselijken lach met meer ontkomen
kunnen.
En iets van dit waanzinnige speurt ge vooruit reeds in zoo veler
altoos spelenden, altoos jokkenden, altoos lachenden omgang.
Ze lachen den ernst des levens letterlijk weg, om het leven in één
spel op te lossen.
En daar blijft het niet bij.
206
Heeft toch eenmaal de lach u overmand en u den ernst uit uw
hart geroofd, dan gaat die lach al spoedig in onheiligen, in boozen,
soms in duivelschen lach over.
Tot het ten leste de spotlach wordt met het heilige, het uitlachen
van wie u in den weg staat, of het ophalen van uw hart aan den
lach om anderer gebrek of leed.
o. Men gewaagt zoo vaak van zonde in woord of daad, maar wordt
het geen tijd, dat er ook eens belijdenis kome over de zonde in uw
lachen gezondigd: ook al schreed het bij u persoonlijk nog niet tot
den giftigen hoonlach voort?
Ook hier, we stemmen het toe, is het trekken van de juiste grens,
o, zoo moeilijk, want er wordt evenzoo door somberheid en gemelijkheid
en onvriendelijke stugheid tegen de liefde Gods gezondigd.
Maar een grens is er toch. En die grens moeten we zelveii eerbiedigen.
Voor die grens moeten we onze kinderen leeren stand houden.
In den trant onzer vaderen moet ons huislijk en maatschappelijk
verkeer niet één lachen met een enkelen druppel ernst er in zijn.
Ook niet één ernst, met een gedwongen lach afgezet.
Veel minder nog, niets dan lach in het hart met een mom van ernst
voor het aangezicht.
Dat kan nooit naar Gods Woord zijn, en is door onze vaderen
steeds verfoeid.
Neen de echte, de uit God in ons gewelde ernst, die geen schijn
maar het wezen bedoelt, hoeft met geen lach van buiten gesierd te
worden.
Uit dien in God geheiligden ernst komt de gulle lach vanzelf op,
maar een lach die aan zonde gespeend is, en vooral een lach op
zijn tijd.
Treu
XLllI.
REN IS BETER DAN LACHEN.
(droefheid.)
Het treuren is beter dan het lachen ; want door
de droefheid des aangezichts wordt het hart ge-
beterd.
Pred. 7:3.
„Een ieder onder ons weet hoe onze Heiland in de dusgenaamde
„Bergrede" verklaard en betuigd heeft: „Zalig zijn ze die treurerC\
maar denkt men er ook aan, dat reeds de Prediker tien eeuwen vroeger
had uitgeroepen : „Treuren is beter dan lachen, want door de droefheid
van het gelaat wordt het hart gebeterd" (Pred. 7:3)?
En ook, denkt men wel aan deze nog sterker vermaning van den
heiligen apostel Jacobus : „Gedraagt u als ellendigen en treurt en
weent. Uw lachen worde veranderd in treuren en uwe blijdschap in
droefheid" (Jac. 4:9)?
Toetst ge nu aan het beginsel, dat in deze uitspraak vervat is, den
gewonen levenstoon in de gezinnen, dan voelt ge terstond, dat dit
beginsel ook in onze Christelijke kringen niet tot zijn recht komt.
Maar al te zeer toch is de gemeene toon des levens een toon van
vroolijkheid, van gespannen vermakelijkheid, waar meerderen saam-
komen, zelfs veelal van overprikkelde zucht tot lachen.
„Gezellig" moet het leven, „gezellig" de omgang, „gezellig" de
conversatie zijn, en onder de heerschappij van deze neiging treedt ge
telkens binnen in gezelschappen, waarin het schier uren achtereen
één veikoopen van aardigheden, één uithalen van geestigheden is, en
I 208
waarin de opgewekte, overspannen toon bijna niet duldt dat de lach
een oogenblik van om de lippen wijke.
Het verkeer in zulk een gezelschap grijpt zelfs de zenuwen vaak
zoo sterk aan, dat men zekeren tijd van overgang noodig heeft, om
weer m zijn gewone doen te komen, of den slaap te kunnen vatten.
Het is een „opzetten" van het leven, een saam „opschroeven" van
het leven, een gedwongen zich „inwerken" in een lachenden en
ginnegappenden toon, die niet natuurlijk, maar gemaakt is, en die
meest den indruk maakt, alsof men de innerlijke holheid en leegheid
van zijn omgang door kwinkslag en aardig woordspel wilde bedekken.
Als men dan zoo lachen en giebelen kan, en zich tot in het dwaze
toe opwindt, dan waant men eerst recht gelukkig te zijn, en een huis-
gezin waarm die toon heerscht, noemt men „prettig" en „gezellig".
Maar de Schrift oordeelt anders.
Zij doorziet de innerlijke onwaarheid van dit spel der opgewondenheid,
en roept u daarom toe : Treuren is beter dan zóó te lachen.
Immers onder zulk lachen lijdt het hart vaak schade, terwijl omge-
keerd droefheid des aangezichts het hart vaak betert.
Nu versta men dit woord niet verkeerd; en bega niet de fout van
uit het ééne uiterste in het andere te vallen.
Ook in dat andere uiterste schuilt zeer ernstig gevaar.
Een uiterste, daarin uitkomende, dat men opzettelijk alle vrijere,
vroolijke uiting van het hart onderdrukt, meer de gal op het bloed,
dan liet bloed op de zenuwen laat werken, en er nu zeker behagen
in schept, om een somber gelaat te vertoonen, en zuchtend en
klagend anderen tot last te zijn.
Ook dit is onnatuur, door de Heilige Schrift niet geboden maar
gewraakt.
Een onnatuur, die behagen schept in het maken van zeer geestelijk
vertoon, een opzettelijken indruk van vroomheid wil maken, allicht in
geestelijken hoogmoed verloopt, en eindigt met het hart ongevoelig te
maken voor den gewonen indruk van ons menschelijk leven.
Dan is er geen dank en geen lach van blijdschap, voor het vele
goede dat ons van onzen God toekomt.
Een zucht is er, maar geen loflied.
Altoos een nazeggen van het: „Ik ellendig mensch", maar geen
Halleluja op de lippen.
Dit nu is geen „treuren".
„Treuren" moet uit het hart komen, het moet een uiting zijn van
den wezenlijken „honger en kommer" die ons innerlijk leven vervult,
209
en daarom heeft het „treuren" dat Jezus zahg spreekt niets, niets
hoegenaamd met de gemaakte en straks tot een tweede natuur
geworden melanchohe te maken.
Men kan wel valschelijk huilen, maar „treuren" is het teedere
woord voor een weedom des harten, die geen onoprecht vertoon toelaat.
Of ge treurt of niet treurt hangt dus van twee dingen af. Vooreerst
of de indrukken, die naar uw hart uitgaan, u blij of droef stemmen,
en ten andere of uw hart ontvankelijk genoeg is, om dien indruk in
u op te nemen, en er de bewerking van te ondergaan.
hl de gelukzaligheid des hemels ware treuren ondenkbaar, omdat
er dan niets droefs op uw hart aandringt, en alles om u heen weelde
en glorie is. Ook in het Paradijs zou het geen zin hebben gehad,
zoo Adam vóór zijn val ware gaan treuren. Zijns was enkel vreugde
en blijdschap.
Il) onzen staat en stand daarentegen, nu ons inwendig en uitwendig
leven inzonk en gebroken werd, zijn de meeste indrukken die naar ons
uitgaan droef en teleurstellend. Lees de dagbladen maar, wier invloed
op ons leven thans zoo groot is, en zeg zelf of ze u uit Oost en West,
van verre en van nabij, niet bijna dag aan dag allerlei droef bescheid
brengen, van onweerswolken die dreigen en van gruwelen en ongelukken
die gebeurd zijn, terwijl o, zoo zelden ook maar een enkelen dag niets
dan loffelijke en blijde berichten de kolommen vullen.
Maar zoo afgestompt is meestal de aandoenlijkheid van ons hart,
dat ge keer op keer iemand een half uur lang in zijn courant ziet
lezen, om allerlei bericht van moord en zelfmoord, van menschen die
verdronken en menschen die verbrandden, van roof en diefstal, van
gruwelijke onzedelijkheid en lage intrige voor zijn geest te laten voor-
bijgaan, en die dan, alsof zijn hart geen enkelen indruk ontving, stil
het blad op zij legt, en weer lachend en gekscherend zijn gesprek
hervat.
Reeds hierdoor begrijpt ge iets, van dat „zalig zijn ze die treuren",
want wie leeft te midden van een wereld als de onze, en inleeft in en
meeleeft met den nood en de zedelijke en maatschappelijke ellende,
die hem omringt, zou er bij veel en ernstig nadenken bijna onder
neergebogen worden.
Naarmate ge nu minder liefde hebt, hebt ge ook minder sijmpathie
en dus minder medelijden. Dan trekt ge u al deze ellende niet aan.
Ze deert u niet. Ze raakt u niet. En daarom kunt ge aldoor geksche-
rend lachen.
Dat altoos lachen en pretmaken is alzoo proef en blijk van uw
gemis aan liefde en van de onaandoenlijkheid van uw hart ; terwijl
omgekeerd, wie veel liefde heeft, en minder met zich zelf dan met
14
210
anderen bezig is, gedurig, o, zoo ernstig gestemd wordt, en onder
den indruk van al de ellende en al de zonde die heerscht, ook al
weent het oog niet, toch treurig gestemd wordt in het hart.
En nu spraken we nog alleen van de gemeene ellende, en de
donkere schaduw die op ons menschelijk leven als zoodanig drukt.
Maar voor wie dieper leeft, komt hier nu nog bij, niet alleen zijn
persoonlijke verdrietelijkheid en de teleurstelling, die hij bij menschen
opdeed, en de ontrouw der vriendschap, maar veel meer nog de
bezorgdheid over het lot en de toekomst van volk en vaderland,
en over de demonische geesten die rondwaren, en het allerdiepst de
droefheid over het Sion Gods, als Gods naam te schande wordt, of
zijn kerk schade lijdt, en zijn wet wordt vertreden.
Denk maar aan wat de Psalmist zong : „Waterbeken vloeien af uit
mijne oogen, omdat zij uwe wet niet onderhouden."
■ En nu, wie is er onder Gods kinderen, die dat den Psalmist na
kan zeggen, en die zóó zijn God liefheetl?
Er is daarom ook wel veel goeds, veel dat blij stemt en oorzaak
van vreugde moet zijn.
Wie het danken verstaat, en het niet als een vorm misbruikt, kan
geen avond neerknielen, of de stoffe overstelpt hem. En in de natuur,
én in de gemeene genade, én in het bijzonder genadeverbond zijn
de goedertierenheden des Heeren zoo overvloedig. Ook komt ons van
menschen zooveel liefde toe. En zelfs de vogel als hij zingt en de hond
als hij tegen ons opspringt brengt iets vriendelijks in het leven.
Vandaar dat wie een aandoenlijk, ontvankelijk hart heeft, zijn
onwaardigheid kent, en in oprechtheid betuigt: „Wie ben ik, Heere,
dat al deze weldadigheid mij overkomt", ook wel waarlijk in zijn hart
die diepe aandoening van vreugde en blijdschap kent, die de apostel
op het oog had, toen hij schreef: „Verblijd u te allen tijde."
Maar dan is het echte blijdschap. Niet een kunstbloem, maar een
bloem van vreugde ontloken aan den stengel onzes levens. Een hooge
blijdschap en dankbaarheid, die niets met den lach der opwinding of
der gekunstelde opgewondenheid gemeen heeft.
Niet een heenglijden over zi]n hart, maar een leven uit zijn hart,
en daarom een vriendelijk zijn jegens menschen en een dankbaar zijn
voor zijn God, met een blijdschap die den ernst nooit breekt, en met
de sympathie des meêlijdens voor allen nood en bezorgdheid in geen
den minsten strijd is.
En daarom wat we in onze huizen en samenkomsten noodig hebben
is noch dat eindelooze ginnegappen en gekscheren, noch ook de stijfheid
der melancholie en de gedruktheid der somberheden, maar een ernstige
levenstoon, die door wezenlijke liefde bezield is, die teeken is van een
211
diep leven, van een niet heenglijden over de dingen, maar van een
inleven in alle ding van ons hart.
, Ook wel eens de gulle lach, en een ons vermaken met wat ^eesti^
SliireTn enil r f r^'^^^-g' f" ^Is regel een toon des leven!
gelyk een engel Gods dien zou aanslaan, als hij nederdaalde te midden
van onzen jammer en toch tegelijk in dien jammer het oo^ ontsloot
voor de rijke genade waardoor Gods liefde ons dien jamme? ve oet
ÏN H
XLIV.
et midden der benauwdheid
(tegenspoed.)
Als ik wandel in het midden der benauwdheid
maakt Gij mij levend; uwe hand strekt Gij uit
tegen den toorn mijner vijanden, en uwe rech-
terhand behoudt mij.
Psalm 138 : 7.
„Benauwd" is zulk een bang woord.
Niet als men benauwd is, uit gebrek aan moed des geloofs ; maar
als men het „benauwd" heejt.
Zelfs in stoffelijken en in lichamelijken zin is dit waar.
Als in een vertrek, waar ge zit te arbeiden of ligt te sluimeren, de
frissche lucht opraakt, of de hitte te onevenredig is opgedreven, zoodat
uw ademhaling belemmerd wordt, dan kan dat gemis aan lucht u
een gevoel van benauwdheid geven, dat u het bloed naar het hoofd
jaagt. Of ook als er inwendig in uw lichaam iets op uw longen drukt,
of de keel u gezwollen is, of asthma u kwelt, of de slijmhoest u geen
rust laat^ o, dan kunnen ook die lichamelijke kwellingen het u zoo
bang en benauwd maken, dat ge gedurig een gevoel hebt, of ge er
in stikken zult.
En toch,, die benauwde lucht en die lichamelijke beklemming zijn
nog het bangste niet. Soms zelfs heeft een van God verlaten mensch
opzettelijk dit stikken in kolendamp gezocht, om aan een heel andere,
veel banger benauwdheid te ontkomen.
Neen, de bangste benauwdheid benauwt niet het lichaam en niet
de longen, maar de ziel; den geest in u. Ook deze heel andere be-
213
nauwdheden kunnen u dan wel zoo diep roeren, dat ze zich ook aan
uw longen mededeelen, door de persing van uw hart, en u met open mond
naar adem doen hijgen, maar dan is die lichamelijke benauwdheid toch
slechts bijkomstig, en de eigenlijke benauwdheid beklemt hart en ziel
^ Het vreesehjkst zal die innerlijke zielsbenauwdheid natuurlijk eens
in de plaats der buitenste duisternisse zijn, als het vuur dat u verteert
nooit, nooit meer zal kunnen gebluscht worden, en de worm die rus-
teloos aldoor knaagt aan de vezelen van uw hart. nooit, nooit zal
sterven; maar zoo helsche benauwdheid is er thans nog niet.
Iets van zóó helsche benauwdheid wordt soms wel in de worstelins'
der bekeering geleden, als de benauwde ziel zich zelve voor het eer'^t
bi] het volle licht van Gods heiligheid ontdekt; maar zoo dit waar-
achtiglijk toegaat, schiet aanstonds de Christus toe, om met den heih-en
adem zijner liefde u te verkwikken.
Neen, wat de Heilige Schrift gemeenlijk, als ze van benauwdheden
spreekt, op het oog heeft, zijn die zielsbenauwdheden, die in ons
huishjk leven, m onze zaken, in onzen omgang met menschen, om
onzer kmderen wil, door spot en laster, door geldelijke verlegenheid
door begaan kwaad, dat uit kan komen, door tegenspoed en aanhou-
dende teleurstelling, door miskenningen door den overlast van menschen
over ons kan komen.
Benauwdheden in het leven, waar dan wel allerlei zielsbenauwdheden
van ongeloof onder kunnen loopen, maar die dan toch meest een
uitwendige oorzaak hebben.
Reden, waarom David ze in dat aangrijpende, maar altoos uitwendige
beeld teekent, als hij weeklaagt en kermt: „o, Mijn God, al uw golven
en al uw haren gaan over mij heen.""
In zulke benauwdheden komt op zijn beurt een ieder menschenkind,
maar toch, ze overkomen ons zoo ongelijk. Bij Salomo hoort ge er
zoo bijna mets van, maar wat waren die benauwdheden niet ontzettend
voor een Job, en wat zwoegde een man als David er met onder.
Ook scheelt het veel, ime alzoo in benauwdheid wandelt. Immers de
een is er zooveel beter tegen bestand dan de ander. De een raakt er
in een oogenblik onder, terwijl de ander er zich soms maar al te
luchtig over heen zet. De één is, wat het volk zegt, aantrekJcelijJc,
d. w. z hij trekt zich de dingen aan, terwijl de ander als in een
ondoordringbaren mantel gehuld is, waar geen regen doorgaat
Het temperament reeds scheelt hier zooveel. Wie zwartgallig en
somber van aard is, lijdt zooveel meer. Of ook als in bange oogen-
blikken aanstonds die vernielende hoofdpijnen opkomen, die alles
donker voor u tinten, zwart voor u schilderen, en de benauwdheid
voor u verdubbelen.
214
Er zal er één zijn, die als hij maar inslaapt, uit zijn angsten is
weggenomen, terwijl den ander tot in zijn droomen de benauwdheden
vervolgen, dat hij opstaat bijna nog somberder, dan toen hij zich ter
ruste legde.
Voor den één is de benauwdheid als een gonzend insect, dat hem
een oogenblik vervolgt, maar dat hij van zich afslaat, terwijl de ander
er zijn gedachte niet af kan trekken, en in letterlijken zin in zijn
benauwdheden wandelt.
Ook zal de één zich uiten, zijn nood aan anderen klagen kunnen,
en daardoor voor een deel zich aan anderen kunnen ontlasten, terwijl
de ander er mee blijft zitten, bij anderen zwijgt en zich goed houdt,
maar juist daarom straks in de eenzaamheid teruggekeerd, te bitterder
schreien zal in de angsten en bangheden die zijn ziel vervaren.
Ook uw omgeving doet zooveel af. Als een liefde u omringt, die
op u merkt, die uw lijden ziet en ondervangt, klemt de benauwdheid
zooveel minder bang, dan wanneer er geen oog is dat medelijden met
u heeft, en soms nog hardheid en verwijt u ontmoet, als om den
reeds zoo vollen beker nog te doen overloopen.
Natuurlijk, God de Heere weet dat alles, en als geen menschelijk
oog medelijden met ons had, heeft daarom toch onze God ons pad
gekend, op ons gemerkt, en, zonder dat wij het wisten, genade en
vertroosting naar ons uitgezonden.
Wie meet af de barmhartigheden van onzen medelijdenden Hooge-
priester, die in alle ding gelijk wij is verzocht geweest?
Wie zal zeggen, hoe dicht Gods engelen, door Hem ons toegezonden,
bij ons staan, om in zulke oogenblikken de wanhoop uit ons hart te
bannen, de vertwijfeling van onze ziel te weren?
Nooit, nooit, zijn we alleen, en de schrikkelijke uitkomst, als in
zulke doodsbenauwdheden het ongeloovig hart het niet meer kon
uithouden, en dan de hand aan zichzelven sloeg, is altoos een miskenning
van de ontfermingen onzes Gods geweest.
Ook in zijn Woord zijn de ontfermingen onzes Gods met de ziels-
benauwden zoo verrassend groot, en wie ooit de moeite nam, om
achter elkander af te lezen, w^at de Heilige Geest in dat Woord tot
de benauwden en van de benauwden en over de benauwdheden onzer
ziel zegt, zou vooraf niet geloofd hebben, dat God de Heere zich zoo
telkens en zoo gedurig en op zoo indringende wijze met den verlaten
mensch in zijn benauwdheden zou hebben beziggehouden.
Het diepste gaat dat wel, als er staat: ^In al zijn benauwdheden
was Hij benauwd,'' vooral als er dan bijstaat: „Door den Engel zijns aan-
gezichts heeft Hij hen behouden ; door zijn liefde en genade heeft Hij hen
verlost; en Hij nam ze op en Hij droeg ze als in de dagen vanouds".
215
En dat dit waar is, ondervond en weet nog, wie in zulke oogenblikl^en
van benauwdheid, als het water tot aan de lippen kwam, van zichzelf
en van alle creatuur afzag, om zich eeniglijk op zijn God te wentelen.
Wie dat deed, ervoer het nog als Jesaja in de dagen vanouds, dat
de indringende vertroosting des Heiligen Geestes in zulke oogenbHkken
zoo teer en overvloedig kan zijn, dat het is, alsof wij de benauwdheid
van onzen God om onzentwii in ons eigen zielsbesef meê doorleven.
Het is zoo onuitsprekelijk teeder, dat Hij in aZ onze benauwdheden
benauwd is om onzentwii; als dan de Heihge Geest bidt in ons, omdat
wij niet meer bidden kunnen, en Hij die de harten doorzoekt, de
meening des Geestes verstaat, en ons vertroost en balsem druppelt
in de wonde van ons hart.
Ge ziet dan wel den Engel des aangezichts niet, maar die Engel is
er dan toch. Hij is vlak bij u. Hij ondervangt al onze smarten.
Tot dan die liefde en genade uitgaat om ons te redden. Om de
koperen deuren, waarop wij den kop zouden hebben stukgestooten,
voor ons te doen openspringen. Een doorgang te maken waar geen
uitkomst meer was. En tot in de vallei der schaduwe des doods ons
met zijn stok en staf te vertroosten.
Ja, als ten slotte de Heere dan ook met ons deed, wat een moeder
doet, als ze haar kind in tranen vindt, en onze ziel het ervoer en
zaliglijk genoot, hoe onze God in zulke bange, benauwde oogenblikken
ons opnam en droeg als in de dagen vanouds.
Er ligt in zulke benauwdheden iets dat ons doodt-, ze helpen ons
geheel van streek; ze maken ons onbekwaam voor onzen arbeid; ze
verduisteren onzen blik ; en sluiten ons met ons verdriet in onszelven
op; en dat hierin wel waarlijk een doodende macht ligt, dat ziet ge
wel aan hen die het besterven of in de razernij van het ongeloof de
hand aan zichzelven slaan.
En daarom gaat God de Heere, bij wie Hem zoekt, dan tegen die
dooddrukkende macht in, en doet Hij den psalmist uit jubelenden
zielsdrang het uitroepen: „Als ik wandel in het midden der benauwd-
heden, maakt Gij mij levendig''.
Wij raken er dan onder. Golfslag na golfslag gaat over uw hoofd
heen, en hoe we ook tegen den stroom opworstelen, we kunnen ten
leste het hoofd niet meer bovenhouden. Pas is de ééne golfslag te
boven gekomen, of een nog zwaarder golf komt aanrollen. En dan
geven we het op, en laten moedeloos de armen zinken, en de wateren
zouden ons verzwolgen hebben.
Dat is de dood, die in de benauwdheden zit, en uit die benauwd-
heden zich op ons werpt, en ons de keel toenijpt en den levenslust
in ons wil verstikken.
216
En dan, wal ge dan noodig hebt, is dat ge weer levendig wordt
gemaakt, en dit nu juist, zegt David, is wat de Heere in zulke oogen-
blikken aan u doet.
Ook al waart ge reeds weggezonken, dan nog trekt zijn liefde u
weer als drenkeling op den oever, en al schenen de levensgeesten
reeds in u uitgebluscht, Hij brengt u weer bij, uw God maakt u
weer levendig.
En dan merkt ge van achter wel, dat ge zonkt door eigen schuld,
dat uw verbeelding u bedrogen had, en de benauwdheid niet zóó
donker was, als gij gewaand hadt, maar dat doet er niet toe. Zóó
en niet anders stond het voor uw ziel. Zoo somber boog de schaduw
over u. En dat ge nu w^eer opleeft, en weer het hoofd opheft, en
weer uzelven zijt, dat dankt ge eeniglijk aan de genade, aan de liefde
en aan de vertroosting van uw God.
Hij zag u zinken, en daalde tot u af in de diepte uwer benauwd-
heden, en Hij toog u weer op uit die zeer diepe wateren.
o, De wereld is zoo wu-eed, niet uit haar zelf, maar omdat ze zich
door Satan inspireeren laat, en terw^ijl nu die stroom van benauwdheden
voortgaat bij dagen en bij nachten het arme menschenkind, nu in dit
huis en dan onder dat dak te verschrikken, neemt ze dien kostelijken
Bijbel van hem w^eg; schuift ze voor die oneindige barmhartigheden
van onzen eigen Hoogepriester een gordijn; en als het dan alles,
alles donker om hem heen wordt, een grauwe hemel zonder een
enkele star, die meer licht; — dan komt die wreede wereld en wijst
hem op een revolver om zichzelven dood te schieten, of op een koord
om zichzelven te verhangen, of op een diepen stroom, om zich in te
verdrinken.
Dat doet dan Satan, al gebruikt hij er de wereld voor.
En als dan de tot stikkens toe benauwde mensch tusschen die twee
staat, tusschen die roerende, reddende, alles te boven gaande ontfer-
ming van zijn God, en dien moordkreet van Satan in zijn hart, waarom,
waarom zijn er dan toch nog die den Heiligen Geest bedroeven, en
zijn liefde verachten, en kiezen voor Satan ?
Helaas, waarom anders, dan omdat ze voor die onlfermihgen huns
Gods in den dag des voorspoeds het oor hadden dichtgestopt?
Dan roept die God van alle ontfermingen wel, maar zij niet die het
hooren kunnen.
En toen, toen ze in den dag des voorspoeds hun God vergaten,
toen hebben ze zich den dag des kwaads bereid, waarop ze weerloos
en machteloos vallen zouden in de handen van Satan.
F
XLV.
LKE DAG HEEFT GENOEG AAN ZIJN EIGEN KWAAD.
(bezorgdheid.)
Zijt dan niet bezorgd tegen den morgen ; want
de morgen zal voor het zijne zorgen; elke dag
heeft genoeg aan zijns zelfs kwaad.
Matth. 6 : 34.
Het feit valt, helaas, niet te loochenen, dat voor meer dan één
gezin het nieuwe jaar dat komende is, een nieuwe bron gaat ontsluiten
van kommer en bezorgdheid.
Zoo telkens had men gehoopt, dat er een keer in de zaken op til
was. Na die vele magere jaren zouden eindelijk dan toch „de vette"
wel weer hun intrede doen. Het ergste was nu geleden. Dieper kon
de veer niet neergedrukt. En als er nu maar zeker klein begin van
beterschap kwam, dan zou dit voor nering en negotie als het eerste
uitloopen van het plantsoen in de lente zijn. Een lente, die een zomer,
en straks na dien zomer een herfst met rijken oogst voorspelde.
Dan zou een ieder er weer bovenop komen. Het geleden leed zou
vergeten zijn. Lofliederen zouden uit de verdorde keel opstijgen. En
nu reeds, nog te midden van zijn tegenspoed, werd men staande
gehouden door de hoop, dat het welhaast daartoe komen moest; een
hoop waarvan men wel niet leven kon, maar die toch den levensmoed
ophield.
Maar wie kan er het oog voor sluiten, dat ook het jaar 1895 ons
het eerste uitbotten van die hoop niet gebracht heeft.
Gevorderd is men op geen enkel punt. Niet één knoop in het groote
218
maatschappelijk vraagstuk is ontward. Het bleef heel Europa door,
en tot zelfs over zee, gespannen staan. En de moeilijkheid om een
eerlijk stuk brood te verdienen, werd al grooter ; de concurrentie met
haar onheiligen hartstocht, al straffer; we hebben voor een dozijn en
meer jaren een tijdperk van welstand gekend, maar die welstand is weg.
En al weten we nu zeer wel, dat „het Koninkrijk van God en zijn
gerechtigheid" eerst moeten gezocht, toch neemt dit niet weg, dat de
jaarwisseling een gebeurtenis niet in het geestelijk^ maar in het burgerlijk
leven is, en dal de vraag, hoe zijn schulden te betalen, die nog open-
staan, en zijn zaken te beteren, die achteruitgaan, en althans voor één
jaar weer met eere rond te komen, een harde vraag voor velen is,
die de keel als toenijpt en het vragend oog somber voor zich uit
doet staren.
En nu kunt ge daar wel tegen inroepen: „Wees toch niet bezorgd,
lieve broeder, die zorgt is de Heere" ; maar uit het Evangelie blijkt
dan toch, dat Christus zelf ons menschelijk hart in zijn angst en in
zijn nood heel anders aangrijpt.
Want zeker, ook de Heere riep: „Wees niet bezorgd", maar bij dat
zeggen deed Hij ook die heel andere snaar in ons hart trillen : Elke dag
heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.
Wat in dit zeggen: „Wees niet bezorgd, lieve broeder!" van de
lippen van iemand die zelf in geen moeite zit, zoo wreed aandoet, is
dat men den benauwde van hart met een z^/'oortZ afscheept, oppervlakkig
heenglijdt over wat voor hem banden des doods zijn, en daardoor toont
geen liefde te hebben, niet in te gaan in zijn lijden, en aan het mede-
lijden des ontfermens gespeend te zijn in zijn hart.
En juist dat vindt ge bij uw Jezus zoo heel omgekeerd. Iets wat
ge terstond voelt aan die op zich zelf u verrassende woorden: „Elke
dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad."
Wie dat zegt, toont het menschelijk leven nog schier somberder op
te vatten, dan de zwaarst tillende.
Voor der meesten besef toch staat het, alsof het leven gemeenlijk
draaglijk was, zonder uitlokkend te wezen, en alsof slechts op enkele
dagen het leed aanzwol om ons hart te overstelpen.
Maar Jezus neemt het veel ernstiger en somberder op.
Neen, zegt uw Heiland, uw leven is niet een keten van draaglijke
dagen, nu en dan door een dag van tegenspoed afgebroken ; heel uw
leven is tegenspoedig, op eiken dag is er een drinkbeker te drinken,
zevenmaal in elke week gaat er een zon onder en zijn er starren die
verduisteren ; of om het kortweg te zeggen, gelijk de Evangelist het
ons heeft overgeleverd : Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.
Juist het omgekeerde dus van wat die andere troosters roepen.
219
Niet: „Er is geen reden om derwijs bekommerd en bezorgd te zijn";
maar veeleer omgekeerd: „Gij hebt nog geen begrip van uw wezen-
lijken kommer, want verstondt ge ten volle het kivaad van heden, zoo
zoudt ge geen tijd noch kracht overhouden, om aan het hwaad van
morgen ook maar te denken."
Dat ge met het kwaad van morgen en van overmorgen nu reeds
bezig zijt, toont dat ge over het kwaad van heden heenglijdt, dat niet
doorziet, dat niet peilt in zijn diepte.
En daarom: Vervul u thans hoofd en hart niet met het kwaad, dat
bij morgen hoort. Dat komt eerst aan de orde als het morgen zijn zal.
Thans hebt ge voor het kwaad van dezen dag te zorgen. En wie recht
staat, zal merken, dat hij daarmede de handen reeds meer dan vol
heeft.
Ge houdt geen tijd noch kracht over, om nu reeds met het kwaad
van morgen bezig te zijn.
Elke dag heeft genoeg en te over aan zijn eigen Tcwaad.
Zeiden we dan te veel, dat er in dit krasse woord iets verrassends
ligt? Iets dat opeens uw overleggingen omzet, en u anders voor het
leven doet staan?
Ge hadt u reeds aan te veel kwaads gewend. Voor o, zooveel dat
toch eigenlijk uw hart zeer deed, waart ge reeds ongevoelig geworden.
Dat noemdet ge al geen kwaad meer.
En waar ge voor schrikken bleeft, waren alleen die heel erge
dingen en pijnlijke benauwdheden, die uit de verte u tegengrijnsden.
En nu roept Jezus u op eenmaal naar uw hart terug, en klaagt u
aan over uw ongevoeligheid. Dat ge 's avonds bij het naar bed gaan
zeggen kunt: „Goddank, vandaag is alles wel afgeloopen. Geen kwaad
is er geweest," onderwijl toch, bij heiliger licht bezien, niets goed
liep, noch in uw eigen hart, noch in uw gezin, noch in uw omgang,
en niet alleen uw innerlijk leven, maar uw betrekking tot anderen, en
uw levenstoestand zoo gansch anders was en bleef, dan dit zijn moest
in uw Paradijs, terwijl gij toch als Gods kind al wat minder dan het
Paradijs is, een kwaad moest weten te noemen.
Maar daar zijt ge over heen. Ge zit in den kerker en zijt er door
afgestompt. Ge draagt boeien en het ergert u niet meer als de schalmen
er van in uw vleesch innijpen.
Dat is uw zelfverlaging. Geboren koningskind, hinderen u de bede-
laarslompen niet meer, die u bij beter en bij dieper inzicht toch
onteeren.
En juist nu dat laten varen van uw hoogen adel, dat afzien van
uw aanspraak op hooger geluk, dat is het wat u van uw God, van uw
Oorsprong, van uw Vader in de hemelen vervreemdt. Daardoor ploft
dan de zorge voor de toekomst van uv^r God op u neder. En terwijl
ge hard van huid zijt geworden voor het kwaad in het heden, waar-
tegen ge strijden moest, bezwijkt ge machteloos, en zonder kracht tot
verweer, bij den schrik voor het kwaad dat na weken of na maanden
komen kan.
En zeg nu niet, dat dit woord van Jezus u nog ongelukkiger maakt.
Dat schijnt wel zoo, maar het is zoo niet.
Dan verwijt men u: „Met mijne zorgen voor de toekomst heb ik
het al zoo zielsbenauwd ; en nu wilt ge me nog het hart bezwaren
met allerlei kwaad in het heden, waaraan ik gelukkig gewend was
geraakt, en dat me deswege niet meer beklemde."
Maar de ervaring leert het anders, en zet op Jezus' woord het zegel.
We moeten weten, dat ons leven is „zeventig en tachtig jaar, en dat
het meeste van dien is moeite en verdriet." We moe^e/z eiken dag de
rauwe tegenstelling voelen tusschen het geluk dat God ons bereid had,
en de werkelijkheid te midden waarvan we leven. Dan alleen weet
en bekent ge, dat uw thuis daarboven, uw vaderland bij God is, en
dat de harde reis, die we hier te volbrengen hebben, gevolg is van
onze eigen schuld, dat we den verkeerden weg inliepen, en dus op
dien weg weer terug moeten, om weer uit te komen bij onzen God.
Zoo wordt alles van binnen in u wakker. Ge maakt de hoogste
aanspraken op uw erfenis om Jezus' wil daarboven, maar juist daarom
geen de minste aanspraak, om het wel te hebben, nu reeds, hier op
de pelgrimsreis.
Hier is het kwaad, en het kwaad is er alle dag, is er elk uur, is
er van binnen en van buiten, in u en in anderen. En wie daar een
oog voor heeft, die leeft, dien schrijnt het door de ziel, maar dien
prikkelt het ook de energie, en die kan te midden van zijn kwaad
zoo stil en innig dankbaar zijn voor eiken beker koud water, die hem
op de pelgrimsreis nog gereikt wordt.
Wie half blind door het leven gaat, en daarom het kwaad van
eiken dag niet ziet, die kent geen zonde, die kent geen kommer over de
zake Gods, dien wegen zijn kinderen niet met een eeuwig belang op
het harte, dien verteert de liefde van Christus en zijn Sion niet.
Als zulk een man de honderdduizend uit de loterij trok, en geen
zieken in huis heeft en vrienden voor den omgang bezit, dan is hij
de wereld te rijk, en zou hij alle zorg van zich schudden.
Andere behoeften, dieper nooden, angstiger zorgen kent hij niet.
En daarin juist ligt het valsche van zijn toestand; want eens komt
de ure, dat geen geld meer lafenis biedt, en de doodsangst van den
221
eeuwigen nood op de ziel valt, en het naar het oordeel gaat, en al
dit kwaad van eiken dag, waarvoor hij nooit een oog had, opeens als
een machtig spooksel voor hem zal staan.
Wie, als hij maar geld had, al zijn zorgen zou afleggen, steunt in
het binnenste van zijn hart nog meer op Mammon dan op God.
Soms zelfs is zijn bidden niet anders dan een bidden of God hem bij
Mammon gunste wil doen verwerven.
En om dien boozen toestand bij den wortel af te snijden, daarom
roept Jezus u zoo zonder sparen van het kwaad van morgen en
overmorgen naar het kwaad van heden terug.
Naar het kwaad van dezen dag, een dag waarop gij nog geen
kwaad ziet, omdat er een blinddoek om uw oogen ligt gewonden.
En nu rukt Jezus dien blinddoek af, en toont al het kwaad, dat er
heden is. Heel ander kwaad, veel dieper kwaad. Schulden niet van
geld, maar schulden van God. Schulden die scheiding tusschen u en
uw Vader in de hemelen maken, en juist daardoor u de rust en den
troost benemen, die het geloof in uw Vader daarboven voor de toekomst
schenken kon.
Hier nu blinkt Goddelijke wijsheid.
Wie toch dit nieuwe jaar ingaat, niet om zijn God de zorge voor
de toekomst uit de handen te nemen, maar om eiken dag met open
oog het kwaad aan te zien, dat er dien dag is, er dien dag tegen te
strijden, en het dien dag te overwinnen, die komt met eiken dag zijn
God nader, en leert eiken dag te beter de moeilijke les, om aan zijn
God over te geven, wat toch die God in zijn hand heeft.
p
XLVI.
AT MEN HET IN UWE HAND GEVE.
(ruste in god.)
Gij ziet het immers, want Gij aanschouwt de
moeite en het verdriet, opdat men het in uwe hand
geve; op U verlaat zich de arme, Gij zijt geweest
een helper van den wees.
Psalm 10: 14.
Gods vertroostingen zijn niet geschreven voor een gelukshind.
Wie rustig, stil en kalm het stroompje van zijn leven ziet voortkabbelen
van dat het jaar begint totdat het jaar weer eindigt, moge 's Heeren
Woord daarom niet opzij zetten; maar toch hij vindt in dat Woord
zijn wereld, zijn leven, de afspiegeling van zijn gemoedstoestand
niet terug.
Een enkel stuk uit de Bergrede en uit wat Johannes te boek stelde,
kan dan nog. Ook hier en daar een enkel zachtvloeiend vers. Maar
heel onze Schrift, neen, die voegt en past bij hem niet. Al die oorlogen,
al die worstelingen, al die klaagpsalmen, al die strijdzangen, zelfs in
de Evangeliën die twistgesprekken, en soms zelfs op Jezus' lippen die
harde woorden van zijn vader en moeder te moeten haten, en dan
Paulus met zijn leertwisten en haarklooverijen, en Jacobus met zijn
aanval op de rijken, en ten slotte die geweldige profetieën, dat het alles
onderstboven zal gaan, in de Openbaring; neen, dat is 2z)>z geest niet.
Voor hem moest heel die Bijbel, van zijn eerste tot zijn laatste
bladzijde, niets dan liefde, niets dan zachte, minzame teederheid
ademen.
Nu zijn hier natuurlijk wel uitzonderingen op. Een enkele, wiens
223
scheepke schier immer bij zonneschijn voor wind en tij afdreef, werd
toch door den Heiligen Geest zoo krachtig aangegrepen, dat hij den
storm die op de zee van buiten uitbleef, in de zee van binnen op
bange wijze heeft doorgemaakt, en die deswege wel terdege ervaart hoe
almeer die Schrift hem toespreekt.
Maar dit blijven dan toch ï<2'^eow<im7?<7e7i; en zonder vrees voor tegen-
spraak mag gezegd, dat Gods heilig Woord in zijn pit en kern, in zijn
diepte en hoogte, alle eeuwen door, eigenlijk alleen door hen is
gesmaakt, verstaan en genoten, die behooren tot de lieden, van wie in
Psalm 107 zoo naar waarheid staat, dat „hun hart door zwarigheid
vernederd werd", dat ze „wandelden door de duisternis en door de
schaduwe des doods" en gedurig stonden „voor de koperen deuren."
In Hebreen 11 gaat de ivolke der getuigen voor uw oog voorbij, als
een lange reeks van mannen en vrouwen, die „verlaten, verdrukt en
kwalijk gehandeld zijn, hebben in woestijnen gedoold en op bergen
en in spelonken en in de holen der aarde"; en het meest zij, die
evenals deze heiligen den vollen beker van „moeite en van verdriet"
hebben uitgedronken, vinden in de Schrift hun eigen zielsgedachte
uitgesproken.
Voor hen eerst is in volle mate die heilige Schrift geestelijk sympathiek.
Met name geldt dit van de Psalmen Davids, waarin telkens en
telkens al die baren en golven des Almachtigen over het hoofd van
den knecht Gods henengaan, en toch telkens weer de dienstknecht des
Heeren het hoofd uil die golven opheft, en vraagt: „Waarom buigt
gij u neder, mijn ziele?" tot de stil gemaakte en weer opgeheven ziel
zich dan tot den God harer sterkte keert, en uitroept: „Gij, Heere,
ziet het immers, want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat
men het in uwe hand geve^
De „moeite en het verdriet" zijn zoo breed vertakt op deze aarde.
Ge merkt dat wel niet aan den vroolijk-luchtigen toon op onze
straten, en in onze gezelschappen, en aan den feestdisch, om de licht
verklaarbare reden, dat de neergebogenen van hart zich meer schuil
houden, en in de eenzaamheid treuren. Ook houdt men zich zoo
dikwijls goed, al stormt het van binnen. Ook zijn het niet de minst
teederen, die hun verdriet opkroppen, en er met opzet niets van
merken laten.
Op den schijn moet ge hier dan ook niet afgaan.
Er is zooveel opwinding, zooveel gemaakte luidruchtigheid, zoo
menige mond die lacht, als de klacht naar de lippen dringt.
Ook heeft God uit genade in ons menschelijk hart een schier
onuitputtelijke bron van stille hope en levensmoed doen ontspringen,
die telkens weer over de teleurstelling triomfeert.
224
Maar anders is zelfs wat ons Huwelijksformulier zoo somber ernstig
aan bruid en bruidegom toefluistert: „Aangezien de gehuwden meestal
velerlei kruis in dit leven is overkomende", gemeenlijk veel meer
innerlijk waar, dan de bloementaal, die op elk bruiloftsfeest van
enkel liefde en louter vreugde profeteert.
Als men jong is gelooft men dat niet, en de ouderen doen dan ook
verkeerd, als ze den last van hun moeite reeds aan de jongeren willen
opleggen.
De plante zou nooit in volle kroon haar stengels kunnen opbuigen,
zoo ze van meet af dien vollen last te dragen had. Dat ziet ge wel
aan zoo menig kind, dat te vroeg door leed en teleurstelling gedrukt,
geknakt werd eer het zich kon ontplooien.
Maar al hebben de jongeren nog uitstel, tot afstel van „de moeite
en het verdriet" komt het maar bij zeer enkelen.
En de regel blijft, dat de doornen en de distelen des levens een
ieder op zijn beurt de voeten verwonden, tot ook hij zijn spoor op
het pad des levens met zijn bloed en zijn tranen geteekend heeft.
En juist daarom is het zoo Goddelijk zalig vertroostend, als onze
Vader die in de hemelen is, ons in zijn Woord betuigen komt, dat
Hij op ons nederziet in Goddelijk erbarmen, en al onze moeite en al
ons veixiriet aanschouwt.
Natuurlijk geeft dat niets voor den uitwendige en den oppervlakkige,
die niets van den „verborgen omgang" kent.
Zulk een weet er bij ervaring niets van, wat het zegt, de verbor-
genheid des Heeren boven zijn tente te zien zweven, en beurtelings
zelf te vluchten in zijn Burcht, zijn Rotssteen en zijn Hoog Vertrek.
Voor hem is alles plat, gelijkvloersch, en binnen de enge perken
van zijn bekrompen horizont besloten.
Ook al belijdt zulk een nog, dat er een God bestaat, die God leeft
niet voor hem, en hij niet voor dien God.
God is voor hem een naam, een klank, een term, maar geen
volzalige Wezenheid, en veel min een Fontein van alle goed, een
Springader des eeuwigen levens.
Maar als ge, uit eigen stille zielservaring, bij het lezen des Woords,
wezenlijk iets van de liefde Gods verstaat, van de majesteit van zijn
Goddelijke ontfermingen, en van de peillooze diepten van genade die
er in zijn Vaderhart zijn, dan ja, is die zalige wetenschap, dat uw
God „uw moeite en uw verdriet" aanschouwt, u alles.
Als ge gesmaad wordt, en God hoort het; als ge gekrenkt wordt,
en uw Goii merkt er op; als ge onder zwarigheid vernederd wordt,
en de weedom uws harten u in wee doet bezwijken, en ge weet dat
er geen traan door u kan geschreid worden, of uw God leest dien saam,
225
dan is door die enkele wetenschap uw druk reeds ter helfte verlicht,
en kunt ge te midden van uw bangheden, en al stort ge met uw
kruis ter aarde, nog roemen in den „God des aanziens" en des ondoor-
grondelijken ontfermens.
Maar dan moet die vertroosting uws Gods ook op zijn eere uitloopen
en althans deze schoone uitwerking hebben, dat ge het in zijne hand
geeft.
Immers de psalmist schakelt het ééne onmiddellijk aan het andere :
„Gij ziet het immers, want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet,
opdat men het in uwe hand geve^
Dat nu doet ge niet, als ge „uw moeite en uw verdriet" zelf wilt
blijven dragen ; er zekeren lust aan hebt, om er u diep onder neder te
buigen; en den zedelijken geloofsmoed mist, om van uw moeite en
uw verdriet te scheiden.
Onze natuur neigt daar wel toe.
Dan vermenigvuldigen zich in ons de gedachten; we blijven aldoor
aan de bangheden in ons leven hangen ; we mijmeren, we peinzen er
over; we denken ze telkens en telkens weer in: en soms is het of we
van dien afgrond van het wee onzes harten niet scheiden kunnen.
Die diepe, sombere stroom trekt ons en verlokt ons, en soms is
het of die stroom zich voor ons opent, opdat we ons in zijn gapenden
afgrond zouden werpen, en er in onder gaan.
Bespied maar eens de zwaarmoedige, de droefgeestige, de zwart-
gallige lijders, en vraag maar eens, hoe meer dan één er ten leste toe
kwam om de hand aan zichzelf te slaan.
En dit alles nu is tegen Gods bestel.
Hij troost, maar om dan ook uw neergebogen ziel te verlichten,
om den last des lijdens van u op zich te nemen, en om zich, wat
uw moeite en uw verdriet aangaat, in Christus aan u te ontdekken
als uw barmhartige Hoogepriester.
Meer nog.
Als God de Heere uw „moeite en uw verdriet" aanschouwt, dan
keert ge in uzelven in.
Dan staart ge u niet star op dat kruis, dat voor u op den weg
ligt, maar onderzoekt ook het doeleinde waarmee uw God dat kruis
u bestelde.
Dit kan dan samenhangen met eigen schuld en zonde, dat er een
gouden spoor van Gods gerechtigheid doorheen loopt, om u aan uzelven
te ontdekken, en u voor uw God te verootmoedigen.
Of ook kan het zijn, dal uw Vader die in de hemelen is, u als kind
15
Jcastijdt, om uw nog te arm geloof rijker te maken, of de druif die
aan uw takken gerijpt is, uit te drukken in den beker van zijn glorie.
Ge zult het in zijn hand geven, dat wil ook zeggen, dat te midden
van uw moeite en van uw verdriet uw God voor u treedt, en zijn
hand naar u uitstrekt, en u vraagt: Geef Mij uw leed, leg het hier
op de hand mijner Goddelijke ontferming, en laat Mij het dragen
voor u.
Ook ligt er deze zegen in, dat maar al te dikwijls in onze moeite
en in ons verdriet menschen betrokken zijn, die ons die moeite en
dat verdriet aandeden.
En is dit zoo, dan neigt het hart zoo licht naar wrevel en verwijt.
Dat de liefde inkrimpt en bittere gevoelens ons hart doorkruisen.
En dit blijft zoo, en wordt steeds erger, hoe langer we den last van
onze moeite en van ons verdriet zelf blijven dragen.
Iets waaruit dan zoo dikwijls gedachten van wraak en wederver-
gelding ontkiemen.
En nu, ook met het oog hierop, zegt Gods Woord u, dat ge niet
alleen staat, dat ge niet verlaten zijt, dat de Heere alles weet en het
alles raaken zal, opdat ge ook wat de kinderen der menschen u aan-
deden, hun niet vergelden zoudt, maar het zoudt geven in de hand
van uw God.
XLVII.
Eerste Jesaiaansche wee u !
(gel d dorst.)
Wee dengenen, die huis aan huis trekken, akker
aan akker brengen, totdat er geene plaats meer
zij, en dat gijheden alleen inwoners gemaakt wordt
in het midden des lands.
Jesaia 5 : 8.
De bekende „Wee u's!''' van den profeet Jesaia zijn zes in aantal,
met het J'Vee u! tegen den Ma mm ondienst, d. i. tegen de geldzucht,
heb- en schraapzucht, als het uitgangspunt van nationale zelfverzwak-
king vooraan.
Los kapitaal bezat men in Jesaia's dagen nog haast niet. Er was
geen ander groot bezit dan in vast goed, d. i. in huizen en in lande-
rijen denkbaar.
Dit gaf aan het eerste Wee u ! zijn eigenaardige tint.
Hoor slechts. Aldus luidde het T-Fee ?<.Megen de tuk heid op rijkdom:
Wee dengenen, die huis aan huis treklen en akker aan akker brengen,
totdat er geen plaats meer zij, en dat gijlieden alleen inwoners gemaakt
wordt in het midden des lands.
Dit is de vorm van de zondige hebzucht, waaraan het averechtsche
stelsel van de Landnationalisatie haar kracht, en haar deel waarheid
ontleent, en het verklaart hoe vrome kinderen Gods een oogenblik
den droom konden droomen, alsof uit landnationalisatie het heil der
toekomst zou dagen.
Al is toch dit stelsel als stelsel eer te duchten dan toe te juichen
228
gul en volmondig dient toegestemd, dat er achter het streven, dat er
in uitkomt, een drijfkracht van waarheid zit.
Het overgroote grondbezit komt uit zonde op ; druischt tegen de
ordinantiën Gods in : en loopt er op uit, dat het van God gestelde
verband tusschen het land en de inwoners van dat land wordt
verbroken.
Reeds Galvijn wees er in oude dagen op hoe dwaas het toch is, zijn
huis te willen vergrooten, tot er allerlei kamers in leeg staan, terwijl
anderen nauwlijks de noodige plek hebben. Of ook hoe onzinnig,
, zooveel land aan zich te trekken, zoodat er van af moeten, wie God
er op geplaatst heeft, terwijl toch de aarde ons als gemeenschappelijke
verblijfplaats is aangewezen".
En in gelijken zin schreef een vorst onder de uitleggers onzer eeuw,
Delitzsch: „Zij, die onverzadelijken, ze rusten niet, alvorens alle klein
landbezit in groot landbezit is opgeslokt. Een zonde te gruwelijker in
Israël, waar de Goddelijke wetgeving juist een gelijkmatige verdeeling
van het landbezit had ingesteld."
Zeer stellig ligt in Jesaia's uitspraak dan ook een besliste en krasse
veroordeeling van het brengen van halve landstreken aan één eigenaar.
Dat mag niet.
Dat moest de Overheid zelfs niet dulden.
En toch, het bange eerste Wee u ! waaruit straks de vijf andere
Wee u's ! voorvloeien, keert zich niet tegen verkeerd landbezit, als
zoodanig, maar tegen den zondigen geest die er zich in uitspreekt.
Het eerste Wee u! vloekt en verdoemt in eiken mensch en in elk
volk, de zondige neiging, om het levensideaal te stellen in het fortuin
maken , en in het verkrijgen van maar altoos meer eigendom ,
altoos meer geld.
Het is een Wee u ! tegen de onheilige koorts van het kapitalisme.
Een Wee u ! tegen Mammon, en tegen een iegelijk die als priester
of koorknaap om het outer van Mammon den dans der hebzucht en
der schraapzucht meedanst.
Dat er ook een protest in dat Wee u ! ligt tegen de oude, zondige
gewoonte, om voor enkele gegoede gezinnen heel een gracht, met
overgroote huizen en tuinen in beslag te nemen, terwijl de talrijke
gezinnen uit den lageren stand in kelders, krotten en sloppen werden
weggestopt, spreekt vanzelf.
Galvijn geeselde dit bedrijf terecht als een eerzucht en ijdelheid en
onbarmhartigheid, die we veroordeelen moeten. Ja reeds Ghrysostoinus
ontza;; zich niet zijn Byzantijnsch gehoor te kastijden met de woorden :
„Uw hebzuchtige zin gaat zóó ver, dat ge aan de armen ten leste ook
het zonlicht en de vrije lucht zoudt benemen."
229
Feitelijk is het daartoe dan ook gekomen, en de tegenwoordige
beweging, om betere arbeiderswoningen te stichten, waar wie weinig
heeft, althans Gods Heve zon, en wat sterkende lucht kan inademen,
is den hartehjken steun van elk Christen dubbel waard.
Maar ook afgezien hiervan ligt in dit eerste Wee u! een waar-
schuwing voor den belijder van den Christus, om niet in groolsche
behuizing, noch in het bouwen van halve paleizen, noch in den aanleg
van onafzienbare buitenplaatsen, heil te zoeken, maar tevreden te zijn
met een matige woning, die ruimte aanbiedt voor het vereischt gebruik.
Ook bij de keuze van een w^oning moet het gebruik, en niet de
zucht om groot te wonen, den maatstaf aangeven.
Ook daarin toch speelt de ijdelheid, en komt de zucht om anderen
achter zich weg te dringen, uit.
Immers daarin juist ligt bij de hebzucht de wortel der zonde, dat
ze op zelfverheffing uit is, en om dat doel te bereiken, anderen
verdringt en terugdringt.
De profeet doet dit scherp uitkomen in de woorden : Zoolang trekt
ge huis aan huis en akker aan akker, tot er ten leste geen plaats
meer voor de andere inwoners zij, en gij alleen als inwoners wordt
overgelaten.
Want het komt wel zoover niet, omdat hun macht te kort schiet,
maar toch, zegt Calvijn terecht, „gaan zij, voor zooveel aan hen ligt,
metterdaad niet anders te werk, als wilden ze ieder ander van zijn plaats
verdringen en uit zijn bezit werpen, zoodat die dan maar onder den
blooten hemel moeten leven, of naar elders verhuizen."
In de kapitalistische koorts werkt de prikkel van den broedernijd.
Want natuurlijk, al is het pure dwaasheid in een menschenwereld,
waarin de ééne mensch in kracht en aanleg geheel ongelijk aan den
ander is, te droomen van een gelijk bezit voor allen, toch zijn er ook
voor de ongelijkheid zekere grenzen.
Armen en rijken zullen er wel altoos blijven, maar dit neemt niet
weg, dat er is een te arm en te rijk; en juist dat is de grieve, die
de hebzucht en schraapzucht weigert te eerbiedigen.
De een gaart al op, ook al weet hij, dat het door handigheid en
vaardigheid anderen wordt afgetroggeld.
Wie dat aandurft en slaagt, komt tot macht. Die macht geeft eer
en aanzien. Daar gaat de groote menigte voor uit den weg. En het
is op die wijs, dat het streven, om maar geld te maken, om maar
fortuin op te zamelen, om maar machtig eigenaar van veel geld te wezen,
als een giftige koorts heel het nationale gestel aantast, het daardoor
afrukt van hooger ideaal en heiliger roeping, en alzoo het Wee u ! van
den almachtigen God over heel de nationale existentie brengt.
230
Tot zelfs het reinste wat op aarde gekend wordt, de liefde tusschen
man en vrouw, en de heilige eere des huwelijks eindigt dan ook met
onder dat Wee u! te komen.
Men kiest een vrouw, niet omdat men haar persoon, haar ziel, haar
waarlijk wezen, maar omdat men haar geld, en het huis, en den
akker dien ze aanbrengt, liefheeft.
En zeg nu niet, dat zulks wel voorkomt onder de hoogere standen,
maar dat zulk een belustheid op geld en goed, zulk een van God
gevloekte hartstocht naar bezitsmacht, ten koste van anderen, onder
gewone burgers en boeren, en met name bij de lagere klasse niet voor-
komt.
Immers de feiten weerspreken dit bew^eren.
Want wel is er onder Gods kinderen in de lagere klasse een hoogst
achtbare groep, die metterdaad sober leeft, nijverlijk arbeidt, redelijk
verdient, en van deze redelijke verdiensten niets oplegt, maar, althans
vergelijkender wijze, geeft en uitdeelt met milde hand, en in dat uitdeelen
meer dan in oppotten lust heeft.
Maar de volksgeest is dat niet.
En wie zijn oor te luisteren legt bij onze jonge mannen als ze over
hun toekomst spreken, en bij onze kooplieden als ze na den arbeid
hun geest vrij uitlaten, en bij onze landbouwers als ze plannen voor
de toekomst maken, en bij onze burgerij als ze haar fuiken in het
vischwater uitzet, merkt, helaas, maar al te zeker en te gedurig, hoe
ook in het bloed van het Nederlandsche volk de koorts der geld- en
hebzucht thans maar al te hevig, zeg vrij, cd heviger, klopt.
Zoo ergens dan wijst de koortsthermometer op dit punt hoogstbe-
denkelijke cijfers aan.
Men zint op geld, men droomt van geld, men jaagt naar geld.
En in meer dan één kring, en in meer dan één huis, is het reeds
zoover gekomen, dat niet de man het geld heeft, maar het geld
den man.
Dit nu is daarom zoo uiterst gevaarlijk, omdat de grens tusschen
het plichtmatige en het geoorloofde eenerzijds, en het zondige en van
God gevloekte anderzijds niet zoo scherp uitkomt.
Mag ik dan in mijn zaken niet bij de pinken wezen? En het
antwoord luidt: Ze te verwaarloozen zou u schuldig stellen. Ge moet
volijverig zijn, en scherp toezien, in de roeping waarin God u gesteld
heeft.
En ook vraagt men: Mag ik dan geen geld verdienen en sparen
voor vrouw en kind? En nogmaals luidt het antwoord: Wie enkel
231
op zichzelf bedacht is, en bij zijn dood, door eigen schuld, vrouwen
kind in broodsnood achterlaat, staat voor God schuldig.
Maar nu verder, nu komt de moeilijkheid.
Er leeft er een, er leeft een gezin. Al die personen zijn schepselen
Gods, en aan den Heere hun God denken ze heusch niet. Ze hebben
een ziel, en die ziel laten ze verhongeren, verdorren en verarmen.
Ze reizen naar een eeuwig vaderland, en tot aan hun dood toe zijn
ze enkel bedacht op huizen en akkers, en op geld en goed, hier
op aarde.
Ze denken aan niets anders. Ze spreken over niets anders. Tot op
hun leger droomen ze er van.
Zoo zijn vader en moeder.
Ze krijgen kinderen. Die kinderen drinken dienzelfden Mammonis-
tischen geest in. De giftige geldkoorts steekt ook hen aan.
Zoo wordt heel het huisgezin een kleine Mammonstempel.
Bij buurman rechts en buurman links gaat het al evenzoo. Zoo
bederft de stadsgeest. Straks ook de geest onzer dorpen. In het eind
wordt de geest der natie in haar geheel aangestoken.
En dan komt het Wee u! des Heeren Heeren over zulk een volk,
en rijpt het voor het verderf.
Slechts één geest gaat er dan nog tegen in, en biedt tegengif.
Dat doet de Geest van Christus, dat doet de Geest Gods, die in
zijn tolken en getuigen spreekt, de Geest van het Woord.
En daarom is het zoo vreeslijk, als ook de Ghristenhuisgezinnen door
dien onverzadelijken, diep onedelen Mammonsgeest worden aangetast.
Want dan is er geen redding meer. Dan is de gruwel tot in het
heilige doorgedrongen. Dan wordt het altaar van Mammon tot in de
heilige plaatsen ingedragen, en de Heere onze God door zijn eigen
kinderen getergd in zijn aangezicht.
En daarom zij het allen Ghristenhuisgezinnen aangezegd en op het
hart gebonden, om toch tegen dien onheiligen geest te getuigen, dien
onheiligen Mammonsgeest uit te bannen; niet in het geld, maar in
God zijn hoogste goed te stellen ; en niet minder dan door ruime, milde,
desnoods kwistige weldadigheid den ban op te heffen, die om het geld
en door het geld nog op zoo menig Ghristenhuisgezin rust.
XLVIII.
Tweede Jesaiaansche wee u
(WÈÈLDEZUCHT.)
Wee dengenen, die, zich vroeg opmakende in
den morgenstond, sterken drank najagen, en ver-
toeven tot in de schemering, totdat de wijn hen
heeft verhit!
Jesaia 5:11.
Het eerste Wee u! keerde zich tegen de veldwinnende jacht op
fortuin, op goed en geld, tegen de onverzadelijke zucht, om huis aan
huis, om akker aan akker te trekken.
Dus niet tegen enkele geldwolven ; maar tegen de geldzucht die
onder heel het volk de overhand nam, en ten slotte ook de vroomste
kringen aantastte.
Bedenk wel, het is altijd Gods volk, waartegen deze bittere Wee
u's f uitgaan. Altoos naar den regel van Bilderdijk : „Wanneer een
volk om zonde moet vergaan, vangt m de kerk het zielbederf aan".
Doch hoor nu verder het tweede Wee ui van Jesaia, nu niet tegen
den gelddienst, maar tegen de weelde en brooddronkenheid, die er uit
voortkomen.
Wee dengenen, zoo roept de ziener des Heeren:
„Wee dengenen, die, zich vroeg opmakende in den morgenstond,
sterken drank najagen, en vertoeven tot in de schemering, totdat de
wijn hen verhit heeft; en harpen en luiten, trommelen en pijpen en
233
wijn zijn in hunne maaltijden; maar zij aanschouwen het werk des
Heeren niet, en zij zien niet op het maaksel zijner handen."
Dit tweede stadium van volksontaarding en zedelijken ondergang
der natie begint niet met boos opzet, maar is het onvermijdelijk en
vanzelf komend gevolg van de te groote opeenhooping van geld en het
te sterk toenemen der fortuinen.
Want wel is de man, die het geld bijeenzamelde, zelf gemeenlijk
meer potter dan verkwister, en houdt hij nog vast aan de eenvoudige
levensv/ijs, waarin hij zelf is opgevoed en opgegroeid ; maar als hij
sterft, en het geld in handen van zijn kinderen komt, slaat dit veelal om.
Zij toch kennen de verkleefdheid aan het geld van hun vader niet;
maar wel prikkelt hen de lust en zucht, om voor dat geld te genieten.
In dat geld zit een magische kracht.
Voor dat geld is een wereld van weelde en zingenot te koop.
En die verborgen deugd van het geld, ja, die willen zij dat er
uitkomt. Hun vader heeft het saamgelezen, maar zij, kinderen, moeten
er de waardij van doen uitkomen.
E'i dan gaat de eenvoud weg, de weelde begint haar bekoring te
oefenen, en de brooddronkenheid is de asch die van de verkoolde
weelde achterblijft.
Zoo is het in Egypte en Babyion, zoo is het te Samaria en Damascus,
zoo is het te Athene en in Rome gegaan ; en zoo, om dichter bij huis
te blijven, verging het ook ons vaderland, toen het uit den vrijheids-
oorlog tegen Spanje opkomende, de schatten van Oost en West in
zijn havens zag binnenglijden, en dientengevolge het vragen naar God
al meer af-, en het vragen naar het goud steeds toenam.
Immers toen is ook in ons land op Mammon de weelde gevolgd,
en achter de weelde de brooddronkenheid aangekomen, tot het in de
tweede helft der vorige eeuw in onze deftige huizen en op onze
ouderwetsche buitenplaatsen een leven niet in eere, maar van schande
werd, waaraan God een einde heeft gemaakt, door de Franschen hier
het geld te laten weghalen, en ons den geesel van Napoleon op hel
lijf te zenden.
En thans ziet ge hetzelfde verloop weer.
Vooral sedert de laatste helft dezer eeuw inging, is het geld weer
gaan vloeien, het goud weer gaan stroomen, en reeds nu, nog eer de
eeuw ten einde liep, ziet ge nogmaals de weelde hand over hand
toenemen, en de brooddronkenheid haar naloopen in het wilde drink-
gelag en in een soort tooneelvertooningen en boeken die met alle
eerbaarheid en schaamte den spot drijven.
En versta het nu wel, dat ook dit niet gezegd wordt, omdat er hier
234
of daar een enkele overdadige rijkaard, of een paar gewetenlooze
•losbollen schuilen.
Zulke sctiandvlekken toch heeft elke tijd en elk volk gekend ; maar
dit verwoest de natie niet, zoolang in die natie de volksconscientie er
nog veerkrachtig tegen protesteert en reageert.
Neen, wat gewraakt wordt, en waartegen het Wee u! van den
Heere der heirscharen uitgaat, is wanneer die weelde het volk zelf
in zijn breedere kringen, tot zelfs de belijders des Heeren, aantast, en
de nuchtere, ernstige levenstoon op de publieke markt des levens
almeer voor het gedreun van het zingenot de vlag moet strijken.
Dan wordt spel en vermaak onder alle rangen en standen het
doelwit waarop men mikt, de buit waarop men jacht maakt.
En dan is het volk het tweede stadium van zijn verderf ingetreden, en
gaat tegen dit tweede verderf nogmaals verwijtend en terugroepend
de boetbazuin van het tweede Wee u ! uit.
Tot staan nu kan dit bederf alleen gebracht worden, óf doordien
God zijn oordeelen uitzendt en verarming voor verrijking doet intreden,
óf wel doordien de predikatie des Woords krachtig de boetbazuin
opsteekt, het volk stuit in zijn wilde vaart, en het van de heidensche
zeden die insluipen weer naar een stil, huiselijk leven, gelijk het
Christenen betaamt, terugroept.
De beterschap komt niet van dusgenaamde „veredeling van het
Volksvermaak", en ook niet van het „Nut van het algemeen", en
nog minder van de schijnpogingen om door fijne kunst het Tooneel te
verheffen.
Al die soort middelen zijn niets dan looze kalk, waarmee men de
scheur in den muur van het nationale leven dichtpleistert, om het
naderend verderf aan het oog te onttrekken.
Een volk, aldus afglijdend op de helling, kan zichzelf niet meer
redden. Daar mist het in zijn door weelde verzwakt gestel den moed
en de veerkracht toe.
Het zucht onder de mode, en als slaaf van die mode, moet het wel
meêloopen en volgen, als de weelde op het pad voorbijgaat.
Neen, redding van een volk ligt alleen in die kern der natie, die de
getrouwigheden bewaart, en nog beeft voor het Woord, en aan zijn
God vasthoudt.
Jezus zelf spreekt het uit: alleen in die kern schuilt nog het zout,
dat het bederf weren kan.
Niet omdat deze lieden zooveel beter zijn, maar omdat hun het
Woord nog tegenkomt, en Gods Heilige Geest in hen werken blijft.
235
Maar die stuiting komt niet, tenzij de kracht van het Woord zich
in de huisgezinnen openbare.
Vroom kerkhouden wordt een schijnvertooning, als niet uit de kerk
naar het huisgezin de zin des Heeren wordt uitgedragen.
Daarom is het zoo Heflijk dat God zijn volk het geven leert, ze in
de kracht van het geven almeer oefent, ze steeds rijker en milder en
overvloediger doet geven, omdat er door dat geven zooveel geld uit de
kas, en daarmee zooveel brandstof uit den oven van de weelde
weggaat.
Wie goed en mild geeft voor zijn God, houdt voor de weelde niet
over. Die leeft vanzelf soberder en stiller, en scheidt zich af van die
kringen en gezelschappen, waarin de brooddronkenheid de schellen
van den zotskap doet rinkinken.
Vooral op twee dingen moet daarom de predikatie des Woords zich
bij het laten uitgaan van deze boetbazuin richten, ten eerste op veel
en altoos meer geven, en ten andere op afscheiding van de leringen der
wereld, waarin de weelde en de brooddronkenheid den toon aangeeft.
De oude beproefde levenswijsheid der Calvinisten, om vooral het
spel, en den dans, en het tooneel, als vijandige machten, die tegen
de eere van Gods volk overstaan, te keer te gaan. Den Sabbat aan
God en niet aan de wereld te geven. En in burgerdeugd en stihen
eenvoud waarachtig levensgenot te zoeken.
Een levenswijsheid, die ook nu nog de vuurproef door zal staan,
mits vader en moeder niet zoo egoïstisch zijn om te denken : Als ik
mij maar inbind zijn we er.
Neen, vooral op de kinderen en op het opkomend geslacht moet
de tucht des levens toegepast.
Want een schandvlek in de gemeente des Heeren zijn die booze
huisgezinnen, waar wel vader en moeder teugel en toom eerbiedigen,
maar waarin men de kinderen voor wild laat opgroeien, hun Doop
voor niets achtende, en ze latende opwassen niet als kinderen Gods,
maar als kinderen der wereld.
Ook Gods kind kent daarom wel een weelde; maar een heel andere
weelde, de zieleiveelde, als zijn hart zich verlustigen mag in den ver-
borgen omgang, en in de gemeenschap met zijn God.
Het staat er immers in dat tweede Wee u! bij.
Een volk, dat zich door de weelde der wereld als een prooi laat
vervoeren, „aanschouwt het werk des Heeren niet meer en ziet niet op
het maaksel zijner handen.^'
Als het kunstlicht der wereld ons oog verblindt, schuilt de glans
van het firmament voor ons in het duister. En zoo ook, als de weelde
der wereld ons hart heeft ingenomen, versterft in ons de smaak en
236
de zin voor geestelijke genieting, en missen we het oog, om ons te
verlustigen in de aanschouwing van de wonderen des Heeren.
Dat is de gerechte straf, die den glans der weelde op den voet
volgt. Ze sluit u in de wereld op, en maakt den gezichteinder van
het eeuwige, den horizont van de heerlijkheid onzes Gods voor u
onzichtbaar.
Zoo brengt het goud een volk van zijn God, en de aardsche weelde
een volk van Gods heerlijkheid af.
Het zinkt al dieper. Het wordt al botter. Het verliest al meer het
stofgoud van zijn vleugelen.
En zoo moet het óf tot staan gebracht, dat het zich bekeere tot
den levenden God, óf het gaat met al rasscher schreden zijn oordeel
in het verderf tegen.
Een Wee u! is niet maar een klacht, en niet maar een waarschuwing.
Als God zijn Wee u! over een volk uitspreekt, is dat Wee w.^zelf
de flits van den bliksem, waarmee Hij straks dat volk in brand steekt.
XLIX.
Derde Jesaiaansche wee u
(lichtzinnigheid.)
Wee dengenen, die de ongerechtigheid trekken
met koorden der ijdelheid, en de zonde als met
dikke wagenzelen !
Jes. 5 : 18.
Met Geldzucht begon het, uit het geldbezit werd de Weelde geboren,
en nu met zijn derde Wee u ! stelt de profeet zich tegen het kind der
weelde, genaamd de Lichtzinnigheid.
Hoe uit overdreven en brooddronken weelde vanzelf de lichtzinnigheid
geboren wordt, kunt ge uit uw eigen ondervinding wel nagaan.
Nu en dan toch naamt ook gij wel deel aan een festijn of bruilofts-
feest. En dat moogt ge, want te Kana in Galilea ging uw Heiland er
u in voor. Maar hoe deftig en ingetogen het op de bruiloft, die gij
bezocht, ook toeging, dit hebt ge toch wel gemerkt, dat het er anders
toeging dan in het gewone leven. De zorgen had men van zich gezet.
Er heerschte een meer ontspannen stemming. Ook al meed men opge-
wondenheid, er heerschte toch een guller, vroolijker toon dan in den
gemeenen omgang. De tongen kwamen meer los. Er kwam meer
zangklank uit de keel. Geestige zetten deden opgeld. Kortom, ge hebt
op zulk een bruiloft meegeleefd op een vrijer en blijder voet dan in
uw dagelijksch leven, en ge hebt met de overige feestgenooten de
sombere, donkere zij van het leven dien avond vergeten, om aan den
lichtkant ervan u te goed te doen.
Maar ook al werdt ge daarbij voor zondige uitspatting bewaard,
toch ontwaardet ge, thuis gekomen, wel, dat ge uzelven meer of min
vreemd waart geworden ; dat de gewone rust en kalmte uit u geweken
was; en dat de overspanning van zinnen en zenuwen met den gewonen
ernst van uw leven niet wel saamging.
Het nam u daarom eenigen tijd, eer ge weer de oude waart, en
het gebeurde het een gevoel bij u na, dat ge toch niet gaarne te
dikwijls zoo uit de rust en den ernst van uw gewone gemoedsstem-
ming zoudt geraken.
Zulk een bruiloft is goed, maar het moet een uitzondering blijven.
Eiken dag, of ook maar elke week, zulk een bruiloft meê te vieren,
zou u onmogelijk zijn.
En toch dat juist is het, waarop het leven te midden van overdreven
weelde al spoedig uitloopt.
Die overvloed van spijs en drank en zingenot, die een rustig burger
zich slechts een hoogst enkel maal, op zulk een bruiloftsfestijn, veroor-
looft, keert in die kringen der weelde eiken middag en eiken avond
weder.
Ook is de overspannen toon en de luchthartige kwinkslag in die
kringen geen uitzondering maar regel.
Het geprikkelde, zenuwachtige gevoel, dat na afloop van zulk een
bruiloft zelfs huivert, is voor die kringen de al aanhoudende, dage-
lijksche stemming.
En zoo komt het dan, dat de luchthartigheid er den ernst bant;
dat de zin voor het heihge bot en stomp wordt ; dat bestendige opwin-
ding er de personen van zichzelven vervreemdt, en dat de Lichtzinnigheid
straks in spottaal uitslaande, een macht wordt, die hen overheerscht, en
waaraan ze geen weerstand kunnen bieden.
Dien toestand nu van een in weelde levend mensch, die door de
Lichtzinnigheid ten slotte overmand wordt, teekent Jesaia in een kras
beeld.
Ge kunt u immers wel een moedig, krachtig paard voorstellen, dat,
den kop in de lucht stekend, en niet zonder vluggen zwier, moedig
aan den lastwagen trekt. Een paard waar vuur in zit en dat vooruit
wil, maar.... dat met koorden en zelen voor den lastwagen is
gespannen, en nu niet vooruit kan, of het moet aan die koorden en
zelen den wagen meetrekken.
Welnu, aan zulk een paard, zegt de profeet, is zulk een weelderig
en overspannen zondaar gelijk.
„Wee, dengenen die de ongerechtigheid met koorden der ijdelheid^
en den zonde wagen als met dikke zelen trekken.''^
Aldus is de slavernij van deze zonde.
De overspanning gunt geen rust. Als er afspanning door uitputting
239
volgen zou, klapt aanstonds de zweepslag van den drijver, die den
zondewagen stuurt.
Voort, voort moet het, en voort gaat het.
De rijke man heeft te midden der weelde de heerschappij over
zijn eigen geest verloren. Ongemerkt heeft de weelde hem koorden,
en de brooddronkenheid hem zelen aangelegd.
Hij voelt nog dat de zonde een last is, maar een last als van een
wagen dien hij voort moet trekken.
En als het moedige paard trekt hij dien wagen, en geraakt hij met
dien zondelast al verder op het pad der zonde.
Er is geen bezinning, er is geen stilstaan meer.
En als hij soms in een oogenblik van ontnuchtering en van terug-
keer van ernst zich los wil rukken, merkt hij maar al te spoedig hoe
die koorden te stevig en die zelen te dik zijn om ze stuk te rijten.
En zoo draaft hij voort, altoos in overspanning, steeds met den
drijver achter zich.
Én gelijk eens hij ophield het geld te hebben, omdat het geld/^em
had, zoo ook is hij het nu niet meer die de iveelde heeft, maar de
weelde is zijn booze meester geworden.
De straf der zonde is de zonde nageloopen, en heeft hem van rijk
man en weelderig wereldkind slaaf der zonde gemaakt.
En zoo is de ernst des levens voor altijd van hem gevloden, en is
de Lichtzinnigheid de kanker geworden die hem verteert.
En natuurlijk toen kon de spotternij met het heilige niet uitblijven.
Wie nog ernst in zijn ziel omdraagt, beeft nog voor den Almachtige,
en schrikt nog voor den Rechter van levenden en dooden.
Maar de slaaf der Lichtzinnigheid lacht met een schaterlach den
heiligen ernst in het aangezicht uit, en roept God tergend toe: y,Dat
Jehovah zich haaste, dat Bij zijn werk bespoedige, opdat wij het zien,
en laat naderen den raadslog van den Heilige Israëls, dat wij het
vernemen'''' (vs. 19).
Tot zulk een uittarten van God en een vermetel en roekeloos
inroepen van het oordeel, komt men wel niet opeens.
Eerst druppel voor druppel wordt het booze gif in de aderen onzer
ziel ingelaten.
De eerste maal het een ander hoorcn zeggen, en zelf nog half er
voor terugdeinzen, maar toch zwijgen.
Een volgend maal reeds die schrik weg, en om zulke spottaal alsof
ze geestig ware, meêgelachen.
Dan ze uitlokken, dat een ander ze nogmaals hooren doe.
Allengs er zelf een enkelen klank van op de lippen nemen, om
anderer toejuiching in te oogsten.
240
Steeds driester, steeds stouter aan zoo onheiligen drang toegeven.
Ten leste anderen er in voorgaan.
En eindelijk er behagen in schepjyen, de jongeren die nog niet zoo
ver in het booze waren, uit hun onnoozelheid uitdrijven, hun opzet-
telijk de ziel vergiftigen, en er wellust aan hebben, als een die eerst
voor zulk een spottaal nog beefde, ten slotte overmand is en nu zelf,
eerst meelacht, en dan meedoet.
o. Hoeveel jonge mannen zijn er niet, die eerst aan moeders knie
het bidden leerden, die van ontzag voor het heilige vervuld waren,
en wraak riepen als ze eens spottaal hoorden, en die nu in gelagzaal
en op sociëteit te midden der tafelschuimende spotters neerzitten, er
in genietende als die God van hun vader en van hun moeder, voor
Wien ze eens zelven neerknielden, getergd wordt, met lastering en
met spot wordt gehoond.
Tegen niets heeft daarom 's Heeren volk zoo ernstig te waken, als
tegen het steeds dreigend gevaar, dat de demon der Lichtzinnigheid
binnensluipe in hun eigen kring en in den kring onzer huisgezinnen.
Dat poogt die demon te doen door een verleidelijk boek, dat boeiend
geschreven is, of door een kennis of vriend, die boeit door zijn ver-
schijning of prettige manier van zich voor te doen.
En als dan zulk een boek ter sluiks gelezen, of wel zulk een spot-
tend jongman met zekere gretigheid wordt aangehoord, dan is het gif
reeds bezig te werken, en dringt de booze plage in het bloed in.
Daarom kan er niet genoeg op aangedrongen, dat Ghristenouders al
zulke boeken, ook al heeten ze De Gids, toch uit hun huisgezin
bannen, en het bezoek van al zulke verleidelijke vrienden afweren,
ook al zijn ze van de familie, en ook al zijn ze overigens nog zoo
voorkomend en lief.
Al zulke boeken en personen zijn besmet, en ze deelen aan u en
aan uw kinderen de besmetting mede, als uw gezin er, anders dan
voorbijgaande, meê in aanraking komt.
Vergeet niet, een spotter schuilt ook in uw eigen hart en in het hart van
uw kind, en de lust, om aan een koord of zeel van den zondewagen
te gaan meetrekken, zit ons tot aan onzen dood toe in ons zondig bloed.
Daarom hooren lichtzinnige hoeken en lichtzinnige i^raters niet in
uw huis, en gij hoort niet in hun huizen, en uw kinderen moet ge
door geen omgang of uitgaanspartij aan het verkeer in de woning
der lichtzinnigen wennen.
Hebt ge den moed, bezit ge de zeggingskracht, om als ze bij u komen,
of gij bij hen zijt, hen aanstonds te weerstaan en hun den mond te
stoppen, hef dan vrij den slagboom op, maar reken er dan ook op,
dat de omgang zeer spoedig uit is.
241
Zoo streng moet gehandeld; niet omdat we onszelven heiliger
achten dan anderen, maar omdat God gezegd heeft : Ga van hen uit,
en omdat de zonde in uw eigen hart het gevaar van meedoen zoo
groot en zoo ernstig maakt.
Ga uit van Babyion, roept de Heere, en die wereld der lichtzinnig-
heid is Babyion.
Wat in die kringen heerscht, is de geest van Belsazar op zijn
schitterend festijn, toen ook allen brasten en schaterden en spott'en,
tot het „j\Iene, Tekel, Upharsin''' in vlammend schrift op den wand
verscheen.
Want al is het, dat God heden ten dage de lichtzinnigen te midden
hunner lichtzinnigheden niet meer op zoo wonderbare wijze verschrikt,
eenmaal toch zullen ook zij dat „Mene, Tekel, üpharsin'' in de wevhijs-
tering der ontzetting, voor zich zien glinsteren.
Niet juist vóór hun sterven.
Zelfs niet altijd op hun sterfbed.
Maar zekerlijk en gewis zoodra ze zijn gestorven, als ze hun doffe
en ontglansde oogen zullen opendoen in de eeuwigheid.
16
Vierde Jesaiaansche wee u
goedpraten van het kwaad.
Wee dengenen, die het kwade goed heeten, en
het goede kwaad; die duisternis tot licht stellen,
en het licht tot duisternis; die het bittere tot
zoet stellen, en het zoete tot bitterheid!
Jes. 5 : 20.
Te rijk bezit verlokte tot weelde ; lueelde baarde lichtzinnigheid ;
maar ook bij de schertsende spottaal der lichtzinnigen blijft het niet.
De spotter weet eindelijk ook op zijn beurt ernstig te worden, en zoo
ontsluit zich het vierde stadium in dit heilloos proces der zonde, en
ge stuit op de nog even moedwillige, maar nu beredeneerde slechtheid.
Dan wordt wat slecht is goedgepraat. Er wordt van het kwade een
theorie gemaakt, voor het onheilige een schoonklinkend systeem opgezet.
En zoo komt alles andersom te staan. Wat ge dusver voor hcht
aanzaagt was eigenlijk duisternis, en wat u duisternis scheen, is wei-
bezien het ware licht. En dat bewijst men u, en dat rekent men u
voor, en dat brengt men u aan uw verstand, en dat beredeneert men
u op een manier, waarover ge verbluft staat.
En daarom redeneert Jesaia er niet tegen in, maar stuit kortweg
dien waanzin met zijn vierde „ Wee ü!, zeggende : „ Wee dengenen,
die het kwade goed heeten en het goede kwaad ; die duisternis tot licht
stellen, en het licht tot duisternis ; die het bittere tot zoet stellen, en
het zoete tot bitterheid.''''
243
Ge behoeft in ons arme land den naam van Multatuli slechts te
noemen, om u het doelwit van dit Wee u! voor den geest te roepen;
mits ge maar inziet, dat deze dolende geest noch ooit gesproken zou
hebben gelijk hij het onderstond, noch ooit een invloed zou geoefend
hebben, als waarover hij beschikte, zoo niet reeds bij zijn opkomen
een niet zoo kleine kring van ons volk aan dit vierde stadium van
nationaal bederf ware toe geweest.
Toen de Geldkoorts opkwam hield men, althans uitwendig, ook
hier te lande nog vast aan de oude zeden. Tot op de beurs toe deed
de witte das aanvankelijk nog opgeld, om zekeren indruk van soliditeit
te geven.
Toen de Weelde hand over hand toenam, bleef men toch in het
publiek gesprek den vorm nog in acht nemen. Men stond nog gaarne
voor een eerlijk man en een man van goede zeden te boek.
En wel begon bij het uitbreken der lichtzinnigheid de maatstaf van
wat heilig en goed was, een enkel maal in te buigen ; maar toch in
den regel liet men dien maatstaf nog ongemoeid en spotte er een-
voudig meê. op de manier van een kind, dat hunkert naar wat ver-
boden is, en lukt het hem het gebod te schenden, in den moedwil
van zijn durven schik heeft.
Maar sedert de periode waarin Multatuli de held van den dag werd,
is dit heel anders geworden.
Men is nu aan het redeneeren gegaan. Men heeft zich afgevraagd,
waarom men de fundamenten van onze menschelijke saamleving niet
eenvoudig om kon keeren. De denkbeelden, en de zeden en gewoonten
die uit die denkbeelden waren afgeleid, stonden toch enkel op opiniën
van menschen, maar dan ook van ouderwetsche menschen, van
menschen die uit de nachtschuit kwamen, en niets van het nieuwe
leven verstonden.
Wat dan eenvoudiger, dan dat men voor die theorie der oude
slaapmutsen kortweg andere theorieën, andere denkbeelden, andere
beginselen in de plaats schoof, en die zóó ineenzette dat ze pasten
bij de dartele, lichtzinnige, luchthartige zeden van den wereldling.
Dan waren zij de goeden, de verlichten, de lieden die het leven
wilden genieten, en konden zij op hun beurt die domme brave
Hendrikken uit de oude doos uitlachen, als lieden die hun wereld
niet verstonden, in die bekrompenheden gebonden lagen, en in niets
op de hoogte waren van hun tijd.
En zoo ver is het dan nu ook gekomen.
Vroeger heette een losbol dien men nakeek en nariep, al wie den
euvelen moed had, om tegen Gods Woord in te gaan. Nu daaren-
tegen is tegen Gods Woord in te gaan teeken van hooge ontwikke-
244
ling, en wie nog aan Gods Woord vasthoudt heet een bekrompen,
achterlijk, door duisternis beneveld man.
Vroeger werd er ongetwijfeld op het verleidelijk gebied der zinnen
evengoed gezondigd als in onze dagen, maar men schaamde er zich
nog voor, en bleef in de publieke opinie huwelijkstrouw en kieschheid
eeren. Nu daarentegen is alle gevoel van schaamte afgeworpen ;
publiek beredeneert men, dat de vrije liefde boven het huwelijk eere
heeft, dat voor jonge personen kuisch blijven spelen met hun ge-
zondheid, en dus zonde is ; in allerlei geschrift, tot zelfs in deftige
tijdschriften wordt de vleescheslust openlijk aangeprezen ; op het tooneel
ontziet men niets meer ; zelfs de vrouw begint al schaamteloozer in
dien toon meê te zingen. En wie nu uitgelachen en op de kaak
gesteld wordt is niet meer de lichtmis, maar omgekeerd de huisbakken,
de spiessbürgerliche, de bekrompen en nauwelijks meetellende vrouw,
die nog in schaamte haar eere stelt, in stille huwelijkstrouw haar geluk
zoekt, en in het mysterie van het gezin de wereld van haar weelde vindt.
Zoo wordt alles in zijn tegendeel omgezet.
Niet vader en moeder onderrichten de kinderen, maar de kinderen
komen thuis met allerlei nieuwe snufjes op zedelijk gebied, en pogen
die hun ouders aan het verstand te brengen.
Moeder kan daar zoo niet inkomen, en vader is te suf om het te
begrijpen, maar zij, jonge knapen en jonge deernen, weten het.
Vader en moeder hadden zich op hun ouderwetsch nog ingebeeld,
dat hun kinderen hen eeren moesten, maar dat is ganschelijk mis.
Kinderen zijn niets aan hun ouders verschuldigd. Wat ouderliefde
heette, is niets dan puur ëgoisme. En hun ouders mogen nog dank-
baar zijn op den koop toe, zoo hun kinderen ze niettegenstaande hun
achterlijkheid en bekrompenheid, zoo al niet eeren en liefhebben,
dan ten minste nog dragen en dulden. •
Wat Jesaia in zijn vierde Wee u ! vervloekt, is dus niets te kras
geteekend. Ge vindt het thans weer letterlijk zoo in uw eigen land,
in uw eigen letterkunde, in de gesprekken van het opkomend geslacht,
in de theorieën die men rondvent.
Allen band werpt men af, alle toom en teugel wordt voor den grond
geworpen. Men leeft naar zijns harten lust, en schuwt de teug van
geen enkele zonde. En terwijl men alzoo feitelijk een leven leidt dat
lijnrecht tegen Gods ordinantiën mdruischt, maakt men nu eerst zich-
zelven diets, en gaat dan voor anderen beredeneeren, dat het zóó
geen zonde, dat het zoo volkomen natuurlijk, dat het zoo eigenlijk
eerst recht goed is, en dat al wie nog vasthoudt aan die oude wijven-
praat van braafheid en kuischheid en ingetogenheid en vroomheid,
geen beter naam verdient dan van hehrompen duisterling.
245
Zoo wordt wie bij het licht van Gods Woord wandelt, dan nu een
duisterling geheeten. Wie in het kwade wandelt, beroemt er zich op
dat hij alleen het goed inziet en naar dat goede inzicht zijn leven
inricht.
Vroeger heette de zonde bitter, en werd het zoet des levens in het
eerbaar leven van huisgezin en vriendenkring gesmaakt. Maar nu is
ook dat omgezet, en wekt, naar omgezetten smaak, dat vroegere zoet
des levens, reeds op het hooren, een hitter gevoel van walging.
Zoo'n asschepoester. Zoo'n huismusch. Neen, dan kent men thans
een ander zoet, en ten slotte ziet ge de jonge deern, in jongensgewaad,
publiek aan den weg den voetbal de lucht in schoppen, en in heel
de pers wordt haar naam rondverteld, en zij geniet uit eerzucht in
w^at bij beter zeden in ieders oog haar schande zou zijn.
Vooral dat weer uitglijden der vrouw is haar het veege teeJcen.
Want eertijds hoorde men den dartelen jongenman wel eens dwaze
theorieën uitstallen, maar dan zette moeder een bedenkelijk gezicht
en de zusters zagen hem met een gekwetst gevoel van ernst aan.
En dit miste nimmer zijn uitwerking. De conscientie sprak weer.
De wilde toon werd ingebonden. En tegenover de losse praat van
den man w^as de vrouw, aan haar roeping getrouw, de wachteresse
van Gods heiligheden gebleven.
Maar als het volk inzinkt, is het een vast verschijnsel in de natio-
nale krankheid, dat er ten slotte een oogenblik komt, dat ook de
vrouw in haar ziel vergiftigd wordt ; in plaats van weerstand te
bieden, eerst meê gaat doen, en dan mee gaat praten, om, eenmaal
in die onheihge vaart meegesleept, alsdan den man de loef af te steken.
En dan is de laatste dam doorbroken, en wordt heel de akker des
levens door deze onheilige wateren overstroomd.
Tegen de ordinantiën die God aan het leven gesteld heeft worden
heel andere ordinantiën overgesteld.
Al wie dan nog aan Gods ordinantiën vasthoudt, wordt uitgelachen ;
om opgang te maken moet men dan juist kras en driest tegen die
ordinantiën ingaan. En geen boek zoo slecht of men durft het lezen
waar ieder bij zit, er over spreken met wie het ook las, ja, het laf
en min vinden, als een ander er nog voor uitkomt, dat hij zulke
boeken niet leest.
En zoo komen we dan ook nu weer op het Christelijk huisgezin
neder, als waaruit ook tegen dit kwaad van het beredeneeren en door
redeneeren goedpraten van de slechtheid verweer en genezing kan
uitgaan.
246
Blijft in dat gezin Gods heilig Woord nog het fundament des levens,
het alleen gezag hebhend Woord, waardoor we ons gezeggen laten,
dan heeft dat booze beredeneeren en goedpraten van de zonde geen
vat op ons hart, en of men ons al uitlacht en bespot, we blijven
kwaad kwaad, en wat duisternis is duisternis noemen, en genieten
van het zoet des levens, gelijk God ons dat bereid heeft.
Maar dan zij de moeder in haar gezin ook nuchter en waakzaam,
versta de jongedochter haar heilige roeping, en heelde vader zich
niet in, dat enkel met dogmatische steilheid het leven te redden is.
De strijd tegen de mysteriën van ons geloof ligt reeds ver achter
ons. Tegen het Woord zelf heeft men thans het wapen der wereld
gekeerd, niet om uw leerstellingen, maar de ordinantiën Gods onder
den voet te halen, om zijn heilige Wet op zij te dringen, en tegen
de Wet van God de wet des nieuwen, des luchthartigen levens over
te stellen.
Geef in dien strijd dan geen oogenblik kamp, noch voor uzelven
in uw conscientie, noch voor uw kinderen bij de opvoeding, noch
bij uw dienstboden in den omgang, noch bij wie u bezoeken komen
bij het verkeer.
Blijf aan der vaderen God getrouw, en laat zijn Wet de verlusti-
ging uws harten zijn.
En al is dan de strijd soms bang, en de overwinning nauwUjks te
behalen, toch geldt het ook hier, dat wie volstandiglijk zal gestreden
hebben ten einde toe, niet kan onderliggen, en dat de kroon die
eeuwig bloeit, hem wacht uit de hand zijns Konings.
LI.
Vijfde Jesaiaansche wee u!
(bE TWETE RIJ.)
Wee dengenen, die in hunne oogen wijs, en
bij zichzelven verstandig zijn !
Jes. 5 : 21.
Op één na het laatste Jesaiaansche Wee u ! is van dezen inhoud :
„ Wee dengenen^ die in hunne oogen ivijs, en bij zichzelven verstandig
zijn'\ een zonde, waartoe geen volk zoo sterk als juist de Neder-
landsche natie neigt.
Toch is het kwaad, waartegen dit vijfde Wee u ! zich keert, vol-
strekt niet tot een enkel volk beperkt of nationaal van aard. Integen-
deel ook het eigenwijs zijn vindt zijn wortel in niets anders dan in
de gemeene zonde van ons menschelijk hart.
Reden, waarom ook de Spreukendichter er zich tegen stelde, toen
hij in Spreuken 3 : 7 schreef : „ Wees niet wijs in mve oogen ; vrees
den Heere en wijk van het kwaad", en evenzoo de heilige apostel
Paulus er tegen inging, toen hij aan die van Rome schreef: „Weest
eensgezind onder elkander en zijt niet wijs hij u zelven'' (12 : 16).
Ge ziet hieruit terstond, hoe deze eigenwijsheid een dubbel front
heeft. Van den éénen kant bezondigt zich aan de zonde der eigen-
wijsheid, wie zich vermeet aldus zijn eigen denkbeelden tegenover de
uiispraken van Gods Woord te stellen. En van den anderen kant
komt deze zonde uit in de liefde voor het alleenspel ; in wat de
Duitschers noemen het Einspanner willen zijn ; altoos de solozang en
nooit willen meezingen in koor, of wilt ge, in het altoos stellen van
zijn eigen denkbeelden tegenover den raad en het beleid van anderen.
248
Of eigenwijsheid, omdat men niet zwichten wil voor de Wijsheid
Gods ; of w^el eigenwijsheid, eigenzinnigheid, eigendunkelijkheid, omdat
men het altoos beter waant te welen dan de wijsheid der menschen.
In de keten der zes ivee u's ligt dit nu zoo ingeschakeld, dat eerst
uit de spaarzame vlijt de zonde van het Geld komt ; uit de zonde
van het Geld in de tweede generatie de zucht naar Weelde ; dat
de Weelde straks in Lichtzinnigheid en Brooddronkenheid uitslaat;
dat daarna het lichtzinnig geslacht de zonde gaat goedpraten en he-
redeneeren, om b. v. de vrije liefde boven het huwelijk te verheerlijken ;
en dat dan voorts uit deze eigengemaakte zedeleer, die dan begint
met in heel zulk een kring te heerschen, ten slotte de neiging op-
komt, om ook tegen de zedeleer van dien kring weer in te gaan,
en zoo een ieder een wereldbeschouwing te laten hebben op zijn
eigen hand.
En zoo is het feitelijk het verloop der zonde.
Eerst heerscht Gods Wet, en men zondigt er wel tegen, maar
schikt er zich nog onder. Dan weigert men langer schaamrood te
worden, en stelt bij gemeen accoord der lichtzinnigen een goddelooze
moraal tegen de God vereerende moraal over. En heeft men dien
stap eenmaal gedaan, dan komt de Babylonische spraakverwarring.
Dan wnl elke luchthart het op zijn wijs weer beter weten. Als men
toch voor God niet meer buigt, en dus de teugels van het gezag op
den nek neemt, waarom zou men dan voor zijn medemensch uit
den weg gaan ?
Misschien is die andere wijzer, ziet hij verder, en is zijn inzicht
beter ; maar wat let mij dat ? Ik ben zoo goed als hij. Ik heb ook
mijn haan die kraaien kan. En vierkant weg stel ik zoo mijn in-
zicht, of liever mijn gril en inval, tegen de opinie van wien ook over.
Dat metterdaad in het menschelijk hart de kiem ook van deze
zonde schuilt, merkt ge niet zelden reeds op de kinderkamer.
„Het is een lief kind," zoo klaagt de moeder dan in vertrouwelijken
kring, „maar het is jammer dat de jongen zoo eigenzinnig is."
En zoo zijn er onder de kinderen.
Kinderen die altoos tegenspreken. Die het altijd beter weten. Die
bij al wat hun gezegd wordt, er iets tegen hebben in te brengen.
Kinderen met een eigenwijsheid, die al spoedig in eigenzinnigheid
overslaat, en die het ten leste aan moeder en vader zoo ongelooflijk
lastig maken, dat er geen huis mee is te houden.
Al schakelt zich deze zonde dan ook rechtstreeks bij de beredeneerde
slechtheid in, toch ziet men meest voorbij, hoe op dit pas de hoovaardij
en de hoogmoed zich in het anders zinnelijk verloop der zonde inmengt.
Geldzucht, weelde, Hchtzinnigheid zijn zinlijk van aard, en het
249
stellen van een beredeneerde theorie der zonde tegenover Gods Wet
kwam insgelijks op uit de zucht om bij zijn zinlijke aandrift vrij te zijn.
Maar als het nu op eigenwijsheid, eigenzinnigheid en eigendunke-
lijkheid gaat, sluipt er de geestelijke zonde der hoovaardij in. Dan is
het niet meer de zonde goedpraten, om nog te kunnen zondigen,
maar lust in tegenspraak, genot in betweterij hebben, zin er in hebben
om een ander den voet dwars te zetten, en straks te koppig en te
weerbarstig zijn, om den vooruitgeschoven voet terug te trekken.
Dit begint dan thuis op de kinderkamer, uit de kinderkamer komt
het kwaad in de huiskamer, uit de huiskamer gaat het mee naar
school. Van de school gaat het 't leven in, en zoo wordt dan die
ellendige toestand geboren, dat er in kerk, in staat en in maatschappij
schier niets kan worden opgebouwd en niets duurzaams tot stand
gebracht, omdat men telkens weer op die betweterij en dwarsdrijverij
stuit, die ophoudt, ontzenuwt en verlamt, en de veerkracht verspelen
doet in onderling geharrewar in plaats van ze te gebruiken in be-
leidvollen aanval op den vijand.
Zoo gevoelt ge den samenhang van deze zonde der betweterij met
de „spraakverwarring van Babyion."
Toch kenden ook de oude Romeinen dit booze kwaad reeds, als
ze spraken van tof capita tot sensus, een spreekwoord door ons over-
genomen in het zeggen: ^Zooveel hoofden zooveel zinnen.'' Of zooals
men ook wel zegt : Zoo een ieder zijn stokpaardje." Soms, zij het
ook ten onrechte, overgeleid in dat andere spreekwoord: „Ieder
vogeltje zingt zooals het gebekt is."
Dit neemt echter niet weg, dat hoe noordelijker men opkomt, dat
sterke drijven van den wil en den zin van het lieve eigen ik, al
krasser wordt. Een Noorsch denker drijft thans zelfs het stelsel, dat
tegen alles en een ieder in te gaan, en altoos zijn eigen zin en wil
door te zetten, de onverbiddelijke voorwaarde is voor het verkrijgen
van een scherp uitgesneden karakter.
En ook ten onzent wisten onze vaderen reeds zoo uitnemend wel,
hoe die betweterij ons in het bloed zat, dat ze als ter waarschuwing
den pijlbundel in den leeuwenklauw op hun wapenschild zett'en, met
als randschrift het eerste stuk van het spreekwoord : „Door een-
dracht komt de kleinste staat er bovenop, door betweterij gaat de
machtigste staat te gronde."
Concordia res parvae crescunt, discordia maximae dilahuntur.
Iets wat wij riepen, maar Rome in practijk bracht, om ons, Calvi-
nisten, gedurig de loef af te steken.
250
Nu zou deze demon, want een echte demon is deze zonde der
betweterij, nooit duurzaam invloed oefenen, ook als deze demon zich
niet zoo verleidelijk voordeel als een engel des lichts.
Van dien Noorschen denker hoordet ge het reeds : het is hem te
doen om karakter. Wat is schooner dan een karakter met vaste
trekken ? En toch wat gemis wordt thans dieper gevoeld dan de
schaarschte aan kloeke karakters ? En zou het dan niet prijslijk, niet
lofwaardig zijn, om ter wille van dege karaktervorming eigen zin en
eigen wil te streelen ?
Daar komt bij, zoo'n jabroer, wat hebt ge daaraan ? Zoo'n onbe-
duidendheid, die het altoos met de meerderheid eens is.
Ieder mensch heeft toch zijn eigen aard, zijn eigen wijze van
zien, zijn eigen roeping, en uit die op zichzelf volkomen juiste rede-
neering vormt een eenspans rijdend Hollander dan al aanstonds zijn
bedenkelijke conclusie, die hij uitdrukt in het zoo door en door echt
Hollandsche woord van : eigendommelijkheid.
Een eigendommelijh mensch dat is wat er ten slotte uit den eigen-
wijzen schoolknaap groeit, als om door een spel in den klank der
woorden u te doen gevoelen hoe wat wijs scheen, in domheid ondergaat.
En toch de gevaarlijkste verleiding tot deze zonde ligt nog ergens
anders.
Tegen den stroom op te roeien is soms plicht. Tegen den wind
op te laveeren kan soms heilige roeping zijn. Weerstand bieden,
zelfs ten koste van rust en positie, kan plicht van overtuiging zijn.
Alzoo te staan was de eere aller profeten, de glans der heihge apos-
telen, en ook de Hervormers hebben er kracht aan ontleend.
Niet in de eenvoi^migheid, maar in de veelvormigheid soXmili Aq ^XdiXi'S,
van ons menschelijk leven.
En hier nu van uitgaande blaast deze demon u in het oor, dat het
altoos anders dan een ander te willen, welbezien de hoogste levens-
wijsheid is, en om toch even uw eigen ik te prikkelen, voegt hij er
dan fluisterend bij, dat gij er toch de man niet naar zijt, om een-
voudig mee te gaan met anderen.
Aldus hult zich de zonde der betweterij in den profetenmantel van
den heldenmoed.
Wie er zelf door verleid werd, verleidt op zijn beurt weer anderen.
En het einde is dat deze zonde der betweterij alle saambinding van
kracht breekt, den pijlbundel losrafelt, en een volk in factiezucht en
booze verwarrmg doet ondergaan.
Daarom juist is het zoo dure plicht, om reeds terstond bij de op-
voeding van onze kinderen dit booze kwaad den kop in te nijpen.
Die eigenwijsheid en betweterij moet er desnoods met de roede
251
uitgedreven, want er is schier geen kwaad in booze vrucht met de
vrucht van dit giftig zaad der betweterij vergelijkbaar.
Toch is geloof ook hier het ons van God gegeven tegengif.
Geloof, dat eenerzijds het voor God en nooit voor menschen buigen,
diep in de ziel prent, en u bekwaamt en staalt om tegen den
zondigen stroom der wereld op te roeien. Maar tegelijk anderzijds
u eenheid van levenswortel en van vrucht met de broederen geeft,
en door de gemeenschap der heiligen uw onheilige eigendunkelijkheid
besnoeit.
Juist in het geloof alzoo zitten de twee krachten die én Salomo
én Paulus tegen de betweterij over stellen.
Immers Salomo riep : „Wees niet wijs in uwe oogen, maar vrees
den Heere^
En Paulus voegde er aan toe : „Zijt niet wijs bij uzelven, maar
iveest eensgezind onder elkander.'''
Lil
Zesde Jesaiaansche wee u
(brutaliteit.)
Wee dengenen, die helden zijn om wijn te
drinken, en die kloeke mannen zijn om sterken
drank te mengen.
Jes. 5 : 2'i.
Jesaia's laatste loee u ! keert zich tegen de Brutaliteit, die deels
uit den overmoed, deels uit den moedwil opkomend, aldus door den
profeet geteekend wordt : „ Wee dengenen, die helden zijn om wijn te
drinken, en die Moeke mannen zijn, om sterken drank te mengen ;
die den goddelooze rechtvaardigen om een geschenk, en de gerechtigheid
der rechtvaardigen van hen afwenden.''''
Zoo liggen dan nu de zes schalmen in deze vreeslijke keten voor
ons. Eerst de Geldzucht. Uit de geldzucht komt de Weelde op.
De weelde verlokt tot Brooddronkenheid. Hieruit wordt bij nuchterder
overleg de opzettelijke Begripsvervalsching geboren. De zedelijke
begripsvervalsching loopt uit op Betiueterij. En nu ten slotte prikkelt
die betweterij tot wat we Brutaliteit noemen.
Die Brutaliteit heeft twee vormen, den éenen die op den jiersoon
zelf ziet, en den tweeden die aangeeft hoe hij zijn naaste behandelt.
Brutaal wat zijn eigen persoon aangaat, is de man die over alles
heen is, en nu zijn eer in zijn schande zoekt en roemt in het kwaad.
En brutaal tegen den naaste is wie als rechter den gerechte zijn recht
onthoudt en den onschuldige veroordeelt.
Vandaar dat Jesaia deze tweeërlei uiting van brutaliteit in één
253
wee u ! saamvat. Een zelfde ivee u ! voor wie er zich op beroemt,
dat hij zoo en zooveel drinken kan, en tegelijk voor den goddelooze,
die als rechter zit en toch het recht verkracht.
En let er nu op, hoe al dit booze kwaad, aan het eind van den
doorloopen weg, in zijn oorsprong terugkeert.
Met geldzucht begon het, en in rechtsverkrachting voor geld eindigt het.
Het geld, zegt men, is de zenuw van den oorlog, maar het is ook
de zenuw van de zonde in haar booze ontwikkeling.
Onder al haar ontwikkelingsvormen is en blijft de geldzucht een
wortel van alle kwaad.
Zoo lang in den mensch de worsteling tusschen goed en kwaad
nog aanhoudt, loopt hij de zonde wel na, en geniet er in als hij ze
grijpen kan, maar met dat al heeft hij toch liever, dat het niet ge-
merkt wordt, en hlijft hij zijn best doen, om een goeden dunk van
zich te vestigen.
Zoo dikwijls hij ontwaart, dat men hem voor een gewoon, maar
toch eerbaar man houdt, is dit hem een oorzaak van blijdschap.
En omgekeerd, bespeurt hij, dat men de schouders over hem ophaalt,
of hem nafluistert, dan geeft hem dit angst.
Dit komt daar vandaan, dat de mensch in dit eerste stadium der
zonde nog met zijn conscientie rekent, dat die conscientie hem bestraft
en daardoor klein houdt, en dat alzoo door die hem vernederende
conscientiewerking de overmoed nog wordt ten onder gehouden.
Maar komt hij in dit laatste stadium, dan staat dit alles zoo heel
anders.
Hij is dan reeds lang over zijn conscientie heen. Er is een ont-
zindheid over hem gekomen. Zijn zedelijke smaak, zijn redelijk besef
is vervalscht. Hij is de mensch van vroeger niet meer. Booze ver-
wildering heeft zich van zijn hart meester gemaakt.
Zijn goede naam was nu toch weg. Hij merkte het al duidelijker,
hoe ieder hem nakeek. En toen bedankte hij er ten slotte voor. om
nog langer zijn oogen neer te slaan. Hij dorst ook wel, en brutaal
weg zou hij nu voortaan zijn berispers met al hun lastige aanmer-
kingen, in de oogen zien. Wat zouden ze hem maken ?
Hij was minstens even goed als zij. Of eigenlijk welbezien, die
achterklap kwam enkel van geniepige lieden, die bang waren om te
zondigen, en die den moed misten om zich aan de zonde over te
geven. Kleinzielige en kleingeestige lafaards.
En nu, zoo'n lafaard was hij niet.
Hij dorst wel terdege.
In hem was moed, overmoed zelfs om voor aller oog de zonde
254
aan te durven. Zie maar wat held hij was, om zich dronken te
drinken aan den wijn, of om zich op te winden door den sterken
drank.
En zeg nu niet, dat deze brutahteit van den overmoed een uit-
zondering is, want het is een feit, dat ze, vooral onder de jeugd,
in alle wereldsche kringen rondspookt.
Om onder zijn makkers, om onder zijn kameraden als een hachje
bekend te staan, om te durven wat een ander niet durft, pocht men
er op, dat men drinken kan als een tempelier ; dat men met namen
en toenamen de plaatsen der ontucht kent ; dat men vloeken kan
en durft als de ruwste ; dat men in brutaliteit tegen zijn meesters
en superieuren voor niemand onderdoet ; dat men in het booze
kaartspel een matador is; dat men zijn vrienden of zijn schuldeischers
op de laaghartigste wijze afscheept ; dat men zijn vader het geld
weet af te zetten ; eerzame juffers brutaliseeren durft ; en vooral dat
men op het stuk der religie in spot en in ontkenning den puursten
atheïst te boven gaat.
Dat is het zich beroemen in het kwaad.
Dat is het stellen van zijn eer in zijn schande.
En dit gaat dan zóóver, en daar is men zóó tuk op, en daar legt
men in zulke onheilige kringen een zóó groote eer meê in, dat men
ten slotte zelfs zich beroemen gaat op zonden die men niet bedreven
heeft, als had men er zich aan schuldig gemaakt.
Dat is het bluffen, het pochen, het opsnijden in de zonde.
Steeds al sterker vormen, waarin de brutaliteit haar duivelsch
wezen openbaart.
Wat kwaad door dit brutaal- zijn voor iemands eigen persoon reeds
gesticht wordt, is ongelooflijk.
Soms reeds bij knapen van veertien, vijftien jaar wordt er de ziel
door vermoord.
Die knapen zijn dan wat eerzuchtig uitgevallen. Ze spelen graag
onder hun kennissen de eerste viool. En nu merken ze, dat niets
onder hen zoozeer opgeld doet, als dat durven zondigen ; dat voor
niets uit den weg gaan ; dat voor niets staan.
En dan prikkelt eerst de conscientie nog wel, en aarzelen ze.
Maar zegt dan een die reeds door de wol geverfd is, bij ongeluk :
Kom, gij durft toch niet ! dan is die enkele gedachte, dat ze iets niet
zouden durven, dat ze dus zonder moed, dat ze laf zouden zijn, voor
hen derwijs ondraaglijk, dat ze er tegen instuiven, en het nu eens
toonen zullen, en zoo glijden ze in de diepte der zonde af.
255
Bij de vrouw ontwaakt dat booze durven gemeenlijk eerst op wat
later leeftijd.
Maar toch vergist ge u, zoo ge waant, dat deze brutaliteit der
zonde alleen bij knapen en jonge mannen voorkomt.
Bij onze gehuwde mannen, én vrouwen, wordt ze evengoed, zij
het ook in minder winderigen vorm aangetroffen.
Een enkel maal zelfs vindt ge een man met grijze haren, die er
nog helsch genot in vindt, die brutaliteit der zonde bij de jongeren
aan te moedigen.
Denk ook aan vloot en leger.
Van oudsher heeft het brutaalweg over de zonde praten en het in
brutaliteit der zonde van anderen winnen, tot de zedeleer van oorlogs-
schip en kazerne behoord.
Heeft nu eenmaal deze brutaliteit van den overmoed diep genoeg
wortel geschoten, dan slaat ze over in de brutahteit van den moedwil^
die het op anderen gemunt heeft.
Dat begint dan onder de jongens met een ander te plagen, te
belachen, te sarren, en eindelijk, wat het volk noemt, te judassen.
Een heische kunst, waarin zelfs menige jongen van goeden huize het
ongelooflijk ver gebracht heeft.
Wordt men dan ouder, en krijgt men in de maatschappij een zelf-
standige positie, dan keert zich die moedwil der brutaliteit tegen een
ieder waar men zekere macht over heeft, tegen zijn vrouw, zijn
kinderen, zijn bedienden, zijn dienstboden, zijn schuldeischers.
Dan wordt deze brutale mensch in zijn kleine kringetje een tiran.
En is dit reeds schandelijk, toch komt het schandelijkste eerst, als
zulk een moedwillig en brutaal persoon met breeder gezag bekleed
wordt. Een rentmeester over de pachtboeren ; een meesterknecht
over de werklieden ; een luitenant over den troep ; een burgemeester
over een dorp ; of eindelijk een rechter over wie recht zoekt of wegens
overtreding van het recht vervolgd wordt.
Dan toch verleidt diezelfde moedwil, die eigen tirannieke inborst,
die niets achtende brutaliteit er al zulke personen toe, om ivilkeur
voor recht, eigendunkelijk goedvinden voor rede te laten gelden, en
in hun moedwil er lust aan te hebben, om willens en wetens het
recht, dat immers heilig moest zijn, te verkrachten.
Heel de profetie toont het u dan ook. hoe God de Heere steeds
op den moedwil in den rechter als op het zekere, stellige teeken wijst,
dat de ondergang van een volk nabij is.
Wat er ook w^ankelt en waggelt, als het recht nog staande blijft,
is er nog hope. „Een koning, zegt Salomo, houdt het land staande
door rechte „Sion, aldus spreekt de Heere bij Jesaia, zal door recht
256
verlost worden." En als teeken van zijn welgevallen, belooft Hij aan
zijn volk : „Ik zal u weer rechters geven als in het eerste."
En daarom, als de zonde zóó ver gaat, dat ze in brutaliteit, uit
moedwil, zelfs het recht willens en wetens verkracht ; erger nog die
rechtsverkrachting gebruikt als schand-middel om zich te bevoordeelen;
dan is het volk rijp voor het bederf ; dan is er niets meer dat het
kwaad stuiten kan ; dan woelt er een gif waar geen tegengif tegen bestaat.
Want vergeet het niet, dit kwaad sluipt nooit in de vierschaar,
of het moet in huis en op school en in allerlei gezelschap eerst
uitgebroed zijn.
Alle brutaliteit is in haar wortel, een zich er op beroemen, dat
men geen mensch ontziet.
En wie geen mensch ontziet, is in den grond der zaak altoos een
vermetele, die ook God niet vreest in zijn hart.
f
uu.
IEMAND ZAL ZEGGEN! IK BEN ZIEK.
(krankheid.)
En geen inwoner zal zeggen : Ik ben ziek, want
het volk, dat daarin woont, zal vergeving van
ongerechtigheid hebben.
Jes. 33 : 24.
De wijze onzer eeuw, die nog altijd even overmoedig en trotsch
blijft, als de „wijze der wereld" uit de eeuw van Paulus, wil van
een verband dat tusschen „zonde" en „dood" zou bestaan, kortweg
niets weten.
Sterven, zoo betuigt hij, is een natuurnoodwendigheid ; de dood is
de tol dien elk onzer aan het noodlot heeft te betalen. Alles komt
en gaat, verschijnt om weer te verdwijnen ; gestadige wisseling van
de stof is de wet, die alle bestaan beheerscht, en eeniglijk wijl ook
de mensch onder die wet valt, moet ook de mensch sterven.
En toch, hoe luchthartig de één dit den ander moge nazeggen,
toch blijft in de conscientie der volkeren een heihger besef tegen
die leugen protesteeren.
Neen, de dood is niet natuurlijk, het sterven gaat tegen den aard
en de neiging van ons wezen in. En al buigt, wie God vreest, in het
sterven eens ootmoedig het hoofd, ja, al kan wie zijn Heiland mint,
zelfs verlangen om ontbonden te worden, toch blijft de overgang zelf
iets ijzigs, de vallei der schaduwe des doods iets sombers en bangs.
Wie van Christus is, moge blijmoedig en jubelend eens ook over
den dood triomfeeren, maar toch ook in dien triomf blijft de dood
zijn vijand, dien hij lofzingend ten onder houdt.
17
258
De Schrift zegt het zoo beslist en aangrijpend: „De laatste vijand,
die te niet gedaan wordt, is de dood."
En dit plechtig woord : „De dood onze vijand''' , vindt daarom in
ons hart zulk een weerklank, overmits het sterven in verreweg de
meeste gevallen door ziekte of krankheid wordt ingeluid, en althans
bij eenigszins aangrijpende krankheid, zoo door den lijder, als door
wie om zijn ziekbed staan, zoo diep gevoeld wordt, hoe in dat aan-
tasten van meer dan zijn lichaam, niet een natuurlijk verloop, maar
een verstoring van zijn natuurlijk bestaan plaats grijpt, het indringen
in hem van een macht van buiten, die het op zijn leven toelegt.
Vooral het feit, dat niet allen ziek worden, sluit bij krankheid
alle besef van natuurnoodwendigheid zoo beslist uit.
Bij den dood hebben we te doen met een lijden, dat vroeg of
spade een iegelijk overkomt, maar ziekte grijpt den eene aan om den
andere te sparen.
Er zijn kranken, die bijna hun levenlang het leed der krankheid
te dragen hebben, maar tegenover deze ongelukkigen staan sterke
naturen, die tot hun sterven toe nooit op het ziekbed nederlagen ;
en het is juist dit ongelijke lot, dat bij ziekte althans zelfs aan den
dweper met de natuurwet het zwijgen oplegt.
Krankheid kan nooit het door God in zijn schepping gewilde zijn.
Krankheid moet, buiten Gods oorspronkelijk bestel, in de zonde
haar oorzaak vinden.
Hoor maar wat u de profetie getuigt van de heilige stad waarin
geen zonde meer zijn zal.
Omdat er geen zonde in zal wezen, daarom zal er ook geen in-
woner meer zeggen : Ik hen ziek, want, zoo spreekt de Heilige Israëls,
het volk dat daarin woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben.
„Krankheid" en „dood", hoe na verwant ook, zijn dus daarin
klaarlijk onderscheiden, dat de dood aller is, de krankheid sommiger.
Dit springt vooral in liet oog, zoo we „krank" nu in zijn wijdsten
omvang nemen, en er dus niet alleen teringlijders, kankerzieken enz.,
maar ook blinden en dooven onder verstaan.
Bijna een ieder ziet en hoort, en alleen een zeer kleine minderheid
draagt de bange plage, van óf van het gezicht óf van het gehoor
beroofd te zijn, het laatste vaak door stomheid verzwaard. Was nu
onze liefde sterk genoeg, zoo zou het indenken van het gemis en het
lijden dezer beroofden, ons zelven het leven bang maken, want het
is niet uit te spreken, wat een doove mist en een blinde derft. Mist
en derft niet maar voor een korte wijle of voor enkele maanden,
maar jaar in jaar uit, tot aan zijn sterven toe.
En al is het nu, dat de meer eigenlijke ziekten veel uitgebreider
259
terrein beslaan, toch merkt ge wel op, hoe ook het eigenlijk diepe
ziele zijn geen regel, maar veeleer uitzondering is. Minder nog in
onze beschaafde landen, waar de gezondheid geknakt is, maar zeer
stellig onder de meer afgelegen volken, bij de bergbewoners, en ten
deele zelfs ten plattelande. Lichte ongesteldheden mogen daar voor-
komen, soms zware epidemieën doorbreken, maar voor het overige
is ernstig ziek zijn daar zelden gezien.
Ongelijk is alzoo ook in dit opzicht de verdeeling. De engel der
krankheid gaat den één voorbij en slaat den ander. Iets wat u vooral
in het oog springt bij kwalen die erfelijk zijn in de geslachten. Dan
leven er twee familiën naast elkaar, en in de ééne draagt elk weer
opkomend geslacht den blos der gezondheid op het gelaat en in de
anderen worden de kindekens schier niet geboren dan met het teeken
des doods op het gelaat.
Wat bij de bhnden en dooven zoo treft, gaat daarom eigenlijk bij
alle krankheid door, zelfs in epidemieën : De krankheid is niet aller.
TaQ werpt den één terneder, om den andere ongedeerd te laten.
En die ook hier doodt en levend maakt, of wilt ge, krank maakt
en gezond houdt, wie is het anders dan de Heere, die ook in dit
opzicht met de kinderen der menschen doet naar zijn welbehagen?
Niet de mensch door zijn zonde, alleen Gods vrijmachtig welbehagen,
bepaalt, in en buiten epidemie, welke geslachten, familiën en personen
wel en welke niet met deze krankheden zullen bezocht worden.
Zelfs zouden we Schriftuurlijk blijven, zoo we van plagen spraken ;
want van Joram staat in 2 Chron. 21 : 18 opgeteekend : „Boven dit
alles j^laagde hem de Heere met een krankheid, daar geen genezen
aan was."
Het zijn niet enJcele schuldigen te midden van een omgeving van
heiligen, en nu die enkele schuldigen met krankheid geslagen, terwijl
die heiligen bloeien in welstand en kracht.
Eer omgekeerd ziet men vaak zondaars, die den Heere tarten, en
die toch, zooals de Psalmist zegt, „zelfs in geen moeite zijn als anderen";
en wie heeft omgekeerd onder de blinden en kranken niet dikwijls
stille vromen aangetroffen, die met het merkteeken hunner verkiezing
wel niet te koop liepen, maar die het u ongemerkt vertoonden.
Ook in dit opzicht was het steeds en blijft het : De lijdende knecht
van God.
Wel is alzoo alle krankheid om der zonde wil, en zou er zonder
zonde geen krankheid denkbaar zijn, maar de schuld is uit Adam,
is aller, is van ons geslacht als zoodanig ; en waar God nu allen
treffen kon, daar is het zijn genade, en niets dan zijn genade, die de
duizenden spaart, om slechts de honderden met zijn plagen te kastijden.
260
Niemand onzer heeffc ook maar één dag zijns levens op gezondheid
aanspraak.
Ziek zijn en wegkwijnen tot we stierven zou ons aller verdiend
lot zijn. En als nu God de Heere in zijn ontferming dit bange lijden
der krankheid aan de meesten spaart, om er slechts enkelen meê te
treffen, zouden die enkelen dan morren, omdat ook zij niet vrij uilgaan ?
Dragen zij zelven dan ooit iets anders, dan wat zij even ten volle
als die anderen, verdiend hadden ? Mag dan God de Heere op hen
niet laten aankomen, wat nog altoos minder, dan hun rechtvaardige
straf is ? Ja, zouden die enkelen, zoo ze God vreezen, niet veeleer
te midden van hun lijden nog verkwikt worden door de liefde Gods
die de anderen spaarde ?
Of komt uit dat sparen der anderen niet ook hun de geur van de
hefde Gods tegen ? Als allen getroffen werden, waar zou de zorgende
liefde zijn, waar het hart dat troostte ? En als nu dat sparen der
anderen in Gods hand middel is, om ook hun lijden te verzachten
en hun de ziel door liefde te verkwikken, zeg zelf, zou dan ook bij
het bangste leed niet nog lof en dank voor deze teeder beschikkende
liefde Gods uit het hart van Gods kranke kind opklimmen ?
Zoo schittert hoog en heerlijk ook hier het bestel van Gods wegen,
mits maar niet de gezonde zeggen ga : Omdat God u sloeg, daarom
zijt gij de zondaar.
Dat zal wel die lijder zelf in stilte tot zijn eigen ziel en voor zijn
God betuigen ; want elke ernstige ziekte roept tot verantwoording,
en wie in zijn ziekte de schuld uit Adam, de zondeschuld van heel
zijn geslacht, voelt nawerken, bekent juist deswege niet het minst de
persoonlijke onderzoeking waarmee de Heere tot zijn eigen ziel komt.
Wat de Christus tot den geraakte zeide : „Ga heen en zondig niet
meer," vindt zijn naklank bij elk kind van God, dat de golven van
ziekte en krankheid over zijn hoofd voelt heengaan.
Doch dit is en blijft de persoonlijke handeling tusschen God en
zijn hart ; maar wat allen aangaat, is niet dit persoonlijke, maar is
de genade Gods, die in het treffen van niet allen, maar slechts van
enkelen, waar allen schuldig staan, openbaar werd.
Nu toch ontsluit zich in die wondere krankheid een mysterie, waar-
door onze Vader die in de hemelen is, van alle zijden de zedelijke,
heilige krachten des levens opwekt tot de eere zijns Naams.
Want wel is het zoo, dat de mensch in zijn zondig drijven ook
zelfs de krankheid op een geestelijk kwaad kan doen uitloopen, en
lang niet alle krankheid werkt zegen.
Maar dit neemt niet weg, dat de krankheid er uit haar aard toch
op aan is gelegd, om klein te maken wat te hoog was, om het
261
zelfvertrouwen in vertrouwen op God te verkeeren, om eigen werk
en Gods werk in juister evenredigheid voor ons geloofsoog te plaatsen,
en niet minder om anderer deernis en mededoogen, om veler liefde
en deelneming gaande te maken, om wat in het broederhart sluimerde
weer wakker te roepen, ja, bovenal, om langs al deze wegen groot
en heerlijk te maken den Naam van dien Kenner en Bewerker der
harten, die door de donkere wolk van het lijden zoo zonnig en
koesterend den glans zijner heilige ontferming doet heenschijnen.
Waar dan nog bij komt, dat God de Heere, als het Hem belieft^
ook den Geest des gebeds uitzendt, en niet om veler gebed, maar
toch niet buiten verband met wat Hij zelf in de harten werkte, soms
de plage weer wegneemt en de krankheid geneest.
De trouwe Herder, die ons eerst zelf indreef in de vallei der
schaduwen, en die ons nu weer bij de hand grijpt, en terugleidt,
en uitvoert naar de velden des lichts.
Heerlijke profetie en zalig voorgevoel van wat het eens zijn zal in
de opstanding der dooden.
Uit de moedeloosheid oplevend, en straks herboren tot nieuwe kracht.
Als Hij, de Heere, de sterkte vermenigvuldigt dien die geen kracht
meer had, en het in die vernieuwing als met een arendsjeugd gevoeld
wordt, wat het eens zijn zal, als dit verderfelijke onverderfelijkheid
zal hebben aangedaan, en het alles in eeuwige jeugd bloeien zal
binnen dat Jeruzalem daarboven, luaar geen inwoner meer zeggen zal :
Ik hen ziek.
y
LIV.
ERLAAT MIJ NIET ALS DE OUDERDOM. DAAR IS.
(de oude dag.)
Daarom ook, terwijl de ouderdom en grijsheid
daar is, verlaat mij niet, o God ! totdat ik dezen
geslachte verkondige uwen arm, allen nakomelingen
uwe macht.
Ps. 71 : 18.
Door de vier jaargetijden schept God de Heere vier v^rerelden in
één wereld, en zoo ook door de vier leeftijden doet onze God in
éénzelfde menschelijk leven vier geheel verschillende levens uitkomen.
Het is éénzelfde wereld, die zich al de maanden des jaars voor Gods
aangezicht om haar as wentelt, en enkel doordien God den gloed der
zon iets terugtrekt of een weinig dichter naderen doet, laat Hij die
wereld vier malen in een heel andere gestalte, in een gansch andere
gedaante voorkomen, telken male met een eigen schoon en met een
eigen sprake van zijn majesteit.
De wereld in den winter is heel iets anders dan diezelfde wereld
in den zomer. En toch, wie er een oog voor heeft, ziet in beide een
eigen heerlijkheid uitschitteren, zooals uit Gods hand alleen zulk een
schoon over het creatuur kan worden uitgestort.
Dat is de rijkdom des Heeren Heeren. Dat is het merk zijner
Goddelijkheid. Uit een schier onnoembaar kleine oorzaak zulk een
wonderbare uitwerking. Een uitwerking die tot in alles doordringt,
en u reeds enkel in de sneeuwvlok en in den ivaterdrop twee gansch
andere werelden vertoont en verzinbeeldt, die evenals die waterdrop
263
en die sneeuwvlok zelve toch in wezen één zijn, en ongemerkt de
ééne in de andere overgaan.
En op soortgelijke wijze handelt God nu ook met uw eigen leven,
met uw leven als mensch. Stel het op tachtig jaren. Dat is de
volle maat, zoo we zeer sterk zijn. En dan gaat het, bijna met
gelijke maat van telkens twintig jaren, vier malen om. Eerst een
lente, tot ge volwassen zijt. Dan de zomer van uw leven in uw
volle mannelijke kracht. Daarna de herfst tot uw zestig jaren voleind
zijn. En eindelijk, met het sneeuwwit over den schedel, de winter
uws levens, tot God u afroept, en ge wordt uitgedragen naar het graf.
En ook hier zijn evenals bij de seizoenen de overgangen nauwelijks
merkbaar ; geeft elk dier leeftijden aan uw menschelijk leven een
gansch ander aanzijn en aanzien ; en bezit toch dat leven in elk dier
vier eigen perioden een eigen uitnemendheid, waarin uw God en uw
Schepper zijn scheppingsmajesteit verheerlijkt.
Nu is ongetwijfeld van deze vier menschelijke leeftijden de ouderdom
het minst begeerd. In de weelde van zijn lente te bloeien en jong
te zijn ; als man of vrouw, gerijpt en gansch volwassen, in het leven
meê te tellen ; en zoo ook die herfstjaren te doorleven, waarin de
vrucht vanzelf loslaat van de takken ; dit alles bezielt en bekoort.
Maar als de ouderdom en de grijsheid daar is, is er begin van ver-
sterving, van verkoeling, van inkrimping des levens, en bovenal, zoo
de nooddruft des levens niet te mild vloeit, zijn er weinige dagen
zoo geducht en zoo gevreesd als de oude dag.
En daar is reden voor.
„De ouderdom komt met gebreken", zegt een uit het leven ge-
grepen spreekwoord, en het valt niet tegen te spreken, dat zijn
levenskracht te voelen wegvloeien, en het hcht in het oog te voelen
verduisteren, en de fijnheid van gehoor te zien afnemen, en in de
vrijheid van beweging belemmerd te worden, ons hart niet toespreekt,
maar ingaat tegen de zucht van onze natuur.
Vooral op het laatst wordt dit bang en benauwend, als het nadert
aan wat de Prediker reeds voor duizenden jaren bezong, als „de wach-
ters des huizes (dat zijn de beenen en armen) zullen beven"; als zijn
gang onvast wordt en de maalsters in ons gebit zullen stilstaan ; als
„de twee deuren naar de straat" (dat zijn onze ooren) zullen gesloten
worden ; als de slaap weg is en de grijsaard wakker wordt, eer het
dag is, „met de stem van het vogeltje"; als de zangeresse, d. i. uw
stem, zal neergebogen worden ; als de amandelboom wit op zijn
schedel zal bloeien ; en als hij bang is op den weg, en hij ten slotte
ineengekrompen en kromgebogen „als een sprinkhaan op den weg
doolt, en alle lust hem zal vergaan."
264
Hierin is een lijden, een zieltogen van de lampe des levens tot ze
wordt uitgebluscht. Een langzaam sterven, nog eer de ure van het
sterven slaat.
Een afleggen van de laatste schrede op den pelgrimsweg.
Want de mensch gaat naar zijn eeuwig huis, en zijn stof zal tot
de aarde wederkeeren, als zijn geest keert weder tot God die hem
gegeven heeft.
Aldus is de weg naar ons Nebo, naar dien hoogen bergtop, van
welks spitse onze God ons het Kanaan zal doen aanschouwen.
Ge kunt u toch, ook al hebt ge zelf geen Nebo of Hermon be-
klommen, nochtans den gang van zulk een bestijging wel voorstellen.
Eerst uren wandelen tusschen bloemgewas en boomgaarden door,
om den voet van den berg te bereiken. Dat is de lente uwer jeugd.
Dan een glooiend stijgen door eikenbosch en dennenwoud, beeld van
manlijke eomerkracht. Daarna het woud achter u, en nu de hooge
weide, waar geen boom meer tieren kan. En uit die herfstx\2i\.\mc,
beklimt ge dan ten slotte het sneeuwveld, dat nooit wegsmelt, en
snerpt de koude van de ijsvlakte u de huid stuk. Dat is bij het berg-
beklimmen uw winter, het beeld van den ouden dag. En dan gaat
het naar den hoogen top omhoog, tot eindelijk niets meer uw^ ge-
zichtslijn breekt, en ge op dien top in aanbidding neerknielt, om uw God,
die alleen groot is, in de majesteit zijner schepping te verheerlijken.
Beneden, in de vlakte der aarde, de koesterende gloed en de w^eelde
van het bloemgewas, maar daarboven ijs en sneeuw, en een koude
die u doet ineenkrimpen. Maar toch juist op dien bevroren bergtop,
te midden van die kaalheid en naaktheid der rotsklippen, het dichtst
bij den hemel, het ruimst uw blik in de heerlijkheid en de grootheid
en de majesteit van uw God.
Mag nu zoo ook voor u uw ouderdom wezen, dan voelt ge die
koude wel, en merkt ge wel de leegte om u heen, en zult ge wel
Ie inniger leeren bidden: „o, Mijn God, terwijl de ouderdom en de
grijsheid daar is, verlaat uw knecht, begeef uw dienstmaagd niet",
maar dan zult ge toch ook in dien ouderdom zelven een bundelke
vol zegeningen door uw God verborgen vinden, en ook voor dien
ouden dag Hem danken kunnen.
Altoos indien ge gelooft. Indien uw hope voor eeuwig vaststaat.
Indien uw zoekend oog turen mag naar de poorte van het nieuw-
Jeruzalem daarboven.
Want ja, een grijsaard, die onbekeerd en met zijn verstokt hart,
zich angstvallig aan de wereld blijft vastklemmen, en schrikt op de
gedachte, dat „de zilveren koorde hem in zijn ruggegraat ontketend
wordt", zooals Salomo het noemt, die is ellendig.
265
Alles waar zijn hart aan hing, ontglipt hem, en de wereld, waarin
hij zijn leven zocht, lacht hem ten slotte uit, en dringt hem eerst
op zijde en dan in den hoek, tot hij ten leste als een last des levens
nog een eind weegs wordt meegenomen, en dan uitgestooten in
het graf.
Maar als achter het doffer geworden oog, de vonk van hemelsch
hcht in onzen oogappel mag glinsteren, dan maakt God ons dien
ouden dag zoo heel anders, zoo veelszins rijk, een gestadige verkwik-
king der ziele.
Een bloed, dat minder jaagt, en daarom gestild die storm van drift
en hartstocht, waarmee in vroeger jaren zoo hard en zoo bitter voor
Gods aangezicht te worstelen viel.
De zonde w^el nasluipend, maar toch als vrucht van veel Godzalige
oefening en rijke zielservaring, lichter tegengestaan, en het gevaar
van door Satans listen verrast te worden, zoo aanmerkelijk minder.
Losser van het aardsche goed, en in het eigen ik minder prikkel-
baar. Daardoor kalmer van aard en rustiger van zin. Gelijkmatiger
van dag op dag. Meer gewend aan het kruisdragen, en daarom
onder het kruis niet zoo licht meer bezwijkend.
In het Woord zijns Gods dieper ingeleid, meer thuis in zijn heilig-
heden, de ziel meer aan de stille wateren zijns heils gewend.
Zoo achter den Goeden Herder aan gaande, door zijn stok en
door zijn staf vertroost. Inniger in Gods verborgen omgang genietende,
zijn zalige gemeenschap minder verre, en langduriger verkeerende
in de tente zijner Goddelijke tegenwoordigheid.
Daarom door Gods volk gekend, door de zijnen inniger geliefd, niet
verlaten, maar om wijzer raad gezocht, en om den vrede die van
hem uitstraalt gemind door al wiens hart naar het eeuwige uitgaat.
En onderwijl met den dag helderder turende in de eeuwigheid,
naar het vaderland daarboven ; steeds onweerstaanbaarder getrokken ;
en reeds nu voorsmaak genietende van wat het daarboven bij zijn
Jezus, in de vergadering der volmaakt rechtvaardigen, in de onge-
stoorde gemeenschap zijns Gods eens zijn zal.
o, Wien het door Gods vrije gunste gegeven is, aldus oud te wor-
den, voor dien heeft ook die oude dag een heilig schoon, dat hij om
niets voor een terugkeer naar de dagen zijner jeugd zou willen
uitruilen.
Wie zóó oud mag zijn, blijft ook, als de grijsheid daar is, jong
van hart.
Die voelt wel, dat de uitwendige tabernakel dezes levens wordt
afgebroken, maar het leven daarbinnen neemt in hem niet af, maar
toe, wordt niet armer, maar rijker. Hij merkt het dat hij wel verre
266
van aan het einde toe te zijn, veeleer nu pas nadert aan de bergen
van waarachter de eeuvs^ige morgen hem zal tegengloren. Nog een
wijle, nog enkele mijlpalen, en zijn eigenlijk leven, zijn leven, dat
nooit versterven zal, begint.
Slechts bereide wie zoo eens als grijsaard bloeien wil, niet eerst
als hij oud is, maar reeds in de dagen zijner manlijke kracht, zoo
schoonen ouderdom voor.
Die wete wel, dat niets den ouden dag meer en banger bezwaart,
dan de jammerlijke heugenis van meegesleepte zonden, van daden
van ontrouw, van verloochening van zijn Heiland, van liefdedrang in
zelfzucht verstikt.
Zoo menig grijsaard, zoo menige vrouw op jaren kent de heerlijk-
heid van den ouden dag niet, omdat in vroegere jaren van het
lichaam te veel gevergd, de gezondheid verwaarloosd, de ziel bezoedeld,
de conscientie bevlekt is, en het geloof te veel op de lippen, en te
weinig in het hart heeft geleefd.
En nu is ook daarvoor op den ouden dag nog wel medicijn bij
den eenigen Medicijnmeester te vinden. Uw Jezus, die op aarde geen
ouderdom gekend heeft, wil ook de ouden van dagen verkwikken
door de vrucht zijner offerande. Simeon met zijn sneeuwwit hoofd,
die het kindeke Jezus in zijn armen houdt, en uitroept: „Laat nu,
Heere, uw dienstknecht gaan in vrede naar uw woord, want nu hebben
mijne oogen uwe zahgheid gezien", blijft het uitlokkend beeld van
den grijsaard, die zich vertroost in zijn Heiland.
Maar toch, wie eerst, als hij oud is, Jezus zoekt, staat, als de
kracht almeer gebroken wordt, voor zoo harde worsteling. Ook de
ledematen der ziel zijn bij den oude van dagen zoo weinig lenig, zoo
stram en zoo stroef. Een man van zestig en meer jaren, die zich
tot zijn Heiland bekeert, is zoo zeldzaam.
En daarom wie als de ouderdom daar is, niet van zijn God ver-
laten wil omdolen, die zoeke zijn God terwijl Hij te vinden is.
Niet eerst als hij oud is, maar in de dagen zijner jongelingschap
in de jaren van zijn manlijke kracht.
LV.
Die in Jezus ontslapen zijn.
(onze afgestoevenen.)
Want indien wij gelooven dat Jezus gestorven
is en opgestaan, alzoo zal ook God degenen die
ontslapen zijn in Jezus, wederbrengen met hem.
1 Thess. 4 : 14.
Elk gezin, elke kring heeft zijn dooden, zijn overledenen, zijn
ten grave uitgedragenen, die men er eens bezat, in wier liefde
men genoot en aan wie men liefde toewijdde, en die God daarna
wegnam.
Ligt er nu niet iets lieflijks in, bijaldien, na zulk een afsterven, de
heugenis aan wie van ons ging, in zulk een familie en onder zulke
vrienden voortleeft?
Dat ze wel weg zijn, maar dat toch hunner nog gedacht wordt,
en hun beeld nog soms in het weemoedig gepeins, in de zoekende
verbeelding, of in het gedempte gesprek rondwaart.
Ge zoudt dan ook zeggen : Dat moet vanzelf zoo gaan, dat moet
bij een ieder zoo wezen.
Wie zou zijn lieve doode vergeten !
En zeker, als ge den dag na het sterven die soms zoo overwel-
digende aandoening van pijn aan het hart, en die vaak zoo harts-
tochtelijke ontboezeming van rouw bespiedt, zoudt ge zulk vergeten
voor ondenkbaar houden.
Nochtans leert de ervaring het u wel anders.
Natuurlijk is hier onderscheid. Onderscheid van allerlei aard. Er
268
kan hier geen gelijke regel voor allen, noch met het oog op alle
dooden, gelden.
Een jong wicht, dat uit de wieg in het doodkistje werd overgelegd,
kan niet zoo blijven leven in de herinnering, als een kind, dat onder
u opgroeide en volwassen werd, en dat ge op rijper leeftijd verloort.
Naar gelang het gemoedsleven in uw gezin weeker of stroever is,
zal de indruk van een sterfgeval in uw huis dieper of minder diep
indringen.
De plaats die uw doode in uw hart innam, kan grooter of kan
kleiner zijn geweest, en gelijk hierdoor de maat van uw verlies werd
bepaald, hangt met die maat van uw verlies weer de mate van uw
rouwe samen.
De man, die ijlings weer in het gewoel der wereld wordt geworpen,
wordt lichter afgeleid van de herinnering aan zijn dooden, dan de
vrouw, die eenzaam peinzend neerzit in haar huisvertrek of omdwaalt
in haar woning.
Bij jongeren van jaren is de opwelling van rouwe in het eerst
meestal hartstochtelijker, bij wie ouder werd niet zoo machtig om
in veelheid van tranen uit te vloeien, maar juist deswege soms
duurzamer.
En zoo nu is de heugenis, die onder den prikkel der rouwe van
het hart nawerkt, gemeenlijk door drie gegevens bepaald, door de
wezenlijke waardij van wie stierf, door de gave der waardeerende
liefde in wie achterbleef, en door den aard van allerlei omstandigheid
in het leven.
Intusschen, nu daargelaten waaraan het ligt, maar stellig is de
klacht niet overdreven, dat de herinnering aan onze dooden eer te
zwak dan te sterk is.
Er zijn uitzonderingen. In een te sentimenteel gezin zelfs min ge-
lukkige uitzonderingen. Als allerlei uit wat de overledene naliet als
een soort reliquie bewaard wordt, zoo niet uitgestald. En allerlei af-
beeldsel met immortellenkransen er om den wand siert. En een
afbeelding van het graf wordt opgehangen. En op het graf een soort
kleine eeredienst wordt gevierd. En er aldus zekere vereering van de
dooden ontstaat, zoo gansch in strijd met Jezus' zeggen: „Laat de
dooden hun dooden begraven, gij, ga heen en predik het Koninkrijk
Gods."
Dat is ziekelijke uiting van het sentiment, onder ons gelukkig niet
dan zelden voorkomend.
Maar overigens hoort men wel bij graf na graf verkondigen, en
in doodsbericht na doodsbericht verzekeren, dat de overledene leven
zal, ook nadat hij gestorven is, in aller dankbare herinnering; maar
269
er zijn dan ook weinig woorden, die zoo bitter als die grootspraak
bij het graf door de uitkomst worden gelogenstraft.
Eer is het verwonderlijk, binnen hoe korten tijd na de begrafenis
de naam en de gedachtenis van wie stierf reeds uit de gesprekken
en uit de gedachten weggaat. En als ge twee, drie jaren later komt,
dan zou een nieuweling in den kring ternauwernood meer te weten
komen, dat er nog zoo kort geleden een doode in dien kring viel,
en dat er bij een gedolven graf zoo hartstochtelijk was geweend.
Het verging er mede, als met den steen die den waterspiegel brak.
Even een plompen in en een opborrelen van de wateren. Toen een
kring die zich om die plek vormde, en die kring zich al uitbreidende.
Tot die kring juist in zijn uitbreiding al flauwer, al onmerkbaarder
werd. En het niet lang meer duurde, of de wateren vloten voort en
voort, alsof er nooit een steenken in gezonken was.
Vooal in onze dagen is dat hinderlijk. De snellere polsslag van
het leven jaagt den stroom van het bloed te overhaast voort en altijd
voort, zoodat er geen tijd van bezinning is. De dag van heden ver-
dringt de herinnering aan den dag van gisteren. Hoe zou er dan tijd
zijn voor het peinzend terugdenken aan wie voor jaren met ons
leefde ?
Toch is de klachte over dat spoedige vergeten onzer dooden reeds
uit de oudheid tot ons gekomen, en in allerlei land en onder allerlei
religievorm heeft men gepoogd door velerlei instelling en vroomheids-
vorm het kwaad te stuiten.
In het oude Rome had men de asch van het verbrande lijk in een
steenen vaas op een richel in zijn ontvangzaal staan. De dienst der
Penaten, gelijk het heette.
In China wist men al den heiliger zin van het volk op zulk een
dienst en vereering van de dooden te richten.
Radboud dacht bij zijn doop vóór alle dingen er aan, hoe hij bij
zijn voorvaderen zou komen.
Door kostbare graven, en bezoek aan die graven, en versiering van
die graven houdt men soortgelijke herinnering aan de dooden nu nog
in alle zuidelijke landen levendig.
En hoe de Roomsche kerk door haar „Allerzielen", en door de
zielmissen voor de gestorvenen, in gelijke richting zocht te werken,
is overbekend.
Altegader pogingen, die, al verhepen ze op verkeerde wegen, toch
aanvankelijk opkwamen uit de behoefte, om de herinnering aan onze
dooden te sterken, te verlevendigen en in stand te houden.
Het was zoo hard te moeten denken: „Als ik morgen sterf, denkt
misschien over een jaar niemand meer om mij."
270
Ook de band des geslachts werd zoo los door dat vaak zondige vergeten.
En bovendien maakte het onze liefde onder de levenden niet ver-
dacht, als die liefde, door den dood op de proef gezet, zoo spoedig
haar vlam liet wegsterven ?
Ook onder ons, Gereformeerde Christenen, mocht in dit opzicht de
teederheid wel iets grooter zijn.
Als Jezus aan Lazarus' graf staat, en in diepe ontroering over het
sterven van zijn vriend iveent, ligt hierin wel allerminst een goed-
keuring voor die koudheid en hardvochtigheid waarmee men onder
ons vaak bij de lijkbaar en bij de geopende groeve verkeert.
En als de apostelen des Heeren zoo gedurig spreken van hen die
ons zijn voorgegaan en in Christus ontslapen zijn, blijkt hieruit toch
duidelijk, dat het denken aan onze broederen en zusteren, die in
Jezus ontslapen zijn, van de liefdestrekking in Gods kind onaf-
scheidelijk is.
Ongetwijfeld handhaaft, wie uit den geest onzer vaderen leeft, ook
bij het graf het hoog gebod, dat óók bij de lijkbaar God alleen groot
moet zijn, en dat de liefste doode ook niet voor één oogenblik een
schaduw op de eere van Gods naam mag werpen.
Daarom sieren we onze graven niet, achten dat een bloemkrans
op de lijkkist hinderlijk is, en willen we in den dood den dood, in
het graf het graf, beide in ernstige realiteit voor ons zien.
Dien ernst durven we, omdat we van Christus zijn, aan.
En ook spreekt bij de gedachte aan ons eigen sterven niet in de eerste
plaats het verlangen, om onze dooden weer te zien. Als het goed in
uw hart staat, en het heimwee naar den hemel soms trekt, moet het
een verlangen zijn, om „ontbonden te worden en bij Christus te zijn y
David zong in zijn lied, niet dat hij zich vermaken zou met het
beeld van zijn dooden, maar dat hij zich eeuwiglijk vermaken zou
met het beeld van zijn God.
Het groot en eerst en hoog gebod duldt het niet anders.
In leven en sterven onzes Heeren, en daarom in leven en in ster-
ven God de eerste en God de laatste in onze gedachten, in onze
verbeelding, in onze heugenis, in ons heimwee.
Dat, dat alleen is, bij het graf, en bij het naderen van den dood,
en bij het denken aan onze dooden, uit den geest der vaderen, een
leven naar Gods heilig Woord.
Maar juist langs dien weg leeft de heugenis aan wie in Christus
ontslapen zijn, dan ook vanzelf in ons op, vooral waar die vroeg
ontslapenen de onzen, en ons van God gegeven waren.
271
Over wie niet in Jezus ontsliep, zwijgen we.
We oordeelen niet. Ook waar wij niet merkten dat ze in Jezus
ontsliepen, weet geen onzer te zeggen, wat in den jongsten snik nog
tusschen God en die ziel voorviel.
De mysteriën der ziel en het mysterie van Gods genade ligt zoo diep.
Aan Hem, niet aan ons, staat het oordeel.
Maar als wie stierf, voor ons besef in zijn zonde wegstierf, buiten
geloof, dan bestaat er voor ons ook geen band tusschen den over-
ledene en onzen God, en kan ook in onze verwachting van een hemel,
die geheel in God opgaat, de gedachtenis aan onze dooden niet in-
werken. En ware dit toch zoo, dan zou het ons van God aftrekken,
wat niet mag.
Verrassingen kunnen, en verrassingen zullen er bij ons ontwaken
in de eeuwigheid zijn. Ook, helaas, bittere teleurstellingen. Maar
dat blijft voor later. Hier op aarde mogen we in onze herinnering
niet anders rekenen dan met hetgeen we gelooven kunnen.
En dan zijn het immers „degenen die in Jezus ontslapen zijn," die
vanzelf invloeien in onze vrome zielsverheffing tot onzen Hoogepriester,
en door hem tot onzen God.
Niet maar: ik zal sterven, en dan bij God zijn, silsoï Chrlsius alleen
ware, en er dus niet met het mystieke Lichaam van Christus viel te
rekenen, maar God in Christus, en om hem de volmaakt rechtvaar-
digen. Seth, Enos, Henoch, Noach, Abraham, Jacob, Petrus en Johannes
en Paulus, allen gezaligden en rechtvaardigen, ze zijn ons geen dooden,
maar ze leven hem allen, en wij zullen leven met hen.
En bij dien kring van gezaligden uit vroeger eeuwen sluiten zich
dan onze eigen lieven aan, die van ons gingen, voor zooveel ze in
Jezus ontslapen zijn. Een vader of moeder, een broeder of zuster,
een kind, soms slechts even gekend, een vriend die ons een vriend
des harten was. Heel die breede stoet van pelgrims, die met ons op
den weg wandelden, en vóór ons de poorte des hemels binnengingen.
Juist in hen vermengt zich dan uw geloof met de persoonlijke
liefde van uw hart, om hun heugenis voort te doen leven, en u door
hen vertrouwd te maken met den hemel daarboven.
Op aarde aan lieven en aan vrienden steeds armer, zooals de wind
over de velden blaast en telkens weer een bloem van den stengel
deed vallen.
Maar in het eeuwige, aan de overzij van het graf steeds rijker,
tot ge ten leste u hier niet meer thuis gevoelt, maar thuis daarboven,
waar uw God in Christus is, en met en om hem al Gods uitver-
korenen, en onder die verkorenen ook de uwen, die ge hier beneden
slechts een korte poos mocht bezitten, om ze eeuwig te minnen voor
het aangezichte Gods.
LVI.
Van kind tot kind voortgeplant worden.
(genade in de geslachten.)
Zijn naam zal zijn tot in eeuwigheid; zoolang
als er de zon is, zal zijn naam van kind tot kind
voortgeplant worden ; en zij zullen in hem geze-
gend worden: alle heidenen zullen hem welgeluk-
zalig roemen.
Psalm 7^2: 17.
Denk u eens, dat prins Willem de Zwijger nóg leefde, en na eerst
ons volk, onze nationaliteit gegrondvest en verlost te hebben, ons al
die eeuwen door gelukkiglijk geregeerd had, ons nog regeerde en de
zekerheid in zich droeg, om, zoolang er zon of maan was, den schepter
over zijn volk te voeren, — wat zou dan de band tusschen zulk een
vorst en het door hem gestichte, geredde en gelukkig gemaakte volk
niet elk denkbeeld van innigheid en verknochtheid zeer verre te
boven gaan.
En nu, bij prins Willem kon dit niet, want ook al had de snoode
misdaad van Balthasar Gerards niet zoo vroeg zijn leven afgesneden,
toch zou hij ook zonder moordaanslag, reeds voor eeuwen zijn tol
aan den dood betaald hebben. Ook onze eerste Oranjevorst was
sterfelijk, en niet door hem in persoon, maar alleen door het Huis
dat naar hem genoemd is, kon zijn geslacht in ons vaderland voort-
bestaan.
Israël daarentegen heeft wel wezenlijk dien schoonen droom ge-
droomd. Wat meer is, het heeft de zekere profetie ontvangen, dat
273
er zulk een blijvend Koning komen zou. En eindelijk, in de volheid
des tijds, is het Koningschap van dien Vorst des hemels, bij zijn op-
standing uit de dooden ingegaan.
Het is tol dien Vorst dat het in Psalm 45 heet : „Uw troon is
eeuvviglijk en altoos," en het is van dien Koning, dat in het lied
voor Salomo (Psalm 72) gezongen v^^ordt : „Zij zullen u vreezen
zoolang de zon en maan zijn zullen, van geslachte tot geslachte",
ja, dat het aan het slot van dat lied heet : „Zijn naam zal zijn tot
in eeuwigheid ; ja, zoolang als de zon is, zal zijn naam van kind
tot kind voortgeplant worden."
Nu vindt een oppervlakkig Bijbellezer daar niets bijzonders in.
Immers denkt hij, ook de namen van koning David en van koning
Salomo zijn nu reeds bijna dertig eeuwen van geslacht tot geslacht
voortgeplant. Van Nebucadnezar weet nog elk kind, van Gyrus en
Alexander elke opgeschoten knaap te verhalen. En al leeft Prins
Willem bij ons niet meer, toch zal zijn schoone naam nooit in ver-
getelheid raken, zoolang er op Neêrlands vrijgemaakten bodem nog
één Geuzenhart klopt.
Dus, zoo denkt men dan, is het iets bij uitstek gewoons, dat ook
de naam van den Messias voort en voortleeft ; en de psalmist zei
niets bijzonders, toen hij uitriep, dat zijn naam, zoolang de zon er
is, van kind tot kind zal worden voortgeplant.
Doch wie zoo spreekt vergeet dan ook, dat er bij staat '• „Zij zullen
u vreezen zoolang de zon en de maan zullen zijn." Nu kan men een
gestorven vorst wel in dankbare herinnering houden, men kan zijn
praalgraf bezoeken en de heugenis zijner daden in het heldendicht
vereeuwigen ; maar een gestorven vorst vreezen kan men niet.
Een koning vreezen onderstelt toch, dat hij nog leeft, er nog is,
nog regeert en u nog zegenen kan.
En zoo is dan in Psalm 72 aan het vrome volk in de dagen des
Ouden Verbonds dit heerlijk ideaal voorgehouden, en deze rijke be-
lofte gegeven, dat er eens een .Koning zou opstaan, die niet zou
sterven, wiens rijk geen einde zou nemen, die niet slechts voor een
wijle, maar eeuwiglijk en altoos regeeren zou, en wiens naam als de
naam van een steeds regeerend en zegenend Vorst niet slechts in
één geslacht, maar door een lange reeks van geslachten zou geëerd,
en in dien zin van kind tot kind voortgeplant worden.
Het volk telkens wisselend, maar altoos over dat volk dezelfde
éénige Koning.
Nu leven we onder de zoete heerschappij van dien van God ge-
zalfden Koning nó%. Eeuw na eeuw is voorbijgegaan, soms voorbij-
18
274
gestormd, maar wat ook viel en wat ook tuimelde en wisselde, zijn
troon staat eeuwiglijk en altoos ; hij, onze Koning, leeft en regeert nóg.
Nog is er geen vorst op aarde met dien Koning vergelijkbaar,
zoomin in de uitgestrektheid van zijn gebied, als in de trouw waar-
mee hij zijn volk regeert, en in de innige liefde waarmee dat volk
hem houw en trouw zweert.
Bij den glans van Jezus' kroon wordt alle vorst op aarde weinig
meer dan een schijnkoning. Zoo kort, zoo beperkt, zoo weinig in-
drukmakend is hun macht. Wat was keizer Wilhelm van Duilschland
niet een schier aangebeden vorst in zijn levensdagen ! En zie, nog
zijn er geen drie volle jaren over zijn graf heengegaan, en toch hoe
bijna vergeten is hij niet reeds.
En dit koningschap van Jezus staat daarom zoo hoog, omdat het
nooit anders dan reèel is. Over niemand is hij Koning, of hij heerscht
in zijn hart, over zijn persoon, over heel zijn bestaan, en hij laat
niet af, eer elk van zijn onderdanen de volle zaligheid deelachtig wordt
Doch hoe gaat het nu onder ons toe, met dat voortplanten van
zijn naam van kind tot kind?
Bedoelt dit alleen, dat ge uw kind van Jezus verhalen zult ? En
is dit doel reeds bereikt, zoo ook uw kind op school met zijn makkers
meezingt : „Daar ruischt Jangs de wolken een lieflijke naam ?"
Dien naam van kind tot kind voortplanten, geschiedt dat, zoo er
maar een Christelijke school is, waar onze kinderen van geslacht
tot geslacht van Jezus hooren en voor Jezus lofzingen ?
Als zijn naam maar op de lippen leeft, en heerscht in het ge-
heugen, en ge niet meegaat met de ongerijmdheid van den Klokkenberg,
om ^zwijgend van Jezus te getuigen", plant zich dan zijn naam, in
den zin van Psalm 72, van kind tot kind voort?
Is hiermee aJzoo niets anders, niets diepers, niets ernstigers bedoeld,
dan een in gedachtenis houden van den naam van Jezus, zijn naam
voor vergetelheid bewaren, en hoogstens een bestendig uitspreken
van dien naam met zekeren eerbied en kinderlijk ontzag ?
Zoo wil het de Bijbellezer wel, die de diepte der Schrift niet ver-
staat, en nooit verrukt werd door heur rijke idealen.
Maar Gods volk mag met zulk een oppervlakkige opvatting geen
vrede hebben.
Neen, voortgeplant van kind tot kind wordt de naam van onzen
Koning eerst dan, zoo er het ééne geslacht voor en het andere ge-
slacht na, kinderen, en straks uit die kinderen mannen en vrouwen
opstaan, die dien Koning roemen als hun Vorst en Heere, en indien
eeuw in eeuw uit, zoolang de zon er zijn zal, zich de kniebuiging
275
van Thomas herhaalt onder zijn aanbiddenden uitroep : Mijn Heere
en mijn God!
Omdat hij een eeuwig Koning is, kan zijn naam niet voortgeplant,
dan door wie van dien Koning een onderdaan wil zijn.
En daarom, voortgeplant van kind tot kind wordt de naam van
dezen Koning dan eerst, zoo er van kind tot kind niet slechts altoos
zijn, die dezen naam gedenken, maar ook dezulken die hem belijden,
en dien naam op zich zelven toepassen, hem erkennende als den
Koning die ook over en in hun hart regeert.
Dit is nu het hooge doel, waarop alle Christelijke opvoeding moet
gericht zijn.
In den heiligen Doop van dien Koning is het merkteeken ontvangen,
en nu, zoodra het bewustzijn ontluikt, moet het kind met dien Koning
bekend gemaakt, als met een Koning die eeuwig regeert, die ook
over hem moet regeeren, en aan wien ook elk kind dat God ons in
zijn gunste schonk, onderwerping als onderdaan, en als onderdaan
het tribuut van zijn dank en zijn aanbidding schuldig is.
Zoo eerst komt ge tot de geslachtsidée des geloofs.
Niet maar tot de bede, om zelf eens gezaligd in het paleis van
dien Koning in te gaan ; en ook niet maar om uw kind dat ge lief-
hebt dien Koning op te dragen ; maar tot den hartstocht des geloofs
om in uw eigen geslacht de onderdanen van Koning Jezus niet te
zien uitsterven.
Een ijdeltuitig mensch' onderzoekt in zijn voorgeslacht, of hij ook
wellicht afstamt van een man van naam, van een persoon die eere
onder de menschen had ; maar een waar kind Gods vraagt veeleer
en veelmeer, of er in zijn voorgeslacht ook „gekenden des Heeren"
waren ; en dan voelt hij zich rijk, en dus overgelukkig, zoo hij twee,
drie eeuwen terug in zijn geslacht een aaneengesloten reeks ontdekken
mag van mannen en van vrouwen, die in de vreeze des Heeren
volstandig bleven.
Niet om een graaf of hertog, maar om een martelaar in zijn oude
familie te hebben, is dan de hoogste en de rijkste genealogische glorie.
Zoo achterwaarts in de historie, maar dan ook zoo vooruit in de
toekomst van ons geslacht. Een iegelijk in het zijne.
Geen onzer weet, hoe lang de Heere nog toeven zal, eer het
Maranatha in vervulling gaat.
Maar stel, er zullen nog tien, nog twintig geslachten na ons komen,
den wekt dit onze eerzucht, dit ons heilig verlangen, om in al die
tien of twintig geslachten te mogen profeteeren van kinderen Gods,
276
die uit onze lenden gesproten, als met heilige schakels één groote
keten zullen vormen, die van nu tot aan de wederkomst des Heeren
ons geslacht zullen voortplanten, niet slechts in het leven der wereld,
maar ook ojide?' het volk van God.
Zoolang de zon er zijn zal, van kind tot kind, ook onder de kinderen,
die uit u zullen voortkomen.
Dat hebt ge dan niet zelf in uw macht.
Maar dat wordt dan toch in toenemende mate de inhoud van uw
vurigste gebed, en omdat ge zoo bidden leert, ontwikkelt ge dan veel
heerlijker mogendheid in de opvoeding van uw kroost.
1^
LVIl.
et boek des geslachts.
(ons geslacht van god.)
Het boek des geslachts van Jezus Christus, den
zoon van David, den zoon van Abraham.
Matth. 1:1.
Ons heilig Evangehe begint met een Boek des geslachts, dat bij
Abraham aanvangt en op Jezus uitloopt.
Door die ééne greep nu vat de Schrift heel de historie van ons
menschelijk geslacht saam, als op Christus in Bethlehem uitloopende,
en daarna weer van den Christus op Golgotha uitgaande.
Al wat van Adam tot aan de Patriarchen voorviel, dient slechts
als voetstuk om er den Vader aller geloovigen op te plaatsen, en
waar Abraham uit Ur der Chaldeën trekt, richt zich het verloop der
historie rechtstreeks op het Vrouwenzaad.
Zoo valt dus elk denkbeeld weg, alsof in de op elkaar volgende
geslachten slechts een eentonige herhaling kwam van altoos andere
menschen, die geboren wierden en stierven. Zoo moge het, om der
zonde wil, in Afrika onder de negerstammen zijn, waar een menschen-
zee nu reeds eeuwenlang her- en derwaarts golft, zonder doel. Maar
zoo was het niet bij dat deel van ons menschelijk geslacht, dat nog
aan de vreeze Gods vasthield. Het geslacht, dat God vreest, heeft
een historie. D. w. z, bij zulk een geslacht openbaart zich een plan,
een raad Gods, Vandaar dat ook onze geloovige vaderen een geslachtre-
gister voor hun Bijbel plaatsten. Iets waartoe de Schrift zelf hen uitlokte ;
want die Schrift zelf geeft ons èn in Genesis voor het Oude, èn in
Maltheus en Lukas voor het Nieuive Testament, een Boek des Geslachts
278
Meer nog.
Mattheus de Evangelist maakt er ons opmerkzaam op, dat er ook
in dien stroom van levende wezens, dien we een historisch geslacht
noemen, niet maar de eentonige opeenvolging van vader en zoon is,
maar ook zekere groepeering.
Abraham, David, en de Christus, ziedaar het drietal namen, waar-
door die groepeering wordt aangeduid, terwijl de Babylonische weg-
voering als een eigen insnijding in den loop der eeuwen ons den
smadelijken val van het eens zoo roemruchtig geslacht aanduidt.
Zoo ontvangt ge den indruk, alsof al wat achter Abraham ligt,
alleen strekte om Abraham er te doen komen ; alsof al wat tusschen
Abraham en David schuilt, geen ander doel heeft dan om David voort
te brengen ; en alsof al wat voor, in en na David kwam, slechts
als schaduw dienst doet, om het licht in den Christus Gods te doen
doorbreken.
Zelfs heeft de Evangelist er lust aan, hierin zekeren rhytmus te
brengen. Van Abraham tot David waren veertien geslachten. Daarom
nu noemt hij uit Juda's koningen er ook slechts veertien op. En
evenzoo veertien nazaten van Jechonia na de Babylonische ballingschap.
De poging om het heilige zevental duhhel te nemen, is hier te
doorzichtig om nog aanduiding te behoeven. En blijkbaar wil de
Evangelist ons doen gevoelen, hoe de stroom van deze heilige ge-
slachtlinie zich met drie breede golfslagen gelijkmatig van Abraham
tot den Christus voortbewoog.
Alles strekkende, om te toonen, hoe in deze opeenvolging van ge-
slachten niet de individuen die de één op den ander volgen, maar
Gods bevel en raad met deze personen de historie maakt.
En vraagt ge, in welk licht de Evangelist nu dit Boek des geslachts
voor ons plaatst, dan luidt het antwoord: Waarlijk niet in het licht
van menschelijke grootheid.
Dat ziet ge aan drieërlei.
Vooreerst aan de vermelding van Thamar en van „haar die Uria's
vrouw was geweest."
Niet één grootsche, machtige daad wordt van Abraham of Jacob,
van David of Salomo vermeld. Van al wat den mensch verhoogen
kan, zwijgt dit Boek des geslachts geheel. Maar wat wel staat opge-
teekend, zijn twee ontzettende menschelijke zonden. Geheel in over-
eenstemming met de profetie die straks volgt, dat de Christus komen
zou om zijn volk van zonden te verlossen.
En nu wordt niet de kleine zonde van een vergeten koning, maar
wel de schrikkelijke afdoling van een Juda en de gruwelijke val van
koning David nogmaals door dit Boek des geslachts vereeuwigd.
279
Zelfs wordt Bathseba's naam niet genoemd, maar heur gevaarlijke
persoon aangeduid als de verleidelijke „die Uria's vrouw geweest was."
Ten tweede merkt ge de menschelijke kleinheid van dit geslacht
aan de vele, nagenoeg ganschelijk onbekende namen, die er in voor-
komen. Eilieve, wat weet ge van Esrom en Aram, wat zeggen u
Azor en Achim? Wat belofte van grootheid voor den Christus ligt
€r in die reeks van mannen, die gekomen en gegaan zijn, ons weinig
anders achterlatende, dan de heugenis van hun allengs verbasterden naam?
Immers ook hun namen zijn, door de tusschenkomst der Grieksche
overzetting, allengs in de uitspraak bijna onkenbaar geworden. Hiskia
heet Esekia, Perez is Phares geworden.
Zelfs hun naam houdt geen stand.
Waar dan ten derde nog bijkomt, dat heel dit eens zoo roemruchtig
en prinselijk geslacht van Abraham en David, ten leste in de Baby-
lonische ballingschap geheel ondergaat, tot ge in de dagen van keizer
Augustus prins Jozef in het vergeten Nazareth terugvindt, met een
schootsvel voor de knieën en de houtschaaf in de hand.
En terwijl nu zoo dit Boek des geslachts u de zonde en de ver-
zinking in onbeduidendheid bij de kmderen der menschen doet zien,
zoodat alleen Gods raad hen tot een geslacht saambindt en in hun
geslacht een historie werkt, is nu dit de heerlijkheid, dat in dit ge-
slacht de Heilige Geest van boven indaalt, en alzoo den Christus aan
de wereld schenkt.
Hierin toch vindt dit Boek des geslachts eerst zijn ruste, dat de
maagd Maria zwanger bevonden werd uit den Heiligen Geest.
Uit het patriarchaal geslacht kwam ten slotte niets. Wat in Abraham
gewrocht was, wierd in Juda verzondigd, en wat in David herwonnen
scheen, werd in David zelf met het schuim der zonde overdekt.
Zoo hlimt dit geslacht niet, maar het zinkt.
Zinkt al dieper en al droever.
En al wat blijft is de Belofte Gods, die door alle vernedering en
zelfversmading heen, dit uitverkoren geslacht verzeilen blijft.
Doch als het er nu op aankomt, toont de uitkomst, dat er in dit
geslacht zelf niets was, waarom het wierd verkoren , en dat die
verkiezing alleen doelde op wat er in gewrocht zou worden door God
zelf; niet van beneden maar van boven; niet uit menschelijke kracht
maar door den heiligen God.
Niet dit prinselijk geslacht van David had een vrucht van heil voor
de wereld gedragen.
Integendeel, de stam van Isaï lag afgehouwen. Alleen zijn wortel
school nog in de aarde. Er was geen tak en geen blad en geen
bloesem meer aan.
280
En toch schoot er een scheute op uit de dorre aarde.
God kwam tot ons. Een maagd is zwanger geworden. En zoo
ontving de wereld haar „God met ons", haar „Immanuël", haar
Heiland, die haar redden zou van den dood.
Ook onder menschen pleegt men zulke geslachtregisters te maken.
Men weet hoever zelfs een man als Bilderdijk ten dezen in ijdelheid
verliep.
We zeggen in ijdelheid.
Want natuurlijk op zichzelf is het goed en kostelijk, dat men zijn
band aan het verleden eert, en waarde hecht aan wat ook in de
dooreenstrengeling der geslachten ligt.
Maar de ijdelheid schuilt hierin, dat men zulke geslachtregisters
bijna uitsluitend opmaakt, om aan te toonen van wat hoog e familie
men is, met wat groote historische figuren men verwant is, en in hoe
hooge oudheid men den oorsprong van zijn geslacht kan nawijzen.
Dat kunnen dan anderen zoo niet. Zelf kan men het wel. En alzoo
strekken die geslachtregisters om zich zelven uit te zonderen, als be-
hoorende tot een soort hoogere familie.
En zoo nu moest het niet zijn.
In elk geslacht moest men een geslachtboom in zijn Bijbel hebben^
en dat geslachtregister moest om Gods wil opgeteekend. Om Hem,
voor wiens oog een daglooner niets minder is dan een prins uit
koninklijken bloede; en wiens zorge gaat over de opeenvolgende ge-
slachten van arm en van rijk.
Om het verbond Gods moest men zijn geslacht opteekenen, en dat
Boek des geslachts de heugenis bewaren, niet meest van de hooge
titels en kwartieren die menschelijke ijdelheid gevormd had, maar
veel meer van wat Gods genade en Gods gunste gewrocht had, om
zulk een geslacht geestelijk te verrijken, en, als zegen in het uit-
wendige, het van niets tot iets te maken.
Zooals thans die geslachtregisters zijn, prikkelen ze meest den mensche-
lijken trots en gaan ze buiten Gods bestel en de eere zijns naams om.
Zoo heel anders dan dit Boek des geslachts m Mattheus' eerste
kapittel, w^aarin ge den mensch in zijn zonde en in zijn kleinheid
van geslacht op geslacht nu eens ziet klimmen als er vreeze Gods
was, en dan w^eêr ziet dalen als de vreeze Gods week, om in het
eind de hemelen te zien scheuren, en van den troon der genade het
Heil te zien neerkomen, waarvoor dit geslacht van Abraham en Da-
vid in Gods raad gediend heeft.
Zond
LVIII.
er mij kunt gij niets doen,
(onze diepe afhankelijkheid.)
Ik ben de wijnstok en gij de ranken ; die in mij
blijft, en ik in hem, die draagt veel vrucht; want
zonder mij kunt gij niets doen.
Joh. 15:5.
Gewoonlijk doen bij onze vruchtboomen de Meine en fijne twijgen
het meest; want juist van die dunne takjes plukt ge in den herfst
de beste vrucht. Wat dus noch de dikke stam noch de zware ranken
doen konden, dat hebben, als de zomer om is, die versch uitgebotte
twijgjes gedaan ; zij hebben de druiftrossen gemaakt ; en van dat
dunne vruchthout wordt de muskadel geplukt.
Die twijgjes kunnen dus veel, zeer veel doen ; edoch onder één
beding, en dat beding is, dat die kleine, dunne twijgjes stevig aan
den boom blijven zitten. Immers begaat gij de onvoorzichtigheid, om
het twijgje ook maar even te knakken, dan is het op eenmaal uit,
dan verdort het, en kan het niets meer doen.
Elke boom spreekt dus in de natuur tot al zijn twijgjes en al zijn
vruchthout : Zonder mij kunt gij niets doen. Van mij afgekapt, of
ook maar afgeknakt, voelt gij u geen levenssap meer toevloeien. In
mij vastgegroeid, kunt ge vrucht doen rijpen, en die vrucht, als ze
straks gerijpt is, aan den mensch in den schoot doet vallen. Maar
ook, van mij afgescheurd, dan is op eenmaal al uw macht vergaan,
kunt ge geen enkelen bloesem meer doen uitbotten, geen enkele vrucht
zich meer doen zetten. In mij vastzittende vermoogt ge als vrucht-
282
hout alles, maar ook, zonder mij, omdat ik uw boom ben, vermoogt
ge als vruchthout niets.
Dit nu is het, wat onze hoogste Profeet en Leeraar, bijzonderhjk
van den wijnstok heeft opgemerkt. In den wijnstok inzittende, kunnen
de ranken overvloedighjk vrucht dragen, maar zonder den wijnstok,
buiten den wijnstok, en van den wijnstok losgemaakt, zij ze niets
dan brandhout, en kunnen ze, wat aangaat het vrucht voortbrengen,
niets, volstrekt niets meer doen.
Nu was dit niet iets, dat Jezus als een nieuwe ontdekking aan zijn
jongeren meedeelde. Integendeel, dat dit zoo was, wisten de discipelen
ook wel ; juist zooals ook nu nog elke opgeschoten knaap dit weet.
Of wie onder ons zou een door den wind afgebroken twijgje oprapen
en bewaren, denkende : Er zal toch nog wel vrucht aan komen.
Jezus sprak met dit te zeggen, dus niets nieuws uit. Veeleer onder-
stelde hij, dat elk van zijn jongeren het ook wel wist, en er evenzoo
over dacht.
En het nieuwe kwam er eerst in, toen Jezus dit zeer gewone uit
het leven van boom en tak, van wijnstok en rank, nu opeens op
zichzelven toepaste, en met andere woorden dit tot zijn jongeren, in
hen tot heel zijn kerk, en in zijn kerk tot elk van zijn uitverkorenen
zeide : „Gij zijt het vruchthout, aan uw twijgjes moet de vrucht
uitbotten, zich zetten en rijpen, en dat kan, daartoe zijt ge bekwaamd.
Overvloediglijk vrucht voortbrengen, en straks als ze gerijpt is, die
voor de eere van uw God en voor het heil uws naasten afwerpen,
dat kunt gij doen ; mits, en dit beding is onverbiddelijk, mits ge met
de geestelijke vezelen des geloofs in mij als uw Wijnstok vast bhjft
zitten. Want, en prent u dit diep in, zijt ge eenmaal van mij los-
gemaakt, of ook maar afgeknakt, zoodat uit mij u het levenssap op-
houdt toe te vloeien, dan rijpt er niet één enkele vrucht meer aan
uw twijgje. Zonder het levenssap uit den Wijnstok kan de rank en
aan die rank het twijgje niets, volstrekt niets doen."
Ge ziet hieruit, hoe dikwijls dit besliste en aangrijpende w^oord van
Jezus: „Zonder mij kunt gij niets doen", mis wordt verstaan.
Veelal toch wordt het op zichzelf genomen, los van het verband
waarin Jezus het sprak, en dan duidt men het op de Goddelijke liulpe,
die Jezus ons in zijn genade moet verleenen, om ons voornemen te
doen slagen en gelukken.
Het krijgt dan geheel gelijken zin, alsof iemand zeide : „Zonder
God kan ik niets doen."
Het wordt dan verstaan van onze creatuurlijke onmacht ; en immers
niets, niets kan ooit aan het machteloos creatuur gelukken, tenzij de almo-
gende en alomtegenwoordige kracht Gods hem daarbij schraagt en draagt.
283
Zoo wordt dan dat schoone, rijke zeggen : „Zonder mij kunt gij
niets doen", opgevat in den zin van het Voorzienigheidsgeloof, en
schijnt het ons aan te sporen, om bij geen ding het gebed en de
smeeking te verzaken, maar bij al wat we ondernemen, de maclitige
hulpe en den onverwinhjken bijstand van onzen God in Christus in
te roepen.
Doch hoe waar dit alles ook zij, toch heeft dit alles met wat Jezus
hier zegt, niets te maken.
Jezus spreekt daar niet van.
Hij spreekt van heel iets anders.
Niet van uw plannen en voornemens, maar uitsluitend van uw
dure roeping, om vrucht te dragen voor de eere van uw God.
Niet van zijn genadige hulpe, als aan wien alle macht in hemel
■en op aarde is gegeven ; maar uitsluitend van het levenssap der ziel,
dat u uit hem, als uw Wijnstok moet toevloeien.
En zoo ook niet van uw creatuurlijke beperktheid en onmacht als
schepsel ; maar, heel anders, uitsluitend van uw volstrekt onvermogen,
als geloovige, om eenige geloofsvrucht voort te brengen, buiten het
geestelijk levensverband, waarin uw ziel met hem, als het Hoofd des
Lichaams moet staan.
Wie één plante met mij is, wil Jezus zeggen, die draagt vanzelf
vrucht ; maar ook, wie als afgescheurde rank of tak, naast mij als
zijn plante, komt liggen, is tot alle vrucht dragen volstrektelijk on-
bekwaam.
„Zonder mij kunt gij niets doen" beduidt: Zonder levensgemeen-
schap met uw Heiland, mist gij elk vermogen, om zelfs het kleinste
geloofsvruchtje voort te brengen.
Nu is het juist en scherp inzien van deze duidelijke beteekenis van
Jezus' zeggen waarlijk niet onverschilHg.
Duidt ge toch dit zijn woord mis, en denkt ge daarbij aan de ge-
nadige hulpe van Jezus voor het welslagen van wat ge onderneemt,
dan komt het u slechts een enkel maal in den zin, als ge voor de
uitvoering van een nieuw plan u opmaakt.
Maar verstaat ge het, in dien duidelijken zin, waarin Jezus het
bedoeld heeft, dan is het een geloofswoord voor eiken dag, dat u
eiken morgen bij uw ontwaken tegenklinkt, en dat u eiken avond,
eer ge u ter ruste legt, óf vertroost óf oordeelt.
Immers vrucht dragen moet het geloof volstrekt niet alleen bij wat
ge onderneemt voor de kerk, voor de zending, voor de school of
voor de armverzorging ; maar vrucht dragen moet ge, allereerst zelfs,
in uw dagelijTcsch leven, in uw beroep en in uw huisgezi7i.
Geen dag, wat zeg ik, geen morgen, geen middag en geen avond
284
mag er voorbijgaan, dat ge geen vrucht draagt voor de eere van
uw God.
Heel uw leven, op den Sabbat en in de week, en al die dagen
lang in elk u voorkomend geval, moet dal vrucht dragen voortgaan.
Er moet een vrucht dragen des geloofs in alles zijn. In al uw
arbeid, in al uw omgang, in al uw zorge, in al uw moeite, tot zelfs
in alle verdriet en alle lijden, dat u overkomt.
Vrucht des geloofs, vrucht tot Gods eere in uw omgang met
uzelven, in de vorming van uw karakter, in de ontwikkeling van
uw geest, in het beteugelen van uw hartstochten, in het inbinden
van uw drift en uw humeur, in het afstaan van ijdelheid, in het
dempen van uw trots en hoogmoed, in het reinigen van uw hart.
Vrucht des geloofs, vrucht tot eere van uw God, moet er zijn in
uw betrekking tot uw man of vrouw, in uw zorge voor de kinderen,
die uw God u gaf, in uw verkeer met uw broeders en zusters, in
uw verhouding tot uw dienstbaren, of, zoo ge zelf dienstbaar zijt, in
uw verhouding tot wie over u gesteld zijn.
En zoo ook, vrucht des geloofs, vrucht tot eere van uw God, moet
er aan de twijgen uwer ziel bloeien en rijpen, bij het u kwijten van
uw levenstaak, bij het verzorgen van alle ding dat u is toevertrouwd,
bij het volvoeren van de dagelijksche levenstaak, bij het afdoen van
wat u eiken dag als taak is opgelegd.
In en bij dit alles, zult ge als geloovige, als kind van God, u niet
tevreden stellen met een vrucht van burgerlijke gerechtigheid, maar
zult ge een vrucht des geloofs dragen, en elke dag is verspeeld en
verzondigd, waarop de hemelsche Landman die geloofsvrucht niet
aan uw takken vindt.
Zoo keert Jezus met dat diepe woord : „Zonder mij kunt gij niets
doen," ook tot u in, in uw huis. Hij zoekt er u meê op in uw
woning. Hij roept het u toe eiken morgen en eiken avond. Hij
verzelt er u mede bij allen arbeid. Hij fluistert het u in bij elke
moeihjkheid, w^aarvoor ge in het dagelijksch leven komt te staan.
Niets zonder levensverband met mij. Gij staat, als geloovige, niet
op u zelf. Gij zijt niet zelf een boom, met eigen wortel, maar slechts
een tak, een twijg, een rank. Niet in u, in mij alleen is de wortel,
en alleen uit dien wortel kan het levenssap des geloofs u toekomen.
Wat wildet gij dan doen zonder mij?
Zij het dus al, dat gij matlglijk leeft, en stil uw arbeid verricht,
en vrede houdt met wie om u zijn, toch is dat alles nooit een ge-
loofsvrucht, als het uit u zelven opkomt, als gij dat in eigen kracht
zoo wrocht.
Ge teelt dan niet anders dan een wrange, bittere, wormstekige
285
vrucht, die uw God niet tot zijn eere plukt, maar als onbruikbaar
wegwerpt ; juist zooals gij in den herfst het onrijpe, aangestokene
ooft uitschiet, om alleen het goede, rijpe ooft in uw korven te
verzamelen.
En daarom, zal uw leven een leven des geloofs zijn, en een vrucht
des geloofs dragen, dan komt al dit eigen werk niet eenmaal in aan-
merking, en telt alleen datgene meê, wat uit Jezus in u kwam, en
door hem, door zijn gemeenschap, door het uit hem u toevloeiend
levenssap tot een vrucht des geloojs gemaakt is.
Doch dan volgt hier ook uit, dat al uw ijver om niet is en al uw
inspanning niet gedijen kan, indien niet dagelijks die gemeenschap
met den Wijnstok door u gezocht en bevestigd wordt.
Ge leidt het leven van een Christen, van een kind van God niet,
zoo ge, ja, belijdt, dat Christus uw Heiland is, maar nu voorts buiten
hem om, en buiten zijn gemeenschap, uw leven inricht, uw dag be-
steedt en uw taak afwerkt.
Christen is alleen hij, die in Christus is ingeplant, en, eenmaal in
hem ingeplant, die inplanting eiken dag overweegt, er meê rekent,
er uit leeft.
En daarom baat het u niet, of ge al, bij een enkele moeilijke
zaak die u voorkomt, tot uw Jezus uw toevlucht neemt; want immers
dan zijt ge niet aan hem gewend, dan is hij u als een vreemde; als
een Heiland, die van verre staat; en nu, voor dat ééne oogenbhk tot
u komen en u uithelpen moet.
Neen, om als een kind van God te leven, moet uw leven elJcen
dag uit den wortel, die in Christus is, opbloeien, al den dag door de
overmacht die de Wijnstok over de rank heeft, beheerscht worden,
en moet heel uw leven door dat in Christus ingeplant zijn u dragen.
Zonder mij kunt gij niets doen, is niet enkel een waarschuwing, om
niets zonder Jezus te beginnen, maar ook een prikkel, die u in de
ziel dringt, om u te zeggen, dat er vrucht van eiken dag moet zijn,
en dat ge daarom eiken dag van uw leven zoeken zult die innige
levensgemeenschap met uw Heiland, waaruit alleen de kracht, om
vruchten tot Gods eer te dragen, u toekomt.
INHOUD.
Bladz.
L IN DEN BEGINNE 1*
II. ALS GIJ IN UW HUIS ZIT 6.
III. GEEN IJDEL VERHAAL VAN V^OORDEN 11.
IV. AVOND EN MORGEN GEWEEST 16.
V. OOK IS DE NACHT UWE 21.
VI. DEN WINTER DIEN HEBT GIJ GEFORMEERD 26.
VII. GIJ VERNIEUWT HET GELAAT DES AARDRIJKS . . . • 31.
VIII. VROEGRIJPE VRUCHT VOOR DEN ZOMER 36.
IX. HET GRAS VERDORT, DE BLOEM VALT AF 41.
X. OP DEN DAG ZIJNER GEBOORTE 46.
XI. EN HIJ BOUWDE EEN STAD 51.
XII. MAN EN VROUW SCHIEP HIJ ZE 56.
XIII. DIE MET NAMEN UITGEDRUKT ZIJN 61.
XIV. EEN DEUGDELIJKE HUISVROUWE 66.
XV. INDIEN UWE ZIELE WARE IN MIJNER ZIELE PLAATS. . . 71.
XVI. DE MANNEN DIE ERVAN WISTEN 76.
XVII. BEN IK EEN VADER, WAAR IS MIJN EERE? 81.
XVIII. ZAL EEN MOEDER HAAR ZUIGELING VERGETEN^ . . . 86.
XIX. KINDEREN ZIJN EEN ERFDEEL DES HEEREN 91.
XX. ALS EEN BORDUURSEL GEWROCHT 96.
XXI. HOE HIJ WILDE DAT HET KINDEKE GENAAMD ZOU WORDEN. 101.
XXII. ZIJN BROEDER ABEL 106.
XXIII. BEN IK MIJNS BROEDERS HOEDER? 110.
XXIV. BESTRAF IN ALLER TEGENWOORDIGHEID 115.
INHOUD.
Bladz.
XXV. SCHAPEN IN HET MIDDEN DER WOLVEN 120.
XXVf. ALS EEN LAM IN DE RUIMTE 124.
XXVII. VERGEET DE HERBERGZAAMHEID NIET 129.
XXVIII. NIEMAND IN UWE MAAGSCHAP 134.
XXIX. REKENING VAN ONTVANGST EN UITGAAF 139.
XXX. ZIJ OMGORDT HARE LENDEN MET KRACHT 144.
XXXI. HARE DIENSTMAAGDEN HET BESCHEIDEN DEEL .... 149.
XXXII. ZIJT MET VREEZE ONDERDANIG 154.
XXXIII. OVERGESCHOTEN BROKKEN 158.
XXXIV. BEDWING UW LICHAAM 162.
XXXV. DE GANGEN VAN HAAR HUIS 167.
XXXVI. WERKT NIET OM DE SPIJZE DIE VERGAAT 172.
XXXVII. VAN HAAR LEEFTOCHT 177.
XXXVIII. HAASTIG IN WOORDEN 182.
XXXIX. VERGEET HET NIET 187.
XL. MET VERGENOEGING 192.
XLI. DE DAGELIJKSCHE WEELDE 197.
XLII. DAAR IS EEN TIJD OM TE LACHEN ^202.
LXIII. TREUREN IS BETER DAN LACHEN 207.
XLIV. IN HET MIDDEN DER BENAUWDHEID 212.
XLV. ELKE DAG HEEFT GENOEG AAN ZIJN EIGEN KWAAD . . 217.
XLVI. DAT MEN HET IN UWE HAND GEVE 222.
XLVII. EERSTE JESAIAANSCHE WEE U ! 227.
XL VIII. TWEEDE JESAIAANSCHE WEE U! 232.
XLIX. DERDE JESAIAANSCHE WEE u! 237.
L. VIERDE JESAIAANSCHE WEE U ! 242.
LI. VIJFDE JESAIAANSCHE WEE u! 247.
LII. ZESDE JESAIAANSCHE WEE u! 252.
LUI. NIEMAND ZAL ZEGGEN*. IK BEN ZIEK 257.
LIV. VERLAAT MIJ NIET ALS DE OUDERDOM DAAR IS . . . 262.
LV. DIE IN JEZUS ONTSLAPEN ZIJN 267.
LVI. VAN KIND TOT KIND VOORTGEPLANT WORDEN .... 272.
LVII. HET BOEK DES GESLAGHTS 277.
LVIIl. ZONDER MIJ KUNT GIJ NIETS DOEN 281.