Skip to main content

Full text of "Archief voor Nederlandsche kerkgeschiedenis"

See other formats


Google 



This is a digital copy of a book that was prcscrvod for gcncrations on library shclvcs bcforc it was carcfully scannod by Google as part of a project 

to make the world's books discoverablc onlinc. 

It has survived long enough for the copyright to cxpirc and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject 

to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books 

are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that's often difficult to discover. 

Marks, notations and other maiginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the 

publisher to a library and fmally to you. 

Usage guidelines 

Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the 
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to 
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automatcd querying. 
We also ask that you: 

+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for 
personal, non-commercial purposes. 

+ Refrainfivm automated querying Do nol send aulomated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine 
translation, optical character recognition or other areas where access to a laige amount of text is helpful, please contact us. We encourage the 
use of public domain materials for these purposes and may be able to help. 

+ Maintain attributionTht GoogX'S "watermark" you see on each file is essential for informingpeopleabout this project and helping them find 
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it. 

+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just 
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other 
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can'l offer guidance on whether any speciflc use of 
any speciflc book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner 
anywhere in the world. Copyright infringement liabili^ can be quite seveie. 

About Google Book Search 

Google's mission is to organize the world's information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers 
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full icxi of this book on the web 

at |http : //books . google . com/| 



Google 



Dii is ccn digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheek pi anken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat 

doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. 

Dit boek is na oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke 

domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrecht termijn is verlopen. Het kan per land 

verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van 

geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. 

Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de 

lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. 

Richtlijnen voor gebruik 

Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken 
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven 
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op 
automadsch zoeken. 
Verder vragen we u het volgende: 

+ Gebruik de bestanden alleen voor niei-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door 
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commercicle doeleinden. 

+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek 
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe- 
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien 
hiermee van dienst zijn. 

+ Laat de eigendomsverklaring staan Het "watermerk" van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over hci 
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. 

+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er 
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is 
voor gebniikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek mst, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval 
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het 
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. 

Informatie over Zoeken naar boeken met Google 

Het doel van Google is om alle informade wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit 
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en ui tgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken 

op het web via |http: //books .google .coml 



'- ' A ' / KP'<S9'7 




j&arbarö College liiirarg 

KROM THB BBqyBST OP 

JAMES ^WALKER, D.D., LL.D., 

K 

(Class of z8z4) 

FX>RMXK PRBSIDBNT O^ HARVAKD COLLBGB; 

^ 'i 

" Preference being given to works in the Intellectual 

and Moral Sciences." . . 



*. 



ARCHIEF 



Yoom 



NEDERLAND8CHE KERKGESCHIEDENIS. 



IV. 



leidbn: stoomdrukkbrij l. van NIFTBRIK HZ. 



ARCHIEF 



TOOB 



MBERÜNDSCHE KERIGESCIIEDENIS, 



OMDEB RBDACTIE TAN 



J. G. B. ACQUOT EN H. C. ROGGE. 



VIERDE DEEL. 



<» ^ » ^ •> 



S-GRAVENfiAGtC , 

MARTINÜS NIJHOFF. 
1893. 




'^-^ y y é 



«^ m . I ■■■» \ 

JUN 15 1909 






/ 



INHOUD. 



-ff- 



De Psalmwijzen der Nederlandsche Hervormde Kerk en hare 

herziening, door Dr. J. G. R. Acquot blz. 1 — 84. 

GoUatiên van Johannes Brugman, naar een Gentsch handschrift 

medegedeeld door D. J. M. Wüstenhofp „ 85—170. 

Bijlage tot de kennis der Hervorming in Gelderland en in een 
deel van de tegenwoordige provincie Limburg omstreeks 

1565, door Dr. C. Hille Ris Lambers „ 171—185. 

Twee geschriften van Galvijn in het Nederlandsch vertaald, 

door Dr. H. C. Rogge. „ 186—192, 

Uit de jeogd van Henricas Caesarius, medegedeeld door Dr. 

H. C. Rogge „ 193—195. 

De Remonstranten en Contra-Remonstranten in het land van 

Voorne, in *t byzonder te Brielle, in de jaren 1612 — 1619, 

door H. DE Jager (vervolg van deel ill, blz. 399) . . . . „ 196—220. 
De Luthérsche gemeente te Nijmegen, door J. C. F. van der 

Meer van Kuffeler „ 221—275. 

Eenige onuitgegeven brieven van en aan Gisbertus Voetius, 

verzameld en medegedeeld door Dr. A.. C. Duker „ 276—325. 

Bijdrage tot de kennis van het toezicht op kettersche leeringen 

der uit Frankrijk gevluchte predikanten, volgens de Notulen 

der Geldersche Synode van 1686—1700, door A. C. J. van 

dbr Kemp „ 326—333. 



VUI 

Een MiddéLnederlandsch kerstliedje, medegedeeld door Dr. 
J. G. R. AcQüOY blz. 334—336. 

Een overblijfsel van de godsoordeelen in Nederland, door Dr. 
F. Pijper „ 337—370. 

De Nederlandsche vertaling van Galvijns geschriften tegen de 
Pseudo-Nicodemieten, door Dr. F. L. Rutgbrs „ 371—377. 

Naschrift, door Dr. H. G. Rogge „ 378—379. 

De brievenschat der Nederlandsche Hervormde gemeente te 
Londen, door Dr. ^ J. van Toorenenbergen „ 380 — 386. 

Overzicht van geschriften betreffende de Nederlandsche Kerk- 
geschiedenis over d.e jaren 1889—1893 „ 387—448. 






DE PSALMWIJZEN DER NEDERLANDSCHE HER- 
VORMDE KERK EN HARE HERZIENING, 



DOOR 

Dr. J. a. B. ACQUOY. 



Het is algemeen bekend, dat de psalmberigming, bg de 
Nederlandsche Hervormde Eerk in gebruik, dagteekent van 
het jaar 1773. Iedereen weet, dat deze veelszins schoone 
ber^ming de zeer gebrekkige van Petrus Dathenus, die 
sinds 1566 in zwang was geweest, heeft vervangen. Min- 
der bekend is het wellicht, dat bg deze verandering van 
de woorden de zangwgzen dezelfde zgn gebleven, en nog 
minder misschien, dat deze laatsten in hoofdzaak van 
Eransch-Zwitserschen, meer bepaald van Geneefschen oor- 
sprong zgn. Zg werden namelgk door Petrus Dathenus 
overgenomen uit de psalmbergming van Marot en Beza, 
die in 1562 voor 't eerst volledig te Qenève het licht 
had gezien. De woorden vertaalde hg in het Nederlandsch ; 
de melodieën liet hg onveranderd. Om dus de geschiedenis 
dier melodieën te leeren kennen, moeten wg naar de 
Fransche berijming terug. De zaak is ons gemakkelijk ge- 
maakt door het voortreffelgk werk van Douen, dat in 1878 
in twee zware deelen verschenen is en waaraan onze ge- 
gevens voor dit gedeelte met dankbaarheid worden ont- 
leend ^). 



1) O. Oouen^ Clément Marot et Ie PsatUier Huguenot, Par. 1878. 
IV. 1 



De beroemde dichter Clément Marot, kamerdienaar yan 
koning Frans I, een mengsel van wereldsche en geestel^ke 
neigingen, had zich aan de vertaling der Psalmen in dicht- 
maat gezet ^). Zelf zonder kennis van het Hebreeuwsch, 
bediende hij zich bjj dezen arbeid van de woordelgke La- 
tijnsche overzetting van den bekwamen hebraïcus Fran9ois 
Yatable'). Hg kweet zich van zijne taak met de grootste 
zorg, niet slechts als dichter, maar ook als protestant % 
ja met gevaar van zign leven ^). In 1541 was hg met 
dertig Psalmen gereed, namelgk met Ps. 1 — 15 en eenige 
verspreide, waaronder bijv. Ps. 51, 103, 104 en 130, en 
gaf die voorloopig uit in een boekje zonder jaartal, maar 
dat waarschgnlgk in het begin van 1542 werd gedrukt ^). 
In 1543 voegde hg er nog negentien andere aan toe, 
waaronder Ps. 25, 36, 86 en 118, zoodat er thans te 
zamen negen en veertig het licht zagen % Ongelukkig 
stierf Marot reeds in 1544, slechts zeven en veertig jaar 
oud 7). Den laatsten tgd van zgn leven was hg niet voor- 
spoedig geweest Juist zijne psalmbergming had hem in 
groote moeilgkheden gebracht. Hg had namelgk den eersten 
bundel van dertig Psalmen aan Frans I opgedragen ^), 
maar deze vaardigde onder den invloed der Inquisitie te 
strenger edicten uit*). Marot, hiervan tgdig onderricht, 
was ontvlucht ^°). Na allerlei omzwervingen vestigde hfl 



1) Zie over zijne levensgeschiedenis tot op dezen tijd Donen, l.c,toine 
I, p. 36—262. 

2) Douen, Lc, tome I, p. 282. 

3) p. 293. Zie aangaande zijn overgang tot het Protestantisme in 1521, 
p. 49—54. 

4) p. 296. 

5) p. 289 suiv., 330, 649. Eene volledige lijst van de Fransche Psalmen 
met de namen der dichters en de jaren der uitgave kan men vinden 
beneden, in Bijlage I. 

6) p. 447 en 649 (waar verkeerdel^k 1544 staat). 

7) p. 439. 

8) De opdracht in dichtmaat is gedeeltelijk afgedrukt bij Douen, tome 
I, p. 290—293. 

9) p. 297. 

10) 1. c. 



zich te Oenève^). Daar vond hg Galvgn, die hem vrien- 
delgk ontving % maar weldra over hem wilde heerschen '). 
Sen partg trictrac, door hem met een vriend gespeeld, 
bracht hem in onaangenaamheden met den kerkeraad^). 
Om deze te ontgaan, verliet h|j Gtondve en ging naar 
Sayoye'). Niet lang daarna stierf hg. Vaderland, vrouw 
en kinderen heeft hg niet wedergezien *). 

Door het overlgden van Marot was de psalmbergming 
ten behoeve der Eransche protestanten onvoltooid geble- 
veiL De nog ontbrekende honderd één stuks werden thans 
b^ gedeelten door den groeten godgeleerde Theodorus Beza 
bewerkt In 1551 gaf deze er vier en dertig in het licht 7), 
waaraan hg in 1554 nog zes % en in 1555 nog één toe- 
voegde^), totdat hg in 1562 den ganschen psalmbundel 
kon doen verschgnen. Dit geschiedde te Oenève, een wei- 
nig na Faschen van het genoemde jaar ^% Beza, die een 
goed hebnucus was, hield zich zoo nabg mogelgk aan den 
grondtekst ^^), zoodat hg in trouwe navolging van het oor- 
spronkelgke de meerdere is van Marot. Daarentegen was 
z^n talent als dichter niet groot, zoodat de door hem 
vertaalde Psalmen in poëtische waarde voor die van zgn 
Toorganger verre moeten onderdoen ^^). Wie zich hiervan 
door een enkel voorbeeld wil overtuigen, vergelgke slechts 
zgne berijming van Ps. 42 met die van Ps. 43 door 



1) Zie OYer deze omzwervingen naar Genève, Savoye, Chambéry en 
tenig naar Genève, Douen, tome I, p. 3S8— 392. 

2) p. 392. 

3) p. 407-409. 

4) p. 413 suiv. 

5) p. 414. 
é) p. 298. 

7) p. 552, 649. 

8) p. 557. 
9)l.c. 

10) p. 560. Zie over dit aUes uitvoerig beneden, in de reeds genoemde 
B^lage I. 

11) „au plus pres de Thebreu*', zooals hij zelf het uitdrukte op den 
titel zijner vier en dertig Psalmen (zie Douen, tome I, p. 552). 

12) Allerlei getuigenissen dienaangaande kan men vinden bij Douen, 
tome I, p. 573—575. 



^^< 



ARCHIEF 



yooE 



NEDERLAND8CHE KERKGESCHIEDENIS. 



IV. 



lbidbn: stoomdrukkbrij l. van NIFTBRIK HZ. 



[ 



I 



ARCHIEF 



TOOB 






NEDERLiOSCBE KERKGESCHIEDENIS, 



OMDEK BBDACTIE TAK 



J. G. R. ACQUOT EN H. C. ROGGE. 



VIEBDE DEEL. 



$9 m m ê¥ 



S-GRAVENfiAGlü , 

MAKTINÜS NIJHOPF. 
1893. 



r 



ARCHIEF 



YOOE 



NEDERLANDSCHE KERKGESCHIEDENIS. 



IV. 



lbidbn: stoomdrukkbrij l. van NIPTBRIK HZ. 



ARCHIEF 



TOOK 



NEDERÜNDSCHE ORKGESCBIEDENIS, 



ONDEK BIDACTIE TAK 



J. G. E. ACQUOT EN H. 0. ROGGE. 



VIERDE DEEL. 



<» » » ■ <» 



's-ÖBAVENaAGB , 

MARTINÜS NIJHOFF, 
1893. 



12 

ons heeft gebracht, nog zulk een diepen indruk plegen te 
maken, dan kan men reeds hieruit besluiten, welke mees- 
terstukken z^ in hun oorspronkel^ken staat moeten zgn 
geweest. Maar Bourgeois was dan ook een van die echte 
kunstenaarszielen, die niet rusten, vóórdat zij hun werk 
tot de hoogste mate van volkomenheid hebben gebracht. 
Schier ongeloofelijk is de moeite, die hy zich gaf, om 
psalmw^'zen van anderen in steeds beteren vorm te bren- 
gen of ze door nieuwe te vervangen, ja ook zgne eigene 
melodieën om te werken of er nog al betere voor in de 
plaats te stellen ^). Zoo verving hij de zeer goede Aeo- 
lische zangwijze, die hij aan Ps. 25 had gegeven, door 
de tegenwoordige, meer opgewekte Ionische, en stelde 
hij voor zgne reeds treffende Dorische van Ps. 51 de 
thans gebruikelgke, nog aangrijpender Phrygische in de 
plaats ^). Eenmaal kwam z^n kunstenaarsgver hem zelfs 
duur te staan. Tegen het einde van 1551 namel^k had hg 
in eene nieuwe uitgave van de Psalmen eigenmachtig ver- 
anderingen aangebracht. De Baad van Genève nam dit 
zóó hoog op, dat bg besluit van 3 December bepaald 
werd: „qu'il soit mis en prison". Gelukkig werd hij door 
tusschenkomst van Calvijn na vier en twintig uren op 
vrije voeten gesteld *). Doch toen hij eenige jaren later 
zijne vierstemmige bewerking van de psalmwqzen bij de 
godsdienstoefeningen te Genève trachtte ingevoerd te krg- 
gen, keerde Calvijn zich tegen hem % en Bourgeois trok 



1) Verg. Douen, tome I, p. 637. Zie voorts aldaar p. 616 suiv., 624 
suiv., 633 suiv. en 644 suiv. ; vooral ook de leerrijke tabel, p. 647—649, 
en de menigte proeven, p. 617—646. Alles is door mij saamge vat beneden, 
in Bijlage II. 

2) Zoowel de vroegere als de latere melodieën van deze twee Psalmen 
staan afgedrukt bij Douen, tome I, p. 651 — 653. Wie ze met elkander 
vergelijkt, kan een blik slaan in het zieleleven en het kunstenaarsstreven 
van Bourgeois. 

3) Zie Douen, tome I, p. 616. 

4) Zie Douen, tome I, p 663. De reden, waarom Calvijn den meer- 
stemmigen kerkzang afkeurde, was niet het moeilijke eener goede uit- 
voering, ook niet het onstichtelijke eener niet wel geslaagde, maar de 
tegenzin tegen alles, wat zinnelijk is en aan Rome kon doen denken. 



13 

naar Parfls (1557 ^), tot onherroepelBke schade voor den 
nog onyoltooiden psalmbundel, d. i. tevens tot onherstelbaar 
nadeel voor de stichting van alle Hervormde gemeenten 
tot op den huldigen dag. Onwillekeurig vraagt men zich 
af, welk een eenig gedenkteeken van kerkelgke toonkunst 
onze thans reeds zoo schoone psalmbundel zou geworden 
z^n, als men dien geheel door Bourgeois had laten be- 
werken. Hq was rgk genoeg, om aan elk der honderd 
v^'ftig Psalmen eene zangw^ze te schenken naar zqnen 
aard, zangwgzen, waarvan geene enkele op de andere zou 
hebben geleken ') en die één voor één met den geest der 
woorden in overeenstemming zouden zgn geweest Maar 
helaas, men heeft te Oenève de waarde van dezen zeld- 
zaam begaafden man niet begrepen en z^i^ herhaald ver- 
anderen van de psalmwqzen lastig gevonden; en terwgl 
men hg de bergming der Psalmen zoozeer bedacht was 
op de onveranderlijkheid van Gods Woord, heeft men bg 
het in tonen brengen daarvan vergeten, dat er ook nog 
eene voortdurende werking van Gods Gteest bestaat. 

Doch niet langer hierover. Liever wil ik, aan het einde 
van dit tweede gedeelte van ons onderzoek, evenals aan 
het slot van het eerste, het statistisch resultaat opmaken. 
Tan de honderd vgftig Psalmen hebben honderd drie en 
twintig eene oorspronkelgke wgze. De zeven en twintig 
overige zgn slechts dubbelgangers van andere. Onder de 
genoemde honderd drie en twintig nu zijn er drie en 



Hij zelf schreef: „Les chants et mélodies, qai sont composés au plaisir 
des oreilles seulement, comme sont tous les firingots et firedons de la 
papisterie, et tout ce quHls appellent musique rompae et chants d quatre 
parties, ne conviennent nullement d la majesté de TËglise et ne se peut 
fiaiire qu*ils ne déplaisent grandement d Dieu" (zonder opgave van hron 
aangehaald door Douen in zijn artikel „Chant d'église" in Lichtenber- 
ger's Encyclopédie des sciences religieuses, Par. 1877, tome III, p. 51). 

1) Douen, tome I, p. 649. 

2) Bij Bourgeois gelijkt nauwelijks een enkele regel in den éénen 
Psalm op dien van een anderen. De overeenkomst van Ps. 138, reg. 10, 
met Ps. 36, reg. 1, moet hem wel in een onbewaakt oogenblik zijn 
ontgaan. 



14 

tachtig, of liever tachtig^), die door Bourgeois z^'n ge- 
schapen of herschapen, terwql veertig door Mattre Pierre 
zgn vervaardigd. De eerste heeft dos tweemaal zooveel 
psalmwqzen geleverd als de laatste; m. a.w. het aantal 
melodieën van Bourgeois staat tot dat van Mattre Pierre 
als twee tot één. 



In geschiedkundige overleveringen ligt veelal een kern 
van waarheid. Indien nu drie eeuwen lang Claude Gou- 
dimel en Glaudin Ie Jeune naast Louis Bourgeois als 
toondichters van onze Psalmen hebben gegolden, zoo ont- 
staat vanzelf de vraag, wat daartoe aanleiding kan hebben 
gegeven. Ook deze vraag moet worden beantwoord. 

De eenstemmige zang, waaraan alle gemeenteleden kun- 
nen deelnemen en waarin zg als uit éénen mond God 
kunnen loven of zich voor hem verootmoedigen, moge 
door zijne ongekunstelde eenvoudigheid en ernstige waar- 
digheid het ideaal zijn van den protestantschen eeredienst, 
toch ontneemt h^ niets aan het goed recht van het meer- 
stemmig geestelijk lied, mits het buiten de kerken wordt 
aangeheven. Waarom zou men in protestantsche gezinnen 
en wgdere protestantsche kringen de harten niet verheffen 
in heilig koorgezang? Geen Fransche Hugenoot, geen 
Schotsche Puritein, geen Nederlandsche Gereformeerde, die 
het afkeurt of het in de strengste tgden zou hebben af- 
gekeurd. Ook onze Hervormde vaderen hebben zoo ge- 
zongen, en wg doen het nog. En zoo zal het dan niemand 
verwonderen, dat de psalmwgzen reeds spoedig na haar 
ontstaan ook op meer stemmen werden gezet. Bourgeois 
zelf was de eerste, die ook in dit opzicht de hand aan 
het werk sloeg. Reeds in 1547 gaf hg te Lyon vgftig 



1) Nameiyk na aftrek van Ps. 36» 103 en 137, waarin hy niet of nauwe* 
lijks de hand heeft gehad (zie boven, blz. 8). 



15 

zgner Psalmen in vierstemmige zetting uit ^), naar de ge- 
woonte dier dagen de hoofdstem niet toedeelende aan de 
sopraan, maar aan den tenor % Hg ging verder en maakte 
op de woorden van sommige Psalmen kleine koren, waarin 
hg vrg zgnen weg ging &a. zich aan zjjne eigene melo- 
dieën niet bond'). 

Hetzelfde, wat Bourgeois had gedaan, deden ook andere 
bekwame toonzetters, zooals Philibert Jambe-de-Fer (1564), 
Bichard Crassot (1564), Hogues Sureau (1565), Jean Ser- 
vin (1565) enz. ^), later ook onze groote Amsterdamsche 
organist en componist Jan Pieters Sweelinck (gesi 1621 ^). 
Tot deze rg nu behooren ook de meer genoemde Claude 
Goudimel (1565 «) en Claudin Ie Jeune (1601 % en wijl 
hunne vier- en meerstemmige zettingen boven die van 
anderen groote vermaardheid en algemeene verspreiding 



1) Zie Douen, tome II, p. 3—5, alwaar op p. 4 suiv. ook de schoone 
Opdrachtsbrief is afgedrukt, waaruit men den man in al den diepen ernst 
Tan zijn hart kan leeren kennen. 

2) Zie een paar proeven bij Douen, tome II, p. 83—86. 

3) Zie ook hiervan proeven bij Oouen, tome II, p. 87 — 94. 

4) Proeven van deze allen bij Douen, tome II, p. 108 — 119. 

5) Zie vooral de werken der Vereeniging voor Noord-Nederlands Mu- 
ziekgeschiedenis, met name N^ VI, XII en XVII harer muziekuitgaven. 
Men neme echter wel in aanmerking, dat Sweelinck in zijne Psalmen 
zeer vrij is te werk gegaan. Soms houdt hij zich geheel aan de melodie, 
soms volgt hij haar als van verre, doch meestal gaat hij zelfstandig z\jnen 
weg, zoodat de woorden hem slechts dienst doen als tekst voor eene vrije 
compositie. 

6) Zie over hem Douen, tome II, p. 22—41; over zijne vierstemmige 
zetting van de psalmwijzen (Par. 1565), p. 27 — 29 (verg. ook p. 37—41); 
over zijne vrije bewerking van de Psalmen, p. 30; proeven van het een 
en ander, p. 120—214 en p. 419 — 485. Bekend agn de vele uitgaven 
van z^n werk met Duitschen tekst door zijn vereerder Ambrosius Lob- 
wasser (zie hierover Douen, p. 40). Uitgaven met Hollandscl^en tekst zijn 
die van Leyd. 1620, Haarl. 1753, 1780, 1801, 1811, 1852 en 1882, ofschoon 
in deze zes laatstgenoemde drukken, b\i Enschedé te Haarlem, in de 
psalmwijzen kruisen zijn aangebracht, die by Goudimel niet voorkomen. 

7) Zie over hem Douen, tome II, p. 60 — 74; over z^ne na zijnen dood 
(hy stierf in 1600) uitgegeven deels vier-, deels vijf-, deels zesstemmige 
zetting der psalmwijzen (Par. 1601), p. 66 — 68; over z^jne andere, vr^e 
bewerkingen van de Psalmen, p. 61, 63 — 66; proeven van het een en 
ander, p. 225—259; ov^ Holkndsche uitgaven, p. 67. 



16 

hebben gevonden, terwjjl daarenboven op de titels hunner 
werken slechts hun eigen naam in verband tot de Psalmen 
werd genoemd, heeft zich uit misverstand de meening ge- 
vormd, dat zg ook de psalmw^zen zelve hadden vervaar- 
digd. Wij, die thans beter weten, roemen hunne hooge 
kunst, die aan gegeven melodieën zulke schoone harmo- 
nieën wist te paren, maar w^ bewonderen nog meer het 
godsdienstig-muzikaal genie van Bourgeois, dat verreweg 
de meeste en beste van die melodieën heeft geschapen ^). 
Want harmoniseeren kan eene zaak zgn van oefening en 
overleg, maar voor het scheppen van eene treffende me- 
lodie is heel iets anders noodig, te meer wanneer het een 
geestel^k lied, en bovenal wanneer het een Psalm geldt. 
En dan tachtig Psalmen, waarvan niet ééne op de andere 
gelijkt en ieder den geest der woorden volkomen terug- 
geeft^)! Men beproeve eens, op een geestelgk lied eene 
waarlgk schoone zangwijze te maken. Onze grootste com- 
ponisten zgn er nauwel^ks toe in staat. En dan zoovele 
en zulke heerlijke tevens! 

Doch ik wil niet andermaal uitweiden in den lof van 
dezen groeten en tot dusverre te weinig erkenden man ^). 
Mijn doel was alleen, verklaring te geven van de over- 
levering, die de namen van Ooudimel en Le Jeune met 
den zgne heeft verbonden. Alleen wil ik nog als mgn 
gevoelen uitspreken, dat de honderd vgftig vierstemmige 
Psalmen van Goudimel, van hoe hooge kunst ook getui- 
gende, niet kunnen opwegen tegen de enkele melodie van 
Ps. 51 door Bourgeois, en dat de honderd vijftig van 



1) Verg. boven, blz. 10 v. 

2) Zeer treffend zijn in dit opzicht b\jv. de vierde regel van Ps. 23 
en de vijfde van Ps. 37. Voor geheele psalmverzen zie men bijv. Ps. 19, 
51, 72, 86, 90, 110, 113, 118, 119, 134 en 138, om van vele zeer fraaie 
maar gesyncopeerde, als Ps. 25, 33, 42 en 73, of tegen het metrum in- 
druischende, als Ps. 24 en 33, of door Bourgeois slechts gewijzigde, als 
Ps. 91, 104 en 130, niet te spreken. Het zal niet noodig zijn, hierbij op 
te merken, dat men over de uitdrukking van deze Psalmen slechts kan 
oordeelen, als men ze in hunne oorspronkelijke gedaante, d.i. zonder 
kruisen en op heele en halve noten zingt. 

3) Zelfs in de Geschichte der Musik van Ambros komt hij niet voor. 



17 

Le Jeune, hoe yerdienstelgk ook gezet, minder waard z^n 
dan de enkele zangwgze van Ps. 89 door Maitre Pierre. 



Ongetwgfeld zal de lof, door m^ aan onze psalmw^zen 
toegezwaaid, velen overdreven, ja schier belachelqk klin- 
ken. Gaarne willen zjj hulde brengen aan melodieën als 
die van Ps. 19, 24, 33, 36, 38, 42, 65, 73, 84, 86, 89, 
103, 118, 130, 146 en dergeligke, maar daartegenover staan 
andere, als die van Ps. 2, 7, 8, 10, 11, 12, 13, 14, 18, 
20, 22, 23, 28, 31, 41 en zoovele meer, die volgens hen 
b^'na onzingbaar moeten worden geacht ^). 

Aan hen, die over onze psalmw^zen zoo ongunstig oor- 
deelen, zou ik weleens willen vragen, of zfl die wjzen 
ooit in hare oorspronkel^ke gedaante hebben gezongen of 
hooren zingen. Die oorspronkelgke gedaante kan men 
vinden in de drukken vóór het jaar 1773, en bg ge- 
breke daarvan ook in latere goede uitgaven, mits men in 
deze laatstgenoemden alle kruisen wegdenkt Het groote 
onderscheid toch tusschen de melodieën, zooals Louis 
Bourgeois en Maitre Pierre ze hebben geschreven en ge- 
l^k z^ thans worden gezongen^ ligt eensdeels in de af- 
wisseling van lange en korte tonen en anderdeels in de 



1) Zie bijv. het werkje van den Bathmenschen predikant G. J. R[ink], 
Opgave der Psalmen en Evangelische Gezangen^ die geoordeeld z^n zeer 
vloeyendey vloeyende, minder vloeijende en niet vloeijende zangwijzen te 
hebhen (niet in den handel, maar gedrukt te Tiel, met een kort voorbe- 
richt, dat het jaartal 1882 draagt). Reeds in het begin dezer eeuw werd 
eene dergelijke schifting gemaakt door de Commissie voor de Evange- 
lische Gezangen (zie Bennink Janssonius, Geschiedenis van het kerkgezang 
by de Hervormden in Nederland, Amh. 1861, blz. 308 en 342; verg. ook 
blz. 343). Zelfveroordeelend is het oordeel, dat in vroegere en latere tijden 
niet slechts door predikanten, maar ook door musici van beroep over 
de psalmwijzen is geveld (zie eene rijke verzameling daarvan in de Han- 
delingen van de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk 
ten jare 1870, blz. 182 — 187, alsmede in de Belagen tot de Handelingen 
van 1872, blz. 122 v.). Alles een gevolg van onkunde aangaande den 
Gregoriaanschen zang. 

IV. 2 



18 



volslagen afwezigheid van kruisen. Een paar voorbeelden 
zullen dit duidelijk maken. Ieder kent Ps. 68, vs. 10, en 
weet dat de eerste regel daarvan gezongen wordt als 
volgt : 



i: 



m 



t 



=J 



t 



t 



t 



t 



m 




Gfe — loofd zq Ood met diepst ont — zag. 

Doch volgens Greiter, aan wien wg deze heerlgke melo- 
die hebben te danken^), moet men zingen: 



I 



ft 



:t 



t 



t 



t 



Gte — loofd zq Qod met diepst ont — zag. 

Naar tegenwoordig gebruik wordt Fs. 86, vs. 6, aldus 
aangeheven : 



i 



i: 



3 



t 



t 



I 



t 



t 



t 



^ 



Leer mijj naar üw wil te han — dien. 
Daarentegen heeft Bourgeois bedoeld, dat men zingen zou 



i 



E 



t 



3 



t 



I 



Leer m^j naar üw wil te han — dien. 
Ps. 89, VS. 7, kennen wq nauwelqks anders dan alzoo: 



3 




* 



I 



Hoe za — ^lig is het volk, dat naar üw klanken hoort 
Nochtans heeft Maitre Pierre voorgeschreven te zingen : 



J=t 



t: 




Hoe za— lig is het volk, dat naar üw klanken hoort. 



1) Zie boven, blz. 8. 



19 

Men zal moeten erkennen, dat dit iets geheel anders is. 
Door de afv^isselend lange en korte tonen komt er leven 
en beweging in, en door de afwezigheid der kroisen krggt 
de melodie iets ernstigs en waardigs, iets mannel^'ks en 
kloeks, iets buitengewoons en karakteristieks, dat eerst 
misschien vreemd klinkt, maar weldra aantrekkel^k, ja 
zel£s aangenaam wordt. Hoe dit zg, wie over de muzikale 
waarde van onze psalm wjjzen wil oordeelen, moet ze nemen 
in haar oorspronkeligken staat, niet in haar verbasterden 
toestand. Doet hg dit niet, dan loopt hg gevaar, haar door 
misverstand onrecht aan te doen. Ten einde ons zelven 
aan zulk een onrecht niet schuldig te maken, willen wg 
trachten, den reeds genoemden oorspronkelgken staat nader 
te leeren kennen. Eerst vestigen wg onze aandacht op de 
aanwezigheid van heele en halve noten, daarna op de af- 
wezigheid der kruisen. 



Dat de psalmwgzen van den aanvang af inet heele en 
halve noten zijn gedrukt, staat vast De eerste gedeeltelgke 
en de oudste volledige uitgaven der Fransche Psalmen 
zgn daar ^), om het te bewgzen. Ook de vroegste drukken 
van de Psalmen van Dathenus (1566 en '67) getuigen 
hetzelfde, zooveel ons vaderland betreft In de ontelbare 
latere uitgaven tot 1773 en na 1773 vinden wg steeds 
hetzelfde verschgnsel. De eene moge nauwkeuriger, de 
andere onnauwkeuriger wezen, maar geene enkele heeft op 
de oorspronkelgke noteering met heelen en halven opzet- 
telgk inbreuk gemaakt. Eerst het Nederlandsch Bgbelge- 
nootschap, zooveel ik weet, heeft de Psalmen sinds 1857 
met louter heele noten het licht doen zien. 

Intusschen laat zich de mogelijkheid denken, dat men 
de noten van ongelgke waarde wel drukte, maar niet zong, 
m. a. w. dat men van den aanvang af deed, wat wig tegen- 



1) Zie o¥er deze uitgaven boven, blz. 7 — ^10. 



20 

woordig nog doen en wat onze ouders en grootouders 
vóór ons deden. Wg moeten dus yöör alles onderzoeken, 
of dit wellicht inderdaad het geval is geweest 

Op zich zelf is dit echter, geligk ieder gevoelen zal, niet 
zeer waarschgnlgL Men zou dm moeten aannemen, dat 
al de moeite, aan het zetten en corrigeeren van de heele 
en halve noten besteed, alleen geschiedde ter eere van de 
toondichters, die ze zoo hadden geschreven, of uit eerbied 
voor de Eerk, die ze zoo had vastgesteld, of tot genoegen 
van de liefhebbers van muziek, die ze in hunne woningen 
zoo wenschten te zingen. Doch niet voor hen, maar voor 
de gemeente; niet voor hunne kunstkringen, maar voor 
hare godsdienstoefeningen werden de Psalmen gedrukt 
De afwisseling van heele en halve noten schgnt dan toch 
wel voor de gemeente te zgn bedoeld. 

Hier komt iets anders bjj. Als de mannen van het vak, 
zooals Bourgeois zelf, Goudimel, Le Jeune en anderen, de 
psalmwigzen op vier of meer stemmen brachten ^), dan 
hielden zig zich streng aan de kerkelgke redactie. Geen 
lange noot maakten z^ kort, geen korte lang. Dit ver- 
onderstelt, dat er aan de afwisselende waarde der noten 
gewicht werd gehecht, en de reden hiervan kan nauwe- 
lijks eene andere zijn geweest dan deze, dat men bij den 
meerstemmigen zang de melodie wilde zingen of hoeren 
zingen, gelgk men die kende uit de kerk. Maar dan moet 
men ze toch ook in de kerk op heele en halve noten 
hebben gezongen. 

En nog eene derde zaak pleit er voor. Het staat his- 
torisch vast, dat de Katholieken in Frankrijk begonnen 
zfl'n, de Psalmen hunner tegenstanders heel mooi te vin- 
den en ze in hunne woningen gverig te zingen, omdat 
zg er eene soort van geestemke liederen in hoorden *). 



1) Zie boven, blz. 14 v. 

2) Verg. Douen, tome II, p. 391. Florimond de Raemond zegt op de 
boven (blz. 5, noot 4) aangehaalde plaats aangaande de Psalmen der 
Calvinisten: „Aussi estoient-ils plaisans, faciles a apprendre, et propres 
& iouer sur les violes, et instraments", zoodat zij dan ook „furent receus 
et accueillis de tout le monde, auec autant defaueurqueliurefutiamais; 



21 

Maar dan moeten die Psalmen toch ook als liederen heb- 
ben geklonken. Later heette het van Katholieke zgde, dat 
het gezang der Hugenoten verwijfd en lichtzinnig klonk ^) 
en volstrekt niet vroom en indrukwekkend '). Maar dan 
moeten z^ de Psalmen toch anders hebben gezongen, dan 
wg thans plegen te doen. Daarenboven is het bekend, dat 
de Gamisards tegen de troepen van Lodewgk XIY ten 
strijde togen onder het aanheffen van den 688ten Psalm, 
dien men daarom ook wel „Ie psaume des batailles'' en 
„la marseillaise huguenotte" heeft genoemd'). Maar dan 
kan men zich dat krachtige, machtige 

Que Dieu se montre seulement, 
Et on verra soudainement 
Abandonner la place 

toch kwal^k denken als op heele noten en sleepend ge- 
zongen *). 

Doch wg behoeven het hij dergel^ke gevolgtrekkingen 
niet te laten. In de verzameling van negen en tachtig 
Psalmen, die Beza in 1555 deed verschenen ^), althans in 



Don seulement de ceux qoi sentoient au Lutherien, mais aussi des Catho- 
liques, chacun prenoit plaisir de les chanter". Evenzoo verhaalt hij in 
n^ 7 : ,,A ce commencement chacun les portoit, les chantoit comme chan- 
sons spirituelles, mesmes les Gatholiques, ne pensant pas faire mar\ 
Doch „apres que [les Caluinistes] les eurent accouplez aux Catechismes 
Caluiniens et Geneuois, Tvsage en fut du tout interdit, et les premières 
deffences renouuelées, auec des peines rigoureuses*'. 

1) Dezelfde Florimond de Raemond noemt het t. a. p., n^'. 6, een „chant 
trop effeminé, lasche, et remis". Hij spreekt zelfs van „les airs des Pseau- 
mes lasdüs" (Icii^^^ ^^^ ^^' 7). 

2) De Psalmen der Hugenoten, zegt Maimbourg (Histoire du Caivi' 
ntsme^ livre II, op het jaar 1558 [uitgave van Parijs, 1682, p. 99]), 
^urent mis en Musique en un certain air de chanson et effeminé, qui 
n*a rien du tout de dévot et de majestueux comme Ie chant de TEglise 
Catholique reglé par Saint Gregoire". 

3) Zie Douen, tome I, p. 657 en 658. 

4) Men vindt over dit onderwerp niets in het v^erkje van Daniel Cour- 
tois. La Musique Sacrée dans Véglise reformée de France, Par. 1888. 

5) Namelijk de 49 van Marot en de 34 + 6 van hem zelven (zie boven, 
blz. 3). Zie over deze uitgave Douen, tome I, p. 558. 



22 

eene uitgave daarvan bg Simon du Bosc, 1656 ^), vindt 
men vooraan een onderricht in den zang van zekeren 
Pierre Vallete. Dit onderricht is niet in het algemeen, 
maar bepaaldelgk met het oog op de goede uitvoering 
van deze Psalmen geschreven, zóó zelfe dat de voorbeel- 
den, die aangevoerd worden, aan de Psalmen zelve zga 
ontleend. Welnu, in dit onderricht wordt sterk onderscheid 
gemaakt tusschen heele en halve noten; van de heele 
wordt gezegd, dat elke daarvan eene maat vult, d. i. het 
neerslaan en het opslaan van de hand ; van de halve, dat 
twee daarvan eene maat vullen '), [dus of het neerslaan 
óf het opslaan van de hand]. Ean er duidelijker bewgs 
gegeven worden voor het feit, dat de gemeente te Geneva 
op heele en halve noten gezongen heeft? En indien de 
gemeente te Genève, dan ook de Franscbe Hugenoten ; en 
indien de Fransche Hugenoten, dan ook de Nederlandsche 
Gereformeerden, die zich met het oog op de kerkelijke 
eenheid geheel bg hen aansloten'). 
Intusschen is hiermede niet alles beslist. Er volgt wel 



1) Dit uitnemend geconserveerd exemplaar behoort aan de Koninklijke 
Bibliotheek te *s-Gravenhage. 

2) „Et quand vons trouuerez les nottes de telle sorte** (hier volgen 
heele noten), „La ronde faut autant tenir que la quarree en chantant. 
Car chacune ne vaut qu*vne mesure, ou vn tact, C'est a dire, vn baisser 
& leuer de la main. Et quand vous en trouuerez deux marquees de 
ceste sorte" (hier volgen twee halve noten), „Les deux ne valent qu*vne 
mesure, autant qu'vne ronde ou quarree". 

3) Merkwaardig is in dit opzicht, wat Dathenus in de Voorrede zijner 
psalmberijming zegt: „Dat ick desen Psalter op deser wyse in dichte 
ghestelt hebbe, en is niet gheschiet, om den aerbeyt van andere, die daer 
in haer beste ghedaen hebben, te misprysen, ofte om my eenigher konst 
te beroemen, maer de wyle dat wy met den Euangelischen kercken in 
Vranckrijck, in der Leere, ende Ceremoniën, eendrachtich sijn, so hebbe 
ick van herten begheert, dat wy in den sangh der Psalmen, hen oock 
mochten ghelijck sijn" (volgens den eersten druk van 1566, aanwezig 
in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage; zie ook andere oude 
uitgaven). Nog in 4640 schreef Jacobus Revius op dergelijke wijze over 
„onse over-eenstemminge met de gereformeerde kercken van Vranckrijc 
ende Duytslant, niet alleen inden Godsdienst, maer ooc inde maniere van 
singen, van de welcke in dit laetste sonder dringenden noot af teschey- 
den, [s]ijns bedunckens wat sorgelijck soude zijn" (zie de Voorrede van 
zijne verbeterde psalmberijming, Dev. 4640). 



23 

ait, dat men met het zingen op heele en halve noten be- 
gonnen is ^), maar nog niet, dat men daarmede is voort- 
gegaan. Doch wij bezitten historische gegevens, waarait 
bi^kt, dat het ook later nog in de kerken van ons vader- 
land bestond. Niemand minder dan Yoetius getuigt er van 
en streed er voor. Als h^ in zgne „Politica Ecclesiastica" 
de vraag stelt, welke trant b^ het kerkgezang moet wor- 
den in acht genomen, dan antwoordt hg daarop: „Dat 
allen toch vooral de heele en halve noten wèl onderschei- 
den, want het bevordert de schoonheid van Oaudimel's 
eenvoudig en ernstig maatgezang meer, wanneer de af- 
zonderl^'ke lettergrepen volgens de verschillende noten bg 
het zingen nu eens meer dan eens minder worden ge- 
rekt, dan wanneer alle, zooals in den Oregoriaanschen 
zang [Yoetius bedoelt hier den B. Katholieken kerkzang], 
even lang worden aangehouden" '). 

Dit zfln woorden uit het jaar 1663. Wg bezitten er 
andere van 1698, die ons hetzelfde leeren. Zekere Duit- 
scher namelgk, die de Nederlanden tweemaal had bezocht 
en zigne reisindrukken in een uitvoerig werk mededeelde, 
schreef aangaande onze voorzangers, dat zq geen bgzon- 
dere zingkunst behoefden, „denn es gibt nur gantze und 
halbe Schlage" »). 



1) Dat er nochtans in die eerste tyden in de kerken ook weleens uit- 
sluitend op heele noten gezongen werd, blijkt uit het Gebed vóór de 
predicatie achter de Psalmen van Johannes Utenhove, Lond. 1566, blad 
243^—244^, en daaruit overgenomen door Dathenus achter diens psalm- 
ber^ming. In dit gebed van veertien regels komt geene enkele halve 
noot voor, en minstens tot de helft der 17de eeuw vond ik het achter de 
psalmboeken op heele noten gedrukt. Eerst daarna heeft men hierin de 
nog steeds genoteerde afwisseling aangebracht. 

2) Politica Ecclesiastica^ Amst. 1663, Pars I, 1, p. 540: f,Quaest, 
Quis modus in canendo servandus? Resp. 1. Ut praecentorem forti voce 
praeeuntem omnes sequantur. 2. Ut notas integri tactus, & notisdimidii 
tactus (alias enim vix habet psalterium nostrum) semel atque iterum 
moniti distinguant. Ma^ enim facit ad simpUcis et gravis modulationis 
Graudimellianae suavitatem, si singulae syllabae secundum distinctas notas 
in cantu magis minusve protrahantur : quam si omnes, ut in cantu 
Gregoriano, aequaliter protrahantur". 

3) H. L. Benthem, Hollandischer Kirch- und Schulen-StaaljFniickt 
1698, Th. I, S. 321. 



24 

Ook nog iets later schigiit men, althans in de kerken 
te Amsterdam, met afwisselend lange en korte tonen te 
hebben gezongen. Immers in de „Yoor-reden" van het in 
1720 verschenen werkje „De CL Psalmen Davids, en 
de Lofisangen, Op twee Stemmen gestelt" door J. J. 
Bakker, organist te Amsterdam, wordt bg het gebruik 
er van niet meer geëischt, dan dat men „in de maat en 
slagh van heele en halve Nooten niet onkundigh is". Dit 
wertje is blgkbaar alleen voor huisgezinnen en zangge- 
zelschappen bestemd geweest, en in zooverre schgnt het 
voor den rhythmischen zang in de kerken niets te be- 
wezen, maar het zou toch zonderling zgn, dat men er 
behagen in had geschept, de Psalmen te huis zoo geheel 
anders te zingen, dan men het in de kerken deed. Yoor 
het gevoel van gemeenteleden houdt een Psalm bgna op, 
een Psalm te zjjn, wanneer h^ niet klinkt als in de kerk« 

Dit z|j intusschen geljjk het wil, te meer omdat het 
zingen op heele en halve noten, indien het in 1720 te 
Amsterdam nog bestond, aldaar toch weldra in onbruik 
schijnt geraakt te wezen. Men kan dit zien uit de Voorrede 
van C. F. Hurlebusch, organist aldaar, vóór zgn ten jare 
1746 verschenen werk^) „De 150 Psalmen Davids, met 
der zelver Lo%ezangen, Gemaakt voor het Clavier en 
Orgel". In deze Voorrede beweert de schrgver, dat „alle 
geheele maaten, nu in halve, en dan in geheele nooten 
verdeeld, zaaken [zgn], welke teegen den aart der versen, 
en teegen de gewoone manier van 't zingen der Psalmen 
strijden, en in een valsche verbeelding bestaan". Men lette 
hier niet alleen op hetgeen in de regels, maar ook op 
hetgeen tusschen de regels staat te lezen. Vooreerst, 
waartoe deze aanval tegen het zingen op heele en halve 
noten, als dit nergens geschiedde? Waarom voorts ge- 
sproken van eene gewone manier van zingen, als er ook 
niet eene andere, minder gewone bestond ? Waartoe einde- 
ligk op den aard der verzen gewezen, als deze op de zaak 
niet van invloed was ? Blikbaar heeft men van de vroeger 



1) De tweede druk is van Amst. 1761. 



25 

gebruikelgke manier om op heele en hal^e noten te zingen, 
yan lieverlede afistand gedaan, omdat men, bg de sterke 
ontwikkeling van het maatgevoel gedurende de 17^ en 
vooral in de 18<^ eeuw, telkens meer tot de overtuiging 
kwam, dat de lange en korte lettergrepen volstrekt niet 
altgd op de heele en halve noten der psalmwgzen pasten, 
maar daarmede ontelbare malen in de gruwel^kste botsing 
kwamen. Ik voor mq geloof, dat deze botsing de voor- 
naamste oorzaak is van het feit, dat het zingen op noten 
van ongelgke waarde in de kerken in onbruik is geraakt, 
en dat de pogingen, die men in het midden der 18<^ eeuw, 
met name te Leeuwarden en eenige andere plaatsen in 
Friesland, heeft aangewend, om het weer ingevoerd te 
kragen, altemaal schipbreuk hebben geleden. Wat bg de 
Fransche metriek van alle tgden mogel^k was en op de 
Nederlandsche der 16<le eeuw nog wel paste, bleek in de 
18^® eeuw in ons vaderland onmogelgk te zgn geworden ^). 



1) Men stelle zich intusschen het kerkgezang onzer vaderen, nóch tot 
het midden der 17de eeuw, toen men het met orgelspel begon tè bege- 
leiden, nóch ook na dien t\jd, b^xonder fraai voor. Constanten Huygens 
beschrijft het in 1640 aldus: ,|De Toonen luyden dwars onder een, als 
gevogelte van verscheiden becken. De maten strgden, als Putemmers, 
d'een dalende soo veel d'ander rijst. Oaer werdt om 't seerste uytge- 
kreten, als of *t een sake van overstemminge ware, ende dat het de 
meeste souden wegh draegen, met diergelijcke onhebbelickbeden meer** 
(volgens de tweede uitgave van zijn Ghebruikj en onghebruik van '/ 
orghely Amst. 1659, blz. 110). Meer dan honderd jaar later was het niet 
veel beter, want Josua van Iperen spreekt in 1777 van „de Noten on- 
noodig uit te rekken, in den mond te draagen, te kaauwen en door 
ettelyke verlagingen en verheffingen tusschen de tanden en *t gehemelte, 
slangsgewyze henen te slingeren en te dwarrelen, gelyk tot hier toe, de 
meest algemeene, doch belagchelyke gewoonte geweest was'* (zie zijne 
Kerkdyhe historie van het psalm^gezang der Christenen^ Amst. 1777, 
deel II, blz. 451). Helaas, zelfs de organisten gaven hierin niet zelden het 
voorbeeld. De zooeven genoemde Hurlebusch, die waarlijk niet tot de 
minsten behoorde, maakte al spelende de zonderlingste krullen en loopen, 
om van de eene noot tot de andere te komen, ja, hij liet deze wan- 
smakige dwaasheden drukken, en zijn werk beleefde twee uitgaven 1 
Voegt men hier nu bij, dat hij onder zijne ambtgenooten een man van 
gezag was (bij den straks te noemen Jacob Potholt heet hij [blz. I] „de 
groote G. F. Hurlebusch"), dan kan men licht begrijpen, hoe verderfelijk 
zijn voorbeeld werkte. 



26 

Deze toestand spiegelt zich als 't ware af in het werk, 
dat de Alkmaarsche organist F. G. Michelet op het einde 
van 1771 of in het begin van 1772 te Amsterdam in het 
licht zond. Dit werk is getiteld : ^De Zangwysen Der CL. 

Psalmen Davids, en der Lofzangen, met voldoende 

Harmonyen voorzien, om op 't Orgel of in Huis gespeelt 
te kunnen worden". Het „Voorbericht", waarin de com- 
ponist van de door hem gevolgde methode volledig reken- 
schap geeft, is voor de geschiedenis van ons kerkgezang 
inderdaad belangrgk. „Wyders," zoo schrift hfl daar^), 

„heb [ik], de Noten, zo als ze oorspronkelyk zyn, 

namelyk, heel en half, naauwkeurig bewaart, ofschoon de 
Maat by het Psalmspel niet verder te pas komt, als dat 
men van de eene Note tot de andere zoekt evenredig voort 
te gaan. Glaude Goudimel, gelyk my, uit het vierstemmig 
Psalmboek, 1620. te Leyden gedrukt, door de Pauzen en 
Syncopatien, blykt, heeft wel Thesis en Arsis gestelt, doch 
dit is hedendaags in onze Kerken buiten gebruik; weshalven 
de doorgestreepte G voor het Begin van ieder Psalm hier 
niets beduidt". En vier bladzijden verder zegt hg : „Elders ') 
geeft men voor, de Psalmen te zingen en te spoelen, zo 
als ze geboekt staan, te weeten, op heele en halve Noten ; 
doch dit gaat niet behoorlyk in zyn Werk. 1) De heele 
Noten worden niet de helft langer uitgehouden, als de 
halve. 2) Om dit te verkrygen en dus Maatgezang te maaken, 
zou de Organist, by ieder heele Note, twee Slaagen, en 
by ieder halve, niet meer als een Slag, moeten doen; 
doch men speelt zo als het te pas komt, of zich wel 
schikken wil, en wel eens verkeerd. Genomen echter, het 
kon geschieden, dan blijft er evenwel, 3) noch eene onher- 
stelbaare Fout over, namelyk, dat 'er dikwerf eene heele 
Note staat boven eene korte, en eene halve boven eene 
lange Syllabe, 't welk tégens de Scansie, die eene Hooft- 



1) Blz. ii. 

2) De schrijver schijnt het oog te hebben op FriesLand, waar men, 
gelijk wij zooeven zagen, in meer dan ééne plaats op heele en halve 
noten zong, en waar hij blijkens biz. i van zijn Voorbericht zelf had 
gewoond. 



27 

regel van alle Zang-Compositie is, volstrekt aanloopt Dit 
Boek kan mede van nut zyn, om dit Wanbedryf allengskens 
te doen verdwynen, en vermits men zich wegens de heele 
en halve Noten niet vergissen kan, zo is 'er verders niets 
waar te neemen, als alleen, dat men de heele Noten iets 
korter, en de halve iets langer aithoude; volgens dezen 
weg stel ik vast, dat men in korten Tyd veel vorderen, 
en eindelyk de eendrachtige Gelykheid verkrygen zal, 
vooral, wanneer de Voorzanger tot mede werken ver- 
ïogt is". 

Tot zoover Michelet, wiens woorden ik in het breede 
heb overgenomen, omdat zg den staat van zaken onmid- 
dellqk vóór de nieuwe psalmbergming zoo uitvoerig schet- 
sen. Men ziet er uit, dat er nog altgd gemeenten waren, 
die op heele en halve noten zongen of althans meenden 
te zingen; dat dit echter niet geschiedde, geljjk het be- 
hoorde; dat deze verkeerde toestand mede een gevolg 
was van de botsing tusschen het metrum der woorden en 
den rhythmus der muziek, en dat de gelgkheid in den 
zang, die veel te wenschen overliet, alleen door het even 
lang aanhouden van alle noten scheen te kunnen worden 
verkregen. 

Toen de hervorming van ons kerkgezang in 1773 werd 
ter hand genomen, had men slechts op de woorden het 
oog. Aan die woorden heeft de daartoe benoemde Com- 
missie van predikanten uit de verschillende provinciën 
ongeveer honderd twintig zittingen in het voor hare 
vergaderingen haar aangewezen Mauritshuis te 's-Graven- 
hage besteed ^). Met dezen arbeid was dan ook hare taak 
volbracht ; verder ging haar mandaat niet. Het eenige, wat 
zg voor de melodieën doen kon en ook werkelijk gedaan 
heeft, was dit, dat zij den 19den Juli 1773 in haar plechtig 
afscheidsgehoor bij de Algemeene Staten, in tegenwoordig- 
heid van den Stadhouder Willem V, dringend verzocht, 
dat het Hunne Hoogmogenden mocht gelieven zorg te 
dragen, dat de velerlei misslagen, die in de zangnoten 



1) Zie V. Iperen, a.w., deel n, blz. 390. 



28 

waren ingeslopen en de eenstemmigheid van het kerk- 
gezang grootelgks benadeelden, naar een ouden, nauw- 
keurigen druk hersteld werden, of dat aan bekwame zang- 
kundigen wierd opgedragen, de gebreken van deze soort, 
zooveel de omstandigheden zouden dulden, te verbeteren ^). 
Het doet m|] leed te moeten zeggen, dat Hunne Hoog- 
mogenden aan dit muzikaal gedeelte van de zaak niets 
hebben gedaan. Even uitvoerig als het zooeven genoemde 
afscheidsgehoor door den predikant Josua van Iperen, die 
er als medelid der Commissie bg tegenwoordig was, is 
beschreven'), even beknopt wordt er zoowel in de ge- 
schrevene als in de gedrukte Besolutiën van de Staten- 
Generaal melding van gemaakt '). Aangaande het gansche 
verzoek der Commissie geen woord. Ik kom straks, bg 
het spreken over de kruisen, op deze zaak terug, maar 
deel hier reeds mede, dat er in die dagen van regeerings- 
wege niets verricht is voor de zangwqzen van de Psalmen, 
aan wier berjjming men zooveel zorg had besteed en 
zooveel geld had te koste gelegd. 

En zoo bleven dan de heele en halve noten, gelqk zj 
waren, en werd het rhythmisch psalmgezang ook voor het 
vervolg onmogelgk gemaakt, ja nog onmogelgker, omdat 
de sterke cadans der nieuwe woorden nog al meer in- 
druischte tegen den daarmede vaak strgdigen langen en 
korten duur der tonen. De zaak is uit een liturgisch oogpunt 
te meer te bejammeren, omdat velen het zingen op noten 
van afwisselende waarde destgds gaarne hadden gezien, 
ja ais het einddoel der hervorming van het kerkgezang 
beschouwden ^). Doch in plaats van deze manier van zin- 
gen uitvoerbaar te maken, Uet men de melodieën, gelijk 
zg waren, ook d&ér, waar het veranderen van een enkele 
halve noot in een heele, of omgekeerd, een ganschen 



1) Zie V. Iperen, a. w., deel II, blz. 406. 

2) a. w., deel II, blz. 391 -414. 

3) Geschrevene Resolutiën van Juli tot December 1773 (in het Rijks- 
archief te *s-Gravenhage), fol. 167^— 169r; gedrukte van 1773, blz. 444. 

4) Zie V. Iperen, a. w., deel II, blz. 458 v., 459 v. 



29 

Psalm zou hebben gered. Hoe sterker de maatslag in de 
nieuwe bergming was, des te dieper moest thans de bot- 
sing worden gevoeld. In Psalmen als de l^te, de SG^^, de 
65ste, de 86ste, de lOS^e, de 118de, de 130ste, om er slechts 
eenige te noemen, ging alles toevallig goed. Daarentegen 
bleven andere als de 25ste, de 33ste, de 42ste, de 73ste, 
de 84ste, de 89ste, de 95ste, de 141ste, om ook hier slechts 
eenige grepen te doen, op deze wjze voor de gemeente 
onzingbaar. Iets anders is het, of w$ ons hierover thans 
moeten verbidden, omdat men in dien fletschen, slappen 
tgd in het aanbrengen van zoogenaamde „verbeteringen" 
b^na zeker te ver zou zgn gegaan, maar ook iets anders, 
of men er geene poging toe had moeten doen, indien men 
z^n doel, een verbeterd kerkgezang, geheel had willen be- 
reiken ^). 

Hoe weinig geschikt die dagen voor den bedoelden 
arbeid waren, blqkt uit de eenige poging, die, zooverre 
mg bekend is, destgds in de goede richting is gedaan. 
Zekere J. de Passius, organist te Yianen, begreep, dat de 
„Zangminnaaren" in staat moesten gesteld worden, om „de 
zangwyzen der Psalmen op heele en halve noten, over- 
eenkomstig de dichtmaat welke de dichter verkoozen heeft, 
te kunnen uitvoeren" '). Daartoe gaf hg [in 1775] te 
Utrecht „Het Boek der Psalmen, nevens de Gezangen" 
tweestemmig uit op zoodanige wijze, dat „de Zang-noten, 
overeenkomstig den aart der Poëtische voeten, verdeeld" 
waren ^). En inderdaad, dat waren zg, maar zóó glad, zóó 
effen, zóó vlak, dat er van de majesteit en kracht der 
oorspronkelgke melodieën nauwelgks iets overbleef. Alle 
pit en merg is er uit. Soms is het, of men Louis Bour- 
geois en Maitre Pierre, in plaats van een Psalm, een lustig 
deunige hoort zingen. 



1) Ook Bennink Janssonias heeft dit gevoeld. Zie zijne Geschiedenis 
van het kerkgezang h^ de Hervormden in Nederland^ Arnh. 1861 , 
blz. 179. 

2) Zie het „Nodig voorbericht" vóór dit kl. 8°-boek van meer dan 
950 bladzijden. 

3) Aldus volgens den titel. 



30 

Nochtans had De Passius yolkomen juist ingezien, dat 
er van rhythmisch zingen der Psalmen slechts sprake kon 
zgn, als de melodieën de noodige wgzigingen zouden heb- 
ben ondergaan. Doch z^ne poging mislukte, en z§ zou 
zelfs mislukt zgn, indien h^ veel beteren arbeid had ge- 
leverd. Men had namelgk in die dagen een ander middel 
uitgedacht, om, zoo men meende, tot een verbeterd kerk- 
gezang te komen, een middel, dat ons thans dwaas toe- 
schgnt, maar waarvan men zich destgds alles goeds be- 
loofde. Dat middel heette „de korte zingtrant" en bestond 
hierin, dat de eerste en de laatste noot van lederen regel lang 
(d. i. als een heele), en de tusschenliggende noten kort 
(d. i. als halven) werden gezongen i). Deze korte zingtrant 
werd in verschillende gemeenten, bgv. Goes, Rotterdam, 
Utrecht en andere, welwillend aanvaard '); in enkele andere 
plaatsen daarentegen, zooals Ylaardingen en vooral Maas- 
landsluis, gaf zg tot ergerlgke tooneelen aanleiding, nu 
eens omdat de voorzanger er zich halsstarrig tegen ver- 
zette, dan weer omdat kwaadwilligen tegen hem in 
schreeuwden^). Tevens begonnen de organisten destgds, 
deels uit eigen beweging, anderdeels op last van de over 
hen gestelde machten, korte preludiën, alsmede interludiën 
te spelen^), welk laatstgenoemd onzinnig gebruik, dat de 
ouderen onder mgne lezers zich nog zeer goed zullen 
herinneren, sinds het midden dezer 19^^ eeuw van liever- 
lede is verdwenen, ofschoon het op sommige dorpen nog 
voortduurt % 



1) Zie de beschrijving bij v. Iperen, deel II, blz. 452 v. 

2) V. Iperen, deel II, blz. 452—457. 

3) Uitvoerig is hierover v. Iperen, deel II, blz. 463 —492, en Bylage B, 
blz. 516—519. Vermakelijk is aldaar (blz. 464 v.) het verbaal van den 
voorzanger te Ylaardingen, die bevel kreeg, spoediger te zingen, en dit 
op het horloge af deed. ,,Daar hy twaalf minuten over een vers gezon- 
gen had, zong hy er nu elf minuten over". 

4) Zie V. Iperen, deel II, blz. 457 en 462. 

5) Nog levendig herinner ik mij, hoe het er in m^jne jeugd als \ 
ware toe behoorde, tusschen de regels van Ps. 68, vs. 9, op het orgel 
den donder na te bootsen, tusschen die van Ps. 103, vs. 8, den vnndte 
doen hooren en tusschen die van Ps. 84, vs. 2, met de süüet de mus- 



31 

Wie zoowel den korten zingtrant als het opkomen der 
Toor* en tnsschenspelen in onze kerken wil leeren kennen, 
neme het werk van Jacob Fotholt, organist der Oude 
Kerk te Amsterdam, ter hand, dat juist naar aanleiding 
van de verandering van het psalmgezang in de Neder- 
doitsche Gereformeerde Gemeente aldaar op 14 Januari 
1776, in het daarop volgend jaar het licht heeft gezien. 
Het draagt een titel, die den inhoud volledig omschrigft: 
„De muzyk van de CL Psalmen benevens de Lofzangen, 
naar den Meuwsten Zangtrant met Prae en Interludiums 
en Bassen". In de „Nodige onderrichting", die er aan 
voorafgaat^ leest men : „De eerste Zangnoot van elke regel 
maakt een geheele noot uit, om dus op den toon te komen, 
voorts volgen gelijke halve nooten, twee in ééne maat, en 
in regels van een gelgk getal nooten, is de laatste wederom 
een geheele". Naar deze methode nu staan al de psalm- 
wjzen hier gedrukt, terw^l b^ elke een kort voorspel, en 
achter lederen regel een tusschenspel is gevoegd. 

Ondanks de vrg algemeene aanneming van den „nieu- 
wen zingtrant" waren er in die dagen toch ook gemeen- 
ten, waar men reeds vóór de nieuwe psalmbergming 
het zingen op de noten, zooals die in de kerkboeken ge- 



schen en zwaluwen te doen tjilpen. Allerlei chromatische loopjes en on- 
beduidende aaneenschakelingen van tonen waren als interludiên aan de 
orde van den dag. Mijn vereerde leermeester Johannes Bastiaans, destijds 
organist in de Zuiderkerk te Amsterdam, deed mij reeds vroeg het dwaze 
van interludiên, niet tusschen de verzen van een Psalm of Gezang, maar 
tusschen de regels van een vers gevoelen, door beurtelings een regel uit 
Vondel's „Gysbreght van Aemstel" en uit zeker kindergedichtje van Van 
A]phen te reciteeren (zie een dergelijk voorbeeld in zijn Vierstemmig 
koraalboek op den Vervolgbundel^ Haarl. 1869, blz. v). Hy was dan ook 
de eerste in Nederland, die het spelen van interludiên naliet. Het heeft 
hem zijne betrekking bijna gekost. De Kerkmeesters riepen hem in 
hunne vergadering ter verantwoording over dit verzuim, en toen h\j 
niet vnlde toegeven, werd hem de keuze gesteld tusschen het spelen van 
interludiên of ontzetting uit zijn ambtl Dit geschiedde in of omstreeks 
1846. Hy heeft toen eenigen tijd tusschen de klippen door gezeild, ze 
nu eens spelende, dan weer weglatende, en inmiddels begon het gezond 
verstand der gemeente de overvnnning te behalen op het vooroordeel 
der Heeren. 



32 

drukt stonden, had ingeyoerd, en andere, waar men het 
n& die bergming invoerde. Beide soorten van plaatsen 
moeten alweder vooral in Friesland worden gezocht. Tot 
de eersten behoorde o. a. Leeuwarden, tot de laatsten o. a. 
Sneek; voorts in andere provinciën Middelburg, Dor- 
drecht enz. ^). 

Deze hervorming van het kerkgezang was echter niet 
van blgvenden aard, hetzg dat men er de hand niet aan 
hield, hetz^' dat de gemeente er te veel moeite mee had, 
hetzg dat de zaak gedurig meer onuitvoerbaar bleek te 
wezen. Yjjf en twintig jaar later behoorden de plaatsen, 
waar men op heele en halve noten zong, tot de zeldzaam- 
heden, en wie het nog deden, deden het slecht Ook hier- 
voor hebben wg een vertrouwbaar getuige. In 1807 gaf 
de bekwame Goudsche organist Joachim Hess een werkje 
uit, getiteld „Over de vereischten in eenen organist". Dit 
werkje is geschreven in den vorm van een samenspraak 
tusschen een leerling en z^'n leermeester. Op blz. 14 z^ 
de leerling: „Om nu nog van iets anders te spreken; 
wordt er niet in sommige gemeenten, op heele en halve 
noten gezongen?" En het antwoord van den leermeester 
luidt: „Indien men dit zoo gelieft te noemen; maar dit 
is geheel niet aan te prezen, daar toch Ghoraal- geen 
Eiguraalzang is; ook hoorde ik het nimmer in eenige 
gemeente dragel^k zingen" *). 

Wat er in het begin dezer eeuw hier of daar nog van 
het zingen op noten van ongelijken duur mocht zgn over- 
gebleven, verdween ten slotte geheel. Toen in 1806 de 
„Evangelische Gezangen" in het licht verschenen, bleek 
het, dat men had goedgevonden, alle zangwigzen in dien 
bundel, ook die welke aan de Psalmen waren ontleend, 
met noten van gel^ke waarde te doen drukken. Zoo werd 



4) Zie V. Iperen, deel II, blz. 454 v., 459—462. 

2) Verg. ook C. F. Ruppe, Theorie der hedendaagsche muz^k, Amst. 4809, 
deel I, blz. 80: „Begeert de Gemeente de Psalmen en Gezangen alle met 
gelijke of heele noten te zingen, zoo als zij sedert vele jaren gezongen heeft; 
hij (de Organist) volge insgelijks haren zin". 



33 

als 't ware officieel te kennen gegeven, dat men van 
iedere poging tot wederinvoering of handhaving van rhyth- 
misch gezang in de Nederlandsche Hervormde gemeenten 
had a%ezien. 



Na dit een en ander over het zingen van de Psalmen 
op heele en halve noten, kunnen wg thans overgaan tot 
het tweede gedeelte van ons onderzoek, dat aan het al 
of niet gewettigde van kruisen in de psalmwgzen zal zqn 
gewgd. 

Onze tegenwoordige muziek berust, gelqk ieder weet, 
op twee in klank zeer verschillende toongeslachten, waar- 
van het ééne tusschen den tweeden en derden toon van 
iedere schaal een afstand heeft van een heelen, het andere 
een afstand van een halven toon, en die men daarom 
majeur of groote terts, en mineur of kleine terts pleegt 
te noemen. Wgl echter iedere heele of halve toon van 
een octaaf als grondtoon kan dienen, kan men aan elk 
geslacht twaalf, d. i. te zamen vier en twintig toonladders 
of schalen onüeenen. Nu laat zich wel is waar niet ont^ 
kennen, dat elk dezer schalen voor het gehoor een eigen 
klank en hierdoor ook eenigermate een eigenaardig karak- 
ter heeft, doch dit neemt niet weg, dat zij in het wezen 
der zaak niet vier en twintig zjjn, maar twee. 

Yerreweg de meeste menschen, ook die welke veel aan 
muziek hebben gedaan, weten niet beter, of deze twee 
toongeslachten met hunne verschillende toonladders zgn 
er altgd geweest. Dit is echter zoo niet. Zg zgn slechts 
drie eeuwen oud. Van 600 tot 1600, om ronde getallen 
te noemen^), dus gedurende duizend jaren, bestond in 
Europa, door den invloed der Kerk, alleen de Orego- 
riaansche zang, d. i. de zang, zooals die door paus Gre- 



1) Zie Ambros, GescMchie der Musik, Bresl. 1862, Band IV, S. 147 
en 150. 

IV. 3 



34 

gorius den Groote (590 — 604), bg uitbreiding van dien 
van Ambrosias (gest. 397), was ingevoerd, terwql deze 
laatste op een nog ouderen Oriekschen zingtrant was 
gegrondvest i). In dezen Oregoriaanschen zang nu kwamen 
geene kruisen, en tot het midden der 12de eeuw ^) ook 
geene mollen voor. Hig bewoog zich namel^k op toon- 
ladders zonder verhoogings- en verlagingsteekens van d 
tot (ï, e tot 6, f tot ƒ, g tot g^ en later ook van a tot a 
en van c tot c. Elke dezer toonladders droeg een eigen 
ranggetal, waarvoor echter sinds 1547, door den invloed 
van den beroemden theoreticus Glareanus, veelal namen, 
aan Orieksche volksstammen ontleend, in de plaats zgn 
gekomen '). Zoo heette de ladder van d tot d de eerste 
kerktoon of Dorisch, die van e tot e de derde kerktoon 
of Phrygisch, die van f tot f de vgfde kerktoon of Ly- 
disch, die van g tot g de zevende kerktoon of Misolydisch, 
die van a tot a de negende kerktoon of Aeolisch, en die 
van c tot c de elfde kerktoon of Ionisch. AI deze ladders 
verschilden niet sch^'nbaar, maar wezenlek van elkander, 
w^l de afstanden der tonen op elke ladder anders dan op 
de overige zijn. Wie zich hiervan wil overtuigen, spele 
slechts achtereenvolgens de zes aangeduide ladders op een 
klavier, zonder de zwarte toetsen aan te raken. Yeel ster- 
ker nog zal h^ het verschil hooren, wanneer hg binnen 
de perken van iedere ladder, telkens beginnende en eia- 
digende met den grondtoon, eenige willekeurige tonen 
speelt, mits alt^d in dezelfde volgorde en zonder kruisen 
of mollen. H^ zal dan bemerken^ dat de kleine door hem 
uitgedachte melodie in iedere ladder niet alleen geheel 
anders klinkt, maar ook een gansch ander karakter aan- 
neemt, een karakter, dat niet zooals in onze tegenwoordige 



1) Voor den Gregoriaanschen zang verwijs ik naar het uitnemend Han(/- 
hoekje ten gebruike bij het onderwijs in dien zang, door den Zeer Eer- 
waarden Heer M. J. A. Lans, 4de druk, Leid. 1889. 

2) Zie Ambros, a.a. O., Band III, S. 102 der eerste uitgave. 

3) Namelijk door zijn te dien jare te Bazel in het licht verschenen 
Dodecachordorif viraarover kan nagezien worden Ambros, a. a. O., Band 
m, S. 156f. 



35 

schalen slechts in schgn, maar in waarheid anders is. Op 
deze wgze zal hg zich gemakkelgk kunnen overtuigen, 
dat de Gregoriaansche zang, hoe eenyoudig deze zich 
moge voordoen, inderdaad r^k is aan hulpmiddelen tot de 
grootste verscheidenheid van melodieën en de innigste 
uitdrukking van hetgeen in een menschelgk gemoed kan 
omgaan. Hier namel^k vallen de twee begrippen van toon- 
ladder en toonsoort ineen. ledere ladder heeft haar eigen 
aard en maakt daardoor een eigenaardigen indruk. 

Op deze Oregoriaansche toonladders nu, ik herhaal 
het, beweegt zich alle muziek, zoo wereldl^ke als kerke- 
l^ke, vóór 1600. En aangezien onze psalmw^zen tusschen 
de jaren 1541 en 1562 zgn ontstaan, zqn ook deze allen 
Oregoriaansch ^). Waren zg zestig jaar later vervaardigd, 
zig zouden modern hebben geklonken ; thans evenwel zgn 
zg antiek. Zg bestaan voor het grootste deel uit Dorische, 
voor kleinere deelen uit Phrygische, Mixolydische, Aeo- 
lische en Ionische melodieën. Slechts vindt men er geene 
Lydische onder, wijl de Lydische toonsoort (f tot fzondet 
bémol) sinds den tijd dat men meerstemmig was gaan 
zingen, zulke onoverkomelijke hinderpalen voor eene goede 
harmoniseering had opgeleverd, dat men er de bes bij te 
hulp had geroepen ^), waardoor zg vanzelf, sinds de 12<le 
eeuw, eene in f getransponeerde Ionische was geworden ^). 

Wie het gezegde opmerkzaam gevolgd heeft, zal thans 
gemakkelgk begrgpen, waarom vele psalmwgzen ons vreemd 
in de ooren klinken, ja zelfs waarom sommige door 
menigeen voor onzingbaar worden verklaard. Zg behooren 
namelgk tot eene andere muzikale wereld dan de onze. 
Zg zgn middeleen wsch. Om ze te kunnen genieten, moet 
het oor Gregoriaansch zgn gevormd. 



1) Dit is reeds opgemerkt door Florimond de Raemond. Als hij van 
de Psalmen der Hugenoten spredLt, zegt hij: „Toutes les douze sortes 
de modes, c<Mnme la Dorienne, Phrigienne, Lydienne, et autres furent 
pratiqoées sar ce sujet" (zie de boven, blz. 5, noot 4, aangehaalde plaats). 

% Verg. mijne Middéieeuuische geestelijke liederen en leisen, 's-Grav. 
1888, blz. X, de noot. 

3) Zie Ambros, a. a. O., Band III, S. 102 der eerste uitgave. 



36 

Dat er nochtans onder de psalmwgzen niet weinige 
zgn, die ons volstrekt niet vreemd klinken, is hiermede 
slechts schgnbaar in strgd. Immers is er onder de oude 
toonladders ééne, die in niets van de onze verschilt; ik 
bedoel de Ionische (van c tot c). En aangezien er vrg wat 
melodieën in onzen psalmbondel zgn, die zich op deze 
ladder bewegen, vallen deze reeds terstond van de Igst 
der ongewone af. Ook de Phrygische (van e tot e), de 
Mixolydische (van g tot g) en de Aeolische (van a tot a) 
kunnen soms bedriegelgk veel op moderne wgzen gelqken, 
althans wanneer z$, zooals in onze tegenwoordige psalm- 
boeken, van kruisen z^n voorzien. Alleen de Dorische 
(van d tot d) bljjven voor het ongeoefend oor veelal 
vreemd, w^l zelfs de bijgevoegde kruisen ze niet altgd een 
nieuwerwetsch aanzien hebben kunnen geven. En juist 
deze soort van melodieën — ik herhaal het — zgn in onzen 
bundel het sterkst vertegenwoordigd, w^l de Dorische 
toonladder in de middeleeuwen de meest geliefde was. 
Ook onze vaderen waren er zóó mede ingenomen en zóó 
mee vertrouwd, dat de helft hunner wereldlqke en geeste- 
lijke liederen Dorisch waren. En zj hadden hierin geen 
ongelgk, want er is wel beschouwd geen statiger en plech- 
tiger, geen krachtiger en machtiger toonsoort dan de door 
misverstand later zoo versmade Dorische. 

Om het gezegde met eenige voorbeelden te staven, zal 
ik thans van elke der genoemde soorten een paar w^zen 
opgeven. Ik zal ze uit de meest bekende Psalmen kiezen. 
Men zal zich dan bg het hooren van ieder cijfer terstond 
de melodie herinneren en aldus het eigenaardig karakter 
van elke soort in het bgzonder kunnen opmerken. Ionisch 
(van c tot c') zgn bgv. Ps. 68, 84, 89 en 118;Phrygisch 



1) Om noodeloozen omhaal te vermijden, spreek ik hier alleen van 
Ionisch, Dorisch, Phrygisch enz., en duid deze toonladders aan als 
loopende van c tot c, d tot d, e tot 6, en dergeiyke. Eene melodie kan 
echter ook een kwart beneden de c, de d, de e enz. gaan, en dan noemt 
men haar hypo-Ionisch, hypo-Dorisch, hypo-Phrygisch enz. Zoo is b\jv. 
de in den tekst genoemde Ps. 89 hypo-Ionisch, Ps. 86 hypo-Dorisch, 
Ps. 103 hypo-Mixolydisch, enz. 



37 

(van 6 tot e) Ps. 51, 100 en 141;Mixolydisch(van(/totflf) 
Pb. 19, 73, 103 en 113; Aeolisch (van a tot a) Ps, 22, 
65 en 110; Dorisch (van d tot d) de als lastig bekende 
Ps. 2, 23, 90 en 104, maar ook de algemeen geliefde 
Ps. 33, 86, 130 en 146. Intusschen bedenke men wel, 
dat baiten de allereerst genoemde soort, die zich op de 
schaal van c tot c beweegt, bgna al de overige, zoo ge- 
makkeljk zg schgnen en zoo liefelijk zq klinken, al dat 
gemak en al die liefelgkheid grootendeels hebben te dan- 
ken aan het modemiseerend kunstmiddel, het kruis. 

De kruisen nu zgn eerst b|j gelegenheid der nieuwe 
berigming van 1773 in onze Psalmen aangebracht. Yóör 
dien tgd zal men ze, tenzg b|j eene of andere m$ onbe- 
kend gebleven uitzondering, in geen enkel Gereformeerd 
kerkboek vinden. Nochtans wane men niet, dat z^ niet 
reeds lang werden gezongen. Zoo komen bgv. in „Davids 
harpzangen of de CL. Psalmen", in dichtmaat gebracht 
door Fran9ois Halma, en van een becgferden bas voorzien 
door Jacob Biehman, Leeuw. 1717, de kruisen, die na 
1773 in de psalmboeken werden opgenomen, reeds voor, 
met nog andere, die thans niet eens worden gezongen. 
Wgl dit boek echter geen kerkel^k karakter draagt, zal 
ik het buiten rekening laten, te meer omdat in een reeds 
vroeger genoemd werkje uit die zelfde dagen, namel^k 
„De CL Psalmen Davids, Op twee Stemmen gestelt" door 
J. J. Bakker, organist in de Nieuwez^ds-Eapel te Amster- 
dam, en aldaar uitgegeven ten jare 1720, in de psalm- 
wgzen zelve geen enkel, en in de daarbg gevoegde bas 
slechts hier en daar een kruis wordt gevonden. Misschien 
z^n wg hier dus juist in den overgangstigd, d. L in de 
dagen, toen men in sommige steden en kringen in de 
Psalmen reeds kruisen zong, terwgl men ze in andere 
nog weinig of niet gebruikte. Is dit werkelijk zoo, dan 
moet de toestand toch niet lang daarna veranderd zgn, 
want de tegenwoordige kruisen staan reeds in de uitgave 
van de Psalmen, voor het orgel bewerkt door den Amster- 
damschen organist C. F. Hurlebusch, Amst. 1746, en in 
een dergel^k koraalboek van den Alkmaarschen organist 



38 

F. G. Michelet, Amst. [1771 of 72] i). Zulke werken zuUen 
toch wel ten bew^ze mogen streÜen, dat de kruisen in 
den loop der IS^e eeuw, althans in de steden, reeds alge- 
meen in de kerken werden gezongen '). Z^ lagen dus lang 
vóór 1773, om zoo te zeggen, gereed; men had nog slechts 
in de psalmboeken te drukken, wat toch reeds gewoonte- 
recht had verkregen. Dit nu heeft men werkelgk gedaan. 
W^ moeten thans nagaan, hoe dat is geschied. 

M^ne lezers zullen zich herinneren, wat ik eenige blad- 
z^den vroeger verhaald heb aangaande het plechtig af- 
scheidsgehoor der Commissie voor de Psalmbergming big 
de Staten Generaal ^). Zg weten, wat ik toen heb gezegd, 
dat deze laatsten, ondanks het tot hen gericht verzoek, 
aan het muzikaal gedeelte der Psalmen niets hebben ge- 
daan. Alleen besloten zg nog dien zelfden dag, dat de 
woorden naar het authentieke afschrift allernauwkeurigst 
zouden worden gedrukt, ten einde aan de Staten van elke 
provincie een exemplaar daarvan te zenden, met verzoek 
om de nieuwe berijming, elk in het zgne, in te voeren *). 
Aangaande de muzieknoten werd echter niets bepaald; 
deze liet men eenvoudig aan haar lot over. 

Ook de Staten der verschillende provinciën trokken zich 
de zaak niet aan. Ook zij besteedden alle zorg aan de 

1) Zie over beiden boven, blz. 24 en 26 v. 

2) Ten einde aan buitenkerkelijke verschijnselen geene kerkelijke be- 
v^ijskracht te ontleenen, heb ik in den tekst het reeds vroeger (blz. 15, 
noot 6) genoemde Psalmboek op vier stemmen, gedrukt bij de Enschedé's 
te Haarlem, 1753, onvermeld gelaten, ofschoon ook dédr, tegen de be- 
doeling van Goudimel, in de hoofdstem (d. i. in den tenor) allerlei kruisen 
zijn aangebracht. Intusschen — vreemd genoeg — geldt dit alleen van 
elk eerste of vierstemmig gezette vers. De volgende daarentegen, die 
slechts eenstemmig zijn gedrukt, hebben de verhoogingsteekens niet — 
Om dezelfde reden spreek ik ook niet van de bij de Enschedé's gedrukte 
Psalmen voor de Doopsgezinde gemeente van Haarlem, 1756, v^aarin 
eveneens kruisen staan. Mij is het thans uitsluitend om de geschiedenis 
der psalmwijzen in de Nederlandsche Hervormde Kerk te doen. 

3) Zie boven, blz. 27 v. 

4) Geschreven Resolutiën van de Stalen Generaal over de maanden 
JuU tot December 1773, fol. 167v— 169»; gedrukte dito over 1773, blz. 
444. Ook afgedrukt in het Kerkelyk Placaat-boek, deel V ('s-Grav. 1807), 
blz. 38-40. 



39 

nauwkeurigheid van den tekst, maar aan het muzikaal 
gedeelte schgnen zg niet eens te hebben gedacht Wglde 
publicatiën der andere gewesten betreffende de uitgave 
der Psalmen bgna geheel overeenkomen met die van 
Holland en Westvriesland ^), zal ik deze laatste tot voor- 
beeld nemen ^). Z^ is gedagteekend 1 October 1773 en 
bepaalt, dat tot het drukken en uitgeven van de nieuwe 
psalmboeken slechts diegenen bevoegd zullen wezen, die 
daartoe van den magistraat hunner woonplaats speciaal 
verlof zullen ontvangen; voorts, dat hun met de acte van 
consent een geauthentiseerd exemplaar [der woorden] ter 
hand zal worden gesteld, om daarnaar te drukken ; einde- 
Ijk, dat elke afdruk geteekend zal worden door een door 
den magistraat daartoe benoemd gecommitteerde uit den 
kerkeraad of een ander getrouw en kundig persoon, be- 
Ijdenis doende van de Gereformeerde religie. Men ziet 
het, alle aandacht is op de nieuwe bergming gevestigd, 
maar de oude melodieën worden vergeten. 

En zoo kwam de zorg voor deze laatsten in handen 
van de drukkers en uitgevers der Psalmen. De meesten 
hunner schenen van meening te zgn geweest, dat de 
kruisen, die toch reeds sinds lang werden gezongen, ook 
in de zangwigzen moesten worden opgenomen. Ongetwj- 
feld hebben zjj over deze zaak met de organisten hunner 
woonplaatsen geraadpleegd. In hoofdzaak nu bestond er 
over de intervallen, waarbg kruisen te pas kwamen, geen 
verschil, doch hier en daar weken de persoonlqke opvat- 
tingen of plaatseligke gebruiken toch af Zoo verhaalt b^v. 
de Alkmaarsche organist Michelet in het Voorbericht van 
zgn vroeger genoemd werk % dat men in Holland in den 
tweeden regel van Psalm 1 doorgaans een kruis zong, 
terwjl in Friesland en elders geen organist er in geslaagd 



1) Zie y. Iperen, a. w., deel II, blz. 419 v. 

2) Men kan haar afgedrukt vinden als Bijlage A achter het werk van 
V. Iperen, deel n, blz. 513 — 515; voorts in de Resolutien van Holland 
en West friesland f 1773, blz. 584 v., in het Groot Placaatboeky deel IX, 
blz. 200 V., en in het Kerkelyk Placaat-hoek^ deel V, blz. 42—44. 

3) Zie boven, blz. 26 v. en 37 v. 



40 

zon z^n, het te doen zingen '). Eene nauwkeurige veige- 
Igking van de twee voortreffel^kste 4^-uitgayen der nieuwe 
Psalmen in die dagen, die van Jobannes Enschedé en 
Zonen te Haarlem, 1774, en die van de Wed. Loveringh 
en Allart te Amsterdam, 1776 (het zoogenaamd „Kunst- 
keurig Psalmboek" '), leert dan ook, dat de eene soms 
verboogingsteekens heeft, waar de andere ze niet beeft *). 
Daarentegen wordt in andere uitgaven, bijv. in die van 
Luchtmans te Leiden, 1774, de Erven de Wed. J. Ratel- 
band en J. Bouwer te Amsterdam, 1776, en Brandt, Onder 
de Linden, De Groot en Oravius te Amsterdam, 1792, 
geen enkel kruis gevonden. Ja nog in een psalmboekje 
van 1820 bg Brandt en Zoon te Amsterdam komen zïj 
niet voor. Wg verkrggen dus de verrassende slotsom, dat 
de verboogingsteekens in de psalmwgzen nooit officieel 
z^n ingevoerd, maar eenvoudig door sommige drukkers en 
uitgevers daarin zgn opgenomen, terwgl andere ze ook nog 
na 1773 weglieten, oSschoon zq zeer goed wisten, dat de 
kruisen in de kerken werden gezongen. 

Althans in de stadskerken en daar, waar oigels waren, 
hetgeen in die dagen nog volstrekt niet overal het geval 
was^). Daarentegen mag men veilig aannemen, dat het 
zingen zonder kruisen zich op het platteland nog lang 
heeft staande gehouden. Intusschen is het ook d&fir door 
den invloed van drie zaken: de in de psalmboeken ge- 
drukte kruisen, het op de scholen ingevoerd wereldl^k 
zangonderricht en den steeds toenemenden aanbouw van 



1) Blz. üi. 

2} Het draagt dezen naam niet op den titel, maar tweemaal in de 
Opdracht aan de A^evaardigden der Staten Generaal ter zake van de 
Psalmberijming, blz. n en iv. 

3) Zoo heeft het „Konstkeurig Psalmboek" geene kruisen in Ps. 9, 
reg. % Ps. 10, reg. 1 en 3, Ps. 34, reg. 1, Ps. 45, reg. 7, en Ps. 96, 
reg. 3, terw^l de oitgave van Enschedé ze aldaar wel heeft. Daarentegen 
hebben beiden ze in Ps. 91, reg. 1 en 3, en 130, reg. 2, waar ze tegen- 
woordig niet meer worden gezongen. 

4) Zie de leerrijke vo-handeiing van N. C. Rist, Het kerkel^te orgel- 
gebrmkj lyzonder in Nederland (in het Archief ooor kerkelyke geschte- 
denis van Kist en Royaards, deel X [Leid. 1840], blz. 1R9— 304) meer 
bepaald Uz. 28&-294. ' 



41 

orgels, van lieverlede verdwenen. En toch zgn m$ in de 
Bommelerwaard dorpsgemeenten bekend, waar men eenige 
jaren geleden de kruisen nog niet of weinig in acht nam. 
Die dorpsgemeenten hebben gelgk. Z^', schijnbaar drie 
eeuwen ten achteren, hebben de ware traditie van ons 
psalmgezang bewaard. Want de kruisen behooren nu een- 
maal tot onze oorspronkelgke psalmwgzen niet Zg kun- 
nen er niet toe behooren, omdat die wgzen afkomstig 
zign uit een tgd, toen het kruisteeken wel bekend was, 
maar nog weinig werd gebruikt i). Het kruis had daaren- 
boven voor ernstige protestanten als Louis Bourgeois en 
M^tre Pierre iets weeks, iets verwgfds, iets zinneljjks, dat 
volgens hen met den geestelgken aard en de hooge ma- 
jesteit van de kerkel^'ke godsdienstoefeningen niet strookte'). 
Zel& Goudimel, die langen tgd in Italië, het vaderland 
der kruisen, had doorgebracht, liet in zgne vierstemmige 
zetting van de Psalmen de officieel vastgestelde melodieën 
geheel zooals zg waren, d. i. zonder een enkel kruis, al 
veroorloofde hg zich, in de tegenstemmen verhoogings- 
teekens aan te brengen '). En ook in die tegenstemmen 

1) Zeer merkwaardig voor deze t^dsbepaling is het vierstemmig „Pater 
noBter*' van den Nederlandschen toondichter Adriaen Willaert (geb. te 
Brogge, 1490; gest. te Venetië, 1562). In de uitgave er van door den 
Neiunenberger Petrejus, 1538, komt er geen enkel kruis in voor en ont- 
breekt er zelfe menige mol. Daarentegen staan zij in den Venetiaanschen 
dmk van i545, die onder Willaert's eigene oogen verscheen, meermalen, 
ofschoon niet altoos. Zie dit „Pater noster" afgedrukt in Otto Kade*s 
JuserwahUe Ttmwerke der berühmtesten Meister des 15. und 16. Jahr- 
kunderts, Leipz. 1882, S. 538—551, en verg. over dit onderwerp vooral 
ook Rob. Eitner, Über den Gèbrauch der zu/öUigen Versetzungszeichen 
his zum 17. Jahrkundert (in de Monatshe/te /ür Musik-Oeschichte, 
Jahrg. XX [Leipz. 1888], N». 6, S. 75-81). 

2) Verg. de diep ernstige opdracht van z\jne Cin^uanie Pseavlmes de 
David a quatre porties, Lyon, 1547, afjgedrukt bij Douen, 1. c, tome II, 
p 4 suiv. 

3) Hij zelf schreef in de Voorrede van zijn werk : „nous avons adjousté 
aa chant des psaumes en ce petit volume, trois parties, non pas pour 
indouire 'a les chanter en Téglise, mais pour s*enjouir en Dieu particu- 
lièrement en maisons. Ce que ne doit estre trouvé mauvais dautantque 
Ie chant duquel on use en Téglise demeure en son entier, comme s*ü 
estoit seul" (volgens Ambros., Geschichte der Musik, Band III, S. 579 
der eerste uitgave). 



42 

deed hg het volstrekt niet oyeral ^). Hg vormt als het 
ware een overgang tusschen den ouderen en dennieawe- 
ren tgd. De dagen zouden komen, dat men het gebruik 
der kruisen overal onmisbaar zou achten. Ifochtans is het 
kruis ten opzichte van den Oregoriaanschen zang in de 
16de eeuw een even groote indringer, als de mol het in 
de 12de eeuw was geweest 

En dit voert mg ten slotte nog tot de mollen in onze 
psalmwgzen. Indien toch de verhoogingsteekens vreemd 
zijn aan den oorspronkelgken Oregoriaanschen zang, hoe 
heeft die zang dan verlagingsteekens kunnen aannemen? 
Inderdaad, zij behooren er niet toe. Doch, gelijk boven 
reeds werd aangeduid ^), zg zgn een gevolg van het stre- 
ven, om den Oregoriaanschen zang, die oorspronkelgk 
louter eenstemmig was, meerstemmig te maken. Contra- 
puntisch wist men met de Lydische melodieën {f — f 
zonder bémol) geen raad. Om aan deze moeilijkheid te 
ontkomen, veranderde men in die melodieën de h in hes^ 
en naar aanleiding daarvan begon zich de meening te 
vormen, dat dit ook in den eenstemmigen zang en in 
andere melodieën aldus moest geschieden. De meening 
werd overtuiging, de overtuiging theorie, de theorie eene 
vaste wet. Een afstand van drie heele tonen (f tot 6 of 
h tot /), hetzg ineens, hetzg met andere tonen {g en a 
of a en jr of één van beiden) er tusschen, heette onzing- 
baar en moest — zoo leerde men — door verandering 
van h in hes tot twee en een halven toon worden inge- 
kort. Dit noemde men het vermijden van den tritonus 
(drietoon ^). In de dagen nu van Bourgeois en Maltre 



1) Zie de vele proeven uit zijne werken bij Douen, 1. c, tome II, 
p. 120—214 en 419—486. Ongelukkig geven de proeven op de laatst- 
genoemde bladzijden geen zuiver beeld van Goudimel's arbeid, wijl Douen 
met een practisch doel de hoofdstem, die Goudimel volgens de gewoonte 
van zijnen tijd in alle Psalmen (met uitzondering alleen van den 868ten) 
aan den tenor had toebedeeld, naar de sopraan heeft overgebracht. 

2) Zie boven, blz. 35, en verg. mijne aldaar genoemde Middeleeuwsche 
geestelijke liederen en leisen, t.a.p. Wat ik in 1888 als gissing uitsprak, 
is door voortgezette studie thans mijne overtuiging geworden. 

3) Slechts de Benedictijner-orde, die zich dan ook beroemt, de ware 



43 



Pierre was deze leer reeds vier eeuwen oud. Zij waren 
er bij opgegroeid en wisten niet beter. Yandaar, dat zij 
een bémol schreven overal, waar het bovengenoemde ge- 
val zich voordeed. Deze verlagingsteekens zgn dus van 
hen zelven afkomstig en behooren tot de oorspronkelijke 
redactie van onze psalmwijzen. Wie ze wegnam, zou die 
wgzen plotseling van de 16de naar de ll^e eeuw of vroe- 
ger verplaatsen. M. a. w., evenzeer als de kruisen mee- 
doogenloos moeten worden verwgderd, moeten de mollen 
zorgvuldig worden behouden. 



In de laatste tjjden z^n er stemmen van deskundigen 
opgegaan, om tot de melodieën der Psalmen in hare oor- 
spronkelijke gedaante weder te keeren ^). Adressen, daartoe 
strekkende, zijn door bekwame organisten als de HeerM. 
H. van 't Kruys te Rotterdam en de Heer J. A. de Zwaan 
te 's-Gravenhage, benevens vele andere als mede-onder- 
teekenaren, b^ de Algemeene Synode der Nederlandsche 
Hervormde Kerk ingediend ^). En zoo rgst van zelf de 



traditie van den Gregoriaanschen zang te hebben bewaard, heeft den 
tritonus nooit vermeden en vermijdt hem ook nu nog niet. Wel verre 
van den notengang van / tot h ot b tot f onuitstaanbaar voor het ge- 
hoor te vinden, keert zij het juist om en noemt de verzachting door 
middel van de bémol barbaarsch (mondelinge mededeeling van Dom Paul 
Cagin, uit de Benedictijner-abdij te Solesmes in Frankrijk, bij een per^ 
soonlijk bezoek te mijnen huize op 14 April 1891). 

1) Zie bijv. het belangrijk opstel van den Heer J. W. Enschedé, De 
noteering der melodieën in de Hervormde zangbundels (in de Stemmen 
voor waarheid en vrede, jaarg. XXVIII [Utr. 1891], blz. 1210—1233); 
voorts artikelen van den Heer M. H. van 't Kruijs in het door hem geredi- 
geerd maandblad Het Orgel, jaarg. VII, N**. 1 en 2 (15 Maart en 15 
April 1892); artikelen van den Heer J. A. de Zwaan in het halfweke- 
lij ksch nieuvirsblad De Boodschapper^ jaarg. XVI, N**. 31, 32 en 34 
(46, 20 en 27 April 1892), enz. 

2) Zie de By lagen van de Handelingen der Algemeene Synode 
der Nederlandsche Hervormde Kerk^ ten jare 1892, 's Grav. 1892, blz. 
157 V. — De Heer J. A. de Zwaan, organist aan de Kloosterkerk te 
's-Gravenhage, heeft met krachtige medewerking van Mr. H. Graaf van 



44 

vraag, wat er vóór, en wat er tégen deze principiëele 
hervorming van het psalmgezang schgnt te pleiten. 

Vooreerst dan: Wat pleit er voor? 

En dan antwoord ik terstond: de moreele waarheid. 
Na alles wat hierboven gezegd is, kan er geen twqfel 
bestaan, of onze Psalmen worden in tweeërlei opzicht 
verkeerd gezongen. Zij staan op heele en halve noten in 
de psalmboeken gedrukt, doch niemand stoort er zich aan. 
Zg z^n oorspronkelqk geschreven zonder een enkel kruis, 
maar ieder zingt ze met kruisen, alsof het zoo behoorde. 
Stonden Louis Bourgeois en Maitre Pierre uit hunne gra- 
ven op, zij zouden in onze kerken hunne eigene psalm- 
wijzen nauwelps herkennen. Zulk een toestand is een- 
voudig onwaar. 

Maar ook de muzikale waarde van deze oude 
melodieën pleit voor het terugbrengen er van in hare 
oorspronkelijke gedaante. Ik kan niet krachtig genoeg 
zeggen, welke meesterstukken van kerkelijke toonkunst zg 
met uitzondering van eenige weinige zgn, ja, naar het 
oordeel van den grootsten onzer organisten, Johannes 
Bastiaans, „zoo onnavolgbaar, dat zelfs geene compositie 
der latere grootste meesters het verlies van eene enkele 
zoude kunnen vergoeden" ^). Het beste bew^s voor deze 
hooge waarde is wel, dat zg, ondanks hare volledige ont- 
aarding nog zulk een indruk op ons plegen te maken. 
Gerust mag men zeggen : „Wat zou het dan z^n, wanneer 
wq ze eens hoorden in hun oorspronkelijken staat!" Niet 
dat dit bij alle Psalmen op het eerste gehoor het geval 
zou wezen, want de moderne ooren zouden de antieke 
schoonheid van sommige dezer melodieën niet zoo terstond 



Hogendorp sinds eenigen tijd de daad bij het woord gevoegd en tracht, 
deels door een kinderkoor, anderdeels door „zangdiensten" in z^nekerk, 
het zingen van de Psalmen zonder kruisen en op halve en kwartnoten 
in de hofstad voor te bereiden. Wie ooit zulk een zangdienst heeft bij- 
gewoond, twijfelt niet meer aan de mogelijkheid der hervorming van 
ons kerkgezang. 

1) Zie zijn Vierstemmig Koraalboek op de Evangelische Gezangen, 
Arnh. 1852 of Amst. 1863, Inleiding, blz. y. 



45 

kunnen genieten ; doch eenmaal dit geleerd hebbende, zou 
men zich verwonderd' afvragen, hoe men ze in haar ver- 
dorven toestand ooit zoo schoon vinden kon. 

Sij de moreele waarheid en de muzikale waarde voegt 
zich ten derde het liturgisch belang. Het behoeft 
niet gezegd te worden, dat geen eeredienst meer dan die 
der Hervormden aan het ideaal van Joh. lY : 24 & beant- 
woordt Minder zinnelgk dan hjj kan wel geen eeredienst 
wezen. Hier is de eenvoudigheid het hoogste sieraad, en 
de soberheid de grootste rgkdom. Intusschen hoort men 
onder ons weleens over gebrek aan liturgische afwisseling 
klagen. Op feestdagen worden daarom soms beurtzangen, 
hier en daar zelfs koorzangen te baat genomen, ten einde 
aan de godsdienstoefeningen wat meer kleur te geven. 
Het middel is weleens erger dan de kwaal. Doch als men 
nu eens door het zingen van de Psalmen in hunne oor- 
spronkelgke gedaante een liturgischen indruk kon teweeg- 
brengen, waarbg de geestelgke aard van onzen eeredienst 
geen schade leed en die met het Hervormd karakter van 
ons kerkgenootschap in overeenstemming kon worden g^ 
acht? Met dat Hervormd karakter kan toch niet in st^d 
z^n, wat zelfs Calvin er mede overeenkomstig oordeelde 
en wat door Yoetius is aanbevolen. Heeft men te Oenève 
zonder kruisen gezongen, dan zal het ook b^ ons wel 
godsdienstig klinken; heeft Galv^n het zingen op heele 
en halve noten, bg w^ze van een geestelgk lied, goedge- 
keurd ^), dan zal het wel niet te wereldsch wezen ; en heeft 
Yoetius er zgn zegel aan gehecht, dan zullen wg niet 



1) Dit zou reeds gerust kunnen gezegd worden, omdat men te Genève 
niets zonder Calvijn deed. Doch het blijkt ten overvloede uit de Voor- 
rede, die hij vóór de Negen en veertig Psalmen van Marot benevens diens 
berijming van den Lofzang van Simeon (en daarom onder den titel van 
Cinquante Pseaumes in 1543 verschenen [zie Douen, tome I, p. 448]) 
geschreven heeft. Deze Voorrede komt, soms met, soms zonder den naam 
van Calvijn en met de dagteekening 10 Januari 1543 (hetgeen 10 Juni 
1543 moet veezen [zie Douen, 1. c]), in Nederlandsche vertaling voor in 
sommige der eerste drukken van de psalmberijming van Dathenus. Zij 
is inderdaad belangrijk voor de kennis van Clalvijn*s denkbeelden aan- 
gaande het kerkelijk gezang. 



46 

behoeven te vreezen, dat daardoor iets van den waren 
aard der Hervormde Eerk zal worden prgsgegeven. Ieder 
nu zal moeten erkennen, dat Psalmen als de 65ste, de 
68»te, de 89ste, de 103de, de 118de en zoovele andere, met 
afwisselend lange en korte tonen niet al te snel gezongen, 
aan ons gemeentegezang een luister zouden bezetten, die 
de stichting slechts zou kunnen verhoogen. 

Ten vierde en laatste komt hier nog iets anders bg. 
W^ zouden dan eindelijk eens een eigenaardigen 
kerkzang hebben. De Psalmen, zooals die met kruisen 
plegen gezongen te worden, klinken als eene zeer lang- 
zaam voorgedragen wereldlijke muziek. Ook is aan den 
trant van zingen niet te bemerken, of het een Psalm is 
of een Qezang. Doch nu stelle men zich aan het einde 
van een psalmregel eens voor, niet 9, /!«, ^, maar g^f^g] 
niet a, gis^ a, maar a^ g, a] niet d, ds^ (2, maar (2, c, d. 
67, fis^ g^ a, gis^ a, d^ cis^ d, is wat men alle dagen hoort, 
maar ^, /, g, a, g, a, d, o, d, zou men dan alleen in onze 
kerken hooren. De Psalmen zouden onmiddelligk als Psal- 
men openbaar worden, en de Evangelische Gezangen, voor 
zooverre z^ niet op psalmw^zen gezet zijn, zouden terstond 
als Gezangen worden herkend. Welk eene kerkelijke eigen- 
aardigheid! De kerk niet langer vol wereldsche klanken, 
maar reeds op een afstand den mensch toeroepende : „M^n 
grond is een heilige grond" ! En werkten onze organisten 
daartoe mede, door zich b^ hunne begeleiding niets te 
veroorloven, wat met de strenge eischen van den waren 
kerkzang ook maar in 't minst strijdig kon worden ge- 
acht, dan zou zelfs uit hun spel onmiddellijk gehoord 
worden, dat een Psalm iets anders is dan een gewoon 
geestelijk lied, en de ware begeleiding er van iets anders 
dan een stuk wereldlijke muziek. 

"Na, dit een en ander, dat ten voordeele der zaak kan 
worden aangevoerd, wil ik thans nagaan, wat er tegen 
schijnt te pleiten. 

En dan geloof ik, dat alles zich hier laat terugbrengen 
tot drie punten: de onmiskenbare moeilijkheid, 



47 

het onverm^del^k vooroordeel en de mogelgke 
tegenwerking. Want laat het ons eerlek erkennen, het 
zingen op heele en halve noten, hoe eenvoudig het schgne, 
heeft voor niet of weinig geoefenden wezenlgke bezwaren, 
en het zingen zonder kruisen, waar men die eenmaal ge- 
woon is, levert zelfs voor muzikaal ontwikkelden, ja voor 
hen juist het meest, groote moeilgkheden op, omdat het 
zoo geheel afwijkt van de moderne muziek, waarb^ men 
is opgegroeid, die men alle dagen hoort en wier inter- 
vallen muurvast in het gehoor liggen ^). Het gemeente- 
gezang — niemand zal dit ontkennen — . moet het ge- 
zang der gemeente zijn. Dat is haar recht, om niet te 
zeggen haar plicht. Maar dan mogen niet sommigen harer 
leden feitel^k van dat recht verstoken worden, allerminst 
ten behoeve van anderen, die uit preutschheid of om andere 
redenen hun plicht misschien niet eens zouden vervullen. 
En niet de gemeenteleden alleen vormen hier het be- 
zwaar. Ook van de voorzangers en organisten zou, vooral 
in de eerste tijden, heel wat oefening en inspanning wor- 
den geëischt ^). Men mag niet anders onderstellen, dan 
dat zg er de moeite gaarne voor over zouden hebben, 
maar moeite, zelfs groote moeite bleef het toch. 

Daar komt dan ten tweede het vooroordeel bg. Het 
is bekend, hoe taai en ingeworteld vooroordeelen kunnen 
wezen, vooral op kerkelijk gebied, omdat kerk en gods- 
dienst, vorm en wezen, subjectieve meening en objectieve 



1) Met eenigen goeden wil schijnen de moeilijkheden nochtans min- 
der groot te z\in, dan men zou denken. Zoo bevat de Kerhelyke Caurani 
van 11 Januari 1890 het verrassend bericht, dat te Rottevalle in de 
classis Leeuwarden sinds 1 Januari van dat jaar bij de godsdienstoefenin- 
gen op heele en halve noten wordt gezongen, en evenzoo het muzikaal 
maandblad Het Orgel van 15 November 1891, dat, door den invloed van 
den organist J. P. Groot, sinds 1870 te Bolsward en sinds 1876 te Pur- 
merend de kruisen niet meer gebruikt worden. Binnen den tijd van 
een maand was de gemeente er aan gewend. 

2) Wat de organisten betreft, vergete men niet, dat het begeleiden 
van de Psalmen naar den aard hunner tonen nog maar eene kleinigheid 
is in vergelijking met het componeeren en bovenal het improviseeren 
Tan stichtelijke preludiên, die b\j zulk eene begeleiding passen. 



^ 1 



48 

waarheid zoo licht met elkander worden verward. Eigen- 
Igk moesten z|j, die het meest aan het oude gehecht zqn, 
de herstelling van onze psalmwqzen in hare oorspronke- 
lijke gedaante, d. i. zooals die met goedvinden van Cal- 
vgn zelven in de Hervormde Gemeente van GFenève zign 
ingevoerd, het qverigst helpen bevorderen. Maar zullen zi) 
geneigd zgn, dit te doen? En indien niet, wat dan? 

En zoo zou er dan, deels om de moeilgkheid der zaak, 
anderdeels door de macht van het vooroordeel, tegen- 
werking kunnen komen. In gemeenten, waar slechts 
ééne richting bestaat, is dit weinig te vreezen, want men 
zal daar de zoogenaamde „nieuwigheid", die eigenlqk een 
terugkeer tot het oude is, öf gezamenlijk aanvaarden, ól 
gezamenlgk verwerpen. In gemeenten daarentegen, waar 
de richtingen om den voorrang dingen, zal het verschil 
van meening de eendracht kunnen verstoren. En is het 
niet beter, dat de zonen van hetzelfde huis de onechte 
psalm wgzen van 1773 als broeders samen zingen, dan 
dat zg over de echte van 1566 als vqanden samen 
strijden ? 

Doch indien eene algemeene invoering van die psalm- 
wijzen in hare oorspronkelgke gedaante, ondanks het vele 
dat haar aanbeveelt, met het oog op de practijk onraad- 
zaam moest worden geacht, zou er dan niets op te vin- 
den zijn, om haar als 't ware voor te bereiden en gelei- 
delijk tot stand te brengen ? Ik geloof, dat er zulke middelen 
bestaan en wil ook deze ten slotte nog noemen. 

Het eenvoudigste, wat men doen kan, is wel, de me- 
lodieën met heele en halve noten te blgven 
drukken, opdat de oogen niet a%ewend worden tweeër- 
lei soort van noten in de psalmboeken te zien. Ook het 
Nederlandsch Bijbelgenootschap, dat zich in zgne uitgaven 
van de Psalmen slechts van heele noten bedient, zou hier- 
toe kunnen medewerken, door tot den ouden, goeden trant 
weder te keeren. 

Maar — en dit is een zeer voornaam punt — dan zal 
het tevens noodig zgn, in die heele en halve noten de 



49 

w^zigingen te doen aanbrengen, die men in 1773 
Yeiznimd heeft daarin te maken, en waardoor het zingen 
van de woorden op die noten tot heden toe onmogelgk 
is gebleven. In ongeveer twee derden der Psalmen is niets 
van dien aard noodig ; in meer dan een derde daarentegen 
is het poëtisch metrum met den muzikalen rhythmus in 
mindere of meerdere mate in onverzoenbaren strgd. Het 
gaat mg zelven aan het hart, dit middel te moeten aan- 
bevelen, want de hand aan kunstgewrochten als onze 
Psalmen te slaan, is een even pjjnl^k als hachelijk werk. 
Doch ik weet er niet anders op, indien men deze oude 
Fransche melodieën op onze nieuwe, sterk gecadenceerde 
Nederlandsche verzen wenscht toe te passen. Yoor zulke 
verzen toch zijn zg niet gemaakt; daarvoor laten zig zich 
ook niet overal gebruiken. Er komt bjj, dat de manier 
van zingen tegenwoordig anders is dan vóór drie eeuwen. 
Toen bewoog men zich veel vrjjer dan wij met onze vaste 
maten en maatstrepen; ja, men werkte niet zelden tegen 
ons begrip van maat in. Ook onze Psalmen zgn rqk aan 
syncopé's; in niet minder dan een derde der melodieën 
komen zjj voor ^). En sommige zijn daar zoo heerljjk aan- 
gebracht! In Ps. 42 hoort men als het ware de onrust 



1) Verg. boven, blz. 11, noot 2. Men zou kunnen vragen, of het wel 
overal syncopé's zijn en of zij niet veeleer als noten met stippen zijn 
gedacht of als eene soort van triolen, waarvan nu eens de twee laatste, 
dan weer de twee eerste deelen zijn bijeengetrokken. Doch l**. zouden 
zij dan toch zeer vreemd z^jn geschreven; 2". komt men met deze gis- 
singen op vele plaatsen in nog grooter moeilijkheden; 3®. wordt er in 
bet op blz. 22 genoemd onderricht in het psalmgezang door Pierre Vallete 
met geen woord melding van gemaakt; maar vooral 4^ verklaren de vier- 
stemmige zettingen van de Psalmen door Goudimel, Le Jeune en zoovele 
anderen (zie boven, blz. 15) er zich tegen. In die vierstemmige zettin- 
gen toch worden de bedoelde noten geheel als syncopé*s behandeld. Het- 
zelfde geldt van de gissing, die zou kunnen opgeworpen worden, dat 
men hier met afwisselende heele en driekwartsmaten te doen heeft vol- 
gens het systeem van den Heer Florimond van Duyse (zie diens Oude 
Nederlandsche liederen; melodieën uit de Souterliedekens, Gent, 1889). 
Deze gissing is op de zooeven genoemde gronden al even onhoudbaar. 
Ik heb de zaak op allerlei manieren beproefd, maar kwam met alle 
andere hypothesen dan die van accentverplaatsing en syncope ver- 
keerd uit. 
IV. 4 



50 

van het gejaagde hert en van het naar God dorstende 
hart; in Ps. 61 de zuchtende, schier bezweken ziel; in 
Fs. 141 den in zijnen angst tot God gevloden mensch. 
En dan zoo iets schoons ter wille der zingbaarheid te 
moeten verwijderen, terwgl het voorgeslacht het toch ge- 
zongen heeft ! Maar nogmaals, ik weet er niet anders op ^). 
Slechts zal door innige piëteit en £gn kunstgevoel gespaard 
moeten blqven, wat bg mogelqkheid gespaard worden kan. 

Wat ten derde de kruisen betreft, die zullen de 
grootste moeilijkheid geven. Laat men ze vóór de noten 
staan, dan blgven de zangwjjzen in haar tegenwoordigen 
bedorven toestand. Laat men ze weg, dan maakt men 
allicht ontevredenen, die waarl^k zullen meenen, van de 
Psalmen hunner vaderen te zijn beroofd, omdat men ze 
ontdaan heeft van de kruisen, die hunne vaderen er nooit 
in hebben gekend. Welnu, men volge, ofschoon het eenig 
typografisch bezwaar zal kunnen opleveren, als overgangs- 
maatregel en totdat het niet meer noodig zal wezen, de 
gewoonte, die onder de deskundigen algemeen is aange- 
nomen, om in gevallen als deze de kruisen niet vóór, 
maar boven de noten te plaatsen, of op andere wgze aan 
te duiden, dat zij er eigenlgk niet bg behooren, maar dat 
een iegel^k ze desverkiezende zingen kan. Deze maatregel 
laat de persoonlijke vr^'heid onaangeroerd, en het zou al 
te kleingeestig zijn, over de plaats van een kruis te twis- 
ten, als men het kruis zelf behouden mag. 

Een vierde practisch middel zou voorts eene vier- 
stemmige zetting der aldus geredigeerde melodieën 
wezen. Deze zetting zou zóó moeten zgn ingericht, dat 



1) Men werpe niet tegen, dat in de nieuw ingevoerde Psaumes et 
Cantiques der Waalsche kerken (Amst. 1891) de psalm wijzen, wat de 
afwisselend lange en korte noten betreft, toch óók onveranderd zijn ge- 
laten, en dat zij zich zeer goed laten zingen. Wel zeker. Maar waarom? 
Omdat het Fransche Psadmen en liederen zijn. Men denke zich aldaar 
bij Psaume 25, 42, 61, 84 en 141 eens de Hollandsche woorden en be- 
proeve die te zingen! Waar dan nog bij komt de muzikaal onjuiste zes- 
kwartsmaat, die men, in navolging van de Psaumes et Cantiques van 
Lausanne, bij Ps. 42 (waarom ook niet bij Ps. 141 ?) heeft aangenomen, 
om er voor de gemeente iets mogelijks van te maken. 



51 

de belangstellenden haar zoowel voor den zang als voor 
het klavier zouden kunnen gebruiken. Dat zg door een 
streng Gregoriaan zou moeten geschreyen worden, spreekt 
van zelf; ja, deze zou zóó streng moeten z^n, dat hg 
zich geheel kon indenken in den geest van den beginsel- 
vasten Gteneefschen hugenoot Bourgeois. Zelfs de geest 
van den eerst laat tot het Protestantisme toegetreden en 
door zgn lang verblgf in Italië reeds half modemiseeren- 
den GFoudimei zou niet streng genoeg zgn ^). Yan de 
vgftig, door Bourgeois in 1547 uitgegeven vierstemmige 
Psalmen zou hg misschien heel wat kunnen overnemen, 
maar dan toch zóó, dat de hoofdstem, aldaar aan den tenor 
toebedeeld, aan de sopraan wierd geschonken; voor het 
overige zou hg in den trant van den groeten man moe- 
ten voortwerken. Ewam er op deze wgze iets tot stand, 
dat in volle waarheid het karakter van den hervormings- 
tgd in zich droeg, dan zouden door het vierstemmig zin- 
gen en het op 't klavier spelen van deze Psalmen de 
ooren gewend worden aan melodieën en harmonieën, die 
de onze niet zgn, maar veel mannelgker, veel kloeker, veel 



1) In zijn artikel „Chant d'égUse" in lichtenberger's Encyclopédie 
des Sciences religieusesj tome III (Par. 1878), p. 60, zegt Douen: „la 
Téritable harmonie du Psautier est celle qui est née en mème temps 
que lui et que loi a donnée Ie plus grand maitre de Tépoque, Goudi- 
mel*'. Het eerste gedeelte van deze woorden beaam ik ten volle, maar 
het laatste ontken ik ten sterkste. Goudimel is een groot man, doch niet 
hij, maar Bourgeois is de ware exponent van den geest der Hervormde 
Kerk op het gebied van den kerkzang in die dagen. Ook op de vier- 
stemmige zetting van de Psalmen door Goudimel is van toepassing, wat 
Ambros in zijne Geschichle der Musiky Band III (Breslau, 1868), S. 580, 
van zijne werken in het algemeen heeft gezegd: „Goudimels Arbeiten 
haben einen eigenthümlichen Reiz, eine holdselige Anmuth und einen 
zarten, fisust madchenhaften Zug, der besonders fühlbar wird, wennman 
sie neben die mannhaft-krafligen Werke Morales' oder Arcadelts stellt*'. 
Maar juist dat liefelijke, teedere, vrouwelijke past niet bij het kloeke, 
kernachtige, mannelijke onzer psalmwijzen. Het is voor het modem 
gehoor o zoo bekoorlijk; dubbel bekoorlijk door het ongewone, dat het 
als oveii)lij£sel uit een krachtiger tijdperk in zich draagt; maar het is 
niet het echt protestantsche, niet het stoer calvinistische, dat diepere 
zielen behoeven. Hoogstens kan het als overgang dienen, om tot iets 
meer massiefs en monumentaals te komen. 



52 

meer protestantsch dan de onze. Doch men begrgpe mg 
wel! Zulk een vierstemmig psalmboek moet m. i. alleen 
dienen voor huiselgk, nooit voor kerkelgk gebruik. !Bn 
wel om twee redenen: vooreerst, omdat onze organisten 
in de begeleiding der Psalmen aan geene banden mo^n 
worden gelegd, maar volkomen vrj moeten blgven, om 
ieder vers, ja eiken regel, naar den aard der woorden 
van gepaste harmonieën te voorzien ; immers zóó, en zoo 
alléén, kan alle eenvormigheid worden vermeden, en 'wat 
meer zegt, zóó alleen kan de organist, die naar zgne hei- 
lige roeping een prediker in tonen is, gelgk de predikant 
het is in woorden, door eigen bezieling bezielend op de 
gemeente werken ^) ; en ten andere, omdat in de Her- 
vormde Eerk slechts het eenstemmig gezang te huis be- 
hoort en alle meerstemmige liederen met haar beginsel 
streden, hetzg deze door koorzangers of door de gansche 
gemeente worden aangeheven. Ja, met al mjjne liefde voor 
de muziek en met al de diepte mjjner overtuiging, dat 
men ook vromelgk meerstemmig kan zingen, ga ik hierin 
als lid der Hervormde Kerk zóó ver, dat, indien er een 
andere Bourgeois mocht opstaan, die den meerstemmigen 
zang bg de godsdienstoefeningen zou willen invoeren, ik 
mg aan de zijde van dezen of genen Galvgn zou scharen, 
die het tegenhield ^). In de woningen en in ruimere krin- 
gen zinge men de Psalmen op drie, vier of meer stemmen ; 
men kan het niet te veel doen; maar in de Hervormde 



1) Men vergelijke hier vooral de ware en w\jze opmerkingen van 
Mr. H. Graaf van Hogendorp, in zijn opstel Ons kerkgezang (Stemmen 
voor waarheid en vrede. Januari 1892), blz. 26 — ^28. A.ls uit mijne ziel 
geschreven is aldaar het volgende : „Het gaat niet aan eene koraalmelodie 
te willen dwingen in het keurslijf eener bepaalde harmonie ; het groote 
en veelzijdige van een koraal bestaat juist daarin, dat het zoo verschil- 
lend geharmoniseerd kan worden; door de verschillende harmonie komt 
de melodie telkens in een ander licht te voorschijn; wie daarvan een 
voorbeeld hebben wil neme de verschillende bewerkingen van „O Haupt, 
voll Blut und Wunden!" uit Bach's Mattheus Passion eens ter hand. 
Evenmin als dezelfde registreering, past ook dezelfde harmonie bij alle 
woorden, en het zoude eene oneindige verveling woi*den als men altijd 
dezelfde volgorde van akkoorden moest hooren" (blz. 27). 

2) Zie boven, blz. 12 



53 

Xerk bl^ye het tmisone gezang als de ééne stem der 
gansche gemeente gehandhaafd. 

Zgn de Tier tot dusverre besproken middelen van posi- 
tieven aard, ik wil eindigen met een vigfde, dat slechts 
▼an negatieve strekking zal wezen. Men oefene namel^k 
geen dwang uit. Zaken als deze willen niet worden 
bevolen, maar slechts aanbevolen. ledere gemeente is, of- 
schoon een gedeelte van het groot geheel, nochtans een 
organisme op zich zel^ dat zgne eigene behoeften heeft 
en alleen in staat is die te kennen en er naar te hande- 
len. En zoo zouden dan tevens de tot dusverre gedrukte 
en in de magazjnen voorhanden psalmboeken niet plot- 
seling waardeloos worden verklaard, maar nog steeds aan- 
gekocht blgven in gemeenten, waar de nieuwe, of liever 
de wezenl^'k oude, niet worden ingevoerd. Het doel moge 
op deze wqze minder snel worden bereikt, maar wat nood ? 
De menschen komen; de geslachten gaan; maar de Kerk 
bl^ft Het eenige bezwaar zou z^n^ dat hare liturgische 
eenheid t^'delgk schade leed. Doch wat zegt dit in verge- 
l^king met andere, veel dieper liggende en belangrgker 
verschilpunten, waardoor de onderlinge samenhang van 
het geheel toch óók niet wordt verbroken? 



Kog één punt is er, dat hier niet onbesproken mag 
bleven. Met den wensch om tot de psalmw^zen in haar 
oorspronkel^ken staat terug te keeren, was bij de meesten 
een andere verbonden. Zij wilden namelijk den verouder- 
den altsleutel in den thans algemeen gebruikelgken viool- 
sleutel veranderd zien ^). Ook hierover wensch ik hier 
mgn gevoelen kenbaar te maken. 

Schgnbaar is het eene vrg onverschillige zaak, welken 
sleutel men bg het noteeren van de Psalmen gebruikt 
Theoretisch moet ik nochtans sterk voor het behoud van 
den altsleutel opkomen. Ziehier waarom. 

1) Zie ook hierover de boven (blz. 43, noot 2) genoemde Bylagefif t. a. p. 



54 

Yooreerst duidt de altslentel in de oaderwetsche, vooral 
eenstemmige zangmuziek geen steeds aan zich zelven ge- 
leken toon aan. Men bedoelde er alleen mede, de l^n aan 
te wigzen, waarop een denkbeeldige tU stond geschreyen. 
Of die lU wat hooger of lager werd ingesteld, daarop 
werd niet gelet, als de stem het gansche lied maar kon 
omspannen. Dat is bij onzen yioolsleutel thans anders. 
Daar is de g altijd dezelfde 9, d. i een toon van een vast 
bepaald aantal trillingen. Als de voorzanger dien toon 
niet juist treft, of het orgel niet precies in de aangegeven 
toonschaal speelt, dan is voor het geoefend gehoor de 
gansche noteering een leugen. En wie durft daarenboven 
bepalen, in welke toonschaal een Psalm moet worden ge- 
zongen ? In eene volle kerk moet het anders dan in eene 
leege; op het ééne orgel anders dan op het andere ge- 
schieden. Daarom liet men aan voorzangers en organisten 
te recht voUedige vrgheid van intoneering, en die vr^- 
heid moet gehandhaafd bleven. 

Dat is de ééne reden, waarom ik theoretisch voor het 
behoud van den altsleutel zou willen pleiten, en de andere 
is déze. Men wil naar de oorspronkelijke melodieën terug, 
en te gelijker tijd zal men ze van haar antiek voorkomen 
berooven! Eene psalm wpe uit het midden der 16de eeuw 
met den vioolsleutel er voor, is eene ware „contradictio 
in adjecto". Zig maakt den indruk van een zeer oud, eer- 
waardig, monumentaal gebouw, welks deur met een heden- 
daagsch klein zaksleuteltje moet worden geopend. Maar 
dat past niet bg elkander. Wie het gebouw wenscht bin- 
nen te treden, om er al de heerlijkheid van te zien, moet 
ook maar de moeite doen, den groeten, ouderwetschen 
sleutel, al is hij wat zwaar, te hanteeren. Onze vaderen 
hebben er tot in het midden der 17de eeuw, toen Cornelis 
de Leeuw al de Psalmen op één en sleutel, d. i. op den 
altsleutel bracht i), vrij wat meer moeite voor over gehad. 



1) Het jaartal van den laten druk der aldus ingerichte Psalmen is 
mij onbekend, doch de uitgaven, wier titels van dezen arbeid van 
Cornelis de Leeuw melding maken, klimmen minstens tot 1661 op. 



55 

In de oudste drukken onzer Psalmen staan de w^zen 
deels op den alt-, anderdeels op den sopraan-, voor een 
derde deel op den tenorsleutel, en bq al deze sleutels nu 
eens zonder, dan weer met een bémol, dus in het geheel 
op zesderlei manier. Maar wat deed men ? Men leerde de 
Underen op school, op al die manieren de Psalmen te zin- 
gen. In de school^ door Galv^n's invloed te Oenève opge- 
richt, werd de jeugd alle Maandagen, Dinsdagen, Donder- 
dagen en Yrgdagen van elf tot twaalf uur in het zingen 
yan de Psalmen geoefend ^). Wie dit weet^ zal zich niet 
meer verwonderen over het feit, dat men in die Oerefor- 
meerde stad big uitnemendheid de Psalmen zonder orgel 
zeer stichtel^k op heele en halve noten zong. 

Ziedaar de zaak in theorie. Maar nu de practgk. Be- 
halve misschien op kerkelijke scholen, leeren onze kinderen 
geen anderen dan den ^-sleutel kennen. Ook bq de lessen 
hunner muziekmeesters z^n de g- en de /^-sleutel schering 
en inslag. Daarentegen hooren z^ van den c-sleutel zel& 
den naam meestal niet meer; en dat de c-sleutel op vier 
plaatsen kan staan, op ééne van welke hg de altsleutel 
heet, dat schgnt tegenwoordig wel eene muzikale verbor- 
genheid. Maar genoeg; voor de bewustheid van het thans 
levend geslacht bestaat er slechts muziek met den ^-sleutel, 
hetzg dan zonder of met kruisen en mollen. Nu is het de 
vraag, of men zich tot het aanleeren van onzen kerkzang 
de moeite zal willen getroosten, om met een verouderden 
sleutel te leeren omgaan, nu eens zonder, dan weer met 
een mol. Op zich zelf is dit waarlgk zoo moeielgk niet; 
eigenligk is niets gemakkelgker dan het gebruik van den 
altsleutel. Is hij alleen, dan staat op de middelste l^n de 
ld. Is er een mol bij, dan staat op die l|jn de sd. Ean 
het eenvoudiger? Maar de ongewoonte maakt voor die 
eenvoudigheid blind, en nu bepaalt alles zich tot de vraag, 
aan welken kant moet worden toegegeven, óf aan dien 



4) Zie M. J. Gaufrès, Les colleges protestants {Bulletin de la Société 
de Vhistoire du protestantisme francais, tome XXII [Par. 1873]), p. 
270 suiv. 



56 

der gemeeateleden, die zich dan maar moeten oefenen in 
het gebruik van den altsleutel, öf aan dien der Eerk, die 
al hare leden moet trachten te vergaderen onder de vleu- 
gelen van haar psalmgezang. 

Ten nauwste met deze practische vraag verwant is eene 
andere: moeten big het terugkeeren tot de psahnwigzen in 
haren oorspronkel^ken staat de vierkante heele en halve 
noten gehandhaafd bleven, of moeten z|j door ronde 
halve en kwartnoten worden vervangen? Na het gezegde 
over de sleutels zal men m^n gevoelen over dit punt v^el 
kunnen raden. 'Bg den ouderwetschen altsleutel passen 
alleen de ouderwetsche vierkante noten; bjj den nieuw^er- 
wetschen vioolsleutel voegen slechts de nieuwerwetsche 
ronde. Het één is noodzakel^k verbonden aan het ander. 
En nu zou ik weer met al de kracht, die in m^ is, 
theoretisch willen strijden voor de vierkante, wigl theore- 
tisch alleen de altsleutel kan worden gehandhaafd, maar 
practisch zou ik willen pleiten voor de ronde, omdat de 
vioolsleutel in de gegeven omstandigheden de meest prac- 
tische moet worden geacht 

Daar het nu ten slotte eene kwestie van theorie en 
practijk bligkt te wezen, dringt zich de vraag aan ons op, 
of het niet mogeljjk zou zgn, aan de eischen van beiden 
te voldoen. En mg dunkt, dat is bestaanbaar. Als of&cieele 
standaard-uitgave in 4^ late men de Psalmen drukken 
met den altsleutel, de gestreepte (P en vierkante noten, 
heele en halve; maar in de gewone kerkboeken worde 
dit alles omgezet in den vioolsleutel, de C of ^/^ als maat- 
teeken en ronde noten, halve en kwarten, met dien ver- 
stande nochtans, dat er hoogstens twee kruisen en twee 
mollen bij worden geplaatst. Meer voorteekens toch zgn 
schier geheel overbodig en zouden bg minder geoefenden 
tot weer andere moeilijkheden aanleiding geven. De norm- 
gevende kwarto-uitgave zal dan o. a. kunnen voorzien in 
de behoefte der voorzangers en organisten; der voorzan- 
gers, omdat zij van oudsher aan den altsleutel gewoon 
zijn; en der organisten, wijl het dezen slechts bij eene 
denkbeeldige toonhoogte mogelijk zal blgven, eiken Psalm 



57 

naar beyind van zaken (d. i. naar den eisch der woorden, 
naar de hoogere of lagere stemming van het orgel en 
naar de mindere of meerdere volte der kerk) lager of 
hooger te spelen. 



Tot hiertoe heb ik geschreven, alsof het eene zask gold, 
die men kon wenschen, maar wier vervulling nog lang 
zou kunnen uitbleven. Dat is echter zoo niet Er zal in 
den aangeduiden geest uitvoering aan worden gegeven. 

De Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde 
Xerk, op Woensdag, den 20^^ Juli 1892, in jaarlgksche 
zitting te 's-Oravenhage bgeengekomen, verzocht m^ bg 
schrqven van den 22sten JuU^ haar nog tgdens hare ver- 
gadering te wiUen dienen van advies 

1^. over de herstelling der oorspronkelijke melodieën 
der Psalmen en over de vraag, of daaruit naar mijn oor- 
deel belangrigke w^zigingen zouden voortvloeien; 

29. over het gebruik van den vioolsleutel in plaats van 
den altsleutel; 

3^. over de wegneming van de verhoogingsteekens, en 

4^. of ik, ingeval de Synode besluiten mocht, aan een 
deskundige de herziening der melodieën op te dragen, 
bereid zou zign hiertoe iemand aan te bevelen. 

Den 24sten JuU volgde m^n toestemmend antwoord, en 
Maandag, 8 Augustus, kwam mign advies bij de hooge 
kerkvergadering in. Dit advies, dat als eene schets van 
m^ne tegenwoordige verhandeling kan beschouwd worden, 
eindigde met de samenvatting van mijne meening in de 
volgende punten: 

„1®. Voor de noteering der melodieën worde het zoo- 
genaamd „Kunstkeurig Psalmboek" ten grondslag gelegd, 
onder vergel^king met de eerste drukken der Psalmen. 

29, Alle kruisen worden vóór de noten weggenomen, 
doch als overgangsmaatregel en totdat het niet meer noo- 
dig zal wezen, boven de noten geplaatst, tenzij dit typo- 



58 

grafisch onuitYoerbaar mocht blaken te z^n, in welk 
laatstgenoemd geval eene andere doelmatige wgze yan 
aanduiding worde aangewend. 

3^ De heele en halve noten worden, voor zooverre de 
rhythmische zang dit gebiedend zal vorderen, met de 
versmaat der woorden in overeenstemming gebracht. 

40. In eene officieele standaard-uitgave in 4^ blgve de 
altsleutel, de doorgestreepte (p als maatteeken, en het vier- 
kant notenschrift behouden. 

50. In de kerkboeken daarentegen worde alles overge- 
bracht in den vioolsleutel, mits met niet meer voorteekens 
dan hoogstens twee kruisen en twee mollen. Ook worde 
in die boeken, benevens de maataanduiding G of ^j^^ het 
thans gebruikelijke rond notenschrift aangewend, doch niet 
met heele, halve en dubbele noten, maar met halve, kwart- 
en heele noten." 

Hierop werd Dinsdag, 23 Augustus, door de Synode 
het volgende besloten: 

„1^. aan den heer adviseur den bijzonderen dank der 
Synode te betuigen voor zijn belangrijk advies in zake de 
melodieën der Psalmen; 

2^. met de Nederlandsche Gezangencompagnie in over- 
leg te treden omtrent eene officiëele uitgave voor de ge- 
meenten der Nederlandsche Hervormde Eerk van de 
Psalmen met verbeterde melodieën, en omtrent een daar- 
voor te sluiten contract, met opdracht aan de Synodale 
Commissie, om aan dit besluit uitvoering te geven; 

3^. indien bovengenoemd overleg tot een gewenschten 
uitslag leidt, aan den Hoogleeraar Acquoy te Leiden op 
te dragen, de kopij van de melodieën aan de Synode te 
verschaffen ; 

4^. mede genoemden Hoogleeraar te verzoeken, de kopij 
der melodieën van de Evangelische Gezangen te leveren; 

5^. zoodra laatstgenoemde kopg zal verkregen zijn, de 
Nederlandsche Gezangencompagnie uit te noodigen, zoo 
spoedig mogelijk eene goedkoope uitgave der Evangelische 
Gezangen in één bundel met de Psalmen naar deze kopij 
met gewigzigd notenschrift in den handel te brengen; 



59 

6^ deze verbeterde kopg ook te gebruiken big alle for- 
maten der Evangelische Gezangen, naar gelang voor deze 
formaten eene nieuwe oplage zal bijken noodig te zgn, 
in diervoege, dat alles overgebracht worde in den viool- 
sleutel, mits met niet meer voorteekens dan hoogstens 
2 kruisen en 2 mollen, benevens de maatsaanduiding G 
of ^/4 met het thans gebruikeligke notenschrift, doch niet 
met heele, halve en dubbele noten, maar met halve, kwart 
en heele noten; 

7^. in eene officiëele standaarduitgave in 4^ den alt- 
sleutel, de doorgestreepte G als maatteeken en het vier- 
kant notenschrift te behouden, en eindelgk 

[8^.] eene der nieuwe uitgaven met verbeterde melodie 
te doen drukken met de ^) vierstemmige zetting" ^). 

Aan dit besluit was nog een ander voora^egaan, dat 
de zaak, welke ons thans bezighoudt, wel niet rechtstreeks 
betreft, maar dat toch de voorgenomen hervorming van 
het kerkgezang aangaat en daarom hier tevens door mq 
wordt vermeld. Het bedoelde besluit, naar aanleiding van 
een voorstel der classis Eindhoven en op voorstel van 
den President genomen, luidt als volgt: 

„eene Gommissie van deskundigen te benoemen, mét 
opdracht om een Psalmen- en Gezangenboek voor de 
Nederlandsche Hervormde Kerk samen te stellen, bestaande 
uit eene bloemlezing van de Psalmen en de G-ezangen 
met verbeterden tekst en met bjvoeging van andere daar- 
voor geschikte Gezangen" *). 

Met het oog op den voorbereidenden arbeid, door de 
Synodale Commissie te verrichten, en de herziening van 
de melodieën der Psalmen en Evangelische Gezangen, werd 
echter besloten, de benoeming van die Commissie over te 
laten aan de Synode van het volgende jaar. 

De zaak is dus in werking, en men behoeft nauwelijks 



1) 2jOO staat er, maar dit bepalend lidwoord zal wel niet bedoeld zijn. 

^ Aldus volgens het door den Vice-President der Synode onderteekend 
Verslag in het Officieel Gedeelte der Kerkelyke Courant van 3 September 
1892 (N". 36), blz. 1. 

3) Verslag als boven. 



60 

te twgfelen, of zg zal ook «wel tot stand komen. De onder- 
handelingen, die in den winter van 1891 op '92 door de 
Commissie van Toezicht op den druk en de uitgave der 
Evangelische Gezangen met de Gezangencompagnie z^n 
gevoerd, hebben aireede aan het licht gebracht, dat de 
genoemde Compagnie, evenzeer als de Bjjbelcompagnie, 
geene onoverkomeligke bezwaren zal hebben tegen de 
nieuwe orde Tan zaken ^), en de Synodale Commissie, die 
zich met de voorstellen der Commissie van Toezicht heeft 
vereenigd '), zal niets liever doen, dan, onder handhaving 
van de belangen der Kerk, aan het besluit der Synode de 
gewenschte uitvoering te geven. Men mag dus verwachten, 
dat alles betrekkel^k spoedig zgn beslag kragen zal, al 
mag aan de andere zgde niet worden vergeten, dat het 
aanbrengen van de noodige wgzigingen in de melodieën, 
de aanmaak van de vereischte typen voor den nieuwen 
notendruk en het drukken zelf geen geringen t^d vorderen 
zal. Binnen één of twee jaren evenwel zal er reeds heel 
wat kunnen zijn geschied, en dan zal het verder van de 
gemeenten zelve afhangen, of zg van de gelegenheid om 
tot een verbeterd kerkgezang te komen, al of niet gebruik 
zullen maken. 



En hiermede stap ik van mijn deels historisch, deels 
actueel onderwerp af. Ik kan dit nochtans niet doen zon- 
der gewezen te hebben op een verwant verschqnsel, waar- 
aan het mij meermalen heeft doen denken. Ieder kent 
onze oude gothische kerken, die majestueuze gedenkteeke- 
nen van de middeleeuwsche vroomheid; maar ieder weet 
ook, hoezeer zg later vaak zijn ontsierd door oksalen. 



i) Zie de Bylagen van de Handelingen der Algemeene Synode der 
JNederlandsche Hervormde Kerk, ten jare 1892, 's Grav. 1892, blz. 159 v. 
en 162. 

2) Bylagen als boven, blz. 163. 



61 

koorhekken, preekstoelen, deuren en graftombes in renais- 
sance-stgl, ja ook door een pantser van kleine, onoogelijke 
woningen, waarmede zg uitwendig werden omgeven. Het 
eerste vond men — wg vragen thans hoe het mogelgk 
was — fraai; het laatste heette practisch. Gelukkig is er 
een tgd gekomen, waarin de oogen opengingen voor de 
verhevene schoonheid der gothiek, en men is begonnen, 
die wanstaltigheden te verwgderen, zooveel men kon. 
Evenzoo hebben Bouiigeois en Maitre Pierre hunne onna- 
volgbare psalmwgzen gedicht uit de volheid van hun door 
het protestantisme verdiept zieleleven, maar volgende ge- 
slachten hebben ze door kruisen, zoo het heette, verfraaid, 
en door noten van geljjke lengte, zoo zg meenden, meer 
uitvoerbaar gemaakt; ja de stem heeft ze door allerlei 
toonwendingen van noot tot noot, en het orgel door aller- 
lei tusschenspelen van r^gel tot regel, van hare verhevene 
schoonheid beroofd. Doch ook hier is de goede smaak 
machtiger dan de wansmaak gebleken. De gewaande ver- 
sieringen, door stem en orgel aangebracht, zjjn aireede 
verw^derd. Ligt het niet in de logica der feiten, dat het 
overige volgen zal? Reeds verlangen sommigen, de melo- 
dieën der Psalmen zonder kruisen en rhythmisch te hoo- 
ren. Men hebbe slechts geduld. De kleine kring zal zich 
uitbreiden. Wat nu reeds het gevoelen van velen is, zal 
de overtuiging van allen worden, en de tgd zal komen, 
waarin men zich nauwelgks zal kunnen voorstellen, dat 
de Psalmen weleer met kruisen en alleen op heele noten 
werden gezongen. 

Leiden, 15 September 1892. 



BIJLAGE I. 

LUST DEB FRANSGHE FSALlfEN MET DE NAMEN DEB DIGHTEB8 

EN DE JABEN DEB mTGAVE ^). 

(zie boven, blz. % noot 5). 
M. = Marot; B. = Beza. 



1. M. 1542. 


19. 


M. 1542. 


2. M. 1542. 


20. 


B. 1551. 


3. M. 1542. 


21. 


B. 1551. 


4. M. 1542. 


22. 


M. 1542. 


5. M. 1542. 


23. 


M. 1543. 


6. M. 1542. 


24. 


M. 1542. 


7. M. 1542. 


25. 


M. 1543. 


8. M. 1542. 


26. 


B. 1551. 


9. M. 1542. 


27. 


B. 1551. 


10. M. 1542. 


28. 


B. 1551. 


11. M. 1542. 


29. 


B. 1551. 


12. M. 1542. 


30. 


B. 1551. 


13. M. 1542. 


31. 


B. 1551. 


14. M. 1542. 


32. 


M. 1542. 


15. M. 1542. 


33. 


M. 1543. 


16. B. 1551. 


34. 


B. 1551. 


17. B. 1551. 


35. 


B. 1551. 


18. M. 1543. 


36. 


M. 1543. 



1) Deze lijst is opgemaakt naar de gegevens bij Douen, Clément Marot 
et Ie Psautier Huguenoty Par. 1878, tome I, p. 305 suiv. en 649 suiv.| 
(verg. ook p. 290, 447, 552, 557 en 560). 



63 



37. M. 


1542. 


38. M. 


1542. 


39. B. 


1551. 


40. B. 


1551. 


41. B. 


1551. 


^?u B. 


1551. 


43. M. 


1543. 


44 B. 


1551. 


45. M. 


1543. 


46. M. 


1543. 


47. B. 


1551. 


48. B. 


1562. 


49. B. 


1562. 


50. M. 


1543. 


51. M. 


1542. 


52. B. 


1554. 


53. B. 


1562. 


54. B. 


1562. 


55. B. 


1562. 


56. B. 


1562. 


57. B. 


1554. 


58. B. 


1562. 


59. B. 


1562. 


60. B. 


1562. 


61. B. 


1562. 


62. B. 


1562. 


63. B. 


1554 


64. B. 


1554. 


65. B. 


1554 


66. B. 


1562. 


67. B. 


1555. 


68. B. 


1562. 


69. B. 


1562. 


70. B. 


1562. 


71. B. 


1562. 


72. M. 


1543. 


73. B. 


1551. 


71 B. 


1562. 


75. B. 


1562. 


76. B. 


1562. 


77. B. 


1562. 


78. B. 


1562. 



79. 

80. 

81. 

82. 

83. 

84. 

85. 

86. 

87. 

88. 

89. 

90. 

91. 

92. 

93. 

94 

95. 

96. 

97. 

98. 

99. 
100. 
101. 
102. 
103. 
104. 
105. 
106. 
107. 
108. 
109. 
110. 
111. 
112. 
113. 
114 
115. 
116. 
117. 
118. 
119. 
120. 



M. 1543. 
B. 1562. 
B. 1562. 
B. 1562. 
B. 1562. 
B. 1562. 
B. 1562. 
M. 1543. 
B. 1562. 
B. 1562. 
B. 1562. 
B. 1551. 
M. 1543. 
B. 1562. 
B. 1562. 
B. 1562. 
B. 1562. 
B. 1562. 
B. 1562. 
B. 1562. 
B. 1562. 
B. 1562. 
M. 1543. 
B. 1562. 
M. 1542. 
M. 1542. 
B. 1562. 
B. 1562. 
M. 1543. 
B. 1562. 
B. 1562. 
M. 1543. 
B. 1554. 
B. 1562. 
M. 1542. 
M. 1542. 
M. 1542. 
B. 1562. 
B. 1562. 
M. 1543. 
B. 1551. 
B. 155L 



121. B. 1551. 

122. B. 1551. 

123. B. 1551. 

124. B. 1551. 

125. B. 1551. 

126. B. 1551. 

127. B. 1551. 

128. M. 1543. 

129. B. 1551. 

130. M. 1542. 

131. B. 1551. 

132. B. 1551. 

133. B. 1551. 
134 B. 1551. 
135. B. 1562. 



64 



136. B. 1562. 

137. M. 1542. 

138. M. 1543. 

139. B. 1562. 

140. B. 1562. 

141. B. 1562. 

142. B. 1562. 

143. M. 1542. 

144. B. 1562. 

145. B. 1562. 

146. B. 1562. 

147. B. 1562. 
14a B. 1562. 

149. B. 1562. 

150. B. 1562. 



BIJLAGE n. 

LUBT DER FSAUCWUZEN MET DE NAMEN OEB TOONDIGHTEBS 
EN DE JABEN DER UITGAVE^). 

(zie boven, blz. 8, noot 7). 

Str. ::= onbekende toondichters in de uitgave van 
eenige Psalmen te Straatsburg, 1539 en 1542; B.=r Bourgeois; 

M.P. = Mattre Pierre. 



1. B. 1549 (wijziging z\jner wgziging, 1542, van Str. 1539). 

2. B. 1542 (wqziging van Str. 1539). 

3. B. 1551 (ter vervanging van Str. 1539, door hem gewijzigd 
1542 en 1549). 

4. B. 1542 (met verwerping van Str. 1542). 

5. B. 1542. 

6. B. 1542 (met verwerping van Str. 1542). 

7. B. 1551 (ter vervanging van twee vroegere van hem zelven, 
1542 en 1549). 

8. B. 1542 (met verwerping van Str. 1542). 

9. B. 1542 (met verwerping van Str. 1542). 

10. B. 1551 (ter vervanging van twee vroegere van hem zelven, 
1542 en 1549). 

11. B. 1551 (ter vervanging van eene van hem zelven, 1542, 
door hem gewijzigd 1549). 



1) Deze Ujst is opgemaakt naar de gegevens bg Douen, 1. c, tome I, 
P» 305 suiv., 647—649 en 649 suiv. (verg. ook p. 616-624, 624—633, 

fi^ aan aan ctÊt üêa a^c anrx i- « 



635-637, 637—644, 644-646, 679 suiv.}. 
IV. 



66 

12. B. 1551 (ter vervanging van eene van hem zelven, 1542, 
door hem gew^zigd 1549). 

13. B. 1549 (wijziging van eene van hem zelven, 1542, met 
verwerping van Str. 1542). 

14. B. 1549 (wqziging van eene van hem zelven, 1542). 

15. B. 1549 (w^ziging zqner wyziging, 1542, van Str. 1539). 

16. B. 1551. 

17. B. 1551. 

18. B. 1543 1). 

19. B. 1549 (wijziging van eene van hem zelven, 1542, met 
verwerping van Str. 1539). 

20. B. 1551. 

21. B. 1551. 

22. B. 1549 (wqziging van eene van hem zelven, 1542, met 
verwerping van Str. 1542). 

23. B. 1543. 

24. B. 1549 (wijziging van eene van hem zelven, 1542, met 
verwerping van Str. 1542). 

25. B. 1551 (ter vervanging van eene van hem zelven, 1549, 
die reeds eene in 1542 door hem gew^zigde van Str. 1539 
vervangen had). 

26. B. 1551. 

27. B. 1551. 

28. B. 1551. 

29. B. 1551. 

30. B. 1551. 

31. B. 1551. 

32. B. 1549 (ter vervanging van eene van hem zelven, 1542, 
met verwerping van Str. 1539). 

33. B. 1543. 

34. B. 1551. 

35. B. 1551. 

36. Oreiter, 1539 (slechts ééne noot gewijzigd door B. 1551; 
zie boven, blz. 8). 

37. B. 1551 (ter vervanging van twee vroegere van hem zelven, 
1542 en 1549). 



1) Douen Q,c., tome I, p. 649) plaatst deze en nog achttien andere 
psalmwijzen in 1544. Dit schijnt echter eene drukfout te wezen. De 
schrijver zelf noemt op p. 648 bij herhaling het jaartal 1543 (verg. ook 
p. 305 en 447—449). Men zg hieraan gedachtig, zoo dikwijls 'ik achter 
eene psalmwijze dit jaartal voeg. 



67 

38. B. 1542 (met verwerping van Str. 1542). 

39. B. 1551. 

40. B. 1551. 

41. B. 1551. 

42. B. 1551. 

43. B. 1543. 

44. B. 1551. 

45. B. 1543. 

46. B. 1551 (ter vervanging van Str. 1539, door hem gewijzigd 
1542 en 1549). 

47. B. 1551. 

48. M. P. 1562. 

49. M. P. 1562. 

50. B. 1543. 

5L B. 1551 (ter vervanging' van eene van hem zelven, 1542, 
die reeds eene van Str. 1539 vervangen had). 

52. M. P. 1562. 

53. = 14. 

54 M. P. 1562. 

55. ML P. 1562. 

56. M. P. 1562. 

57. M. P. 1562. 

58. M. P. 1562. 

59. M. P. 1562. 

60. M. P. 1562. 

61. M. P. 1562. 

62. =z 24. 

63. = 17. 
64.= 5. 

65. = 72 1). 

66. = 118. 

67. z= 33. 

68. = 36. 

69. = 51- 

70. = 17. 



1) Niet omgekeerd. Ps. 1% vertaald door Marot (1543) en van eene 
langwijze voorzien door Bourgeois (1543), bestond reeds meer dan tien 
jaren, toen Beza Ps. 65 op dezelfde melodie berijmde (1554). Men honde 
dit wél in het oog in de overige, schijnbaar anachronistische gevallen. 
Sterk sprekend is het voorbeeld van Ps. 66 (1562), die bijna twintig 
jaar jonger is dan de melodie van Ps. 118 (1543; gewyzigd 1551), waarop 
hg wordt gezongen. 



68 

71. = 31. 

72. B. 1543. 

73. B. 1551. 

74. M. P. 1562. 

75. IL P. 1562. 

76. = 30. 

77. = 86. 

78. = 90. 

79. B. 1543. 

80. M. P. 1562. 

81. M. P. 1562. 

82. = 46. 

83. M. P. 1562. 

84. M. P. 1562. 

85. M. P. 1562. 

86. B. 1551 (w^ziging van eene van hem zelven, 1543). 

87. M. P. 1562. 

88. M. P. 1562. 

89. M. P. 1562. 

90. B. 1551. 

91. B. 1549 (wqziging zqner wijziging, 1542, van Str. 1539). 

92. M. P. 1662. 

93. M. P. 1562. 

94. M. P. 1562. 

95. = 24. 

96. M. P. 1562. 

97. M. P. 1562. 

98. = 118. 

99. M. P. 1562. 

100. = 131. 

101. B. 1551 (ter vervanging van eene van hem zelven, 1543). 

102. M. P. 1562. 

103. Str. 1539 (geheel onveranderd gebleven; zie boven, blz. 8). 
104 B. 1549 (wqziging z\jner w^ziging, 1542, van Str. 1542). 

105. M. P, 1562. 

106. M. P. 1562. 

107. B. 1543. 

108. = 60. 

109. = 28. 

110. B. 1551 (ter vervanging van eene van hem zelven, 1543). 

111. = 24. 

112. M. P. 1562. 



69 

113. B. 1551 (ter vervangiDg van eene van hem zdven, 1542, 
door hem gewqzigd 1549, waarb^ reeds eene van Str. 
1542 verworpen was). 

114. B. 1549 (wqziging zigner wqziging, 1542, van Str. 1539). 

115. B. 1542. 

116. = 74. 

117. = 127. 

118. B. 1551 (w^ziging van eene van hem zelven, 1543). 

119. B. 1551. 

120. K 1551. 

121. B. 1551. 

122. B. 1551. 

123. R 1551. 

124. B. 1551. 

125. B. 1551. 

126. B. 1551. 
127 B. 1551. 

128. R 1543. 

129. B. 1551. 

130. B. 1549 (w^ziging zqner wqziging, 1542, van Str. 1539). 

131. B. 1551. 

132. B. 1551. 

133. B. 1551. 

134. B. 1551. 

135. M. P. 1562. 

136. M. P. 1562. 

137. Str. 1539 (drie noten gew^ugd door B. 1551; verg. bovenfblz.8). 

138. B. 1543 (ter vervanging van Str. 1539, door hem gewij- 
zigd 1542). 

139. = 30. 

140. = de Tien Geboden (B. 1549; zie verder benedeo, blz. 78). 

141. M. P. 1562. 

142. = 131. 

143. B. 1549 (wijziging zijner w^ziging, 1542, van Str. 1539). 

144. = 18. 

145. M. P. 1562. 

146. M. P. 1562. 

147. M. P. 1562. 

148. M. P. 1562. 

149. IL P. 1562. 

150. M. P. 1562. 



BIJLAGE ra. 

LUBT DEB FSAUCWUZEN MET OPGAVE VAN DE TOOÜBOOBTEN, 

WAABIN ZU ZUN GESGHBEVEN. 

(zie boven, blz. 33—37). 



1. Ionisch. 

2. Dorisch. 

3. Ionisch. 

4. Aeolisch. 

5. Dorisch. 

6. Aeolisch. 

7. Hypo-Dorisch. 

8. Dorisch. 

9. Dorisch. 

10. Dorisch. 

11. Dorisch. 

12. Dorisch. 

13. Dorisch. 

14. Dorisch. 

15. MiKolydisoh. 

16. Hypo-Aeolisch, 

17. Phrygisch. 

18. Hypo-Aeolisch. 

19. Mixolydisch. 

20. Dorisch. 

21. Ionisch. 

22. Aeolisch. 

23. Hypo-Dorisch. 

24. Dorisch. 



25. Hypo-Ionisch. 

26. Phrygisch. 

27. Mixolydisch. 

28. Hypo-Dorish. 

29. Ionisch. 

30. Hypo-Mixolydisch. 

31. PhrygisclL 

32. Ionisch. 

33. Dorisch. 

34. Dorisch. 

35. Hypo-Ionisch. 

36. Ionisch. 

37. Dorisch. 

38. Aeolisch. 

39. Hypo-Aeolisch. 

40. Hypo-Dorisch. 

41. Dorisch. 

42. Hypo-Ionisch. 

43. Hypo-Ionisch. 

44. Hypo-Mixolydisch. 

45. Dorisch. 

46. Mixolydisch. 

47. Ionisch. 

48. Dorisch. 



71 



49. Hypo-Ionisch. 

50. Dorisch. 

51. Phrygisch. 

52. lonisclL 

53. = 14. DorisclL 

54. Hypo-Ionisch. 

55. Hypo-Aeolisch. 

56. Hypo-Ionisch. 

57. Uixolydisch. 

58. Hypo-Mixolydisch. 

59. Dorisch. 

60. Hypo-Ionisch. 

61. Hypo-Dorisch. 

62. =z 24. Dorisch. 

63. = 17. PhrygiscL 
64 = 5. Dorisch. 

65. = 72 1). Aeolisch. 

66. = 118. Hypo-Ionisch. 

67. = 33. Dorisch. 

68. = 36. Ionisch. 

69. = 51. Phrygisch. 

70. = 17. Phiygisch. 

71. = 31. Phiygisch. 

72. Aeolisch. 

73. Ionisch. 

74. Mixolydisch. 

75. Ionisch. 

76. = 30. Hypo-Mixolydisch. 

77. = 86. Hypo-Dorisch. 

78. = 90. Dorisch. 

79. Hypo-Ionisch. 

80. Dorisch. 

81. Ionisch. 

82. = 46. Mixolydisch. 

83. Phrygisch. 

84. Ionisch. 

85. Mixolydisch. 

86. Hypo-Dorisch. 

87. Mixolydisch. 

88. Dorisch. 



89. Hypo-Ionisch. 

90. Dorisch. 

91. Dorisch. 

92. Dorisch. 

93. Hypo-Mixolydisch. 

94. Phrygisch. 

95. = 24. Dorisch. 

96. Dorisch. 

97. Ionisch. 

98. = 118. Hypo-Ionisch. 

99. Hypo-Ionisch. 

100. = 131. Phiygisch. 

101. Hypo-Ionisch. 

102. Ph^gisch. 

103. Hypo-Mixolydisch. 

104. Dorisch. 

105. Ionisch. 

106. Hypo-Aeolisch. 

107. Dorisch. 

108. = 60. Hypo-Ionisch. 

109. = 28. Hypo-Dorisch. 

110. Hypo-Aeolisch. 

111. = 24. Dorisch. 

112. Dorisch. 

113. Hypo-Mixolydisch. 

114. Dorisch. 

115. Dorisch. 

116. = 74. Mixolydisch. 

117. = 127. Hypo-Mixolydisch. 

118. Hypo-Ionisch. 

119. Hypo-Ionisch. 

120. Hypo-Dorisch. 

121. Hypo-Mixolydisch. 

122. Ionisch. 

123. Hypo-Ionisch. 

124. Hypo-Ionisch. 

125. Dorisch. 

126. Mixolydisch. 

127. Hypo-Mixolydisch. 

128. Dorisch. 



1) Niet omgekeerd. Zie boven, blz. 67, noot 1. 



72 



129. Hypo-Dorisch. 


140. = de Tien Geboden. Hypo- 


130. Dorisch. 


141. Phrygisoh. [lonisdL 


131. Phiygiflch. 


142. = 131. Phrygisch. 


132. Phiygifloh. 


143. Dorisch. 


133. Ionisch. 


144. — 18. Hypo-Aeolisch. 


134. Hypo-Ionisch. 


145. Mixolydisoh. 


135. Ionisch. 


146. Hypo-DorisdL 


136. Mixolydisch. 


147. Phiygisch. 


137. Dorisch. 


148. Dorisch. 


138. loniscL 


149. Dorisch. 


139. _ 30. Hypo-Mixolydisch. 


150. Ionisch. 



BULAGE IV. 

DE GEZANGEN ACHTER HET FSALICBOEK. 

Dit onderwerp is, zooveel ik weet, nog nooit behandeld. Wat ik 
er hier over ga leveren, zal niet volledig zqn; daartoe zou het 
materiaal, waarover ik te beschikken heb, veel grooter moeten 
wezen. Nochtans hoop ik over de meeste punten voldoend licht 
te kmmen verspreiden. De moeimkheid zit in twee van de 
zeven Gezangen, die Dathenus terstond achter z^'ne psalmbe» 
rijming heeft geplaatst, en in drie der v^f overige, die er van 
lieverlede bij zijn gekomen. Men stelle zich dus tevreden met 
hetgeen hier volgt Qeen oud psalmboek zal het weerspreken, 
maar sommige oude psalmboeken zullen het kunnen aanvullen 
en tot meer nauwkeurigheid kunnen brengen. Voor nadere aan- 
wijzingen houd ik m\j aanbevolen. 



Beeds de eerste druk van Dathenus' psalmber^ming, die in 
1566 zonder opgave van plaats of jaar in het licht verscheen ^), 
bevat van blad 219 tot 226 de volgende zeven Gezangen, waar- 
aan ik naar volgorde een rangnummer geven zal. 

1. „De Tien gheboden des Heeren" („Heft op v hert, opent 
V ooren"). 

2. „Den Lofsanck Zacharie'' (n^^t doch de heer si gemaect 

groot"). 

3. „Een Lo&anc der Joncvrouwen Marie" („Mijn siel maeckt 
groot den Heer"). 



1) Een exemplaar van deze uiterst zeldzame uitgave, vroeger behoord 
hebbende aan den Heer J. van Dam van Noordeloos, berust sinds een 
paar jaren in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. 



74 

ft 

4. „Den loÜBanck van Simeon" («Nv laet ghy Heer oprecht"). 

5. ^Symbolum Apostolonun" („lek geloof in Qodt vader al- 
machtich"). 

6. „Dat ghebedt onsee Heeren Jesu Christi" („Onse Vader in 
hemelrijck"). 

7. „Een oort ghebedt voor de Predicatie [door] Jan Wtenhoue" 
(„O GK)dt die onse Yader bist"). 

B|j deze zeven Gezangen is het, bl^kens door n^j geraad- 
ple^e exemplaren van 1567, voorloopig gebleven. Doch reeds 
in een mij toebehoorenden druk van 1572 met den Leeuw uit 
Juda's stam als vignet en dus van de pers van Jan Canin te 
Dordrecht i), is daaraan nog een ander toegevoegd, namel^k 

8. „Het ghelooue door Jan Wtenhoue ouergesettet" („Wy 
ghelooven in eenen God alleyn"). 

Ik beweer hiermede volstrekt niet, dat dit achtste Gezang 
niet reeds in vroegere uitgaven kan voorkomen; ik deel alleen 
mede, dat die van 1572 de eerste is, waarin ik het gevonden heb. 

Weldra kwamen er nog twee of drie nieuwe liederen bij. 
Immers in een psalmboek, blijjkbaar met de letters en de mu- 
zieknoten van Jan Canin gedrukt en, evenals het mijne, met 
een Oud Testament van hem, gedateerd 1571, en een Nieuw 
Testament van 1572, in een band met het jaartal 1581 gebon- 
den en dus bijna zeker ongeveer uit dien zelfden tijd, maar 
van een anderen titel en een ander vignet^ voorzien met de 
bijvoeging: „Men vindtse te coope, te Ghendt in d'Auburg, by 
Ferdinande Sampsons, inden witten Leeu naest Axele", — in 
dit psalmboek 3), zeg ik, worden de acht reeds genoemde Qre- 
zangen gevolgd door 

9. „Ghebedt voor den Eten, verduytscht door P. H." („Vader 
almachtich wijs en goet"). 

10. „Dancksegghinghe na den Eten" („Wy dancken v, eevdghe 
Vader"). 

11. „De Hymne, Christe qui lux es et dies" („Christe die 
du bist dach ende licht"), in Nederlandsche dichtmaat, 
doch zonder zangwijze*). 



1) Vei^. Le Long, Boek-zaal der Nederduytsche hyhels, Amst. 1732, 
blz. 736. 

2) Namelijk David, op de harp spelende, in vierkante omlijsting. 

3) Het behoort aan de Bibliotheek van de Maatschappij der Neder- 
landsche Letterkunde te Leiden. 

4) Deze Avondzang ontbreekt echter in eene uitgave van den Bijbel en 



75 

Nog in een klein, mij toebehoorend psalmboekje, gedrukt voor 
de Weduwe van Symon Moulert te Middelburg, 1633, is de 
staat van zaken dezelMe als omstreeks 1572. De tien Gezangen 
komen er in voor met eene melodie, maar het elfde, de Avond- 
zang, zonder melodie. 

De eerste mij bekende uitgave der Psalmen, waarin dit an- 
ders werd, is die van Faulus Aertsz van Bavesteyn te Leyden, 
1639 ^). Hier namelijk versch^nt de vertaling van den 

11. „Hymnus: Christe qui lux es et dies" op noten. 

Ook in de verbeterde psalmberijming van Jacobus Bevius, 
Deventer, 1640, Ikomt dit Qezang aldus voor. Nog steeds even- 
wel blijft het Morgengebed ontbreken. Dat men er nochtans 
behoefte aan gevoelde, bl^kt hieruit, dat er door verbeteraars 
van de Psalmen verschillende proeven van werden gegeven. 
Zulke proeven vindt men o. a. bq Van Disselburg (1666), Six 
van Chandelier (1674) en Hendrik Qhysen (1686). Intusschen 
is er in de kerkboeken een opgenomen, dat uit twee vierregelige 
strophen bestaat en op de wijze van den 9^^ Psalm werd ge- 
zongen. Waar en wanneer dit lied het eerst voorkomt, is mijj 
niet gebleken. Het oudste kerkboek, waarin ik het aantrof, is 
een mij toebehoorend van Anthony Hasebroek en anderen te 
Amsterdam, 1720. Doch het kan wel reeds vele jaren vroeger 
burgerrecht hebben gekregen. In ieder geval voegde zich bij de 
elf reeds opgenomen Gezangen ook nog 

12. „Het Morgen Qebed" („O Heerlick en bestendigh Licht"). 

Hetzelfde kerkboek van 1720, waarvan ik zooeven sprak, 
bevat eveneens 

13. „Een eygen geschrift Davids door D. Abr. van der Meer" 
(„Als ick noch jongeling"). 



de Psalmen bij Cornelis Jansz. te Delft, 1581 (eveneens toebehoorende 
aan de zooeven genoemde Bibliotheek). Men trekke hieruit nochtans niet 
te haastig het besluit, dat de Noord-Nederlandsche psalmboeken dit lied 
later dan de Zuid-Nederlandsche zullen hebben opgenomen, want met de 
tien voorafgaande, op muziek gezette Gezangen waren in dezen druk de 
bladzijden juist gevuld, zoodat men voor de slechts in dichtmaat ge- 
brachte Hymne alleen eene nieuwe pagina zou hebben moeten gebruiken, 
terwijl men daarop thans terstond den Catechismus kon doen volgen. 
Zekerheid zal eerst door andere uitgaven van die dagen te verkrijgen zijn. 
1) Ook alweder in het bezit van de Maatschappij der Nederlandsche 
Letterkunde. 



76 

Ook DU weder z|j met nadruk gezegd, dat dit Eigen Q^ 
schrift, evenals het Morgengebed, zeer wel achter psalmboeken 
van ouderen datum kan voorkomen, te meer w^l de vertaling 
van Van der Meer reeds in 1624 bestond en door hem zelven 
gesteld was op de w^ze van den ld'» Psalm i). Ik beweer 
geenszins het ware jaartal te kennen, maar zeg alleen, dat het 
oudste mq bekende jaartal 1720 is. Ook in latere kerkboeken 
trof ik dit lied veelal aan, hetgeen trouwens geen verwonde- 
ring kan wekken, aangezien het b$ het volk in groote gonst 
kwam te staan, gel^k ons straks b^ de meer opzettelijke be- 
spreking er van zal blaken. 

Trekken w^ het tot dusver gezegde kortelijk samen, dan 
zien w^, dat de Tien Geboden, de Lo&ang van Zachanas, de 
Lofzang van Maria, de Lofzang van Simeon, het Symbolum 
Apostolorum, het Gebed des Heeren en het Gebed vóór de pre- 
dikatie behooren tot den oorspronkelqken druk van 1566; dat 
de Twaalf Artikelen des geloofs door Jan ütenhove reeds in 
1572 aan deze zeven Uederen waren toegevoegd; dat omstreeks 
dien zelfden tqd ook het Gebed vóór het eten, de Dankz^ging 
nê. het eten en de Avondzang zónder zangw^ze er b^ werden 
gedrukt; dat de Avondzang mét zangwijjze niet later dan 1639 
kan worden gesteld, en dat de Morgenzang en het Eigen (Ge- 
schrift van David in de kerkboeken minstens opklimmen tot 
1720. Tevens zij nog opgemerkt, dat de volgorde, waarin deze 
dertien Gezangen achter de psalmboeken voorkomen, in de ver- 
schillende uitgaven niet altgd dezelfde is. Wel gaan de Tien 
Geboden, de Lofzang van Zacharias, de Lo&ang van Maria, de 
Lofzang van Simeon, het Symbolum Apostolorum en het Gebed 
des Heeren overal voorop; wel staat het Eigen Geschrift van 
David sinds de dagen z^ner opkomst altgd achteraan; maar de 
overige liederen worden nu eens op deze, dan weer op gene 
wijze gerangschikt, zoodat bijv. in sommige uitgaven het Mor- 
gengebed en het Avondgebed op elkander volgen, en in andere 
daarentegen het Gebed vóór het eten en de Dankzegging na 
het eten er tusschenin zijn geplaatst Soms ontbreken eenige 
der later bijgevoegde liederen geheel^). 

Ook aan de dertien Gezangen nu heeft de Oommissie voor 
de Psalmberijming in 1773 hare zorg besteed. Van hare 108^ 



i) Zie beneden, blz. 84. 

2) B^jy. in eene 4<>-uitgaye van Luchtmans te Leiden, 1737. 



77 

tot hare 114^^ zitting hield zg er zich mede bezig ^). De volg- 
orde, die zij er aan gaf, was blqkens de nieuwe psalmboeken deze : 

1. De Tien Geboden des Heeren. 

2. De Lofeang van Maria. 

3. De Lofzang van Zacharias. 

4. De Lofzang van Simeon. 

5. Het Gebed des Heeren. 

6. De eerste ber\jming van de XH. Artikelen des geloofs. 

7. De tweede ber^ming van de XH. Artikelen des geloofs. 

8. Bedezang voor de predikatie. 

9. Morgenzang. 

10. Bedezang voor het eten. 

11. Dankzang na het eten. 

12. Avondzang. 

Het i^Eigen geschrift van David" werd door de Commissie 
niet met de overige liederen gelijk gesteld. Wel zag zg het 
even zorgvuldig na, maar z\j schreef het aifeonderlgk op een 
los blad, en legde dit achter het of&cieele afschrift der Psalmen 
en Gezangen, opdat de Staten Generaal over het al of niet 
drukken er van zouden kunnen beschikken^). Dezen schenen 
er zich niet voor te hebben verklaard 3); althans in de ofi&cieele 
uitgave van 1773 is het niet opgenomen ^). Wat er verder mede 
geschied is, zullen vnj straks zien. 



Van waar nu deze Gezangen en de daarbij behoorende zang- 
wgzen? 

Een alleszins voldoend antwoord kan ik op deze vraag niet 
geven, want bij sommige liederen en melodieën blijven er duis- 
tere punten over. Doch aangaande verreweg de meeste ben ik 
toch in staat, de noodige inlichtingen te schenken. Daartoe 
zullen wij de geschiedenis van elk in het b^ zonder in korte 
trekken nagaan. 



1) Zie V. Iperen, Kerkelyke historie van het psatm-^ezang^ deelll,blz. 
337-362, 388-390. 

2) Zie V. Iperen, a. w., deel II, blz. 390. 

3) De zaak is niet volkomen duidelijk. £en bijzonder besluit schijnt 
er niet te zijn gevallen (zie v. Iperen, a. w., deel II, blz. 417). De ge- 
schrevene en de gedrukte Resolutiên zwijgen er van (verg. boven, blz. 28). 

4) Zie over deze uitgave in folio zonder de melodieën boven, blz. 38. 



. I 



78 



De Tien Geboden leveren niet veel moeite. Zy werden 
in 1566 door Dathenus bij schier woordelijke vertaling i) over- 
genomen uit het Fransohe psalmboek, d. i. naar eene ber^ming 
van Marot met eene melodie van Bourgeois. Zoowel de ber^- 
ming als de melodie had eene geschiedenis achter zich. Eerst 
toch had Galvijn, terw^l l^j in Straatsburg predikant was, de 
Tien Geboden in dichtmaat gebracht^), doch deze waren in 
1543 door de meer dichterl^ke vertsding van Marot vervangen 3). 
En in Straatsburg had men aan de berigming van Calvijn in 
1539 eene zang^ze gegeven, maar deze had Bourgeois in 
1542 geheel vernieuwd % en er in 1549 nog weer eene andere 
voor in de plaats gesteld ^). Deze laatste nu is de melodie, die 
wij nog alt^d zingen. Wat de woorden betreft, die van Dathe- 
nus z^n in 1773 door geheel andere vervangen^). 

Aangaande den Lofzang van Maria en den Lofzang 
van Zacharias kan ik niet veel mededeelen. Het Fransche 
psalmboek had ze niet, en dus kan Dathenus ze daar niet aan 
hebben ontleend. Achter de psalmberijming van ütenhove staan 
ze wel, maar zoo geheel anders, dat aan geene onderlinge ver- 



1) Op die woordelijke vertaling, ook van de Psalmen, heeft men nooit 
acht gegeven, maar zij verspreidt m. i. een eigenaardig licht op de be- 
rijming zelve, en spoort te meer aan tot een billijk oordeel over dezen 
waarlijk niet onverdienstelijken arbeid van den zeer verdienstelijken man. 
Zijn streven naar overeenstemming in alle dingen met de Hervormde ker- 
ken in Frankrijk (zie boven, blz. 22, noot 3) beeft hem ook hier blijk- 
baar geleid. 

2) Zie Douen, Clément Marot et U Psautier Huguenot, tome I, p. 306. 
De berijming van Calvijn is aldaai* afgedrukt p. 314. 

3) Douen, tome I, p. 306 en 307. 

4) Douen, tome I, p. 649. De Straatsburgsche melodie van 1539 (= die 
van 1542) en de nieuwe van Bourgeois uit het laatstgenoemde jaar zijn 
aldaar afgedrukt p. 624. 

5) Douen, tome I, p. 644 en 649. 

6) Ofschoon het niet bij mijn tegenwoordig onderwerp behoort, wil ik 
toch even de gezonde opmerkingen in herinnering brengen, die Constan- 
tijn Huygens tegen het zingen van de Tien Geboden heeft gemaakt 
{Ghebruik, en onghehruik van 't orghel, Amst. 1659, blz. 128—131). Hij 
vindt het alleszins goed, dat zij dagelijks worden voorgelezen, maar acht 
het eene dvraasheid, dat men ze zingt. Immers „hier spreeckt (rodt tot 
ons: konnen wy hem sijne bevelen toespreken? voeght het in onsen 
mondt gesongen, lek ben uw' Godt?** Zou het ook niet lachwekkend 
zijn, de overheden op de raadhuizen de wetten en keuren toe te zingen? 



79 

wantschap valt te denken. Hebben wy hier wellicht iets oor- 
spronkelijjks van Dathenns' hand voor ons? Maar van waar dan 
nog de melodieën? Ik weet het niet Dit alleen weet ik, dat 
het geen meesterstukken z^n, ofschoon wy ze b^ de woorden 
van 1773 nog steeds gebroiken. 

Met den Lofzang van Simeon treden w^ weder op be- 
kend gebied. Met uitzondering van eene kleinigheid geldt er 
hetzelfde van, wat zooeven aangaande de Tien Qeboden is ge* 
zegd. Ook deze Lofzang toch is in 1539 door Calvin, en in 
1543 door Marot berijmd uitgegeven^). Ook hq is in 1539 te 
Straatsburg van eene melodie voorzien, die in 1542 — en dit 
is het eenige verschil — door Bourgeois niet werd vervangen, 
maar slechts gew^zigd, doch waarvoor hq toch in 1549 eene 
andere in de plaats h&Gh gesteld ^). Deze laatste melodie is met 
de woorden door Dathenus overgenomen. De woorden werden 
in 1773 veranderd, maar de melodie bleef. 

Het thans volgend Gebed des Heeren heeft Dathenus 
aan Luther ontleend 3). Ook hier wordt men weer getroffen 
door het schier woordel^ke van z^ne vertaling. De zeer schoone 
melodie, die sinds 1539 aan dit Ued verbonden was^) en die 
in Luthersche en Evangelische kerken in Duitschland, evenzeer 
als bij de Hernhutters*^), nog altqd wordt gezongen, is, met 
uitzondeling van eene enkele noot in den voorlaatsten regel, 
dezelfde als bij Dathenus en bij ons. De tekst werd in 1773 
door eene meer dichterlijke vervangen. 

De eerste ber^ming van de Twaalf Artikelen des 
geloof s draagt in haar vreemden bouw van twee strophen, van 



i) Douen, tome l, p. 306. De berijming van Calvijn is aldaar afge- 
drukt p. 315. 

2) Douen, tome I, p. 649. De Straatsburgsche melodie van 1539 rr 1542 
met de vnjzigingen van Bourgeois in het laatstgenoemde jaar is aldaar 
afgedrukt p. 632 suiv. 

3) De oorspronkelijke tekst van 1539 staat afgedrukt bij Wackernagel, 
Das Deutsche Kirchenlied von Martin Luther bis auf Amhrosius Blaurer ^ 
Stuttg. 1841, N». 215. 

4) Zie deze melodie afgedrukt bij Johannes Zahn, Die Melodien der 
deuischen evangelischen Kirchenlieder^ Gütersloh, 1889, Band II, S. 141, 
N'. 2561. 

5) Auszug aus dem hisher in den evangelischen Brüder-Gemeinen 
gehrauchlichen Choral-Buch 3te Auflage, Gnadau, 1860, S. 26. 



80 

welke de eene uit veBrtien, en de andere uit aoht versregels 
bestaat, nog de sporen van haar onstaan uit ^Les articles de 
la foy" yan Uarot De eerste uitgave hiervan geschiedde achter 
zqn bundel van vqf en dertig Psalmen, die in 1542 het licht 
zag, en werd in volgende drukken herhaald ^). De zangw^ze 
vond ik in Fransohe psalmboeken van 1563 niet, doch z\j staat 
in de „Pseavlmes oinqvante a quatre parties" van Bourgeois, 
Lyon, 1547. Dathenus, die het gedicht van Marot vertaalde, 
nam haar over. Men kan haar nog altqd vinden bq de nieuwe 
ber^ming van 1773. 

Had de Franschgezinde Dathenus de Geloofebeiydenis aan 
Marot ontleend, de meer met Dnitsohland verbonden ütenhove 
had de zyne van Luther overgenomen^ Onze vaderen na 
namen de beide berqmingen achter hun psalmbundel op. Dit 
moet zel& spoedig z|jn geschied, want reeds in nujjne vroeger 
genoemde uitgave van Dathenus* Psalmen bq Canin te Dor- 
drecht, 1572 3), staat de eene zoowel als de andere afgedrukt. 
De woorden van ütenhove zyn trouw gevolgd; minder trouw 
daarentegen de melodie, maar tot hare verbetering, want de 
versierende notengangen, die de Londensche gemeente er bij 
zong, zign hier als zoovele ontaardingen te recht weggelaten. 
De tekst is in 1773 natuurlijk geheel veranderd, maar ook de 
melodie heeft w^zigingen ondergaan^). Dit is in korte trekken 
de wordingsgeschiedenis van de thans achter onze psalmboeken 
voorkomende Tweede berijming van de Twaalf Arti- 
kelen des geloofs. 

Evenals de genoemde beryming werd ook de Bedezang 
voor de predikatie aan Jan Ütenhove ontleend. DezeBede- 



1) Douen, tome I, p. 306. 

2) Dit was reeds achter gedeeltelijke psalmber^ mingen van zijne hand 
g(BSchied (zie Le Long, Kort historisch verhaal van de kerken onder *t 
kruys, Amst. 1751, blz. 72 en 73). Ik ken haar alleen uit de eerste vol- 
ledige uitgave van Utenhove's Psalmen, Lond. 1566 (exemplaar van de 
Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde), blad 239^ — ^240^. De tekst 
van Luther, voor het eerst gedrukt in 1525, is te vinden bij Wacker- 
nagel, a. a. O., N^ 203. 

3) Zie boven, blz. 74. 

4) Van Iperen (deel II, blz. 356) deelt mede, dat er bij het ter hand 
nemen van deze beryming „eene bedenk inge geopperd werd, over de 
dichtmaat, welke van de oude' zang wijze, te Dordrecht en in Duitschland 
gebruikelyk, eenigzins afwijkt". 



k 



81 

zang schgnt in zijn oorspronkel^ken vorm door dezen zeer ver- 
dienstelijken Londenschen ouderling zelven^) vervaardigd te 
wezen ^). Het lied viel blgkbaar zeer in den smaak. Niet alleen 
toch nam Dathenus het achter z^ne psalmber^ming op, maar 
reeds in 1574 werd het bij de godsdienstoefeningen meestal 
tosschen het gebed en de predikatie gezongen 3). Wie de melo- 
die bij de woorden gemaakt heeft, is n^j onbekend, doch het 
ligt voor de hand, hem in Londen te zoeken. Deze melodie 
heeft de eigenaardigheid, dat z^ uitsluitend uit heele noten is 
saamgesteld. Men zou haar dus de prototype van onzen tegen- 
woordigen kerkzang kunnen noemen. Wie er echter het besluit 
Tiit zou willen trekken, dat onze vaderen aan deze wigze van 
zingen gewoon waren, zou te ver gaan. Veeleer bevestigt de 
uitzondering hier den regel .Immers indien men blqkens dit 
ééne voorbeeld kerkelijjke zangwijjzen op heele noten kende, 
waarom drukte men dan de overige Psalmen en Gezangen zoo 
zorgvuldig op heele en halve? Doch er is iets anders van veel 
grooter beteekenis. De heele noten van dit lied heeft men later 
in heele en halve veranderd. Het oudste n^j bekende psalm- 
boek, waarin zij aldus voorkomen, is het reeds vroeger door 
mij genoemde van Paulus Aertsz van Ravesteyn te Leyden, 
1639^). In latere kerkboeken vond ik het evenzoo. ïïit die 
kerkboeken gingen de heele en halve noten in 1773 in de 
nieuwe psalmber^ming over, terw^l de woorden slechts in een 
paar regels aan het oorspronkelgk lied van Jan ütenhove ble- 
ven herinneren. 

Reeds zeide ik, dat er in de tweede helft der 17^^ eeuw 
door psalmverbeteraars verschillende morgengiebeden aan de 
hand werden gedaan, en dat er in de kerkboeken een is opge- 
nomen, uit twee vierrelige strophen bestaande en gaande op de 



1) Zie over hem Dr. F. Pijper, Jan Ütenhove. Zijn leven en zyne toer- 
ken. Leid. 1883. 

2) Ook hier kan ik mij alleen op de eerste volledige uitgave van s mans 
Psalmen, Lond. 1566, beroepen, waar men dit lied vinden kan blad 
243^— 244v. 

3) Dit bUjkt uit de Acta der Synode te Dordrecht, 1574, art. 41 (bij 
Hooijer, Oude kerkordeningen, Zalt-Bommel, 1865, blz. 103;bijRutgers, 
Acta van de Nederlandsche Synoden der zestiende eevw, Utr. 1889, 
blz. 143). 

4) In mijn psalmboekje van de Weduwe van Symon Moulert, Middelb. 
1633, staat dit gebed nog uitsluitend op heele noten. 

LV. 6 



82 

w^ze van Psalm 9 ^). Dit Morgengebed is jnist door zqne be- 
knoptheid niet geheel te verwerpen, en m. L is het jamm^, 
dat de Commissie voor de Psalmber^ming het in 1773 niet ten 
grondslag van een nieuw klein gebedje heeft gel^d. Zij was 
echter aan de drie berqmingen van Voet, het genootschap «Laos 
Deo, salus popnlo'' en Hendrik Ghysen gebonden. En zoo wefd 
dan de tegenwoordige Morgenzang met zijne zeven vier- 
r^elige coupletten, die niemand 's morgens achter elkander 
zingen zal, aan Ghysen ontleend, maar tevens heel wat veran- 
derd. Daarenboven volgde er uit, dat niet de 9^, maar de 100^ 
Psalm thans op den voorgrond trad, want het lied was op de 
w^ze van dezen laatste gedicht. 

Dat de Gezangen achter de Psalmen niet uitsluitend Toor 
kerkelijk, maar tevens voor huiselijk gebruik bestemd waren, 
blijkt o. a. uit den Bedezang voor het eten. Reeds in het 
Fransche psalmboek van 1562 komt eene „Priere devant Ie 
repas" met eene eigene melodie voor, maar Dathenus, die zich 
tot liederen bij de openbare godsdienstoefeningen schijnt be- 
paald te hebben, heeft haar in zijne berijming niet opgenomen. 
Doch reeds spoedig, namelijk omstreeks 1572, gel^k wij zagen % 
werd aan de door hem gekozen gezangen een „Ghebedt voor 
den eten, verduytscht door P. H." toegevoegd. Wie deze P. H. 
was, is mij onbekend. Evenzoo weet ik niet, uit welke taal hQ 
dit gebed heeft overgenomen. In den „Hoonig-raat" van Hen- 
drik Ghysen nam het een meer dichterlijken vorm aan. Slechts 
één regel werd hierin door de Commissie van 1773 veranderd 3), 
en zóó is het thans nog in onze kerkboeken te vinden met de 
oorspronkelijke melodie, waarvan ik al even weinig de her- 
komst heb kunnen opsporen. 

Met den Dankzang na het eten is het ongeveer op 
dezelfde wijze gegaan. Ook dit lied heeft met de „Priere apres 
Ie repas" achter het Fransche psalmboek niets te maken. Te 
gelijker t^d met het Gebed vóór het eten duikt het omstreeks 
1572 onder de Gezangen op. Wie de woorden heeft vervaar- 
digd, zal wel evenzeer een raadsel blijven, als wie ze van eene 
melodie heeft voorzien. Hendrik Ghysen maakte er iets geheel 



1) Zie boven, blz. 75. 

2) Zie boven, blz. 74. 

3) Zie V. Iperen, a. V7., deel II, blz. 359. 



83 

anders van. De Commissie voor de Psalmber^ming nam z^jne 
redactie, behoudens enkele kleine wijzigingen, overi). De me- 
lodie bleef dezelfde. 

Wij zijn tot den Avondzang en daarmede tot het twaalfde 
of laatste der aan het psalmboek toegevoegde Gezangen gena- 
derd. Reeds zagen wij, dat dit lied omstreeks 1572 bij de 
overige is gevoegd, maar zonder de melodie, en dat het jaren- 
lang geduurd heeft, eer deze laatste er bq werd gedrukt^). 
Tevens is reeds gebleken, dat het eene vertaling was van de 
aan Ambrosius toegeschreven en in de middeleeuwen veelvul- 
dig gebruikte hymne „Christe, qui lux es et dies" 3). De ver- 
taling was nochtans niet rechtstreeks uit het Latijn, maar uit 
het -Hoogduitsch van Wolfgang Meuszlin of Musculus*). De 
Commissie van 1773 volgde de bewerking, die öhysen er op 
het voetspoor van anderen van had gegeven, maar bracht daarin 
tevens heel wat verbeteringen aan^). De schoone melodie, die 
reeds in 1535 bij den Duitschen tekst behoorde ^), en die, hoe- 
wel veranderd, niet slechts bij de Lutherschen en Evangelischen 
in Doitschland, maar ook bij de Hernhutters nog steeds in 
zwang is 7), staat in onze kerkboeken nog evenzoo, als z^ in 
1686 in den „Hoonig-raat" van Ghysen werd gedrukt. 



Hiermede zijn de in 1773 officieel vastgestelde Gezangen 
achter den psalmbundel der Nederlandsche Hervormde Kerk 
a^handeld. Ik zou dus kunnen eindigen. Doch aangezien het 
zoogenaamd Eigen geschrift van David een tijdlang de 
eer heeft gehad van bij de over^e te worden opgenomen, wil 
ik niet besluiten zonder er iets van te hebben gezegd. 



1) V. Iperen, a. w., deel II, blz. 360. 

2) Zie boven, blz. 74 v. 

3) Deze hymne is afgedrukt bij Daniel, Tfiesaürus hymnologicus, Hal. 
1841, tom, I, p. 33. 

4) Zie deze vertaling naar de eerste uitgave er van in 1527 afgedrukt 
bij Wackemagel, a. a. O., S. 191 f. 

5) V. Iperen, a. w., deel II, blz. 360—362. 

6) Men kan haar afgedrukt vinden bij Johannes Zahn, a. a. O., Band I, 
S. 67, N^ 343. 

7) Auszug als boven, S^ 7. 



84 

Het is bekend, dat een paar oude vertalingen van het Oude 
Testament, met name ook de Orieksche der Zeventigen, achter 
de honderd vijftig Psalmen nog een op zich zelf staand lied 
bevatten, met de b^voeging dat David het eigenhandig heeft 
geschreven na zgn tweegevecht met OoliatL Niemand houdt dit 
lied voor echt. M' Abraham van der Meer, Raadsheer in het 
Hof van Holland, vertaalde het reeds vóór 1624 op de wgze 
van den 19^®" Psalm ^). Hoe en wanneer deze vertaling acht^ 
onze psalmboeken eene plaats heeft gevonden, weet ik niet, 
maar dat het geschied is, wordt door kerkboeken uit de 18^* 
eeuw bewezen. Het lied vond veel ingang bg het volk. In de 
huisgezinnen zong men het gaarne^. Vandaar, dat de Com- 
missie voor de Psalmberqming het niet eigenmachtig wilde 
wQglaten, ofschoon z\j aan den anderen kant de verantwoorde- 
lijkheid voor het opnemen er van niet wilde dragen. En zoo 
liet z\j de beslissing over aan de Staten (Generaal, die zich niet 
voor de opneming schijjnen te hebben verklaard^). Het volk 
was daar echter weinig over voldaan. Daar waren er zelfs, die 
beweerden, dat de Psalmen waren verbasterd, omdat het £Sgen 
G^chrift van David er niet meer in stond ^). Intusschen z^'n 
er toch uitgaven, waarin het voorkomt; zoo b\jv. in „Het Boek 
der Psalmen" in 4^, verschenen b^ Brandt en anderen te Am- 
sterdam, 1792. Het staat daar evenwel niet achter de Psalmen, 
maar achter den Catechismus en de overige belijdenisschriften 
en liturgische geschriften, geheel aan het einde, b\j wijze van 
aanhangsel of toegift. Aanschouwelijker kon wel niet worden 
aangeduid, dat het tot de Gezangen niet behoort, al wilde men 
het aan de belangstellenden niet geheel onthouden. 



1) Zie A. de Hubert, De Psalmen des Propheeten Daptds, Le^d. 1624, 
blz. 341 V., waar deze vertaling is afgedrukt en waar de titel en het 
ambt van Van der Meer aldus worden opgegeven. Later hield men 
hem voor een predikant, en ook in de kerkboeken wordt hij verkeerde- 
lijk „D. Abr. van der Meer'* genoemd. 

2) Zie V. Iperen, a.w., deel II, blz. 390. 

3) Zie boven, blz. 77. 

4) Zie V. Iperen, a. w., deel II, blz. 166. 



COLLACIEN VAN JOHANNES BRUGMAN, 

NAAR EEN GENTSGH HANDSCHRIFT MEDEGEDEELD DOOR 

D. J. H. WÜSTENHOFF. 



Niet de naam alleen, ook de persoon van Johannes 
Brugman, is sinds MoU's meesterwerk ten onzent geen 
onbekende meer. De observant-minderbroeder is na zgne 
„Ehrenrettung" door den groeten geschiedkundige, ondanks 
zpe eigenaardigheden en gebreken, ons Nederlanders lief 
geworden; wg schatten den volksprediker hoog om zgne 
innige godsvrucht, en zien in hem een man, die met de 
groote gaven, door God hem geschonken, ten nutte van 
velen gewoekerd heeft. De tijden zijn gelukkig voorbij, 
dat Brugman voor een onbeschaamden monnik werd uit- 
gekreten, in geenerlei opzicht waardig om met zijn tijd- 
genoot Thomas a Kempis te worden vergeleken ^), of wel 
een schijnheilige of oproermaker werd genoemd ^), een woelig 
„hersenbekken" en een bedrieger^). En al willen wij in 
geenen deele al zijne daden vergoelijken of onberispelijk 
heeten, zoo heeft ongetwijfeld door zgne stem — wg zeggen 



1) Brandt, Historie der Reformatie, I, blz. 43, 49. 

2) Le Long, Reformatie van Amsterdam, blz. 360. 

3) Levenshesckrijving van beroemde en geleerde mannen^ UI (Amst. 
1731), blz. 221 en elders. Vgl. Moll, Johannes Brugman, I, blz. 141. 



86 

het den beroemden meester na — „de Herder der groote 
kudde menig verdwaald schaap uit de woest^n der toen- 
malige ongerechtigheid tot zich en den Vader getrokken, 
en ofschoon zqne woorden meerendeels vergeten en ver- 
loren zgn, en wg in dat verlies voor ons zelven nauwe- 
Igks eenige andere dan letterkundige schade zien, ook 
Brugmans prediking wierp in het gemoed van de kinderen 
des volks, die door eene onkundige en ontrouwe priester- 
schaar grootendeels aan hunne zonden prgs gelaten werden, 
zaden van godsdienst en zedel^kheid, die veelvoudige 
vrucht droegen voor later en beter tgdvak" ^). 

Wat de uitdrukking „ofschoon zigne woorden meeren- 
deels vergeten en verloren zgn" aangaat, Pro£ Moll kon 
niet anders spreken. Eerst later zou daarin verandering 
komen, maar ten dage toen hq z^n „Johannes Brugman" 
schreef, en later zelfs bg zgne bearbeiding van de „Kerk- 
geschiedenis van Nederland vóór de Hervorming", was 
van betere kennis van Brugman's geschriften nog geen 
sprake. En hoewel datgene, wat Moll's onvermoeide gver 
uit het stof der eeuwen wist op te delven, met betrekking 
tot den geestesarbeid van den lang miskende der kerk- 
geschiedenis eene hoogst belangrgke winste bood *), mogen 
wij toch recht dankbaar wezen, dat, wat het vergeten van 



1) Joh. Brugman^ I, blz. 194. 

2) Door MoU zijn van Brugman voor het eerst of verbeterd in het 
licht gezonden de navolgende geschriften: 

a) Leven van Jezus {Joh. Brugman^ II, blz. 283—407); 
h) Twee brieven aan de Broeders des gemeenen levens (a. v^., I, blz. 
197—217, en blz. 218—221); 

c) Sermoen over de drie tafelen (a. w., I, blz. 221 — 239) ; 

d) Vier fragmenten van sermoenen (a. w., I, blz. 239 — 241) ; 

e) Twee gedichten (a. w., II, blz. 207—212, en blz. 212—214); 

/) Een fragment eener toespraak, te Amsterdam gehouden (a. w., I, 
blz. 136-138). 

Vroeger werd door de Bollandisten van genoemden prediker gedrukt: 
Leven der heilige Lidwina {Acta Sanctorum^ T. I, p. 270—302); vgl. 
tevens Romer, Kloosters van Holland en Zeeland^ II, blz. 244—251; 
terwijl Pontanus (Historia Gelriae, p. 534, 536, vgl. Slichtenhorst, 
Geldersse Geschiedenissen, IX, bl. 262) het fragment uitgegeven heeft 
van een schrijven van Brugman [in het Fransch] aan Katharina van 
Bourbon, gemalin van hei^tog Adolf van Gelder. 



87 

Bragman's woorden betreft, 's Hoogleeraars vrees thans 
niet meer behoeft te worden gekoesterd, daar èn de be- 
langstelling in dezen „man des volks" in de laatste jaren 
wederom opnieuw is ontwaakt, èn van zgne verloren ge- 
achte pennevruchten enkele teruggevonden z^'n. 

Zoo verraste de Heer Y. Becker in het Juli-nummer 
van 1884 van het Tijdschrift „De Katholiek" ons met een 
fragment van een z^ner sermoenen ^) ; een jaar daarna gaf 
de voor de wetenschap helaas te vroeg ontslapen Aem. 
Wybrands eene preek en een brief van Brugman, beiden 
in het Latgn, in het licht *), en in 1887 verschenen onge- 
veer gelgktjdig eene degelflke studie over „de waerlycke 
voorsegginghe van Johannes Brugman" van de hand des 
heeren Elament'), en eene toelichtende beschrijving van 
het teruggevonden handschrift van Brugman's sermoen 
van drieerhande tafelen door Prof. Acquoy *). 

Toch was, niettegenstaande deze vernieuwde blijken van 
belangstelling in den eenmaal zoo gevierden prediker, 
hetgeen van zijne hand voor den dag kwam, niet bijster 
veel. "Welkom zal het daarom ongetwijfeld aan menigeen 
wezen, als in die leemte kan worden voorzien, en de 
weinige geschriften, die van Brugman bekend zijn, met 
nog andere worden aangevuld. Het voorrecht valt mij te 
beurt, aan dit verlangen te kunnen voldoen. Bezig met op 
de Universiteitsbibliotheek te Gent naar geschriften, afkom- 
stig van de Broeders des gemeenen levens, te zoeken, 
bracht de om zijne hulpvaardigheid niet genoeg te prijzen 
Conservator, de Heer Th. J. I. Arnold, my een quarto- 
band onder het oog, waarin, behalve eenige andere stuk- 
ken, enkele collaciën van pater Brugman waren opgenomen. 
Beeds terstond bij het lezen bemerkte ik, dat hier eene 



4) Deel XX, blz. 57. 

2) Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, 1, blz. 208—2^. 

3) Archief, II, blz. 307—326. De Heer Flamenl toont aan, dat de 
„waerlycke voorsegginghe" omstreeks 1665 op naam van Brugman werd 
geschreven. 

4) Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappy der Nederl. 
Letierkunde, 4887, blz. 68-72. 



88 

goede vondst was gedaan, want ik herinnerde mg niet, 
ze ergens gedrukt aangetroffen te hebben. Ik besloot der- 
halve ze af te schreven; de Bedactie van het „Archief' 
nam ze ter plaatsing aan, en allicht vinden zg thans gre- 
tige lezers. In ieder geval wordt voor den toekomstigen 
biograaf van den pater-minderbroeder het materiaal door 
deze bigdrage belangrgk vermeerderd. 

Laat mg beginnen met te zeggen, dat mijne vondst niet 
geheel nieaw is. Het bestaan van het handschrift was reeds 
in 1872 bekend aan den thans overleden Amsterdamschen 
Hoogleeraar J. A. Alberdingk Thgm. Daar het in het be- 
zit was van Dr. Snellaert te Gent, een man in Noord 
en Zuid hoog aangeschreven om zgiie liefde voor de Ne- 
derlandsche taal en in briefwisseling of bevriend met de 
voornaamste letterkundigen van ons vaderland, had deze 
Heer, toen hg genoemden Hoogleeraar bericht had gezon- 
den van diens benoeming tot lid der Koninklgke Akademie 
te Brussel, in zijn schrigven tevens van den aankoop van 
het handschrift gewag gemaakt. In zgn antwoord van II 
Mei 1872 schreef de Heer Alberdingk Thgm ten minste: 
„Gg hebt zeer mgne nieuwsgierigheid opgewekt met uw 
vond der stukken van Brugman" ^). Toch mag betwgfeld 
worden, of de kennis van het bestaan van dat handschrift 
zich verder zal hebben uitgestrekt dan tot eenige vrien- 
den of ingewijden, want Dr. Snellaert stond bekend als 
een stil, voor zich zelven levend man. Hij had den band 
aangekocht uit den „Catalogue 62" van den heer J. B. 
Schoepen te Antwerpen, en de prgs, dien hij er voor be- 
steed heeft, schijnt naar eene reep papier, in het hand- 
schrift liggende, te oordeelen, tien francs geweest te zgn. 
Na den dood van Dr. Snellaert kwam het boek aan de 
Koninklijke Bibliotheek te Gent. 

Het Handschrift (Mss. N®. 1102, niet in den Catalogus 
der handschriften der Gentsche Boekerij opgenomen) is op 



1) Hetgeen hier en vervolgens betreffende de herkomst van het 
manuscript medegedeeld wordt, ontleen ik aan den brief van den Heer 
Alberdingk Thijm en aan andere bescheiden, in het handschrift te vinden. 



89 

papier, zeer goed geconserveerd, doidelgk geschreven en, 
naar mg toeschqnt, van tweeërlei hand. Op de grootere 
letter yan het eerste en laatste gedeelte afgaande^), kan 
men ten minste nog eene andere hand voor de coUaciën 
van Brugman aannemen. Toch valt behalve dit in de 
schr^fwgze zelve niet veel onderscheid op te merken. 

De bladzgden zijn eerst later, misschien wel door den 
Heer Snellaert, en toen alleen rechts, met potlood genum- 
merd. De beschreven bladen zgn 203 in getal en de blad- 
z^den zouden alzoo het dubbele aantal moeten bedragen, 
nl. 406. Toch is deze rekening niet geheel juist. Die de 
bladen met potlood genummerd heeft, vergat op te merken 
dat tusschen blad 5 en blad 6 een blad weggeraakt was, 
terw^l bovendien één blad (fol. 10) overgeslagen is. Hier- 
door moet het getal bladen met twee vermeerderd worden 
en is dus het eigenlgk aantal bladz^den 410. Bovendien 
z^n twee bladen aan het eind onbeschreven. De band, 
van bordpapieren schutbladen voorzien, is met donker 
bruin leder op de z^den overtrokken; de rug is evenzoo 
bekleed met bruin leder, doch lichter van kleur. Twee 
sluitmgen, thans niet meer voorhanden, maar waarvan het 
koperen beslag nog overgebleven is, waren mede van leder 
gemaakt. 

Op den rug staat met gulden letters bovenaan: „Die 
Gheestelike Apteke" en „Brugman's Collacien", en onder- 
aan het jaartal 1476 en nog iets lager de beide letters 
H.S. (handschrift). 

Oenoemd jaartal op den rug is er, naar aanleiding van 
hetgeen men op de laatst beschreven bladz^de (2035) aan 
het slot vindt, op geplaatst. Aldaar leest men: „Oheeynt 
int iaer ons heren M.CCCC. ende Ixxvj, des anderen 
daechs nae Sancte Johannes baptisten onthoefdinghe." 
Drie jaren alzoo na Brugman's dood is het manuscript 
voltooid geworden. 



1) Op deze wijze: Van blad 1 — 132 a de oudere, vau 132 a — 185& de 
jongere hand; van 186a — 197 6 wederom de oudere, en van 198 a— 203 6 
(einde) opnieuw de jongere hand. 



90 

Heeft het handschrift eertq^^ <^^ ^^^ Observanten- 
klooster te Ngmegen toebehoord ? Wg weten, dat Brugman 
de laatste jaren zgns levens aldaar doorgebracht heeft. 
Het boekwerk zelf geeft dienaangaande echter geenerlei 
inlichting hoegenaamd. Naar de opname der stukken, die 
er eene plaats vonden, te oordeelen, zouden w^ even 
goed kunnen veronderstellen, dat het boekwerk zgn oor- 
sprong gevonden heeft in een nonnenconvent. Het wgsste 
zal wezen, het oordeel betreffende de herkomst van het 
handschrift op te schorten, en zich niet al te zeer in 
gissingen te verdiepen. Evenzeer bleef de naam van den 
afschrijver of van de copiïste (het laatste evenwel onwaar- 
schijnlijk, daar de hand aan die van een man doet den- 
ken), lonbekend. 

De stukken, die in het handschrift voorkomen, z|jn de 
volgende : 

blad la — 88b. (bovenaan) die gheestelike apteke. 
„ 88 &— 132 a. hoe een mensche een gheestelic suster 

sal s^ne. 
„ 132 a — 1346. Brugmans collacie van den iüj raderen 

die aen den wagen hoeren. 
„ 135 a — 147 a. Dit is wt eenre anderre collacien. 
„ 147 a — 147 6. Drie dingen hoeren tot eenre deuoter 

maget. 
„ 147 b — 161 a. Dit is brugmans coUacie ende spriect van 

IX edelheit der sielen. 
„ 161a — 169 ft. Hier begint brugmans collacie van den 

weerdighen heiligen Sacrament 
„ 1696 — 177 a. Van der mynnen gods. 
„ 177 a — 1816. Een schone collacie op den pinxte dach. 
„ 1816 — 184 a. Een bereidinghe totten heilighen Sacra- 
ment. 
„ 184 a — 1856. Een schoen exempel van drie clercken. 
„ 186 a — 1916. Van den gueden vrgdage. 
„ 1916 — 2036. Dit sermoen scrijft sinte bemaert die 

heilighe leerre ende is vander passien 
ons lieuen heren. 
Al deze titels z^n in het handschrift met roode letters 



\_- 



91 

geschreven. De eerste letter van „die gheestelike apteke", 
eene S, is schoon versierd, met naar beneden loopende 
guirlande van gouden, groene en bruine boUe^es voorzien. 

De twee eerste collaciën voeren hetzelfde opschrift, nl. 
van de vier raderen, die aan den wagen behooren. Op- 
merkel^k is het, dat, naar het begin van het tweede ser- 
moen te oordeelen, Brugman behalve deze twee, nog eene 
andere coUacie schijnt gehouden te hebben over hetzelfde 
onderwerp, maar in die verloren gegane prediking slechts 
drie raderen, of wil men, drie punten behandeld had. 

Wat nu de eerste collacie aangaat, daaromtrent valt 
weinig op te merken. Zij is zeer beknopt, niet meer dan 
eene breede schets, en handelt over de noodzakel^kheid van 

de vrees, 

de gehoorzaamheid, 

de verdraagzaamheid, en 

de liefde om ten eeuwigen leven in te gaan. 

De vrees is noodig, om niet in zonde te vervallen; de 
gehoorzaamheid, om Christus na te volgen; de verdraag- 
zaamheid, omdat wij allen onze gebreken met ons omdragen 
en elkander dus niets te verwgten hebben; de liefde, 
omdat, waar liefde woont. God woont, en Christus' liefde 
ons tot liefde dringt 

Uit het begin van het volgend sermoen vernemen wig 
allereerst, hoe Brugman, behalve de voorgaande, nog eene 
andere collacie gehouden heeft over de „vier raderen aan 
eenen wagen", maar in die prediking slechts drie raderen 
of drie punten behandeld had. Men zou daaruit besluiten, 
dat Brugman nu alleen over het vierde rad zou gesproken 
hebben; dit is nochtans niet het geval. Opnieuw begint 
hfl over de vier raderen aan een wagen te handelen, en 
somt als de verdeeling van zgn sermoen op: 

vlucht, 
eenvoud, 
vreedzaamheid, 
armoede van geest. 



92 

Niet voldoende is het — zoo begint de redenaar — 
met liet lichaam eene van de wereld gescheidene te zgn; 
indien het hart die wereld niet vaarwel gezegd heeft, wat 
baat het andere n dan? YUedt alzoo alles, wat van de 
wereld is, en allen die tot haar in eenige betrekking staan. 
Weest eenvoudig — gaat Bragman voort — in het 
spreken, d. w. z. waar, niet dubbelzinnig. Eenvoud is geen 
domheid. 

Maar weest ook eenvoudig in uwe kleeding, want Dien 
gg behagen moet, ziet het binnenste aan. Het kan z^n, 
dat sommigen uit benauwdheid het gewaad hebben aange- 
nomen; voor dezulken is het te hopen, dat het werke- 
Igke liefde tot den hemelschen Bruidegom worde. Laat 
haar heur zinnen niet op iets of iemand anders zetten, 
want ZQ dienen toch te begrepen, dat haar gewaad haar 
verachtelijk maakt in de oogen der wereld. Zgn zig in- 
tegendeel versierd met deugden, al waren z|j dan ook 
mismaakt of melaatsch naar het lichaam, den Heere Jezus 
zullen zg er te dierbaarder om wezen. Heeft H^' zich zelven 
niet van alle majesteit ontdaan, en is Hij niet verachtel^k 
geworden, opdat Hig den mensch schoon en behagelgk zou 
maken b^ zijnen hemelschen Yader? 

Drieërhande vrede bestaat er, die goed, en drieërlei 
vrede, die kwaad is, — vervolgt de prediker. Eendrach- 
tig te wezen in zonde, is kwaad; geveinsde vrede, 
d. w. z. een vriendelijk gelaat toonen en schoone woor- 
den spreken en er niets van meenen, evenzoo. Ten 
derde is kwaad, vrede te hebben met eens anders on- 
vrede. 

Drieërlei vrede daarentegen is er, die goed moet ge- 
noemd worden. Vooreerst, wanneer het woord van den 
Psalmist bewaarheid wordt: „Ziet, hoe liefelijk is het, 
wanneer broeders samen wonen". Zulke vrede kan tig de- 
lg k e vrede geheeten worden. Om dien te verkregen, wordt 
drieërlei vereischt : ootmoed, medevormigheid en zachtmoe- 
digheid, welke kalmte insluit — Zonder nauwlettend op 
de volgorde acht te geven of de drie genoemde begrip- 
pen goed uit elkander te houden, behandelt Brugman ze 



93 

dooreen: eerst den ootmoed en de zachtgeaardheid te 
zamen, en daarna ten derde, wat hg als tweede ge- 
noemd had, nl. de medevormigheid in verband met de 
zachtmoedigheid. Niet hetzelfde als gelijkvormigheid, wil 
medevormigheid dit beduiden, dat van veler wil één wil 
wordt, dat de wil des eenen in dien des anderen opgaat 
en men elkander aanvalt Met verschillende voorbeelden 
heldert Brugman zgn zeggen op. Hardheid kan niet met 
hardheid, wel met zachtheid gepaard gaan. 

De andere vrede is die des gemoeds. Die vrede kan 
door niets worden verstoord, want komt van buiten ook 
smart, zoo wordt toch de innerl^ke blgdschap niet weg- 
genomen. En op dien vrede volgt de vrede hier namaals, 
de vrede der eeuwigheid. Benaarstigen w|j ons dus, 
om den eersten en tweeden vrede te verkrjjgen, en voor- 
zeker, de derde, die eeuwig is, zal ons niet ontgaan. De 
Heer heeft dien vrede den Zjjnen beloofd. 

Heeft Brugman bg het laatst verhandelde punt op de 
zevende der zaligsprekingen het oog gehad, het slotzqner 
leerrede handelt over de eerste woorden der bergrede: 
„Zalig ZQU de armen van geest". Dit houdt vooreerst in, dat 
een ieder zign lichaam heilig en in eere hebbe te houden^ 
vr|j van vleeschelijken lust Houdt men daarover goed de 
wacht, zoo zal het als een welbewaakte burcht beveiligd 
zqn tegen den vjjand, die daar buiten zich heeft gelegerd. 
Is men daar binnen evenwel niet ernstig op zjjne hoede, 
zoo verkrggt de vjjand allicht de overhand. Ten andere 
beteekent armoede van geest, dat men zichzelven kent als 
den snoodste der menschen, zoodat dan van zelf nooit 
laag op andere menschen wordt nedergezien. — De in dit 
punt ter sprake komende „gratie der tranen" is een in de 
middeleeuwen geliefkoosd onderwerp, en Brugman heeft 
deze gedachte waarsch^nljjk ontleend aan zjjn geestelgken 
vader Franciscus van Assisi, die, geljjk bericht wordt, 
deze gave in hooge mate bezat. 

Eene beknopte toepassing sluit deze leerrede, welke, 
evenals de eerste en de thans volgende, voor beggnen 
gehouden is. 



94 



Het fragment dat nu komt, zonder opgave van schrgver 
en niets meer dan het skelet eener nieuwe collacie, bevat 
niets der opmerking waardig. Met eenvoudige verwgzing 
er naar kannen wig het voorbggaan. 

Van „negen edelheit der sielen" of n^en edele eigen- 
schappen der ziel spreekt de volgende collacie. 

Aanleiding geeft voor den prediker het woord van 
Jezus, Mattheus 22 : 20 : „Wiens is dit beeld en het op- 
schrift?" en na gez^;d te hebben, hoe onder dit beeld de 
ziel, die de schoonheid aan het lichaam geeft, verstaan 
wordt, gaat Brugman over tot de beschouwing van negen 
edele eigenschappen dezer ziel. 

1) Geschapen naar Gt)ds beeld — voert de spreker 
eerst aan — blgft z^, hoezeer ook door de zonde bedor- 
ven, dit beeld behouden. 

2) £[aar eenige waarde blqkt hieruit — deelt Brugman 
verder ons mede — dat zelfis honderd duizend lichamen 
van Jezus Christus niet zoo dierbaar z^n als ééne ziel, 
waarom de Heer, had Hg zoovele lichamen als er sterren 
aan den hemel zign, deze liever prgsgeven zou, dan dat 
door z^ne schuld ééne ziel zou verloren gaan. 

3) Die ziel — gaat de prediker voort — is het voor- 
werp geweest der goddel^'ke liefde, want, gevangen ge- 
nomen bruid als zg is, heeft de goddelgke koningszoon 
haar verlost door z^'n eigen dood, en na z^ne opstanding 
haar tot hare oorspronkelqke waardigheid gebracht. 

4) Een vierde punt wordt gewgd aan de beschouwing, 
hoe God ter bewaring der ziel éénen engel heeft gegeven ; 
voor hen die over anderen gestelcl zjn, heeft de Heer 
zelfs twee engelen bestemd. 

5) Verwend door hare edele afkomst — bewast de 
pater-minderbroeder verder — wil de ziel niets anders 
eten dan het fijnste vleesch, en dat is het vleesch van het 
reine en onbevlekte Lam Jezus ; niets anders drinken dan 
den zoetsten drank, en deze is het dierbaar bloed, door 
dat Lam om harentwil mildel^k vergoten. — De prediker 



95 

neemt hier de gelegenheid waar, om zqne vermaning te 
doen hooren over het onwaardig gebruik maken van het 
heilig sacrament van het altaar, over de ondankbaarheid 
der ziel tegenover Hem, die aan het kruis werd vermoord, 
en vermeldt hierbg, hoe dit sacrament verschillende uit- 
werkingen op de ziel hebben kan. B^ den een verwekt 
het terstond vreugd, en deze verkeert daarop in eene 
groote zekerheid der hoop, en is vervuld van goddelgken 
min. De ander daarentegen wordt gekweld door grooten 
angst, en het schgnt dien mensch toe, als ware de hemel 
van koper en de aarde van ijzer. Dezen laatste nu troost 
Brugman met het voorbeeld van de werkzaamheid der 
bgen. In den winter, wanneer de korf opgelicht wordt, 
wordt men eerst gewaar, welk nut de ngvere diertjes ge- 
durende den zomer hebben verricht Daarom, aldus besluit 
h^ zijne vermaning, arbeidt naarstig! 

6) Eene zesde edele eigenschap, door Brugman aan de 
ziel toegekend, is, dat zq alleen verzadiging vindt in God. 
De engelen, de heiligen, Maria de moeder des Hoeren, 
Christus' Uchaam zonder zijne godheid vermogen niet, 
zulks aan haar te geven; dat kan de Godheid alleen, 
Tader, Zoon en H. Geest. 

7) Als geest — vervolgt de prediker in de zevende 
plaats — mag zg alleen maar bezeten worden door God, 
die een Geest is. Want hoewel de duivel ook een geest 
is, wien somtgds door den Heer toegelaten wordt den 
mensch te bezitten, zoo kunnen wg nochtans aan Job's 
voorbeeld opmerken, dat hij alleen macht heeft over het 
lichaam, niet over de ziel. Eéne doodzonde evenwel doet 
meer uitwerking dan duizend duivels. Want deze bederft 
ziel en lichaam beiden en voert ze naar de eeuwige ver- 
doemenis. Gk)d mag de ziel alleen bezitten, en hoe minder 
ze nu op het tgdelgke en zinnelgke let, des te heerlgker 
zal zg Gods tegenwoordigheid smaken, daar Jezus haar 
gast wil zgn en overvloedige gave medebrengt. Want 
gelgk de huisvrouw, met hare gasten aangezeten, in hare 
vreugde op de dienstmaagd niet let, acht de ziel, als 
vrouw van het lichaam, dat lichaam, hare dienstmaagd. 



96 

niet Zig wil gioote en deogdel^'ke dingen doen; menig- 
werf evenwel schieten de krachten yan dat sterfel^k 
lichaam te kort, en gelqk bgy. met den apostel Petrus 
geschiedde op den berg der verheerlqking, moet zj 
uit hare verheffing weder tot het menschelgke terug- 
keeren. 

8) Eene andere eigenschap der ziel — zegt Brugman — 
is, dat zq bg het scheiden uit het lichaam vele heeren 
ontmoet Wanneer toch een heer van het land, die z^ne 
dochter een bruidegom toevoert, z^'ne ridders en edelen 
verzamelt, om de ontvangst luisterrgk te maken, de hemel- 
sche Koning zal op gelgke wgze zjjne uitverkorene dochter, 
de geliefde bruid, onder begeleiding van eene groote schare 
tot zich voeren. Want daar z|jn vele woningen in het 
hemelr^k, en gelgk men in des bisschops paleis aantreft 
eene kapel, een voorzaal, een raadsvertrek, een wignkelder, 
eene eetkamer, een prieel en eene slaapkamer, aldus ook 
in de hemelsche woonplaats. De redenaar somt op, wie 
en wat in elk dier vertrekken gevonden wordt 

9) De laatste of negende edele eigenschap der ziel, zoo 
besluit Brugman met een enkel woord z^ne rede, is deze, 
dat er geen schepsel is, of de ziel heeft er deel en gel^k- 
heid mede. 

Niet te verwonderen is het, dat men den observant-min- 
derbroeder gaarne hoorde, en dat zgn naam als van een 
welsprekend prediker tot bg het verre nageslacht bewaard 
bleef, want hoewel onze t|jd eene andere inkleeding en een 
anderen vorm voor de leerredenen vereischt, mag niet ont- 
kend worden, dat uit deze rede in het bgzonder het groot 
talent van Brugman bl^kt. Behalve den rijkdom van gedach- 
ten, die in deze coUacie gevonden wordt, heeft de prediker, 
op enkele kleine uitzonderingen na, zich goed bg zgn 
onderwerp gehouden en mag de gedachtengang een ge- 
regelde worden genoemd. Daar zit pit en gang in. Yan 
fd te vrg spel laten aan zgne levendige verbeeldingskracht, 
mogen wg Brugman voorzeker niet vrgpleiten; nochtans 
is zqne taal gekuischt, en worden wg in de plastische 
voorstelling, die hg van het hemeUeven geeft, verschoond 



97 

yan groüzinnelgke tooneelen ^). Brugman toont een beschaafd, 
ontwikkeld, fijngevoelend man te z^'n, wellevend zelfs, 
wanneer wq ten minste niet ten onrechte in deze toe- 
spraak aan het slot eene kleine hoffelgkheid jegens zjjne 
hoorderessen meenen te hebben opgemerkt Waarschjjnlgk 
Yoor begijnen uitgesproken, maakt z^ne rede onder de 
schare van bewoners der hemelsche heerlgkheid alleen van 
mannen melding, totdat eene niet onaardige zinswending 
de toehoorderessen oplettend maakt, dat men haar niet heeft 
vergeten, integendeel haar eene plaats heeft toegekend, 
die het meest met het zachte van het vrouwelqk karakter 
overeenkomt Opmerkel^k is ook, hoe in deze rede de 
vereering van de Moeder des Hoeren wordt vermeden en 
het geheel een christocentrisch karakter draagt 

Het thans volgend sermoen, handelende over het hoog- 
waardig, heilig sacrament van het altaar, sluit zich aan 
Paulus woord 1 Cor. XI : 24 aan : „Neemt en eet". 

God heeft ons liefgehad — zoo is ongeveer de inhoud 
van de inleiding — gelijk een vader zgne kinderen, en 
opdat Z^ne eer nu door ons zou verbreid worden, heeft 
Hq ons in den apostel Paulus en in de vier evangelis- 
ten vgf tuchtmeesters gesteld, die ons Zjjn Woord doen 
hooren. Bg het Avondmaal nu vermaant ons Paulus met 
de woorden van onzen tekst, door Brugman aldus weer- 
gegeven: „Neme, tast toe ende etet". 

Vgf stukken zgn ons gegeven in dit heilig Sacrament : 

1) dat Christus eene vreemde natuur heeft aangenomen, 
die niet de z^ne was, nl. de menschelgke, terwgl Hg bleef 
die Hg was; 

2) de geschapen ziel, die de hemelsche Yader zond in 
den persoon van Jezus Christus; 

3) het vergoten bloed, dat afwascht de zonden der 
wereld; 



1) W\j kunnen hier voor het overige zien, hoe Brugman hetzelfde 
beeld, zij het ook onder anderen vorm, bezigt in zijn sermoen van drieer- 
hande tafelen; vgl. MoU, Joh. Brugman, I, blz. 233—235. 

IV. 7 



98 

4) hejt verresEan verheeiigk^ lichaam yan Ghristaa; 

5) <}e eenvoudige menschheid, vereenigd met de haoge 
DrieyuJdigbeid. 

W^ mochten nu yerwacbten, dat Brugman de^e pnjateü 
acbtereenyolgens behandelen ging. Zulks is .eyenwd niet 
het geyal. Na eene beknopte omschigying gaat hg jover 
tot het bespreken yan het begrip toetaste o. Boven- 
staande y^f punten schqnen alzoo piet dan een uitvlo/eisel 
te zjjn yan het eerste woord yan den tekst: ^Neemt". 

De redenaar gaat daarop oyer tot het „toetasten^'. Pit 
geschiedt op drieërlei manieren: 

1^. zullen w|] toetasten met geyoel yan boetedoening. 
Deze kan in twee soorten worden onderscheiden, in 
a) ^werclike penitencie", welke kort en bescheiden zal 
wezen, licht en yoorbjjgaande ; b) ,,hebbelike penitencie", 
d. w. z. een yoortdurend met weemoed denken aan onze 
zonden ; 

2^ zullen wg toetasten „mit haete der sunden"; 

3^ zullen wg toetasten „mit liefde der gherecbticheit". 
Gerechtigheid toch is eene deugd, welke aan een iegelqk 
geeft wat hem toekomt Opdat wig nu hierin yoortdurend 
yorderingen maken en zalig mogen worden, zullen wq 
bebbep : 

a) in4acht, d. w. z. het aanvangen van het goede ; 

b) toedacht, 4*Tr-9- do liefeljjkheid van het blgven in 
het goede; 

c) bedacht, d. w. z. h^t goede, dat w^ voornemen te ^oen. 
Het l^ats^e woord vt^i den te^st wordt venrolgans uit- 

gel^d, en, pvenals het toetaEfte^ op drieëiioi w^zb gaat, 
hebben w^ ook op drieërhande manier te eten: 

1^. piet liefcle tot God, Hem liefhebbende b^ivfn aUen; 

2^. met liefde tot onzen i^(^u|te, bedoelende de zaligheid 
yan dez^i); 

3^. met een ootmoedig en nederig hart, gel|jk W9 bg 
Johannes den Dooper opmerken. 

Na de uiteenzetting van dit laatste punt was het einde 
of een enkel slotwoord te wachten. Doch nu gaat de rede- 
naar terug tot de v^jf stukken, b^j het b^h ^p^r ^i^ 



o^gés^onid, en beö^reèkt' h^' acHtbreenvolgens nog het 
derde, vierde en ygfde pont 

WanSeêï W5' olifvahgen het heilige bloed, Worden' wfl 
iM éüe bonden gereinigd ; 

Wanneer wg ontvangen het verheerl^'kte lichaam van 
Ghtisrtxisj T^orden öök wig verheërl^'kt, gaande van heerlgk- 
im tot heerlijkheid; 

Wanneer wg ontvangen de eenvoudige menschheid, ver- 
eehigd met dé hbbgè Drievuldigheid, woi'dt onib ziel ver- 
bóndeti' ndet dë Godheid. Ood blijft' id haar, z% in God, 
hier in den tjjd reeds en hier namaals völkotaien. 

Déie collacie, tot mannen gericht, is, naar wg kunnen 
zien, geheel in den trant van de predikingen van dien tijjd. 
Hoewel' de chriistëlijjke mystiek gebroken heeft met de 
scholastiek, komen de eindelooze verdeelingen en indee- 
lingen nochtans nog menigmaal voor. 

Bèkëtid is het schoone antwoord, dat Bernard van Clair- 
iékat op dé vraag: Wat is liefde? gegeven heeft, en hoe 
hg deze in vier trappen onderscheidt. Ook in ons hand- 
schrift wordt een gelijk onderwerp behandeld. Het sermoen 
zonder naam van auteur, met het opschrift: „Van der myn- 
nen Gods" bespreekt naar aanleiding van het tekstwoord: 
„Kind, geef mg uw hart", in de inleiding de groote liefde 
dös Heeren ten onzen opzichte. De prediker, vervolgens 
uitgaande van het thema: „deze goddeljjke liefde heeft 
recht op ons hart", toont ons dit recht vanwege: 

a) Gods hooge waardigheid, 

b) Zgne grondelooze goedertierenheid, 

c) Zgne strenge rechtvaardigheid, 

d) Zijne overvloeiende mildheid, 

e) Zgne almachtige mogendheid. 

De beide laatste gedachten worden elke wederom in vier 
onderdeelen gesplitst ; na vermelding van hetgeen die over- 
vloeiende mUdheid is, geeft de prediker ons te kennen, 
hoe die mildheid Gods 

a) honderdvoud voor onze harten biedt en honderd- 
daizendVo^dd betaalt ; 



100 

/3) voor die harten nog veel meer goeds in het eeuwige 
leven biedt; 

y) boven al het gezegde nog een onveigelqkelgk goed, 
dat het beste is, nl. God-zelf, schenkt; en hg besluit met 
te zeggen, dat, 

i) wil een devoot mensch z^n hart voor dat alles geven, 
hg zgn hart des te meer bezitten zal en volmaakter zal 
zgn hier en hiernamaals. 

Eindelijk : Oods almachtige mogendheid doet zich kennen : 

a) in den onspoed en al hetgeen den uitverkorene 
wedervaart, maar aan den anderen kant ook 

j3) in de kracht, die hem in dat alles schraagt en be- 
waart. Die mogendheid verkeert 

y) bet kwade voor dien mensch in goed, en maakt hem, 
hoe trager hq vroeger was, 

S) thans te vuriger van gemoed. 

Zonder toepasselijk woord, gelgk bg de voorgaande ser- 
moenen voorkwam, wordt deze collacie, welke stellig onder 
de schoonste van den bundel gerangschikt mag worden, 
besloten. 

Evenzeer zonder toevoeging van den naam des auteurs 
is de preek met het opschrift, dat stellig afkomstig is van 
den afschrgver : „Een schone collacie op den pinxte dach." 

Zijn wij schuldig — wordt in het voorwoord gezegd — 
de feesten der heiligen te vieren, hoeveel te meer dan het 
feest van Hem, die de Heiligmaker der heiligen is. 

Wij zullen, om dit feest goed te vieren — vervolgt de 
redenaar — onze harten verheffen naar omhoog, en onzen 
wil, onze meening en begeerte aftrekken van de ijdelheid 
en de vergankelgkheid, opdat, naar des Apostels woord, 
onze wandel zij in de hemelen. 

Op drieërlei zaken hebben wij te letten, die de heilige 
Geest in ons werkt: 

1) een weemoedig berouw, dat het beginsel der waar- 
achtige bekeering is; 

2) een innig gebed, zoodat Hij (de Geest) ons doet 
zuchten en vragen om de vergeving onzer zonden; 



101 

S) reigifiéms der zonden^ welke Hg in ons werkt door 
Zgne liefd& 

Be H. Gteest, die eea vunr is, verteert in ons den roest 
der zonde. Aldus werkt Hg nog drie andere dingen: 

a) H^ vermaant het geheugen, om alle kwade ge- 
dachte als onwaardig te achten en steeds het goede te 
bedenken; 

b) Hg onderwast het verstand^zoodathetniet dwaalt; 

c) Hg vuurt den wil of de liefde der menaehenaan^ 
om het goede te werken. Door niet slechts het goede te 
willen of te bedenken, maar dit te doen, komt de 
mensch tot vrgheid en zuiverheid van geweten, zoodat hg 
Ug te moede en vol van goddelgken troost is. Gfeeft men 
daarentegen op de conscieDciB geen acht, dan vervalt men : 

a) in hoogmoedige traagheid^ 0) in lauwheid, ^) in het 
zich onttrekken aan vermaning en straf^ )) m kleinmoe* 
c^heid, e) in gebrek aan berouw, ^ in lauwheid van 
wandel, n) in beestachtige gedachten, é) in gehoorzaamheid 
zonder hartelgkheid en gebed zonder aandacht, /) in on- 
stichtelgke leering. 

Opdat wij nu al deze zonden mogen ontgaan, zoo besluit 
de prediker, behooren wg voortdurend te bidden: Eom, 
heilige Geest, kom, vervul de harten der g^ovigen door 
hun kracht toe te deelen; vuur ze door uwe liefde aan, 
hun schenkende zorgvuldigheid. 

In onderscheiding van de voorgaande coUaciën, alwaar 
het woord „alre liefste" gebezigd wordt, hoeren wg in 
deze pinksterprediking de toehoorders aanspreken met den 
Baam van ^kinderkens", misschien een bewgs dat hg, die 
dit sermoen hield, een bejaard man was. 

„Een bereidinghe totten heilighen Sacrament", ziedaar 
de titel van de toespraak, welke thans aan de beurt van 
bespreking ligt. 

De indeeling dezer rede is ongeveer gelgk aan die over 
den heiligen Andries van Bemardus. Hier toch vinden wg 
ook de drie trappen aangegeven van beginnenden, voort- 
gaanden en volmaakten. Hoewel het geheel natuurlgk het 



102 

kleed des tgds draagt, is evenwel het b^'belsch standpunt, 
waarop de prediker staat, ten zeerste in het oog loopend. 
Zelfs de oefeningen yan vasten, bidden en waken, waarop 
de kerk, waartoe hg behoorde, zoo hoogen nadruk legt als 
verdienstelqke werken, worden door hem eer als een be- 
letsel dan als eene bevordering aangezien voor de rechte 
voorbereiding tot het H. Avondmaal. Zonder hieromtrent 
nader in bgzonderheden te willen treden, heb ik het noch- 
tans dienstig geacht, op dit verschgnsel te wgzen. De 
lezer oordeele zelf. 

B5 iedereen — vangt spreker zijne rede aan — is de 
voorbereiding tot het heilig Sacrament niet gelijk. Z^ toch, 
die pas beginnen God te dienen, hebben eene andere voor- 
bereiding, dan die reeds van overlang den Heer dienen, 
en wederom eene andere hebben die, welke volmaakt zign 
in alle deugden. 

L De pas bannende onderzoeke zich zelven, of 't hem 
leed doet dat hg tegen God heeft gezondigd, of hg zgne 
doodelijke zonden al beleden heeft of wil biechten, alsmede 
of hg van voornemen is, de zonde te laten en God ge- 
trouwelgk te dienen. Den zoodanige, welke dienaangaande 
in gebreke blijft, is aan te raden, zich van het h. Sacra- 
ment te onthouden. Voorts onderzoeke hij zich zelven, of 
hg niet met grove zonden is behept, die, al doen zg hem 
ook leed, toch te zeer zgne gedachten in beslag nemen, 
dan dat zg den geest eene volkomene heerschappg zouden 
gunnen over het vleesch. Daarna onderzoeke die mensch 
zich, of zijne schuld hem hinderlijk is in zgne godsvrucht, 
of zijnen geest verstrooid maakt En ten slotte, of hg niet, 
buiten zgn schuld, door geestes- of wel lichaamskrankte, 
door slaperigheid, traagheid of verdorvenheid, ongeschikt 
is voor het ontvangen van het Sacrament. 

n. Den voortgaanden mensch zgn deze punten niet 
voldoende, want zijn geheele leven dient eene voor- 
bereiding te zijn. Al hetgeen niet goed is, zal hg in zich 
dooden en te keer gaan, zich oefenen in alle deugden en 
goede werken, met zalige gedachten zich opwekken tot 
naeerder vreeze, tot grooter nederigheid, tot vuriger liefde 



103 

en brandende begeerte naar hemelsche dingen. Bovenal 
gedachtig aan het ligden en de wonden des Heeren, zal 
die mensch medel^dend z^n jegens arme zondaren, zich 
zelven bevelende in het heilig geloof der heilige moeder, 
de Kerk, z^'n betrouwen niet stellen op eigen verdiensten 
maar op de goedertierenheid, want dit Sacrament is 
ingesteld ter gedachtenis aan onzen Heer en aan zgnen 
dood. Hoe meer hg alzoo der begeerten der wereld en 
den lusten des vleesches sterven wil, des te meer voor- 
bereid zal hij zgn. Alleenlijk hebbe die mensch te weten, 
met welke oefeningen hg tot de rechte voorbereiding komt, 
want sommigen veroorzaken zich zelven veel moeite en 
verdriet met vasten, bidden en waken, en laten de eene 
of andere zonde onuitgeroeid, zoodat zij na het ontvangen 
van het h. Sacrament nog erger zondigen dan te voren. 

in. De volmaakten, d. w. z. zij die bezitten waarnaar de 
voortgaande mensch nog streeft, gaan, daar zij Christus' 
tegenwoordigheid niet ontberen kunnen, met vurige be- 
geerte tot het H. Avondmaal, wenschende te smaken hoe 
dierbaar hun Bruidegom is. 

Ook bg deze coUacie, die in haar geheel een reformato- 
rischen geest ademt, wordt de naam van den prediker 
niet genoemd. 

Het „Schoen exempel van drie clercken", mede zonder 
vermelding van des auteurs naam, bevat eene leering om 
het leven niet in gdelheid door te brengen, maar te smeeken 
om, en te vertrouwen op de hulp van Maria, en deze 
voortdurend te dienen. 

Met de coUacie „van den gueden vrijdage" wordt de 
reeks sermoenen besloten. 

Hoezeer nu de vergeestelijking in deze rede een geduchte 
rol speelt, dunkt het geheel mg evenwel zóó toe, dat ik 
dit sermoen onder de geestrijkste van alle tot nu toe be- 
handelde durf rangschikken. 

Daar de Kerk — dus begint de redenaar — haar ambt 
ontleent aan het voorbeeld van Christus, behooren ook 



104 

w$ hiernaar ons leven te richten. Terwöl wq na het Ijden 
▼an Christaa doorioopen, zien wg te gelgker tgd, wat de 
h. Kerk op dezen dag bedenkt: 

Yooreerst : de altaren worden ontbloot Zoo had Christus, 
het altaar, drieërlei soort van kleederen, waarran Hg b^ 
roofd werd: a) stoffeljke, die de krggsknechten Hem 
ontnamen, h) zgn lichaam, waamit de ziel werd genomen, 
toen Bjg het hoofd boQg en den geest ga^ c) geesten 
Igke, met name de Apostelen, die Ghristns tooiden en 
waarmede Hg bg zqn leven versierd was. 

Ten andere: de h. Kerk beweent drie dagen en drie 
nachten den dood des Heeren, omdat drieêrhande schepselen 
zgn dood beweenden» Daar waren zuiver lichamelgke, 
de zon werd verduisterd en de aarde beefde; daar waren 
zuiver geestelgke, de engelen des vredes weenden; 
daar waren lichamel$k-geestel|jke, d. w.z. demenschen, 
de Apostelen, de heilige vrouwen, en de h. Eerk. 

Ten derde: men luidt de klokken niet, want ook de 
twaalf klokken, die Christus had, nl. zgne Apostelen, 
zwegen op dien dag. De eene klok, Judas, In'ak; eeme 
andere. Petrus, verloor haren klank; eene derde klok was 
Christus; deze brak en werd op vgf plaatsen doorboord; 
toen zweeg ook zg. Een vierde klok, Maria, werd heden 
met het zwaard doorstoken; vandaar, dat zg haren klank 
verloor. Een vgfde klok, de gemeenschap aller sdiiepselen, 
welke drieërlei geluid gaf^ zweeg mede^). 

Ten vierde : men slaat heden de tafel '). Dit beteek^t 
a) het roep^i van het kruis, hetwelk de boosheid der 
Joden en Jezus' onschuld meldt, het bloed dat tegen ons 
getuigt en voor ons; h) het schandelijk roepen in de hel, 
want indien er een verblqden der gezaligden door het 
verbreken van de poorten der hel ter eener zgde is, aan 



1) De logika van den prediker laat hier nog al te wenschen over. 
Ook mag het vreemd schijnen, dat hg niet al de twaalf klokken opsomt 
Of is dit verzuim misschien te wijten aan den afschrijver? 

2) D.i. men klept (verg. Acquoy, Het klooster te Wtndesheim, H, 
blz. 302). 



105 

den anderen kant is er huilen en weenen door de ver- 
doemden; e) dat droefheid en rouw over de zonden wor- 
den gewekt 

Ten yigfde: met bigdschap wordt dit mden door ons 
overdacht. Christus toch werd niet gedood om eigen zonde, 
maar opdat Hg ons van onze ongerechtigheden zoude be- 
yrgden. 

Ten zesde: de mis heeft heden noch begin noch einde. 
Hg nl., die ons begin en ons einde is, is van ons heen- 
gegaan. 

Ten zevende: driemaal knielen wg voor het kruis. Tot 
drie keer toe werd Christus door ons, menschen, bespot: 
a) door Eerodes, die Hem een spotkleed aandeed ; h) door 
de soldaten, die hem met doornen kroonden; c) door de 
Joden op menigerlei wgs. In twee talen wordt het officie 
verricht, in het Grieksch en in het Latgn, omdat Grieken 
en Bomeinen Christus aanbaden ; de derde, de Hebreeuwsche 
taal, zwijgt, want de Joden gelooven niet in Hem. 

Ten achtste : Wij vallen voor het kruis neer en kussen 
het. Christus ontledigde zich zelven, toen Hij onze mensch- 
heid aannam; Hij vernederde zich, toen Hg onder ons 
rondging; Hg vernederde zich tot in den dood. 

Ten negende : de h. Eerk bidt heden voor alle menschen, 
want Christus smeekte: „Vader, vergeef het hun, want 
zg weten niet wat zg doen", en Hij ontsloot den berouw- 
hebbenden boosdoener de poorten van het paradijs. 

Ten tiende: alle goede christenen bezoeken heden de 
kerken en altaren om drieërlei redenen : a) omdat de Apos- 
telen en de heilige vrouwen het graf van den Heer hebben 
bezocht; b) omdat Christus op dezen dag al de heiligen, 
die van den beginne der wereld geweest zijn, bezocht 
heeft; c) omdat de heiligen, zelf verlost zgnde en in den 
hemel verhoogd, zeer mild gezind zijn. 

Ook bg deze collacie is de naam van den prediker 
achterwege gelaten. 

Het handschrift, gelijk uit de opgave der stukken blgkt, 
wordt besloten met eene Nederduitsche vertaling van 



DM 
het IfdoB Tan GhristoB, toégéBChteven aan B^nifeM i^ati' 

Aah' het einde Van fit or^tiicM gekomen rèsf m^ liog 
e^ë enkele opmötling. BQ niet alle coUabiën staat, gölQk 
w^ zagen, Brugman's naam als die raki den auteur ge- 
boekt De Yiaag kan dus worden opgewoipen: hebbëli'w^ 
hier inderdkad overal met het weifc nxL den plitar-minffer- 
broeder te doen? Dè aanteekening öf) blad' 132 d ondehtan; 
waar de rg der sermoenen geopend wordt : „Hier b^hiiMén 
brugmans colladen" mag niet als bew^s aangeyo^d^wt)r- 
den, dat de a&chr^ver ze allen als af komslag ran Brugiü'an 
heeft aangezien. Beze woorden hebben toch alleen betrek- 
king op de beide eerste collaciên, die van „de Vier raderen 
aen enen wagen". Nochtans schroom ik, aan den betbénl- 
den prediker die sermoenen te ontzeggen, welke zónder 
naam yan auteur voorkomen, en het woord van den af- 
schrjver als niet van algemeene strekking op te vatten. 
Hoezeer de uitwendige bewgzen ontbreken, wil ik echter 
twee gronden aangeven voor m^n gevoelen. Indien toch 
sommige coUadën niet aan Brugman toegekend' mógen 
worden, mag het inderdaad bevreemding wekken, dat dé 
afschrgver, in plaats van Johannes Brugman's sermoenen 
na elkander te hebben laten volgen, deze van elkander 
gescheiden heeft, door stukken van andere schi^vers er 
tusschen in te lasschen. Hierop zou kunnen geantwoord 
worden, dat de afschrgver ze wel als van Brugman af- 
komstig heeft beschouwd, maar dat dit ten onrechte door 
hem gedaan is. Mogelgk blgft zulks; waarschgnlgk evenwel 
niet, omdat wg veronderstellen mogen, dat de afschrigver, 
als zijnde een tgdgenoot van Brugman, wel geweten heeft, 
of deze sermoenen van den minderbroeder waren al dan 
niet Mg dunkt, de omissie zal eene onachtzaamheid vaU 
den copiïst zgn, eene onachtzaamheid, hem niet al te zeer 
euvel te duiden, daar hg niet leefde in onzen tgd Van 
critiek. — Ten andere ademen de coUaciën „van der 
mynnen gods", „een bereidinghe tottwi heilighen Sacra- 
ment" en „van dön güëden vrgdage" zoo gèfeeel Brrig- 



107 

OMp'8 g)908t, dat w^ ZB bezwaftriigk aan een ander dan 
aan li^m bek^eodieH prediker kunnen toeachrgTen ^). Eyen- 
wd heb ïk Yoorzichtigbeidsbalye noodig geoordeeld, waar 
de yervaardiger niet genoemd wordt, zulks met een enkel 
^oord )|an te dujldan. 

H^beii wg nu gezien, hoe Bemardus yan Glairyeaux 
jcLe indeeling gaf yoor het sermoen n^^i^ bereidinghe totten 
heili^hen 8a(»Fament", uit andere stukken blgkt eyenzeer, 
hoe ^rugp^an een brouw disdpel yan dezen yader dex 
christelgke mystiek is geweest Zoo spreekt hg o. a. in 
zgjie ie<or9te collacie „yan de yier raderen aen enen wagm" 
y^Kji yreeze, gelatenheid enz. als yan de middelen, die ons 
tot het eeuwige leyen brengen, geljjk Bemardus leert, dat 
de yreeze des Heeren en de lieMe de beide middelen zgn, 
om tot hpiligheid te geraken. Toch is Brugman niet een 
8laa|jBfch ^ayQlger, maar gaat hq zgn eigen w^g in de 
ontwikkeling dezer gedachten. 

l)!ogen 11^ ^00 naar alle waarschgnlgkheid het er yoor 
hoq4Qn, dat; wg hier met penneyruchten yan den pater- 
miaderbroeder hebben te doen, eene andere yraag is deze i 
Wat hebben wg betreffende den yorm, waarin deze ser-^ 
moenen tot Qns kwamen, te denken? Kunnen wg het er 
YDor hoeden, dat letterlgk oyergebracht werd hetgeen 
üragman uitgesproken heelt, of moeten wij gelooyen, dat 
de a&chrgyer, zooyer zgn geheugen hem toeliet, of weU 
licht onder het houden der preeken, zoo getrouw mogelgk 
opgeteekend heeft, wat door den prediker gezegd was ? De 
laatste opvatting zal, dunkt mg, de ware wezen, en de 
schrgyer yan het handschrift het origineel yan Brugman 
niet onder de oogen hebben gehad. Het geraamteachtige 
van eene enkele collacie, het onuitgewerkte yan sommige 
punten, zal zeker het oordeel wettigen, dat de prediker 
zgne leerredenen niet in allen deele aldus yoor het publiek 
ten gehoore heeft gebracht Doch, indien wg dit, wat den 



1) Ol behoef slechts te verwgzen naar eene uitdrukking in de preek 
over den Goeden Vrijdag, onder het 7de punt opgenomen, die men weer* 
Tindt in de oollade van drieêrhande tafelen (vgL MoU, Joh, Brugman^ 
I> Uz. 226—227). 



108 

vorm betreft, laten gelden, de inhoud, als geheel beant* 
woordende aan de geestesrichting die wj bg den minder* 
broeder kennen^ is — en dit is het voornaamste — van 
Brugman. 

De taal, het gehede handschrift door gebezigd, doet zien, 
dat de aÜBchrgver eene streek heeft bewoond, die na aan 
Duitschland grenst. De gissing, die ik aan het begin dezer 
inleiding (blz. 89 v.) uitsprak, als zou Ngmegen de plaats 
zqn geweest, waar, hetgeen hier medegedeeld wordt, te 
boek gesteld is, behoeft alzoo niet te gewaagd te schenen. 
Niet onmogelgk ook, dat Brugman, als van dien kant ge- 
boortig (van Kempen) zich in dat dialect heeft uitge- 
drukt. Het meerendeel van de sermoenen verwigst ons 
evenzeer naar het allerlaatste tgdperk van Brugman's leven, 
hetwelk hg, zooals bekend is, te Nqmegen sleet 

Ten slotte wat de punctuatie in het HS. aangaat — 
hoezeer schrgver dezes de meening toegedaan is, dat men 
beter doet de punctuatie der oude schrgvers in hunne 
werken te behouden dan onze nieuwere over te nemen, 
heeft hg in deze evenwel gemeend van dien r^l te 
moeten afwgken, omdat wg hier niet het oorspronkelgke, 
maar het werk van een afschrgver voor ons hebben, en 
deze allicht dienaangaande een oordeel kan hebben gekoes- 
terd, dat nog niet door den auteur zelven behoefde te 
worden gedeeld. 

Sassenheim. 



Hier beghinnen Brugmans collacien van den 
iiij raderen, die aen den wagen hoeren. 

(blad 132a— 134d). 

Mijn kijnderkens! Die waghen op welken ie alle sielen be- 
gheer te brenghen totten ewighen lenen heeft üy raderen: dat 
ierste is vreyse, dat ander ghelatenheit, dat derde 
lijdsamheit, dat vierde mynne. 

Dat ierste rat is, dat wy altoes vreysen voer den valle der 
sunden, want waren wi alsoe heilich als MJaria die moeder 
Gods, wtgenomen dat wi sundighen mochten, ende waren wi 
alsoe heüich dat wi alle daghe dusent doden verwecten, bed- 
den wi gheen vreyse, wi en mochten niet staende bünen son- 
der valle der sunden. 

Mijn alreliefste, ie bid v om den gecruysten God, nemt uwes 
gronts^) waer ende hebt vreise ende wandert sorchuoldeliken 
voer die oghen G-ods, opdat dat costelic bloet, dat van mynnen 
voer V gestort is, niet van v gheeyst en werde, ende dat ghi 
mit bl^jtscappen uwen brudegom sien moecht, want ghi sulten ^) 
sien waerliken. Ghi sulten sien mit uwen lichaemhken ogen 
tot uwer glorien of tot uwer pijnen; mer ie hope tot uwer 
glorien. Hebt vreise in al dat ghi duet ende nummermeer en 
weest seker^), want God heb lof, ie vreise noch alsoe seer als 
opten iersten dach. Die wise man seecht: „Het sijn gherechte 
menschen ende wijs, ende hoer werken sijn in die hant Gods, 
ende nochtant en weten si niet of si weerdich syn des haets 
of der mynnen Gods" *). Oec staet gescreuen in den ewangelio, 
datter voel geroepen is ende wenich wtuercoren ^). Mer ie 



1) Hart. 2) Zult hem. 3) Gerust. 4) Pred. 9 : 1. 

5)MaUh. 20:16 en 22:14. 

IV. & 



110 

hoepe dat ghi al verooren s^t, nochtant en weest niet sonder 
vreise. 

Dat ander rat is ghelatenheit Mqn k^'nderkens! weest 
gelaten ende volget hem, die doer den mont des propheten 
seide: „Ie bin een worm ende gheen mensche, een laster^) 
der menschen ende een verwerpinge des volos" ^. Weest als 
wormen ende pyeren 3) der eerden, want als wi si treden onder 
onse voeten, soe cruypen si ineen, ende en wrekens^) niet 
Alsoe weest oec ende wrect niet als v laster gedaen weert 
Weet niet, weest niet, leest niet, laet v rollen ende werpen 
waer dat men wiUe, ende weest gehoersam nae uwen vermoe- 
gen. Ie wil oec gehoersam wesen, ie en wil oiet wesen noch 
leuen nae mijnen wille, ende ie en wil oec niet hebben % mer 
naect ende bloet wil ie hem volgen die geseecht heeft: „Die 
comen wil nae my, die versake of laet hem seluen ende boer 
op sijn cruys ende volge my nae" •), ende dese te broken voe- 
ten ende gescherde been sullen dit lichaem dragen, ende ic wü 
doen al dat ie vermach hent 7) totter vren myns steruens, ende 
ie wil lopen doer dick ende doer dunne, alsoe lange als Qoö, 
ende mijn ouersten willen. 

M^'n k\jnderkens, laet v duncken, dat ghi tot noch toe niet 
geuordert en hebt, mer segget mitten prophete: „Ie heb ge- 
seecht, nv heb iet begonnen" ^), Ende ist dat iemant iet mys- 
daen heeft; eer hi dit leuen aennam ^) of oec daer nae, alleen 
laet hijt hem^ö) leet wesen, ende neme nv voertaen een nye 
leuen. Ie geloue i^) hem bi der trouwen, die ie in Qx)d heb, het 
sal wesen of hi nye gesundicht en hed. 

Dat derde rat is 1 ij d s a m h e i t Een iegelic mensche heeft 
hem te lijden, die een meer, die ander myn. Sommyghe hebben 
een quaet fel peert te beriden, mer ist dat hem dese dwingen 
ende liden, hoer loen sal voel meerre wesen dan dergheenre die 
hem wenich te liden hebben. Ie heb oec een quaet fel peert te 
riden, mer ie slaet mit der eenre sporen aen als mit den anxt 
Gods, ende God slaet mitter anderen sporen aen, ende aldus 
brenge iet mede. Die een sal oec mynliken van den anderen 



1) Smaad. 2) Psalm 22 : 7. 3) Pieren, wormem 

4) Wreken het. 5) Niets bezitten. 

6) Matth. 16 24; verg. Luk. 9: 23. 7) Hent tot = tot aan. 

8) Ps. 116 : 10. 9) NI. het kloosterUjk leven. 

10) Laat hij het zich, d.i. laat het hem. 11) Beloof, verzeker. 



lil 

lideo, irant die een hoest voel, die ander sp^ t ^) voel, een ander 
heeft een quaet hoest, een ander een quade borst Hierom 
moeten wi lichaemliken ende geesteUken crancheit Igdsamliken 
mit malcanderen dragen, want wi en sijn niet al ouer enen 
leist getogen ^), ende daerom moet die een van den anderen 
Men. Wi hebben ons oec te liden, want met enen neetken 3) 
sgn wi al begoten ende met enen galentynken *) geel gemaect. 
ffierom draget mynliken malcanderen. Die moeder^) sal die 
SQsteren dragen, ende die susteren sullen die moeder draghen. 
Die moeder ende die prokeratersche ^) sullen wesen als twe 
engelen, die een ter rechter hant ende die ander ter luchter hant 
Die moeder sal guedertieren ende mynlick s^n onder den sus- 
teren, ende nochtant die ghebreken trouweliken vermanen. Die 
prokeratersche sal sijn een vredemakersse tusschen die moeder 
ende den susteren, ende si sal al dinc verbeteren ende ver- 
goeden. Mer nv pleecht gemeynliken in doesteren of in ver- 
gaderinge geem een Judas of twe te s^n, mer ie hope dat hi 
onder v niet en is, ende daerom huede hem een iegelic neem- 
steliken, dat hi des niet en werde ende dat hi dieghene niet 
en si, daer die duuel synen wech doer make. 

Dat vierde rat is m j n n e. E^nderkens, hebt mynne onder* 
linge. Halt ende bewaert den bant des vreden ende der mynnen, 
want daer vrede ende mynne is daer is God. Ende al ist dat 
somtyt een geschille geschiet of een haert woert onder v ghe- 
naltT), alst wael geschiet onder herde^) grote mannen alsCatu- 
seis^) of ander mynrebroeders (want wi al menschen sijn), 
daerom en laet den bant des vreden ende der myimen niet 
gebroken werden. Mer een iegelic pgne hem^^) die mynste te 
sqn ende die gequetste mynne mit oetmoedicheit weder te ge- 
nesen. Ende en laet den gecruysten Diesum niet scheiden wt 
uwen herten, mer laet ons hem mynnen wt al onsen herten 
ende om hem doen al dat wi vermoegen. Want hi heuet ons 
getoent volcomen mynne; lijf ende siel heefi: hi voer ons ge- 
geuen in den doet; ende hi he^ gedaen sd dat hi mocht, 



1) Spuwt. 2) Op één leest getrokken, d. i. op één leest geschoeid. 

3) Nat, sop. 4) Gelatine, geleistof. 

5) De mater, d.i. de bestuurderes van het klooster. 

6) Procuratrix, zooveel als de huishoudster en penningmeesteres van 
het convent. 

7) Voorvalt, vooikomt. 8) Zeer. 9) Karthuizers. 
10) Beijvere zich, geve zich moeite. 



112 

omdat hi sqn ongemeten mynne in ons mooht openbaren. 
Mijn kynderkens, en lates uwen gemynden^) niet ontgelden 
dat hi bespot ende bespegen is, ende dat syn heilige bande 
ende voete gedropen hebben van bloede, ende dat sqn lede 
wtgerect ende gespannen s^n, ende sgn heilige vel ende vleische 
aen stucken van s^jnen heiligen lichaem getogen is. Want het 
is geschiet om die alreliefste, dat ghi sqt Hierom, alreliefiste, 
laet ons alsoe leuen, dat die alremeiste mynne aen ons niet 
verloren en bli|jua 



n. 

Dit is wt eenre anderre collacien. 

(blad 135a— 147a). 

Mijn lieae meechden, bonen al vercoren in Cristo! Doe ie 
lest van v scheiden, gaf ie v vier rader of enen waegen mit 
vier raeden. Ende nv in der laetster collacien gaf icker v drie, 
ende want aen enen volmaecten waegen hoeren vier raeder. 
Soe wil ie nv dat vierde daer toe doen. Ende ie begeer dat gi 
se neernstelike onthalt. 

Voel vieren vinden wi in der heiliger scrift Vier ister ry- 
uieren^) die daer vloeien wtten paradise^), vier ister beesten 
die den wijngaert verderuen*), vier waster columme die daer 
stonden voer dat heilich der heiligen^), vier doctoers^), vier 
ewangelisten. Ie vermoede dat aen Helias waegen oec vier raeder 
waren 7). Nv myn alreliefste, dat ierste rat van onsen wagen 
is vlien, dat ander is sympelheit, dat derde vrede- 
samheit, dat vierde armoede van geest 

Dat ierste rat is vlien. Yliet, m^n alreliefetel Yliet niet 
alleen van uwen vrienden ende magen, mer van allen creatue- 
ren. lo geue daerom mijns bloets een deel, des ie niet voel 
en heb, want in x^ iaren ist seer verteert ter eeren Gods. 



1) Beminde, d. i. Christus. 3) Vier rivieren zgn er. 

3) Vgl. Gen. 2 : 10. 4) Verg. Hoogl. 2 : 15 (?). 

5) 1 Kon. 7:2. 6) De vier groote profeten. 
7) Vgl. 2 Kon. 2 : 11. 



113 

Moet wesen dat gi besloten waert van allen creatueren. Mer 
wat baetet dat ghi besloten s^t bynnen senen mneren mitten 
lichaem, ende mitten herten weert in Babilonien. MitteD lichaem 
si dl veigadert ende besloten in deser steden, mer ie ducht 
dat nwer alre herten niet al besloten en s^'n. Ten is niet ge- 
noech mitten lichaem wt Babilonien gescheiden té' s^n ende 
mitten herten niet daer van te scheiden. Niet en is duueliker i) 
noch Oode myshageliker dan te wesen buten grauwe^ ende 
bynnen blauwe, van buten engelen te schinen ende van binnen 
dauelen te sijn, mit der ydelheit ende feestelicheit der werelt 
becommert te wesen. Vliet van allen creatueren. 

Mijn alreliefste, weest alleen, opdat ghi alleen moecht s^n 
uwen bruygom bekent. Tot voel steden in der heiliger scrift 
wort ons geraden te vlien: als die bruydegom die bruyt ver- 
maent in der mynnenboeck '), seggende: „Vliet, m^ngemynde, 
vliet; weest gelijk der hynden der herten"*); Ezechiel: „Vlie 
van Babilonien, opdattu dijn siele moegest behalden" <») ; Sacha- 
nas: „Vlie van der siden des noerdens, want die prince der 
donckerheit heeft daer sijn stede gesat^). Arsenius waert toe 
gesproken: „Vlie, swige ende rust". Bemardus: „O heilige sie- 
len, wees alleen, opdat du di seinen tot s^jnre behoef alleen 
inoegest halden, den du voer alle creatueren wtuerooren hebste. 
Vlie dat gemeyne ende vlie die huysgenoten, ende en weetstu 
niet dat du heuest enen schemelen bruydegom ende die di in 
geenre wijs en sal bewisen sijn tegenwoerdicheit daer die an- 
deren bi sijn? Hierom ganck besiden in enicheit niet alleen 
mitten lichaem, mer mitter herten, mitter aendacht, met yn- 
nicheit, mitten geest." 

Dat ander rat is sympelheyt. Haldt sympelheit niet 
alleen in den woerden ende in den herten, mer oec in den 
werken ende in den hab\jt. Dan si di sympel in der waerheit, 
als V mont niet en seecht anders dan v herte meynt. Ende 
weest niet dubbel van herten, want hi is vermaledijt die dobbel 
is van herten. Tot warachtiger sympelheit vermaent ons onse 
here Ihesus in den ewangelio, daer hi seecht: „Weest wijs 
als dat serpent ende sympel als die duue"^). Sympelheit son- 



i) Daivelscher. 

2) Hier wordt de grijze kleur van het kloostergewaad bedoeld. 

3) Het Hooglied. 4) Hoogl. 8 : 14. 

5) Moet waarschijnlijk zijn Jeremia 50 ; 8. 6) Zach. 14 : 5 (?). 

7) Matth. 10 : 16. 



114 

der wqsheit is dwaesheit, ende wqsheit sonder sympelheit is 
loesheit Het is tweerhande sympelheit, als des ezels ende der 
duuexL Der duuen sympelheit is een warechtige emvoldiolieit 
des herten die altoes bereit is tot al dat der gnet is. Eselsche 
sympelheit is: tis onwetende, ende dom ist in den dingen die 
hi weten sal ende doet ende wetende te wesen werliker dingen, 
ende dit is w^'sheit der werelt. W\j lesen van onsen hóligen 
vader Eranciscas, dat op een tqt .ijj. gesellen tot hem quamen 
om hem ^) te bekeren. Ende omdat hi se ierst prueuen ^ wolde, eer 
hi se ontfinck, soe ginc hi met hem ^) in den hof, ende hi hiet*) 
hem dat si deden als hi, ende hi nam loec ^) ende began te poten 
ende sat ^) dat loec in die eerde ende die wortel opwaert Ende die 
een was sympel ende dede als s^n vader ded& Die ander was 
w^s nae der werelt ende dede als gewoenlio is ende poten die 
wortel nederwaert Doe vraechden hem sancte Franciscas ende 
seide : „Broeder, waerom en doe di niet als ie v hiet ?" Die broeder 
antwoeide, dattet aldus behoorden. Doe seide sancte Franciscas, 
dat hi, w^'se man, ginc totten w^sen der werelt Ie wil desen 
dwasen behalden, opdat die dwase bliae mitten dwasen. 

M^n alreliefeten, weest oeo sympel in uwen abyt'X ^^^^ 
en wilt niet sueken noch begeren scoenheit ende behagelheit 
van buten, mer alleen van binnen, want den ghi te behagen 
hebt die en siet niet aen scoenheit des lichaems mer der 
sielen, als sancte Ambrosius seecht: „Cristus, der ionfrouwen 
bruydegom, en siet niet aen cierheit des lichaems mer der sielen; 
die oec een suuerlike siele liefheeft in enen leliken lichaem". 
Ende dat si hoer van buten niet en ciert, dat is hoer cierheit, 
als Dauid seecht: „Al die glorie der dochter des conincsisvan 
binnen" s). Wist di, mijn alreliefste kynder, in wie groter lief- 
den ie V heb ende met wie groter mynnen ghi staet in mijns 
herten gront, dat ie van v begeert heb en solde v niet moeilick 
wesen. Nochtan ducht ie dat ie uwer sommich een groet cruys 
geweest heb, diet bi auenturen ^) van anxt gedaen hebben, ende 
voer dese bid ie Gkxi, dattet mynne werde. Mer weet voerwaer, 
dat al m^*n predicken daerom is, dat ie ende gi ende sommige 
ander personen mochten comen sonder v^;evuer totten ewigen 
leuen. Daerom, lieue kijnder, wildi niet bomen '^% soe laet v 

1) Zich. 2) Beproeven. 

3) Hem =: hen, zooals dit dikwijls voorkomt. 4) BevaL 

5) Look (eene plant). 6) Zette. 7) Habyt, kleeding. 

8) Ps. 45 : 14. 9) Wellicht. 10) Bernen, branden. 



115 

hulleken i) alleen wesen een decsel nwes hoefdes ende geen 
cierii^t, -want alsoe voel gelees als ghi hebt mitter werelt, alsoe 
Toel aal dat vuer in v te bomen vignden. Wiem wildi behagen, 
of wiem heb di te behagen, m^n alreliefete, dan uwen bruy- 
gom Ihesom Cristum, den gi bouen al vercoren hebt? Hi 
alleen aal v behagen, hem alleen suldi behagen, ende setty^) 
uwen synne op iement anders, soe si di dwaes, ende set iement 
sqnen sinne op v, hi is dwaes. Want gi s^t ouermits uwen 
habijt hetelic ') ende myshagelic ende ongelijjc der werelt dan in 
desen enen alleen. Ghi sijt een cruys der werelt ende si solde 
y oec een cruys wesen, ende waerom wil di dan arbeiden 
iement te behaegen? Wanneer gi ligget in der eerden ende y 
oghen geuallen s\jn wt uwen hoefde, ende die worme daer in 
ende wt loepen, dan en sal y niement begeren ende niement 
en suldi behagen. Mer si di suuerlic yerciert met doechden, 
soe en sal geen mismaectheit uwen bniygom mishagen. 

Mijn alréüeüste! ten hoert geenre bruyt, mer eenre ouerspoel- 
terse toe^), dat hoer hoer bruydegom mishagen solde, omdat 
hi die teiken der mynnen aen hem draecht Nye en heuet 
braygom sijnre bruyt noch yader sijnen kijnde alsoe grote mynne 
bewesen, als y bruygom y bewesen heeft Want tot enen teiken 
groeter mynnen ende dat hi uwer niet en wü yergeten, soe 
heeft hi y in sijnen handen gescreuen, ende niet in sijnre 
rechter of in synre luchterhant alleen, mer in beiden s\jnen 
handen. Ende dit en was hem niet genoech; mer gelyc sgnen 
handen heeft hi oec laten doergrauen sQn yoeten. Ende noch 
hier en bouen heuet hi laten doersteken sijn side ende doer- 
wonden sijn herte. Ende dese teiken draget hi noch aen hem 
om uwer daer bi te gedencken, ende sijnen yader die te toenen 
om hem mit ontfermherticheit, als S. Bernaert seecht, tot y te 
bewegen. Geen yerworpenheit *) nwes habijts en maect y on- 
weert yoer uwen gemynden bruygom, noch geen mismaectheit 
des lichaems en duet hem yercalden in uwer mynnen, want 
wie*) gi mishageliker ende myn geciert sijt van buten, ende 
van binnen v seluen meer mishaecht, wie hi v begeerliker 
ende met meerre mynnen aensiét; ende al waer di alsoe ma* 
laetsT) als ie^) mensche gewaert, alsoe dat gi nase noch mont 
en hadt ende dat al v lede verrotten, daerom en behaecht gi 



1) Hoofddoek. 2) Zet gij. 3) Hatelijk. 

4) Het behoort niet bij eene bruid, maar bij eene overspeelster. 

5) Geringheid. 6) Hoe. 7) Melaatsch. 8) Ooit. 



116 

hem niet te myn, mer voel te meer. Ie kenne een alte ^) deuoten 
creatner, der hoer borsten van alte venieerliken seer, recht oft 
een kancker hed^) geweest, alte seer geqnelt woerden, ende 
anders niet en scheen dan roe*"^) vleis, ende in deser groter 
p\jnen ende smerten sprac hoer die vriendelike here Ihesustoe 
ende seide: Mqn lieue dochter, wie meyndi dat ghi my nv 
behaecht? Ende si seide: Lieue here, dat moechdi weten. Ihesns 
antwoerde ende seide: Nv behaege di mi als een wtuerooren 
lieue bruyt, der hoer borsten mit golde ende met peerlen ende 
met costeliken gesteynten beset sqn ende suuerlic yerciert. 
Hierom, mijn alreliefste, en laet uwen bruydegom daerom oec 
niet te myn behagen, dat hi seer ontdaen ende lelick ghemaect 
is, recht als een malaets mensche, ouer al gogeiselt, bloedich 
gewont, ende mit alre bitterheit veruult. Ende dat s^n gloriose 
hoeft mit doemen is gequetst ende doorsteken, sijn aensicht 
alsoe eyselic bespegen ende ontreynt, ya twe of drie vinger 
dick becledt^), ende daer ouer mit bloede berennen endeswart 
ghemaect. Ende dat s^n ogen nat van tranen s^n ende roet 
van bloede, ende dat hi alsoe naect hinck aen den cruce, dat 
hi niet en had daer hi sijn schemel lede mede decken mocht 
Want al dit is daerom geschiet, dat hi v schoen ende behaegelic 
mocht maken voer s^nen hemdschen vader. Mijn alreliefste, en 
gae di niet al auent met Ihesu te bedde, ende of gijt duet, 
waerom wil di dan enen ouerspeelre behagen? Ie segge v in 
der waerheit, is dat Ihesus comt ende vint dat een ander sijn 
stede becommert ^) heeft, hi sal hem rechtevoert •) mit groter 
onweerden 7) van v keren ende gaen ewech, of gi moet sijnen 
wedersaec^) van v verdriuen ende maken hem een stede, want 
dat beddeken uwes herten wilt hi tot sijnre genuechten alleen 
gebruken ende en wil genen vremden toe laten hebben, want 
hi is een verweent^) ende saert^o) brudegom ende een eynich 
mynner, ende daerom wil hi eynichlick van v gemynt sijn. 
Ende ist dat hi gewaer wort dat yement anders eens mit be- 
geerten van V aengesien woert, of anders gemynt dan in hem of 
om sijnen wil, altehant i^) sal hi van v scheiden ende gaen ewech. 
Dat derde rat is vredesamheit. Paulus seecht: „Weest 
vlitich eenheit des geest te halden in den bant des vreden" i^). 



1) Zeer. 2) Hadde = ware. 3) Rauw. 4) Beklad. 

5) Zijne plaats ingenomen heeft. 6) Terstond. 

7) Verontwaardiging. 8) Wederpart\jder. 

9) Weelderig. 10) Teeder. 11) Terstond. 12) Ef. 4:3. 



117 

Hijn alreüefete! wat mach beter wesen dan die duerbaer scat 
des Yieden, die welke ons maect Ipjnder Gods, als in den 
ewangelio gescrenen staet: „Salich sijn die vredesamen, want 
si sullen Mnder Gods geheiten werden" ^). Opten heiligen kers- 
nacht, doe die engel gheboetscapt hadde den heidenen die ghe- 
boerte des Soens Gk)ds ende geseecht hadde: „Siet ie boetscap 

Y grote blijtscap, die allen volke wesen sal, want ons is huden 
gheboren die Gesontmaker der werelt, dat Cristus een is in 
Dauids stat" ^), ende doe hi hem getoent had die teiken, daer 
si hem bi kennen solden, ende sy Gods glorie gesongen hadden, 
boetscapten si hem den vrede. Die ierste kermis^) die Cristus 
Ihesus, God ende mensohe, sijnen iongeren bracht, nae dat hi 
verresen was van der doet, was dat duerbaer pant des vreden. 
M^n kljnderkens! ie en mach v den vrede niet geuen, want ie 
en mach m\jn herte niet scoeren^), ie en machs niet deilen. 
Daeromme en mach ie van den mijnen niet nemen ende geuent 
y. Want mocht ie doen als (ïod ende seggen: „Mynen vrede 
laet ie V, mijnen vrede geue ie v"^), voerwaer io wolden*) v 
genen, al solde ics seluen gebreeck hebben ende een deel te 
myn. Mer nv, want icks v niet geuen en mach, soe wil ie en 7) 

V boetscappen, opdat ie hoer geselscap mach verdienen, daer 
van gescreuen staet : „Wie scoen sign hoer voeten, die den vrede 
boetscappen ende die dat guede predicken" ^). Het is drierhande 
vrede die guet is, ende drierhande die quaet is. Die ierste quade 
viede is, als twe of drie of meer te gader eendrechtich ende 
te vreden met malkanderen s\jn in sunden ende ondoechden 
ende hem seluen ende malckanderen onschuldigen ende bescher- 
men t^en diegene die se berispen. Ende dit is herde ^) schade- 
lic, omdat dic^ö) een heel conuent, om alsulker menschen wil, 
die suntliken vrede onderlinge hebben, ontvreedt ende besmet 
weert. Die ander is geueynsden vrede, ende dat is, als die een 
den anderen toent een guet gelaet ende vriendelike weerde 
toespriect ende nochtant wael welde dat hi hem sijn herte wten 
buyck geten ^^) hadde. En laet ons malkanderen aldus niet myn- 
nen mitten woerden ende mitter tongen, mer mitten werken 
ende in der waerheit '3). Die derde is, die vrede heeft in eens 
anders onvrede, als somigen verkeerde menschen, die met hoerre 



! 1) Matth. 5 : 9. 2) Luk. 2 : 10, 11. 3) Geschenk. 

4) Scheuren. 5) Joh. 14 : 27. 6) Wilde hem. 

7) Hem. 8) Jes. 52 : 7. 9) Zeer. 

10) Dikw^ls. 11) Geëten = gegeten. 12) 1 Joh. 3: 18. 



118 

Tsrkeertheit ende wonderlicheit hoer oaersten ende diegene 

daer si mede omgaen alsoe lange moien^X ^^ ^'^'^^^ ^7 ™^^ 
laten blinen op hoeren haerden synnen, ende men en machse 
niet corrigeren, si solden dicw^le een heel geselsoap tonnisten 
maken. Ende iranneer si die anderen alsoe verre gebracht heb- 
ben, dat si hoers ondancks mit hem Igden moeten, soe danckt 
hem dat si wael te vreden sqn. Ende dit is alte seer te be- 
dagen van enen geesteliken mensche, die alre malck ^ hegeteo 
solde te dragen, dat die van mallic^) gedragen moet wesen. 
Die vrede die guet is, dat is vrede der tgt Die and^ is vrede 
der borst ^\ Die derde is vrede der ewicheit Vrede der ty t is, 
als bruederen of susteren vredelic ende rustelic te gader wonen. 
Als Dauid seecht in den Salter: „Siet hoe guet ende hoevroe- 
lic ist te wonen broederen in een"^). Mijn alreliefiste! wat 
mach sueter ende genuechliker wesen in deser tijt, dan te 
weeën in alsulken geselscap, dat ouermits rast ende vrede den 
engelen is gelijck. Ende ist dat wi desen verengen ende halden 
willen, soe sqn ons drie dingen noet, als oetmoedicheit, mede- 
formicheit ende gesaetheit ^). Soe wie seinen ongesaet is, die 
en mach^) den anderen niet gesaet maken. Want die toemich, 
wreet ende haestich is, die en mach den toemigen ende dm 
wreden niet leren, want daer van solde hi meer verergert 
werden. Mer die gnedertieren ende saechtmoedige mach den 
haeetigen ende den feilen saecht maken. Ende daerom en moe- 
gen 7) twe haestige personen niet lange vredelic met malckan- 
deren omgaen, mer een die haestich is, ende een die saecht of 
kalt is, die moegen wael te gader wonen. Want als die een 
haestich is, soe gaet hem die ander te gemoet, ende met sijnre 
ghesaetheit soe saecht hi^) des anders toem. Dat ander is oet- 
moedicheit ende maect ons onderdanich onsen ouersten. Sancte 
Peter seecht: „Veroetmoedicht v onder die moegende hant Gods, 
opdat hi V verloese in den dage des oerdels"*). Niet alleen en 
suUen wi ons verootmoedigen voer diegene die bonen ons sijn, 
mer voer allen menschen, ende kennen ons te wesen die alre- 
snoetste. Ende ist dat wi dit doen, soe snllen wi altoes vrede 
hebben ende halden. Ie bid v, wtuercoren lieue meechden, hebt 
vrede ende mynne onderlinge, ende draecht die een des anders 



1) Bemoeilijken. 2) Elkeen. 3) Gemoed, geweten. 

4) Ps. 133 : 1. 5) Bezadigdheid, kalmte. 6) Kan. 

7) Vermogen, kmmen. 8) Maakt h\j kalm. 9) 1 Petr. 5 : 6. 



119 

laat ende crancheit, ende alsoe moege dl venraUen die ewe^) 
Cristi % mit alre saechtmoedicheit ende oetmoedicheit malckan- 
detea in mynnen verdragen. Die "^s is, die geue den gecken 
ende den dollen 3) toe. Die sterck is, gene den erancken toe. 
longe bloemen, eert die alden, want dat si onerbracht hebben 
dat is y noch aenstaende, ende alsoe als gi v bewyst tot hem *\ 
alsoe sal v weder gheschien als gi alt werde. Mer doch somige 
yan y en sullen niet alt werden. Want hi sal oomen binnen 
corten iaren, die y yan malckanderen scheiden saL Ghi alden, 
l^dt ^) ende leert die iongen ende gaet hem *) yoer, alsoe dat 
si bi uwen exempelen leren moegen wie^ hem beheert^) te 
wanderen*). Mer ie ducht, leider io ducht, dat dit alsoe niet 
en is. Die moeder ^<)) sal die crancheit yan hem allen gelige 
yrindelic ende moederlic dragen, want al ist noet dat men die 
gebreken strengelic corrigieren sal, nochtant moet men altoes 
gaedertierlic die crancheit dragen, ende dit moet geschien son- 
der wtnemen der personen. Want hoer is noet, wil si hebben 
gelike ogen, dat si heb gelijcke mynne. Dat derde is mede- 
formicheit. Ende dese maect ons, dat wi ons inallengue- 
den dingen malckanderen geliken, ende si duet, dat yan yoel 
willen een wil wort. Ende soe woert yrede ende mynne ge- 
halden. Mer wil ie yolgen mijnen wil ende een ander den 
sijnen, soe moeten wi yan noede twistich ende onyredich s^n: 
haspel in den sack en yoeget nummermeer wael. Want ghi 
weet wael, dat men niet wael dhe haspel in enen sackgedoen 
en kan, mer tien of twintichwerf alsoe yoel wollen ister guet 
in te doen. Want haspel ende haspel en ouerdraecht niet^^), 
mer daer wat wollen in den sack is, daer mach men den has- 
pel toe ^^) doen. Yan steen ende steen en mach nummermeer guet 
huys gemaect werden, mer kale ende steen die sijn guet bieen, 
ende daeryan woert gemaect een scoen huys ofeensuuerlike^^) 
muer. Alsoe ist oec in yergaderinge, daer een iegelic sijjnen 
Byn yolgen wil, ende daer die herden ^^) den knecht dienen 
moet ende die ondersten den ouersten regieren. Daer is yrede 
ende mynne te halden, als haspel in den sack te ylien. Mer 



1) Wet. 2) Gal. 6:2. 3) Dollen, dwazen. 4) Hen. 

5) Verdraagt. 6) Hen. 7) Hoe. 

8) Hun behoort =: zij behooren. 9) Wandelen. 

10) De mater tsmi het klooster. 11) Verdraagt elkander niet. 

1^ Bij. 13) Nette. 14) Lees: here. 



120 

daer een iegelic synen wil laet onder den wil s^ns ouersten 
ende dergeenre daer hi mede om gaet, soe is daer vrede ende 
mynne. Saecht woerde ende een snete gelaet gelqct der saechter 
wollen. Ende als die een gemoit^) is ende geuet haerde ende 
stuerige ^) woerde, ende die ander hem mit haerdicheit tegen- 
comt, dat maect wttermaten groet geruycht, recht of men den 
enen steen tegen den anderen worpe. Mer wanneer die een 
gemoit is op den anderen, ende hem dan tegen den veroet- 
moedicht ende sqn woerde saechtelic ontfanget, soe duet hi 
recht of hi kale ende steen te gader voegeden, omdat hi mit 
sijnre guedertierenheit ende vredesamheit den anderen tot hem 
treokt Ende aldus woert eenformige gelijcheit vercregen ende 
gehalden onder hem. Ist dat wi aldus doen, soe sal God weer- 
delic onse regiere ') sqn. — Die ander is vrede der borst 
of der consciencien. Ende dese vrede gaet bouen alle 
vroude*) ende genuechte deser tijt, want si is een stadich 
werscap*), ende gelijc dat eeu guede oonsciencie is die alre- 
meest rust, alsoe is daer weder tegen een quade consciencie 
die alremeiste pqne. Want Seneca seecht : „Niet en is vroeliker 
dan een guede vredesam consciencie, ende geen pijne en is 
swaere *) dan een quade consciencie". Wilstu nummermeer droe- 
ULch wesen, leue wael. Dat guede herte heuet altoes blytscap, 
ende dat vroelike herte verdraeget lichtelic droef heit Daerom 
seecht Salomon: „Soe wat den rechtuerdigen menschen toe- 
coemt, dat en mach hem niet bedroeuen, want hi is besittende 
sijn siel in vreden, ende blieft ongequetst van allen wederstoet". 
Want al woert hi van buten bedroeft, nochtant en woert hi 
van den inwendigen vrede niet berooft. Hier nae volget 
die derde vrede als die ewige vrede, den wi 
ontfangen ende besitten sullen, als wi afgeleecht hebben desen 
sterfliken rock des vleisches ende ingegaen sijn die stede des 
wonderliken tabernakels. Mijn alreliefste! ist dat wi nv neer- 
stelic arbeiden om den iersten ende den anderen vrede te ver- 
engen ende den te behalden, soe en laet ons niet twiuelenden 
derden ewelic te gebruken. Ende en laetes 7) v niet verdrieten, 
om die mynne des gecruysten heren uwer natueren te sternen 
ende bedwongen ende benauwet te s^n. Want daervoer suldi 
ontfangen onmetelicke grote vrieheit ende genuechte, ruste ende 
een besittinge des vreden die allen synnen bouen gaet. Ende 



1) Boos. 2) Stuursche. 3) Regeerder, bestuurder. 4) vreugde. 
5) Voortdurend gastmaal. 6) Zwaarder. 7) Laat het 



121 

dit heuet Ihesam den sgnen beloeft, als lohannes bescnjjft in 
Apocalipsi: ^Mgn volc sal sitten in sooenheit des vreden, ende 
in den tabernakel des betrouwens, ende in der rusten vol r^'c- 
doms"^). Geen wedersaec en mach desen vrede verstaeren'), 
geen voerleden, tegenwoerdige noch toecomende dingen en mor- 
gens vermynren. Daer sullen wi ons mit soe ouergroeter vrou- 
den mit malkanderen verbidden, dattet alre sterfliker menschen 
yerstentenisse bouen gaet Ende wi sullen te samen danssen 
ende springen als hynden ende herten, mer alremeest ende 
bouenal sal hoer verblgden die meechdelike sohaer, die den 
lam volgen sullen waer dattet henen gaet, ende singen enen 
nuwen sanck, den anders niement singen en mach^). Mer ie, 
die die meeste ben van allen sunderen ende die snoetste van 
allen kersten menschen, mocht my geschien te besitten die 
aliemynste stede in den ewigen leuen, ende mitten kinde dat 
in deser nacht geboren, gedoopt ende gestoruen is ^) geloent te 
werden, ie wolde mijnen God hoechlic louen. Mer ghi, o meech- 
den, als ghi sijt ingegaen in die hemeliken<>) slaepcamer des 
brudegoms ende s^'t daer suetliken te rusten comen ende sult 
ewelic gebruken sijnre sueter mynnen, omdat ghi v seluen om 
sijnen wil verwonnen hebt, ende hem danssende ende singende 
naegaet, siet doch somwilen eens ten vensteren wt, ende segt: 
Brugman^), God geuet v guede dach. 

Dat vierde rat is arm te wesen van geest Groet 
guet maect groeten moet 7), hoge kerken ende scoen glase 
een duyster consciencie, curiose bueke^) cleyne deuocie. Grote 
genuechte in suuerliken^) beelden is een teiken, dat Ihesus 
gecrayst wenich in den herten leeft. M^n alreliefete! arm te 
s^n van guede en is hier geen noet te leren, want ghi syt mit 
allen arm, ende als my dunckt, soe suldi oec wael van groeter 
qjcheit behuet bliuen. Ende daerom en wil ie hier niet meer 
van seggen, op dattet niet te lange en valle. Mer noch twe 
weerde ende daarmede een eynde. 



1) Openb. 21 : 3 (?). 2) Verstoren, 3) Openb. 14: 2— 4. 

4) Met een onschuldig kind. 5) Heimel^ke, geheime. 

6) Ook in zijn sermoen van drieêrhande tafelen noemt Brugman z^jn 
eigen naam (zie MoU, Johannes Brugman, I, blz. 237). Dit was in de 
middeleeuwen niet ongewoon. De beroemde volksprediker Berthold van 
Regensburg (gest. 1272) deed het meermalen (zie Gruel, Geschichte der 
deutschen Predigt im Mittelalter, Detmoid, 1879, S. 313, 314). 

7) Maakt hoogmoedig. 8) Sierlijke boeken. 9) Fraaie. 



122 

Dat ierste dat een iegelic, als sancte Paalns seecht^), sgn 
yeetken^) besit in heilicheit ende in eren, niet in gebrokinge 
der begeerten. Dit heb ie daerom geseecht, want die beooringen 
ende aenvechtingen menigerhande sijn, beide yleischelic ende 
geestelic, daer die menschen mede gemoiet werden, als oec 
somigen van v sqn, die dick seer beladen ende bedruct werden, 
ende voer dese bid ie Gk>d, dat hy se troest. Ende dese en 
sullen niet verslagen noch cleynmoedich werden, want daerom 
en sy di van God niet versmaet noch te myn lief gehadt, als 
y nochtant somwilen dunckt Ie bin een man die in allen be- 
socht bin, ende daerom of yement van v begeerden te weten 
wie 3) hi hem in allen becoringen hebben^) sal, die salhem vli- 
telic geuen tot tween dingen, als dat hi neemstelic waerneme 
syns gronts ^) ende dat hi gebruke sgnre lede alleen daer si 
toe geordineert sijn. Want die mensche is gelijc eenre borch 
die alom<^) belegen is mit voel vianden. Ende ist dan dat die 
borchgreue van binnen emstelic waeckt ende toesiet, ende sijn 
ondersaten van buten wael geschickt ende geordeneert sgn ende 
hem 7) sterkelic weeren, soe is die borch veilich ende seker. Mer 
ist dat hem die borchgreue van binnen versuymt ende niet toe 
en siet, ende is dat gesynne^) onachsam ende onvlitich ter 
weeren, soe wort die borch te hant mit deinen arbeit gewon- 
nen. Die redelicheit des menschen is die borchgreue, ende die 
lede ende die synne des menschen s\jn die ondersaten. Ende 
ist dat die reden altoes neemstelic waeckt ende op hoer hoede 
staet, dat is, dat si nummermeer en volge noch en consenteer 
eniger becoringen wiedanich dat si oec sijn, ende alle die lede 
des lichaems ende een iegelic bisunder gebruyckt werden daer 
si toe geordeniert sijn (want alsoe menich let ') als wi hebben 
aen onsen lichaem, alsoe menich veetken hebben witebesitten), 
wi sullen onse lede ende onse synne gebruyken alsof wi se 
niet en gebruycken: sien sonder sien, hoeren sonder hoeren, 
ruken sonder ruken, smaken sonder smaken, tasten sonder tas- 
ten. Ende ist dat wi aldus doen, soe besitten wi onse veetken 
in heilicheit ende in eeren. Den verstendigen is licht genoech 
geseecht ^o). Ende als aldus die inwendighe ende die wtwendige 
mensche geordeniert is, soe is die borch allesijns wael bewaert 
Ende wat crancheit of armoeden dat ons hierenbouen ouercomen, 



1) 2 Tim. 2 : 21, 22. 2) Vat, Uchaam. 3) Hoe. 

4) Houden, gedragen. 5) Gemoed. 6) Rondom. 

7) Zich. 8) BeiettiDg. 9) Lid. 10) Gesegd. 



123 

dat mit des herten of des lichaems onbehnetheit niet en is ge* 
saeckt, dat sullen wi Ood benelen ende hem oetmoedeliken 
clagen, ende daer sal die guedertieren here geerne mede liden. 
Dat ander ende dat leste is: een iegelic verdrinck hem in den 
a^nt des niets ^), ende kenne hem seluen die snoetste ende 
onnatste te wesen van allen menschen. Ende hi begeer snoede 
ende ongeacht, verworpen ende verdruct te s^jn van allen men- 
schen. Ende is yement onder v, die die gracie der tranen ^) 
ende der deuoden heuet, die en versmade niet diegene die 
dese gracie niet en heuet; die heeft een ander die gi niet en 
hebt. Want niement en is, hi en heuet wat dat een andw niet 
en heuet Ende die geboren is van eerbaren alders, of die 
suuerlic, scoen of sterck is, wqs ende vernuft van synne, hi en 
verheffe hem daer niet in, noch en versmae die anderen die 
alsoe niet en sijn, mer dencke dat h^js van hem seluen niet 
en heuet, mer van Gode, ende dat hem ander gracie ontogaen') 
syn ende den anderen gegeuen is, den desen niet gegeuen en 
is. Mijn alreliefste! wildi die tegenwoerdicheit Gods wesen 
een waelrukende suet roeck^), soe synckt v neder in dat af* 
giont des niets. Diegene die gesat sign ander menschen te 
regieren, den is noet te staen op een heel niet achten hoers- 
selfe ^). Ende wie ^) hi hem selue onnutter ende deynre kent van 
binnen, ende van buten meer doergedreuen ende gedruckt s^n, 
wie si nutter ende bequamer sijn totten ampt des regiments, 
want edel krude als gengeuer^), caneel, nogeH) ende mys- 
schaten ^) ende ander krude, wanneer si gestoten ende gepul- 
neert werden, hoeren roeck meer breiden ende van hem genen 
dan als si heel bliuen. Al desgelikes is een guet mensche: wie 
hi hem seluen meer vemiet^^) ende verdeynt ende van buten 



1) Eigenaardige uitdrukking, bij de mystieken in zwang en voort- 
vloeiende uit hunne zienswijze betreffende de „unio mystica** met God. 

2) De gave der tranen» in de middeleeuwen zoo hoog geacht, is het 
zinoelijke middel, waardoor men meende tot den staat van volkomen- 
heid te geraken, nl. tot de verzekerdheid van de genade Gods en van 
(ie vergeving der zonden. Van Pranciscus van Assisi wordt verhaald, dat 
bij tot de dagel^ksche reiniging dooc het bad der tranen vluchtte en 
och zoodanig aan deze reiniging overgegeven had, dat zijne oogen door 
bet vele weenen verzwakt waren, en hy gevaar liep van blind te worden. 

B) Ontgaan. 4) Reuk, geur. 

5) Dien is voUedige zelfverloochening van noode. 

6) Hoe. 7) Gember. 8) Kruidnagel. 
9) Muskaatnoten. 10) Vernietigt, verloochent. 



124 

meer gedruct woert ende dat mit biytscappen ende mit be- 
geerten verdraeget, wie hi een sneter roeok is Toer Gode ende 
voor allen menschen. 
Ny, wtuerooren lieue meechden, ist dat gi aldus duet ende 

Y geuet toe geheelre doedinge uwer synne, gi sult wonderlike 
grade van Gode ont&ngen, die gi noch niet en kent. Mer och 
leider, ie snoede ondancbaer hont en heb dit niet waer geleert 
in mijnre ioncheit^), ende daerom en can icks niet wael in 
ni^nen alder^). Ghi vermoedet wat groots in my ende gi wer- 
det bedrogen. Want ten is geen meere sunder in al der wo- 
rdt dan ia Want ie leue leckerlic ende en halde m^n regel 
niet, het en si dat ie doe als Sinte Paulus ende kan in ouer- 
uloedicheit gebreec hebben, in gebreeck oueruloedich wesen. 
Die heuet gebreeck in oueruloedicheit, die alles dinges genoech 
heuet, ende en gebruyckt des niet tot sijnre genuechten mer 
tot soberre noetroften 3). Ende die heeft gebreec ende is ouer- 
uloedich, die myn ^) heeft dan hi behoeft ende God nochtan 
hoechlike loeft. Staet oec op een heel gans^) niet achten uwes 
selfs, ende gi sult wesen als een suet roeck voer Gode. Ende 

Y sal genuechte ende sueticheit gegeuen werden, die ghi noch 
niet gesmaect en hebt Al dusdanige Yemederinge ende Yer- 
smadinge ons selfs, dat moet hi ons Yerlenen, die gecomen is 
Yan der hoecheit des hemels in dat nederste der eerden. Die 
daer is een fondemente der oetmoedicheit ende een oerspronck 
alre doechden, Ihesus Christus onse here, die mitten Yader 
ende den Heiligen Geest leeft ende regniert, Qod. ewelic, son- 
der eynde. Amen. 



in. 

Fragment eener collacie. 

(blad 147a— 1476). 

Drie dingen hoeren tot eenre deuoten maget. Dat ierste is, 
si sal alleen hoer ogen slaen op hoer lief ende aensien hem, 



1) Verg. MoU, a.w., I, blz. 5; verg. Brugman*s eerste schrijven aan 
de Broeders des gemeenen levens b\i MoU, a. w., I, blz. 205. 

2) Ouderdom. 3) Nooddruft. 4) Minder. 5) Heelegaar. 



125 

hangende aen den cruoe. Dat ander is, si sal hoer lediöh^) 
ende ydel^) halden van alre sorgen der werelt. Dat derde is, si 
sal hebben een rostich vredesam herte. Yan drie dingen be- 
da^get sich onse here ouer die geestelike mensohen. Dat ierste 
is, dat si traech ende lauwe s^n nae te volgen dat lenen hoere 
vaders. Dat andere is, dat si die gehoersamheit achterlaten s). 
Dat derde is, si haten diegene die hem *) die waerheit seggen. 
Dat ierste teyken der kinder der graden is waerechtioh géloue. 
Dat ander is die mynne Qoda, Dat derde is gehoersamheit Dat 
vierde vredesamheit Dat v^fde barmherticheit. Dat sesde, dat 
si Gfode dienen mit enen vrien wille. Dat ierste loen der wtuer- 
ooienre Under is, dat si sitten sullen tot eenre tafelen; dat 
ander, dat si sollen slaepen in eenre kameren op een beddeken; 
dat derde is, dat si Cristus erfgenamen sgn; dat vierde, si 
sullen al een teiken hebben; dat vqfde, si sullen al eten van 
eenie sp^sen, ende van enen dranc dronoken werden in der 
ewicheit 



IV. 

Dit is Brugmans collacie ende spriect 
van ix edelheit der sielen. 

(blad 1476—1610). 

Saate Matheus sorgft in synen xxjj capittel ende seeoht: 
nWes is dit heelde ende d^n opscrift" b). Nv, ni^n alrelie&te, 
bi desen heelde verstaen wi die edel siel des mensohen, want 
gdlikerwqs als dat lichaem al s\jn scoente ontfEuiget van der 
tegenwo^xücheit der sielen, ende van hoerre afischeidinge mys- 
maect ende lelick wort, alsoe dat geen mensche, hi is of ge- 
weest heuet in sijnen leuen, nae synre doet van nyement mit 
lost of mit begeerten omhelst of gecust mach werden, ende 
anders niet en is dan een sack van gelen leder vol slycs ende 
onreimcheit, al desgelgcs is een salige siele, ouermits ') togen- 
woerdioheit der gracien Gbds, sooen ende suuerlio veroiert mit 



1) Vrij. 2) Ledig. B) Nalaten. 

4) Hun. 5) Matth. 22 : 20. 6) Door. 

lY. 9 



126 

doechdea. Mer oaermits afsoheidinge der graden wott A lelick 
ende mysmaeot. Ende dit geschiet omdat die siele oaermits 
blinder onwetenheit niet en m^rct hoer edelheit, öbbf si bonen 
alle sterflike creatueren mede reroiert is. Want Origenus seecht: 
Onwetenheit ende onbekentheit der sielen ist fondament alre 
snnden. Onbequaemheit ende mismaectheit des lichaems Tan 
baten en maect die siele niet onreyne, mer alleen die simden. 
Want die bmyt seecht in der mynnenboeck: „En irilt mj niet 
merken, dat ie Tan baten bleec ende broyn ben, want die sonne 
die heaet my gedaen" ^). Salich is hi Yan ons allen, die van 
baten bleec ende ongedaen ^ is, ende van binnen scoen vermaelt ^); 
mer wee hem, die van baten scoen veroiert is ende van binnen 
seer mismaect. 

Het sQn ^) ix edelheit der sielen, met welken si verciert is. Die 
ierste edelheit is, dat si niet gesoapen en is nae 
gelikenisse der engelen of eniger andere cre- 
atneren, mer alleen nae den heelde öods, als 
gescreaen staet in der bibelen: „God s.prack: 
Laet ons maken den mensche totten heelde 
ende onser gelikenisse"^). Ende hier mede heaet hi 
die siele geedelt ^) ende verhoeget boaen alle sterflike creataeren. 
Mer leider, dit en heeft die mensche niet aengemerct:, als Daaid 
seecht in den salter: „Doe die mensche in eeren w&s en ver- 
stont h^s niet, mer hi is ghelijc geworden den onw^aen bees- 
ten, onredeliken ende beesteliken lenende" ^ ; mer nochtan en 
mach niement alsoe snndich ende beestelic sijn, syn mele en 
blgft 8) altoes een heelde der heiliger drieaoldicheit, mer ouermits 
den sunden woerdet verdaystert ende mismaect in der ^elen. 
Salich is hi, die dat heelde CKkIs reyne ende onbeulect be^waert 
heaet. 

Die ander edelheit der sielen is hoer grote weer- 
dicheit ofcostelicheit Want hemel ende eerde ende 
al hoer cierheit ende alle die lichamen van der wer^lt, alle 
engelen, ende dat lichaem der weerder moeder Gt>ds sonder die 
side, ja hondert dusent lichamen Cristi, sonder sgn godheit, 
en syn niet alsoe weerdich noch soe daerbaer als een sallge 
siela Want Gk)d en is niet gestornen om die engelen noch om 
die lichamen, mer alleen om die sielen te verloesen. Die siele 



1) Hoogl. 1:6. 2) Ledijk. 3) Gekleurd. 4) Er zgn. 

5) Gen. 1 : 26. 6) Geadeld. 7) Ygl. Ps. 49 : 21. 

8) Of zyne ziel bUjft. 



127 

is aboe weerdich ende alsoe duerbaer ende van Gode soe seer 
gemynt, al weert dat Gristus alsoe menich lichaem had als 
daer sterren sijn aen den hemel, die wolde hl al genen in den 
doet, ende laten se allegader mishandelen, als hi eens mishan- 
delt is, eer hi bi s^nre scholt ^) een siele verloren bleue. 

Die derde edelheit der sielen is dat opsorift als die 
hoge coninclike tittel der godliker mynnen. 
Want Qod die Yader heaet den enigen Soen s^*ns vaderliken 
herten tot ons gesant in ') een teiken ouergroter mynnen, ende 
heaet hem ons gegeuen tot enen verloeser. Ende die enige 
Soen Ghods henet gelaten die negen ende negentich scape in 
den hemelschen bergen, ende is gecomen in eertrqcke om 
weder te saeken dat verloren scaepken des menscheUken ge- 
slechts, ende heaet daerom laten scheeren ') ende wonden s^jn 
heilige lichaem, ende heaet geleden die pqn des craces, omdat ^) 
hyt weder mocht bringen tot sqnen vaderliken erae, daert oner- 
mits haet ende nijt des viants van verdreuen was. Wee der 
sielen, die ondancbaer ende vergetende is deser groter wael- 
daden. Want oft geuiel,. dattet weer ^) een edel ridder ende 
die hed een enige ghemynde dochter, ende die worde verwon- 
nen van sijnen vianden, ende sijn enige dochter worde hem 
ontvaert ^) ende worde ghesloten in enen donckeren kerker, ende 
niement en mocht se verloesen. Ende het weer een mechtich 
1^0 coninck, ende hed enen enigen lieaen soen, die dese ellen- 
dige geoangen dochter boaenmaten mynden ende begeerden se 
te hebben tot eenre brayt, ende hem qaaem te voeren 7) hoer 
geoangenisse, ende hi woerde mit ontfermhertghen medoegen 
op hoer beweecht^), ende hi liet dat rijc s^ns vaders ende alle 
eer ende dienst der knechten ende waellast ende gennechten, 
ende hi neme op'), si te verloesen. Ende hi qaaem in sijnre 
viande lande, daer sijn gemynde geaangen weer, ende hi be- 
gonde te strijden mit sijnen vianden, ende hi verwonse ende 
verloeste aldas sijn gemynde brayt, ende brecht se weder in 
syns vader lant Mer eer hijse mocht verloesen, waert hi daerom 
doet geslagen, ende waert weder lenendich ende toonden hoer 
dan sgn wonden, vleiende van bloede, ende seecht aldas tot 
hoer: Siet, al dit heb ie om dl gedaen. Mer onlange hiemae 



* ■ - - 



1) Door rijne schuld. % Tot. 3) Verscheuren. 

4) Opdat. 5) Dat er ware. 6) Ontvoerd. 

7) Ter oore» 8) Met haar bewogen. 9) Onderneemt 



128 

vergit se deser groter trouwen ende mynnen, die hoer bewast ^) 
weer, eade genet hoer wederom mit liefden tot hoeren iersten 
gemynden wedersaken^, ende keerden hoer aldus mit onwer- 
den van des edelen conincs enige soen. En weer dit niet wael 
een alresnoetste ende onschemelste 3) ouerspeelster? Nv die edel 
siele, die daer is een bruyt ende een vrindinne des enigen 
soen, die daer was geuangen in den kerker der hellen ende 
gebonden mitten banden der ewiger verdoemenissen, deser heuet 
ontfermt des oonincs enige soen Ihesus Gristus, hoer gemynde 
bruygom, ende is neder geoomen wt syns vaders rqc in desen 
dael der onsalicheit % in midden s^jnre vianden, ende is van 
hem geuangen ende mitten ahreswaersten ende schemelicste ^) 
doet verdoemt. Ende aldus heuet hi sgn geuangen lieoe Inruyt 
verloost mit s^'nen bitteren doet ende is weder leuendich ge- 
woerden, ende heefse weder gebracht tot hoere ierster weer- 
dicheit, ende toent hoer dan sijn wonden, vleiende van bloede, 
ende seecht aldus dit tot hoer: Siet, al dit heb ie om d^nen 
wille ghéleden wt bomender ^) mynnen, om die te verloesen 
van der ewiger verdoemenisse. Mer leider die onsalige siele, die 
niet aenmerken en wil dese grote mynne, mer hoer afkeert 
mit onweerden van hoeren gemynden brudegom ende totsqnre 
smaetheit hoer gieftT) tot mynnen s^jn alrewreetsten weder- 
saken, voerwaer si is onsalich ende seer te bewenen, die hoer 
aldus maect een alrevuylste ende onreynste ouerspeelsterse, 
die daer was een wtuerooren bruit GKxls. Hierom, m^n alre- 
liefste, gi sijt, als santé Paulus seecht, ^gecocht mit enen groten 
schat; glorificeert ende draecht Gk)d in uwen herten" 8). 

Die vierde edelheit is, dat Qod den engelen beuo- 
len heuet, die siele te bewaren ende weder tot 
hem te brengen. Want als santé Bemaert seecht: „Die 
nederste, dat is die mensche, wort gebracht totten ouersten, dat 
is tot Gk)d, ende dat geschiet ouermits ^) den middelsten als oue^ 
mits den engelen". Hierom solden wi hem billic grote eer ende 
weerdicheit bew\jsen. Want si sien ons ende sijn bi ons in 
allen steden ende tyden, ende dienen ons ende beschermen ons 
voer die bedriogenisse der vianda Want weert, dat den keiser 
of den here van den lande beuolen weer ons te bewaren, mit 



i) Bewezen. 2) Tegenpartljder* 3) Onbeschaamdste. 

4) Dal der jammerzaligheid. 5) Smadelijkste. 6) Brandende* 

7) Zich begeeft. 8) 1 Kor. 6 : 20. 9) Door. 



129 

abe nemsticheit solden wi hem eer ende weerdicheit bew^sen, 
voel te meer snllen wi eren onsen engel, die hem verbl^jt als 
wi doechden doen, ende hem bedroeft als wi sondigen, als^) 
wi merken morgen bi enen exempel. 

Het geniel op een tyt, dat een persoen, die niet en leefden 
als enen ghetronwen kersten toebehoorden, sach enen suuer- 
licken iongelinc seer screien ende wenen. Ende hi vra^geden 
hem ende seide: Segt my, liene iongelinc, wie gi sijt, ende 
waerom du aldns seer weenst! Die iongelinc antwoerde ende 
seide: Ie bin dgn engel ende heb te bewaren gehadt twe sielen, 
wan^ welken ie grote glorie ende eer gehadt ende vercregen 
heb. Mer nv, omdat dn di onw^seliken regierst, soe bedroeuestu 
my, ende daerom ween ia Want ie ontsie^) dat ie eer noch 
Tionde ^) van di ontiaen ^) en sal. Dese persoen antwoerde ende 
seide: Sigt gi mijn engel, soe en wilt niet meer wenen. Ende 
hi maecten een cruis voer sQn hoeft ende custent, ende loefden ^) 
hem voloomeliken te beteren. Ende hi wandelden 7) s^'n leuen 
ende waert een mynrebroeder, ende leefden alsoe, dat te hopen 
is dat s^n engel groet eer van hem hebben sal. Hierom laet 
ons nacht ende dach voer hem eerberliken wanderen. Want het 
geschieden op een tqt, dat een deuote ionfrouwe quam, niet 
lichaemliken mer in den geest, op den dormter ^) eens reguliers 
cloesters. Ende si sach voer eens iegelics broeders siaepstede 
staen een engel mit enen suuerliken^) claren aensicht, die mit 
alre vlqt ende sorchuoldicheit s\jn broeder bewaerden. Mer bi 
der siaepstede des prioers sach si twe engelen staen, die hem 
bewaerden. Want een iegelick heuet enen engel. Mer diegene 
die macht ende regement hebben, dien s^n twe engelen geset 
te bewaren. Nv, mijn alreliefste, ist dat wi begeren dat ons 
engelen stadeliken ^<)) bi ons sijn, soe laet ons sorchuoldeliken 
wanderen, opdat wi hoer mynlike aansicht niet en vertoernen. 
Want voerwaer, si sijn suuerliken van aensicht ende hebben 
alte 11) suete namen. Want gelijc dat der quader namen verueerlick 
ende wreet sijn, alsoe sijn oec der gueder engelen namen suet 
ende genoechgelicken. 

Die V ^ f d e edelheit der sielen is, dat hoerGod s^jnen 
enigen wtaercoren lieuen soen heuet geghe- 
uen tot eenre spijsen ende tot enen drancke. 



i) Gelijk. 2) Van. 3) Vrees. 4) Eer noch vreugde. 

5) Ontvangen. 6) Beloofd. 7) Veranderde. 8) Slaapzaal. 
9) Schoon. 10) Gestadig. 11) Zeer. 



130 

Want alsoe edel ende yerweent^) is die edel siele: ist datmen 
hoer Yiaecht of si eten wil roggenl»x)et of terwenbroei^ si 
seeoht: neen, mer si wil vleis eten. Yraeget mea hoer of si 
eten wil ossenvleis, versohe lamsvleis, of hoenrevleisken, si 
seeoht: neen. Ende wat sal dan eten dese yerweende? Ende si 
seeoht: ie wil eten dat yleische des reynen, onbenlecten ende 
onnoeselen lemkens Ihesns; ende niet een deel daervan, mer 
geheel ende al wil si hem opeten. O wie^ yerweent is noqjn 
siele, hoe verweent is si, die niet en wil ghespyst wesen dan 
van desen sueten ende alre edelsten voetsel. Ende wat sal nv 
dit saerte^) edel sielken drincken: malmesie^), romenye^X 
luterdranck ^) of edelen sueten r^nschen w^n? Ende si 
seeoht : neen, mer den sueten balsem des weerdigen duerbaren 
bloets, den dat suete lemken om m^nen wille soe mildeliken 
gestort heuet, wil io drincken. Wee der sielen, die dese edel 
spijse ende dranck onweerdeliken etet ende drinckt. Want het 
weer hem beter yi^^ 7) duuelen tontfangen, dan met eene doet- 
liker sunden te gaen totten heiligen sacrament. Want alsoe Toel 
gracien ende genaden als si ontfongen, die daer weerdeliken 
toe gaen, alsoe voel verdoemenissen verdienen si, diet onweerde- 
liken ontfangen. O barmhertige God! wat onrechts l^di al van 
Adams k^jnderen! Och ondancber siel, waerom vermetesta di 
te gaen tot desen heiligen sacrament mit eenre beulecter con- 
soiencien? Ende weetstu niet, dat die ghene, den du ont&nges, 
is coninc der ooningen ende here der heren? Daer die heilige 
Johannes Baptista voer beefden, doe hi hem nieren^) solde, 
ende den Petrus, die prinoe der apostelen badt, dat hi van 
hem ginc, seggende: „Here, ganc van my, want ie ben eea 
sunder" ^), Aensiet du, ondancbaer siele, wie hi is ende wat hi 
voer di geleden heuet? Want hi is des ewigen hemelschen 
Vaders enigen Soen, ende is om dinen wil geuangen, gebonden, 
ghegeiselt, geslagen ende seer gewent, oueral mit bloede beron- 
nen, sijn heilige hoeft met doemen gequetst, s^jn aensicht mit 
bloede ende mit spekel beulect ende mit voel slagen gequelt, 
ende ten lesten is hi om dijjnen wille gestoruen ende aen den 



1) Weelderig. 2) Hoe. 3) Zacht, teeder. 

4) Malvesie, eene soort van wijn. 

5) Eene soort van wijn. Ook in zijn sermoen van drieêrhande tafelen 
voegt Brugman deze twee wijnsoorten bijeen (zie MoU, a. w., I, blz. 234). 

6) Clareit, kruidewijn. 7) Zeven duizend. 
8) Aanraken. 9) Luk. 5 : 8. 



131 

croce yermoert. Ende noch en laetstn niet af, ondancbaer te 
wesen ende hem dageliz te yertoemen, ende dat noch meerre 
is, dn yermietes di ^) s^n heilige vleische te scheeren ^) mit 
d^nen tanden, ende sijjn heilige bloet te diincken, dat daer 
afvrasschet die sunden der werelt. Dat heOige sacrament werct 
in den menschen in menigerhande manieren, mer nochtant van 
der tijt dat dat heilige sacrament ierst ingeset waert, en henet 
nie gewracht ^) in den enen mensche als in den anderen. Want 
somige mensdien, als s^t ontfiEuigen, werden mit groter vroe- 
licheit ende blytscappen des herten ende daerheit des yer- 
stants veruult, dat hem recht dunct dat hoer herte ende siele 
is als een onbedwongen vleiende water. Ende si sien ende be- 
kemien die verborgen dingen des gelouen claerlic, alsoe verre 
alst moegelic is in deser tijt. Ende si sijn in groter sekerheit 
der hopen ende in groten brande godliker mynnen. Hiertegen 
sijn somige anderen, die in der tijt mit ouergroten anxt ende 
plompheit des verstants ende haertheit des herten gequelt wer- 
den, dat hem recht dunct dat die hemel is van stael ende die 
eerde van ^seren % Mer die duet ^) dat hi vermach, die en sal 
hier niet in bedroeft wesen. Want dat hem nv ontogen wort, 
sal hem, als hij van hier scheit, oueruloedeliken gegeuen wer- 
den. Want in den somer en kan men niet gemerken wat orber ^) 
die bykens doen, dan dat si onledich sgn ende vliegen van den 
enen bloemken op dat ander ende stadeliken arbeiden. Mer in 
den winter, als si rusten ende dat stroekaer^) afgedaen wort, 
soe slet men dat honich in den was soe suuerlick ghewracht, 
dat den menschen lusten mach te sien. Aldus sal geschien desen 
haerden^) gelatenden^) menschen, die vliteliken arbeiden om 
salicheit hoere sielen ende nochtant den honich der deuocien 
niet en cr\igen. Want wanneer si aflegghen dat stroekorf ken 
des lichaems, soe sal men sien wat dat b^ken geuordert heuet. 
Want dan sal die siel mit oueruloediger sueticheit bestort wer- 
den, die hoer hier in der t\jt ontogen wort, ende nochtan niet 
af en laet neemsteliken te arbeiden. 

Die s e s d e edelheit is, dat gheen dinck die siel 
versaden en mach dan öod alleen. Want diegroet- 
keit des hemels ende die breitheit der werelt ende al hoer 
cierheit ende glorie en moegen niet versaden die menschelike 



1) Gij yermeet u. 2) Verscheuren. 3) Nooit gewerkt 

4) Vgl. Deut. 28 : 23. 5) Wie doet 6) Nut 

7) Korf van stroo. 8) Zeer. 9) Gelaten. 



132 

Edele. Al engelen, al heiligen ende die glorioee moeder Gods, 
altoes jonfrouwe Maria, Gristos lichaem sonder sqn godheit^ 
en moegen niet versaden die edel siela Mer Gk>d in s^nre god- 
heit is die yersader der sielen, die alwéldige ewige moegentheit 
des Vaders, die ongescapen w^jsheit s\jns enigen Soens, ende 
die oneyndelike guetheit hoerre beider Heilige Geest Dese 
morgen yoloomelic versaden die verweende siele. 

Die seuende edelheit is, dat God alleen die siele 
besitten mach. Want menigerhande forme ende beelden 
mach die siele in hoer ontüangen, mer van ghenen en mach si 
beseten werden dan van Gode alleen. Want die siele is een 
geest, ende daerom mach si alleen een geest besitten. Ende nv 
is die engel een geest ende die duuel is oec een geest, mer 
nochtan en moegen dese die siele niet besitten. Ende al ist dat 
den duuel somtigt van Gode verhenget^) wort den menschen 
te besitten, nochtan wort hem alle macht in der sielen ver- 
boden. Als wi lesen van lob, dat God gehengeden den duuel 
lobs lichaem te quellen ende s^ne guet te verderuen, mer 
s^nre sielen en moest hi niet deren % ende al weert dat die 
mensche beseten weer mit dusent duuelen, si en mochten die 
siele niet besitten noch quellen. Mer een doetsunde heuet meerre 
macht in der sielen dan dusent duuelen. Want die duuelen en 
moegen die siel niet verdoemen, mer sie woert daer van ge- 
reinicht, ouermits der pijnen, die si den lichaem aen doen. Mer 
van alsulker macht is een doetlike sunde, dat si siel ende 
lichaem mach verderuen ende brengense totter ewiger verdoe- 
menisse. Ende nv (want die siele een geest is ende niet dan 
van den geest beseten en mach werden) soe is kenlic ende 
openbaer dat si alleen God besitten mach, die si geschapen 
heuet, die daer is een ewich geest ende eenvoldich sympel 
wesen. Ende wie^) die siele bloeter ende onbecommerder *) is 
van alre tijtlicheit ende sienliker genuechten, hoe si van Gode 
edeliker beseten mach werden ende wie si die suete tegen- 
woerdicheit Gods claerliker geuoelt, ende van sijnre sueticheit, 
oueruloedicheit der gracien somt^jt niet en acht op die crano- 
heit des lichaems, want die siele is die vrouwe des lichaems, 
ende dat lichame is die dienstmaget der sielen. Ende Ihesus 
gewerdicht hem ^) te wesen een gast der sielen, mit hoer te 



1) Toegestaan. 2) Job 2 : 1—6. 3) Hoe, in de beteekenis van naarmate. 
4) Onbelemmerder. 5) Verwaardigt zich. 



133 

werscappen ^), als hi seecht in apocalipsi: ,Ic stae voer der 
doeren ende clop; weer yement die my in liet, tot dien wil ie 
ingaen ende eten mijn auentmael met hem" ^). Ende als dan 
Ihesus coemt totter sielen, soe brenget hi oueruloedige gracie 
ende gauen mit hem, soe dat die verweende^) siele van s\jnre 
t^;enwoerdicheit droncken wort, ende soe mylde, dat si en^) 
kan behalden. Want als die gasten die weerdinne droncken 
moegen maken, dan giest si ^) kese ende boter te voeren ^), ende 
al dat besloten 7) was brenget si yoert Mer der dienstmaghet 
en acht si niet Want si is soe blijde ^\ dat si niet ghedenct % 
al is si droncken van w^n, dat hoer maget nochtan nuchteren 
is. Aldus ist oec nutter sielen: als Ihesns tegenwoerdich is 
ende si mit synre sueticheit ouerstort wort, soe vergit si des 
lichaems ende wil grote werken der doechden doen, als vasten, 
waken ende ander penitentie aennemen, ende en merct niet, 
al is si een onsterflick subt^l geest ende van der ouerster^^) 
ingeistinge ^^) enen groten gueden wille ont£angen mach, dat 
dat lichaem sterfliken ende cranc^^) is, ende gemaect van 
grouer ende swaere^^) materien, ende hoer in allen niet en 
kan geuolghen. Ende si wtrect die crachten hoers lichaems 
dicwijl bouen s^'n macht, ende — wanttet hoer niet en mach ^^) 
volghen — soe moet si hoer weder geuen ^^) te volghen der noet- 
tiofdcheit hoers lichaems. Aldus geschiedent S. Peter, doe hi 
was mit Ihesus ende mit sinte Johan ende santé lacob opten 
berch van Tabor ende Ihesus voer hem i*) ouergeformt i7) waert, 
soe dat sijn aensicht blinckten als die sonne ende sijn cleider 
wit waren als snee (want die claerheit der gotheit waert gestort 
in die ouerste crachten der sielen, ende van den ouersten 
crachten in die nederste crachten ende voert in die lichaem- 
liken crachten), ende doe en mocht die claerheit niet verborgen 
blijuen, si en dranck i®) doer sijne lichame, ende soe voert doer 
sijn cleider. Ende van den liechtblinckenden claren schijn waren 
die apostelen verueert ende vielen neder op die eerde in hoer 



1) Maaltijd te houden. 2) Openb. 3 : 20. 3) Weelderige. 

4) Het niet. 5) Dan is zij er op bedacht. 6) Aan te dragen. 

7) Weggesloten. 8) Zoo door de vroolijkheid heen. 

9) Dat zij er niet aan denkt. 10) Hoogste, 

il) Ingeesting, bezieling met Gods geest. 12) Zwak. 

13) Logger. 14) Kan. 15) Zich geven := beginnen. 
16) Hen. 17) Getransfigureerd, van gedaante veranderd. 

18) Dat zij niet drong = of zy drong. 



134 

aensicht Ende doe si opstonden van der eerden, was Peims 
droncken van deser nyer vrouden^) ende bl^tscappen, als hi 
oeo hier te voeren was, doe hi seide: nHere, hier is ons guet 
wesen, laet ons hier, oftu ') wilst, i^ tabernakelen maken, di 
een 3), Moyses een ende Helyaa een" ^\ ende vergat synre ge- 
aellen, die bi hem waren, ende 8\jns brueders Andries, die be- 
neden den berch was. Hi en gedacht s^jns selfs niet van groter 
dronckenscap. Ende al was hi doe gheleit in den hoegen berge 
ende sach die glorie des soens Ghxis ende hoerden die vaderlike 
stemme, nochtan moest hi nederdalen ende genen hem^ tot 
menscheliken dingen te hantieren. 

Die achtende edelheit der sielen is voelheit der 
heren, die hoer tegen snllen comen, als si wt 
den lichame scheiden sal. Want ist sake, dat een 
here van den lande, die s^jn dochter enen sterfliken brudegom 
te huys bringen wil, vergadert sign ridders ende edellingen, 
omdat hi se mit groter vrouden ende mit groter geselschap 
overbrengen mach, mit wat geselscap, waendi*'), sal dan die 
hemelsche coninc sgn wtuercoren dochter ende lieue bruytvan 
hier laten halen ende tot hem bringen, want die hoer tegen 
comen sullen, der 7) en sal niet wesen een of twee, mer ontel- 
Uken voel, ende sullen si ontfangen in hoer geselscap ende 
brengen se met vrouden^) in den hemelschen hol Want in 
den r^ck der hemelen s^n voel woeningen, als Ihesüs seide 
tot s\jnen apostelen: „In m\jns vaders huys s^jn voel wonin- 
gen"^), welker woningen scoenheit onse groue verstant niet 
begripen en mach sonder gelikenisse deser sienlikér dingen. 
Ende alsoe wi weten dat in eens bisscops hof is een cappel, 
daer men in singt ende den dienst Qoda in oeffent, ende een voer- 
sael, daer die heren mitten altsten ende eerbersten ^^) van den 
houe hem in plegen te vermaken ende vroelick te wesen; een 
raetcamer, daer men die grote saken in pleecht te vercallen i^) ; 
enen wijnkelre, daer alle genuechheit van dranck in is; een 
eetcamer, daer men in weerschapt ^^) ende houeert^^); een 
prieel, daer men onder die bloemen ende w^ngaerden bi den 
rosen ende leliën sueteliken verbijt; een slaepcamer, daer men 
in danst ende slnget ende vroelic in is, aldus, m^n alreliefste, 



1) Nieuwe vreugde. 2) Indien g^. 3) Voor u een. 

4) Matth. 17:4. 5) En begeven nch. 6) Meent gij. 

7) Daarvan. 8) Vreugde. 9) Joh. 14 : 2. 10) Eerwaardigsten. 

11) Bespreken. 1^ Maaltijd houdt, 13) Feest viert 



185 

WBB in den hemelschen houe. — Den iersten^) was daer een 
cappel, in welken die engelen songen ende God loefden mit 
bigden stemmen, want op den heiligen kersnacht, doe Christus 
Ihesus, ghesontmaker der werelt, gheboren waert, doe was 
yronde ende blijtscap in den hemel ende in der eerden. Want 
die engelen soDgen ende die heerdekens sprongen; Maria had 
Yolhertelike blijtscap ende dat kijndeken screiden, liggende in 
der cribben, ende die engelen songen mit hogen loae: „Glorie 
si Gode in den ouersten, ende in der eerden vrede den menschen 
van gneden willen" ^). Ende waren si doe soe blidCi doe Gk)d, 
hoer schepper, hem soe seer vernedert had, voel te meerlouen 
si hem nv met volherteliker blijtscappen, nv si sien s^n hoge 
gotheit, verenicht mitter menscheit, verheuen bonen alle heme- 
len, segghende mit sueter stemmen: „Heilich, heilich, heilich, 
here God der princen, vol sijn die hemelen ende die eerde 
dijnre glorien"^). — Jn den voersael waren die wanden ende 
sitten*) mit schoenen deideren suuerliken*) verdert Ende 
daer sat onse here Ihesu in onsprekeliker vrouden met s^jnen 
lienen vrienden, als met Abraham, Isaac ende Jacob, ende mit 
al den anderen alden^) saechtmoedigen patriarchen, die die 
engelen somwilen in menschen gelike^) ter herberghen ont- 
fingen^), ende hoer bl^tscap was ondenckelicken groet, want 
die tijt was gecomen, daer Ihesus van seide totten Joden: 
yAbraham verblijden hem, dat hi mijnen dach sien solde, ende 
hi heeften gesien ende is verblijt" ^). — In die raetcamer sat 
Ihesus als een geweeldich richter mitten apostelen, als mit 
sijnen borgemeisters, schepen .ende raet, die bi hem saten als 
die wijsten ende ouersten van den houe ende als dieghene, 
die dat ordel met hem gheuen; ende niet^o) en duet hisonder 
hoeren raet Want doe hi met hem was in der werelt, loefden 
hi hem ende seide: «Ghi, die my geuolget sijt, in der andere 
gheboerten, als die soen des menschen sitten sal opten stuel 
sgnre moegentheit, dan sul di oec sitten op die xij stuelen 
ende ordelen die xij geslechten van Israhel i^), ende die quaden 
totter ewiger pijnen" i^). Daer in den raet waert geseecht wie 
si waren, die om hoere gueder werken wil ter blijtscappen 
onthngen solden werden, ende wie om signre boesheit buten 



1) Vooreerst. 2) Luk. 2 : 14. 3) Jez. 6 ; 13. 

4) Zetels. 5) Fraai. 6) Oude. 

7) Menschengedaante. 8)XHebr. 18 : 32. 9) Joh. 8:56. 

10) Niets. 11) Matth. 19 : 28. 12) Matth. 25 : 46. 



136 

gesloten solden werden. Oec waert daer in den raet geseecht 
ende wtgesat i), wat heren ende princen die landen ende 
steden roeren sullen, ende wat pateren ende materen die 
doesteren ende connenten regieren sullen. Ende tot deser groter 
eren en heeft hi niet alleen vercoren die apostelen, mer oec 
alle dieghene, die ghelyc den apostelen om s^nen wil alle dinc 
gelaten ^ hebben, ende hem naect ende bloet in reynre williger 
armoeden, in versmadenisse ende in laster deser werelt geuolget 
sqn. Dese sullen sgn sentencie prysen ende vestighen'). Dit 
voersach Dauid, doe hi seide wtten heiligen gheest: „Wie is 
als onse here Gk)d, die in den hoghen woent, ende oetmoedighe 
dingen aensiet in den hemel ende in der eerden, weckende van 
der eerden den behoeuigen, ende van den stubbe^) oprichten 
hi den armen, opdat hi se setten mitten vorsten ende mitten 
princen s^jps volcks ^), dat is mitten apostelen. O Mnder, tot 
hoe hoegen staet sijn dese ongeachte versmade menschen ver- 
heuen, dat si, die vreisen mochten seluen geordelt te werden, 
gheworden s^jn bisitters ende raetsheren des richters, ordelers 
ende sentenciegheuers over ander menschen. — In den w^*n- 
kelre, daer verblijden hem met Ihesus die verbeydende pro- 
pheten, die mit groten dorst nae s^nre toecoemst lange gewacht 
hadden, ende nv droncken se oueruloedeliken wt vollen gate- 
len<^) of toytenT) den alrensuetsten dranck, edelen sueten 
njnschen w\jn, die als een oueruloeiende vloeit b) nederstorten 
wt sijnen godliken aensicht op hem'). Want Ihesus was selue 
die schencker ende die dranck van welken si oueruloedeliken 
droncken worden, want dien si lange begheert hadden, die was 
hem nv oueruloedeliken gegeuen. O, mit wie groten verlangen 
hadden sy sgnre verwacht ende met groter begeerten gheroe- 
pen: „Here, scheert den hemel ende coemt hier neder" lo), Ende 
wat is hem geantwoert dan: „Verbeit, ende weder: verbeit 
dusent, twe dusent iaer, drie dusent" ii). Ende ten lesten is hi 
gecomen ende heeft hoer begeerten veruolt, ende met sijnre 
tegenwoerdicheit heeft hijse sueteliken verbijt. — In die eetr 
camer, daer waren mit Ihesus die vermoeyde martelers als die 
ridder S. Joris, die ghesteynde Steffanus ende die ghebraden 
Laurencius mit al hoeren lieuen gesellen, die met hongerende 



1) Uiteengezet. 2) Verlaten. 3) Bevestigen. 4) Stof. 5) Ps 113 : 5-8. 

6) Kateilen =: allerlei huisraad; hier = schenkkannen. 

7) Eveneens schenkkannen. 8) Vloed. 9) Hen. 
10) Jez. 64 : 1. 41) Vgl. Jez. 21 : 12. 



137 

dorst eoicle mit voel tormenten om 8\jnen wil meniohsins waren 

geqaelt ende hoer bloet blgdeliken gestort. Ende dese woerden 

oaemloedeliken versaedt van der alre saetster spysen, welke 

mgn here Ihesos selae was, ende si aten ende droncken mit 

Tollea monde ende nvmmeer en werden si soe versaedt, hem 

en hongert^) ende dorst altoos meer ende meer nae deser 

sneter spgsen ende dranc. Van welken dranc si droncken 

werdea ende onsprekeliken verblgt, altoes hongerich ende dor- 

stich ende altoes versaedt. Want daer brustmen ^) ende brast- 

men, daer werscaptmen 3) ende houeert^) men sonder onder- 

laet^). Ihesos was daer koek, ende kroaweH) opgeschort 7) 

ende voerbi Igdende^) dienden hl hem'), ende si verbidden 

voer hem in onb^;ripeliker vroaden, want een i^gelic verbidden 

hem van eens anders blgtscap als van sgns selfs, ende hoer 

alre blijtscap is eens iegelics bisondarlinge, ende eens iegelics 

bisonder is hoere alre gemeyne, ende hierom en mach si num- 

mermeer vermynren noch eynden. Want S. Bemaert seecht: 

„Dat loen der heiligen is soe groet dat mens niet meten en mach, 

het is soe voel dat mens niet tellen en mach, het is soe ouemloedich 

dattet nammermeer eynde nemen en mach, ende soe costelick dat 

men daer niet tegen weerdighen ^^) en mach". — In den prieel, 

daer was Ihesus onder schonen bomen ende wgngaerden bi 

den alresaetsten rosen ende leliën, ende met hem in groter 

vroaden die saligen doctoren ende confessoren, als Gregohus, 

Ambrosius, Angustinns, Iheronimos ende Anthonius met al 

hoeren lieoen geselscap, Franciscus met sgnen broederen, Bene- 

dictos ende Bemardos met hoeren broederen, Glara mit hoeren 

daren^^) ende Elyzabeth met hoeren susteren. Ende voert al 

dieghene, dit mitten sweerde niet ghedoet en sgn, mer met 

menigher sware abstinencien des vastens ende des wakens hem 

seluen gemartelgt hebben, ende oec dieghene, die nuwelinge 

gestoraen sgn, dien met langer quellinghe ende swaren siechei- 

den hoer vleis verteert was ende hoer bloet verdroecht ende 

met voel tribulacien seer gedruct worden ende met groter ge- 

doechsamheit ^^) die tgt der doet ende hoer verloesinge verbeit 

hadden. Dese worden van Ihesus sueteliken getroost ende ver- 



1) Of han hongert 3) Slempt men. 3) floadt men maaltgd. 

4) Viert feest 5) Zonder ophouden. 

6) Yleeschvork (vgl. 1 Sam. 3 : 13, 14, in de Staten-vertaling). 

7) Opgeheven. 8) Voorbijgaande. 9) Hen« 

10) Schatten. 11) Clarissen. 13) Lgdzaamheid, geduld. 



138 

bigt Eade doe hi al dese dingen gesien hadde, doe en had hi 
noch dat choer der meechden niet geeien, ende hi sach al om 
ende om ende en sach des nergheni Ende hem verwonderden 
alteseer^), dat si ghelijjc den anderen gheen snnderlinge 3) sael 
en hadden, want hi hadde se sien gaen dansen ende singen 
mitten doctoren ende confessoren. Ende hi vragedens, ende doe 
hi dit gedacht ende geuraecht had, doe soe hoerden hi van 
veer een alte') sneten gelayt van snaren, herpen ende seiden- 
spoeH) ende suete stemmen van lusteliken sange, ende hem 
verwonderden wat dit wesen mocht. Ende hi quam daernaere, 
alsoe dat hi sach een alte sauerUcken slaepcamer, blinckende 
van golde ^X n^ït versierden bedden ende schone gord^nen. Ende 
hi sach, hoe dat hier die gemynden sneteliken geuoet worden 
onder die leliën als onder den meechden, welken waren Maria, 
Eatherina, Agnes, Aghata, Yrsala, Gecilia, Lacia, Petronilla 
ende al hoer lieue gesellen ende die alle eertsche mynres ^) 
ende sterflike bruydegom om Ihesns wil versmaet hebben, ende 
daerom gebruyken si nv s^nre sueter mynnen ende sijns cays- 
schen omhelsens ende songen alte sneteliken: „Mgn gemynde 
my ende ie hem, die genoet woert onder die leliën" 7). Alhier 
was vronde ende blgtscap onghemeten, want hier sangemen, 
hier sprangemen, hier danstemen en bancketmen s), ende hier 
was ghelayt van sueten melodien. Ende onse here Ihesns 
Cristus, als een gesiert ende gemynt bruygom, leiden daer den 
danse mitter bruyt, sgnre lieuer moeder, ende al die anderen 
volgeden hem ende songen mit bigden ende claren stemmen; 
„Ihesns, croen der meechden, dien die moeder ontfangen heeft, 
die alleen ionfrouwe baerden, ontfanct gaedertierlicke dese 
begeerlike louen'), die daer waertste geuoedt onder die leliën, 
omringet mit dansen der loncfronwen. Du versierste die brnyten 
mit glorien ende wedergheues den bruygom lof. Soe waer du 
heynegaeste 1^), daer volghen di die ionfrouwen, ende mit 
loue loepen si di nae, al singende, ende gheuen ghelayt mit 
sneten sanghe". Hier in mocht hi sien, mer niet ingaen, wan 
si en ontfangen niement in hoer geselscap, dan die hem ^^) 
gelgc sgn i^). 



1) Zeer bijzonder. 2) Afoonderlijke. 3) Zeer. 

4) Snarenspel (Hoogd. Saitenspiel). 5) Goud. 6) Minnaars. 

7) Hoogl. 2 : 16. 8) Speelt men. 9) Lof. 10) Henengaat. 11) Haar. 
12) Verg. Brugman's sermoen van de drie tafelen bg Moll, Joh. Brug'- 
taan, I, blz. 237 v. 



139 

Die negende edelheit der sielen is die, dat gheen 
creatuer en is, die siel en henet^) deel ende 
gelgcheit daer mede, want si heeft wesen mitten 
steenen, leuen mitten boemen ende genoelen mitten beesten, 
reden ende verstant mitten engelen. Welke verstant salichliken 
te gebruken ons verlenen moet Ihesus Cristus, die daer is een 
schepper der engelen ende alre creatueren. 

Deo gracias. 



V. 

Hier begint Brugmans collacie van den 
weerdighen heiligen sacrament 

(foL 161a— 160&). 

IHt is m$n sdenda tema: Als die heilighe apostel Pauwels 
sc^ft totten Yolke ende den heren van Chorinten: Neme, 
tast toe ende etet^). Ie hebbe in mgnen synne ouersien 
die heilige scriftaeren, te hoep getoghen ende in een vergadert. 
Ambrosios op dese woerde des apostels: Nemt, tast toe, etet 
dat, soe merct die hoge almechticheit, die ongemeten moegent- 
heit ende die oneyndelike mynne ende lieflike gaedertierenheit 
desgheens, die ons noet tot sgnre heiliger werscap ^). In deen 
dat hi seecht: tast toe, daerin bewgst hi ons sijn liberalicheit 
of mildicheit Etet: daerin bewijsde hi ons sgn inrelike lieflike 
toeneigelike begheerte tot ons. [Neme *)] : daerin bewgsde hi die 
salicheit der gheenre, die dat onfangen. Men vint in al den 
scriftaeren hoe dat die grote coningen ende mechtighen heren 
deser werelt hoer kinder plegen te laten, te taychtigen ende te 
leren in eerbarighen ^) sedebarheit ^'X hoe dat si hem hebben 7) 
solden in hoeren seden ende gelaet, bi namen aen der tafelen, 
ende in eerweerdiger reuerencien tot hoeren alderen^), opdat 
si, onermits^) der taycticheit ende sedebaerheit, hoere kgnder 
bekant werden ouer al die werelt, ende hoer glorie ende eer 
des te meerre werde, ende hoer geraycht gebreidt w^de ende 



1) Of de ziel heeft. S) 1 Kor. 11 : 24. 3) Maaltijd. 

4) Door mij ingevuld. 5) Eerwaardige. 6) Zedigheid» 

7) Zich gedragen. 8) Ouders. 9) Door. 



140 

verre. Hierom Melden si bi hem ridders ende baroenen, den si 
hoeren wil hier in gauen te verstaen, opdat si hoeren kinderen 
solden leren tiiycht, sedebaerheit nae den wille ende begeerten 
hoers herten. Aldus soe heuet die almechtige God, die een 
ooninc ende een here is al der werelt, die ons onbeeant was 
in sgnre godliker ewicheit ende ons becant ghewoerden is in 
aenneminge der menscheliker natueren, ende die ons gemynt 
heuet als een vader sgn lieue kinder, dat hi ons openbaert in 
den woerden des propheten die seecht: „Ghi sgt gode ende al 
kinder des alren ouersten, niet van natueren mer van gracien'' ^). 
Opdat dan sgn eer gebreidt ^ werde in hemel ende in eerden, 
soe heeft hi ons geset vgf tuychtmeesters, als die lieflike heilige 
apostel Paulus ende die heilige ewangelisten sgn gesellen. Nv 
tot deser tgt soe tuychticht ons die heilige apostel Paulus mitten 
woerden daer ie mede began : Neemt, tast toe ende etet Merot 
wat dat is, dat ghi ont£Euiot in den heiligen sacrament. In den 
heiligen sacrament ont&nct ghi v g f stucken : 

Dat ierste stucke is dat woert, datter^) aennam 
een vremde natuer, dat is die menschelike natuer; want 
hi nam aen, dat hi niet en was, ende hi bleef dat hi was. 
Dat ander was die gescapen siel, die die hemel- 
sche vader sande in die persoenlicheit Ihesu 
GristL Dat derde is dat wtgestorte bloet, dat 
daer afwasschet die sunden der werelt Dat 
vierde is dat verresen geclarificeerde^) lichaem 
GristL Dat vg fde is die eenuoldige menscheit, 
geeinicht der hoger drieuoldicheit. 

Dat woert ontfEUigen wi ende al die verdienten, van der tgt 
dat hi ontfEmgen waert in sgnre moeder lichaem totter tgt dat 
hi van Yudas verraden was. Die gescapen siel Gristi ont£angen 
wi van der tgt dat hi verraden waert tot tgt dat hi sprac, 
hangende in den cruce: „O mgn hemelsche vader, vergeeft 
hun^), want si en weten niet wat si doen"<^). Dat wtgestorte 
bloet ontfangen wi van der tgt totdat hi van den cruce ge- 
daen waert ende begrauen waert Dat geclariftceerde lichaem 
ons heren ontfieuigen wi van der tgt dat hi verrees tot sijnre 
hemelvaert toe. Die sympel eenuoldige menscheit Ihesu Gristi, 
der hoger drieuoldicheit geeinicht, ont&ngen wi van dat hi te 



1) Ps. 82 1 6. 3) Verbreid. 3) Ikt daar. 

4) Verheerlijkte. 5) Hun. 6) Luk. 23 : 34. 



141 

hemel voer ende sit totter rechterhant s^'ns vaders in onbe- 
gripeliker claerheit ende glorien. Mgn alreliefste vriende ons 
lieuen here, ie seg v dit mitten oortsten, want io hope dat 
gh^t redelic wael verstaet, mer (want ons aldus edelen ende 
groten gerichte voergeset werden) soe hoert ons toe, dat wi mit 
ake tuychtiger sedebaerheit ende mit alte^) groter weerdiger 
ontfrachteliker ^) reaerencien toetasten. Siet m\jn alreliefste 
vriende, wi sollen toetasten mit drien punten: Ten iersten 
sullen wi toetasten mit druok der penitencien, ende dese peni- 
tende is tweerleye. Die een is: een werclike penitencie, ende 
dese sal cort ende bescheiden wesen, licht ende henegaende, als 
T pater seecht : leest dat of duet dat. Die ander is een hebbe- 
like^) penitencie, ende dese sal altoes duerende wesen, dat is 
een stedige wemoedighe ouerdencken der sunden, wt welken 
ouerdencken voertoomen die wateren der rouwiger tranen, daer 
die prophete af seit in den psalm : ,Ic sal alle nacht m^n bedde 
wasschen mit mijnen tranen" *). Want dat is een teiken der 
vrintscap, dat men alle wege beken ^) dat men den vrint ver- 
toemt heeft, ende dat men daer om hertelic bedroeft si. Mer, 
mgn alrelie&te vriende, dat gevalt die % dat menich guet men- 
sche sgn sunden biecht daerom, opdat hi der drucklicheit ledich 
werdes). Mer daerom en sal men niet biechten, mer om ge- 
hoersamheit der heiliger kerken. Ten anderen mael sullen 
wi toetasten mit haete der sunden. Die meisteren van der na- 
taeien spreken : dat edel herte haet sijnen viant, soe dattet noch 
vrinscappen, noch geselscap, noch sprake mit hem en wiltheb- 
bea Nv, een recht edel herte, dat Gbd sgnen here lief heuet, 
dat haet die sunden als sgnen doetviant, want die sunde heuet 
ons berooft van onsen lieven vader, dat is God onsen scepper, 
ende van onser moeder, dat is ons lieue vrouwe, die moeder 
Gods, ende onser broederen, die hier mit ons pelgrimagie 
hebben gegaen in deser ellenden ende nv totten vaderlande 
der hemelscher glorien sgn gecomen, ende oec onser suste- 
ren, dat sgn die hemelsche creatueren, dat sgn die heilige 
engelen, ende al onse lieue vriende gedoet ^), dat sgn die natuer- 
like crachten ende affeccien der sielen, ende berooft van onsen 
vaderliken erue, dat is dat ewighe leuen, ende naect nederghe- 



1) Zeer. 2) Ontzag koesterende. 3) Aanhoudende. 

4) Pg. 6 : 7. 5) Erkent. 6) Het gebeurt dikwgls. 

7) Van den last ontheven worde. S} Gedood. 
IV. 10 



142 

sant io den kerker dis onsaligen leuens. Heeft onsditdiesoiiida 
gedaen, hebbea wi dan een edel herte, soe en sullen wi voert- 
meer^) gheen vrintsoap nooh sprake nooh oeo geselscap mit 
hem hebben, mer een stedige ende een ewige viantso^. Mer 
nv is menich guet kint, die ouermits inseindinge ^) des boesen 
geest Ijjt beoonnge van onmenscheliken')bedLden ende duaelikea 
inval, die daerom in hem seluen wordt verscriokt, ende ontsiet 
sich te gaen totter tafelen des guedertierenen heren, die cms 
doch alsoe liefliken noedt tot sgnre wersoap, sprekende: Neme, 
tast toe, ete dat Mer daerom en sal sich niement afhalden noch 
vreemde maken van den heiligen sacrament, al wie ommensche- 
lic ^) of duuelic ende wie boese dat die beelden syn, of oeo 
wie voel ende menichaoldich dat si sjjn, alsoe verre als die 
mensche in s\jnen gemoede begrepen heuet, den sonden of 
suntlike beelden [n]ammermeer te consenteren; want het is den 
menschen onmoegalic die haestige inval der gedachten te be- 
dwingen, die gelijjc den blixem des hemels gaen ende comeaL 
Want het schyni; moegeliker, dat die mensche opter eerden 
stonde ende hielde mit s^nen handen die firmament ende pla- 
neten des hemels stil staende van hoeren stedigen omloepen, 
dat nochtant ommoegelic waer enighen creatuer, dan dat die 
mensche s^n herte solde konnen bedwingen van den invalle 
der boeser beelden. Want die guedertieren here verhenget dic- 
wile, dat sgn wtaerooren vriende mit dusdanen beooringen boe- 
ser bedden vermeit ende geprueft ^) werden, opdat si nae dar 
vermoeitheit des arbeits comen totter rusteoi, ende nae des 
stride totten seghe der glorien. Want niement en mach vech- 
ten, hi en heb ^) enen strQ t, ende niemen en mach streden, hi 
en heb enen camp, ende niement en sal werden ghecroent, ten 
si dat hi verwynne, ende niement en mach in den dage sigi^ 
croninge hoechlike geeert werden, tensi dat hi bewisen can dit 
hi eerlike hebbe gestreden*^). Aldus s^n wi gesat in den camp 
onser synne, om te striden mit onsen viant. Ist dat wi verwin* 
nen, verdruckende die inval boeser beelden, alsoe dick^) stigen 
neder die hoge choer der heiliger virtuten % om ons te cronen. 
Ende hierwt ist openbaer, wt wie groter liefden die lieue h^ 
die suet is ende vol ontfermhertickeit ^o), wt sijnre guedertie- 



1) Voortaan. 2) Inblazing. 3) Menschonteerende. 

4) Hoe omaeafiGhwaanlig ook. 5) Beproefd. 6) Of hy beeft. 

7) Vgl. 2 Tim. 2:5. 8) Dikwijls. 9) Der hemelsche maebteo. 
10) BarmhartigliieBid* 



143 

reoheit rerhenget ^), dat syn wtnerooren in deeen lenea mit 
beooringe des boesen geestes werden gecruyst in den gemoede, 
ende mit menigerhande lijden ende bedroefenisse versocht ende 
geproeft, opdat si claer werden als dat alre edelste golt, oner- 
mits ') den vaere der tribolacien ^) ende der droefheit, ende dat 
boer loen des te meere werde ende te hoger sgn moege bi 
Gode, hoeren here. Want voer ellic boese invalle, dat die men- 
Bche wederstaet ende wt egnre herten weert, soe wort hi ge- 
croent mit eenre sunderlinger cronen van den heiligen virtuten, 
die mit alte *) groeter vronden ^) sich verblidenin deo menschen 
seghe ende v^^nninge ende staen den menschen bi, hem ster- 
kende ende troostende, ende syn oee opuarende voer Gode, hoe* 
ren here, mit groter begeerten des menschen str\jt ende seghe 
hoeren here te kondigen, ende s^nen gueden wille ende wer- 
ken hem offerende, ende hoer gebet paer ende onbesmet voer 
hem, die si dus mit groter liefden mynnen, voer Gode wtstor- 
ten[de], ende s^n gracie hem wederbrengende, opdat si in den 
Btqjde dis ellendigen leaens niet en gebreken ^). Want al dat lenen 
des menschen is een stedich 7) strijt ende ridderscap &) in deser 
tjjt, ouermits die stadige aenuechtinge der boeser gheesten ende 
m6nicha(^dige iegenheit^), anxten ende droenicheit, daer die 
mensche onder gheset is, recht als een rosé onder die doeme, 
daer van gescreuen staet: „A.l8oe als die lelye is onder die 
doeme, alsoe is mijn vryndinne onder den dochteren ^o). Want 
alsoe als die rosé of lelye van den doemen swaerliken ^^) werden 
ghesteken ende geprekelt ^3), soe si saeterenroekewtgheuen ^% 
desgeiijc een gnet herte, soe het swaerliker wort geprekelt 
mitten deernen der becoringhen ende van baten mit droc ende 
l|jdfflL ouermits ^^) versmadenisse ende vemederinge, soe het 
Bueteren roéke geeft ouermits verduldicheit i^) ende ootmoe- 
dioheit. Ten derde male sullen wi toetasten mit liefden der 
gerechticheit, want gerechticheit is een doeoht, die enen iege- 
likea gheeft dat hem toehoort. Aldus ouermits liefde *der ge- 
PQditLchQLt sollen wi pqnen^^') gerechtelike te leuen in voer- 
sichtiger hoeden ons selfs, vrindelic, troestelick ende behulpelic 



i) Toelaat. 2) Door. 3) Verdrukking. 

4) Zeer. 5) Vreugde. 6) Niet in gebreke bl\jven. 

7) Gestadig. 8) Moeite, verdriet. 9) Tegenspoed. 

10) Hoogl. 2:2. 11) Erg. 12) Geprikt. 

^ &oe zoeter genr z^ uit wasemen. 14) Wegens. 
15) Geduld. 16) Moeite doen. 



144 

ons bewisende tot onsen naesten in sgnre noet, ende gehoer- 
samheit ende liefde tot onsen ouersten hebbende, hoer gebode 
volbrengende, ende Gk>de den here, onsen scepper, reaerende 
ende weerdicheit bewisende, soe dat wi ons mit alre oetmoe- 
dicheit onder sqn voete werpen. Want aldus doende ende van 
doechden tot doechden voertgaende bewisen wi hem grote eer 
ende weerdicheit, ende in desen soe staet die liefde der gerech- 
tichelt. Ende opdat wi in desen geduerende salich moegen wer- 
den, soe sullen wi hebben indacht, toedacht en be- 
dacht Indacht: dat is aenheuen^) des guets, ende in 
desen sullen wi merken dat waerom in den beghinne ende in 
dat eynde ons wercs. Toedacht: dat is sueticheit des bi- 
bliuens in den begonnen guede, want dat begunne des guets 
en hilpt ons niet totter salicheit, het en si datter toe gedaen 
werde die sueticheit des bibliuens. Bi dacht: dat is datguet, 
dat wi voemamen, te werc gaen, want ouermits dat guede 
werck ende dat bibliuen des gueden wercks, soe vint men die 
vrucht der ewigher salicheit. 

Mit drien punten sullen wi eten: Dat ierste is mit god- 
liker liefden, soe dat wi Gk)d den here lief hebben bouen alle 
dinc ende om s^n liefde versmaen al vergenclike dingen, want 
dat gewarige ^) afscheiden van den creatueren maect een gans 
vereniginge mitten scepper der creatueren. Ten anderen 
mael sullen wi eten mit medelider bevoelichet ^) ende mit in- 
reliker begeerte onser naesten salicheit, sunderlinge ^) der gheenie 
daer wi mede omgaen. Ten derden mael soe sullen wi eten 
mit eenre ootmoediger vemederder consciencien, ende dese was 
in Johannes; want Johannes beduyt alsoe voel als daer die 
gracie in is, want in eenre ootmoediger vemederder conscien- 
cien rust die gracie des heren. Ende dese is altoos den here 
ontsiende, opdat hi die ingestorte gracie niet en verlies. Qelijc 
als wi van Johannes lesen, doe hi Cristum aentasten solde 
lichaemliken, soe waert al sqn lichaem benende, dat hem beide 
hande ende voete begauen ende herte, stemme ende synne van 
groter onsienliker weerdicheit % ende sprac mit beuender oet- 
moediger stemmen, aensiende die onbegripelike oetmoedicheit 
Cristi: „O saluator (dats: o Gristus), heil ende salichmaker al 
der werelt, reynige, heilige ende benedie my", recht of hi 
seggen wolde: Tensi dattu my ierst reinichste, heiliges ende 



1) Aanvangen. 2) Ware. 3) Met gevoel van medelgden. 

4) Byzonder. 5) Vreesel\ik ontzag» 



145 

gebenedies, ie en dardi^) niet aentasten ofraeren'). Waerinwi 
geleert werden, mit wie groter onsienüker reuerencien ende 
innicheit wi ons sullen bereiden tontfangen dat lichaem ons 
heren Ihesu CristL Want eenre ootmoediger consciencien, dats 
een oetmoedich rouwich herte dat hem seinen bekent ende 
Toer Gode nedert^), is hem een inwoeninge, ende is bequaem 
te ontfangen dat heilige sacrament ende alle die yrucht der 
heiliger verdienten CristL Want als wi ontfangen dat woert, 
dat daer aennam menschelike natoer, soe werden wi gesterckt 
in den crachten onser sielen, die welke gebroest^) ende ghe- 
crenckt^) sijn ouermits^) den sunden. 

Ende als wi ontfangen dat heilige bloet, soe werden wi ge- 
reinicht van allen smetten der sunden, beide van dagelixen ende 
doetliken, die onwetentlic in der sielen, daer men doch een 
gemeyne mishagen van heuet, ende daer men sich gheeme af 
reinyghen wolde mit biechten ende penitencien of men si be- 
kende; want dat bloet Cristi waert oueruloedelike wtgestort, 
opdattet ons reinigen solde van onsen sunden. Ende dit is, dat 
die heilige propheet begeerde doe hi sprac: „O here, du sals 
my besprengen mit ysop 7) des heilighen bloets dijns soens, ons 
heren Ihesu Cristi, opdat ie in der oetmoedicheit sijnre godliker 
liefden moegen werden gewasschen van allen smetten der 
sunden". Want^) dat bloet Cristi puer is, soe purgeret alle 
manier der sunden *). Mer in den ontfangen der weerdiger sie- 
len soe wort ons gegeuen die vrucht onser verloesinghe ende 
ganse quijtlatinge alre scholt ende mysdaet. Ende niet alleen 
wi, mer oec alle creatueren in hemel ende in eerden ontfangen 
Tronden van der vrucht onser salicheit, als wi ontfangen dat 
heilige sacrament Want die heilige engelen verbliden hem 
vroelike in onser werscappen i^) ende hebben grote genuechte 
te s^'n in onser geselscap, ende die heiligen werden mit ons 
genoet van den dronckenmakenden smake godliker weelden. 
Die sunderen ontfangen barmherticheit, soe dat si ouermits der 
ontfermherticheit Gods een cracht om verdiente des sacraments, 
ontfonckt mitten vuer des rouwen, ophalden van hoeren qua- 
den leuen ende doen penitencie van den, dat si voer^i) mys- 
daen hebben. Aldus wanneer wi ouermits den toeganc des 



1) Durf u. 2) Aanroeren. 3) Vernedert, verootmoedigt. 

4) Broos geworden. 5) Verzwakt. 6) Vanwege, door. 

7) Toespeling op Ps. 51 : 9. 8) Vermits. 

9) 1 Joh. i : 7. 10) Maaltijd. 11) Te voren. 



146 

heiligen sacraments ende die groete oueraloedige veidiraten 
dee heren beroert werden, beide mit rouwe oneer simden ende 
mit begeerten te ontfangen dat heilige sacrament, soe sollen 
wi ons daer toe bereiden mit groeter reoerencien in eenre 
ootmoediger yemederder consciencien, ende mit opheoen herten 
in den hemel, dats ^) dat ons wanderinghe sal 8\jn [in den] 
hemel ^ ende niet eertsche, dat is sontlic of b^ipelic ^), ende 
mit nedergheslagenen oghen niet en dorren *) opsiaide in den 
hemel, ooermits dat claer bekennen oneer groeter meniehooldi- 
ger sunden, daer wi Qod den here alsoe swaerliken mede ver- 
toemt hebben, sprekende mit herten ende mit monde: «Olieoe 
here, verberme di doch ooér my armen bedroefde sunderse ^f, 
Alsoe haest als wi dan dat heilige sacrament van des priesters 
handen ontfangen, alsoe haest alst oner die lippen gaet ende 
als wigt mit onser tongen roeren^), soe werden al onsdoetlike 
sunden, die wi gebiecht hebben of gheeme biechten wolden of 
wise bekenden 7), in dagelixen sunden ghewandelt^). Ende alsoe 
vmech *) alst dan intret in die siele, soe worpet ^o) die dagelize 
sunden achter rugghe, ende wi ontfiuigen voloomen quijtlatinghe 
ende vergiffenisse alre sunden, ende het blijft voertaen bi oos 
alsoe warechtelic als men hem slet in der monstrancie ^^), hent ^^ 
soe langhe dat wi doetlike sunde doen. Want alsoe geringe als 
wi den consenteren, soe verliesen wi hem ende al sijn grada 
Als wi ontfangen dat geclarificeerde lichaem, soe werden wi 
verclaert ende verlicht al die crachten onser sielen, ende doe^ 
gaen ^^) mitter sonnen der rechtuerdicheit, hier in der tijt oue^ 
mits grade, ende nae deser t^jt, soe sal hi nae den woerden 
des apostels den lichaem onser nederheit gel\jc maken den 
lichaem sijnre claerheit ^^), ende sullen hem mit vrouden be- 
scouwen van aensichte tot aensichte, ende van claerheit tot 
claerheiden. 

Als wi ontfangen die eenvoldighe menscheit gheenicht^^)der 
hogher drieuoldicheit, soe wort die siele onuersceidelike ver- 
enicht mitter godheit, ende der gotliker natueren alsoe liefli^en 
versolt, soe dat si mach werden van ghenaden dat Gkxl is van 
natueren, ende Qod bljjft in hoer ende si in hem, het en si 



i) Dat is. 2) Filipp. 3 : 20. 3) Berispelijk. 

4) Durven. 5) Zondares. 6) Aanraken. 

7) Alsof wij ze beleden. 8) Veranderd. 9) Zoodra. 

40) Werpl het. 11) Hostievaas. 12) Tot. 

13) Doordrongen. 14) Filipp. 3:21. 15) Yereenigd. 



147 

dat s|t mit snnden verdiene dat hi van hoer sch^e. Ende 
dat iB, dat sancte Johan seechtintewangelie: „Diem^n vleische 
it ende migiL bloet drinckt, die blqft in mi ende ie in hem" ^). 
Die bl^ft in mi, die te hants *) begrepen henet in sqnen synne 
dat hi mi niet meer en irü yertoemen, want die ganse ende 
gewarige ^ afkeer ¥an den simden Terenicht die siele yoloomelic 
mit Oode, ende maect se abel^) ende beqnaem te ontfiingen 
die vraèhte des heüigen sacraments. Ende die siele wort doer- 
gaen ^) mitten smaec der godheit ende mit sqnre onbegripeliker 
soeticheit ende droncken van den irijn der gotliker gönaden, 
alsoe dat a hoers sel& ende abre creatneren vergit, ende wort 
Tok»melike verenicht mitter hoger roloomenheit in ongheme- 
taire heMen hier in der tyt, ende nae deser tijt sal si hoer 
noch volcomeliker werden geenicht in den ghebroken^) der 
ewiger poriën, ende in besoouwen der glorioser godheit ver- 
enidit mitter menscheit Ihesa Cristi, welke besoouwinge der 
sali^r sielen geeft onbegripelike blijtscap, ende werden in den 
aensien dor ondenckeliker daerheit der heiliger drieuoldicheit 
in eenheit des godliken wesens salichlike genoedt ende ver- 
maeet Tot welker poriën ons oec brengen moet?) die vader, 
die soen ende die heilige gheest, die ganse drieuoldicheit 
attemale, soe dat wi hier mit hem werden yerenicht, sijns moe- 
ten ghebroken in der ewicheit. Amen. 



YL 

Van der mynne Gods. 

(blad 1696— 177a). 

Kint, ghef mi dijn herte^). Ende hierom soe seecht 
ende vermaent ons die godlike mynne altoes, ende en laet^) 
nummermeer een oghenblic lanc van den kerstenen menschen 
van binnen te vermanen, nemt hi hem seiner anders wel waer 



1) Joh. 6 : 54, 56. 2) Terstond. 3) Waarachtige 

4) Geschikt. 5) Doordrongen. 6) In het genot. 

7) Moge. 9) Spreak. 23 : 26. 9) Houdt op. 



148 

ende seeoht : rï^snij ghef mi d^n herte". Ie bid y dan, alreliebte, 
geuoelt van Gode in guetheiden ende in eenvoldicheiden uwes 
herten; sueokt hem. Een reyne herte ontfendic der godüker 
gracien, dats ^) als een daer doersch^nende lampe, veraidt mit- 
ter edelre balsem der goüiker gracien, altoee een eerlike Hechte 
ende vuerichlic bome ^) voer den hoegen werdigen throen des 
alre mijnlicsten Ihesn tot s^jnre ewiger eeren. Want die alre 
mynlicste Qod, die alsoe grondelosen gnet is ende alsoe vol- 
comen ende vol van allen begeerlicheiden, dat al hadde een 
guet mensche alles dinges wonsche, hi en mochte God niet 
bat ^) nae sinen willen wonschen dan hi is. Och of ghi eens 
van al uwen lenen mochte smaken der alreminlicste, milster^) 
natueren der guetheit Gods, voerwaer ende sonder twiuel wi 
solden voel anders van herten voelen. Want die grondelose 
godlike mynne, die is alsoe ongemetelike vol ende oueroloijende 
in wesen der guetheit, dat se hoer niet onthalden ^) en can, 
si en moet^) altoes tot in ewicheit wtuloyen mit allen gueden, 
ende sunderlinge 7) in deser tyt met s\jnre gracien een ewelic ^) 
herte instortende nae sijnre ontfenclicheit Want dan die ouer- 
uloiende volheit der guetheit Gods dwinget die godlike mynne, 
dat se wtuloyen moet, alsoe dat se niet onthalden en can. Hier 
om soe sueckt se altoes bequame ende ontfendike vaet') der 
menscheliker herten, daer si hoer wtuloyendeghenade in storten 
mach. Ende si is oec wtermaten milde, alsoe dat waer hoer 
enige woninge bereit is, ouermits eens vredesamen suueren 
herten, soe en can se niet een oghenblic lanc hoer onthalden, 
si en moet daer in comen wonen. Ende daerom begheer ie 
dijn herte, niet dat ie des iet te doen hebbe ^% mer wt puerre 
mynnen ende wt grondeloser guetheit, opdat ie mi seluen, met 
al dat ie ben, di ende dinen herten moege gheuen. Och, hoe 
wel merete dat die prophete Dauid, daer si^^) seecht: „Bereit 
is mijn herte, mijn God, bereit is mijn herte. God mijns herten 
ende God mgn deel in ewicheiden" ^^), God myns herten, spriect 
hi, lieue here, allen creatueren ontreck ie mgn herte, ende di 
alleen gheue ie mijn herte, ende du alleen gheuest genuechte 
mijnen herten, ende du alleen moegest genue^hen mynen he^ 



1) Dat is. 2) Bron, fontein. 3) Beter. 

4) Zachtmoedigste. 5) Weerhouden, bedwingen. 6) Of zij moet. 

7) Vooral. 8) Lees: iegelic. 9) Vaten. 

10) Niet dat ik daar iets aan heb. 11) Lees: hi. 

12) Ps. 57 : 8 (vgL Ps. 108 : 2), Ps. 73 : 26. 



149 

ten; al ander dinghen en moeghen niet genoech wesen mqnen 
herten. Opdat ghi dan, alreliefste, gherne en mit gehelen toekeer 
y herte mo^;et ghenen der godliker gnetheit ende mynne, 
Boe moegedi merken v^f manieren, onermits dat die ewighe 
godlike mynne staet nae uwen herten ende begeert dat, opdat 
si dat moeghe beghauen ende yeraullen mit hoer seluen ende 
met al dat si is. 

Ten i er sten soe heist^) die gotlike mynne ouermite hoeger 
werdicheit dat menschelic herto, dat men hoer dat biede. Ten 
anderen male, ist sake^) dat mens 3) hoer niet bieden en wil 
om den heische ^) hoere ^) hogher werdicheit, soe bidt die god- 
like mynne ouermits hoere grondeloser guetheit, dat men hoer 
dat herte gheue. Ten derden male, ist saeck dat men hoer 
dat herte niet gheuen en wil om dat bidden ende begheren 
hoerre grondeloser gnetheit, soe maent die godlike minne oner- 
mits hoere rechtuerdicheit om dat herte, want ment hoer schnl- 
dich is dat men hoer betala Ten vierden male, ist sake dat 
mens hoer niet betalen en wil om dat maenen hoere rechtner- 

I 

I dicheit, soe dinghet die godlike mynne onermite hoer oner- 
TÜoijende mynne ende mildicheit om dat herte ende wil dat 
ooepen. Ten v\jfden male, ist sake, dat mens hoer niet ver- 
ooepen en wil, omdat hoer mynlike mildicheit daer om dinghet ^\ 
soe slaet die godlike mijnne hoer almechtige hant daer aen, 
ende wil dat herte mit ghewalt nemen. 

Ten iersten soe sal een deuoet mensche, die gherne sqn 

herte ende sqn hertelike mijnne Gode gheuen ende verenigen 

1 solde, die sal aensien ende aenmerken die hoge ontoeghenclike 

weerdicheit ende edelheit Gods, die alsoe groet is dat, als sunte 

Gr^rius seecht: „Al dat men van hoecheiden, grootheiden, 

i moegentheiden, edelheiden ende werdicheiden van €k)de segghen 

I of sciiuen mach, indien dat ment seggen of scrinen mach, soe 

I ist der werdicheit Gods onwerdicheit". Aldus dan soe heistdie 

hoghe werdicheit Gods, dat men hoer wt grondeloser reueren- 

den ende wt der alre oetmoedichster werdicheit ende wt der 

werdichster oetmoedicheit, vriewillich biede dat herte mit al 

sgnen crachton. 

Ten anderen male soe sal een deuoet mensche, die gherne 
onsen lieuen here s^*n hertelike mijnne ende sijn herte gheuen 
ende verenighen solde, aensien ende merken die grondelose 

1) Eischt. 2) Bijaldien. 3) Men het. 4) Eisch. 

5) Harer. 6) Het tracht te verwerven. 



160 

irtaloiende gaetheit Gods, die alsoe grondélose is dat, hoe dat 
si meer wtuloiet van gnetheiden, mynnen ende ghauen, hoe 
dattet hoer genuechliker is ende meer lustet wt te vloeyen. 
Ende si en achtet niet oec, hoe groetelike dat men hoer mi^ 
daen henet ende hoe voel datter snnden geweest hebben. Ist 
sake dat se beqoaemheit vint in ons, soe lust hoer die sonden 
te yergeuen, want hoer verlanghet ^) nae meerre graden ende 
ghenaden wt te vloeien. Deae grondelose gotlike gueiheit is oec 
alsoe edel ende pcier, dat si in ghenen dinghen moch in ghenen' 
yan allen hoeren werken in gheenre wqs hoer sdLner of hoer 
selfe orber^) iet sueckt; want si niements te do^i; en henet, 
mer wt vrier gnetheit ende wt puere mynnoi ist hoer genue- 
chelic hoer gnede voert te ghenen ende mede te deilen ende 
mit gauen ende mit gracien wt te vloeyen ende barmhertige 
ghenade ende mynne ende ouer ^) te bewisen. Want se dan aldne 
grondelosen guet is, opdat se hoer grondelose gnetheit moege 
in des menschen herte storten, soe bidt si ende beheert alte 
begherlick van den innighen menschen om sqn herte. Ja al 
waren alre heilighen ende gneder menschen begherten in een 
vergadert, die si ie^) voer Gode storten, soe en s^n [si] alte* 
male te gader alsoe vuerich ende innich niet, als die gnetheit 
Gods hertelic bidt ende begheert van enen gueden mensche,^ 
dat hl hem geue sijn herte wt puere mannen. Ende dit is der 
innigher sielen alsoe seer genuechelic, dat God aldns gronde- 
losen guet is, dat die siele meer begheert ende hoer bat^) 
smaect die salicheit ende dat welvaren Gods dan hoer sel& 
salicheit ende welvaren, ende dat hoer meer last te doen Gods 
wil dan hoer selnes wiL Aldus dan soe bidt ende begheert die 
grondelose guetheit Gods, dat men hoer wt puerre mynnen 
gheue dat herte met al dattet is. 

Ten derden male soe sal een deuoet mensche, die gheme 
Gode sijn herte ende sijn hertelike mijnne ghenen ende vereni- 
gen solde, die sal aensien ende merken die strenghe rechtuer- 
dicheit Gods, hoe strengelic ende scerpelic dat se ons maent 
om al dat wi hebben, dat is om al onse gedachten ende be- 
gheerten, woerden ende werken; ende sunderlinge ^) maent si 
strengelic om onse herte, daert al wt comt ende dattet prince- 
paelste van den mensche is. Ende wel te rechte maent ons die 
rechtuerdicheit Gods strengelic om onse herte, want het is recht 



4) Zij verlangt. 2 ) Voordeel. 3) Iver f?). 4) Ooit. 5) Beter. 
6) In het bijzonder. 



151 

eada redelic dat enich meister ende wercman neme vaii sineiL 
werise arbeitsloen. Eode onse lieue hore die heuet alaoe menich 
meisterlLc scoeii wercke ghemaect, als bemel ende eerde ende 
al datter in is, om des menschenwilendeom verdinghet^)loen, 
als om dat Iierte des menschen. Ende opdat die mensche wt 
ondancbaren herten niet segghen en dorae^ dat Qode dese 
werken gheen arbeit gecost en hebben (want hi sprac ende si 
worden al ghemaect), hier om is die Gods soen, die gotlike 
myzme, wt sains selfs vaderlande in ver ende vremden lande 
ende in groter elle^nde gecomen, ende heuet om dat herte der 
menaeheüker sielen drie ende dertich iaer lanc wtermaten seer 
trouwelike gedient, ende heeft om hoer alsoe menichuoldelicke 
pgnlike bangicheit geleden in allen sqnen heilighen leden; ende 
ten lesten dat s\jn ouerheilige herte scoorde ende sterf enen 
den alren schendelicsten doet, dat, soe als die leerres ^) segghen, 
dat al die herten, die ie^) geworden, die swaerheit ende pijjne 
des arbeits noch verstaen noch bogripen en connen. Voer desen 
arbeit en begheert hi anders niet te loene ^) dan dat herte der 
innigher sielen. Ende opdat hem dat herte ommer^) niet onto- 
ghen of ontghaen en solde, soe heuet hi sijns selfis herte voer 
der sielen wtgheleecht, opdat die siel hem s\jn herte solde 
weder betalen. Ende dït wtlegghen geschieden, doe syn ouer- 
heilighe herte doersteken waert, daer als sinte Paulusaf7)seity 
dat daer in verhuedt^) sijn alle schatten der w^sheit Ende 
doe veruulde hi dat die wise man seecht: „Hi sal sijn herte 
gheuen in die volbringinge s^jns wercks" % dat was int einde 
sjjns leuens doe hi sprac : „Het is al volbracht" i^). Dit is den 
denoten herten een alte^^) sueten iubelis^^), dat die strenge 
godlike rechtuerdicheit hoer van hoere godliker mynnen alsoe 
henet laten bewegen, dat se alsoe groten arbeit om alsoe luttel 
loens ende voer dsoe swaren arbeit ende dienst wel ^^) laten ghe- 
nnegen. Ende daerom soe dunckt den mijnnenden herten seer 
recht ende redelic, dat die godlike rechtuerdicheit alsoe stren- 
gelic inmaent des menschen herte mit allet^^) dattet opt alre 
▼terste heuet ende vermach. Want dat mynnende herte bekent 
ende belijt, dat al die herten, die ie geworden, den alren gue- 

i) Bedongeik S) Zou durven. 3) Kerkleeraars. 

4) Ooit. 5) Tot loon. 6) Vooral. 

7) Van. 8) Lees : verhuldt = verborgen. 

9) Jez. Sir. 38 : 31. 10) Joh. 19 .• 30. 11) Zeer. 

12) Jubilus = jubel, reden tot blijdschap, zaligheid. 13) Wü. 14) AUes. 



152 

dertierensten Ihesum niet betalen en moegen sinen alren myn- 
sten arbeit, die hi ie ghedede om des menschen wil, daerom 
want^) hi soe ongemetelike werdich was die dat dede. Aldus 
dan soe maent ons die rechtuerdige Ihesu dat [wi], wt welbe- 
hagen ende wt mynnen der reohtuerdicheit, sinen arbeit mit 
onsen herten ende mit allet dat wi vermoegen, sullen wel be- 
talen, mit bekennen, mit bellen^) oetmoedelike, dat wanneer 
wi al gedaen hebben nae onsen vtersten vermoegen, dat wi 
dan nae Jobs woerden een voer dusent niet betaelt en hebben '). 
Ten vierden male soe sal een deuoet mensche, die sijn 
herte ende s\jn hertelike mynne gheme Gode gheuen solde, 
aensien ende merken die oueruloedige wtuloeyende mildicheit 
Gods ende hoe die godlike mildicheit daer gheen guet aen en 
spaert, opdat se des menschen herte crighen mach. Want nae 
al dien ontelliken arbeide ende nae al dien guede, die se daer 
aen te coste geleecht heuet, als si siet dat si noch niet^) ver- 
crighen en mach, soe leecht si noch voer oghen der stelen 
duerbarre^) ende meerre schatten ende iuwelen, die si der 
sielen biedt ende loeft ^) te gheuen. Ist sake 7) dat se hoer hoer 
herte wille laten volghen, want se hondert voer een ten iersten 
biedet ende wel ®) hondert voel beters wedergheuen voer een, dat 
die siele van herten laten ^) ende ouergheuen can om Gods wil 
van enighen dinghen, daer hoer herte mit enigher mynnen of 
mit onpuere neyghelicheit ^o) op geuallen is, ende dit hondert- 
volt is den inwendigen smaeck Gods ende s\jnre gracien, als 
die siele hoer herte afkeert van den creatueren ende van eighen 
suekelicheit 11) ende keret reyn ende ongetoesti^) tot Gode ende 
tot godMken dinghen. Ende ist sake dat hem een mensche dit 
houderuolt niet ontfanghen en heuet noch gesmaect en heuet, 
dat en coemt anders nerghent van toe, dan dat hi sijn herte 
noch niet volcomelike ouerghegeuen en heuet, ende datternoch 
winkelen i^) in sijn, daer iets wat van eighen sueckelicheit ende 
van eighen wille in schuylt. Willen wi dan Ihesus onse herte 
ende onse hertelike mynne ouergeuen, soe sal hi dat hondert- 
volt vol loenen ende al daer voer weder gheuen. Mer alsoeals 
een deuoet brueder tuyohti*) van sinte Bemaerts oerden, die 



1) Omdat. 2) Belijden, erkennen. 3) Ygl. Job 9 : 3. 

4) Niets. 5) Dierbaarder. 6) Belooft. 

7) Ingeval. 8) Wil. 9) Aflaten. 

10) Genegenheid. 11) Zelfzucht. 12) Onbesmet. 

13) Schuilhoeken. 14) Getuigt. 



153 

dit hoadertaolt hadde gesmaect ende van GMeont&ngenhadde, 
806 en ist niet alleen hondertvolt mer hondert dosent volt ge- 
nuechliker ende beter dan al die genaechten ende gueden der 
werelt Aldus dan willen wi onse herte den creatueren ontreo- 
ken ende Gode laten volghen. Dat loeft ^) ons die godlike mil- 
dicheit te betalen mit dat ^) hondertvolt beter ende duerbaerre 
wesen sal. Ende daer toent onse lieae here noch meer sijn 
wtoloeyende mildicheit, al ist dat sake, dat hi ons mer hon- 
dertvolt en beleeft, dat hi nochtan mit voel meerre mildicheit 
betaelt heuet voer hondertvolt. Ende dat hier in deser tgt. Al- 
dus dan soe biedt die godlike mildicheit ten iersten hondert- 
volt voer onse herte ende betaelt hondert dosent volt Ten 
anderen male soe biedet die godlike mildicheit voer onse 
herte noch voel meer gaets int ewighe lenen. Want die guede, 
die die godlike mildicheit voer der inniger sielen herte gheuen 
wil ende beleeft te gheuen, s^n alsoe menichuoldich, datse 
alleen die godlike wgsheit tellen mach ende niement anders. 
Ende si sQn alsoe duerbaer ende guet ende alsoe oueruloedich, 
dat se dat herte of die siele niet gevaeten') en can. Ende 
daerom en sullen si niet altemael in die siele gaen init al desen 
gaeden ende blijtscappen. Ten derden male soe biedet die 
godlike mildicheit voer dat herte des deuoeten menschen bouen 
al dese voerseechden punten ende gueden noch een onverghel- 
delic guet, dattet beste guet is, dat Qod seluer is. Ende aldus 
en coept die godlike mildicheit gheen dinck alsoe duer als dat 
herte des menschen, ende si en gheeft den menschen weder 
gheen dinck op eertrike alsoe gvets coeps als hem seinen. Want 
gheen dinc op eertrike en is alsoe snoede^), dat men alleen 
mit vollen willen crighen mach ^); mer onsen lieuen here mach 
men crighen mit enen vollen willen. Want als sinte Gregorius 
seecht: „Die Gbd geheellike wil ende begheert, die heuet hem 
abede". Ten vierden male soe loeft die godlike mildicheit 
der sielen, ist sake dat si hoer herte voer al dese goede gheuen 
wil die voerseecht sqn, alsoe dat si hoer herte dan mit meerre 
ghewalt volcomeliker besitten sal dan si te voeren besat, ende 
dattet volcomeliker hoer sal s^n dant te voeren was, beide hier 
in der tgt ende nae ') int ewige leuen. 
Ten v^fden male soe sal een deuoet mensch, die gheme 



i) BéloofL 2) Hetgeen. 3) Bevatten. 4) Gering. 

5) Kan^ 6) Hierna^ 



154 



sgn herte ende sga hertélike myime Qode gheaen ende 
enighen solde, aensien ende aanmerken hoe dat, wanneor die 
goüike mynne mit allen hoeren voerseechden doediden dat herte 
des menschen niet orighen en can, dat si dan heuet noch een 
doecht, die hoer in al dat si wil nae al hoeren wille pleecht 
bi te staen, ende die is geheiten die almechtige moeghentheit 
Gods, diet al vermaoh dat die godheit wiL Deser godliker al- 
meohtige moegentheit spriect die grondélose mynne ende g^et- 
heit toe ende seecht tot hoer als int ^) ewangelio ghesCTeaen 
staet: „Dwingetse in te ghaen" ^. Bechte voert is die almeeh- 
ticheit bereit te vemallen die begheerte dermynnen endespriect 
totter sielen of totten menschen, dat daer gescrenen staet in 
den prophete: „Ie sal v onthalen^ of afiiemen dat strenge herte", 
dat is dat verhaerde ende onbeuoelic^) herte ende dorre herte, 
„ende ie sal ▼ gheuen een yleischelic herte" ^). Ten i e r s t e n 
dan soe wü die godlike almechticheit hoeren wtneroorenen, die 
hoer hoer herte ontoghen hébben ende dat den creatueren ge- 
ghenen, weder mit ghewalt nemen : dats ouermits *) tribalade ^ 
wederspoet ende Igden. On^mits welken eenrehande doeme si 
die weghe der af kieringhen des harten der wtaercorenen mede 
betunen^), alsoe dat si werden gedwonghen mit hoeren herten 
weder te keiren tot onsen lieaen here. Ten anderen maele 
soe wil die godlike mynne ouermits hoerre almechtigher moe- 
gentheit hoer wtttercoren in desen tribolacien, perikel ende 
Igden ende verdriet, die hem toeoomen moegen, alsoe crechte- 
lic *) ende trouwelic bewaren, dat hem egheen van al den peri- 
h&L ende IQden hinder wesen en sal, cleine of groet, ander dan 
alsoe voel als hem een mensche seinen schadeUc maect Ende 
dat is den wtaercorenen een groet troest, dat, hoe groet lijden 
op hem valt, dattet hem niet schaden en mach, als sqt Igdsamlic 
ende dancbaerlic ontfanghen van der hant Qods. Ten derden 
male soe wU die godlike mynne ouermits hoer almechtige hant 
al dat lijden hoerre wtuercorenen maken te guede, alsoe dattet 
hem ^^) niet alleen gheen hinder of scaddic sal wesen, mer oec 
groeten orbaer^^) ende bate, willen si dat mit mynnen ont&n- 
gen, soe alst hem onse lieue here wt mynnen seynt Ten 
vierden male soe wil die gotlike mynne ouermits hoere al- 
mechtiger hant hoeren wtaercorenen niet dleen dat Igden ende 



1) HS.: int als. 2) Luk. 14: 23. 3) Oatoemeii. 4) Ongevoelig. 

5) Eieck. 11 : 19. 6) Door. 7) Ver^hnkking. ] 

8) Omtninen, omgeven. 9) Krachtig. 10) Hun. 11) Nut. 



155 

ntÖJOB^ maikesï te oerbafir ende tot nnttieheit, mer si wil oeck 
hoer snndea kieren tot hoere baten ende vermeringe der gra- 
den. 8oe als sinto Bemaert seeoht: „Want een guet mensche, 
die te Toeren in seinden ende in groeten gek>reken henet ghe- 
weest, die is naemaels Toel to ynengher, ootmoediger ende vlq- 
tiger, sgnen yerlorenen tgt weder to halen". 



VIL 

Een schone collacie op den pinxte dach. 

(Uad illa^iSib). 

H?deD soe snllen wi beghaen^) ende vieten mit werdiger in- 
lUidieit ende mit inniger deuoGÏea die hoege feest des heiligea 
geest Want of ^) wi die feesten der heiligen mit alre deooden 
0|q sduüdich to vier^ wie ^) yoel meer dan sgn wi scnldich 
mit weerdiger innicheit of deuocien hoechelic to beghaen die 
▼eerdige feest desgheens, die der heiligen heUidunaker is. Beda, 
die heilige leerre % seecht, dat wi die feest des heiligen geest 
But weerdicheit begaan, als wi ons altoos alsoe vlitigen ^) to 
letten, dat den heiligen geest ghelieue ende genoeghe sijn woe- 
Binge in ons to maken. Dat geschiet, als wi in allen tgden, 
Btedea^) ende saken besorghet s^ hoe dat wi hem mochten 
behagen, ende vliteliken mochton schuwen «nde huden ?) daer 
wi hem in mochton mishagen, of daer wi sijn gracie mede 
mochton verliesen. Soe sal hem, kinderkens, altoos ghélieaen bi 
T te wesen mit synce gracien ^de ghenaden, v sterckende ende 
Yeraullende v herto mit oueroloedicheit alles guete. Ende hi 
sal onse begheerte ontfoncken mitten vuer sqnre liefden, om to 
sneken die vermeringe sqnre graoien. Want dat is een seker 
teiken der bewisinge des heiligen gheeet, dat wi stedelic be- 
gfaerea dat mj^ gracie in ons yermeerret werde, ende eenre 
i^geliker gracien of gauen werdicheit ®) ende danduierheit b^ 
visende, see dat ^n gtade gheliene bi ons to blinen ende in 



1) Plechtig vieneiL 2) Als. 3) Hoe. 

4) Leeraar. 5) Bevl^tigen. 6 Plaatseiu 

7) YerhoBden. S^ Sere, ihoUle. 



156 

ons te woenen. Hierom dan, ist dat wi die weerdighefeeet des hei- 
lighen gheest mit weerdiger innioheit willen begaen, soe solleQ 
wi onse ghemoede allewege oprichten in den hemel, dat is onsen 
wille, meininghe ende begheerte altoes aftrecken yan deser besmet- 
teliker suntteliker ydelheit deser vergenckeliker dinghen, opdat 
wi mitten apostel moegen spreken: „Onse wanderinge is in 
den hemel" ^). Want dan is onse wanderinge in den hemel, als 
onse wille, meyninge ende begheerte opgherichte is, om te vol- 
brengen dat waelbehagen des heren in allen saken sonder ver- 
sinnen ^), ende dat wi ons vliteliken hueden dat wi te gheenre 
tijjt coen ') en syn, te dencken of te spreken daer wi syn gra- 
oie mede mochten verliesen, of daer ie onbeqname mochte wer- 
den meerre gracie te ontfongen, ende dat wy onsen lichaem 
onderdanich maken den geest ouermits haldinghe der godliker 
ghebode, welke gebode al in tween sgn besloten, als dat wi 
Ood lief hebben boven al ende onsen naesten gel^c ons seluen ^), 
soe dat wi hem doen als wi wolden dat hi ons dede. Want hier 
mede wort ons opgerichte ghemoede vast ghemaect ende ghe- 
stedicht^) in die begheerte der hemelscher dinghen. 

Nv soUen wi merken ig dingen die die heilighe gheest in ons 
werckt Ten i e r s t e n wemoedighe berouwelicheit, ende dit is 
dat beginsel waere bekeringhen. Ende dat dit die heilighe gheest 
in ons wirckt ende niet onse geest, dat tuycht reden ende alle 
die heilighe scriftuer exempel Want alsoe een mensche die van 
nataere calt is, bi hem seluen niet en can verwermt werden, 
ten si dat hi bi tvuer coemt, desghelijcs soe en mach ons geest, 
die, ouermits dat hi den sunden aenhanget, calt geweerden is, 
niet werm en wort^') in godliker liefden, ten si dat hi mitten 
vuer der gracien des heilighen gheest ontfunckt wort tot 
wemoediger berouwelicheit ende tot vuericheit der penitencien. 
Ten anderen male werct hi in ons innich ghebet, soe dat 
hi ons duet suchten ende bidden om verghiffenisse onser san- 
den, ende ingheestet 7) ons tot betrouwen van hopinge der ver- 
hoeringa Ten derden mael werct hi vergiffenis der sunden, 
ende dat ouermits der mynnen. Want als^) die apostel seecht: 
„Gk)d is een verterende vuer"*), dat is: hi verteert in ons den 
roest der sunden overmits inwerkinge des heilighen geest, die 
een vuer is. Ende dit geschiet, als wi die sunden laten niet 



1) FiUpp. 3 : 20. 2) Bedenken. 3) Vermetel. 

4) Matth. 22:37. 5) Bevestigd. 6) Lees: werden. 

7) Bezielt. 8) Zooals, gelyk. 9) Hebr. 12 :29. 



157 

yaa dwanghe der noet, als van anxte der p^nen, mer van god- 
liker liefden. Want die rouwe, die wt mynnen coemt, verdient 
voloomen vergiffenisse der snnden. ,,Want die mynne bedeckt 
die Yoelheit der sunden", als Petrus seecht^). Ende deze drie 
Yoerseecht werckt die heilige geest in ons, om alle sunden te 
verdrinen, nae den woerden sancte Bemaerde. Soe werckt hi 
noch drie anderen in ons, om guede werken te werken. Ten 
iersten mael soe vermaent hi die memorie, quade gedachten 
te veronwerdigen ^) ende guede ende godlike dinghen stedeli- 
ken in der memorien om te keren ende daermede beoommert ^) 
te sijn. Ten anderen mael leert hi ende onderwast die reden, 
opdat si niet en dwael. Mer ten derden mael ontsteeet hi 
den wil of die mynne des menschen, om te werken dat guede. 
Want dat guede te dencken, te weten ende te verstaen en hilpt 
ons niet, ten si dattet ouermits den gueden wil te werck ge- 
bracht werde. Want als Bemardus, die suete leerre, seecht: 
„Dat inspreken des heiligen geest is daerom ende daertoe, dat 
hi s^nen godliken vrede moege storten in die herten der geloe- 
niger menschen ende daer in rusten". Daerom seecht die pro- 
phete : „Ie sal hoeren wat die here spriect in mgnre sielen" ^). 
Want hi spriect vrede in sijnen knechten, ende dese vrede 
coemt daer van, dat hem die mensche geheelike bekeer van 
allen sunden ende van allet^) dat Gode contrarie is, ende dat 
hi mit enen onveynsden herten die doecht gensselike aengripe 
ende te werc set Hiervan ist dat die heilige vader Bemardus 
spriect ende seecht aldus: „Het sijn<^) menschen", seecht hi, 
„die vol sijn godlics troest". Mer nv ist te sien, hoe die men- 
sche is of wesen sal, die vol is godlics troestes. Aldusdanich 
sal hi wesen, dat hi sijn leuen beter 7) aendechtelic ende nem- 
stelic, soe wat dat hi vint in sijnre verstentenisse^) Gode te 
mishagen, dat hi hem geheellic hem daer van keer. Ende als 
hi iet ghewaer wort in sijnen begheerliken wille, dat tot sunt- 
téüker neyginge of begheerlicheit hoert, dat hi dat sterckelike 
verdrackende si ende in hem niet rustende en laet Ende als 
hi in sijnre memorien heuet becommemis die onnutte ende 
santehc sijn, dat hi daervan te hants*) gheheellike laet ende 
becommer hem mit gueden ende godlike dinghen. Alsoe coemt 



1) 1 Petr. 4:8. 2) Verachten. 3) Bezig. 

4) Ps. 85: 9. 5) AUes. 6) Er zijn. 

7) Verbetere. 8) Gedachte. 9) Terstond. 
IV. 11 



158 

die mensohe tot vrieheit ende puerhdt der consciencieii, soe 
dat hi is toI godlios troestes ende wael gemoedet, dat is: hi 
is sterok van ghemoede in allen dinghen, die Qod op hemyer- 
henget i). Ende hi is Tioelic ende vol bl^tsoappen, dat is : hi 
is een mit Gode, want wie een mit Gode is en machnmnmer^ 
meer bedroeft werden. Hi is willich ende milde van herten, 
sich seluen gheheellike onderwerpende Gk)de, ende onder allen 
menschen mit enen willigen ghemoede bereit te doen soe wat 
dat totter eeren Qods beheert ende tot stichtinge syns naesten. 
Hi is bomende^ in den geest; dach ende nacht is hi denckende 
in die ewe ^) des heren ; hi opricht beide hande ende herte tot 
Gk>de in den ghebede, begherende ontbonden te wesen ende met 
Cristo te s^n^). Hi is een vlitich ende een sorchaoldich be- 
waere ^) s^nre oonsdencien, ende hi is een innich naeaolger 
der doecht; die discipline*) is hem minlic; dat vasten is hem 
suet; dat waken in den gebede donct hem cort; die wreetheit 
ende die strengicheit der disciplinen of die swaerheit des 
geesteliken lenens is hem een vermakinge. HiertQghen sijn 
ander menschen, die hoere oonsdencien niet en achten. Dat 
ierste quaet, dat si aen hem hebben, dat is een houerdighe 
traecheit, ende die maectenT) menschen slap. Ende dit is 
dat ander qnaet dat hem volget, ende is geheiten lanheit 
Want wemoedicheit oprichtet gemoede, ouermits rouwe, tot 
vuericheit der penitencien, mer deynmoedicheit nederwerpt dea 
mensche in een lauwicheit der slappicheit, soe dat hi niet gnets 
en derre^) beghinnen of oec opsetten. Dat derde quaet is, hi 
ontbriect ^) alle weghe onder der boerden ^% want als men 
hem vermaent soe wort hi verstuert ^^\ ende wt houerdiger 
opgebiasenheit sijjns gronts ^^) suect hi ghetuech ^% niet dat 
hl hem beteren moege, mer omdat ^^) hi biten ende te riten ^^) 
moege denghenen die sjjn quaet heuet gheopenbaert Hi is 
traech ende onwillich tot allen guede. Hierom is hem noet^^), 
dat hi gheslagen ende geprekelt^T) -^erde, ghelijc een trage 



1) Over hem beschikt 2) firandende. 3) Wet. 

4) Filipp. 1 : 23. 5) Bewaarder. 

6) Tucht, kloostertucht, kastijding. 7) Maakt den. 

8) Durft, kan. 9) Bezwijkt. 10) Last. 

11) Boos. 12) Gemoed. 13) Getuigenis. 

14) Opdat. . 15) B^ten en rijten. 16) Heeft hij noodig. 
17) Geprikt. 



159 

ende onwillige beest, mit roeden ende mit spoeren. Bi den roe- 
den sal men verstaen die mynlike vermaninge, ende bi den 
spoeren die scherpe correxde^). Dat vierde is ledige lich- 
ticheit^), ende sqn droef heit is deynmoedicheit Ten vigfden 
maal, syn conpunccie ^) of beweghen of benieren is sélden ende 
oort, want hi en heefter gheen bibliuen bL Ten sesden, s^n 
wanderinghe is lauwe. Ten senenden, sijjn ghepeins is bees- 
telic. Dan is dat gepeynse beestelic, als een mensche niet en 
weet wat hi denckt Ten achten, sijn gehoersamheit is son- 
der innicheit, s\jn gebet sonder aendechticheit Ten lesten, 
sqn lere is sonder stichtinge ende onsmakelic, want wat dat 
hi hoert, dat gaet voerbi sonder vracht Om dese voerseide 
quade te ontgaen, soe hebben wi noet, sonder onderlaet innich- 
liken te roepen: „Coem heilighe gheest, ende veruulle die 
herten d^nre geloeuiger ende ontfonct in hem dat vuer d^nre 
liefden"^). In desen woerden sullen wi twe dinghen merken: 
een is crechtigheit of stercheit, ende dit bidden wi als wi 
segghen: „Veruulle die herten d^nre geloeuiger". Dat ander is 
sorchuoldicheit Dat bidden wi als wi segghen: „Ontfinct 
in hem dat vuer dgnre liefden". Hierom dan is, dat ons die 
heilige vader sancte Bemaert vermaent, dat wi feesten des 
heiligen geest mit wtnemeliker innicheit ende deuocien sullen 
b^gaen^), dat is met vlitiger, vuerigher oetmoedicheit. Wanthi 
alleen rustet opten oetmoedighen, ghel^c als hi selue seecht 
doer den prophete Ysayas: „Op wien sal rusten m^n geest 
dan op den oetmoedighen ende die des heren reden ontfetet" ^). 
Ons is noet te merken, hoedanich die oetmoedicheit wesen sal, 
waerbi dat die heilighe geest op ons ruste ende s^n woeninghe 
in ons make. Siet, die sal aldusdanich wesen, dat wi stedeliken 7) 
6nde sonder onderlaet s) merken ende daerliken leeren beken- 
nen die menichuoldicheit onser ghebreken ende ons ontbliuens ^). 



1) Straf met de roede. 2) Lichtvaardigheid. 3) fierouw. 

4) Het welbekende „Yeni creator spiritus". 5) Vieren. 

6) OntTangt. (Jez. 57 : 15). 7) Gestadig. 
8) Zonder ophouden. 9) Nalatigheid. 



160 



vni. 

Een bereidinghe totten heilighen sacrament 

(blad 18i&— 184a). 

Die bereidinghe dat heilighe sacrament tont^ghen en is in 
allen menschen niet ghelijc. Want een ander bereidinghe sullen 
hebben die menschen, die beghinnen Oode te dienen, ende een 
ander bereidinghe sullen hebben die ghene, die in enen voert- 
gaende leuen staen ende Qode langhe ghedient hebben, ende 
een ander bereidinghe suUen hebben die volcomen sijn inaUen 
doechden. 

Die beghinnende mensche, die nuwelinge ^) begint Qode te 
dienen, die sal hem seluen ondersueken ende prueuen % oft hem 
leit is dat hi gesundicht heeft ende of hi oec gebiecht heuet 
alle sijn doetlike sunden, of dat hi noch geeme biechten wille 
ende penitencie ontfaen^) ende genoech daer voer wil doen. 
Oec sal hi hem proeuen, of hi enen gueden wille heuet, die 
sunden te laten ende Gode truwelic te dienen; ende oec sal 
hi hem selven merken, of hi sijnen vlijt daertoe duet nae 
sijnre macht. Want alsoe lange als die beginnende mensche 
hierin gebrekeliken is, soe en weert hem niet te raden dat 
heilighe sacrament te ontfangen. Daemae sal hi hem proeuen, 
of hi iet nelingen^) is beswaert ende gequelt geweest mit 
enighen grouen sunden, al ist sake dat hi daer rouwe af heuet 
gehadt in sijnen gebede, nochtan dat sijn begheerte daer soe 
niet af gepurgiert en is, mer hi is noch becommert^) mit 
fentesien ende gedachten van der voergaender becoringhen, 
ende seer beulect is leghen sijnen dancke, soe dat datvleische 
seer hinderlic is den gheest, ende den gheest niet en dient totter 
innicheit^), mer het is wederspenich den gheest. Want wat 
seecht sinte Bernardus in enen sermoen op Oantica: „Waenstu 
den heilighen mont ons lieuen heren te kussen, die noch be- 
smet biste van den slijck der sunden? Ghisteren wordi wtghe- 
togen wtten slijcke der sunden, wildi dan huyden presenteert 
werden voer dat aenschijn der glorien Gods?" Of hi SQgghen 
wolde, dat is onbehoerlic. Daemae sal hi sich prueuen, of hi 



1) Pas. 2) Beproeven. 3) Ontvangen. 

4) Ook onlangs. 5) Bezwaard. 6) Vroomheid. 



161 

heeft enich merckelic hinder der deaoden bi synre soholt of 
yersmnelheit ^), of enighe verstroeiiighe des herten van sgnre 
versumelheit Ten lesten sal hi hem oec proeuen hem seinen 
ende merken of hi oec te seer ongeordineert ^ is tot alre in- 
nicheit sonder s^n schelt, als 3) of hi waer cranck van hoefde 
of van lichaem of gepinicht mit slapericheit of seer traech ende 
yerdoraen in hem seinen. Dit sgn pnnten daer men om sal 
laten, gaen ten heilighen sacrament, ten weer dan dattet noet 
dede *). 

Die 7oertgaenden mensche, die dicwile wil gaen ten heilighen 
sacrament, den en sijn dese voerseide punten niet genoech, 
mer alle s\jn lenen sal wesen eyne bereidinge, tont&ngen dat 
heilige sacrament, ende sunderlinge in hem seluen te doeden 
die gebreken ende alle onnutte becommennge, der gheen noet 
en is, ende alle ocsuyn^) der sunden dagelicscher ende doet- 
liker, ende van hem kieren alle ydelheit, diewelke dat hem 
hinderlic moegen sijn in der vliteliker hoeden ende bewannge 
sijns herteu, voertaen hem te oefenen in allen doechden ende 
gaeden werken, ende hem selven te verwecken mit saligen ge- 
dachten tot groter vreysen, tot dieper oetmoedicheit, tot vueri- 
ger mynnen ende tot bomender<^) begherten der hemelscher 
dinghen. Ende oec sal hi hem mit gueden ghedachten indruo- 
]^en in dat liden ende in die wonden ons lieuen heren, ende 
medelidende sijn mitten armen sunderen, hem seluen beuelende 
in den heiligen gheloue der heiliger moeder der heiligen kerken, 
ende niet te hopen noch betrouwen op s|jn eighen verdienten, 
mer in die godlike guedertierenheit Want dit heilighe sacrament, 
alst openbaer is 7), is inghesat in gehoechenis der passien ons 
lieaen heren ende sijns doets, ende in ^) een pant der mynnen 
ende der vereningen mit onsen lieuen here Ihesum Cristum. 
Tot welken sacrament hi soe voel bat') bereit sal wesen, soe 
▼oei als hi volcomeliker steruende is ende gherne sternen wolde 
der begherten der werelt ende den genoechten des vleisches. 
Het is dan te weten, mit wat oeffeningen die mensche alre 
beste komende is tot desen voerseiden punten, het si lesen of 
wat guets te dencken of te beden ^o), of dat woert Gods te 
predi(^en, of die werken der ontfermherticheit geistelicofljjflic 



i) Nalatigheid. 2) Ongeschikt. 3) Bijvoorbeeld. 

^) Dat de nood drong. 5) Occasie, gelegenheid. 6) Brandende. 
7) Gelijk bekend is. 8) Tot. 9) Beter. 10) Bidden. 



162 

te doen. Hit dien ^) soe wordt die mensche airebeste bereit, 
werdelic te gaen totten heiligen sacrament, ende hier wt mach 
men dan verstaen sommiger menschen dwalinghe, die hem 
seluen voel p^nen aendoen mit vasten, beden, waken, soe dat 
hoer begeerte verduystert wordt ende beroeft wordt van alre 
deuocien ende innicheit ende alsoe meer gehindert wordt dan 
gevordert, dat heüige sacrament wael tontfangen. Ende behal- 
den somighe gebreken in hem, als werlike begheerte ende 
vleischelic genoechte, of ander quade gewoonten, quade liefden, 
qoade leyt^) of ander onnutten troost, die si in hem seluen 
niet gedoet en hebben, noch oec gheinen wille en hebben te 
doeden, mer lopen daer balde ^) weder toe, meer nae der onir 
fenckems des heiligen sacraments dan si voer deden. Dese voer- 
seide punten in hem seluen te doeden ende wt hem te werpen, 
dat solde si bat bereiden ten heiligen sacrament werdelic te 
gaen, dan of si dusent psalmen leesen ende behielden die voer- 
seide punten in hem sonder af koeren. 

Dieghene, die volcomen sign ende die dat al vercrogen heb- 
ben daer die voergaende mensche om arbeidende is, dese gaen 
ten heilighen sacrament mit vueriger begheerten, die si hebben 
tot onsen lieuen here Ihesum Gristum, want si s\jnre tegen- 
woerdicheit niet ontberen en connen. Ende want ^) si hem niet 
en moegen beschouwen openbaerlic in signre godliker glorieD, 
soe willen si doch s\jns troest hier gebruyken ende s\jn togen- 
wordicheit hier in den heiligen sacrament. Hem^) verlanget 
hoeren lieuen brudegom te omhelsen ende hem lieflic te kussen; 
si begeren hem te sien, ende gevoeliken ^) te smaken wie suete 
dat die lieue here hoer brugom is, opdat si in mynliker sue- 
ticheit ende in der cracht deser hemelscher spijsen moegen 
wanderen totten berghe Gods, dat is totter ewiger salicheit. Om 
welke salicheit te verengen, soe is ons g^heuen voer een spigse 
dat heUige sacrament, vleische ende bloet ons lieuen heren 
Ihesum Cristum, die lenende is mitten vader ende mitten hei- 
lighen gheest ewelic sonder eynde. Amen. 



1) Daardoor. 2) Hart. 3) Spoedig. 

4) Wijl. 5) Hun. 6) Voelbaar. 



163 



rx. 



Een schoen exempel van drie oleroken. 

(blad 184a— 1852»). 

Het waren ^) drie dercken ^, die lagen te gader tor scholen, 
e&de die twe plagen oostolic te leuen nae ghenoechte der we- 
rdt, mer die derde leefde redelic ende plach te gaen in der 
kerken ende beden hem voer onser lieuer vrouwen, als die 
ander waren in idelheit ende verteerden hoer geit onnuttelic, 
alsoe dat die twee beneden hoeren derden geselle, omdat hi 
sijn ghelt seer redeliken hielt Want si sorchden ^ versproken *) 
te weerden van hoeren alderen ^\ omdat si hoer ghelt soe ver- 
teert hadden buten hoeren derden geseUe. Ende si versierden *) 
enen raet, dat si een seer custelic maeltgt solden doen berei- 
den, ende soe wie dat scoenste iuweel toende van synre vrien- 
dinnen, die en solde van dier maelt^'t niet gheuen, mer die dat 
snoetsteT) had, die solde al betalen. Want si meynden, dat hi 
desghelijcs ^) niet vercrigen en solde moegen ^), ende brachten 
hem met sconen woerden daertoe, dat hi dat mede doen wolde, 
ende meynden dat hyt al betalen solde. Ende hi ginc mit be- 
dracten synne voer dat heelde van onser Keuer vrouwen, als 
M plach ^0)^ ende hi claechde hoer sinen noet mit deuocien. 
Baer nae ginc hi mit bedructen synne wanderen op een ryuier ^i), 
ende daer quam hem te gemoete een die alresooenste coninginne, 
gecroent met eenre cronen, mit voel ioncfrouwen, ende hi en 
dorste s\jn ogen niet op hoer slaen. Doe sprac si hem toe ende 
vraechden hem hoe hi alsoe bedruct was. Ende hi hedt geerne 
versaect^^), mer hi en conde^^). Alsoe dat hi hoer seide, hoe 
lii alsulken iuweel copen solde als s\jn gesellen hadden; ende 
oec mede, seide hi, benijjden si hem, omdat hi s\jn geit redelic 
hielt ^^) ende dat si dat hoer soe onnuttelic overbrachten^^); 
daerom hadden si enen raet bedacht, hoe si hem sijjns gelts 



1) Er waren. 2) Studenten. 3) Vreesden. 

4) Berispt. 5) Ouders. 6) Verzonnen. 

7) Leelijkste. 8) Iets dergelijks. 9) Kunnen. 

10) Gelijk hij gewoon was. 11) Veld. 12) Verzwegen. 

13) Maar hij kon niet 14) Behoorlijk op zijn geld paste. 
15) Doorbrachten. 



164 

qi^jt mochten makeiL Doen antwoorden hem Maria, dat hiniet 
versaget wesen en solde. Ende si gaf hem enen appel ende 
hiet ^) hem dat hi gaen sonde in een doester, dat daer bi ge- 
legen was. „Ende noedt den abt metti ^) ten eten. Ende dan sal 
hi di antwoorden, dat hi in . xxx . iaren nie ^) buten den cloes- 
ter en at. Soe segt hem weder, dattet hem die vrouwe ontbiet, 
die te nacht s^n haren hemde *) met sijjden neide ^) ende leech- 
det<^) onder s^n hoeft Ende dan sal hjyt geeme doen. Wanthi 
sal seggen: Dier vrouwen en derre^) ie niet ongehoersam sijn". 
Ende die abt verwonderde hem seer, hoe dit die clerck gewe- 
ten mocht, ende hi seide, dat hi mit hem solde gaen wanneer 
hi wolde. Ende doen dit maelt^t bereit was, doen quam der 
abt ende ginc sitten bi den clerck ten eten. Ende doen die 
maelt\jt gedaen was, doen brachten die twe dercken hoer yu- 
welen voert, die daer seer schoen waren. Ende si meynden 
hoerren gheselle vast binnen te hebben. Doen die sympel clerck 
dese schoen iuwelen sach, was hi seer versaecht ^\ ende hi 
viel op sijn knien ende boet den abt sinen appel Ende die abt 
vreesde den appel te nemen, want hem Maria den appel ghe- 
geuen hadde. Mer hi nam en^) bi den stele. Ende doen toech 
hi daer wt dat scoenste mysgewade van siden, dat hoereenich 
ie ghesien had ^% ende was voel scoenre bouen alle die ander 
iuwelen. Ende aldus bleuen die twe ander confuys^^). Ende 
dese clerck bleef voert dienende Maria onser lieuer vrouwen, 
sijnre ghetrouwer vriendinnen ende hulpersse i^), mit groten 
vlijt ende mit deuocien alle die daghe s|jns levens. Deo gracias. 



1) Beval. 2) Met u. 3) Nooit. 

4) Het dragen van een haren hemd (vaak met knoopen) op het bloote 
lijf, behoorde tot de middelen, waarmede de devoteu het lichaam plach- 
ten te kastijden en hunne lusten te dooden. Zie Acquoy, Het Klooster 
te Windesheimy I, blz. 37. 

5) Naaide. 6) Legde het. 7) Durf. 
8) Bevreesd. 9) Hem. 

10) Dat iemand hunner ooit gezien had. 11) Beschaamd. 

12) Helpster. 




165 



Van den gueden vrgdage^). 
(blad 186a-191&). 

Die heilighe kerke heeft huden hoer ambacht 3) ghetreckt^) 
ende ghenomen van den exemplaer ^) Cristi, daer nae wy onse 
leuen sullen richten ende corrigeren. Hierom soe mach dit 
woert 8^'n des vaders, die totter heiliger kerken sprieckt, dat 
Qod. tot Moyses sprack: ^^Sich ^) ende maeckt nae den exemplaer, 
dat dy op den berch ghetoent is". Nv sullen wy sien, als wy 
die passie ouerlopen hebben, wat huden die heilighe kerke be- 
é.en.Qkt ende dat beteykent nae den exemplaer Cristi. 

Dat i er s te is, dat die altaren werden ghebloyt^) ende ont- 
deckt. Dat altaer is Cristus, die huden van s\jnen deideren was 
bloet ghemaeckt Cristus hadde drierhande deider. Die ierste 
waren mateerlike^) cleider. Yan desen waert hij van den rid- 
deren^) ghebloet Hieraf scrijft Dauid: „S\j hebben onder hem 
m^'n cleider ghedeilt"^). Hy hadde oec een ander deet, dat 
was sijn lichame. Dat was dat cleet der sielen. Yan desen 
deyde was huden die siele ghebloet ende berooft ende was van 
kern ghelaten, als hy voer ^^) hadde ghesproken. Daer af scrijft 
sancte lohannes: „Hy neychde s^n hoeft ende gaf op s\jnen 
gkeesfii). Cristus hadde oec gheestelike cleider. Dat waren 
die apostelen, die Cristum derden ende ddden, want als^^ 
Ysayas scr^ft van Cristo: „Mit desen allen als mit enen oma- 
mente salstu werden ghedeet" ^^). Yan desen deyderen waert 
hy ghebloet, ende van hem allen ghelaten^^), als Cristus 
voer hadde ghesproken, als sancte lohanne seecht: „Ghi sult 
gkescheiden werden ende my sult ghi alleen laten" ^^). 

Ten anderen mael soe beweent die heilighe kerke iij nachte 
ende i^ daghe den doet ons lieuen heren ende maeckt doncker- 



1) Dit gedeelte begint in het handschrift op een nieuw blad (186a) 
Q^et geülustreerde beginletter en grooter schrift. 

2) Officie. 3) Getrokken. 4) Voorbeeld. 
5) Zie. 6) Ontbloot. 7) Stofifelijke. 

8) Krijgsknechten. 9) Ps. 22 : 9. 10) Zooals hij te voren. 

11) Joh. 19 : 30. 12) Geüjk. 13) Jez. 49 : 18. 

14) Door hen allen verlaten. 15) Joh. 16 : 32. 



166 

nisse. Hiermede ghieft men te verstaen, dat die sonne i^ yren 
donclEer was ende Cristos doet beweende, of dat drierhande 
creatueren beweenden sqnen doet Dat een was die eerde die 
beefde, ende die sonne die donckerde hoer, ende die enghelen, 
als Ysayas scr^jft: „Die enghelen des vreden sollen bitterlike 
weenen"!). Die ierste creatueren s^n puer lichamlic, die an- 
deren puer gheestelic, die derde s\jn van desen tween ghe- 
maeckt als die menschen, als waren die apostelen ende die 
heilighe vrouwen, die oec seer weenden. Ende die heilighe 
kerke weenden oec, dat Cristus ig daghe ende iijnachteinden 
graue lach. 

Dat derde is, dat men die doeken niet en luydt. Dat is 
daerom, want^) huden sw^hen alle die doeken. Cristus hadde 
x^ doeken, dat waren die x^ apostden. Die een doek brack, 
dat was ludas. Onder die anderen was een grote doek, dat 
was sancte Peter, die tot enen maeP) bauen die enghelen 
luyde, doe hi sprack als sancte Mattheus scr^ft: „Du biste 
Cristus des leuendighen Qods soen^). Dese doek verleer hoeren 
klanck, doe hi Cristum loochende. Ende oec alle die ander 
apostelen, want sy lieten ^) Cristum. Een clocke was oec, dat 
was Cristus sdue, die in sijnen leuen niet af en liet van luy- 
den, dat was van predicken. Ten lesten waert dese clocke op- 
uerhauen^') in dat dockhuys des crucen. Daer gaf hi enen 
sueten klanck in den oren des vaders, doe hi sprac: „Mgn 
Qod, mgn God, waer toe heefs du my ghelaten". Hy gaf oec 
een luyt der groter mynnen, doe hi sprack: «Wyf, siet hier 
d^nen soen" 7), Hij gaf oec een luyt ^) der groter pynen in 
die oren alle der luden die daer by waren. Hier af scr^jft 
Iheremyas: „O ghi alle, die over die weghe gaen, mercktendé 
besiet of enyghe pijn in die mijnre pqnen ghelqckt" ^). Dese 
clocke die luyde of sy riep alsoe voel, dat sy heesche waert 
ghemaeckt Hieraf scnjft Dauid: „Ie hebbe ghep^'nt gheroepen 
ende m^n kele is heesche ghemaect" ^o^. Ten lesten brack dese 
kloek, ende te v. steden ^i) waert sy deer gheboert, ende doe 
sweech sy, ende ten lesten verloes sy hoeren klanck. Een ander 
doek was oec; dat was Maria, die alsoe suet luyde, datsfydea 
soen Gods van den hemel dede comen, doe sy sprack: „Siet, 



1) Jez. 33 : 7. 2) Ofndat. 3) Ten éénenmale. 

4) Matth. 16 : 16. 5) Verlieten. 6) Opgehangen. 

7) Joh. 19 : 26. ,9) Geluid. 9) Klaagl. 1 : 12. 

10) Ps. 69: 4. 11) Op vijf plaatsen. 



167 

die deerne des heren" ^). Sy Inyde oec alsoe suet, dat sancte 
lohannes hem verbl^de in synre moeder lichame ^). Deee docke 
waert huden mitten sweerde des rouwen doerboert, daeiaf 
scrp Lucas ^), ende daervan verloer sy hoeren klanck. Een 
ander clock was oeo; dat was die ghemeynschap ake creatue- 
ren. Dese gaf drierhande gheluyt Want sy predickde die macht 
Gkxis, van hoere groetheit; Gods w^jsheit, vanhoereordeninghe; 
ende Gods goetheit, van hoere orberlicheit Dese clocke sweech 
haden alsoe voele, dat sy te male^) ghescheynt^) was. Hieraf 
seecht sancte Bemaert: ,Yan deser sunden nam wonder ^) ende 
vreyse die ghemeynschap alre creatoeren, ja dat sy wel nae 
tot hoere ierster duystemisse waer comen. Daerom oec die 
phylosophen, doe sy saghen dat die sonne verghinck teghen 
oataer, doe spraken sy: die ordeninghe der natueren sal ver- 
ghaen, of die elementen lieghen, of si sijn ghebonden, of 
God der natueren mdt, ende die elementen hebben compassie 
over hem". 

Dat vierde is, dat men huden die tafel slaetT). Dat betey- 
keiit dat roepen des crucen, dat riep ouer de quaetheit der 
loden ende ouer die ontscholt^) Cristi. Ten anderen mael be- 
teykent ons dat roepen des bloets, ende dat riep mit ons ende 
teghen ons. Mit ons riept ende eyschet ontfermherticheit *) van 
den vader. Hieraf seecht sancte Pauwels: ,,Ghi s^jt gheghaen 
totter stortinghe des bloets, dat bat io)geecht dan Abels bloet"^i). 
Dit bloet roept oec teghen ons sunderen, als lob seecht: „Eerde 
en bedecke m^n bloet niet, noch m\jn roepen en moet in dy 
vjjnden stat te sculen" ^^. Dat bloet Cristi dat is verborghen 
in hoere memorien, want si en hebben s^ns egheen ghedenc- 
kenisse in hoere verstentenissen, want sy en hebben hem in 
^heen meditacie of ghepeyns of oec in hoeren wille; want sy 
en hebben egheen deuocie of ynnicheit Ten anderen mael, die 
layt der tafelen beduyt dat schendelike roepen, dat in der hellen 
was. Want doe Cristus die helle ende die poerten der hellen 
te brackis)^ doe riepen gheweldelike die enghelen: „Ghi prin- 
oen, duet op v poerten, want die coninc der glorien sal daer 



1) Luk. 1:38. 2) Luk. 1:41. 

3) Waarvan Lukas schrijft (2 : 35). 4) Geheel en al. 

5) Bedorven. 6) Verwonderde zich. 

7) Klept Zie boven, blz. 104. 8) Onschuld. 9) Barmhartigheid. 
10) Beter. 11) Hebr. 12 : 24. 

12) Plaats om te schuUen. (Job 16 : 18). 13) Te brack = verbrak. 



168 

in ghaen"^). Die heilighe Taders, die iubeleerden, ende die 
verdoemden weenden, ende die duaelen die huylden. Aldus was 
die ghelnyt ghemenghet van denghenen, die daer weenden ende 
die hem verbl^'den. Hierom is ghescreuen, dat nyement en 
mochte bekennen dat roepen ende dat wenen. Ten derden mael 
soe slaet men die tafel, om te wecken die bedruefenisse ende 
rouwen, want huden soe swijcht die heilighe kerke van allen 
sanghe der blijtscappen, ende maeckt sanck des rouwen. Die 
clocken swijghen, ende die tafelen, die voer die clocken luyden, 
sijn die lamentacien, dat is die yamersanck 3). 

Dat v^fde is, dat wy die passien der heilighen beghaan^) 
mit bl^tschappen, mer die passie Cristi beghaen wy mit droef- 
fenissen. Ende dit is die sake^), waerom die passien der heili- 
ghen : die leden sy om hoers selfis wUle, ende omdat ^) sy daer 
mede verdienden dat ewige rgcke; ende daeromme verblijden 
wy ons mit hem<^), want sy totter vroudenT) oomen^) sgn. 
Mer Cristus en waert niet om s\jnen wille ghedoet, mer om 
onser sunden wille te verdr^'uen. Het is oec een ander sake, 
waerom dat wy weenen sullen, want die eerde beefde ende 
weende ; die sonne weende, doe sy doncker waert ; die vrouwen 
ende die apostelen weenden; sancte Peter weende, Maria ween- 
den, die enghelen 'weenden, Cristus seluer weenden. Als Ysayas 
scrgft, hadt^) moeghelic gheweest te spreken, die vader, doe hq 
sach sijnen soen alsoe iamerlike ende onweerdeliken handelen i^), 
solde hem bedrueffc hebben. Onder alle desen, die hem aldus 
iamerliken hielden ^i), en solde billics nyement verblijden. 

Dat sesde is, dat die misse huden en heeft beghynne noch 
eynde, tot enen teyken, dat dieghene, die onse beghinne ende 
eynde is, van ons is gheuareh. Die ghene oec die in tribula- 
cieni2) ig^ die en behoeft egheenre benedixien, mer hy behoeft 
compassien. Daeromme en singhet men niet benedicamus. Die 
misse en heeft oec gheen myddel, want die hostie en wort niet 
gheconsacareert om dese sake, want die ghewaer i^) hostie is 
huden den vader gheoffert 

Dat seuende is, dat wy dryewerf knyelen voer dat cruoe, 
daarom dat wy denghenen eeren, die doer ons driewerf waert 



1) Ps. 24 : 7, 9. 2) Klaagzang. 3) Vieren. 

4) Oorzaak. 5) Opdat. 6) Hen. 

7) Vreugde. 8) Gekomen. 9) Had het. 

iO) Behandelen. 11) Die in zulk een jammerUjken toestand waren. 

12) Verdrukking. 13) Waarachtige. 



169 

bespot: van Herodes, die Cristom een witte deet aen dede; 
yao den ridderen i), die hem mit doemen croonden, ende van 
den loden in menigherhande manieren. Wy doen oeck dat am- 
bacht^) in gryexscher tongen ende in lat\jn. Want dese \j 
tonghen 3) beden Cristom aen. Ende die hebreosche tonghe 
sw^cht, want sy en gheloeft niet aen Cristom. 

Dat achde is, dat wy voer dat croce op die eerde neder- 
yallen ende cossen dat croce. Want Cristos waest, die hem totter 
eerden neychde om onsen wille, doe hy die menscheit aennam. 
,Hy ghinck hem seloen wt" ^), seecht Faolos, „ende nam aen 
eens knechts forme" ^). Hy neychde hem oec ter eerden, doe 
hi mitten menschen wanderden. Hy is op der eerden ghesien 
ende heeft mitten menschen ghewandelt. Hy is ooermits ^) der 
doet ter eerden ghecomen ende oec doer der eerden gheoaren 7). 
Hieraf sprieckt Cristos, als Salomon scrijft: „Ie sal doer dat 
nederste deel der eerden ghaen, ende sal sien alle die daer 
slapen, ende wille verlichten alle die in den here hopen" 8). 

Dat negende is, dat die heilighe kerke hoden bidt voer 
alle die menschen. Ende reden waerom: want Cristos was 
huden herde ^) ghenadich in spreken, doe hi sprack, als Locas 
scrijft: „Vader, vergheeft hem, want sy en weten niet wat sy 
doen" 10). Hy was ooc herde mylde int gheoen, want om een 
cleyne bede^^) ghaf hy den moerdenaer dat hemelrijck. Hy 
was oec herde mylde int verloesen i^), want hi gaf daeromme 
alle sijn bloet. Hierom soe is die heilighe kerke oec mylde in 
bidden ende ghenadich in sparen. 

Dat tiende is, dat alle goede kersten menschen pleghen 
huden alle die kerken ende die altaren te visenteren, ende het 
sp .iij. saken waerome. Die ierste is: want dese visentacie 
beteykent dat van den i^), of visitacie der apostelen ende der 
liei%her vroowen, die sy deden ten graoe ons heren. Die 
ander is Cristos: want hy visenteerde hoden alle die heilighen, 
die van aenbeghinne der werelt gheweest hebben, doe hy totter 
hellen voer. Dat derde is: die heilighen sijn hoden herde mylde, 



1) Krijgsknechten. 2) Kerkdienst. 3) Deze twee talen. 

4) Vernietigde zich zelven. 5) Filipp. 2:7. 6) Door. 

7) Nedergedaald ter helle, naar de onderwereld gegaan. 

8) Jez. Sir. 24 : 45. 9) Zeer. 40) Luk. 23 : 34. 
11) Verzoek. 42) Verlossen. 

13) Hier ontbreekt blijkbaar iets. 



170 

want sy eijii als op deeen dach tod dea kerkw wloeet ende 
in dat hemelsche rijcke verhoecht Hierom dan soe vysait^'^ 
die gnede Inde die heilighen, die verloeat Bijn ende in bemel- 
rijok Terboecht, dat bj hem >) verwenien aen den mylden 

Iristum dat ewiglie rqcke. Dat gonne ons die rader ende die 

one ende die Wlige gheest. Amen, 



NASCHRIFT. 

Toon de bovenstaande bedrage tot kennis van Johannes 
rugman en zgne werken werd geschreven, was het „Gesprek 
n eene geestelike Suster", uit een handschrift medegedeeld 
or J. F. Kieckene in de „Dietsche Warande" van 1892, 
ï. 345—347, nog niet in het licht verschenen. Men gelieve 
t „Gesprek", aan een sermoen van den beroemden prediker 
tleend, alsnog op te nemen onder de boven, blz. 87, ver- 
elde literatuur over. Brugman uit de laatste jaren. 



BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER HERVORMING IN 
GELDERLAND EN IN EEN DEEL VAN DE TEGEN- 
WOORDIGE PROVINCIE LIMBURG 
OMSTREEKS 1565, 

DOOR 

Dr. C. HILLE BIS LAUBEB8. 



Toen ik in het najaar yan 1889 op het r^ksarchief te 
Brussel bouwstoffen zocht voor mign proefschrift over de 
Kerkhervorming op de Veluwe, 1523 — 1578 ^), trok onder 
veel belangr^'ks vooral het hier volgende stuk mjjne aan- 
dacht. Een gedeelte er van, dat op de Veluwe betrekking 
heeft, deelde ik reeds in mijn proefschrift mede^); hier 
geef ik het in zgn geheel. 

Het handschrift, dat op 20 Oct. 1565 is gedagteekend, 
wordt, waarschijnlijk in originali, aangetroflen in de be- 
kende verzameling „Papiers d'Etat et de 1'Audience", n®. 300, 
in het 2de deel der „Correspondance de Gueldre et Zut- 
phen", die van deze verzameling een gedeelte uitmaakt 

Hoe de schr^'ver van het stuk heette, bleef mij onbe- 
kend. Wel blgkt uit het stuk zelf, dat hij een Geldersch- 
man was, en wel waarschgnlijk een burger van Ngmegen. 
Immers hij spreekt van Gelderland als van „mea charis- 



1) In het licht verschenen te Barneveld, 1890. 

2) Bijlage n\ XXIV (Mz. ccxxiv— ccxxvi). 



172 

sima patria", en Iq schqnt ergens met „apud nos" de 
stad N^megen te bedoelen. 

Zgne godsdienstige denkwijze is streng Katholiek; het 
geheele stuk bl^kt geschreven te z^n, om tot genezing 
der kranke kerk te komen door de ketterg afbreuk 
te doen. 

De gang van z^n schr^'ven is vr^ geregeld. Eerst wordt 
uiteengezet, wat hem tot schrgven noopt. Z^n geweten, de 
liefde voor zgn vaderland, de eisch van trouw aan z^ne 
kerk drongen hem er toe, om over den voortgang der 
ketterfl „obiter instructionem conscribere". Daarna «ver- 
nemen wq een en ander over de oorzaken, waardoor de 
ketter^' in Gelderland zoo is toegenomen. Eenigszins on- 
verwacht begint nu het eigenlijke overzicht met vermel- 
ding van de wjjze, waarop men zich te Ngmegen tegen 
kettervervolging verzet. Na eenige meer algemeene be- 
schouwingen hooren w^ daarop aangaande deze stad nog 
veel belangrgks. 

Vervolgens gaat het verhaal geregeld voort. Arnhem, 
Zutfen, 's Heerenberg, Bronkhorst, Doetinchem, Keppel, 
Harderwgk, Hattem, Batenburg, Hedel, Bommel, Well, 
Yenlo en Roermond worden besproken, eenige plaatsen 
zeer kort, andere daarentegen vr^ uitvoerig. Daarna gaat 
de schrijver weer tot meer algemeene uitweidingen over, 
en eindelijk vernemen wij, wat gedaan moet worden om 
het zinkend schip der kerk nog te redden. Na de datee- 
ring aan het einde volgt nog een kort onderschrift ten 
slotte. 

Veel wat van elders onbekend is, wordt hier overOel- 
dersche en limburgsche ^) toestanden meegedeeld, waarom 
het mg aangenaam is het stuk aan belangstellenden ter 
lezing te kunnen aanbieden. Bier en daar heb ik eene 
aanteekening geplaatst, somtgds ter verduidelgking, som- 
tigds ter verwqzing naar met het meegedeelde in eenig 



1) Men herinnere zich, dat in die dagen een deel van het tegenwoor- 
dige Limburg, onder den naam van het Overkwartier, biy Gelderland 
behoorde. 



173 



yerband staande berichten. Tevens heb ik de namen dei 
plaatsen, waarover gehandeld wordt, voor de doideÜgkheid 
gespatieerd laten drukken. 

Oostvoorne. 



Geldriensium in religione ac fide Sanctae 
Bomanae Ecclesiae status deploratissi- 
mus, quamque ibidem late proserpserit 
contagiosissima haereseos lues, vera at- 
que off iciosissima narratio. 

HaereseSy cum hoc nostro infiielicissimo ac deplorato seculo 
nbique pullulent, ubique erumpant et in dies magis magisque 
propagentur, quibus misera atque jejuna plebecula, ad omnem 
rerom varietatem novandarum obvia semper atque exposita, 
yelut pestifera quadam contagione tabescit: Visum mihi f uit 
stimiilo conscientiae meae urgente, necessitate atque extremo 
periculo meae charissimae patriae postulante, fide obedientiaque 
erga S. R Ecclesiam Gatholicam mea jure vendicante, genera- 
lem de statu Geldrorum nostrorum rdigionis obiter instructi- 
onem conscribere, quam tamen precor ne quis in suam referat 
contameliam ac injuriam conscriptam, ut ne dum mihi suocen- 
seat, suam judicet conscientiam, multo pejus de sese quam de 
me judicans. Non is sum, qui adulari cuiquam cupio, impieta- 
tem, blasphemiam in Deum illiusque matrem Mariam sanctos- 
que fovere ac mea taciturnitate veritatem prodere; Ecclesiam 
Catholicam tradere nolo. Non erunt maledica, sed depositis 
omnibus affectibus, syncera verissimaque et (proch dolor) plus 
quam notoria subsequentia. 

Hactenus Gteldriae provincia fuit pacatissima, quae hereticorum 
monstns caruit^), nunc vero, tota sui dissimilis facta est, par- 



1) Op de juistheid van „qaae hereticoruni monstris caruit" valt wel 
iets af te dingen, als men in aanmerking neemt, hoe ver zich reeds, in 
het midden der 16<ie eeuw, de ketterij in Geldeirland had verbreid. Men 
zie l).v. MoU, Anastasius Veluanus (in Kist en Moll, Kerkhistorisch 
Archief^ I), blz. 4 en volg., en mijn proefschrift De Kerkheroorming 
^ de Veluoüe* 1523—1578, blz. 39 enz. Toch wordt hier niet zonder 

lY. ia 



174 

tim propter Bogis noetri absentiom, partiin ob dissentionjeaL 
prooeram nostrorum ooncitatam in Canoellarittm noatnim ^), viram 
catholicissimum atque aequissimum, aliosque confiiUarioB Bogis 
candidissimoB, qaos amotos voluermt hancque (ut videtor) ob 
causam, ut lascivientibus scilioet libera apud nos esset religio, 
qua concussa, pro fide perfidia, pro veritate mendatium, pro 
disciplina licentia, pro justida injusticia, locum obtinerent et 
imperium^. Deinde ut jugo salutari abjecte, unitateque S. R 
Ecclesiae fidei abrupta, opinionum novarum pestilentissiinarum 
diversitate consumeremur, ac denique confessione S. R. Ecclesiae 
neglecta et ablata, Augustanam 3) hereticam haberemus (quae 
in finibus apud exteros nostrae patriae oolitnr), et hujus filias, 



recht getuigd, dat Gelderland: „provincia fait pacatissima", ivant ook 
andere getuigenissen leeren ons dit. Zoo zeggen de leden van het Hof 
van Gelderland, in een stuk, dat ten jare 1559 aan koning Philips te 
Gent werd overgeleverd, kort voor diens vertrek naar Spanje, dat„(k>ué 
soit Dieu) la religion anchienne catholicque soit audict pays en général 
bien et deuement observée", al virordt er dan ook bijgevoegd: „oe non 
obstant il se treuve que, par contagion des pays circumvoisins, journel- 
lement quelques ungs s'infectent des erreurs et opinions damnées, et 
que aucuns de la noblesse et des plus grandz en ce regard se portent 
et gouvernent indeuement, au grant scandale et détérioration de tout Ie 
pays" etc. (Gachard, Carrespondancede MarguéritsiTAfarickeAd&l—iBlQ, 
I, p. 16 in notis). En ook in een brief van 15 Augustus 1566, door bet 
Hof aan de Staten van Gelderland gericht, wordt getuigd van de „ehere 
vnd rnem, als sy (de Geldersche streken) dyenthaluen bis her aen sich 
geworven vnd verdient hebben" (I. A. Nijhofif, B^dragen^ IV, blz. 5i). 

1) In die dagen bekleedde Adriaan Nioolaï de betrekking van kanselier. 

2) Wat onze verslaggever hier meedeelt, kunnen vrij ook uit andere 
bronnen opmaken. De Staten van Gelderland, waarin die „proceres" veel 
invloed bezaten, waren van den beginne af vijandig gestemd tegen het 
door keizer Karel V bij den aanvang z\jner regeering over Gelderland 
ingestelde Hof van Gelderland, dat uit een kanselier en raden bestond. 
Z\j beschouwden de rechtsmacht van het Hof als inbreuk op hunne 
rechten. Eindelijk kwam het zelfs zoover, dat z\j een verbond sbten 
met het doel om de leden van het Hof te doen afzetten. Ook is bet 
zeker, dat deze beweging tegen de macht van het Hof tevens beoogde, 
vrijheid van godsdienst te verkrijgen. Immers als onderdanen van het 
Duitsche r\jk, waartoe z\i hun belasting b\jdroegen, meenden zij inden 
godsdienstvrede, die daar gold, te moeten deelen. Ygl. hierover mijn aan* 
gehaald proefschrift, Bijlagen, blz. lxvi— ltxv. 

3) Vgl. de in de vorige aanteekening aangehaalde plaatsen uit mijn 
proefschrift, vooral aanteekening 3 op blz. lxyi, benevens brieven van 
Johan van Pallant, heer van Keppel, te vinden bij G. van Hasselt 
Stvklun voor de Vaderlandsche Historie^ l, blz. 34— 44„ vooral blz. 37 



175 

Calviaianam scilicet et Anabaptlstic am (qnibas infestamnr plu- 
rimum) exoscularemur ; sin minus haec vera et certa, ut mihi 
credatar, catholicis fidem firmabunt quae sequeutur; his lectis, 
jndicent omnes. 

Civitas Noviomagiensis abundat schismaticis et haere- 
ticis, qui, ne tenore mandati Regis nostri et constitutionum 
principum et secuudum jus scriptum et leges imperatonim 
panirentur juxta demerita suorum, promulgationem publicam 
frequentissioio civium ooncursu ediderunt, cum in despectum 
(at ab aequis incorruptis Catholicis interpretatur) edicti nostri 
Regis adversus hereticos, tum in patrocinium vel immunitatem 
heretioorum omnium. Effectus vero illius hic erat, ne scilicet 
üllus civium testimonium deponeret in causa religionis aut 
alteritts ullius rei coram commessariis, deputatis aut missie 
legis, Oancdlario, Gonsiliariis, Decanis, Pastoribus, officialibus 
Episcoporum, praeterquam coram suo magistratu et judice. 
Hanc promulgationem et catere civitates nostrae patriae omnes 
ratam statim habuerunt ac pro lege utuntur^). Effeeit pretei^ 
haec promulgatio, ut authoritas curiae Arnemiensis, D. Cancel- 
larü ceterorumque Consiliarorum Regis adversus hereticos (qua 
fiierant muniti in conservatione S. Romanae Ecclesiae, tempore 
Oaroli quinti Caesaris nostri Principis piae mémoriae et deinde 
Regis nostri moderni Philippi Catholici, dum Bruxellae ageret) 
ablata sit . et pessundata, ita ut illa nostratibus nunc sordeat. 
Kam contra hereticos, coram commessarüs etiam inquisitoribus, 
testes (more consueto) producere, nefas est nee conceditur, 
ioformationemque sumere non licet; minus patiuntur contra 
illos coercendos potestatem instituere aequissimam. Hinc corona 
nostra cecidit; quae (tester Deum), nisi breviter revocata atque 
restaurata fuerit, religie avyta, Mes catholica, quae nunc nutant, 



i) Wanneer die Nijmeegsche overeenkomst werd gesloten, bl\jkt niet, 
maar zeker is het, dat reeds in 1559 de raden van het Hof klaagden, 
„dat men in voelen ampten ende meest allen steden sich weigerich halt 
den commissarissen, soe bij den statholder, Canzler vnd Raeden vuyt- 
geschickt worden om informatie te nemen, toe te laeten om getuigen 
to hoiren off anders oir beuell nae te gaen". Ook in een brief, waar- 
schijnlijk in September 1564 aan de Hertogin van Parma geschreven, 
uiten zij de klacht, dat men niet achter conventikelen en dergelijke 
kan komen, daar „bij verscheiden steden ons Cantzler vnd Raeden vnd' 
OQssen Commissarissen geweigerd worde t eenige informatie to nemen 
off kundtschappen te hoeren" (vgl. mijn proefschrift. Bijlagen, blz. Lxx 
en xxxiu onderaan). 



176 

jam jam oorraent; pericnlum est in mora. Bestaarare, quam 
tune ent difficile, exempla regionum et provinciarum mnltaram 
merito nos doeuisse deberent Obsecro quisqueintendatanimam 
aecumque meditetur ut, labente authoritate superiorum, disci- 
plina atque justicia, sensim, quod evangelii majestate partam, 
et per universa fere mundi regna auctum Christi imperittmy 
magis magisque dilapsum sit. AMcam primo perdidimus, deinde 
Asiam totam, postremo etiam majorem et nobiliorem Earopae 
partem Saracenis et Turois oessimus, ita ut v'ix in Ëuropae 
angulo desideamus, qui necdum nobis tutus, quem tandem 
hereticis cedere (nisi subveniatur) necesse est Heu miseram et 
infoelioem Catholicorum sortem! O caecas Principum mentes, 
quos tantus perturbationum stupor oppressit, ut perinde tan- 
quam in theatrali ludo otiosi essetis spectatores! S. Bomanam 
Ecclesiam in hac inferiori (}ermaniae parte et Begis nostri 
Catholicissimi patria conoemitisne misere ab hereticis vexari 
devastarique? Principes, quibus victimis, piaculis, quibus putatis 
lustrationibus tantam socordiam eluetis? Qui titulo quasi dii 
tutelares salutamini, salutem et securitatem S. R. Ecclesiae 
poUiciti, attendite, attendite, quaeso, ne qui nunc ab aliena 
domo inoendium restringere negligitis, mox flammarum impetus 
in vestras proprias involent aedes. ^ubvenite ei^, accurrite 
per Deum immortalem. Perditis et profligatis rebus jam tandem 
opem adferte debitam ; extremum enim periculum cuique vestrum 
ob oculos obversatur. Quod prius fides et pietas debuerat, jam 
summa cogit necessitas. Hisce modo satis, redeundum nobis est 
ad enarrationem intermissam. 

Informatione penitus extincta, securi erunt heretici (jam enim 
in utramque aurem dormiunt) ab accusatione et poena debita 
justaque, unde liberius peccabunt multosque in cassem suorum 
capient Nunc ecclesiasticam censuram, deinde Principis judi- 
cium mandataque contemment, in posterum omnia, ita ut Bex 
noster precario regnabit aut juxta Ecclesiastici cap. 10 Pro- 
vincia a gente in gentem transferetur ^). Quapropter expedit ut 
heretici contineantur in of&do pristino^), nam discoK^) nunc 



1) Waarschijnlijk wordt hier gedacht aan Prediker 10 : 7. 

2) Het Hof van Gelderland deed anders alle moeite, om tegen de 
ketters in de stedelijke raden te waken (vgl. m^jn proefschrift, Bijlagen, 
blz. Gxciii— cxGYi, betreffende Elburg), maar in den tijd, waarin dit 
stuk geschreven werd, had het Hof weinig gezag, door de tegenwerking 
der Staten van Gelderland. 

S) Discoli = lieden van een andere kleor, d. i. van afwekende gevoelens. 



/' ^ 



177 



licet multi, Catholici apnd nos sunt perquam plarimn). Cru- 
delis indulgentia heu est, quae homines pauoos pravoB moltis 
bonis S. R. Ecclesiae obedientibus . praefert. Haec praemonita 
velim, precorque ut maneant alta mente (ut ait ille ^) reposta. 
Credatar hic uatis et edncatis et expertis consilioque prudentiae 
pleno, ab optima fide profiscenti. Praetera nee magistratus ab 
omni heresi purus. Contigit jampridem (ut relatum acoepi a 
viro ac domino Catholico fide digno) promptus dum tempus 
locnsque postulet ad barbam illius objicere et longe plura, ut 
tribuni illius civitatis (quos magistros divi Nicolai appellant S) 
in curia civitatis magistratum convenirent, salutem Beipublicae 
(neoessitate ferente) percup entes promovere, et quae noxia, ani- 
madvertere et judicare. Dictum a Tribunis magistratui, quod 
oonventicula hereticorum oeiebrarentur in urbe, indicantur loca 
aedesque, pronunciantur nomina civium quorundam, in quos 
ut magistratus digneretur animadvertere, precantur ne hisce 
maiis impunitis, aliquando indignationem regis sustinerent etc. 
Bespondetur illis: Quid Bex nobis fsu^ere potest? qui meticu- 
losus est, sacra adeat^), etc. Yeram postea uno aut altere 
demandatur exilium, hac lege, aut ut se converterent ad gremium 
Scclesiae, aut sin minus, bona sua ad utilatem propriam tempore 
constituto avehi curarent, aut distraherent, idque contra jus 
scriptum, constitutiones omnium catholicorum Principum, contra 
oonsuetudinem patriae et mandata nostri Oaesaris pie defuncti, 
i^sque nostri ducis moderni. Nam cum se publice pertumaces 
declarassent et aequam conditionem propositam amplecti recu- 
sassent, bona illorum, non Magistratuum, sed Regis, non hereti- 
corum, sed Fisci regis, jure devoluta erant. Si licebit in religione 
qnidvis, ob poenam exilii solam sustinendam, turba credula 
qnovis trahetur. Denique contra voluntatem Capituli illius 
dvitatis, mulierem hereticam, absque Sacramentis Ecclesiae, 



1) Bl\jkens het vervolg wordt hier aan Nijmegen (dus de verinoede- 
li)ke woonplaats des schrijvers) gedacht. 

2) Namelijk Yirgilius, Jeneis, lib. I, vs. 26. 

3) Het St. Nicolaasgilde te Nijmegen was het machtigste der gilden, 
dat den meesten invloed op de keuze der gemeenslieden had (zie Arkstee, 
Nfmegen, de oude hoofdstad der Batavieren, Amst. 1733, blz. 226, in 
de aanteekeningen). Toch werkten ook andere gilden tot de keuze der 
gemeenslieden mede, zoodat de raad ten slotte het recht van electie had 
uit een door de meesteren der gezamenlijke gilden aangeboden dubbeltal 
(vgl. Arkstee, t. a. p.). 

4) Vrij vertaald: laten de vreesachtigen de kerken bezoeken 1 



178 



imo spretis, defanctam, post denegatioiiein sepiütorae templi 
Divi Stephani^X ^^ ^^^^ bscto corpus sepeliri magistratos 
passus est, si modo non illorum consensu aut negligentia faerit 
factum. 

Arnemia^), quae in reiigione catholica quondam omnium 
luit synoerissima, nune fadem exhibet sui longe dissimilimam. 
Conventicula civium extra urbem celebrari constat Schismaticos 
et hereticos alit plurimos et tales, qui oonventiculis Anabaptistarum 
Embricae apud Clivienses interfuerunt, quorum unus in eadem 
factione deprehensus in carcerem cum aliis ibidem oonjectus 
fait. Alii collegae sui aufugientes ad pnstinam sedem et pro- 
priam, redierunt ibidem, Arnemiae commorantes. Consulem 
habent extemum, qui longo tempore cum suis collegis consu- 
libus, summis festis et necessitate urgente, deportationem Yene- 
rabilis Sacramenti Eucharistiae non fait subsequutus, nisi peracto 
festo Paschae, urgente (ut intellexi) nostro gubematore Comité 
a Mogen. Hujus uxor^) absque sacramentis Ecclesiae defuncta 
est^ atque honorifice sepulta, ita boni Catholid mihi retulenmt 
Sunt qui rem sacram, Missae sacrificium ludicrum Êuuentes, 
aedem sacram nunquam adeunt. Venerabile Sacramentum deho- 
nestatur dirisque proscinditur blasphemiis, me vidente et audiente. 
Libris interdictis utuntur impune, ut per totam nostram patriam. 
Necesse erit, ut per edictum Begis denuo interdicantur. Oblata 
est mihi ibidem confessie pestilentissima Hedelbergentinum 
(sic), ad quam vereor ne multi mores et opiniones false insti- 
tuant suas, Articulis 27 *) conscripta. Causam hujus primariam 
mali uno ore omnes Catholicos assere ^) audivi esse hanc et 
comperi : Pastorem ^) habent e cenobio Prumiensi apud Treviros 
indoctissimum, incontinentem, etc. Hic nunquam cathedram 



1) De St. Stevenskerk te Nijmegen. 

2) Het gedeelte van „Arnemia" tot „Zutphania" is vroeger reeds opge- 
nomen in mijn proefschrift, Bijlage XXïV, blz. ccxxiv — ccxxvi. 

3) In mijn proefschrift heb ik „hujus" verkeerdelijk laten slaan op 
den „Comes a Megen". Het heeft echter betrekking op den een paar 
regels vroeger genoemden „consul externus". Bijgevolg moet, wat ik 
blz. 207 van mijn proefschrift over de echtgenoote van den graaf van 
Megen heb vermeld, vervallen. 

4) Ofschoon er Heidelberg en 27 staat, is blijkbaar de Nederlandsche 
Geloofsbelijdenis met hare 37 artikelen bedoeld. 

5) Lees: asserere. 

6) Bedoeld moet zijn de monnik George van Prume, (vgl. mijn proef- 
schrift, Byiagen, Ut. Lxxxvm en lxxxix). 



179 

Amemiae assedisse visos est; ob avaritiain indootissünoB semper 
«Kt eoclesiastioos, et Mc, dum religiosos est, contra omne jus 
aequitatem et Begis nostri Catholicissimi mandatam, apostatam, 
a Capitolo Noviomagiensi profiigatum, pro ecclesiastico habet 
none 800. Preterea mandatam fait illi in principio hujus dis- 
sentionis (ut audivi a quodam Consiliario Begis) nomine Begis, 
ut hoc pericolosissimo tempore doctos ecdesiastioos aoquireret, 
ant saltem unam qui doctrina catholica incolpataque vita gregi 
praeesset suo. Pastor interim, oonfisus sais mecenatibus com- 
potatoribus, floeci fecit omnia quae ad utilitatem et conserva- 
tionem S. R Ecclesiae conoemerent Proinde si respublica üla 
tota in pristinum statum redud Ducissae Ulastrissimae visam 
éty mandetur ante omnia Abbati Pramiensi, at modemam 
rerooet -aliamque idoneam, oatholicam et probam religiosum 
Bubstitaat aut ferat, salro sao jure hac vice, necessitate ezpos- 
tulante, ut nomine Begis nostri, ope Beverendissimi nostri Archi- 
episcopi Trajectensis constituatar alius, ut ne respublica habeat 
quod calumnietur, cum adhuc sustineat Catholioos perplurimos. 

Zatphania nee pura in religione nutat Comitatus^) he- 
leticos palam fert plurimos, ubi Sancta Bomana Ecclesia jactu* 
lam patitur non infimam. 

Comes Montanus ^, cujus sit reUgionis et fidei, plus satis 
(ut intellexi) per suum Pastorem, nunc ob defensionem catho- 
licae Mei et religionis exulem, ac per Cancellarium ceterosque 
Begis oonsiliarios Curiae Bruxellensi insinuatum est. Hic causam 
praeboit aliis deficere in fide Catholica; inconvenienti hoc uno 
concesso et non statim correcte, quid nobis pepererit, extremum 
nostrae religionis periculum commonstrat. üsquequo torpebunt 
procerum corda, et resides detinebunt animos Begis etBeginae, 
Sanctae Bomanae Ecclesiae nutrici, in subveniendo? 

In Bronckhorst oppidulo, communie sub utraque specie 
in offendiculum et luctum multorum, publice in festo Paschae 
praeterito administrata est. Qualis Pastoris sit doctrina et vita, 
praedicta dedarant. Ibidem heretici multi et in finibus illius 
lereseos infectL 

Dotekemensis civitas, ut in religionem et fidem catholi- 
<^ sit affecta, literae magistratuum satis testantur, quibus 

^) De graafschap Zutphen. 

^) De bekende graaf Willem van den Berg, zwager van prins Willem I 
en hoofdman der hervormingsgezinde partij (vgl. over zijne werkzaam- 
in 1566 mijn proefschrift, Bijlage XXV, blz. CGXxvii enz.). 



180 

perveraam sni concionatoris doctrinam (dam pélleretnr) excasare 
apud Canoellariam oeterosque Regis oonsiliarios staduemnty 
qnod postea unus illorum Gonsulum (oocasione ita ferente) D. 
Cancellario oonfessüs est, scilioet longe aliter scivisse, quam. 
literae declararent etc. Cives non immunes ab hereticorum labe 
contagiosissima ^). 

Dominas in Eappell patrisat et mensnram patris sul 
heretici defiincti implet^). 

Yelauiae civitates corraptae in religione omnes. Har- 
dervicensium in nostra religione catholica status deplo- 
ratissimus. Multi ibidem aperti heretici^). 
' H a 1 1 e m multos habet hereticos, et status ecclesiae catlio- 
licae in dies in pejorem ruit partem. Pastorem suum quondam 
profligatum ob heresim sustinet et patrocinatur, qui cum suo 
filio modernum Pastorem catholicum plurimum vexavere, sicuti D. 
Cancellarium et Oonsiliarios suos ad proceres libellis supplidbus ^). 

Battenburgum habet Pastorem hereticüm pessimum, 
qui collegam habet in arce^) concionatorem sibi similem; inso- 
litam baptizandi consuetudinem auspicatus est, ut copia sequenti 
literarum cujusdam catholici Pastoris manifestum erit, quae 
haec est: 

■ 

,,Yenerande Domine Decane, tuae Reverentiae insinuatum est 
indicatumque iri volo, quod impia heresis Battenburgi indies 



1) Met den hier genoemden predikant is hoogst waarschijnlijk bedoeld 
heer Hendrik Hoeselman van Bronkhorst, conventuaal van het klooster 
Bethlehem bij Doetinchem en pastoor in laatstgenoemde plaats. Vgl. over 
dezen Hoeselman: Nyhoff, Bydragen, VIII, blz. 76—78, IX, blz. 4a— 43, 
en MoU in Kist en MoU, Kerkhistorisch Archief, l, blz. 208. 

2) Men vergelijke over Johan van Pallant, heer van Eeppel, den 
„pater hereticus", de correspondentie bij G. van Hasselt, Stukken voor 
de Vaderlandache Historie, I, blz. 34 — 44, 46 en 47, waaruit wij hem 
als een beslist voorstander der hervorming leeren kennen. 

3) Harderwijk spande op het gebied der kettery wellicht de kroon 
(vgl. Moll, Anastasius Veluanus, in Kist en MoU, Kerkhistorisch Archief , 
I, blz. 17 en volg., alsmede mijn proefschrift, blz. 75 en volg. 

4) Met dien uit de ballingschap teruggekeerden pastoor kan niemand 
anders dan Berend de Haze bedoeld zijn. Men vergelyke over hem mijn 
proefschrift. Bijlagen, blz. cciv— ccix en cccxxxvii, benevens eenige door 
het register van namen aangewezen plaatsen in den tekst. De „modernus 
pastor", hier bedoeld, was Gerard Barthols, uit Apeldoorn naar Hattem 
gekomen (vgl. mijn proefschrift, Bgl. XXII. 2. op blz. CGV en ccvi, en 
Bijl. XXX, blz. GCCXLii). 

5) Op het kasteel van Batenburg. 



181 

ac panlatim majns aügmentnm sumat latiusqne excrescat. Nam 
Die pessimus Guüielmus cognomento Scheer, rejectis et con- 
temptis omnibas Ecclesiae antiqois ceremouiis, cnm suo collega 
morante et Dei verbi in arce concionatorem agente, orsus est 
cam multoram offendiculo, novum ac horrendum baptizandi 
in&ntes modnm, non sine communis populi admiratione. Quo- 
niam videbant complures eum, spretis aqua consecrata, sacro 
oleo, chrismate, exorcismn, aqua desumpta e Mosa aut aliunde 
(qnam in hydriola adferebat praefatus aulae condonator) bapti- 
zantem. In&nto (sic) jam baptizato conscendit in suggestum et 
debachari coepit in ecclesiae ritum moremque tingendL Postea 
(ut fertur) dedit illis quaedam precepta servanda magis satha- 
Dica quam pia, utpote: ne se Romano pontiflci submittant et 
ne sacramenta more consueto in Ecclesia sumant, nee missam 
amplius audiant etc. Jam tecum volvas quaeso (nam consilii 
inops non es), quodnam pharmacum huic malo adhibendum sit 
Vale. Datum, etc." 

Hic idem hereticus Pastor in quadam Epistola proprio suo 
motu conscripta (quam apud me habeo) approbare defendereque 
Btadet conjugium sacerdotum; imagines toUi vult, traditionem 
apostolicam atque catholicam rejici. Quid multa? Post defen- 
sionem conjugii sacerdotum annectit ita scribens: „Adhuc mihi 
scripsisti ut retraherem pedem meum a lutherana doctrina, quae 
hominibus pestis est; hoc ego non credo, sed facile admitterem 
toam^), mortem hominibus in olla esse, quia pinguedines 
oleri adimit 2). Verum Domine, ego non doceo doctrinam Lutheri, 
Bed Christi, neque novam, sed veterem. Invocatie sanctorum, 
purgatorium, ciborum delectus, sacerdotum coelibatus, ceremo- 
niaeqne ex humanis traditionibus in usum receptae, secundum 
Scripturam sunt nova doctrina. Haec ego non doceo, quia Chris- 
tus dicit se frustra coli mandatis hominum, etc." Ex doctrina 
Pastoris colligi potest, qualem religionem plebs colat. Aluntur 
ibidem, ut intellexi, sacerdotes publice matrimonio conjuncti. 
Een calamitatem Sanctae Eomanae Ecclesiae Catholicae Mei et 
religionis nefandam. 

Heel seu Hedel pagus sustinet hereticos, et pastorem (ut 
intellexi a domino fide digno, notoriumque est) hereticum, bis 



1) Hier zal wel „sententiam" ofiets dergelijks moeten ingevuld worden. 

2) De dood is in den pot, omdat het vet van de kool is. Waarschijn- 
lijk wordt bedoeld, dat het verderf in de kerk is, omdat de levenskracht 
nit haar is geweken. 



182 

ob heresim profligatam, alit et patrocinatar; apud qxu» virus 
adhac effündit saae doctrinae pestilentissimaxn ^). 

Apud civitatem Bommel fuit ia vere maximus heretioomm 
oonventus; ooncio babita a textore, ut auribus aooepi, fait. 
Butber, satrapa illius ditionis, retulit^). 

Dominns in Well, tempore Caroli Caesaris nostn principis 
ob beresim sede sua pulsus et exul, nunc ob indignationem 
ducis Clinae, in cujus ducatu satrapam agit, ad pristinam fid^n 
rediit; patronus bereticorum patrocinatur üs, qui aliunde expuM 
propter beresim ; cujus uxor beretica pessima. Hio S. R. ecclesiae 
infensissimus bostes, quamque religionem promo vet notorium est ^). 

Yenlo civitas (ob vicum malum scilioet ecclesiastem here- 
ticum pestilentissimum in Tegelen) ab avita religione prope- 
modum perversa. Cives oonciones illius et aliorum bereticorum 
majore studio et frequentiori cöncursu audiunt, quam {»roprii 
Pastoris et aliorum religiosorum. Aggressum et regressum exu- 
lum suorum ob beresim impune Magistratus permittit Fuit 
praeterea ibidem unus, qui infantem proprium a Pastore suo 
baptizari, juxta consuetudinem antiquam S. R ecclesiae noluit; 
bic et patrini se in Tegelen ad bereticumcontulerunt, ibidemque 
infEins baptizatus est 

Buremonda tota beresi infecta; unes illius colluviem 
omnium bereticorum suscipiunt et ferunt, ubi S. R ecclesiam 
prae ceteris riünam minantur beretici et eversionem. Si alicubi 

1) De hier bedoelde pastoor heette Cornelis van Diest. Zie over hem 
en over de toestanden te Hedel: Acquoy, Jan van Venray, blz. 13, 
vooral aanteekening 6, en Brandt, Historie der Reformatie^ I, blz. 314 
en 352. 

2) De hier bedoelde Albrecht de Ruyter was ambtman van Bommel, 
Bommeler- en Tielerwaard en een groot tegenstander der hervorming 
(vgl. zijn brief van 6 Oct. 1566 aan den Stadhoader bij Nijhoff^ B^dra^ 
gen, VI, blz. 264 en 265, en zie Acquoy, Jan van Venray, blz. 27, 
aant. 2). Van den wever, die als prediker optrad, wordt elders mede- 
gedeeld, dat hij in het voorjaar van 1565 nabij Bommel somtijds wel 
tweehonderd menschen onder zijn gehoor vereenigde, en dat de regeering 
moeite deed om hem gevangen te nemen (vgl. Nijhoff, Bedragen, III, 
blz. 35 en volg., waar eene correspondentie, voornamelijk over dien wever 
gevoerd, wordt meegedeeld). 

3) Vgl. over den hier bedoelden Adriaan van Bylandt, heer van Well, 
o. a. een brief d.d. 21 Juli 1566 van den proost Morillon aan Granvelle, 
waarin gezegd wordt : „Ie conté van den Bergü et Ie Sr. de WeH, 
troublent ce qu*ils peulvent", d. i. zij doen hun uiterste best om voor 
de geuzenparty te werken. Zie dezen brief b\j £. Poullet, Correspon- 
dance du cardinal de Granvelle (1565—1568), Brux. 1877, I, p. 376. 



183 

Episcopo opus, iUic recte periculum et necessitas exigit et 
clamat Admiramur omnes, cur Curia Bnizellensis aut Ducissa, 
in cujus manu sita res est, non plus promoveat adventum illius 
boni Domini ad illam provinciam designati^), et praedictum 
yelim, nisi allo illius mali (ubi ut canoer serpit) remedie occur- 
lator quam benignissime, non est ut speretur de pacifica illius 
possessione. Saepe ibidem et praecipue in sylva E ch te- 
len si ^) eonventicula anabaptistarum oelebrantur numero fro:* 
qnentissimo; aliquando 400, 500 et multo plures visi etdepre* 
hensi sunt Obedientia S. R. Ecclesiae penit ibidem; ad extraneos 
ooncionatores hereticos confugitur impune; sana atque catholica 
doctrina proprium pastorum contemnitur. Delectus ciborum, 
jejonia, festorum feriae etc exulant. Ceremoniae catholicae eccle- 
siae deridentur, ranssime ad aedes sacras populus convenity 
Sacriücium missae spemitur. Haeo a Pastore catholicissimo et 
religioso domino habeo, meisque oculis vidi et expertus; prae- 
fecti obdormiunt ubique per Geldriam totam. Accidit praeterea 
ut quidam catholicus colonus ibidem mihi retulit (meo famulo 
praesente et audiente), se summo dolore suo et nonnullorum 
offendiculo audivisse quemdam dixisse in publico diversorio, 
impradenter a sacerdotibus papistis esse feu^tum, quod in oom- 
munione sua populo pro suis farinaceis diis non obtulissent tot 
daemones. Nam si hoc fecissent, fuisse spem ut infemus fuisset 
liber ab omnibus daemonibus. Alio loco fere similem blasphe- 
miam audivi, quam referre abhorret animus. O mores, o tem* 
pora; eo dementiae ventum est, ut humana protervitas impune 
incessit majestatem divinam, cui omnis majestas cedit, quam 
omnig principatus in coelo et in terra veneratur et adorat, cuique 
omne genu coelestium, terrestrium et infernorum flectitur atque 
prostemitur. Quis hic non videt, quantis S. R ecclesia in bac 
nostra patria Qeldraica aestuet hereticorum persecutionum pro- 
cellis, quantis navicula D. Petri periclitetur undis, quantisque 
involvatur aestibus? Conciscunt graves et letales nobis indies 
tempestates ex Julia, Clivia, Westphalia aliisque fini- 
bus proximis. Circumfremunt undique ad S. B. Ecclesiae nostrae 



i) Namelijk van Willem Lindanus, later bisschop van Roermond. 

2) Volgens Van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek der Neder-' 
landen, IV, artikel „Echt", was Echtenwald of Echterbosch vroeger rijk 
aan schoone boomen en had het eene uitgestrektheid van twee uren 
gaans. Volgens het artikel „Echterbosch" ligt het ^7s ^^^ ^^ zuiden 
van Roermond. 



184 

navem quassandam. Yerom mulli (pioli dolor) nosfxonim, qui 
in ea yehimur (extra qnain salos nnlla), nihilo seciiis nosmet 
gerimus et praedpue, qnibus cara oommissa eet, qiiam si 
nuUae obortae essent prooellae; oonfidentes ac praesomentes 
nihil adversum nos posse oontrarioram stataam vires, pigrii 
inertes, impradentes dessidemns (8ic\ non videntes qnantam 
naofraginm feoerimus. Haec cnm ita se habeant, qois legittimus 
ecclesiae filins suam matrem longe charissimam, a talibns mon- 
stris infestatam, ferocissimis et a capitalibus hostibus indefessis 
cradeliter laceiatam oppressamque, aequo animo aut oonniyenti 
ocolo praeterire, salva sua oonscientia potest? Qua certe cansa, 
coi statum praesentem meae patriae transmiserim, non (qnod 
abest) accosem malegne (sic) tractari a rege nostro studeam, 
snspectamque in heresi velim apud exteros, sed pnrgaii ab 
hereticis et S. R ecclesiae languenti subvenire antidoto qno in 
desperatis solet, atque ab insidiis et molimine hereticorum more 
solito et juxta debitam opem juramento confirmatam, cum a 
Caesare turn a Rege nostro duce, immnnem et pacatam reddere 
conservareqne. üt ergo nostram patriam in conservatione rdi- 
gionis et fidei obedientiaeque pristinae S. R ecclesiae bonique 
semper Principis nostri, et modemos Rex, dom praesens 
Bruxellae ageret (vae tibi terra, nbi rex apud exteros agit), 
affecti fuerint, perspicuum est ex laudatissimis suis oonstitatio- 
nibus et edictis adrersos hereticos, quibus nobis satis oommen- 
darunt mentem suam, quae si ea integritate et authoritate 
observata faissent hactenus, qua illi boni principes nos munieront, j 
procul dubio baud esset quod sic periclitaremur. Quisque quaeso 
mente revolvat, cujuscunque licet vocationis fuerit Si Christo 
Jesu, unice servatori nostro dilecto, in baptismo nomen dedimns 
et Mem, hospitesque illius regni et incolae facti sumus, sponsam 
suam unicam charissimam ab injuria et oppressione vindicare 
non tenemur? jura illius et edicta non tuebimur? Qui potest, 
dissimulans, veritatis proditor est Ecclesiamque Christi sua 
desidia hostibus tradit O pectora ad considerationem rei maximae 
prorsTis emortua atque in desideriis mundi hujus sepulta, demmti 
merito culpandi erunt nee non arguendi dum tempus postulet, 
qui negligentia et torpore oppressi pestiferis hereticis et eorum 
pessimis conatibus non solum non occurrunt, verum et impuBe 
spargere post admonitionem, expostulatum auxilium, supplicatam 
opem, lethales errores dissimulanter et data opera permlttunt 
Quod si Rex noster alter Josias adesset (oramus Catholici bic 
omnes, ut mature nobis adsit), non Bliter quam oriente sole 



185 

nebulae solent, fEicile discutientar; sin minus B^s nostri ex- 
pectatas adventus moram patiatur, nee eonsolemur petitione 
aeqoissima (nam non luetu, verbis, sed remedie opus est) oon- 
yenire praestat per mille casus etiam apud exteros ipsum 
principem catholicissimum, quam ut hic S. R. ecclesia tota 
pereat in pristinamque diabolicam servitutem et tyrannidem 
adducatur. Quae tamen si obviam ire Hlustrissima Ducissa 
Btadeat, sdo equidem quam percupiat ut ferocia hereticorum 
retundatur, mittantur Ecclesiasti autoritate Regis muniti ad nos, 
qni conciones suas ad ingenia hominum nostrae patriae accom- 
modare possunt et quid quoque loco dicendum sit excutere 
queant (alias non tam operam perdent, quam ferociam viperinam 
excitabunt), nos .ope, labore et consilio praesto semper erimus 
ad difficillima obeunda. Geterum (ut dixi) ante omnia opus est, 
ut revocetur Cancellarii et ceterorum Gonsiliariorum Regis (apud 
BOS hic agentes oppressi) autoritas pristina adversus bereticos. 
Tune autem fore tester Deum, ut sine dispendio Regis, brevi 
tempore pacatiora erunt Omnia enim ob concordiam tentanda 
sunt et ne diutius Ecclesiae Catholicae Romanae feratur dis- 
pendium. Stat sententia: Religione neglecta nihil in republica 
etiam optima praeclari nihilque solidi et constantis ad perpe- 
tuitatem constitui potest. 

Anno 1565, 24 octobris. 

Ubi dormitur stetit S. R. E. religio i). Error, cui non resis- 
titor, approbatur, et vehtas, cum minime defensatur, opprimitür. 
N^ligere quippe, cum possis perturbare perversos, nihil aliud 
est quam fovere. 83. dist. error 2). 

Naar het origineele stuk op het rijksarchief te Brussel 
(Correspondance de Gueldre et Zutphen, deel % folio 
235—244»). 



1) De zin is niet duidelijk. WelUcht moet aan eene verschrijving 
worden gedacht en b. v. voor „stetit" worden gelezen „sternitur \ 

2) De woorden „Error— fovere" zijn aangehaald uit het Corpus juris 
canonici, Decreti Pars I, distinctio lxxxiii, cap. 3, met het opschrift: 
nQni non resistit erroribus, consentit". 

3) Het afschrift, waarnaar het bovenstaande stuk werd afgedrukt, is 
door een der beambten van het Belgisch rijksarchief vervaardigd. 



i 



TWEE GESCHRIFTEN VAN CALVIJN 

IN HST NEDEBLAKBSCH VERTAALD 



1 
DOOR 



Dr. H. C. BOOGB. 



Johannes Calvija was een man uit één stak. Toen de 
groote hervormer met de leer en de ceremoniën der moeder- 
kerk had gebroken, stelde hg zich ten doel, op evangelischen 
grondslag eene Christelijke kerk te doen verrgzen, die geheel 
zou verschillen van het aloude katholicisme. Aan de paapsche 
afgoderij had hg den oorlog verklaard, en hg riep de Chris- 
tenheid op, om met hem de worsteling te aanvaarden 
voor de souvereiniteit Gods en de eer van Christus, die 
in een zegepraal moest eindigen. In zijne medestrgders 
duldde hg geen halfheid ; van een vergelijk of verdrag 
wilde hg niet weten. Zg, wier oogen waren opengegaan 
voor de dwaling der Eoomsche kerk en voor de waarheid 
der nieuwe leer, moesten ook den moed hunner overtui- 
ging bezitten. Heimelijk der Hervorming te zgn toegedaan 
en te gelgker tgd voor het oog der wereld bg het misoffer 
te knielen, dat was hem een gruwel. Zg, die het opgrond 
van onedele drgfveeren deden, trachtten zich te dekken 
met een beroep op Nicodemus, die wel des nachts tot 
Jezus kwam, maar des daags zijne plaats in het Sanhedrin 
weder innam. Hoe de Geneefsche hoogleeraar hierover 



187 

dacht, heeft hg onbewimpeld tdtgesproken in twee ge- 
schriften, waarop ik hier de aandacht wil vestigen, omdat 
mig daarvan Nederlandsche vertalingen in handen kwamen, 
die tot hiertoe zoo goed als onbekend bleven. 

Het eerste dier geschriften bevat een tweetal uitvoerige 
Latgnsche brieven, die in 1537 door Joh. Oporinus te 
Bazel werden uitgegeven, en waarvan de eerste gericht 
was aan z^*n voormaligen leermeester te Orleans, Nicolas 
Duchemin, die de benoeming tot officiaal van het bis- 
dom Mons had aangenomen; de tweede aan Gterard 
Koussel, die tot bisschop van Oleron was benoemd. Deze 
brieven werden eenige jaren daarna in Hoogduitsche en 
Engelsche vertalingen verder verspreid. Eene Nederiandsche 
overzetting was tot nu toe niet bekend ^). 

Had deze duidelqke en vrij scherpe verklaring van 
Calvin in Frankrgk en daarbuiten de gemoederen ver- 
ontrust en tegenspraak gewekt, zijne overtuiging werd 
hierdoor niet aan het wankelen gebracht. Duidelijker nog 
dan in de brieven sprak hij zes jaren later zijne ziens- 
wqze uit in een Petit traicté monstrant que 
c'est que doit faire un homme fidele 
cognoissant la vérité de Tévangile, quand 
il est entre les papistes^). Achter het tractaat 
volgt een brief, geschreven te Straatsburg 12 Sept 1540, 
aan een onbekenden vriend, die over dit onderwerp zijne 
voorlichting had gevraagd. 

Streng was het oordeel van Calvign over hen, die meen- 
den met een gerust geweten in de Roomsche kerk te 
kunnen blgven, ofschoon zij in hun hart de beginselen 
der Hervorming hadden aangenomen. Mocht hg sommigen 
hierdoor hebben gegriefd of geërgerd, hij was bereid zich 
te verontschuldigen over bittere uitvallen en al te krasse 
veroordeelingen, zonder daarom zijne inzichten prijs te 



i) Vgl. Haag, La France protestante, 2me édil., tom. III, col. 568 sv. 

2) Het boekje, waarvan slechts de Bibliotheek te Lausanne een exem- 
plaar bezity noemt op den titel alleen het jaar 1543, maar geen druk- 
plaals of uitgever. Vgl. J, Calvini Opera, vol. VI {Corpus Reformatorum, 
vol XXXIV, Brunsv. 1867, 4"), p. xxx svv., en col. 546 svv.). 



188 



geven. Beeds in het volgend jaar (1544) zond h^ zigne 
E X c u s e in het licht a Messieurs les JSTicode- 
mites sur la complaincte qu'iis font de 
sa trop grand rigeur^). 

In 1549 verscheen bjj Joannes Qérard te Genève eene j 
Latgnsche vertaling van beide geschriften, die, zoo zq 
niet van Calvjjn's eigene hand is, toch onder zijn oog 
en met zijne goedkeuring werd uitgegeven. Deze uitgave 
was echter eene niet onbelangrjjke, vermeerderd met 
eenige brieven. De strgd toch tusschen Calvin en de 
zoogenaamde Nicodemieten had ten gevolge gehad, dat 
een vertrouwd persoon naar Melanchton, Bucer en Petrus 
Martyr werd gezonden, om hunne meening te verstaan. 
Hunne schriftelgke verklaringen werden met het eind- 
oordeel van Calvjjn, benevens twee brieven van zgne 
hand aan onbekende vrienden, achter deze eerste Latijnsche 
uitgave gedrukt '). „Combien que par icelles", schreef 
Beza in z^n leven van Galvqn, „les AUemans accordassent 
quelque chose dadvantage que les autres, il fut toutesfois 
arresté d'un commun accord, qu'on ne peut servir adeux 
maistres". Een jaar later verscheen bg denzelfden uitgever 
te Genève eene tweede Latgnsche uitgave, waaraan ten 
slotte nog was toegevoegd een brief van Bullinger aan 
Calvjjn van 30 Sept. 1549 en een antwoord van de pre- 
dikanten der kerk te Zürich op de vraag: „An liceat 
homini christiano simulare assensum falsae doctrinae et 
superstitionum, quas tamen animus damnat" van 17 Juni 
1549'). Alle deze stukken, met uitzondering van den 
brief der Züricher predikanten, werden nog eenmaal tgdens 
het leven van Calvign in één bundel uitgegeven, en wel 



1) J, Calvini Opera, voL VI, col. 593 svv. Van dit geschrift, blijkens 
het embleem op den titel te Genève door J. Gérard uitgegeven, bezit 
alleen de Bibliotheek te Turijn een exemplaar. 

2) Alleen deze verklaringen z\in opnieuw uitgegeven in J. Caloini 
Opera, vol. III, col. 621. De geheele Latijnsche tekst en de verklaringen 
zijn opgenomen in •/. Calvini Tractatus theol, omnes, Genève, 1597, 
p. 584 sqq., en •/• Calvini Opera omnia, Amst. 1667^71, torn. VIII} 
p. 434 sqq. 

3) Ook in bovengenoemde uitgaven opgenomen. 






189 



[: in de FraDSche taal ^); het lijdt dus geen twgfel, of ze 

[ z^n door honderden gelezen. 

De algemeene belangstelling in een vraagstuk, dat met 
zooveel ernst door Calvin en andere hervormers was be- 
sproken, deed in Engeland en Duitschland de behoefte 
gevoelen aan overzettingen in de landtaal. Reeds in 1548 
zal te Londen eene Engelsche, eerst in 1588 te Herbom 
eene Hoogdnitsche het licht hebben gezien '). Andere ver- 
talingen zgn mg niet bekend; van eene Nederduitsche 
vind ik nei^ens gewag gemaakt. Toch kwam mij van de 
laatste een exemplaar in handen, waarvan ik hier de 
beschr^ving laat volgen. 

De bibliotheek van de Bemonstrantsche kerk te Am- 
sterdam bezit een oud bandje in kl. 8^, bevattende twee 
boekjes, die gelijktijdig, althans in hetzelfde jaar, door 
denzelfden drukker werden ter perse gelegd en uitgegeven. 
Ziehier de bibliographie dezer zeldzame drukjes, waarvan, 
zooyer ik weet; geene andere exemplaren bekend zgn'): 

C Van dat sou || wen der Afgoderie / Valschen || 
godsdienst/ ende gheveynst- 1| heyt. Een seer fijn 
ende Chri8te-||lgck onderwijs / Door den||Eersamë 
Johanem || Calvinum || f || C Noch een Epistel/ 
vander seluer ma- ||terie/by den Auteur voornoomt 
{êic). II 4^ Ghaet wt van haer / ghy || O mgn volck / 
dat ghy niet deelach- 1| tich en wort / haerder sonden : 
op II dat ghy niet en ontfanckt/ || yet van huere 
plaghen. || Apoca. 18. || Anno. 1554. — 70 genumm. 
bh. *). Sign. A 2— L 4. Goth. letter. 



1) Te Genève in 1551 in kl. 8*^. Van deze uitgave is geen ander exem- 
plaar bekend, dan dat hetwelk de Bibliotheek te Wolfenbuttel hezit. 

% Vgl. Haag) 1. c, col. 585. Noch van de Engelsche, noch van de 
Hoogduitsche vertaling heb ik een exemplaar in handen gehad, zgodat 
ik voor de juistheid van Haag's opgave niet kan instaan. Wat mij hier- 
aan doet twijfelen is zijne verzekering, dat de Engelsche vertaling in 
1548 gemaakt is naar den Franschen bundel van 1551, dus drie jaren 
vóór dbit deze werd uitgegeven t 

3) Ik geef de beschrijving in de orde, waarin de boekjes saamgebonden 
nioesten zijn. In het bandje zijn ze juist andersom geplaatst. 

4) Blad 17 is genummerd 71. 

IV. 13 



190 



Op de laatste bladzgde leest men onderaan : l] Ohedrackt 
buten Antwerpe / by D || Theophilam Brugensen || 1554. — 
Aan het tractaat gaat yooraf eene voorrede van Jan 
Gheillyaert, gedagteekend 25 Juhj 1554 ^), waarin deze 
zegt het geschrift yan Calvin vertaald te hebben, ^opdat 
dieginne die in dat rgcke gods behooren mnegen gewaer- 
schuwet worden, om alle gheveynstheyt en mededoen in 
den vaLschen godsdienst alle daghe meer efi meer te vlie- 
den^ door dat ghebet tot Gtod: maar niet alleene metten 
monde, sonder oock met dat herte, ooren, voeten efi han- 
den", enz. — Achter de vertaling van Calvign's Petit 
Traicté volgt ook diens brief uit Straatsburg van 
12 Sept 1540 ; de andere verklaringen en brieven, die 
in de tweede Eransche uitgave en in de Latgnsche ver- 
taling voorkomen, zijjn echter door Gheillyaert niet oj^ 
nomen. 

Het tweede boekje mist het titelblad en blad 8, dat 
daarmede samenhing. De titel bovenaan blad 2 Inidt: 

4* Excuse/Joannes > || Caluinus/tot mgn Heeren [| 

die Nicodemiten. — 36 bladen *). Sign. A 3 (lees 2)— 
E 3. OoÜL letter. 

De laatste bladzgde (blad 36i) bevat eene aanhaling 
uit Spreuken, cap. 15, ^Erraten" en onderaan: C Ohe- 
druckt bwten ghent / bg Theophi || lum "Brugensen. || 
1554. — Deze vertaling, die blgkbaar van dezelfde hand 
is, heefk geen voorrede. Zg was ook overbodig,, aange- 
zien dit stuk vermoedelijk tegel^k met, en volgende op 
het voorgaande tractaat, zal zqn uitgegeven. Achter de 
Excuse zgn wel de brieven van Bullinger en van de 
predikanten van Zürich opgenomen, waaruit blqkt, dat 
Oheillyaert de tweede Latjjnsche uitgave voor zich heeft 
gehad; de andere documenten zgn ook hier weggelaten. 

Waar en door wien zqn deze vertalingen gedrukt? De 



1) Er staat 1534, maar dit is natuurlek een drukfout. De TOorTede, 
aanvangende op de keerzijde van het titelblad, loopt tot blad 4 ▼". 

2) Op blad 21 staat het cijfer omgekeerd; de bU. 35 en 36 zgn ver- 
keerd genummerd 31 en 29. 



191 



naam yan den vertaler helpt ons op den weg. Jan Gbeyl- 
liaert, waarschgnl^k te Brugge geboren, gaf in 1556 te 
Emden met Steven Mierdman ook eene Nederduitsche 
vertaling van den Bqbel oit^). De drukkerg, waarop dit 
groote werk werd gezet, zal het eigendom zjn geweest 
van Mierdman, en de Nederduitsche vertaling der boekjes 
van Calvin hebben wij wel zeker aan zgne persen te 
danken. Mierdman of Mierman was misschien eveneens 
te Brugge of Gent geboren en vroeger boekdrukker te 
Antwerpen ^) ; van daar vluchtte hg vermoedelgk omstreeks 
1548 naar Londen, waar hjj eenige werken van JoL & 
Lasco uitgaf'). Toen na den dood van Eduard YI koningin 
Maria aan de regeering kwam, nam hg in 1553 met & 
Iii8co, Utenhoven en vele anderen de wgk naar het vaste 
land. Uit het reisverhaal van Utenhoven kennen wg 
de droevige wederwaardigheden dezer vluchtelingen ^). 
Mierdman schijnt achtereenvolgens te Bostock, Wismar, 
[' Labeck en Hamburg beproefd te hebben zich neer te 
zetten, maar als aanhanger van Galvgn vond hg bg 
de Lutheranen een slecht onthaal. Eindelgk kwam hij in 
Maart 1554 met Gheylliaert en den boekdrukker Gellius 
Otematius (Gillis van der Erven) te Emden % de „herberg 

1) Zie Is. Ie Long, Boekzaal der Nederd, Bybeh^ blz. 703 vv., wiens 
I onnaQwkeurig bericht echter verbeterd moet worden naar dat van 

Pijper, Jan Utenhooe^ Leid. 1883, blz. 121, aant. 3. 

2) Hier gaf hij o. a. uit: in 1543 Der Siecken troost van C. J. van 
Hille, en Den Christen Reghei, in 1544 Salomons Spreuken^ en in 1545 
het N, Testament^ welke uitgave bij keizerlijk placcaat werd verboden. 

[' Deze en andere drukwerken van Mierdman zullen eerlang in deBiblio» 
Oieca Belgica worden beschreven. 

3) In 1551 diens Epistola de sacramentiSf alsmede de Confessio 
Eed. Peregr, Lond.*' en den CatechMtnus, in 1552 a Lasco's tractaat 
Ik Sacramentis. (Vgl. J. a Lasco Opera, Ed. A. Kuyper, Amst. 1866). 

4) Simplex et fidelis narratio, etc, Basel, 1560. Verg. Pijper, a. w., 
blz. 102 vv. 

5) Zie de mededeelingen van G. Oathof in de Boekzaal der Gel, 
Werelt, dl. XVI (Amst. 1723), blz. 430, 601 -v., in zijn geschrift: Waar- 
ichowoinge aan alle Kristenen tegen de haast naderende verdrukkinge 
vit Openb. 3, 11, nevens geschiedk, berigt van de-kerkhervorm. in 
Zwüzerlandtf enz., Embden, 1723, blz. 181 vv., 504. Vgl. „Emdens 
Buchhandel im 16, 17 und 18 Jahrh." in Ostfriesisches Monatsblatt^ 
Bd. VI en VU (Emden, 1878, *79). 



192 

der vluchtelingen", waar hg een maand later, op aanbe- 
yeling van k Lasco, na den eed te hebben afgelegd, tot 
burger werd aangenomen ^). Nog in hetzelfde jaar richtte 
hij met Oheylliaert eene nieuwe drukkerij op, en de boekjes 
van Calvfln schijnen de eerste vruchten van hun arbeid 
geweest te zgn. Dat beide mannen, zoo al niet vroeger 
dan zeker te Emden hebben samengewerkt, laat zich ver- 
moeden op grond van den titel, waaronder Gheylliaert op 
9 Jan. 1555 in het „Burgerboek" werd ingeschreven*). 
Indien het bewijs geleverd mocht kunnen worden, dat 
deze dezelfde is als Jan van Ghelen '), wiens uitgaven 
van het K Testament, in Antwerpen verschenen, ons door 
de nasporingen van Dr. Doedes bekend zgn geworden*), 
dan zou het meer dan waarschijnlijk worden^ dat zij reeds 
te Antwerpen tot elkander in nauwere betrekking hebben 
gestaan. Daar GheyUiaert echter Brugge opgaf als de plaats, 
van waar hij afkomstig was, dienen wij meer te weten 
van zijn vroegeren arbeid, om met eenige zekerheid te 
kunnen besUssen. 



1) ,,Stheven Merman uth brabant", zoo lee^t men in het „Burgerboek" 
op 26 April 1554, „receptus ex commendatione Dni a Lasoo, heft seine 
burgerschup gewonnen, jurauit et soluit.*' 

2) „Johan Galliardt van brugghe tipographus heft setne Burgerschup 
gewonnen, jurauit et soluit." Tegelijk met hem werden nog Adriaen 
de Branter van Brugge en Henrich der Keveren (?) van Brussel toege- 
laten, terwijl er bijgevoegd is: „dese drie sollen ohre kunschup van 
ohre vorighe Oeuericheidt van nhu an In dree maenden thoenen and 
up unser gn. frowen behach angenhomen worden." De papieren van 
Gheylliaert schijnen dus niet geheel in orde geweest te zijn. 

3) Deze gissing is uitgesproken in het Ostfries. Monatshlatt, omdat 
GheylUaerVs naam op verschillende wijzen (Gailjard, Galliard, enz.) wordt 
geschreven, en drukkers van dien tijd weleens, om licht te begrijpen 
redenen, hunne namen veranderden. 

4) Nieuwe Bibliogr.-histor. Ontdekkingen^ Utr. 1877, blz. 5 vv. 
Collectie van RariorOf 2de dr., blz. 22 v. 






UIT DE JEUGD VAN HENRICUS CAESARIUS, 

MEDEGEDEELD DOOR 

Dr. H. C. ROGGE. 



De ütrechtsche predikant Henricus Gaesarius heeft in 
de voorrede róór zijn „Dank sermoen" ^) mededeelingen 
gedaan uit zijne eerste levensjaren, die ons niet alleen 
volledig inlichten omtrent zijn leven, maar ook vele be- 
langrgke bjjzonderheden bevatten uit de geschiedenis van 
zgn tijd. Het schijnt, dat ook andere geschriften, door hem 
te Utrecht uitgegeven, dergelijke historische herinneringen 
bevatten, en dit doet mg te meer betreuren, dat zij tot 
hiertoe niet teruggevonden zijn. Ik maak dit op uit het- 
geen de latere ütrechtsche schoolmeester en onvermoeide 
boekenschrgver Simon de Vries in zgne „Wercksaame 
duyvelen in de weereld" ^) heeft aangeteekend uit een van 
bovengenoemde verloren geschriften. Als eene proeve van 
„ongemeen seldsame spoockery" deelt hij namelijk uit 
Caesarius' boekje „Zielen, Hemel en Hel"*) de volgende 
bladzijde (255) mede. 

Caesarius verklaart dat hem het volgende is weervaren, toen 
l^j in z\jne jeugd als „chorael" in 1558, toen er een zware 



1) Zie Archief voor Nederlandsche kerkgeschiedenis y deel III, blz. 122 v. 

2) Amst, 4692, blz. 386 vv. 

3) Archief als boven, blz. 124, aant. 1. * 



194 

pest in de Nederlanden heerschte, 's morgens vroeg ter ieA 
ging, om de „metten" met de kanunniken en hnnne suppoosten 
te zingen. „Op zekeren herfstmorgen, terw^l vele menschen 
aan de pest waren gestorven, en andere, waaronder enkde 
priesters, krank lagen, kwam ik 's morgens om y^f uur in de 
kerk, en trok mqn koorkleed aan, om naar het hooge koor te 
gaan. Daar zag ik drie of vier priesters de kerk binnen komen, 
van welke ik zeker wist, dat ze ziek te bed lagen. Zij liepea 
naar zekere zitkist, staande in het St. Antonie's pand, waar 
z^', naar het scheen, met devotie hunne gebeden deden. Ik zag 
hen weer van die plaats oprezen en de zuider kerkdeur uitgaan. 
Ik was niet weinig verbaasd over zulk eene onverwachte ver^ 
schijning; daar er eenige lampen in de kerk helder brandden, 
kon ik hen duidelgk genoeg onderscheiden. Intusschen ging ik 
verder naar het koor, waar ik volgens mqne beurt staan moest, 
namelijk vóór het gestoelte van den deken van tien kanunniken, 
Johannes Meursius. Geen der priesters of mijner mede-koorzangers 
was nog aanwezig. Ik sloeg dè twee boeken open: de psalmen 
en eèn ander gezangboek, om daaruit de metten deels te lezen, 
deels te zingen. Zoodra lagen de boeken niet open, of de kaars, 
die voor mij op den kandelaar stond, werd uitgeblazen. Ik ging 
dadeiyk naar de sacristie, waar de koster, meester Willem, 
wachtte wat hem bevolen zou worden, stak bij hem mjjne kaars 
aan en ging weer naar mijne openliggende boeken. Doch nau- 
welijks stond ik op myne plaats, of beide boeken werden voor 
m\jn hoofd dicht geslagen en de kaars opnieuw uitgeblazen. 
Niet weinig verschrikt ging ik andermaal naar de sacristie, om 
licht te halen. De goede man bekeef mg en verweet m^* brood- 
dronkenheid, daar hij zulke dartelheden van de kerkkoralen 
wel gewoon was, doch ik vertelde hem het gebeurde en ve^ 
ontschuldigde mij, zoo goed ik kon. Wederom ging ik met mijne 
aangestokene kaars naar m\jne plaats en opende de boeken, 
doch straks werden ze opnieuw dicht gesmeten, met meer 
kracht dan te voren, en de kaars ten derdenmale uitgeblazen. 
Hoe ontroerd ik ook was, durfde ik toch niet nóg eens tot den 
koster te gaan, maar moed vattende liep ik naar het midden 
van het koor, waar een brandende lamp voor 't „Sacraments- 
Huysken" hing, van zeer schoon en kostbaar maaksel Ik trok 
de lamp naar beneden, om mijne kaars aan te steken, maar op- 
eens werd zij voor mijne oogen op en neer getrokken, zonder 
dat er een druppel olie neerstortte of het licht uitging. Met 
groeten schrik za^ ik dit aan, zonder de oorzaak van de be- 



195 



weging te beepeuren. Die Tersch^mng van de priesters kwam 
mj weer voor den geest, en ik herinnerde m\j kort geleden veel 
te hebben hooren spreken van geest- of spookverschijjningen. 
Ik begon te beven, liep met groot geschreeuw naar de sacristie, 
en kroop daar onder den tabbaard van den koster, waarover 
liij z^n koorkleed had aangedaan. Ditmaal was de man zeer 
met mij begaan, en herhaaldeligk vroeg hij mij, waarom ik zoo 
verschrikt was. Doch ik was in onmacht gevallen en kon hem 
niet antwoorden. Eindelijk door Qods hulp weer bygekomeni 
gaf ik hem bericht van hetgeen m^ wedervaren was, sedert ik 
voor dè tweede maal m^ne kaars bij hem had aangestoken. 
Idtassohen kwamen eenige kanmmiken, priesters en m^ne mede- 
koorzangers het koor en de sacristie binnen. Toen zijj n^j zoo 
onthutst zagen en met betraande wangen, vroegen zij m^ naar 
de oorzaak. Terwijl ik niet anders deed dan weenen, vertelde 
de koster wat hij uit mijnen mond had vernomen. Z\j, die 
daar tegenwoordig waren, hoorden vreemd op, waren zeer ver- 
wonderd, staken dé hoofden bq elkander, en spraken mij moed 
in zooveel zij konden, zeggende dat ik met mijne medezangers 
naar het koor moest gaan, om den dienst te beginnen; z^' 
zonden terstond volgen. Na het eindigen der morgengebeden 
kwam in de kerk de tijding, dat de priesters, welker schim- 
men ik gezien had, in den morgenstond waren gestorven. Elk 
zeide het zijne daarvan, en ik, die wel wist wat mij overkomen 
was, heb de zaak niet verzwegen voor die er mij naar vroegen. 
Oeiyk ik reeds gezegd heb, zoo zeg ik nog, dat dit is eene 
. ware geschiedenis." 

Of wij hier aan eene hallucinatie of aan iets anders 
hebben te denken, laat ik in het midden. Het is öns ge- 
noeg te weten, dat Caesarius jaren daarna, toen hij reeds 
lang gereformeerd predikant was, nog vast geloofde, dat 
er iets bovennatuurlijks had plaats gehad. 



E REMONSTRANTKN EN CONTRA-REMONSTRANTEN 

IN HET LAND VAN VOORNE, IN 'T BIJZONDER 

TE BRIELLE, IN DE JAREN 1612—1619, 



H. DE JAGEB. 

(Vervolg van dl. Dl, bli. 3K 



BIJLAGE A. 

BaiUiu, Burgemeeeteren, Ondt onde Nieuwe Gerechte der 
tede van den Brielle, van langer handt gemerct hebbende, dat 
}TScheijden turbulente ende ongeruste menschen, heu selvw 
pwerpende als bijsondere, ware betrachtera ende ijveraers 
m de rechte gereformeerde ende onvervalsohte Christelicke 
'ligie, sustioerende calumnieusellcken ende met onwaerheqt, 
it in de kercke deaer Stede nieuwicheden, Btrqdioh tegeua 
odes H, Woort souden werden geleert, onder decksel van dien 
e goede, slechte lujjdeu misleydende, hen (dat meer is) ver- 
orderende op eijgene authoritaijt in verscheijden huijsen te 
laecken schadelLcke bijeencompaten ende conventicnlen van 
eele oprechte, eenvoudighe, verleijde doch andersints goede, 
enegene ingesetene deaer Stede, soo mannen als vrouwen, enda 
at aJdaer in de voorsz. vergaderingen gedaen ende geouffent 
morden alle manieren van kerckelicke diensten, ende ouder den 
Dhijn van leeringeo ende vermaninghen, gehouden ende gevoeit 



197 

worden opgesochte ende onstichtelicke disputen, nergens anders 
thoe streckende als tot verstetiringhe, verwoestinge van de ware 
kercke ende bij gevolghe van dien tot yerwarringe, scheuringe 
ende deijlinghe derselver goede leden, alles strqdich t^ens 
de goede meeninghe ende intentie der Ho : 0^, volgens welcke 
de rechte, suqvere, gereformeerde leere conform der H. Schriften 
alhier gepredict ende gemaincteneert werdt, gelick alle recht- 
siimighe ende voomaempste Do : der gereformeerde religie altijt 
verstaen ende geleert hebben; ende alsoo hooch noodich es 
(omme alsnlcke onbetamelicke ongeregeltheden niet meerder 
te doen aenwassen) dat tegens d'selve opt spoedichste worde 
voorsien: Soo est dat den voorsz. Bailliu, Burgemeesteren, Oudt 
ende Nieu Grerechte, gekeurt, geordonneert ende gestatueert 
hebben, keuren, ordonneren ^ende statueren midts desen, dat 
van nu voortaen hem niemandt en vervordere binnen deser 
Stede ofte vrijheijt van dien in eenighe hupsen, schuieren 
ofte andere plaetsen te maecken ofke laeten maecken soodanighe 
bgeencompsten, oonventiculen ofle vergaderingen, ofte oock de- 
selve te frequenteren, ende aldaer te doen ende te oufPenen 
ofte te laeten doen eenighe vermaningen, lesingen, disputaüen 
ofte andere manieren van kerckendiensten, op pe^'ne dat die 
soodanighe bijeencompsten ofte oonventiculen binnen hare huijsen 
ofte plaetsen thoelaten elcx sullen verbeuren vyftich can guldens, 
ende die deselve frequenteren elcx twintich car. guldens, ende 
die aldaer vermaent, gelesen, gedisputeert ofte eenighe andere 
maniere van kerckendienst gepleecht sullen hebben elcx vijftich 
car. guldens, alles voor de eerste reijse, ende voor de tweede 
reijse dobbele boete ende naerder correctie naer gelegentheijt, ende 
sullen de overtreders deser ordonnantie ende keure gehouden 
zijn drie dagen, naerdat sij daerover sullen zijn aengesproec- 
ken, hare verbeurde boeten te betalen in handen van den Stede- 
houder van den Bailliu deser Stede, op peijne dat de gebreecke- 
lingen hare neringhe sullen werden gesurcheert ter tijt thoe 
sij d' voors. boeten ten vollen sullen hebben betaelt, ofte dat 
sij daervooren paratelicken sullen werden geexecuteert ; ende 
sullen d' "voorsz. breucken coemen een derdepaert ten behouve 
van de Stadt, het tweede derdepaert voor den aenbreijnger, ende 
t' laeste derdepaert voor den armen Goodtshuijsen deser Stede. 



198 



BULAGE B. 

Aen de Mogende, Eedele, Hooghw^se Heeren, 
de Staten van Hollant ende Westvrieslandt 

Mogende, eedele, hooghw^jse Heeren. 

Yan nataren worden de kinderen gedreven, als sij faaer selven 
beleedicht vinden, na hare onders toe te loopen als tot een 
sekere wyckplaetse, daer sy van alle swaricheden mengen be- 
vrydt syn, mede om haren noodt aen deselve te clagen ende 
aen henlieden hulpe ende b^stant te versoecken. Deselve na- 
tuyerlicke bewQghinge heeft den ondergeschreven Doleant ende 
Suppliant mede gedreven tot üwe Mog. Eed« Yergaderinge als 
totten schoot sgner ouderen ende vaders des vaderlants, om 
aldaer onder de vleugelen uwer Mog. Eed. schuijlende sijne 
swaricheden te openbaren ende goeden onderstant te meugen 
becomen. De doleantie, die l^j Suppliant nootshalven is ge- 
drongen te doen ende oock doende is mits desen, is in somma 
dese: dat het de E. Heeren Magistraten van den Briel belieft 
heeft opten eersten Septemb. laetstïeden hem te deporteren van 
den kerckendienst, bij hem aldaer tot in het twaelfiste jaer 
bedient sijnde. Welck deportement geschiet is met een sonder- 
linge haesticheyt ende verrassinge, te weten, op dienselven 
voormiddach als I^j Suppliant op het Stathuys ontboden was, 
sonder dat hij daer te voren eenige gedachten, veel mineenige 
wete ofte kennisse, gehadt heeft van dese sake, sonder oock 
dat hem (in sodanigen haesticheyt perplex sijnde) eenigen tgt 
van bedehckinge vergunt is, oock sonder dat hare E. des Sap- 
pliants redenen, waeromme sij hem deporteren, oyt gesien.'ofte 
gelesen ende gehoort hebben, even als. of de Suppliant de 
aldercrimineelste misdaet hadde bedreven, daervan oyt is ge- 
hoort geweest, ofte als had men over hem (als eertijts over 
Stephanum) metten tanden geknerst ende met toegestopte ooren 
hem eendrachtelick liadde overvallen, om hem uyt de stadt te 
werpen. Het c r i m e n nochtans (indient yemant so belieft te 
noemen) can seer wel gereduceert worden onder de ei vil e, 
ja onder de deuchdelicke ende Ohristelicke wercken, het is 
omdat hij. Suppliant, geweygert heeft in de Classe te ve^ 
schijnen, so lange men niet en remediere sekere disordien 
ende mesusen, die aldaer in swange gaen, sonder meer. 
üwe Mog : Eed ; meughen na hare wysheyt overwegen, of sulx 



199 

eene eriminele misdaet is, Bel& of se civgl is, ende of het niet 
yeeleer een Christelioke begeerte is. Yolgens of die sake meri- 
te^ eenen bediener des OoddeL Woordts, die over de twintich 
jaren (sonder jactantie gesproken) de Eercke Gk)ds loflicken met 
syne geringe gaven bedient heeft, soo dax ende alinx af te 
setten, sonder hem eenigen tijt van bedenckinge te vergmmen, 
ja sonder sijne redenen van weygeringe eens gesien ende over- 
i9X)gen te hebben. 

Doch opdattet niet en soh^ne, dat h^, Suppliant, al te favo- 
rabel spreeckt in s^*n eygen selfs sake, so versoeckt hij oodt- 
moedelicken, dat uwe Mog. Eed«, eer sij met het lesen deses 
Toortgaen, gelieven te deurlesen de acte van s^n deportement, 
welcke hier aen desen gehecht is. 

Om nn dese acte te examineren, staet te letten, datter voor- 
eerst geseyt wordt, dat Willem Crqnsz hem selven 
heeft afgescheyden van de Classe, wettelic- 
ken beroupen sijnde by de Magistraet ende 
den Kerckenraedt Hier wordt Willem Crijnsze gedron- 
gen te seggen (twelck hy om de'eerbaerheyt der Magistraten 
liever swggen sonde) dat dit eene openbare onwaerheyt is, om 
dieswille dat noch de Magistraet noch den Kerkenraedt oyt 
eenige beroupinge ofte nytschryvinge van de Classe gedaen 
heeft, maer tseive is 'tot noch toe gedaen deur de Gedepu- 
teerde van de Olasse. Daerom sijn dese woorden wettelick, 
Magistraet ende Kerckenraet (so 't schijnt) hier bij 
gevoeght, om des Suppliants sake te verswaren, als ware hij 
de Magistraet ende Kerckenraedt wederhoórich gheweest. 

Ende genomen de Magistraet ende Kerckenraet hadde de 
Classe wettelicken beroupen (als neen), so en heeft de Sup- 
pliant hem evenwel niet afgescheyden van de beroepen Classe, 
maer heeft hem gehouden bij het meerder deel van de predi- 
canten des Classis, hem afscheijdende van tminderdeel derselver. 
Ten ware dan sake, dat de Magistraet ende Kerckenraedt eenige 
predicanten hadde wettelicken beroupen ende eenigen niet, waer- 
van hij Suppliant niet en weet. 

De Acte seyt nochtans: Dat Willem Crijnsze hem 
heeft begeven by dengenen, die haer van de 
Classe hebben gescheyden. Maer van wat Classe? 
Sijn dan die predicanten, die men Bemonstranten noemt, alleen 
de Classe ende de andere niet? De sake staet (Godbetert) aldus: 
De predicanten sijn in de Classe verdeelt om eenige mesusen 
ende diaordren, die na twee-driejaren herwaerfs daerin ghe- 



200 

vallen syn. Dese mesusen willen die predicanten, mette wdcke 
den Suppliant v^yought is, geremedieert hebben, opdat men 
niet altgt en twiste ende over hoop l^ge. Dit en wordt in de 
Acte selfs niet ontkent, want daer staet: dat h^ (Suppli- 
ant) met noch andere seven, die oock mette 
ClasBe geen gemeenschap en begeeren te 
houden, heeft overgelevert ende onderteyo- 
kent sekere redenen, waerom e ij haerbijden 
Classe niet en connen begeven. Wat is doch hierin 
misdaen, mqn Heeren? De menschen sijn redelicke creaturen 
ende worden deur de reden van alle andere dieren onder- 
scheyden. Is het dan niet redelick, dat se van haer doen ende 
laten redenen geven? Waer heeft men oyt sulx hoeren laecken? 
Sal ment dan nu een misdaedt noemen, dat predicanten redenen 
geven, waerom dat se niet gevougelick by den anderen ccmnen 
Classem houden? Ende dan noch nadat men sulxs in alder ernst 
van hen gevordert ende ex authoritate belastet heeft 
Want de Gedeputeerde van de Magistraet hebben meermalen 
emstelicken bevolen, dat men redenen soude inbrengen, so 
daer eenige waren, met beloftenisse dat men de abusen soude 
beteren ende de swaricheden wechnemen. Dit hebben nu de 
Suppliant ende syne medebroeders gedaen. Sy hebben hare 
redenen ingebracht met sodanige presentatie van wederom 
metten anderen classicaliter te vergaderen, indien men de swa- 
richeden, in de Redenen begrepen synde, wilde wechnemen. 

Maer het is soo verre van daer geweest, dat men niet eens 
en heeft gesproken van sodanige wechneminge, maer men heeft 
eenige vragen daemyt voorgestelt, ende b^eert dat men hen 
de redenen soude in geschrifte overleveren, niet om deselve 
met geschrift» broederlick te beantwoorden (in welcken gevalle 
wy volbodich waren om die over te leveren), maer om daer- 
uyt (soo 't scheen) een proces van injurie tegen ons aen te 
vangen. 

Desniettemin heeft;et de R Magistraet belieft (opt simpel 
rapport van hare Gedeputeerde, sonder de voorsz. redenen eens 
gesien te hebben) te verstaen ende te resolveren, 
dat Willem Crijnsz. sal eenicheyt ende vrede 
houden mette andere predicanten syne mede- 
broeders, te weten, met die predicanten, welcke om den 
vrede ende de eenicheyt willen na geen redenen willen hoor- 
hieren. Datter noch bystaet: ende Kerckenraet, is over- 
tollich, nademael den Suppliant hem altijts bij den Kerckenraedt 



201 



geyought ende na behooren gequeten beeft. Noch seydt de 
Acte: dat hy hem sal voTigen by den Classe, die 
wettelick van de Magistraet ende Eercken- 
raet es beroupen (hoedanigen Classe hy Suppliant noch 
noyt gesien en heeft) ende dat hy hem afscheyde 
van de andere, namentlick van diegene welcke met rede- 
nen voortoomen om den vrede te treffen. Ende so hysialx 
doet, dat 't selve wel sal sijn, te weten na der Be- 
nM)nstranten sin, ende dat hy in sijnen dienst mach 
continueren als vooren, so lange namelick totdat 
men weder nieuwe occasie vindt om hem te quellen. Ende 
80 niet, dat hy hem sal honden van sijjnen 
dienst gedeporteert. 

Hieruyt connen uwe Mog. Eed. verstaen, welck de e e n i g e 
sake is, die den Suppliant te last geleyt wort. Waerop hy ge- 
antwoort heeft (twelck de Acte niet en meldet), dat hy meugelick 
een ander ende bedaerder antwoordt geven soude, waert dat 
hy eenigen tijt van bedenckinge mochte hebben, also hij. hierop 
niet verdacht en was, ende dat de sake hem rouwelick voor^- 
viel, maer geen respijt hebbende, heeft geseyt (geleek de Acte 
medebrengt), dat hy de Yergaderinge van de Classe wel wilde 
byblyven, mitz dat men de swaricheden wechneemt, ende so 
niet, dat hy aldaer niet en conde comen. Op welck antwoordt 
hem de Resolutie van de Magistraet is daettelicken aengeseyt, 
dat hy hem dan soude houden voor ghedeporteert. 

Men mocht hier disputeren, of een subalterne Magistraet 
snlck een recht heeft over een kerckendienaer. Doch het dispuyt 
achterlatende, dient maer ghelett op het vonnis selve, waervan 
de Suppliant doleert ende appelleert voor uwe Mog. Eed. richt- 
stoel, seggende vrymoedelick (hoewel onder correctie) dat sulck 
een vonnis niet rechtvaerdich wesen can. Ten eerste, omdat 
den Suppliant gheene wetten en heeft overgetreden, noch poli- 
tieke noch kerckelicke, synde alt^t geweest op de Olassicale 
vergaderinge, daer de Gedeputeerde van de Magistraet verschij- 
nen. Daema, omdat s^ne redenen (die hy nu laetstmael inge- 
bracht heeft) conditioneel syn, te weten, dat hy voortaen ofte comen 
ofte niet comen sal, nadat men syn b^eerte voldoet ofte achterwege 
laet. Hier moesten de rechters de redenen hebben ingesien 
ende overwogen, om te oordeelen of sy fondament hadden of 
niet Hadden de redenen fondament, so behoorden sy den 
ptedicanten, die schiddt hebben, te vermanen om onslied^i 
te oontenteren, maer waren sy ongefondeert, so moesten sy ons 



202 

hetdelfde aenw^sen ende tot vrede vermanen* In allen gevaUe 
en mach men niemandt precipiteren, als men recht doen wil 
Haestige vonnissen syn merckteeckenen van onvoorsichtige ofte 
gepassioneerde rechters. Wat interest sonde hare E. hierdeur 
hebben connen lyden, indien sy den Suppliant eenigen tyt van 
bedencMnge hadden gegeven? Ofte indien de tententie ware 
geschort geweest tot dese uwe Mog. Eed. vergaderinge toe? 
Meenen de E. Magistraten van den Briel, dat dit deportement 
strecken sal tot ruste ende vrede van hare burgerie? De daedt 
spreect daertegen, sulx dat men seggen mach, dat aireede t^ 
oorsake van dien meer commotie in de stadt gecomen is, dan 
of den Suppliant van syn leefdaghen in den Classe niet en 
quaema 

Maer om rondtuyt te spreken, 't is omdat de SupphaDt ge- 
bleven is sonder verandennge by de religie, daerin hy van 
Mndtsbeen af is onderwesen geweest, die van den beghinne der 
reformatie in de Nederlanden opentlick gepredict ende van 
uwe Mog. Eed. deur Gk>d8 geuadigen bystant gedefendeert is, 
om dewelcke kj oock (noch een kindt synde, met syne ouders) 
heeft moeten vluchten uyt syne vaderlicke stadt Delf f ende 
achterlande dolen. Hieromme heeft hy in synen dienst veel 
moeten lyden dese laetste twee-drie jaren herwaerts, niettegea- 
staende hy gesocht heeft met syne coll^en (so veel meugelick 
was) vreedsamelick de Gemeente te stichten, henlieden duldende 
in verscheydene predicatien, die na syn oordeel niet suyver- 
lick voorgestelt en worden, ende deselve by de Gbmeente ten 
besten duydende. Daarvan hy oock weynich dancks, so wd 
bij d'eene als d'andere parthie, behaelt heeft. Ende h^ft alsoo 
deur d*ervarentheyt geleert, wat van dit lieve dulden sy, te 
weten, dat men den Remonstranten dulden moet, so lange sy 
de minste syn, maer dat sy niemandt dulden willen, als sy de 
meester worden. Ende alhoewel hy. Suppliant, Ood almaditioh 
danckt, dat hy deur dit voorsz. deportement ontslagen is van 
die groote moeyelickheden, die hy qualick, sonder syne con- 
scientie te quetsen, heeft connen uytstaen, so beslnyt hy noch- 
tans dat men hem op soodanigen voet niet en hadde behooren 
te deporteren, maer (als men hem immers hadde willen quyt 
wesen) mochten hem wel andersins eer]ick gerelaxeert hebbcm. 
So nochtans yemandt meent, dat hy des kerckendiensts onwa6^ 
dich sy, die come voort ende bewyse hetselve, ende alsdan sal 
hy, Suppliant, gaeme voor altoos gedeporteert blyven ende 
sulcken puniüe draghen, als hem sal aengeseyt worden ver> 



203 



dieat te hebben. Andersins yersoeckt ende bidt hy oodtmoe- 
ddicken, dat uwe Mog. Eed., syne onschuldt merokende, hem 
willen erkennen ende handthoiiden als een ghetroa kercken- 
dienaer, ende als 

uwer Mog. Eed. oodtmoedige ondersaet 
ende dienaer, 

Willem Cbunsz. van Naeldwuck, 



BULAGE C. 

Aen de eedele mogende wel wyse Heeren, 
mijn Heeren de Staten van Hollandt endeWest- 
vrieslandt 

Yerthoont met alle behoorlicke ende onderdanige reverentie 
Willem Cr^jnsze, Bediener des H. Euangem, hoe dat hy, Sup- 
pliant, in de maent van September laetstleden aen uwe Eed. Mog : 
gepiesenteert heeft seeckere Remonstrantie in forme van appel- 
« latie ende doleantie over het deportement van synen kercken- 
dienst in den Briel, by de E. Heeren Magistraten aldaer gedaen, 
hetweicke na des Suppliants oordeel geheel onbetaemelicken 
is toegegaen, niet alleen ten aensien van de haesticheyt der 
procedure, waerdeur het vonniss gestreken is, eer de redenen 
Tan dien syn overwogen ende ghesien, maer oock ten aensien 
van de souveraine macht, die van de E«. Magistraet geusurpeert 
ende aen sich genomen is, also het niet en is bewyseHck, noch 
met sententien, noch met exempelen der Heyliger Schriftuyren, 
dat eene particuliere Magistraet soodanigen macht hebbe over 
eenen kerckendienaer, sel& oock niet met het Tractaet van het 
ampt ende d'authoriteyt der Christelicker Overheyt in kercke- 
Hoke saken, eertijts gestelt van Domino üuttenbogardo, ende 
van de Eedele Mogende Heeren Staten geapprobeert, int wdcke 
aldus gheschreven staet pag. 125: want ofschoon een 
Ho. Overheyt de hoochste opsicht heeft op 
kerckelicke saken, so en coemt die macht 
daerom den onder-Overheden ende particu- 
liere Magist raten niet toe, anders dan door 
speciale last of generale wet der hooger Over- 
l^eyt; maer moeten beyde, kerckendienarea 



204 

int kerckelicke ende de onder-Magistraet int 
wereltlicke, verstaen worden te staen nef- 
fens malcanderen onder de Hooge Overheyt 
Slet, dit is de oorsake, eedele mogende Heeren, waerom den 
Suppliant hem voor desen geaddresseert heeft aen uwe Eed: 
Mog:, niet tw^ffelende, also de sake gehoorde tot uwer Eed. 
Mog: jadicature, dat het deportement sonde geretracteert ende 
ten minsten in suspentie verandert worden ter tydt ende wijlen 
toe dat het den Suppliant soude toegelaten syn, syne recht- 
vaerdige sake mondelinge te verdedigen. Tis oock alsoo, dat 
uwe Eed. Mog: seeckere ordre te dien eynde hadt begonst te 
stellen, deputerende twee eersame Heeren uyt het midden van 
uwe Eed. Mog. Yergaderinge, met commissie van in denBriell 
te reysen, ende aldaer (beneffens 'tgunt te doen was tot recon- 
ciliatie van de predicanten des Classis) mette E. Heeren Magis- 
traten te handelen om den Suppliant in synen dienst te her- 
stellen, welcke E. Heeren Commissarisen, also sy in de sake 
des Classis niet en vorderden, des Suppliants saecke on-aenge- 
roert lieten berusten, sulcx dat des Suppliants saecke (so hy 
meende) in state gestelt wierde ter tijdt toe van dese uwer 
Eed. Mog: tegenwoordige byeencoemste. Doch so vindt den 
Suppliant hemselven bedrogen in syne meeninge, deurdien dat 
de E. Heeren Magistraten van den Briell, gelyck sy den Sup- 
pliant eenmael hebben geprecipiteert met hem te deporteren op 
sulcke wyse als verhaelt is, hem nu wederomme ten anderen 
mael precipiteren met het procederen van eenen anderen predi- 
cant in syne plaetse te beroepen, eer de sake bij uwe Eed. 
Mog : a^ehandelt is, hetweloke, hoe christelick ende behoorlick 
het gedaen sy, wil den Suppliant den rechtvaerdigen Qod ende 
uwe Eedele Mogentheden laten bevolen syn. 

Dewyie dan dat den Suppliant deur dit middel alle bedeno- 
kingen syn afgesneden van immermeer tot synen voongen 
dienst te sullen geraken, so ist dat hy mits desen seer reve- 
rentelicken is versoeckende aen uwe Eed. Mog: dat hem ge- 
accordeert worde continuatie van syn tractement ter tgt ende 
wijle toe, dat hy bevonden wordt schuldich te syn aen eenige 
ddicten, waerdich synde om eenen kerckendienaer van syn 
ampt te verstoeten; want soo lange sulcx niet en can blycken, 
is wel licht te mereken, dat men hem om gheen ander oorsake 
en heeft gedeporteert, dan omdat hy sustineert (ende dat noch 
in alle moderaetheyt) de leere der Contra-Remonstranten (soo 
men die noemt), dat is, de leere, welcke van den b^hinne der 



] 



205 

leformatie in dese landen alomme opentlick gepiedict is, ende 
noch in meest alle plaetsen gepredickt wordt, van welckeleere 
de E. Heeren Magistraten van den Briell (God betert) een wal- 
ghinge gecregen hebben, hoewel uwe Eed. Mog: sich meer- 
malen hebben verclaert, deselve te willen maintieneren in ge- 
lyckheyt neffens die der Remonstranten. Den Suppliant verhoopt, 
dat uwe Eed. Mog: bescheydentlick sullen connen sien de bil- 
lickheyt syner petitie ende hem oversulcx met apostille ordon- 
nantie verleenen, waerdeur den E. Ontfanger Commersteyn ge- 
ordonneert wordt den Suppliant uyt te reycken alsulcke penningen 
ende op soodanige termijnen, als hy ten iyde synes actuelen 
diensts plach te ontEemgen. Twelck doende etc. 



BULAGE D. 

Het request van de Brielsche Broeders ving aldus aan : 
„Qeven met eerbiedinge te kennen de oude ende nieuwe 
Ee9!ckenraedt der gemeente van de gereformeerde Beligie bin- 
nen der stede van den Brielle, so voor henselven als van wegen 
deselve Gemeente, hoe dat merckelicken tijjdt geleden in de 
keccke der voorsz. stede van den Brielle ingevoert ende den 
Tokike gepredickt is geweest, gelijck alsnoch geschiedt, de 
nieawe leer Harminq ofte der Remonstranten, deur welckeleere ' 
niet alleenlick de voorsz. stede, maer oock gantsch HoUandt, 
ende insonderheigt de kercken van dien, in groote beroerten ge- 
laeckt s^n. Men can, ist noodt, betuijgen, dat voor die tijdtde 
voorsz. Brielsche kercke in sulcke eeniche^jt ende vrede stondt, 
als eenige kercke in de Yereenichde Nederlanden ; maer is nu 
(Ood betert) deur de voorsz. nieuwe leere seer verstoort, deur- 
dien d'invoerders ofte leeraers derselver nieuwe leere tot voor- 
stant van dien dVoorsz. gereformeerde leere soo onbehoorlick 
ende verachtelick voorstelden als o^t eenige vianden derselvjer 
gedaen hadden, hebbende expresselick van den predickstoel 
aldaer gesegt, dat deur de leere der gereformeerde kercke de 
menschen tot allé sorgelooshe^t ende roeckeloosheijt gebracht 
worden, ende spetialick bij de leere der predestinatie,^ ende op 
de leere des vertrouwens der warer gelovigen ofte uijtvercore - 
nen, dat se niet eyntelick (al ist dat se deur swackheijt dickwils 
in Bcmden vallen) van hare saUcheyt en sullen berooft worden, 
ÏV. 14 



206 

geseyt hebben: indien hare sake soo staet, sy het dan niet te 
qoaliok en oonnen maken, maer dat se dan vryélick in debor- 
deelen gaen mochten, overspel bedryven, bg heor jongwijfe sla- 
pen, ende diergelycke quaet meer doen, daerby gevoecht heb- 
bende dat dan de dayvel, die anders eenen loosen vos is, wel 
eenen groeten sot moest syn, dat hy, wetende dat de ware ge- 
loovige ofte uytvercx)renen niet eyntelicken afvallen en oonnen, 
soo vergeeüschen werck aen haer sonde doen, dat hydachende 
nacht om haer gaet, soeckende haer van hare salicheyt te be- 
rooven, niettegenstaende deselve leeraer wel wiste dat noyt 
noch van de predestinatie noch van eenige andere poincten der 
waie gereformeerde leere voorsz. onstichtelick ende anders, als 
Gods Woort toelaet, en was geleert gheweest Nadien de Sup< 
plianten dan professie gedaen hadden van de gereformeerde 
leere der kercken ende geene andere ende die alleene voor de 
rechte ende ware leere der salicheyt waren houdende, soo en 
conden sy immers in goeder conscientie sulcke leeraers niet 
honden voor gereformeerde leeraers, noch deselve hooren, ende 
conden oock mette selve ende hare toestanders noch christe- 
licke gemeenschap noch broederschap houden ende by haer 
blyven, maer moesten van haer vlieden, omdat de Heere ende 
opperste Herder Jesus Christus also leert by Johan. aent 10^ 
cap.: myne schapen, nameL des goeden Herders, hooren syne 
stemme ende volgen hem na, maer eenen vreemden en volgen 
sy niet na, maer vlieden van hem, want sy en kennen der 
vreemder stemme niet Oock omdat d' Apostel Paulus in dea 
briefE totten Rom. aent 16® capi. totten geloovigen spteeckt: 
lek bidde u, broeders, hebt acht op degene die tweedracht 
ende argemisse maken tegen de leere, die ghy geleert liebt^ 
ende wyckt van hen afif. Welcke der Supplianten vliedinge ende 
afwyckinge van de voorsz. leeraers daeromme; niet en mach 
geseyt worden geschiet te syn van de eenicheyt der gerefor- 
meerde kercke ofte derselver leere, maer van de parthie ende 
vianden derselver. Noch en mach die ke^ke (al ist dat de 
voorsz. leeraers daerin predicken) niet geseyt worden de ge- 
reformeerde kercke van den Brielle te syn, die daer langer a]B 
40 jaren geweest is, maer wel ende ten rechte de Supplianten, 
die by de leere der gereformeerde kercke gebleven pyn. So en 
conden de Supplianten dan oock hare vergaderinge ende oe^ 
ninge der voorsz. ware gereformeerde reKgie niet verlaten, maer 
die maken ende houden na den raedt ende vermaninge des 
Apostels HJebr. 10* Twelcke alsoot in de voorsz. matanale 



207 

Isaroke niet en oonde gheechiedeni omdat de yoorsz. leeraars 
deeelve inne hadden, so hielden dé Supplianten deselve in heure 
hnysen ende schuyeren ten beste sy oonden." 

Het stuk eindigde met de woorden: 

„Mits alle twelcke de Supplianten genootsaeckt syn haer toe- 
ylucht te nemen tot uwe Ed. Mog. ootmoedelick versouckende 
ende ter eere Gods biddende, dat uwe Ed. Mog. gelieven den 
Supplianten te vergunnen ofte de Maerlantsche ofte de Engel- 
sche kercke, die beyde ledich staen bianen de voors. stede van 
den Brielle, omme daer openbaerlick ende vryelick d'voors. ware 
gereformeerde religie texerceren onder den dienst van den suy- 
veren leeraer Willem Cr^jnsse ofte eenich ander gereformöert 
piedicant, met toevoeghinge van ghelyck tractement voor den- 
selven als de Harminiaensche leeraers der voorsz. kercke vei^ 
gunt wordt, ende te niet te doen alle placcaten, ordonnantien 
ende bevelen ter contrarie. Twelck doende etc.'' 



BÜLAGE E. 

Eersaeme voorsienige discrete Hoeren Burghe- 
meesteren ende Yroedtschappen der Stede van 
den Briel. 

Mgn Heeren! Alsoo 't uwé E. belieft heeft my niet alleen 
te deporteren van mijnen publycken kerckendienst, maer oock 
t' intOTdiceren voortaen meer het Woordt Gods te predicken 
ende de Sacramenten te bedienen, op peyne van daerinne te 
voorsien met authoriteyt etc, begeerende daerop mijne ant- 
wooide, om, die gehoort hebbende, voorts te resolveren etc., 
80 dunct my noodich voorhenen eenidi verhael te doen van 
alle saken, hoe die sich toegedragen hebben. Eersteliok verclare 
ick in oprechticheyt, dat lek in den beghinne van de droevighe 
fectie, die deur d'Arminiaensche opinien in onse kercke geco- 
men syn [is], vastelicken.was geresolveert in mijnen wettigen 
publycken kerckendienst te continueren met alle stillicheyt 
ende moderaetheyt, soo lange totdat in eene wettige Synode 
daenn worde voorsien, ende hebbe oock sulcx met alle m^n 
vermeughen betrachtet, int gemeen ende int bysonder de Ge- 
meeute vermanende by de publycke kercke te blyven, ende 



208 



soude sonder twgffel noch daerinne voortghegaea hebben^ indien 
uwe E. mj den wech niet hadden afghesneden met my soo 
clacx ende alinx te deporteren, tot welck deportement (vergaf 
bet my dat lek de waarheyt vrymoedich spreke) uwe E. noch 
reden noch recht en syt hebbende. lek segge gheen reden, 
want ick niet anders en hebbe gedaen dan een vroom dienaar 
betaemde, seggende dat ick niet meer in de Classe en conde 
comen, soo lange die mesnsen, welcke daer ommeghingen, niet 
en worden ghebetert, ende sulcke mijne absentie conde wel 
gheschieden, sonder den staet onser kercke te quetsen. Wy 
hadden oock de redenen van dien by gheschhfte gestelt, dewelcke 
genoechsaem connen aenw^sen, dat myne b^heerte billick wa& 
Welcke redenen uwe E. noch niet en haddet ghesien, do^i 
uwe E. my wildet dringen te scheyden van die parthie, die 
met my gelycke verbeteringhe begeerde te hebben, ende te 
gaen by d'andere parthie, by dewelcke na m^n oordeel de 
schuldt was: welck mandaet my dochte gantsch onredelick te 
syn. Waerin ick dies te meer gesterckt worde, omdat ick sie, 
dat de andere predicanten onses Classis in haren kerckendienst 
gelaten worden, daer syluyden nochtans op een andere ende 
veel harde w^se geprocedeert hebben als ick. Want ick pre- 
senteerde by den Classe te blyven, indien de mesusen oonden 
gebetert worden« Syluyden daerentegen en wilden nimmermeer 
mette parthie vereenigen, tsy dat men de fouten beterde ofte 
niet Daerom, nadien de Eed. Mog. Heeren Staten (die van alles 
volcomen kennisse genomen hebben) henlieden hebben gelaten 
in haren dienst, ende dat uwe E. my hebben gedeporteert, eer 
daer noch eenich ondersoeck was geschiedt, so en can ick niet 
anders seggen, dan dat uwe E. daertoe gheen reden gehadt 
en hebben. 

Ick segge oock geen recht, dat is, geen wettige macht ofte 
authoriteyt. Want souden uwe E. daertoe eenich recht ofte 
macht hebben, soo mosten sy die hebben van Ood den Heere 
(want daer en is geen macht dan van Qod, so Paulus leert 
Rom. 13). Voorder, soo uwer E. macht van God is, soo moet 
deselve in syn Woordt uytgedruckt wesen. Maer ick versekere 
my, dat uwe E. hetselve nimmermeer int Woordt Qods en solt 
connen vinden. Oelyck oock hetselve niet en heeft connen doen 
Johannes üyttenb. in dat boeck, 'twelck tracteert vant ampt 
der Overheyt in kerckelicke saken (hetwelcke oock deftelick 
is wederleyt van Anthonius Waleus predicant tot Middelburgh). 
Want niettegenstaende de voorn, üyttenb. de macht der Ovec- 



i 



209 

hejrt in lerckelicke saken opt alderhoochste verheffet, soo veel 
hy can ende mach, so en weet hy nochtans gheen hoogher 
macht 70or den particulieren Magistraten voort te brengen dan 
eene ghelyckheyt tusschen de kerckendienaren int kerckelicke 
ende de Magistraten int politijcke, segghende pag. 125 aldus: 
Want (so hiervoor mede aengeroert is) ofschoon een hooge 
Overheyt de hoochste opsicht heeft op kerckelicke saken, soen 
coemt die macht daerom de onder-Overheden ende particuliere 
Magistraten niet toe, anders dan deur spetiale last ofte generale 
wet der hooger Overheyt, maer moeten beyde, kercken- 
dienaren int kerckelicke ende de onder-Magistraet int werelt- 
licke, verstaen worden te staen n effens malcanderen 
onder de hooge Overheyt. Indien nu uwe E. spetiale last heb- 
ben van de hooge Overheyt om my te deporteren, dat deselve 
eens verthoont worde, maer so uwe E. die niet en cont ver- 
thoonen (gelyck sulcks niet en can gedaen worden), sal uwe 
E. believen te gedencken in m^'ne sake te veel gedaen te 
hebben. Wat aengaet de generale wetten, die en synder mede 
niet. Daer is wel eene resolutie genomen (doch niet generalick, 
als uwe E. wel weten)^ daerinne den particulieren Magistraten 
wordt in hare vryheyt gestelt, welcke van beyde kercken- 
ordeningen sy sullen gebruycken int beroepen der predicanten, 
te weten de oude ofte die van 1591, maer men lese dese orde- 
ningen deur ende weer-deur, ende men en sal daerin niet 
vinden, dat de Magistraten sulcke authoriteyt wordt gogeven 
over den kerckendienaren als uwe E. tegen my gebruyckt 
hebben. Ènde dus veel tot bewijs van dat ick t' onrechte ge- 
deporteert ben. 

üyt cracht van dien houd' ick my noch aen myn recht om 
te meugen predicken ende de Sacramenten te bedienen als 
eenen wettigen beroepenen predicant, dewelcke het niet en heeft 
verdient ofte verbeurt van synen dienst verstoeten te worden ende 
te blyven. Immers en is het noch niet bewesen ter plaetsen daer 
het behoort te gheschieden. Ende en wensche geen dingh liever 
dan dat van die materie eens mochte gehandelt worden tusschen 
uwe E. ende my voor de vergaderinge onser hoogher Overheden. 

Ondertusschen is dit navolgende mede gebeurt, dat veele 
lidtmaten deser Gemeente, hoerende dat ick afgesett was, haer- 
selven mede van de publycke kercke hebben afgehouwen, sonder 
nochtans van my daertoe vermaent ofte geraden te syn (waer- 
toe ick God tot een getuyge aenroepe); dese, haer selven voe- 
gende by de anderen, die haer eertijdts afgesondert hadden. 



210 

hebben verscheyden malen aen my versocht, dat ick in hare 
vergaderinge soude predicken. Hetwelcke ick langen tydt, te 
weten, by de sestien weken, hebbe uytgestelt, om te beeien 
wat de Eed. Mog. Heeren Staten in mqne sake souden te w^e 
brengen. Maer siende dat uwe E. procedeerden tot beroep van 
eenen anderen predicant in myne plaetse, ende daeruyt wél 
connende besluyten, dat ick in nujjnen publycken dienst niet 
en soude herstelt worden ; oock mede verscheyden mompelingen 
hoerende, dat uwe E. wel niet en soudt willen consenteren in 
een huys te predicken, maer, indient nochtans gedaen worde, 
dattet ooghluyckende soude worden toegelaten, so hebbe ick 
my laten gebruycken om op de Christ dagen te predicken voor 
soodanighe eerlicke burgers, meest al lidtmaten der kercke 
synde, aen dewelcke ick my noch achtede amptshalven ver- 
plicht te syn om haer deur het Woordt Gods te onderwijsen, 
dewijle syluyden doch niet en begeerden in de publycke kercke 
te comen. Ende docht my beter te syn, dat men sulcke menichte 
metten Woorde Gods onderrichtede, dan dat syluyden sonder 
vermaninge souden gebleven hebben. Meene oock niet my 
daerinne vergrepen te hebben, noch in mjjjn ampt noch tegen 
't Placcaet van uwe E., hetwelcke lange verjaert ende noyt 
ter executie gestelt en is. Ende soo veel van 't gepasseerde. 

Belangende nu dit nieuwe verbodt, waerop uwe E. oock 
antwoorde syt begeerende, sal uwe E. gelieven te weten, dat ick 
niet en moet gerekent worden onder den kinderen, totten 
welcken men seyt, doet dat ick u Ijeête ende doet quaet. Maer 
dat ick een man ben van tamelicken ouderdom, dragende veele 
grauwe hayren, die de Schrift noemt een croone van eeren. 
Item, een kerckendienaer, die na de beschrijvinge üyttenboo- 
gaerts in myn kerckendienst moet verstaen worden te staen 
niet onder, maer neffens uwe E. int wereltlicke, ende wy alle 
beyde onder de hooge Overheyt Soodanigen persoon behoort 
men met redenen te bewegen om yet te doen ofte te laten. 
Derhalven, soo uwe E. my uyt den Woorde Gods sult aen- 
wijsen, dat het my niet en betaemt onder myne broederen 
ende susteren in den geloove mijne gaven mede te deelen tot 
haerer stichtinge, so sal ick hetselve daettelicken achterweghe 
laten. Ofte soo daer eenighe generale wetten syn van onse 
hooghe Overheden, welcke verbieden een kerckendienaer te 
predicken ende de Sacramenten te bedienen, ick sal my om 
haerer Eed. Mog. reverentien wille oock daarvan onthouden 
tot der tydt toe, dat de Heere de sake anders beleydet Maer 



211 



indien solx yan uwe E. niet en can bygebracht worden, so 
danct my dat de sake selfs antwoordet Yerhope oock die 
hillickheyt by uwe R te vinden, dat uwe K het daerby snit 
laten berusten, ende de sake wat vorder sullen insien, eer sy 
haer suUen vergrypen in strenge proceduren, gedenc^ende aen 
den raedt Gamaliëlis, die aldus totten Jeudischen Baetslieden 
seyde: Ende nu, ick s^^^ u, houdt af van dese menschen 
ende laet se varen, want is desen raedt ofte dit werckuytden 
menschen, so sal het gebroken worden; maer isset uyt Oode, 
so en condt ghy dat niet breken, opdat ghy niet bevonden 
en wordt 't eeniger t^jdt teghen God te stryden. 



B^IJLAGE F. 

„Alsoo nijetjegenstaende voorgaende Publicatie, b\j den Offi- 
cier ende Magistraet deser Stede gedaen jegens byeencomsten 
ende conventiculen van verscheijde ongeruste personen, die hen 
van de publieke kercke hebben afgesche^jden, zij niet alleene 
in de voorsz. b\jeencomsten ende conventiculen hebben geoon- 
tinneert, maer oock hen onderstaen openbare vergadei^ngen in 
eenige huijsen te houden, aldaer te predicken ende de sacra- 
menten te administreren, tot vilipendentie van de authoriteijt 
van hare wettige Overhelt ende groote onruste deser Stede, 
gebraickende daerthoe predicantep, die geensins bij de Magis- 
traet aenghenomen nochte geadmitteert sijn; omme waerinne 
te voorsien ende remedieren, es bij den Heere Officier, Burge- 
meesteren, Out ende Nieuwe Gerechte deser Stede gekeurt 
ende geordonneert, keuren ende ordonneren mitz desen, dat Van 
nu voortaen geene predicanten van buiten ofte binnen der 
voorsz. Stede, niet bij de Magistraten geadmitteert zijnde, hem 
sullen onderstaen te predicken ofte de sacramenten te admini- 
streren, int heimelick ofte int openbaer, in eenige huijsen, schue- 
ren ofte andere perticuliere plaetsen, op peijne dat deselve sul- 
len verbeuren 150 ponden, te xl groten t'pondt, soe dickwils 
te verbeuren als sij bevonden sullen werden gepredict ofte de 
sacramenten bedient te hebben, bij den officier aen hare perso- 
nen ofte de goederen datelijcken te executeren. Ende dewijle 
de voorsz. bijeencomsten ende conventiculen werden gevoert, 
doordien eenige burgers ende inwoenders daerthoe leenen hare 



212 

hnysen ende camers, is oock verboedea ende geinterdioeert, dat 
niemandt van de burgers ende inwoenders deser Stede liare 
hoiscamers, schueren ofte andere plaetsen daerthoe sullen lee- 
nen ofte laten gebniicken, op pegne van telcke reijs te verbeu- 
ren hondert gel^cke ponden, rechtevoort te ex^uteren als 
voorn, ende werden alle burgers der stede geordonneert ende 
belast hem stil ende in de gehoorsaemheyt van den Magistraat 
te houden, alles ter t^t ende wijlen thoe bij de Mo: Heeren 
Staten met goede kennisse van saecken anders sal zijn geor- 
donneert Een qder houde hem voor gewaerschout 



BIJLAGE G. 

Bes. Yroedsch. 10 Jan. 1617. Es gelesen seecker oonoept, bg 
den Heere Balliu innegestelt, omme te houden eene conferentie 
tusschen de kerckendienaeren ende degene, die henluyden 
binnen deser stede van de kercke hebben affgescheijden ^), 
d'selve conferentie eenige vrucht tot eenicheyt ende naerder 
accommodatie sal baren; ende daerop gedelibereert zijnde, es 
t'selve concept goetgevonden ende dienvolgende dat men dVoorsz. 
affscheydinge de voorsz. conferentie sal aanbieden, mits conditie 
dat ondertusschen de Heeren Magistraten met haere executie 
ende dVoorsz. affscheydinge met haere predicatien sullen supro- 
cederen, waerop henluyden overgelevert es 't navolgende concept: 
Alsoo wij alle t'samen als Magistraten ende bergers deser^ 
Stede ende lieff hebbers van het gemenebesten alle devoier be- 
hooren aeu te wenden soo tot conservatie van ons welvaeren 
als tot weringe van het tegendeel van dien, ende nochtans, nijt 
kerckelicke verschillen, oneenicheden ende drouvige scheuringe 
geresen zijn, die het corpus van onse lieve ende waerde bor- 
gerije alsoo verdeelen, dat beijden het welvaeren, poletickende 
ecclesiasticq, met alle soorten van boose practicken, calumnien^ 
lasteringen ende verleydingen bestreden wert ende ten hoechtste 
pericliteert, waerover wij oock genootsaect zgn geweest dese 
publieke exercisie van een soodanige scheuringe, partischap) 
oneenicheyt ende factie te verbieden, als wesende een van de 



1 
1) In te voegen : in hope, of iets dergelijks. 



213 



Toomaempste oorsaecken, de coninckricken ende republieken 
tot allen ^) gero^weneert hebbende ende dit nietjegenstaende 
ons verbot gevilipendeert ende overgetreden wert, even off die 
cristelicke oonschientie niet anders en waere te salveren ende 
te behouden; dat wij nochtans alle onse acte tot mainctiene- 
ment van de waere ende gereformeerde religie derigeren: soo 
66, dat wij goetgevonden hebben, emstelick uyt puiere affectie 
tot onser alle gemeene besten vrede, eenicheyt, goede corres- 
pondentie, rust eiyle welvaeren, ulieden aff te vragen, off gl^j 
tevreden zijt voor ons alhier ofte met Gecommitteerden in een 
aisteücke conferentie te treden, omme opentlick te verstaen, 
waerdoor eygentlick soodanige proceduyren int werck gestelt 
verden, ende d'selve met alle beleeftheyt, accommodatie ende 
cristelicke liefde naer behooren te remedieren ende met mal- 
canderen te leven, als goede burgers ende patriotten betaempt 
Dit hebben wij om gevouchelickheits wille goetgevonden ulieden 
Yoor te dragen, eer wij tot finale executie coemen; willen met 
alle oprechticheyt te kennen geven, hoe leet dat het ons es 
tot dese extremiteyten geperst te werden, ende hoe aengenaem 
ons de vrede, eenicheyt ende welvaeren onser burgene wesen 
sonde. 

Dese acte es overgelevert aen Wülem Cr^jnsze, predicant, 
ende Jan Janszo Taerlingh, den :x.^ Januarij 1617. 

Het antwoord, door de doleerenden schriftelijk gegeven, luidde 
aldus: 

Eersaeme, achtbare, wijse ende voorsienige Heeren. 

Gfesien hebbende uwer E. Resolutie, bemercken w^j in deselve 
ten principale twee dingen, waerop wij voomameücken hebben 
te antwoorden, het eerste, de prohemie ofte voorreden derselver, 
het tweede, zeeckere vrage by uwe E. aen onslieden gedaen. 

Aengaende 't eerste: w^ staen gaeme toe, dat wij al te 
saemen als Magistraten ende bergers allen debvoir behooren 
aen te wenden so tot conservatie van ons welvaren als tot 
weeringe van het tegendeel van dien. Gelgck wy mede be- 
kennen, dat uyt kerckelicke verschillen oneenicheden ende 
droevige scheuringen geresen s^n, die het corpus van onse 
lieve ende waerde borgerie 'alsoo verdeelen, dat beyde het 
politycke ende ecclesiastycke welvaren met alle soorten van 



1) In te voegen : t§den. 



214 

boose practiijckeii, calumnien, lasteringen ende verleydingea be- 
Btreden wordt ende ten hooghsten gepericlite^rt 

Doch willen w\j uwe E. hierop reverentelicken met onsen 
advyse dienen: dat de kerckelicke geschillen haren oorsprong 
van ons niet en hebben genomen, .'twelck onses achtens geheel 
bnyten dispuit is, dewgle het seker is, dat wijj int alderminste 
geene veranderinge hebben gemaeckt noch gesocht te maken 
in eenich poinct van de gereformeerde leere, die van de Neder- 
landtsche kercken int gemeen is aengenomen. Waeruyt dan 
Tolght, dat de schuldt van de oneenicheden ende daoevige 
scheuringen, die uyt de verschillen geresen sijn, ons niet en 
can met redenen opgeleydt worden, noch oock niet de verdeer 
linge van het corpus onser liever ende waerder burgerie, mits- 
gaders het pericliteren van het politycke ende eoclesiasiycke 
welvaren, hetwelcke met alle soorten van boose practycken, 
calumnien, lasteringen ende verleydingen bestreden wordt Want 
gelyck men in 't politijck die bergers niet en mach beschuldi- 
gen van ceditie ende oproer, welcke haer niet en willen ver- 
gesellen metten genen die yet practiseren tot schade vant 
gemeene beste ende van hare stadt, alsoo en mach men int 
kerckelycke dien niet beschuldigen van scheurmaeckerie, welcke 
geen gemeenschap willen houden metten genen, die yet prac- 
tiseren tot schade van de kercke, so int gemeen als int byson- 
per. Daeromme wij ongaeme gesien hebben, dat uwe E. schrijft 
genoodtsaeckt geweest te s^n de publycke exercitie van een 
soodanigen scheuringe, partyschap, oneenicheyt ende £actie te 
verbieden, als wesende een van de voomaemste oorsaecken, die 
coninckrijcken ende republycken tot allen tijden geruijneert 
hebben. Wij spreken in de vryheyt, onder correctie ende met 
eerbiedentheyt, ende seggen, dat uwe R in desen sijt geabu- 
seert, dewijle wij ons niet af en scheyden ofte scheuren van 
de publycke gereformeerde kercke, maer van degeene die twee- 
dracht ende argernisse gemaeckt hebben tegen de leere, die 
wij geleert hebben, hetwelcke wij doen achtervolgende Gkwis 
Woordt, ons gegeven van den Apostel Paulo Rom. 16 : 17 ende 
2 Thess. 3 : 6. Wij houden ons in eenicheyt des geloofs met 
de publycke gereformeerde kercke, die versamelt is door geheel 
Zeelandt, gantsch Yrieslandt ende in veele steden ende dorpen 
van Hollandt, in welcke kercke (dat is van welcke leere) wij 
professie hebben gedaen, ende welcke kercke in den aenvang 
der reformatie voor de ware kercke is erkent, waervoor oock 
is gestreden ende wordt noch in^neest alle plaatsen der ghe- 



= 



215 

ieerde Landen beschermt ende ghehanthavet. — Tis wél 

r, dat yrii in dese onse stadt niet gebleven s^n in den 

|[blyck^i tempel, 'twelcke ons leedt genoech is. Oock weten 

re E. wel hoe gaeme dat wij in den tempel onse religie 

iden oefPenen ; doch, alst niet anders wesen mach, soo weten 

mede, dat den tempel tot der sake en g&éft noch en neemt 
kercke bestaet uyt menschen, byeenvergadert s\jnde in 
naam des Heeren, om sijn woordt te hoeren, de sacra- 

iten te bedienen, Ghristelicke gebeden den Heere op te 

m ende den armen Ghristelicke handtreyckinge te doen: 
Icx dat Panlus, predickende op den derden solder Act. 20 : 9, 
}redickt heeft in de kercke, daer de Schriftgeleerden, in den 
ipel predickende, in der kercken niet en predicten. Hieruyt 
rhopen wij, dat uwe K sult connen verstaen, dat den naem 
Bcheunnaeckers op ons gantsch niet en can passeiL W^* 
[exmen gaeme, dat de scheuringen, partyschappen, oneenic- 

len ende factien de voomaemste oorsaken geweest s^n, die 

allen tijden coninckrijcken ende republycken geruyneert 
^bben; maer alleen ontkennen wij ditte, dat wy eenige occasie 

alle dese quaden gegeven hebben. 
{.Bewijle wij dan pregnante redenen hebben om ons te houden 
in die religie, welcke wig eenmael hebben omhelst, ende voor 
twelcke onse voorsaten, als oock wij, onder 't beleydt van 
^86 Ghristelicke Overheden, geluckelicken door Gods genade 

streden ende veel gecontribueert hebben, waertoe w\j noch 

lich ende bereydt s\jn, so en sullen uwe E. sich niet heb- 
te belgen, dat uwe E. placcaten niet en worden onder- 
)uden, wanneer deselve strecken om d'exercitie van die religie 

stutten ende te dempeo. Ende ware oversulcks onnoodich 
ïweest die hatelicke naemen te gebruycken van vilipenderen 
ide overtreden, aengesien wijj geen ding nooder en doen, dan 

gheboden onser Overheden te vilipenderen ende t'overtreden, 
rel wetende dat sulcx onbetaemelicken is ende niet en behoort 

gheschieden. Hadden daeromme wel gewenscht, dat uwe E. 
oodtmoedige Supplicatie, om de voorgemelde religie vrye- 
te meugen oeffenen, niet en hadden afgewesen; als oock, 
it üwe E. soodanigen placcaet niet en hadden doen publiceren, 

it wij daerdoor niet en waren genoodtsaeckt gheworden, pm 
^se religie te oeffenen op sulcke wijse, als nu gheschiedt, 
^h w^ deselve om geener menschen wüle en meugen 
todite en moeten achterwege laten. 

Uwe E. schrift al vry wat smadelick: Even off de Ghriste- 



^ 



•i 



216 

j 

licke oonscientie niet anders en ware te conserveren ende td i 
behouden. Wg bidden om des Heeren wille, dat uwe E. nietj 
en willen mate stellen ende oordeelen van anderer layden oon- 
scientien, dew^jle w^ niet en tw^ffelen, dat uwe E. selve md\ 
en soudt willen in der oonscientie gedwongen ende gepeis- 
set s^n. 

Tgunt uwe E. voorts seggen: Alle actiën te dirigeren tot 
maintienement van de ware gereformeerde religie, dat willea^ 
wij na den aert der liefde hopen te geschieden na de beste 
wetenschap, die uwe E. daervan hebben: sonder dat wij tegen-! 
woordich dit stuck willen disputeren, om niet te verhindert 
de vriendelicke conferentie, die uwe E. ons sijt aenbiedenda 

Belangende nu het tweede, bestaende in eene ernstige vrage,"" 
die uwe E. aen ons doet uyt puyere affectie tot onser aller 
gemeene besten vrede, eenicheyt, goede correspondentie, raste 
ende welvaren: w\j antwoorden, dat w^ wel souden tevre- 
den sijn voor uwe E. te verschijjnen, om metten anderen chris- 
telicken te confereren, wanneer w^ wisten op hoedanigen voet 
de conferentie soude gedaen worden. Daeromme nadien ons on- 
bekent is wat uwe E. in dese conferentie met ons sullen be- 
gheeren te verhandelen (anders dan de redenen te hooren van 
onse by-eencoemsten, die wij nu aireede aengewesen hebben^ 
so sal ons bedunckens noodich wesen, dat uwe E. vooreerst 
gelieve ons voor te schrijven soodanige poincten, waervan uwe 
E. sullen begeeren met ons in conferentie te treden, ten eynde ; 
wijj deselve meughen overweghen, daerop delibereren ende onse 
gedeputeerden instrueren, ende alsoo te beter prepareren, om 
yet vruchtbaerlicks met uwe E. te handelen ende alles te doen , 
wat tot ruste ende vrede in goeder oonscientie behoort gedaen 
te worden. 



BIJLAGE H. • 

Mauritz Prince van Orangien, Grave van Nassau, 
Catzenelleboge, Yianden, Dietz, Meurs etc, 
Marquis van der Veere ende Vlissingen, Heere 
van Sint Y\jt, Daesbourgh, de stadt Grave ende 
van den lande van Cuyck etc. Gcuvemeur Capi- 
teyn generael ende Admirael, mitsgaders d'eerste 



J 



217 



ende andere Baden over Hollandt, Zeelandt ende 
Vrieslandt. 

Eedele, emtfeste, eersaeme, seer vrome, discrete ende 
bijsondere goede vrunden, 

Ons is op huijden van wegen Willem Crijnsze, Bediener des 
Qoddelicken Woorts binnen der stede van den Brielle, gepre- 
senteert de medegaende requeste, ende also wq om goede rede- 
nen daerop niet en hebben willen disponeren sonder naerder 
kennisse^ so lasten ende ordonneren wy ulu^jden van wegen 
der hooge Overioheyt ons te berichten, van de gelegentheyt der 
saecke, in de voorsz. requeste vermeldt, surcherende middeler- 
tydt ende totdat, uwe rescriptie gesien, anders sal wesen ge- 
disponeert, van alle proceduren ende executiën, ende hiermede 

Eersaeme, seer vrome, discrete ende bysondere goede 
vrunden, sijt den almogende bevolen. 

Gheschreven in den Hage den xx®° Januar^ anno 
sestienhondert ende seventhien. 

A. DlJTCK. 

Aen de Edele, Emtfeste, Eersaeme etc. Bailliu 
ende Yroedtschappen van den Brielle. 



BIJLAGE L 

De Gecommitteerde Baden van de Staten van 
.HoUant ende Westvrieslandt. 

Vdgeleerde Heve besondere, Also wy eenige saecken met u 
hebben te communiceren, 'tskick van de ruste van de kercke 
ende 'tgemeene Landt aengaende, so begeeren wy dat ghy u 
metten eersten harwaerts by ons wilt vinden, om aen te hoe- 
ren 'tgeene wy u te seggen hebben, hetwelcke ghy in alle 
sekerheyt in u vertrecken uytten Brielle sult mogen doen, ge- 
lyck wy u 'tselve by desen versekeren, zo wy daertoe syn 
verwachtende ende ü God bevelen. 

Geschreven in den Hage den xv«*» february 1617. 
Ter ordonnantie van de Gecommitteerde Baden voorn. 

A. DXJTCK. 

Weigeleerden Lieven besonderen Willem Crijnsse, 
Bedienaer des Godlicken Woordts in den BrieUe. 



w 



218 



BULAGE K. 

„Alsoo de Ed. Mog. Oeoommitteerde Radea ghelieft hebben 
onsen lieven ende waerden Bediener des GtKLdel. Woordts hj 
sekere beslotene missive voor hare Eed. Mog. te ontbieden 
omme met syne K te spreken van seeckere dingen de ruste 
der kercken ende des Landts aengaende, so ist dat wy, ouder- 
lingen ende Diaconen der dolerende kercke binnen den Brieile^ 
hebben gedeputeert ende deputeren met desen de eersaeme Bur- 
gemeester Pieter Jacobsse ende Franchoys van Qellinckhuysen, 
omme neffens Willem Crijnsse te trecken in den Hage ende 
hem te assisteren in alles waertoe hy haren raedt sal van doen 
ende van noode hebben, ende spetialicken omme te versoecken 
ende te arbeyden, dat se met hem meughen verschijnen in alle 
plaetsen daer men met hem van de saecke der kercken sal 
communiceren, henlieden lastende van niet te verstaan tot eenige 
vereenighinge metten Arminianen sonder advys van alle d'an- 
dere ware gereformeerde kercken, alsoo dese sake algemeen is; 
belovende alles van waerde te houden wat de voorsz. Broeders 
conforme den Woorde Qods in desen sullen verhandelen ende 
besluyten. Aldus gedaen in onse vergaderinge desen 16^^ Febr. 
anno 1617, ende onderteyckent by 

Jan Janbse ouderlinck. 

HüTBBBCHT Yekbeeck ouderlynck. 

David Jacobsze van der Heul Ouderl. 

Balthasab Sei£ out ouderling. 

Geryt GhffiERYTSsE diaoou teghenwoordich. 

PiETEB Melsze Diacon teghenwoerdigh. 

Reyeb Jansze out 'diacon. 

Pieteb Matttssen diakon. 

Jan out diakon. 

Jan Jansse Oortegem diaken. 

Jan Pietebse out diaken. 

Claes Cbunsse out diaken. 

A. Meeitwesteïn out diaken. 



PT 



219 



BIJLAGE L. 

De Gecommitteerde Baden van de Staten van Hollandtende 
Westvrieslandt, gedelibereert hebbende op de saecke, voorge- 
dragen raeckende den persoon van Willem Quirijnsse, geweesde 
kerckendienaer binnen der Stede van den Brielle, hebben daerop 
verstaen, dat de verteerde oosten, by denselven alhier in den 
Hage in de herberge van de Colder geduyerende syne verbly- 
ven aldaer tot desen dage toe gedaen, van wegen den voorsz. 
Lande sullen worden betaelt, dat van gelycke aen den voorn. 
Willem Quirijnsse geoontinueert sal worden syn gagie als 
kerckendienaer voorsz. ter tijdt ende wijlen toe hy tot eenen 
anderen beroupe sal syn geoomen, mits dat denselven Willem 
Quirijnsse alle mogelicke debvoir sal moeten doen om tot een 
beroupe te meogen geraken ende tgemeene Landt van de voorsz. 
continuatie van syn gagie te verlichten, soo haest 'tselve doen- 
lick sal wesen. Gedaen in den Hage den S^ July 1617. 

Ter ordonnantie van de Gecommitteerde Raden voomt. 

A. DlIYOK. 



BIJLAGE M. 

„Alsoo den Heere Officier ende Magistraten deser Stede 
egeene zaecke liever en zien als dat alle goede eenicheit ende 
correspondentie tusschen de Burgerie ende t'gamisoen wert 
gehouden ende alle oneenicheyt ende misverstanden geweert, 
die meest ontstaen uyt het onbehoorlick spreecken van d'eene 
ende d'ander zijde, soo van de Ho: Mo: Heeren Staeten, den 
persoon van zijnne Princel. Ex.*»% de Heeren Magistraten ende 
andere personagien van qualiteyt, als oock int verspreijden van 
veele quaede ende odieuse namen, die geene andere vruchten 
voortbrengen als groote oneenicheyt onder de goede ingesetenen 
deser Stede ende eenen afftreck van de goede affectie ende 
biedighe burgerlicke conversatie, die binnen deser Stede zoo 
groot es geweest als wel in eenige andere plaetsen: soo es b^ 
mijnen Heeren den Officier, Burgemeesteren ende Begierders 
der Stede van den Brielle geordonneert ende gestatueert, ordon- 



220 

neren ende statueren midts deaeo, dat i^ 
ende inwoondere deser Stede tienL en i 
epreeoken van de Ho: Uo: Heeren Staeten Oenerael ofte peiü- 
colier van den pei^oon van den hooch geboorea Furst ende Heere 
Priiice Maurits van Nassau, onder wiens beleyt Godt de Esae 
dese Stadt aoo genadiohliok heeft belieft te segenen, van de 
Magistraten deser Stede ofte eenige andere personagien van 
qualiteit, oook malcanderen voortaan nyet ta noemen Herminia- 
nen, Gomaristen, bavianen, pluimgeuaen, slickgeusen ofte andere 
odiense, gefingeerde namen, streckeode tot offenaie ende onneed- 
heyt onder den goeden burgerien, ende mede het garniaoen 
nyet te miss^gen ofte misdoen met woorden ofte wercken, 
maer met d'selve in alle vmntschap ende eenioheyt te leren 
als goede inwoonders van eene Btadt betaemt, op pejjne van te 
verbeuren zes ponden, te XL gr. Ipont, roor de eerste rsj^ 
ende voor de tweede reyse dubbelde boete ende correctie van 
den Magistraet 



DELUTÏÏER8CÏÏE GEMEENTE TE NIJMEGEN, 



DOOR 



J. C. F. VAN DEB MEEB VAN KUFFELEB. 



Door de vestiging van Duitsche werklieden en het in 
garnizoen liggen van Duitsche troepen, ontstond in het 
begin der zeventiende eeuw binnen Ngmegen eene ver- 
eeniging van hen, die de Augsburgsche Confessie waren 
toegedaan, thans nog voortbestaande als Luthersche ge- 
meente. 

In het jaar 1623 trad, volgens het Kleefsche kerken- 
boek, de predikant Herman Bergfeld uit Kleef voor het 
eerst voor de Lutherschen op en predikte, ten huize van 
hertog Hans Ernst van Saksen Weimar, voor des hertogs 
huisgezin en ongeveer acht-en-twintig Nijmeegsche bur- 
gers^). Later werd zgn werk voortgezet door Bernard 
Hilken, ten huize van den rentmeester Kemmerling ^). 

Toen echter het aantal Duitsche inwoners binnen de 
stad spoedig zeer toenam, kon men uit eigen middelen 
een proponent of predikant zonder vaste bediening beroe- 



1) Arkstee, N^megen^ de oude hoofdstad der Batavieren, blz.295, en 
P. C. G. Guyot, Bydragen tot de geschiedenis der Doopsgezinden te 
Npnegen, blz. 83. 

2) Reeds in 1478 komt dit geslacht te Nijmegen voor; zie ook over 
Johan Dross gend; Kemerlinck den Geld. volksalmanak, jrg. 1890, blz. 13. 

IV. 45 



222 



pen. Dientengevolge traden nu als zoodanig op Heinrich 
Hunerfanger, Johan yon Bonen en Yincentius Me^er. 

De snelle en aanmerkelgke uitbreiding der nieuwe ge- 
meente wekte echter spoedig den nagver der Ghereformeerde 
predikanten op, en zoo yerschenen op 3 Augustus 1653 
de „dienaeren des Oodtllcken woorts" in de veigadering 
van het gemeentebestuur, om hunne klachten in te dienen, 
„dat de Luthersche predicant, der voor desen ugt die stadt 
gelegt, wederom ingecoemen ende in 't predigen conti- 
nueerende was, tot groten ondienst ende naedeel van 
Godes kercke ende gemeente alhier, versoeckende dat 
mgn Heeren gelieven wilde daerinne te versien"^). 

De magistraat beloofde aan het verlangen der predi- 
kanten te zullen voldoen, en „hebben migne Heeren aen- 
genomen tegens die voorsz. excessen sodaene ordre te 
sullen stellen ende voorsieninghe te doen dat dieselve 
geweert ende niet meer gepleecht en moegen worden". 
De openbare godsdienstoefening der Lutherschen werd 
daarop verboden en op 23 November 1653 hunnen pre- 
dikant aangezegd, binnen tweemaal vier-en-twintig uren 
de stad te verlaten, zullende h^ „andersints door des stadts 
dienaers u^tgelegt worden" ^). 

Dit besluit was gegrond op de beslissing der Hoog- 
mogende Staten, d.d. 16 Februari 1591, „dat in deze lan- 
den geene andere religie openlijk mocht verkondigd worden 
dan de Evangelisch Gereformeerde godsdienst en de an- 
dersdenkenden gelast werden zich 7an het prediken te ont- 
houden". 

Gedurende eenige jaren waren de Lutherschen nu van 
openbare godsdienstoefeningen verstoken, totdat een zoon 
van den hiervoor vermelden Herman Bergfeld, Jacob Berg- 
feld, zich verstoutte eerst in het geheim, later in het open- 
baar, weder als prediker op te treden. Zgne pogingen 
werden met goeden uitslag bekroond, zoo zelfs dat hg het 
waagde z^ne woonplaats van Kleef naar Nijmegen over 



1) Raadsignaat van 8 Aug. 1653. 

2) Raadsignaat van 23 Nov. 1653. 



•r.T 



223 



te brengen, totdat op Zondag, 11 Maart 1666, des mor- 
gens te elf ureir, plotseling de godsdienstoefening op last 
van het gemeentebestuur werd verstoord, de predikant 
naar het stadhuis gevoerd en hem aangezegd werd, met 
yroQw en kinderen binnen zes weken de stad te ontrui- 
men, als hebbende de openbare godsdienstoefening begon- 
nen zonder daartoe verlof te hebben bekomen. 

Door dezen gestrengen maatregel gedrongen, wendden 
zich nu de Lutherschen tot eenige vorsten en gezanten 
van Luthersche staten, die ter bespreking van den Mun- 
Bterschen vrede te Kleef vergaderd waren, met verzoek 
om hunnen invloed bij den Nijmeegschen magistraat aan 
te wenden ter verkrigging van vrge openbare godsdienst- 
oefening, er op wgzende dat in Amsterdam en in andere 
Nederlandsche steden de Lutherschen dit voorrecht onbe- 
twist genoten ^). 

De hoop der verdrukten werd niet teleurgesteld en 
hanne pogingen bleven niet zonder gevolg, want in Maart 
en April 1666 wendden Friedrich Wilhelm, markgraaf van 
Brandenburg, Ditlof von Alfeldt, afgezant van Denemar- 
ken, JPriedrich von Homburg en Louis Muller^ gezanten 
van Brunswijk, Lunenburg en Wolfenbuttel, zich met eigen- 
handig geschreven brieven tot de regeering der stad, met 
dringend verzoek om haar besluit in te trekken, en aan 
de Lutherschen te vergunnen, hunne godsdienstoefeningen 
ongehinderd te mogen voortzetten. Al werd dit laatste nu 
nog niet terstond toegestaan, deze brieven werkten toch 
zooveel uit, dat de predikant de stad niet behoefde te 
verlaten, dat de godsdienstoefeningen in het verborgen 
plaats hadden en oogluikend werden toegestaan '). 

Deze toestand bleef echter op den duur onhoudbaar, en 



1) Eene copie van dit verzoekschrift bevindt zich in het archief der 
Luthersche kerk; evenzoo ook een afschrift van den brief der gezanten 
aan den magistraat te Nijmegen. 

2) Bij raadsresolutie van 25 Aug. 1658 werd de eerste Lutheraan, 
Johan van der Hagen, komende van het huis „Keppel", al was het dan 
ook schoorvoetend, door den magistraat tot burger van Nymegen aan- 
genomen. 






224 

dus wendde zich in Jali 1670 de Luthersche kerkeraad tot 
de zustergemeente te Amsterdam, om door hare bemid- 
deling eindelgk van de Nqmeegsche regeering te verkrg- 
gen, wat in Amsterdam reeds lang bestond, vrge open- 
bare godsdienstoefening. De Amsterdamsche gemeente toch 
werd toen beschouwd als eene soort van moederkerk, zoo- 
wel om hare uitgebreidheid als om hare macht en invloed 
ook buiten de stad. 

In Augustus d. a. v. kwam eene commissie, bestaande ) 
uit een predikant en twee ouderlingen uit de Amsterdam- 
sche gemeente, naar ITgmegen en bewerkte dan eindel^k 
dat het lang gewenschte doel werd bereikt, want op 14 
September 1670 werd bg opene brieven door den ma- 
gistraat vrqheid van openbare godsdienstoefening aan de 
Lutherschen toegestaan^). 

Het stuk, hierop betrekking hebbende en geheel onge- 
schonden thans nog in het archief der Luthersche ge- 
meente aanwezig, is op perkament geschreven en voorzien 
van het geheimzegel der stad Nijmegen. Het luidt als volgt: 

Wij Burgemeesteren Scheepenen en Raedt der Keyserlyke 
vrye Rijcx stadt N^megen, doen condt ende maken bg desen 
open brieve eenen ijgelijk bekent, dat wij op de requeste ende 
^verigh aanhouden van die van de Lnytersche Geme\jnte bin- 
nen dese stadt; uijt chnstelyke insigte, ende op vast vertrou- 
wen, dat haar in allen deelen modest, gehoorsaam ende trouw 
aan de stadt comporteeren en dragen sullen, deselve de vr^e 
en publicque exercitie van de voorsz. Lutersche Religie, na de 
Augsburgse confessie, ende gelijck die tegenswoordig in Holland, 
binnen Amsterdam, ende elders, onder het gebiet van den staat 
in het openbaar in hare kerken geleert en geexerceert wordt 
toegestaan, geaccordeert ende geoctroigeert hebben, gelgk wij 
toestaan, accordeeren ende octrogeeren, in ende craght deses, 
ende vervolgens toelaten ende vergunnen seaker b^' ons aan 
haar aangewesen ende overgelaten plaats ende behuijsinge, tot 
eene publiecke kerke te approprieeren ende op te timmeren om 
haren godsdienst aldaar, sonder eenig bespier of hinder van 
ijmand publyckelijk te plegen, versoeckende alle standen per- 



1) Raadsignaat van Sept. 1670. 



225 



flooaen die desen vertoond sal worden, deeelve in haar versoek 
geloof te geven ende beholpsaam te wesen sonder argelist 

In waerer oiroonde hebben wg onser stadts secreetsegel hier- 
onder aan doen hangen den 14^ Septembris AP. 1670. 

Ter ordonnantie Mijner Heeren voom^ : 

(gei) C. EiikRCE, secr. 

De „behaysinge", in bovenstaand stuk genoemd, was de 
kerk of kapel, beboorende bg het oude St. Nicolaasgasthuis 
en gelegen beneden aan de Qrootestraat. Dit gasthuis was 
oudtgds een der aanzienlijkste geestelgke gestichten van 
Nijmegen. Omtrent de stichting is niets zekers bekend, 
daar in de oudste charters niets daaromtrent wordt ge- 
vonden. Het schgnt eene inrichting te zgn geweest tot 
verpleging en herberging van onvermogende zieken en 
nooddruftige vreemdelingen. Na den overgang tot de 
Staatsche partg in 1591, big de inneming der stad door 
prins Maurits, kwamen de geesteljjke goederen onder be- 
heer van den magistraat en werd het St. Nicolaasgesticht 
met dat van St. Jacob vereenigd, terwgl de goederen en 
inkomsten werden gecombineerd en daarover provisoren 
werden aangesteld ^). De gebouwen van het St Nicolaas- 
gasthuis werden tot particuliere woningen ingericht, ter- 
w^l de kerk, daarbq beboorende, gedeeltel^k tot eene bak- 
kerjj werd verbouwd. Dit kerkgebouw, in 1670 nog ledig 
staande, werd alsnu door den magistraat tot godshuis aan- 
gewezen aan de Luthefschen, die het dan ook in gebruik 
namen, maar spoedig door koop in eigendom verkregen 
voor eene som van duizend zilveren ducatons, eene som 
welke, voor die dagen, voor een vervallen gebouw vrg 
aanzienlijk mocht genoemd worden. Thans met het bestuur 
der stad op goeden voet staande, wenschten de Luther- 
schen niets te ondernemen buiten toestemming van den 
magistraat, en daarom wendden zq zich met een verzoek- 
schrift tot den stedelgken raad, om de gekochte kerk te 
mogen optimmeren en behoorlek in te richten. 
Op dit verzoek werd goedgunstig beschikt, gelgk men 



1) Raadsignaat van 24 Mei 1502. 



'^ 



226 

Yindt in het raadsignaat van 14 September 1670, dat 
aldus luidt: 

Op requeste van die van de Lnqtersche gemeqnte binnen 
dese stadt versoeckende dat sq van baar Ed. en Acbtb. in cxwp 
mochten overnemen en aan haar verwerven seeckere bdmqainge 
de gaathniskeroke met sqnen rechten en toebehoren in de Gioote 
straat binnen dese stadt gelegen, ter eenre den hoeck van achter 
't Gasthuis, ter andere den major Verheiden en achter streo- 
kende aan 't packhu^s van Berghsom, ende deselve plaats en 
behuqsinge optimmeren ende approprieeren tot eene kercke^ om 
aldaar de Luqterse religie publqckemck te exerceren, waarop 
gedelibereert sgnde is goet gevonden ende geresolveert den 
coop van 't versochte hu^s den suppleanten overtelaten voor 
eene somme van duqsent Ducatons, makende drie du^sent een 
hcmdert en v^'ftigh Cardi gl& Hollants geit, aanstonts aan te 
vangen ende daarenboven met Christel^cken insicht ende op 
vast vertrouwen, dat haar in alle deelen modest, gehooisaam 
en getrouw aan de stadt sullen gedragen, haar te aocordeeren 
ende vergunnen 'tselve hu^s voor aan de straat tot eene woning 
en voorts doorgaans tot eene Luterse kercke te approprieeren 
ende op te maken om den Lutorschen godtsdienst naer de 
Augsborgsche confessie en geleek die tQgenwoordigh in Hol- 
landt binnen Amsterdam en dders onder 't gebiedt van den 
staat der vr^e Yoeenigde Nederlanden geleert ende geoefifent 
wort, vreg openbaerlyk te moghen exerceeren, plagen en waar- 
nemen ende daarvan Octro^ in forma onder stadtssegell te 
verlenen. Onder conditie hiemae volg^de: dat supplianten met 
het repaieeren van deselve nieuwe g^ofte behu^singe aanstont 
sollen voortgaan ende de verponding en andere ordinanss hnigS' 
lasten daarop verbleven en op haar nemen sullen, alsmede bet 
onderhoudt van kloek en uhrwerck daar boven op staende, 
hetwelcke haar eerst in behoorlicken staat gelevert sal worden, 
fflide woidffli suppleanten tot betalinghe van de voorsz. beloofde 
dugsent Dncatons verghunt diie term^nen, te weten: een ge- 
recht darde part op paessen toecomenden jaers 1671, het tweede 
<^ paessen 1672 ende darde of letste op paessen 1673, alles 
met den interesse van hugden aff te reecken^d t^^ens vqff van 
't hondart daarnevens waarvoor 't voorsz. erff sal sgn en ble- 
ven veibonden* 

Spoedig Yeranderde nu echter de Luthersdie gemeente 
yan schuldeischer, daar de nuigistiaat als tegemoetkonüng 



227 



yoor buitengewone uitgaven, ten behoeve der stad gedaan, 
de schuldbekentenis overdroeg aan den toenmaligen stads* 
rentmeester Peter van Gelder. Het raadsignaat van 4 No- 
vember 1670 vermeldt dit als volgt: 

Op versoeck en remonstrantie van den stadsrentmeester Peter 
van Gelder, dat overmits s^ne menichfoudige en extraordina- 
rissen nijtgiften in des stadts dienst h\j mochte worden gesub- 
sidieert en ondersteunt met seeckere duijjsent ducatons dewelcke 
die van de Luterse gemeente voor den coop van 't oude Gfast- 
hnqs in de Groote straat alhier op seeckere term^nen belooft 
en aangenomen hebben te betalen, waarop gedelibereert s^nde, 
en geconsidereert der gemelten extraordinarissen toevallen en 
beswaar van 't oomptoir deser stadt, hebben haar Ed. en Achtb. 
den remonstrant dit syn versoeck geaccordeert ende toegestaen 
snk doende kracht deses, ende geautoriseert de voorsz. be- 
loofde cooppenningen tot duysent ducatons ter gel^jcke somme 
met het recht van dien te verbinden ende op te dragen. 

Be stadssecretaris Coenraadt Elerck, die een vriend en 
voorstander der Lutherschen sch^nt geweest te zijn, nam 
nu de schuldbekentenis van den rentmeester over, zooals 
blflkt uit het stedelijk rekenboek over 1670, waarin door 
den rentmeester werd opgeteekend: 

In november door ordre van die Heeren van den magistraat 
tot eene subsijdije ont&ngén van den Heere sekretaris Elerck 
al solcke duijsent ducatons als de Luqterse gemeente aan die 
Heeren van den magistraat hadde belooft te geven voor de 
kercke in de Qroote straat, welck recht de heer sekretaris voor- 
noemd oveigenomen heeft en hout dat capijtael op deLu^terse 
gemeente en stellen dije hier voor ont£Euick, bedragende dr|je 
dnijsent hondert ende viftich guldens. 

Krachtdadig door de Amsterdamsche gemeente gesteund, 
en met behulp eener collecte, voor dit doel in ons vader- 
land en daarbuiten gehouden, waarvoor ook gelden uit 
Denemarken, Hamburg, Frankfort en vooral uit Aken 
ontvangen werden, werd het mogelgk, dat de geheele 
schuld in 1678 was afbetaald^), hetgeen bligkt uit de 



1) Verslag, uitgebracht door A. J. Dieperink, diaken en archivaris der 
Ev. Luth. gemeente te Nijmegen, bij de viering van het tweede eeuw- 
feest, 14 Sept. 1870, Uz. 10 en verv. 



228 

quitantie, door de weduwe van den inmiddels overleden 
heer Elerck a^egeven en aanwezig in het archief d^ 
Luthersche gemeente, luidende: 

Bekenne ick ondergeschrevene ontvangen te hebben den let- 
sten tennin van Daysent en Ygftich guldens capital, met allen 
verlopen intrest tot dato deses versohenen. Aotum N^jmogen 
16 novembw 1678* (get.) M. vAir HuucKEiiOM 

Wed* C. Klebck. 

Ygf dagen later werd de nu geheel afbetaalde kerk van 
regeeringswege aan de Luthersche gemeente overgedragen, 
bg de navolgende acte van cessie^): 

W^y Goenraedt Singendonck ende Johan £el£l[ken, schepenen 
der stadt Nqmegen, doen condt en tuygen vermits dese opene 
brieven, dat voor .ons persoonlek oomen en verscheenen zyn, 
de heeren Raetsfrinden Gerard Verheiden en Justinus de Beyer, 
provisoren van de Geestel^ke goederen deser stadt, ende bq 
een Eörb&re raedt derselver stadt, tot dien fine spedalick ge- 
constitueert, ende hebbe in die voorschr. quahteit voor haar en 
hare nacomelingen beleden ende bekent, voor een somma van 
duizend ducatons a drie gL drie st het stuk, maeckende drie 
duijjzend een honderd en v^ftig gulden HoUants, waarvan ten 
behoeve der voorschr. stede den laatsten penninck met ten 
eersten volumen voldaen ende betaelt is, in eene vaste en on- 
verbreckelqcke erfcoop, vercoft, geoedeert ende opgedraegen te 
hebben, sulzs doende uqt cracht deses, aan de Lugtersche ge- 
meente binnen dese stadt sekere behugsinge ende piaetse ge- 
approprieert tot een hugs ende keroke van de voorfi Lugtersche 
gemeijnte, so ende als deselve met alle sijne rechten ende 
toebehoren, staende en gelegen is in de Oroote straet, binnen 
dese stadt, den hoek van achter het Oasthugs ter eenre ende 
Hendrik Peters in „de Salm" ter andere sgde, ende met den 
achtersten egnde sich strekkende aen 't erf van d'er%enamen 
van Comelis van Berghsom, van oudts genaemt het oude 
St Nidaes gasthugs en dat voor vrg erf en goet. 

Bekennende de Heeren comparanten voom^ in de voorgen^ 
qualiteit voor haer ende haere nacomelingen van de gesegde 
behugsinge ende plaets geapproprieert als boven met alle sgne 



i) Deze acte van overdracht op perkament en voorzioi van de zegels 
der beide schepenen, is aanwezig in het archief der Luthersche kerk. 



229 



rechten ende toebehooren te eenemaal onterft, ontrechtigt ende 
ontgoedt te s^n in, ende ten erfFel^cke behoeve van de voor- 
schieyen Lx^jterse gemeente voorsegt, geloovende deselve te 
sullen waeren ende vreijen jaer en dag ende voorts ten eeuwige 
dage ten ende alle voorcomende dingen af of toe te kannen 
doen, sonder arglist, in oiroonde der waerheit hebben wij sche- 
penen voorfi önse segelen hier beneden aen doen hangen, in 
den jare XVI^ acht ende seventig op den Een en twintigste 

dagh der maant November. 

(get) W. VAN Loon, secretaris. 

Een gedeelte der ontvangen gelden ^) werd ook gebruikt 
om de kerk te restaureeren, hoewel de bakkerg met woon- 
huis vooreerst nog in wezen bleef. Een oud kasboekje 
toch van den kerkrentmeester vermeldt, dat als huishuur 
van de bakkerg per jaar van den huurder J. van Kujk 
ontvangen werd de som van zeventig gulden. 

De vernieuwde kerk prakte nu ook weldra met een 
bewigs van de goedgunstige meening van den magistraat, 
daar in een harer vensters „een ordinaris glas met deser 
stadts wapen" ^) geplaatst werd, zignde een geschenk van 
het bestuur der stad. 

De voorrechten, thans door de Lutherschen genoten, 
wekten spoedig weder na^ver op b^ de predikanten en 
den kerkeraad der Gereformeerden^ die zich weldra van 
eene gelegenheid bedienden om dit te doen blaken. 

In Februari 1675 sneuvelde voor Grave de Luitenant- 
Colonel Houss, wiens broeder, te N^'megen wonende, aan 
den magistraat aldaar verzocht, het l^k z^ns broeders in 
de Luthersche kerk te mogen doen begraven. Dit werd 
hem toegestaan % De Hervormden meenden daarin, alsmede 
in het sluiten van huwel^ken in de Luthersche kerk, eëne 
verkorting hunner rechten te zien en dienden hierover 
wederom klachten in b^ het gemeente'bestuur. 

B^ raadsbesluit van 5 Mei d. a. v. werd nu een accoord 
getroffen als volgt: 

i) Bijzondere vermelding verdient ook de gift van den predikant 
Bronckhorst uit Koningsb^en, een Nijmegenaar van geboorte. 
2) Raadsignaat van 21 Dec. 1670. 
S) Raadsignaat van 17 Febr. 1675. 



230 

Gehoort rapport van den raedts en andere kerckmifk deser 
stadt, die met die van de Lutersche gemeijnte in gespreek s^n 
geweest wegens het begraven van die van de Lutersche ge- 
meente in hare kerck, en dat daer over hadden getro£fen een 
acoort als volcht: Eerstelick dat de Lutersche om hare graven 
te openen den dodengraver van de Groote Kerck off den kos- 
ter van den regulieren kerck sullen moeten gebruijcken als 
mede die bidders ende voorgangers mitsgaders de Meeden van 
't arme k^nderhuës, en dit alles voor loon als in 't b^raven 
der doeden b\j d'ordonnantie vermeit staet. Ten tweeden sullen 
de Lutersche voor deken doeden, die in haere kercke begraven 
wordt, aen de kerckmeesteren van de groote kerck betalen van 
een doode, die op de baere gedragen wordt ses gld en van een 
Iqjnt dat onder den arm gedragen wordt drie gL en dit soowel 
van diegeen die in huijr als eigen grafft b^raeven worden. 
Ende zoo ^mant de hooge baer gebruëckt off laet gebruijcken, 
sollen aen de voorfid kerckemeesteren van de groote kerck 
daervoor betalen als by de ordonnantie vermeit off gestatueert is. 

Heeft een Berb. raedt 't selve acoort, als voren gespecifioeert 
staet, vooreerst allerdings geapprobeert en geratificeert om alsoo 
gepractiseert en onderhouden te worden. 

Wat het afkondigen en* sluiten der huwelijken aangaat, 
hieromtrent werd nog geene beslissing genomen. De pre- 
dikant ging er mede voort ^) tot 1685. Toen werden door 
de predikanten der Hervormden „de regeerende borge- 
meesteren verzocht om den Lutherschen predicant voor 
haer edelen te ontbieden en denselven te interdiceeren 
ende te verbieden geene persoenen verder in syne kercke 
te trouwen" *). Voorloopig werd aan dit verzoek niet vol- 
daan, maar een jaar later verbood de magistraat den 
Lutherschen predikant de huwelgksvoltrekking. Dit ver- 
bod luidt als volgt: 

Een Eerbaer raadt in ervaringe gecomen sê'nde dat den Ln- 
tersen predicant binnen dese stadt sigh onderstaet van luijden, 
soo haer in den houwelicken staet soecken te begeven, niet 
aUeen de proclamatiën af te condigen maar oock te trouwen, 
heeft denselven ter vergaderinge ontboden, en bericht ont&ngen 



1) Trouwboek der Luthersche kerk. 

2) Raaddgnaat van 4 Maart 1685. 



231 

hebbende dat z^ne praedioesseurs hetsel^e gedaen hadden, als 
bg de Kerckelicke boeken te sien is, maar dat oock eenighe 
predicanten daerin hadden hewilüght, waarop gedelibereert sijnde, 
is goetgevonden den Luthersen predicant aen te seggen ende te 
lasten sigh bij provisie t'onthonden van eenige persoenen te 
trouwen of geboden aff te condigen tot naeder erkentenisse van 
Haer Ed. en Achtb'. 

Eerst in het jaar 1721 werd dit verbod opgeheven; 
van toen af was het den Lutherschen predikant geoor- 
loofd, huwelgken af te kondigen en te voltrekken ^). 

In de maand November 1670 had de nieuw gevestigde 
gemeente van de moederkerk te Amsterdam eene alge- 
meene kerkelgke ordonnantie ontvangen, waarnaar zq zich 
als zelfstandige en erkende gemeente te gedragen had. 
Deze ordonnantie was reeds in September 1644 door den 
Amsterdamschen kerkeraad vastgesteld. De artikelen, hierin 
vervat, betreffen: 

1^ de leer, die in de Luthersche kerk geleerd wordt; 

2®. bepalingen omtrent plaats en tgd; 

3^. het sacrament van den Heiligen Doop; 

4^. de verschillende boetpredikatiën en bedestonden; 

5^. de bediening van het Heilig Avondmaal; 

6^. bepalingen over predikanten, ouderlingen, diakenen 
en het armbestuur. 

Nadat b§ den aanvang er op gewezen is, hoe groot de 
zegen is, door de Lutherschen in deze landen genoten, 
en hoe dankbaar zij erkennen, dat zij uit veel vervolging 
en Igden verlost zgn, luidt de tekst verder ^) : 

Soo is 't dat wij voor sulke groote weldaden, den barmhar- 
tigen God danken, maar nadien ook God een God der orde is, 
en wil dat snlks in alles in sijne Eercke ordelijk sal toegaan, 
tot Sijnen eer en wasdom der gemeenten, soo hebben vnj etc. 
etc. (volgen nu de zes artikelen.) 

Groote orde heeft er echter in dien tijd vooral in de 
geldelgke administratie niet geheerscht. De administrateu- 
ren hebben hunne uitgaven meest op kladjes genoteerd. 

1) Trouwboek der Luthersche kerk. 

2). Dit stuk is in originali aanwezig in het archief der Luthersche kerk. 



232 

Als eene proef van de wgze van boekhouden kan de vol- 
gende nota dienen: 

„Abfrekkenong met de heer ouderlinck van Aldenhove ofer 
de latst emp&ngen f 800. Waarvan min zn gut hebbende van 
die forrige abfrekkenong den som van ƒ 150 ende berokkend 
de 10 stavers in disput op de forrige rekenung vor gelieferte 
steenen, loot, planken, kalk, nagels, laut reknung, nach abzog 
van die 1200 medzelsteenen und vyf planken, die ick zurack 
genommen hab, sodat uwe nu nog zu gut komt f 120. die 
halbscheid in die 630 ^ altes loot hef ick nog zu bezalen, die 
andere halv hat m' Gerritsen an der Ouderlinck betalt, so dan 
noch 2 cup calk an der Ofen in der Eirck. 

Actum 6 Juli 1671. 
Rigtig befonden (get) Matheiib Swan. 

(gei) Jajt vajt Aldenbebg (ouderling). 

Ook de inhoud van het kerkelgk kasboek ^) is een toon- 
beeld van gebrek aan orde en netheid. De meeste bladzgden 
toch zqn bemorst, beklad en door doorhalingen enz. on- 
leesbaar. Sommige posten zgn zéér kort (b.v. alleen „nog ont- 
vangen" enz.), andere veel te uitvoerig te boek gestelï 

Ziehier eene proeve: 

G^Qgeve an ein vornem Edelman van Hoche Qeburt, vanonse 
LutL Gk)ttesdienst, u^t der Ober-PfEdts, die gegen der Franzosen 
sein been gebrocken heeft, mit zustimmung von der Her pre- 
dicant und Meheeren Confraters ein Ducadon HoUandts fl. 3-3 st 
ferder aus metel^den von Herr Dominé een gulden foor sieoe 
bruder, die bei die Durken in Durkeigen im gefiemgenis ist, 
mar hiervan niets te noteren. 

De predikant Jacob Bergfeld was inmiddels in 1672 
vertrokken, waarschignl^'k naar Cleve ter opvolging van 
z^'n vader, den hiervoor genoemden Herman Bergfeld^. 
Hfl werd te Ngmegen opgevolgd door Jacob Heinrich 
Qninckhard. 



1) Loopende van 1675—1735 en aanwezig in het archief der Luther- 
sche kerk. 

2) De bijzonderheden omtrent de verschillende predikanten en nog 
andere mededeelingen over geschillen in de gemeente zijn ontleend aan 
eene, in het archief der Luthersche kerk aanwezige geschreven Chronyk, 
door de diakenen Wolf en Dieperink opgemaakt. 






233 



Er wordt niet yermeld, van waar hg gekomen is. Zgn 
yerbügf te N^megen was echter van zeer korten daar, 
namel^k van 22 Janaari — October 1672. Hg werd toen 
naar Deventer beroepen en ging van daar naar Arnhem, 
waar hg reeds in 1680 overleden is. 

Door oneenigheden en twisten in de gemeente werd 
niet terstond een nieaw beroep oitgebracht. Nadat echter 
de Amsterdamsche kerkeraad een zeer streng en afkeu- 
rend schrgven over het gedrag der oaderlingen aan den 
kerkeraad had gericht en er vooral op gewezen had, dat 
men toch den Ngmeegschen magistraat geen aanleiding 
moest geven om weder, evenals in 1666, over twist en 
tweedracht in de gemeente te klagen, werd de vrede her- 
steld en aanvaardde in Mei 1674 de heer Heinrich Wisz- 
mann, vroeger predikant te 's Hertogenbosch, het her- 
dersambt. 

Onder zgne leiding schgnt de gemeente zeer in bloei 
te zijn toegenomen en heeft zg ook enkele eigendommen 
bekomen, zooals in 1684 een huisje in de Smidstraat en 
in 1685 een heerenhuis in de Muchterstraat ^), waar- 
schgnlgk om als kosterswoning en pastorie dienst te doen. 

De acte van overdracht ^) van het laatste perceel luidt : 

Wg Coenraad Singendonck ende Francois van Heuckelom 
schepenen tot Nijmegen doen condt en^ tuigen in en overmits 
deese onse opene brieven, dat voor ons persoonlick comen ende 
erschenen is Johanna van Heuckelom wed. van wijlen Hendrik 
Tan Nieuwbontam, ende heeft voor haer ende haere erve, om 
ende voor eene somma van Elf hondert vijf ende seventig gul- 
dens, bij haar comparante in danck ontfangen, wettig en ste- 
disch erfcoops, vercoft, gecedeert en opgedragen te hebben, be- 
leeden en bekent, doende sulx bg deese, aan de Lutersche 
gemeente van de Augsburgsche confessie binnen dese stadt ende 
baere naoomelingen, seker hugs ende ho&tadt met alle hunne 
lechten ende toebehoren, staende en gelegen in de Muchter- 
straat binnen dese stadt, met het annex Coetshugs, ledige plaets 



i) Thans Munterstraat. < 

2) Aanwezig in het archief der Luthersche kerk, op perkament ge- 
schreven met de zegels der beide schepenen. 



234 

ende orerige rechten en toebehoren; nevens het erf van Qerrit 
van de Sande ter eenre ende wed® van wqlen den heer secre- 
taris Elerck ten andere seyde, achteniit gaende op de Clokken- 
berg, voor vry erf ende goei, sonder met eenige jaerrenten of 
lasten beswaert te sqn. 

Bekennende comparante voomd. voor haer en haere erven van 
't gesegde hu^s met annexe ooetshuijs ledige plaets ende verdere 
rechten te eenemale onterft ende onberegtigt te sijn in ende ten 
erfelicken behoeve van de voorschr. Gemeente en haere nar 
comelingen. Qelovende hetselve cum appartinentüs te sullen 
vreten Jaer en Dach voorts ten eeuwigen dage toe, t^en alle 
degeenen die des ter rechte staen of comen willen en alle 
voorcomene dingh af te doen sonder arglist 

In oiroonde der waerheit, hebben w^ schepenen voomd. onse 
segelen hier beneden aen doen hangen op den thienden Jun^' 
des jaers een du^sent ses hondert vijf en tachtig. 

(get) W. V. Loon, secr. 

Het nieuw aangekochte pand werd nog aanmerkelflk 
verbouwd en vernieuwd, waarvoor de heer Mr. Victor 
Wiess aan de Luthersche gemeente een voorschot met 
hypothecair verband verleende van f 1500. De acte, hierop 
betrekking hebbende en geteekend door de heeren H. Wisz- 
mann, pastor, J. van Aldenburg en H. Beckmann, ouder- 
lingen, en W. J. van Olst en BL Kngf, diakenen, is ge- 
dateerd 13 October 1686. 

Na gedurende zestien jaren de gemeente als voorganger 
en herder gediend te hebben, overleed de heer Wiszmann 
in 1690. 

Zijn opvolger was Johannes Gregorius Ie Bleu, een 
voormalig veldprediker in het Salische regiment. Het ge- 
meentebestuur schijnt vroeger aanmerkingen te hebben 
gemaakt, dat het niet gekend werd in de keuze der pre- 
dikanten; ten minste van nu aan werd daarbg steeds de 
goedkeuring van den magistraat gevraagd. 

Het raadsignaat van 21 Februari 1690 vermeldt: 

Na versochte audentie sijn binnen gestaen Johan Gregorins 
Ie Bleu geboren in Giessen in Hessen-Damstadt ne&ns twee 
ouderlingen van de Evangelisch Lutersche gemeente, toegedaan 
de Augsburgsche confessie binnen dese stadt, ende hebbm be- 



235 



kent gemaeckt dat desdve gemeente den voornoemden Ie Bleu 
tot haeren prediker hebben beroepen, versoeckende haer Ed. en 
Achtb. approbatie, met eenen toewenachende dee Heeren zegen 
ende prosperiteit. Ende is 't selve b^ een Eerbaer raadt alsoo 
Yoor aengenaem verclaert ende geapprobeert 

Slechts kort bekleedde D" Ie Bleu zgne betrekking; hg 
oTerleed reeds in het laatst van 1693. 

In het begin van het jaar 1694 werd^ op grond van 
onderscheidene gewichtige brieyen van aanbeveling, alsnu 
beroepen Albert Petrus Middeldorff^ predikant te Gronin- 
gen; ^h^, naer overleveringhe van de noodige attestatie, 
de protectie van een Eerb. raedt versoght hebbende, heb- 
ben Haer Ed. en Achtb. hetselve geaccordeert en sqn per- 
soon geadmitteert om sgn beroep te mogen exerceeren" ^). 

In 1696 werd deze leeraar naar Schwelm beroepen en 
werd in zigne plaats een veldprediker uit het cavalerie- 
regiment Banani gekozen, met name Garolus Eriederich 
DiezeUus, met toestemming van den magistraat^ en op 
de volgende voorwaarden : hij zou genieten een tractement 
van / 400, moest des Zondags tweemaal en in de week 
eenmaal prediken, benevens na de Zondag-voormiddag- 
godsdienstoefening catechiseeren. 

Ongeveer twaalf jaren heeft deze leeraar te Nijmegen 
gepredikt en gewerkt; toen werd hij tot ho^rediker te 
Hildbui^ghausen aangesteld en werd in zjjne plaats door de 
gemeente beroepen Bernhard Böhmer, uit Essen. B^ raads- 
besluit van 16 April 1710 werd zgne benoeming goedgekeurd 
en „hem toegestaen om in en onder de gemeijnte te mo- 
ghen leeren". In 1718 overleed hg reeds en werd opge- 
volgd door Herman Eschenburg, geboren te Narva in 
Lgfland, veldprediker te Douay in het regiment van den 
generagJ Sparre. Hg was de eerste Luthersche predikant, 
die te Nijmegen, evenals zgne Hervormde ambtsbroeders, 
vrjjdom van stedelgken accijns verkreeg*). 

De kerk, die tot hiertoe van een orgel verstoken was. 



1) Raadsignaat van 3 Jan. 1694. 

2) Raadsignaat van 11 Dec. 1696. 
8) RaadEdgnaat van 7 April 1723. 




236 

kreeg in 1726 een klein orgeL Wie het vervaardigd heeft 
en hoeveel het gekost heeft, is nergens aangeteekend. In 
het raadsignaat van 10 Juli 1726 vindt men: 

Yerlesen de requeste van de Loigtersche gemeente binnen 
dese stadt, daarbijj vertonende hoe dat sq suppleanten voo^ 
nemëns waeren in haere kerck te laaten maecken een orgeltje, 
versoeckende dat haer Ed. en Achtb. aan snppleanten u^t eene 
liberalite^t ter voorschreven fine iets geliefden te contribueeren; 
waarop gedelibereerd, hebben Haar Ed. en Achtb. aan supple- 
anten toegeleijt eene som van een hondert daalders. 

De magistraat gaf hiermede weder een teeken van z^ne 
welwillende gezindheid jegens de Lutherschen. Zulks bl^kt 
ook uit het raadsignaat van 27 November 1737, waar men 
leest: 

Is ter vergaderinge voorgebracht en geproponeert, hoe dat die 
van de Luthersche gemeente binnen dese stadt hun hadden 
geadresseert ende bekent gemaeckt dat sq gen^;en waeren tot 
organist in derselver kercke aen te stellen, eenen Michiel Emest 
Heias, dat gemelte Heins niet alleen een voornaam meester was 
op het orgel en andere musicale instrumenten, maar tegelijck 
ook een meester in de sangkonst, dat zg echter niet in staet 
waren aan voornoemden meester jaerlijx meer te geven als eene 
somma van een hondert guldens en dat gemelde Heins, te 
Arnhem reeds geetabliseert, swarigheid soude maecken voor die 
geringe somme over te koomen, versoeckende daertoe eene 
redelijke b^slagh^). Daerop gehoort het rapport van diverse 
leden uit haer Ed. en Achtb. midden, meergemelte Heins op 
de musicqkamers als andersints gehoort hebbende, hebben Haer 
Ed. en Achtb. goedgevonden gemelten Michiel Emest Heins aen 
te stellen tot sangmeister binnen deese stadt soo en als daertoe 
aengestelt wordt bij deesen, sullende in die qualiteijjt gebonden 
wesen tweemaal des weeks, Woensdags en Saturdags 's morgens, 
de jongelingen op de Latijnsche schooien, na het eindigen dier 
schooien, namentlijck Rectors, conrectors en darde schooien in 
de sangkonst ende singen van psalmen te institueeren waarvoor 
hij jaerl^cks en alle jaeren, bij forme van eenen b\jslagh en 
nieuw jaer, sal trekken eene somme van een hondert en vijf- 
tigh guldens. 



1) Bijdrage. 



237 

In 1725 ontving de gemeente uit Amsterdam een ge- 
drukt exemplaar der „Acta Sgnodalia ofte Besolutiën, ge- 
nomen in de generale vergaderingen van de gemeentens 
toegedaan de onveranderde confessie van Augsborg in 
deze vereenigde Nederlanden". In dit werk i) leest men, 
dat alle vqf jaren te Amsterdam eene synodale vergade- 
ring zou worden gebonden, waarop alle Lutberscbe ge- 
meenten door a%evaardigden zouden worden vertegen- 
woordigd. Alle gewicbtige kerkelflke zaken en gescbillen 
zouden op deze b^'eenkomsten worden bebandeld, twist- 
punten worden vereffend volgens bet oordeel der meer- 
derheid, en een protocol der acta synodalia worden ge- 
houden. 

Ds. Escbenborg stichtte ook gedurende zgn verbluf te 
ITijmegen eene filiaal-gemeente te Grave, waarvoor hem 
door de Amsterdamsche gemeente eene jaarlgkscbe tege- 
moetkoming werd verstrekt van vijftig gulden^). Op den 
2den Februari 1744 was het hem gegeven, zgne vgf-en- 
twintigjarige evangelieprediking te Njjmegen te vieren. Na 
in 't geheel drie-en-dertig jaren in de gemeente werk- 
zaam te zgn geweest, overleed hg 9 December 1752 ten 
gevolge eener borstkwaal. H^* werd met groote plechtig- 
heid in de kerk begraven en algemeen betreurd, hetgeen 
blgkt uit eene lijkrede \ door zijn ambtgenoot Ds. Bu- 
scher, predikant te Arnhem, uitgesproken. Gedurende zgne 
evangeliebediening was de gemeente zeer in talrijkheid 
toegenomen, wellicht ook ten gevolge van de verdrqving 
der Salzburgers, die in 1734 gastvrij te Nijmegen werden 
ontvangen *). 

Deze Lutherschen ^), inwoners der stad Salzburg, door 
den aartsbisschop aldaar zeer verdrukt wordende, hadden 
zich met een verzoek tot den rijksdag te Regensburg ge- 



1) Aanwezig in het archief der Luthersche kerk. 

2) Notulen van den Lutherschen kerkeraad. 

3) Een gedrukt exemplaar is aanwezig in het archief der Luther- 
sche kerk. 

4) In de Betou, Chronyk, blz. 242. 

5) Zie hierover Wagenaar, Vaderlandsche hisioriey dl. ZIX, blz. 67 en vv. 

IV. 16 



238 

wend ter verkrgging van meerdere vrgheden. Daar hun 
aantal reeds meer dan achttien-duizend zielen bedrog, 
eischten zg met recht geheele vr^heid van godsdienstoefe- 
ning. De koningen van Denemarken en Pruisen, alsmede 
andere vorsten en standen van het Duitsche rgk, trok- 
ken zich hunne zaak aan, doch zonder gevolg. Door 
deze tegenwerking verbitterd en wellicht steunende op 
hunne beschermers, lieten sommigen hunner zich tot op- 
roerige daden en woorden verleiden, zoodat zg in 1732 
uit het gebied van den aartsbisschop werden verdreven. 
De Staten der Yereenigde Nederlanden, bewogen met hun 
lot, boden ook aan, evenals de koning van Pruisen, eenige 
honderden hunner binnen het gebied van het Gemeene- 
best te ontvangen, waar zg vrgheid van godsdienst en 
alle de voorrechten der ingezetenen zouden genieten; ook 
predikanten en schoolmeesters zou men hun bezorgen, 
alles op kosten van den staat. En zoo kwamen dan in 
het voorjaar van het jaar 1733 eenige honderden huisge- 
zinnen dezer Lutherschen en ook Hervormden uit de Paltz, 
op schepen den Rijn afzakken. Ook te Ngmegen werden 
zg gastvrg ontvangen en r^keligk onthaald. Het grootste 
gedeelte ging echter verder naar Holland en voomamelgk 
naar Zeeland, waar zq zich te Breskens ontscheepten en 
zich in 'tVrge van Sluis vestigden. 

Op het gemeente-museum te Njjmegen bevinden zich 
thans nog eenige gedenkpenningen, in het jaar 1811 door 
de Salzburger emigranten aan de stad N^megen ten ge- 
schenke gegeven, blgkens proces-verbaal van 1 Juli van 
dat jaar, opgemaakt door den toenmaligen kantonrechter 
Mr. B. J. baron Mackay i). Enkele dezer penningen zign 
zoogenaamde schroefpenningen, waarin zich ineengevou- 
wen plaatjes bevinden, voorstellende geïllustreerde bflbel- 
teksten, betrekking hebbende op de verdrgving der Salzbur- 
gers en hunne opneming in Duitschland en de Nederlanden. 
Op de buitenzijde ziet men tevens voorstellingen, aan den 



1) Catalogus van het Museum van oudheden te Nijmegen (opgemaakt 
door de directeuren Th. Abeleven en A. M. van Voorthu\jsen), blz.594. 



239 



bijbel ontleend, als: Christus met den herdersstaf door 
rustende schapen omgeven, en het omschrift: „Ich will 
meine schafe selbst laegem"; voorts in de afsnede: „der 
Emigranten au&ahm beg den Evangelischen", en op de 
keerzgde : Christus als herder, eene kudde schapen drigvende, 
met het omschrift : „Meine schafe kennen meine stimme". 

Op een anderen vindt men eene voorstelling van den 
uittocht; daarboven op een banderol: „Oehe aus deinem 
Yaterland", en de aanneming der uitgewekenen, met het 
omschrift: „Gehe in ein land, das ich dir zeichen will", 
en daarboven op een banderol: „Die könige sollen deine 
pfleger seijn". 

Weder op een anderen: een schild, door een engeltje 
gehouden, waarop een roos met een kruis in het hart en 
het omschrift: „Der Christen herz auf rosen geht wanns 
mitten in dem creuze steht"; in de afsnede: „Salzburger 
emigranten, 1732", en op de keerzijde: „Was ihr gethan 
habt dieser geringsten einem, das habt ihr mir gethan". 

Onder deze penningen bevindt zich ook een gedenk- 
penning op Luther, voorzien van zijn borstbeeld en met 
het opschrift : „Durch Gottes gnade haben wir, dis doppelt 
gut zu danken dir" (een geschenk van den heer Van 
Toorthuijsen). 

Als opvolger van Ds. Eschenburg werd uit een drietal, 
bestaande uit de heeren Ds. Hoefman te Duisburg, Herr- 
feldt te Bergen op Zoom en Wetterbaur te Cleve, de eerste 
door den kerkeraad verkozen, die deze benoeming op de 
gewone voorwaarden aannam. De gemeente was intus- 
schen zoozeer in aantal toegenomen, dat er ernstig aan 
eene vergrooting der kerk moest gedacht worden. Twee 
gebouwen werden eerst nog in ruiling aangeboden, de 
kerk op Mariënburg ^) en die in de Molenstraat ^). Bij 
nadere beschouwing vond men de laatste echter niet ge- 



1) Het convent Mariënburg of Mariënberg was oudtijds een klooster 
voor aanzienlijke jonkvrouwen, waarschijnlijk gesticht tusschen 1190 en 
1230. Later tot een stadsdoelen ingericht, doen de gebouwen thans dienst 
als militair hospitaal. ^ 

2) De kerk van het convent der Regulieren thans. Oud-burgeren-gasthuis. 



240 

schikt, en voor de eerste werd eene te hooge som gevraagd, 
zoodat men in het laatst der maand October 1755 be- 
sloot, met de vertimmering en vergrooting van het kerk- 
gebouw een aanvang te maken. Tot dekking der kosten 
werd besloten eene algemeene koUekte te houden, waartoe 
de raad der stad bereidwillig vergunning gaf, en wel b^ 
navolgend schrgven: 

Wq Borgemeesteren schepenen en raeden der stad Nijmegen 
in aanmerking genomen hebbende de supplicatie van den ker- 
keraad der Luthersche gemeente binnen onse stad, houdende 
hoe dat supplianten van ons hebbende versogt en bekomen per- 
missie om de plaats tot derzelver kerck geapproprieerd volgens 
een overgelevert bestek te vergroten, niet bij magte waaren 
eenige van hare capitalen off ongerede Effecten daartoe te em- 
plojeeren, en nogthans ten dien einde eene merkel^'ke somme 
noodig geoordeelt wordende geacht, gedggt hadden, tot soulaas 
der voors. gemeente in deeze en geene plaatsen buiten onze 
stad eene dusdane adsistentie te versoeken waardoor zij in staat 
gesteld mogten worden haar oogmerk te kunnen bereiken, ver- 
zoekende overzulks op het demoedigste onze voorschrifkelgke 
opene brieven van recommandatie. 

En ter beede der supplianten niet ongenegen zijnde verzoe- 
ken w^ derhalven hiermede alle Hooge en Laage officierenden 
kerkeraad der bovengemelde Luthersche gemeente alhier ofte 
diegeenen welken uit derzelver midden zullen worden uitge- 
zonden, in haar voors. de behulpzame hand te bieden, zullende 
w|j tot alle goede officien ons altoos bereidwillig laaten vinden. 

In waarheids oiroonde hebben wij borgermeesteren, schepe- 
nen en raden voom^ onser stads secreetzegel hier beneden op 
doen drukken en dezen door onzen raadsecretaris laaten teekenen. 

Gegeven te Nijmegen den 17 Maart 1756 1). 

Bg raadsbesluit van 12 Mei d. a.V. werd, tijdens de 
verbouwing hunner kerk, de Kegulierenkerk in de Molen- 
straat aan de Lutherschen ten gebruike afgestaan. Tpor 
het houden der bovengenoemde koUekte vertrokken nu 
een der ouderlingen naar Amsterdam, een der diakenen 
naar Frankfort en andere Duitsche steden, terwql ds. Hoef- 



1) Haadsignaat van 17 Maart 1756. 



i 



241 



man met een oaderlisg eene reis door het geheele land 
zon doen. Be gemeenten Rotterdam, Utrecht, Leiden, 
Haarlem, Dordrecht, Gorinchem, Baren, Arnhem, Deven- 
ter, Zwolle, Zutphen, Leeuwarden^ Kampen, 's-Grayenhage, 
Delft, Gouda, Tiel, Woerden, 's-Hertogenbosch, Venlo, 
Alkmaar, Enkhuizen, Medembllk, Formerend, Monnikendam, 
Edam, Hoorn, Zaandam, Weesp, Middelburg, Zierikzee en 
Groningen droegen meer of minder bg,^ terwgl in de stad 
IT^megen alleen ongeveer duizend gulden werd saamge- 
bracht De geheele opbrengst was f 5748. De bakkerg 
met daarb^ behoorende woning werden nu uit het ge- 
bouw weggebroken en de kerk dus tot aan de straat 
doorgetrokken en vergroot; ten naasteb^ werd zg toen 
gebracht in den toestand, waarin zg zich thans bevindt. 

Na de verbouwing werd nu ook werk gemaakt van een 
nieuw orgel, dat eveneens thans nog aanwezig is. Het is 
vervaardigd door den orgelmaker Jan van Deventer, die 
na de levering nog met de gemeente een proces voerde 
over de betaling, welk proces door de gemeente gewonnen 
werd. Dat ook nog van buiten de stad belang gesteld 
werd in deze zaak, blgkt uit een brief van den notaris 
Tan Dam te Utrecht^), inhoudende: „dat de heer en mr. 
Eeinrich Christian von Hamel salige gedaghtenis aan de 
Lugtersche kerck binnen Nijmegen bg uiterste wille ver- 
maeckt hadde, een legaet van een duijsent guldens, waer- 
van de jaerlickschen renten geemplojeert moesten worden 
tot onderhoudt en reparatie van den Orgel in genoemde 
kerck". 

De nieuw benoemde leeraar toonde weldra, iemand 
te zign van een trotsch en heerschzuchtig karakter, die 
meer bedacht was op eigen roem en geldeljjk voordeel, 
dan wel om in handel en wandel een voorbeeld te zign 
voor zigne geloofsgenooten. Ook schijnt hg zich reeds 
spoedig onverdraagzaam en hatelgk tegenover zijne ambt- 
genooten uit de Hervormde kerk gedragen te hebben, een 



1) Aanwexig in het archief der Luthersche kerk. 



^ 



242 

kwaad, dat onder de Luthersche predikanten algemeen 
schijnt geweest te zign, want, evenals meer andere ge- 
meenten^ ontving ook de Ngmeegsche een gedrukt stuk ^), 
inhondende eene resolutie van de heeren Staten van 
Holland en luidende als volgt: 

en nademael aen haer Ed. groot mogenden ten hoogsten on- 
aengenaem sqn de menigvuldige onlusten en oneenigheden, die 
tassen de leden van de Luijtersche kerckenraed en gemeenten 
gj9rezen zqn en nog oontinueeren : geiyck oock niet minder aen 
Haer Ed. Qrootmogenden onaengenaem is dat nameligck, soo op 
de Prediokstoel, in de Cathechisatien, als in de particiiliere 
hujysbesoeckinge door de Lu^terse, de leere van de publieke 
kercke en de bel^denis van de waere gereformeerde religie 
smaedheden worden aengedaen om deselve haetelijk te maeken, 
is goetgevonden en verstaen dat aen de predicanten, leeraars 
en voorstanders van de Lu^'terse religie sal worden gelast, ge- 
lijck haer gelast wort bg dese, sich wel en sorgvuldig te wag- 
ten van, ofte ia haere Praedicatien ofte in haere cathechisatiên, 
ofte in hu^sgesinnen iets voor te brengen ofte te ondernemen, 
hetsij met woorden ofte met weroken, hetgeen tot versmaeding, 
verschimping of veragting van de leere der publiecke kercke 
en van de beljjdenisse van de waere Gereformeerde religie sonde 
kmmen streoken, ofte dienen soude kuzmen om deselve haete- 
lick te maecken. 

De predikant, door fraaie redeneeringen en vriendelgke 
voorkomendheid een groot deel van den kerkeraad voor 
zich gewonnen hebbende, wenschte nu z^n tractement 
verhoogd te zien, .de gemeente te Grave op te heffen en 
gemakshalve de weinige lidmaten, daar wonende, bjj de 
Ngmeegsche gemeente in te lijven, jaarlqks een onbepaalde 
som te genieten ter ondersteuning van behoeftige reizigers, 
en uitbreiding en verbouwing eener school. De presidentr 
ouderling, luitenant-kolonel Martfeldt, verzette zich ter- 
stond tegen dit verlangen; een gedeelte der gemeente 
koos voor hem partq, en zoo waren spoedig èn kerkeraad 
èn gemeente door droevige twisten en oneenigheden ver- 
deeld. De heer Martfeldt liet door een vriend een verslag 



1) Aanwezig ia het archief der Luthersche kerk. 



243 

opstellen van alles, wat aanleiding had gc^ven tot z^n 
verzet, en dit voor zgne rekening in druk uitgeven, onder 
den titel van „Laatste berigt aangaande de voorgevalle 
tronbles bjj de Lu^tersche gemeente tot Ngmegen met 
b^gevoegde stukken en bewijzen, ter ontdekking der 
waerheijd". In dit verslag wordt de heer Hoefinan ge- 
schetst ais een huichelaar, die zich niet ontzag om buiten 
de kerk uitdrukkingen te bezigen, een Chnsteügk leeraar 
geheel onwaardige). Een gedrukt exemplaar werd door 
den heer Martfeldt naar Amsterdam gezonden, ten einde 
de moederkerk met de twisten bekend te maken. 

Dat de slimme predikant echter weerwraak nam en den 
strgd niet opgaf, blijkt uit de omstandigheid, dat in 1754 
op 11 Januari in den kerkeraad, door z^n toedoen, het 
besluit werd genomen, „om in het toekomende geene 
persoenen meer in den kerkeraad optenemen, dié in lands- 
diensten zqn, dat is te zeggen Militairen, en vastgesteld 
dat de eerste, welke sulk eene propositie doet, om soo 
een persoon weder in het consistorie te brengen of op de 
nominatie te stellen sal beboet worden met 9 gulden en 
9 stuivers ten voordeele der armen". 

Zoo werd dus voor H vervolg de heer Martfeldt uit 
het kerkelijk bestuur geweerd. Hierbij bleef het echter 
niet; verscheidene leden van kerkeraad en gemeente, die 
partg voor den heer Martfeldt trokken, werden door den 
predikant en zijn aanhang formeel in den ban gedaan. 
In dit lot deelden L. Schneider en F. D. Hofman, leden 
der gemeente, alleen omdat zij in het openbaar in de Stads- 
doelen gezegd hadden, dat ds. Hoefman een Hernhutter 
was^). De toestand werd ernstig; een gedeelte der ge- 
meente wilde een tweeden predikant beroepen, en vroeg 
en verkreeg daartoe verlof van het stedelijk bestuur, op 
voorwaarde dat steeds een der leeraars de godsdienst- 



1) Dit lezenswaardig werkje is aanwezig in het archief der Luthersche 
kerk. 

% Het door de heeren Wolf en Dieperink hierover genoteerde is « 
woordelijk door mij gevolgd. 



244 

oefening in de Doitsche taai zou leiden^). Hiertoe kwam 
het echter niet, daar het bestuur der stad zich thans in 
de zaak mengde' en het volgende besluit uitvaardigde : 

Borgermeeeteren, schepenen en Baden der stad Nijjmegen met 
het grootste ongenoegen in ervaringe gekoomen z^nde dat de 
Luthersohe gemeente binnen dese stad, in plaatse van in eeae 
goede hannonie en vreede te samen te leeven, in tegendeel door 
onderlinge oneenigheden en verregaande disorders van tgd tot 
tqd is worden verontrust en verwe^dert, onaangesien Haer Ei 
en Aohtb* by resolutie van den 26^ Januari des laatst afgeloo- 
pene jaars 1754 aan die van de Lutherse gemeente hadden be- 
tuigd en bekent gemaakt ten eenemaal over zoortgelgke gehon- 
dene oonduites onvergenoegd te zqn, en allen dezelven expresseliijk 
en op het alleremstigst te waarsohouwen om hun in het ver- 
volg sedig, stil, geschikt en zooals ledematen van een en dezelve 
geloofebel^denisse betaamd te gedraagen, en dat dienvolgens 
Haar Ed" en Agtb. nadrukkeiyke vermaninge zoude zqn ach- 
tervolgd: Hebben Haar Ed. en Agtb. met geen mindere surprise 
dan indignatie, het tegendeel van dien moeten ondervinden 
door verscheidene informatiën en addreesen dien aangaande ge- 
daan en in specie door een request van Leendert Schneider en 
Frederick David Hoffman voor eenige tyd aan Haar Ed<^ en 
Agtb« gepresenteerd, houdende hooMzaakepjk klagten dat sq 
supplianten door die van den kerkenraad der Luthersche ge- 
meente alhier op eene wederregtel^'cke wqze van de gemeen- 
schap der kercke waren geëxcommuniceerd en van het genot 
of gebru^ck des Heiligen Avondmaals geweerd geworden, en 
dat daarvan met een schandelgke en onverdiende prostitutie 
aan de gemeente b^ aflezinge van den predikstoel op Sondach 
den 28 Juli laatstleeden kennisse gegeven was, ter oorzake om 
redenen en verdere circumstantien daarb^ in 't breede uitge- 
drukt, welk request op den 4^» September jongstleden in han- 
den van gecommitteerdens uit het midden van haar Ed« en 
Agtb" gestelt sqnde, om naa Examinatie van zaaken te dienen 
van haare consideratiên en adw^s. Haar Ed. en Agtb. door ge- 
melde Hoeren gecommitteerdens zjn g^jiformeert geworden 
substantel^ck, dat volgens ontfismgen berigt van den Lutherschen 
predikant Hoefinan en ouderling Jan Adam Weigh, de oorzaak 



1) Raadsignaat van ITM en 1755. 



-V f. » 



245 

en reden van de gementioneerde exoommtmicatle van gezegden 
L Schneider en F. D. Hoffman daarinne was gefandeert, dat 
dezelven big zekere gelegentheid in de stadsdoelen zouden heb- 
ben gezegd dat dominus Hoeffman een Hernhutter was. Dat 
sq Heeren gecommitteerdens overzulks mondeling genoemde 
L Schneider en F. D. Hoffman hebbende ter praesentie van 
dominus Hoefman ondervraagd, dezelven integendeel rondbor- 
stig hadden verklaard : Op de leer en leeven van hem predikant 
Hoeénan niets gesegd te hebben ofte ook iets nadeligs te wee- 
ten te zeggen maar hem te houden voor een waardig leeraar. 
Met hetwelke den meerg^n. predikant sich declareerde verge- 
noegd en satisÜEut te houden. Dat voornoemde L. Schneider en 
F. D. Hoffman ook vervolgens sich aan den kerckenraad der 
Luthersohe gemeente op den 13^<>° September daaraan volgende 
aangegeven en ter vergadering binnen staande, alhoewel daar^ 
toe niet gevraagd hetselve declaratoir omtrent den persoon van 
dondnus Hoefman hebbende gegeven, die kerckenraad nogthans 
hadde konnen goedvinden daarmeede geen genoegen te willen 
nemen, maar in contra b\j hunne gedaane excommunicatie te 
persisteeren en volharden, ofschoon meergemelten Heeren Ge- 
comitteerdens op het aUervrindelijkst aanmaaningen gedaan, en 
tot abolitie van gelibelleerde excommunicatie op het serieuste 
geexhorteerd hadden, met bijvoeging dat zulcks b^j Haar Ed. 
en Agtb. zou worden aangemerkt als een waare blijk, dat de 
goede inzichten van Haar Ed» en Achtb. behoorlijk door hun 
beantwoord wierden; al het welck met behoorlijcke attentie 
z^nde geëxamineerd en rijpelijk overwogen, alsmede in aan- 
merking genomen dat de sweevende onlusten in de voorzeide 
Luthersche gemeente thans tot zoodanige hoogten waaren ge- 
steigerd, dat de hatelijcke gevolgen van dien niet meer binnen 
de paaien van kerkel^ke verschillen kennende worden onthou- 
den, haar reets uitwendigh dusdanig kwaamen te vertonen dat 
daaruit met een onfeilbaar vooruitzigt de grootste disorders, 
ruïneuse directien en dadelijke feitelikheden te vreezen stonden : 
alle zaaken, welke bij haar Ed. en Agtb., aan wien het welzijn 
van de goede borgeren en ingezetenen (alleenl^'ck door tranqui- 
liteit en eenigheid kennende worden bevordert) zoozeer ter her- 
ten is gaande, geenzints met een onverschillig oog vermogen 
beschouwt, maar ter contrarie op alle wiyze tegengegaan en ge- 
supprimeerd behooren te worden. Voorts geconsidereerd dat 
bovengenoemden L. Schneider en F. D. Hoffman van hunne 
zigde hebben daargedaan en gepraesteerd daf^geen, waardoor de 



246 

kwaade opvattingen tnsschen den praedikant en hun ontstaan 
z^n, worden weggenomen en ontruimt, en waarmede de k^v 
kenraad insgelijks sich wel hadde konnen en vermogen te 
contenteeren en voor voldaan houden: hebben haar Ed. enAgtb. 
goedgevonden die van de Luthersche kerkenraad op het krag- 
tigste te recommandeeren van met het voorgemelde declaratoir 
door meergenoemden Schneider en Hoffman ter praesentie van 
haar Heeren gecommitteerdens in 't bewezen van dominus Hoeff- 
man, alsmeede daamaa ter vergaderinghe van de Luthersche 
kerkenraad gedaan, allerdings genoegen te neemen, opdat dezél- 
ven op het allerspoedigste wederom in de schoot der kereke 
moogen worden gebracht en aangenomen, gelijok haar Ed. en 
Agtb^ insgelijcks aan voom^ praedikant Hoefman zijn recom- 
manderende om daartoe, volgens de pligten van een godzaalig 
en vredelievend leeraar, mede zijne goede officien aen te wen- 
den tot verhoedingh van verdere verweideringh^ onrust en Magten. 
Zijnde voor 't overige noodig geoordeeld alle en een iegentlijk 
van de Luthersche gemeente alhier te doen verwittigen, dat 
Haar Ed. en Agtb. als nog willen aanbevoolen hebben de een- 
dragt en vrede, alsmede dat een ieder van zijn z^de en naar 
zijn staat daartoe al het mogelijke contribuere en aanwende, 
waardoor eensdeels de gegevene ergernissen gedoodt en e^ 
zeer notabel getal ledematen wel niet langer afkerig mogen 
worden gehouden tot redres, in plaats van totaal ruïne voorde 
kerkelijke finantien en inkomsten, en anderdeels Haar Ed. en 
agtb. bij een onverhoopt contrarie cas niet genecessiteerd mogen 
zijn, soodaene ef&catieuse middelen te arripieren en in 't werk 
te stellen, als naar merites van zaken en tot bereiking van haar 
Ed. en Agtb. heUsaam oogmerk dienstig zullen bevonden wor^ 
den. En zal van deze resolutie extract aan den Lutherschen 
predikant gezonden worden met bevel van dezelve zonder tijds- 
verzuim aan zijnen kerkenraad te communiceeren en vervolgens 
op de eerstkomende Sondach voor en namiddagh in de volle 
vergadering binnen de kereke der Luthersche gemeente deser 
stadt tot een jeder narigts met alle nadruk aftelezen. 

Bij het ontvangen van deze ordonnantie bleek het, hoe 
weinig de heer Hoefitnan op den naam van „een god- 
zalig en vredelievend leeraar" kon aanspraak maken. Bg 
het aflezen ervan op den eerstkomenden Zondag veroor- 
loofde ZijnEerw. zich uitdrukkingen en opmerkingen, die 



247 

het gemeentebestuur ten hoogste Terbitterden ^), terwql 
yan een toelaten der beide geweerde gemeenteleden geen 
sprake was. De gevolgen van dit verzet tegen de ordon- 
nantie bleven niet uit. Bg raadsresolutie werden de heeren 
regeerende burgemeesters ^) geautoriseerd, „om verder 
ratione offioii omtrent de gehoudene conduites in 't gene- 
raal van voom<l Lutherschen kerkenraad en predikant 
Hoefman en in het particulier ter reguarde van Haar 
Ed. en Agtb. voor aangetoge resolutie van den loden u. 
scherpelgk te inquireren eu vervolgens naar rigueur van 
justitie te procederen en te handelen zooals naar bevind 
en merites van zaaken tot maintenue van de Hooge aucto- 
riteit, handhaving der beraamde orders, bereiking van tran- 
quiliteit en bevorderingh van 't welzgn der goede borgeren 
en ingezetenen zullen oordeelen eenichsints te behooren". 

Zoe werd door de overmoedige gedragingen van den pre- 
dikant Hoefman de goede verstandhouding met het bestuur 
der stad geheel verbroken. De heeren Burgemeesters deden 
door den roededrager Yan Aldenborgh den leeraar aan- 
zeggen, dat hij zich ter verantwoording op 5 Maart d. a. v. 
ten stadhuize moest bevinden. De heer Hoefman, zich daar- 
van weinig goeds voorspellende, verzocht bij request van 
28 Febr. 1755 ^) een uitstel van zes weken, verklarende 
in de stad geen advocaat noch procureur te kunnen ver- 
krijgen om zijne zaak te verdedigen, en tevens ook ver- 
hinderd te zijn door vele aanstaande dank-, vast- en bede- 
dagen en huisbezoeken voor het aanstaande paaschfeest. 
Bit uitstel^ hem toegestaan z^'nde, werden hem tevens 
vanwege den raad als verdedigers toegevoegd de advocaat 
Moorrees en de procureur Schelkes*). 

De kerkeraad schgnt echter spoedig te hebben ingezien, 
dat de predikant nu een weg ging bewandelen, die on- 
feilbaar op allerlei moeielijjkheden voor de gemeente moest 



1) Raadsignaat van 21 Jan. 1755. 

2) Mr. G. Weijer Haesbaert en J. Josselet. 

3) Raadsignaat van dien dag. 

4) Raadsignaat van 5 Maart 1755. 



248 

uitloopen. De ouderlingen G. Meger, J. Heckerodt, J. A. 
Weigh, J. Capel, G. B. Renner en H. Schouwenburgh 
wendden zich dus tot de heeren burgemeesteren en daarna 
met request tot den raad, met eerbiedig verzoek ,,omyan 
hunne actiën^) tegens de supplianten en Ds. Hoe&nan 
afitesien en deselve opteheffen". Maar ,,Haar Ed® en 
agtb®" wezen het verzoek af en besloten, „dat de ge- 
mentioneerde procedures haren voortgang souden hebben". 
De heer Hoefman, wel begr^pende dat hij nu niet alleen 
de regeering der stad, maar ook zgn eigen kerkbestuur 
tegen zich in het harnas joeg, gaf eindelijk toe en bood, 
met de hiervoor genoemde kerkeraadsleden, in het navol- 
gend request, het gemeentebestuur zijne verontschuldigin- 
gen aan. De requestranten verklaarden 2) : 

Hoe dat bij den kerkenraad de excommunicatie in aanzien 
van L. Schneider en F. D. Hoffman, den 26 Juli 1754gedecre- 
teerd, op den 20^ Juni L 1. geheel en al zonder eenigh accroche- 
ment was opgeheven en diezelven beide personen als ledematen 
der gemeente daardoor waren gel^ragt in die staat waannne 
deselven voor den 26* Juli 1754 en wel voor aanvanck der 
zaak hun bevonden, sijnde tot dat einde de resolutie dienaan- 
gaande op den volgenden 22« Juni 's voor en namiddags van 
den predikstoel affgekondigd; dat verder thans onder de sup- 
plianten en die beide gerestitueerde personen geen de minste 
oneenigheid was bekend maar eene volkome tranquiliteit sigt- 
haarlijck doorstraalde; dat ook verder den praedikant Hoeftnan 
op desselfs praedikantseed in gemoede betuigde, voor, b\j, onder 
off na het aflezen der gemelde resolutie en ordonnantie geene 
gedagten gehad te hebben, iets te hebben willen doen of seg- 
gen, off dat voorbedagtelijok iets gedaan off gezegd had, hetgeen 
tot veragtinge off nadeel van haar Ed. en Agtb. soude hebben 
kunnen verstrekken; dat bij denzelven geene de minste begrip- 
pen waren opgekomen alsof sijne conduite in dese zake eenige 
veragting of ongehoorsaamheijt ten doelwit gehad souden heb- 
ben; dat dus supplianten vertrouwden haar Ed. en agtb. door 
het geposeerde, gevoegd bij 't geen in voorige requeste was 
voorgedragen, ten vollen overreed te hebben van de sinceriteit 



1) Raadsignaat van 18 Juni 1755. 

2) Raadsignaat van 20 Aug. 1755. 



^•j 



249 

en opregtheid hunner betuigingen, verzoekende daaromtrent dat 
die allen als deze geXnsereerd mogten worden gehouden; dat de 
supplianten dus vr^moedigheid vonden om hun op het nede- 
rigst tot Haar Ed. en Agtb. te wenden, met de zeer ootmoe- 
dige bede, dat het haar Ed. en agtb. gratieuselijk behagen mogte 
op der supplianten ingediend request favorabel te disponeeren 
en mitsdien de, op hoeren regeerende Borgemeesteren verleende 
anthorisatie ter voorgenomen procedures intetrekken en haar 
supplianten te stellen buiten proces. En omtrent dit alles, in- 
genomen de consideratiën van meer welgemelte Heeren regee- 
rende Borgermeesteren, hebben haar Ed. en Agtb. naa gehou- 
den deliberatie om sonderlinge redenen en uit aanmerkinge van 
der supplianten aanhoudend en submis verzoek en de daarbij 
telkens gedane obtestatiën en wel in specie op den predikants 
en borger eed respectivelijck bij hun laast ingediend request 
ter neêrgesteld, gelijk mede dat de voornoemden L. Schneider 
en F. D. Hoffman wederom in de schoot der kerke gebragt en 
aangenomen zijn geworden met een gevolg van tranquiliteit en 
eendragt, en dat dus aan het oogmerk van Haar Ed. en Agtb. 
resolutie van den 15 Jan. 11. is voldaan, goedgevonden de sup- 
plianten gratieuselijk te excuseeren, hurme resolutie van 21 Jan. 
deses jaars op die heeren Borgemeesteren intrekkende en dese 
heeren, nadat sij voor hunne aangewende moeiten en in desen 
betoonde attentie waren bedankt, te authoriseeren om van de 
procedures tegens supplianten aftezien en dezelve buiten ver- 
volg te laten, zooals daartoe geauthoriseerd worden bij desen. 

Echter alles in het vast vertrouwen dat supplianten haar in 
allen delen modest, gehoorzaam en getrouw aan dese stad en 
derzelver wettige overheid en magistraat naar inhoud van het 
Octroij door Haar Ed. en Agtb. aan die van de Luthersche ge- 
meente alhier voormaals verleend, in het toekomende zullen ge- 
dragen, dienvolgens de conservatie en vermeerdering der rust 
en vrede in hunne gemeente, naar vermogen en voor zooveel 
eenigzints in hun is, helpen bevorderen, en daarmede Haar Ed. 
en Agtb. gunstige dispositie in dezen, naar verpligting sorg- 
vuldig beantwoorden. 

En zal Extract dezes gezonden worden aan den predikant en 
verdere leden van den Lutherschen kerken-raad binnen dese stad 
om te strekken tot derzelver narigt. 

Maar hiermede was de zaak voor de Luthersche ge- 
meente nog niet ten einde. De heeren Moorrees en Schel- 



250 

kes dienden eene vordering in voor hunne genomen 
moeiten in deze, en zg rekenden daarvoor niet weinig. 
De twistzoekers hadden een dergelgken afloop geenszins 
verwacht en waren er geheel door terneergeslagen. Zg 
beproefden alle middelen om tot eene overeenkomst te 
geraken, welke voor de gemeente minder drukkend zou 
z^n, en bleven gedurende jaren daarover in onderhande- 
ling. Eindel^k in 1761 werd de zaak in der minne ge- 
schikt en ontvingen de beide heeren bligkens kwitantie, in 
het archief aanwezig, voor hunne moeiten de som van / 600. 

Inmiddels had de gemeente een harer aanzienl^kste en 
invloedrqkste leden verloren. Hertog Lodewgk Frederik 
van Saksen-Hildburghausen, gouverneur van Ngmegen, 
overleed aldaar 10 Juni 1759. Gedurende de tien jaren, 
welke hij te Ngmegen doorbracht, was h^' èn door zign 
invloed èn ook in het geldel^ke voor de gemeente een 
persoon van groot gewicht geweest. Voor de verbouwing 
der kerk droeg hq o. a. ruimschoots bg *), terwijl hij veel 
tot de schikking met het gemeentebestuur had toegebracht 
Evenals zgn vader Ernst Frederik, hertog van Saksen- 
Hildburghausen, was hij in dienst der Yereenigde Neder- 
landen en werd hij 6 Februari 1749 door prins Willem IV 
tot gouverneur van N^megen aangesteld. 

Volgens raadsbesluit van 12 Juni 1759 werd vergun- 
ning verleend, om het «Iqk van „Lodewgck Frederick her- 
tog van Saksen-Hüdburghausen, Gulik, Cleve en Berg, 
Engeren en Westphalen, landgraaf van Thuringen, mark- 
graaf tot Meissen, vorstelgk graaf van Hennenberg, grave 
tot de Marck, Kavensberg, heer van Ravenstein, des ko-. 
ninglgke Poolsche witte adelaars en der Johanniter order 
ridder, generaal der infanterie en colonel van een regi- 
ment ten dienste der vereenigde Nederlanden, gouverneur 
der stad Nijmegen en onderhoorige forten, commandeerend 
generaal der troepen in Gelderland guamisoen houdende", 



1) In de Lnthersche kerk bevindt zich thans nog eene bank, waar- 
boven zyn familiewapen alsook dat zijner gemalinne, geboren prinses 
van Holsteijn, is aangebracht, terwijl in de ruggen der kussens hertoge- 
lijke kronen zijn geborduurd. 



251 

io de Oroote of St. Stephenskerk binnen Ngmegen te be- 
graven en wel in den grafkelder, onder de tombe van 
Aima Gatharina van Bourbon, hertogin van Gelderland. 
De OYerblijfiselen dezer vorstin, aldaar in 1469 bijgezet, 
werden tevens bgeenverzameld en in een ander gedeelte 
van den kelder begraven. 

In April 1761 kreeg Ds. Hoefnaan eene bloedspuwing 
en bleef steeds sukkelend, zoodat de korkeraad besloot 
een hulpprediker te beroepen. De magistraat yermeende 
evenwel, dat zulks boven da finsuicieele krachten der Lu- 
therschen ging, en verleende derhalve daartoe geene toe- 
stemming. Zoo behielp men zich dan nu met achtereen- 
volgens eenige candidaten te laten prediken, totdat de 
heer Hoefman zich door eene som van f 2000 liet over- 
halen, om naar Duisburg, zqne vaderstad, terug te keeren. 

Als zijn opvolger werd beroepen Johan Reinhardt Bit- 
ter, predikant te Weert, die 9 Juni 1762 als evangelie- 
dienaar werd toegelaten ^). Vóór het uitbrengen van dit 
beroep was nog bepaald, dat voortaan alle mannelijke lid- 
maten b^ de keuze eens leeraars hunne stem zouden 
mogen uitbrengen. 

De nieuwe leeraar toonde zich terstond een waarchris- 
tel^k evangeliedienaar, door allereerst eene verzoening tot 
stand te brengen met den verongelflkten ouderling, kolo- 
nel Mastfeldt, en diens aanhang. Namens den kerkeraad 
richtte hg een schreven aan genoemden ouderling met 
verzoek, hem en een paar kerkeraadsleden te willen ont- 
vangen, opdat men mondeling over eene verzoening kon 
onderhandelen. 

De kolonel Mastfeldt beantwoordde dit schrgven op 
heasche wijze, zoodat de leeraar spoedig het genoegen had, 
van den kansel de geheele verzoening te kunnen afkon- 
digen. Alleen wenschte de heer Mastfeldt, „voortaen van 
alle kerckelijke sorge en last ontheft te blijven"^). Eene 



1) Haadsignaat van dien dag. 

2) Deze oorspronkelijke brieven berusten in het archief der Luther- 
sche kerk. 



252 

commissie uit de ouderlingen reisde hierop naar Amster- 
dam, om aan de moederkerk de blqde tgding der verzoe- 
aing over te brengen. Zg werd daar zeer goed ontvangen, 
en uit blqdschap over bet herstellen vai> den vrede en 
eendracht in de gemeente schonk men eene gift van 
driehonderd gulden met bigvoeging, dat men het daarbg 
niet zou laten, als de gemeente te Ngmegen voortaan rus- 
tig en in vrede zou bleven. Tot veler leedwezen werd 
Ds. Ritter reeds in 1768 naar Dordrecht beroepen en ver- 
trok h^ in Juni van dat jaar ^). Later stond h^ te Utrecht 
en vertrok vervolgens naar Paramaribo in de kolonie 
Suriname, waar hg overleden is. 

Door den kerkeraad werd aan de gemeente het navol- 
gend drietal ter beroeping aangeboden: Ds. C. F. Hesse, 
predikant te Doetinchem, J. Netman, veldprediker bg den 
vorst van Waldeck, en J. A. Lange, candidaat te Cleve, 
terwijl dit op de volgende wgze aan de stemgerechtigden 
van den kansel werd bekend gemaakt ^ : „dasz der eigent- 
liche Wahltag in den nahme Gottes ist festgestelt worden 
auf kunftigen mittwoch den 20ste dieser des morgens um 
10 uhr. Es werden also die mitgUeder welche zum E 
Abendmahl schon gegangen und burger dieser stadt sind, 
auch ihr bankengeld und was sonsten zum unterhalt des 
Gottesdiensten gehort, wtirklich abgetragen haben, hiermit 
christlich und freundlich ersucht am gemelte künftige 
Mitwoch alhier in der kirche zu erscheinen, ihre stimme 
zum wahl eines predigers dieser gemeine, in einem beslos- 
senen Zettel oder brief mit benennung des nahmens oder 
persohn und Unterschrift mit zu bringen, damit bei die- 
ser wahl, alles in der Purcht Gottes aufrichtig und redlich 
gehandelt werde zur aufbauung dieser gemeinde, zaïn 
Gottes ehre etc. etc." 

Bg de opening der stembiljetten bleek, dat met groote 
meerderheid van stemmen tot predikant was gekozen 
Christoph Friedrich Hesse, predikant te Doetinchem, op 



1) Den 278ten April 1765 was hij, als weduwnaar, te Nijmegen gehuwd 
met Helena Charlotte van Oven. 

2) De afkondiging is nog aanwezig in het Luthersche archief. 



253 

een traktement yan / 400 met eene jaarlgksche gratifica 
tie van f 100, benevens vrge woning ^). 

Ongeveer twee jaren was Ds. Hesse te Ngmegen werk- 
zaam, toen zjne gemeente haar eerste eeuwfeest mocht 
Tieren en wel op 14 September 1770. De kerk was fees- 
telgk met bloemen en groen versierd, terwijl het gebouw 
de toegestroomde belangstellenden, ook van andere gods- 
dienstige gezindheden, bqkans niet kon bevatten. B^ den 
aanvang der plechtigheid^) werd door den heer Schlik, 
oiganist b^ de Luthersche gemeente, eene door hem ge- 
componeerde symphonie voorgedragen, vergezeld van trom- 
pet- en bazuingeschal; daarop zong de geheele gemeente 
„Se^ lob und Ehre dem Höchsten", waarna de heer Hesse 
de feestrede uitsprak. Hijj schetste daarin het groote 
voorrecht, na honderd jaren thans door de gemeente ge- 
noten, dat niet alleen de vrigheid van godsdienstoefening 
was verleend, maar dat ook, na veel strijd en tweedracht, 
thans vrede en rust in eigen boezem was teruggekeerd. 
Hg eindigde met de woorden: 

Nun so fEdI^^ fort, und segne, 
Herr, Herr, mich und dieses Haus, 
Geuss doch deine fiLlle aus, 
ünd mit Liebes-ströhmen regne: 
Lass in meinem herzen klingen 
Das wort ich wiU mit dir seijn, 
Du bist mein und ich bin dein. 

Ten slotte zong de geheele gemeente: „Nun dancket 
alle Qott" enz. 

In Mei 1774 vertrok Ds. Hesse naar Kleef, tot aller 
droefheid, zooals blijkt uit een treurlied, gemaakt op zijn 



1) In het Luthersche doopboek vond ik deze eigenhandige aanteeke- 
ning Tan hem: „den 28 AugB 1768 habe ich, nachdem ich von Deuti- 
chem hieher bemfen worden, meine antrittspredigt über 1 Corinthe 2. 12 
gehalten, und 6 mai'tz 1774 meine abscheidspredigt über Philip. 2. 16." 

2) Het geheele programma der plechtigheid, alsmede de feestrede, is 
aanwezig in het archief der Luthersche gemeente. Tot tekst had Ds. Hesse 
Psalm 122, vers 6 e.v., „Wünschet Jerusalem glück*\ 

IV. 17 



254 

yertrek i). De financieele toestand der gemeente was onder 
zgn beheer zeer vooroitgegaan ; door het drakke kerkbe- 
zoek brachten de coUecten meer op, en rust en tevreden- 
heid hadden den vroegeren twist en tweespalt yervangen. 

üit het door den kerkeraad opgemaakte drietal, bestaande 
uit de heeren Landman, predikant te Duren bg Oolik, 
Lungstrasz, predikant te Metmann bg Dusseldorp, en 
Steinmetz, candidaat te Erefeld, werd door de lidmaten 
de eerstgenoemde beroepen. 

Slechts kort vertoefde Ds. Landman te Ngmegen; reeds 
in Mei 1776 ontving hig een beroep naar öotterswich, dat 
hg aannam. Nauwelgks was hg vertrokken, of er ontstond 
in de gemeente weder groote verdeeldheid en wel o?er 
het recht van beroep. De kerkeraad ontving namelgk ^an 
de Amsterdamsohe moederkerk eene missive, waarin deze 
mededeelde, dat zg in alle gemeenten, welke door haar 
werden gesteund, zich het recht voorbehield om het drie- 
tal te formeeren, zullende bg weigering alle ondersteuning 
in het vervolg ophouden. Dus wilde de kerkeraad nu, in 
plaats van de contribueerende lidmaten, uit het door den 
Amsterdamschen kerkeraad opgemaakt drietal de keuze 
doen. Zulks was echter geheel en al tegen den zin van 
de meeste leden der gemeente, die hun vermeend recht 
niet wilden prijsgeven. Ook wenschten velen in plaats 
van een Duitscher, een Hollander als predikant beroepen 
te zien. 

In Augustus 1776 kwamen eenige leden van den Am- 
sterdamschen kerkeraad naar Nijmegen en verzochten aan 
het bestuur der stad medewerking, om deze twisten ten 
einde te brengen s). De magistraat vaardigde hiertoe uit zijn 
midden eene commissie af, bestaande uit den oud-burge- 
meester H. W. van Grootenray en de regeerende burge- 
meesters J. Josselet en Mr. H. Pieck. Eene minnelj'ke 
schikking kwam echter niet tot stand, want nadat de Am- 
sterdamsohe afgevaardigden na vruchtelooze pogingen hun 



1) Aanwezig in het archief der Luthersche gemeente. 

2) Raadsignaat van 28 Aug. 1776. 



^~y 



255 

a&cheid hadden genomen, verzocht de magistraat aan hee- 
ren ,,borgermeesteren om partgèn is 't doenlgck tot eene 
minneijke afdoeninge der zaak alsnog te disponeeren" i). 
Op een, door vele leden der gemeente geteekend reqnest 
nam eindel^k de magistraat het volgend besluit ^), en werd 
aldus voorloopig een einde aan het punt in quaestie 
gemaakt 

Gelesen het request van vele leden der Luthersche gemeente 
bimien dese stadt en in aanmerking genoomen sijnde, dat de 
oneenigheden tot niets anders kunnen uitloopen, als ten notoi- 
ren ondienst van de gemeente zelfs, omtrent welkers welstand 
Baared. Gxootagtb. in geenen deele onverschillig z^n, en dat 
bovendien de aanhoudende blijjken van verregaande verwqdering 
der gemoederen tusschen de leeden van één en dezelfde kerk 
en gemeente doen vreezen dat in cas van verderen voortgang 
daaruit niet alleen ruïneuze proceduures ontstaan, maar ook ge- 
volgen zouden kunnen proflueeren, ten nadeele van de goede 
poKtie en tot praejudicie der tranquiliteit en rust tusschen een 
goed gedeelte van dezer stads burgers en ingezeetenen, hebben 
HEd. grootagtb. goedgevonden en bij desen verstaan, dat door 
de contribueerende manslidmaten, in overleg met den kerkenraad 
der Luthersche gemeente alhier, bij stemmen zal worden ge- 
treden tot het verkiezen en beroepen van een predikant, ter 
vervulling van de tegenwoordige vacature in die gemeente, zon- 
der voor ditmaal daartoe reüexie te maaken op den persoon 
van Ds. Qrimmer 3), en dat de beroeping gedaan zijnde, vervol- 
gens daaromtrent en ter bevestiging zal moeten geprocedeerd 
worden naar kerkelijk gebruik en zooals het behoort. Dispo- 
neerende Haar Ed. Grootagtb. alzoo in het voorhanden zijnde 
singuliere cas uit goede consideratien, ten beste der gemeente, 
en tot verwijdering van meerdere inconvenienten en schadel^ke 
suites, zonder dat hieruit eenige consequentie voor het toeko- 
mende zal kunnen of mogen getrokken worden, aangezien HEd. 
Grootagtb'^ verklaaren, een jeders sustenues en vermeend regt 
voor 't overige te laaten onverkort. En zijn welgem. hoeren 
Borgermeesteren en oud-borgermeester verzogt partyen voor zich 



1) Raadsignaat van 11 Sept. 1776. 

2) RaadsigDaat van 23 Nov. 1776. 

3) Een hulpprediker, die tijdelijk de predikbeurten bij de Lutherschen 
vervulde. 



266 

te ontbieden en aan dezelve den inhoud dezes meede te deden 
tot derzelver nangt en om zich daarnaar te gedraagen; voorts 
dezelve alsnog serieusel|jk te vermaanen tot onderlinge ver- 
draagzaamheid, opdat de rast en vreede in de Luthersche ge- 
meente eenmaal mooge worden hersteld en zoodanig bevestigd 
dat HaarEd. Grootagtb^ voor het toekomende buiten de onaan- 
gename noodzakemkheid gelaten worden om nader te dispo- 
neeren. 

Na deze beslissing werd alsnu door den kerkeraad een 
drietal opgemaakt, waaruit door de gemeenteleden, die 
stemgerechtigd waren, verkozen Werd Wilhelm Gonrad 
Lungstrasz, predikant te Mettman bg Dusseldorp, op een 
tractement van f 600 en vrjje woning, met bepaling, dat 
h^ op Zondag tweemalen, en in de week eenmaal moest 
prediken, met eene vergoeding ran ƒ 130 Toor het be- 
dienen der filiaalgemeenten Yenlo en Grave. Bg raadsbe- 
sluit van 26 Februari 1777 werd hij tot de prediking 
toegelaten. 

Intusschen was de rust in de gemeente nog lang niet 
wedergekeerd. Dit bleek ^ overwegend op den l«teii Kerst- 
dag 1776, toen bij het eindigen der godsdienstoefening 
zulk een oproer en straatrumoer ontstond, dat de magistraat 
het noodig oordeelde, nog dien zelfden dag de navolgende 
publicatie uit te vaardigen ^) : 

Borgermeesteren, schepenen en Raaden der stad Nyhiegen, 
met geen mindere indignatie, als bevreemding, vemoomen heb- 
bende, dat heeden, 's voormiddags, onder den kerkedienst van 
de Luthersche gemeente binnen deze stad, er niet alleen eene 
ongewoone en meerdere beweeging is geweest, als op den tijd 
en plaatze, tot den godsdienst bepaald, mag verwacht worden, 
en welke b\j alle weldenkende lieden moet aangemerkt worden 
als onbestaanbaar met het betragten der pligten van waare gods- 
dienstoefening, maar ook dat er bij het verlaten der kerk eene 
zoodaane 't zaamenloop, aandrang en verhaasting onder de 
menschen heeft plaats gehad, dat de publicque assistentie heeft 
moeten intervenieeren tot voorkoming van allen overlast en 



1) Raadsignaat van 25 Dec. 1?76. 



257 



onheiL Zoo is 't dat Haared. Orootagtb., in aanmerking nee- 
mende de naadeelige gevolgen, welke uit die en zoortgeli|]ke 
ongereegeldheden verder zouwden kunnen ontstaan, en meede 
dat deeze en geene, ofechoon door geen kwaadaartige intentie 
aangevoerd, egter bg gebrek van een genoegzaam inzien, zich 
zouwden kunnen laaten verleiden en alzoo door onbedagtzaam- 
heid in ongeleegenheid geraaken; en daartegens willende voor- 
zien (onder speciaal voorbehoud nogtans van naader onderzoek 
en vervolg van zaaken, met betrekking tot hetgeen voorgeschre- 
ven is) goedgevonden hebben, allen en eenen jogel^ken, wien 
zulks zouwde kunnen aangaan, big dezen op het ernstigste te 
vermaanen en te gelasten om zich zorgvuldig te wagten, om 
iets ten nadeele van die der voorzeide gemeente in 't generaal, 
of van de leeden van den kerkeraad in 't bijzonder te zeggen, 
te doen of te ondemeemen, en zich voorts te onthouden van al 
't geen directemck of indirectel^ck zouwde strekken kunnen tot 
hindering, ontrusting of stooring van den godsdienst van de 
Lutersche gemeente hier ter steede, waartoe HaarEd. Grootagtb. 
vr^heid en protectie z^n verleenenda Met inthimatie en waar- 
schouwinge, dat die dezen ter contrarie zouwde bevonden wor- 
den gehandeld of zich gedraagen te hebben, zullen worden ge- 
apprehendeerd, in dezer stads gevankenisse overgebragt en als 
perturbateurs van de gemeene rust gestraft worden zonder eenige 
conniventie; en opdat niemand hiervan ignorantie zal kunnen 
voorwenden, zal deze worden gepubliceerd als naar gewoonte. 
Aldus gedaan in den raad te Nqmegen, Mercurii 25 Decem- 
ber 1776, post meridiem. 

De grootste onruststoker bg dit alles was voorzeker de 
heer Grimmer, een gewezen veldprediker, die ter vervul- 
ling der vacature in de gemeente was aangenomen. Deze 
man^ toegerust met groote begaafdheden, wist door zgne 
welsprekende voordracht een groot deel der gemeente zoo- 
danig te boeien, dat het hem en niemand anders tot leeraar 
wenschte. Daar er echter over hem vreemde geruchten 
in omloop waren, ook betreffende zgn vorig leven, werd 
niet h^, maar Ds. Lungstrasz beroepen. Zulks gaf nu aan- 
leiding tot groote verdeeldheid; ook behield hij, zelfs na de 
intrede van den nieuw beroepen leeraar, nog steeds een 
goed deel der gemeente op zgne hand. Toen hem door 
het gemeentebestuur, na ontvangen inlichtingen van pro- 



258 

fessor Lorentz uit Straatsburg, en nadat gebleken was dat 
vele geruchten omtrent hem waarheid bevatten, het lan- 
ger verblgf in de stad werd ontz^d, vestigde hig zich in 
het naburige dorp Lent en huurde daar een lokaal, waar- 
heen hg nog steeds vele ingezetenen uit Ngmegen tot 
zich trok. De kerkeraad der Luthersche gemeente wendde 
zich dus wederom tot het bestuur der stad, met verzoek 
om aan dien toestand een einde te willen maken, waarop 
de raad besloot ^), het navolgend schrgven aan den ambt- 
man van Overbetuwe te richten: 

Edele, Erentfeste, w\jze, voorzienige en zeer discreete Heer! 
bezondere goede Yriend, Otto Eredenk baron van Lijnden, heer 
van Neder Hemert, amptman, richter en dijkgraaf des ampts 
Overbetuwe 1 

In het voorleedene jaar 1776 ontstonden er differenten over 
het beroepen van een predikant in de Lutersche gemeente hier 
ter stede. Van trap tot trap werd de onderlinge verdeeldheid 
meer verregaande, in zooverre dat daaruit de schaadelijkste ge- 
volgen ook ten nadeele van de goede politie, en tot praejudicie 
der tranquiliteit en rust tusschen een goed gedeelte van dezer 
stadts burgerije en ingezetenen te apprehendeeren waren. AUe 
welmeenende pogingen van gecommitteerden uit ons midden, 
om de verwgderde gemoederen der leeden van voorz. Lutersche 
gemeente te zaamen te brengen, ten eenenmaal vrugteloos ge- 
weest zijnde, hebben wij vermeend gehad, die verschillen te 
moeten assopieeren, door tusschenkomst van eene resolutie, 
disponeerende zoodanig, dat het eigentlgke poinct van verschil 
getermineerd wierd, in hetzelve subjecte cas, op eene wijze, die 
strekken konde tot gemeene satis&ctie, waarom wg daarbgden 
persoon van Ds. Grimmer (voor welke de partgen zich schoe- 
nen te verzetten) in gelgkheid tot dat beroep zel& buiten reflexie 
hebben gesteld gehad. Wg hebben daarmede wel geëffectueerd, 
dat er, tot het verkiezen en beroepen van een predikant in de 
Lutersche gemeente binnen onze stad, regelmaatig en met orde 
heeft kunnen geprocedeerd worden, nogtans is aan onze verdere 
billijke verwagting en de recommandatie tot bevordering van 
onderlinge vreede serieuzelijk gedaan, in geenen deele beant- 
woord, aangezien vele van de Luthersche kerk zich der zaa- 



1) Raadsignaat van 20 Febr« 1777. 






259 

ken hebben onttrokken, de gisting der gemoederen meer en 
meer hebben doen blaken en de belangens van yoomoemde 
Ds. örimmer ontijdig vertoond aan te kleven. Ten minsten is er 
een zoodaane opentlijke beweging op gevolgd, dat wijj tegens den 
verderen voortgang b^ pubhcatie ernstig hebben moeten voor- 
zien, en dat wij bovendien noodig hebben bevonden, denzelven 
Ds. Gnmmer (welke in de vaoataure den dienst hebbende waar- 
genomen, daarnaa alhier verbleven was) te doen insinueeren, 
om deze stad en het schependom ten spoedigste te verlaaten, 
zooals hij in het einde der maand December laatstleden ver- 
trokken is, voorgevende den reis naar Duitsehland aan te neemen. 
Dan w^ hebben daarentegens, niet zonder smrprise vernoemen, 
dat gemelde Da Grimmer zich niet alleen tot Lent in den 
ampte van Overbetuwe is ophoudende, maar zelfs aldaar exer- 
ceerd de qualiteit als leeraar van een Lutersche gemeente, 
meerendeels bestaande uit eene derwaards te zaamen loopende 
meenigte, leeden zijnde van de Lutersche gemeente binnen deze 
stad. En hebben wy derhalven vermeend gehad niet te konnen 
afwezen, üwelEd. het voorsz. mede te doelen en teffens aan 
üwelEd. in consideratie vrindelijk over te geeven, hoezeer een 
diergemk verblgf en functie van den meergemelden Ds. Grim- 
mer, tot Lent, in de naabïjheid van deze stad geleegen, onder 
andere inconvenienten, geschikt is, om dese onze goede oog- 
merken, tendeerende tot herstel van eendragt tussen leeden en 
leeden van één en dezelve kerkgemeente, ten eenemaal te 
verydelen, en in tegendeel eene formeele scheuring en afizon- 
dering te weeg te brengen, voorts aanleiding te geeven tot de 
grootste disorders. Wij vertrouwen dat ÜwelEd. daarinne met 
ons zal gelieven te convenieeren en dien, ten gevolge zoodaane 
voorzieninge te doen, zooals w^j zijn verzoekende bij doezen, 
ten einde er aan Ds. Grimmer geene permissie verleend worde, 
om in den ampte van Overbetuwe te moogen voortgaan, op den 
voet als zulks is aangevangen en voorzooveel die permissie pro- 
visioneel reets mogte verleend zijn, dat dezelve gesteld werde 
buiten verder effect. Waarmede wy ÜwelEd® in Qt)ds hei- 
lige bescherming aanbeveélen, geschreven te Nijmegen 20 
Februari 1777. 

üwelEdelen goede vrienden, borgermeesteren, schepenen en 
laaden der stad Nijmegen. 

Als antwoord op dit schrgven ontving de magistraat 
van den ambtman het navolgende: 



260 

Edele, Erentfeste, Hooggeleerde, W^se, Yoorsieiiige en zeer 
discreete Heeren! 

Zoodrae ik van den aart en de omstandi^eeden der Ln^- 
terse tronblee binnen uwe stad voorgevallen nae waerheid gein- 
formeert ben geworden, waerin ik door uw Ed« missive van 
den 20 jongstleden (die mg eerst den 27 met de Duqtsdie post 
is toegekomen) geoonfirmeert ben, egter met bgvoeging van 
veele saeken, die nooqt ter mgner kennisse waeren gdcomeo, 
had ik reets order gegeven tot 't geen ÜEd. bq derselver aen- 
getogene missive van mg hebben komen te versoeken. Dos aan 
ÜEd. versoek voldaen zgnde, vertrouw ik dat ik bg alle voo^ 
vallende gelegentheeden diezelfde redprociteit van vriend m 
nabuuriyke gevoelens bg UEd. zal vinden, waarmeede^ dese ein- 
dige, UEd. in Qodes heilige bescherming bevelende, geschreven 
op de Voorst den 3 Maart 1777. 

üwEd. goede Vriend (get.) O. F. van Lunden. 

Zoo moest dan de heer Grimmer zgne prediking staken 
en vertrok hg, nadat hem door de Lathersche gemeente 
eene som van f 500 was uitbetaald voor de vervulling 
der vacature, eerst naar Wezel, later naar Keulen. 

Zag alzoo Ds. Lungstrasz dit beletsel ter bekoming van 
de rust in de gemeente thans opgeheven, de vrede en 
eensgezindheid waren in den kerkeraad nog volstrekt niet 
teruggekeerd. Dit bleek duidelgk, toen een der kerkeraads- 
leden, de heer Nolde, inzage verzocht van sommige oude 
geschriften, op de Luthersche gemeente betrekking heb- 
bende en bg den kerkrentmeester in bewaring, welke 
laatste ze hem echter weigerde, omdat hg tegen den heer 
Nolde eene persoonligke veete koesterde, voortspruitende 
uit de laatste kerkelgke troebelen. De aanvrager wendde 
zich derhalve met een request tot het gemeentebestuur, 
met verzoek om in deze zaak eene beslissing te willen 
nemen. Hieraan werd wederom bereidwillig voldaan, be- 
sluitende de raad^), „dat voortaan en in het toekomende, 
alle boeken en papieren, rekenboeken, prothocollen of reso- 
lutieboeken, oude charters, obligatiën en ook het tegens- 
woordige resolutieboek, zullen moeten bewaard worden 
in een kist, daartoe te vervaardigen en in de Luthersche 

1) Raadsignaat van 28 Mei 1777. 



261 



kerk te plaatsen. Dat aan die kist^) zullen moeten zgn 
drie slooten, op differente wgze werkende, gaande op jeder 
van dezelve een b^zondere sleutel, waanran één door den 
ttjdel^ken predikant, één door den kerkmeester en één 
door den eersten of voorzittenden ouderling in der tgd zal 
worden bewaard, ter effecte, dat de gemelde kist niet 
anders als door deze drie persoonen te zaamen zal kun- 
nen geopend worden, zoodanig egter, dat indien de eerste 
of voorzittende ouderling tegelgk de qualiteit van kerk- 
meester mogte bekleeden, alsdan één dier sleutels zal moe- 
ten gesteld worden onder de bewaaring van den ouderUng 
in rang volgende, opdat de directie der sleutels altoos aan 
drie onderscheidene perzoonen verblijve. En opdat de af- 
weezenheid dergeenen, onder wien de bovengemelde sleu- 
tels zullen gelaaten zign, geen verlet of oponthoud zouwde 
mogen veroorzaaken, zal bg vertrek uit deze stad, de 
predikant zjn sleutel overgeeven aan den ouderling in 
rang volgende dengeene, die met het bewaaren eener sleu- 
tel is gechargeerd; de ouderling zal in hetzelve cas ver- 
phgt wezen, zgn sleutel over te geeven aan den op hem 
volgende ouderling, en de kerkmeester z^'n sleutel ter 
hand stellen aan den predikant, ten einde duurende den 
tgd van absentie, van die sleutels door de respective hou- 
ders gebruik zal kunnen gemaakt worden, indien de nood- 
zakelgkheid hetzelve mogt vorderen. Verstaande HaarEdele 
Örootagtb. dien onverminderd, dat bg provisie, totdat de 
kist, in maniere voorzeid zal zijn vervaardigd, de geli- 
belleerde chartres en papieren onder den kerkmeester 
J. H. Beekman zullen verblijven". 

Was ook deze zaak tot aller genoegen geschikt, kort 
daarop gaf weer een ander punt aanleiding tot twist in 
den kerkeraad. Eenige leden toch meenden, dat van de 
f 130, welke de predikant genoot voor het bedienen der 
gemeenten te Venlo en Grave, de helft aan de armen der 
gemeente te Nijmegen toekwam. Ds. Lungstrasz hiermede 



1) Deze kist, thans nog in de kerk voor den predikstoel staande, bevat 
het kerkzilver en het archief. 



262 



niet kunnende oyereenstemmen, richtte tot den Amster- 
damschen kerkeraad het verzoek, hem daaromtrent te wil* 
len inlichten, waarop hq het navolgend schrgven tot ant- 
woord ontving^): 

In antwoord op uwe missiye van den 3^» dezer dient, dat 
de doucenrs, wéLke w^ den 19» Ang* IL aan ü gezonden heb- 
ben, als ƒ 80 wegens Venlo en ƒ 50 wegens Qrave, alleen z^n 
ten behoeve van üeerw. voor de diensten, welke ü, zoo met 
prediken als uitdeelingen van 'sHeeren avondmaal, op zekere 
tgden in het jaar, b^ de voorschreven broederen komt verrich- 
ten, kunnende üeerw. zulks gevraagd wordende, deze onze 
missive aan den kerkeraad ten uwent Vertoonen. 

Namens de ouderlingen der Luth. gemeente te Amsterdam, 
Amsterdam 17 Oct' 1778. (get) Jon" EÜLBrnro, secretaris. 

De kerkeraad moest na ontvangst en Bededeeling van 
dit schreven wel toegeven, en de vrede sch^nt dan ook 
hersteld te zqn. 

Door het gemis van de subsidie, vroeger door de Am- 
sterdamsche gemeente verstrekt, alsook door de aanhou- 
dende tweedracht, die in de gemeente heerschte, daaren- 
boven door het vertrek van een goed gedeelte van het 
garnizoen, was de Luthersche gemeente niet bgzonder 
vooruitgegaan en waren ook de inkomsten aanmerkelqk 
verminderd. Daarom verzocht de kerkeraad in het laatst 
van 1781 aan het gemeentebestuur vergunning, om eene 
collecte langs de huizen in de stad te mogen doen. De 
regeering der stad, ten volle bekend met de omstandig- 
heid dat de gemeente sedert 1776 in onmin was met de 
moederkerk in Amsterdam, wegens het recht van nomi- 
natie bq het beroepen van eenen nieuwen predikant, 
waarbij het Amsterdamsche consistorie alle vroegere sub- 
sidiën ingetrokken had, gaf op dit verzoek te kennen, dat 
de gemeente zich eerst met de moederkerk behoorde te 
verzoenen, en dat men alsdan gaarne aan het verzoek wilde 
voldoen ^). Ingevolge deze voorwaarde werd door den ker- 



1) Aanwezig in het archief der Luthersche gemeente. 

2) Raadsignaat van 27 Dec 1781. 



263 



keraad eene commissie a^evaardigd, welke het navolgend 
adres aan den Amsterdamschen kerkeraad afeond ^) : 

WelEerw. zeer hooggeachte Heeren! 

De bekende oneenigheden, die voor eenige jaren in onze ge- 
meente geexisteerd hebben, zijn tot ons qjterste leedwezen de 
redenen geweest, dat w^ tot heden toe alle hulp en bqstand 
▼an üwelEerw. hebben moeten missen, waardoor de kerk en 
onze armen in eene zoodanige klaagelgke staat geraakt zqn, 
dat w^ dezelve geene genoegzame hulp en b^'stand meer heb- 
ben kunnen toebrengen, en genoodzaakt zijn geworden, wilden 
wg hen niet van ellende en honger zien omkomen, aan Hun 
Ed. groot Agtb. Borgermeesteren en raden deser stadt te ver- 
zoeken om vergunning van een collecte tot onderstand van 
onze armen en noodlijdenden, hetgeen ook door Haar Ed. Gfroot 
Agtbaren goedgunstig is geaccordeerd, doch onder die mits om 
onze gemeente wederom onder ÜwelEerw. bescherming en hulp 
te brengen, waartoe wij onze uiterste Devoiren zouden aanbren- 
gen, zooals ÜwelEerw. nader uit de reeolutiën van Borgermees- 
teren bemerken kunnen* En doordien w^ thans, Qode zij dank, 
met onze gemeente in eene gewenschte rust en vrede leven, en 
ook al voor lang reeds gewenscht hebben om wederom onder 
ÜwelEerw. opzicht en hulp te mogen zijn, zoo nemen wij, ook 
[i uit begeerte van onze hoog loffel\jke Magistraat, de vrijheid 
ÜwelEerw. hiervan kennis te geven, met de ootmoedige bede, 
ÜwelEerw. gelieve al het gepasseerde in onze gemeente te ver- 
geeten en te vergeeven, en onze ongelukkige gemeente wederom 
met alle broederlijke liefde aan te nemen, ook onder deszelfs 
hulp en bijstand, zooals wijj eersttijds van ÜwelEerw. hebben 
mogen genieten, wederom te laaten toekomen op die voet en 
wgze, zooals van ouds geweest is. Wij verzoeken hierop met 
een goedgunstig antwoord vereerd te mogen worden, en na 
ÜwelEerw. in de bescherming des Allerhoogsten, en ons en 
onze gemeente in ÜwelEerw. broederlijke vriendschap te heb- 
ben aanbevolen, verblijven wij met alle hoogachting, WelEerw. 
Heeren enz. De gecommitteerden uit den kerkeraad, 

W. C. LüNQSTRASZ pred., E. Milde, J. H. Beekman, 

J. G. Stoltenhoff, J. F. Yiöeliub, J. J. Eombach, 

J. O. Most. 



1) Dit stuk met de origineele handteekeningen is te vinden in het 
archief der Luthersche gemeente. , 



264 

De Amsterdamsche moederkerk bleek niet onyerzoen- 
Igk te zgn, want in antwoord op bovenstaand schrgven 
ontving de Nigmeegsche gemeente het navolgende stok^): 

Ingevolge onze missive van den 20« Februari L L zoo hebben 
wij Qwe missive en b^lage in nadeie overweging genomen ea 
dient in antwoord, dat het Eerw. consistorie, met terz|jdestelling 
van de beleediging, hetzelve en deszelfe Heeren gecommitteer- 
den in den jare 1776 aangedaan, alsmede van de démarche bjj 
de laatste beroeping van eenen predikant in uwe gemeente ge- 
houden, tans uit aanmerking van de behoeftige omstandigheden 
uwer gemeente, en wel voomameliijk uit overweeging van het 
belang, dat de Edele örootachtbare Heeren Borgermeesteren en 
Baad der stad Nijmegen in den toestand uwer gemeente stel- 
len, zoo door het eedelmoedig toestaan eener collecte, als door 
hunne Edele Groot Agtbaarhedens begeerte om de goede har- 
monie tusschen het Eerw. consistorie alhier en deNymeogsche 
gemeente weeder herstelt te zien, niet ongenoegen is uwe ge- 
meente in het vervolg de voorheen genootene onderstanden te 
laaten genieten, echter onder de navolgende uitdrukkel^ke voor- 
waarden: 

1^. Dat de breede kerkeraad uwer gemeente sig verpligt, in 
het vervolg b^ elke vacature van een predikantsplaats aan het 
Eerw. consistorie en aan de heeren commissarissen van het 
fonds alhier eene nominatie ter vervulling dier vacature te 
verzoeken. 

2^. Dat uit die nominatie door den broeden kerke- 
raad^) alleen de electie van eenen predikant geschiede, 
gelijk b\j alle andere gemeentens, die uit ons fonds worden ge- 
subsidieert. 

3^. Dat, daar omtrent dit laatste poinct, alhoewel het volko- 
men overeenstemt met de grondwetten der Ngmeegsche ge- 
meente, echter bij verscheidene beroepingen en nog bq de 
laatste vacature In^estien en oneenighedens in uwe gemeente 
zijn ontstaan, ter voorkoming van zoodanige on- 
eenighedens, aan het Eerw. consistorie alyoorens behoort 
te blaken, dat de leden der Nijmeegsche gemeente, niet be- 
hoorende tot den broeden kerkeraad, ten vollen renuncieeren 



1) Eveneens in het kerkelijk archief aanwezig. 

2) De groote of breede kerkeraad bestaat uit de leden en ond-leden 
van den t\jdelijken kerkeraad. 



265 



van hun geeustineert en gepretendeert regt ter electie van 
eenen predikant. 

4P, Eindelqk dat aan het Eerw. consistorie consteere, dat die 
voorgemelde w^ze van electie eens predikants door 
den breeden kerkeraad alleen, by de Eedele Groot 
agtbare Heeren Borgermeesteren en Raaden der stad Nijmegen 
goedgekeurd en vastgesteld zg. En wijders dat het de ernstige 
begeerte van het Eerw. consistorie is, dat door üEd. als ge- 
committeerden van den breeden kerkeraad, b^j Uw te doen rap- 
port aan den Groot Agtbaren Magistraat deeze onze aatwoords- 
missive niet by wijze van extract of andersints, maar in originali 
worde geexhibeerd. 

Ter order deses consistorie en in deszelfs 
name, de secretaris 
Amsterdam 20 Maart 1782. ^t) Johan Habteetg. 

Na de vertooning van dit stuk ten stadhuize, ontving 
de predikant van het gemeentebestuur, met goedkeuring 
van de door den Amsterdamschen kerkeraad voorgestelde 
beroepsregeling, de opdracht i) om aan de gemeente dit 
voorstel bekend te maken, waaraan door afkondiging van 
den predikstoel werd voldaan. Zoo spoedig echter wilden 
de stemgerechtigde gemeenteleden niet toegeven, want 
eerst in het laatst van 1782 werd de zaak naar wensch 
geregeld. In October van genoemd jaar konden de ge- 
committeerden in den gemeenteraad verklaren ^), „dat geen 
der leeden uit de gemeente zich meer verzet hebbende, 
derhalve consenteeren in de hen voorgeleezene artijkelen". 
Derhalve werd in het begin der maand November aan 
den Amsterdamschen kerkeraad medegedeeld, dat de voor- 
waarden door de gemeente waren aangenomen. Zoo was 
dan nu de vrede weder geheel hersteld en de N^meegsche 
gemeente wederom in het genot gekomen der gewone 
jaarl^ksche subsidiën van de moederkerk. 

De volgende jaren gingen rustig voorbij, zonder dat er 
iets voorviel, dat der vermelding waardig is. In 1787 
vertoefde, zooals bekend is, prins Willem V tgdelgk te 



1) Raadsignaat van 10 April 1782. 

2) Raadsignaat van 30 Oct. 1782. 



266 



¥> 



Nqm^en. Zgne gemalin, eene Pruisische prinses, woonde 
meermalen de godsdienstoefeningen in de Luthersche kerk 
bg, en op een Zondag voor het Paaschfeest was ook de 
Prins zelf daar aanwezig. Ds. Lungstrasz sprak, na het 
eindigen van zjjne prediking, nog de volgende woedden 
tot Zgne Hoogheid^): „Ich konnte hier schliessen, allein 
die freude die ich empfinde ist so grosz dasz ich nicht 
schliessen kann, ich musz ihnen erst Durchl. Fürst noch 
ein Segenwansch thun. Ich begreife aber nicht wie noch 
menschen sein können die einen solchen Fürsten hassen 
können, der taglich so viel arme witwen and waisen die 
thranen von den augen trocknet, und so viele menschen 
ans dem staube erhöht hat, solche menschen verdienen ja 
den namen nicht von menschen, sondern eher von ge- 
fleischten teufeln. Fahren sie aber fort Durchl. Fürst um 
so zu thun wie sie bisher gethan, namlich durch wohl- 
thun eure feinde und ferfolger feurige kohlen auf den 
haupte zu sammelen, endlich wird der Almachtige sie 
helfen. Schlieslich wünsche ich das alle eure feinde und 
ferfolger durch Oöttliche liebe, licht und gnade mogen 
bestralt und dadurch zur erkenntnisz ihrer thorheit ge- 
bracht werden, sie dan auch vor Gott und menschen ihre 
thorheit erkennen und bereuen, und mit dieser'süsserache 
werden sie ja Durchl. Fürst zuMeden sein." 

De wensch van Ds. Lungstrasz is niet vervuld. Nog 
vóórdat de Prins in Januari 1796 het land verliet, zag hg 
zelf zich genoodzaakt naar Duitschland te vluchten, wjjl 
hij als een vurig aanhanger der Oranjepartg bekend stond. 
Hg vertrok in September 1794 naar Elberfeld en bleef 
daar, totdat het grootste gevaar voorbg was. 

In den predikdienst werd gedurende zijne afwezigheid 
voorzien door predikanten uit Oleve en den candidaat 
Felderhoflf, die persoonlek door Ds. Lungstrasz uit zgn 
tractement werd betaald, In het laatst van April 1795 
kon h^ zelf weder terugkeeren en zqn dienstwerk opnieuw 



1) De collecte bij deze godsdienstoefening bracht bijna f 250 op. De 
Prins betoonde dos door eene milde gilt zijne belangstelling in de Lu- 
thersche gemeente. 



267 



aanyaarden i). Door de t^dsomstandigheden waren de keiv 
kel^ke inkomsten zeer verminderd en het aantal behoef- 
tigen toegenomen, zoodat de kerkeraad zich in 1799 ge- 
noodzaakt zag, van het kerkelgk kapitaal ongeveer / 1000 
te besteden,, om het tekort te dekken en de rekening te 
kannen afsluiten. 

Daarb^ ontving de kerkeraad in het volgend jaar een 
schrgven van het toenmalig gemeentebestuur^), namens 
het Uitvoerend Bewind, waarin werd gevraagd, of het 
kerkbestuur genegen en bg machte was, om de behoeftige 
leden der Luthersche gemeente uit eigen middelen te 
onderhouden, dan wel of het de armen als „kinderen van 
den staat" wenschte beschouwd te zien, in welk geval 
de staat zich zou belasten met hun onderhoud, onder af- 
stand door de gemeente van alle fondsen, door giften, 
erfschenkingen, inzamelingen, aankoop of onder welken 
anderen titel ook verkregen. 

Op deze zeer belangrijke vraag besloot de kerkeraad, 
het gevoelen van de Amsterdamsche medebroeders in te 
winnen. Dezen echter, geheel onbekend met de kerkel^'ke 
fondsen, wisten geen raad te geven en lieten dus de be- 
slissing aan den Njjmeegschen kerkeraad over. Deze, over- 
wegende dat, wanneer de kerkelgke fondsen aan den 
staat overgingen, de gemeente geheel onmachtig zoude 
z^n om den predikant, custos enz. te subsidieeren, ant- 
woordde dat, „daar men door Gods zegen tot hiertoe uit 
eigen middelen zigne behoefdgen onderhouden had, men 
ook hoopte in 't vervolg daartoe in staat te zgn, en men 
derhalve bedankte voor het menschlievend aanbieden" ^). 
De kerkeraad besloot nu, voortaan op den eersten Zon- 
dag van iedere maand, bij het eindigen van de gods- 
dienstoefening, door de ouderlingen met eene opene schaal 



1) Ghronijk van Wolff en Dieperink in het Luthersch kerkarchief. 

SS) Raadsbesluit van 27 Sept. 1800. 

3) De ware drijfveer voor dit aanbieden was slechts eene poging van 
het toenmalige staatsbestuur, om zich van de kerkelijke fondsen meester 
te maken. 



"^ 



268 

te doen collecteeren, ten einde daardoor de kerkeligke in- 
komsten te vermeerderen i). 

Op 7 Maart 1802 herdacht Ds. Langstrasz zgne T^f-en- 
twintigjarige ambtsvervulling, een feest dat, in weerwil van 
de treurige tgdsomstandigheden, met groote opgewektheid 
door de gemeente werd gevierd. Door een klein legaat van 
den luitenant der Hessische brigade, Yon Reinhardt, en de 
milde giften der gemeenteleden Quack en Yon Mühlen, 
werd het kerkbestuur in staat gesteld, om de kerk wat te 
restaureeren en er vier nieuwe glasramen in aan te brengen. 

In het jaar 1804 ontving de gemeente weder eene zeer 
gunstige beschikking van het bestuur der stad. Immers bj 
raadsbesluit van 14 Maart werd bepaald, dat: 

1^ van de kooppenningen van alle ongereede goederen bisr 
nen deeze stad en schependom gelegen, die in 't vervolg, zo 
onder de hand, als in het openbaar binnen deeze stad worden 
verkogt, verhuurd of verpagt, in plaats van vier stuivers van 
ieder honderd gulden en daarboven, tot op heden verschuld ge- 
weest, zuUen moeten worden betaald ses stuivers van ieder 
honderd guldens en daar boven, waarvan twee stuivers ten be- 
hoeve van de Lutherschen armen besteed, en de overige vier 
stuivers b^ de Diaoonie armen voor de eene helfte, en bij de 
wijkarmen voor de wederhelfte zullen genoten worden. 

2^ van de van buiten inkoomende wijjnen, voor lieden bin- 
nen deze stad, geen w^nkoopers zijnde, in plaats van acht 
stuivers per anker, zullen worden betaald twaalf stuivers, voor 
een derde gedeelte ten voordeele van de Lutherschen armen, 
en voor de overige twee derden gedeelten als van ouds ten 
voordeele van de wqkarmen, en 

3^ door de .personen op het raadhuis dezer stad in ond^ 
trouw opgenomen wordende, zonder onderscheid van godsdien- 
stige gezindheden, en thans naar goedvinden zonder bepaling 
iets voor de armen foumeerende, voortaan zullen moeten be- 
taald worden tien stuivers, en dus door elk derzelven vijf stoi- 
vers, waarvan de diaconie en w^karmen te zamen zes stuivers 
genieten en de resteerende vier stuivers voor de Luthersche 
armen zullen verbleven. Geschiedende deze voorziening nogtans 
provisioneel en dus tot nadere dispositie. 



1) Deze gewoonte wordt nog steeds gevolgd. 



269 



Koning Lodewgk Napoleon zond in 1808 eene gift van 
T^ftig gouden ducaten aan de Lathersche gemeente, met 
eene begeleidende missiye, waarin Z.M. verzopht, dat wan- 
neer hg in de gebeden herdacht werd, de titel van Maje- 
steit niet zou worden gebruikt, als niet gepast zjjnde waar 
de belangen van een mensch aan God worden aanbevolen. 
Het schrgven^) eindigt als volgt: „Het is dus op uit- 
drukkeligken last des Eonings, dat ik de denkwgze van 
Hoogstdezelve aan ül. bekend make, met aanschrijving 
om voortaan te bezigen het navolgende eenvoudig formu- 
liergebed : Almachtig God, wg bidden U voor uwen knecht 
onzen koning Lodewgk Napoleon, door uwe genadige be- 
schikking geroepen tot het bestuur van dit koningrgk. 
Geef dat h^ meer en meer toeneme in allerlei deugden, 
dat zijne regeering van ü haren schoonsten luister ont- 
leene, dat h|j door U geleerd^ de gevaarlijke aanlokselen 
der ondeugden vermjjde en op alle vganden van den Staat 
zegeviere en zoo, welgevallig in Uwe oogen, eenmaal kome 
tot U, door Hem, die de Weg, de Waarheid en het Leven 
is, Jezus Christus, uwen Zoon, onzen Heer, Amen !" 

Het was voorts de bedoeling des Eonings, de Luther- 
sche gemeenten in ons vaderland geldel^k uit 'slands kas 
te ondersteunen. Te dien einde was dan ook eene som op 
de jaarlqksche begrooting uitgetrokken. De minister van 
eeredienst had zich reeds tot de verschillende kerkeraden 
gewend, toen de goede bedoelingen van den vorst ver- 
edeld werden door de inligving van het koninkrjk hg het 
Pransche keizerrgk. 

Spoedig hierna, 10 Mei 1811, overleed de waardige 
Ds. Lungstrasz in den ouderdom van zeventig jaren, waarvan 
h^ er vier-en-dertig te Njjmegen had gearbeid. Men zegt, dat 
zgn Igk het eerste geweest is, dat op het nieuwe Frotestant- 
sche kerkhof buiten de Hertogsteeg-poort werd begraven °). 



1) In het archief der Lathersche kerk aanwezig, en door een der 
ministers in naam des Konings onderteekend. 

^ Op het Gemeente-museum te Nijmegen vindt men zijn portret, 
door Hoogers in kleuren geteekend. H^j is daar vooi^esteld, met andere 
personen, wandelend op het Valkhof, 

IV. 18 



270 

Na den dood van dezen getrouwen leeraar yerkeerde 
de Latherscbe gemeente in jammerl^ken toestand. Beeds 
een jaar te voren, toen de landstreek ten zuiden van de 
rivier de Waal by het Pransche keizerrgk was gevoegd 
en dus ook de stad Nijmegen van het koningrgk Holland 
was afgescheurd, had de moederkerk te Amsterdam aan 
de Ngmeegsche gemeente te kennen gegeven, dat „z^ 
zich van dit oogenblik af aan ontslagen hield van de 
bgzondere betrekkingen, waarin zij tot nu toe met die 
gemeente stond, en van de engagementen, die zg voorheen 
met de gemeente had aangegaan, behoorende de Ngme^- 
sche gemeente zich thans te voegen naar de kerkeligke 
schikkingen van het keizerr^'k, ook in het stuk van trac- 
tement van den leeraar en het onderhoud van den open- 
Ijjken godsdienst"^). 

Het subsidie der moederkerk hield daarmede dus nu ge- 
heel op. Door de tiërceering der staatsschuld leed de ge- 
meente een vnj aanmerkelijk verlies, en de liefdegiften 
vloeiden ook veel minder rijkelgk, nu de algemeene wel- 
vaart door drukkende belastingen en het stilstaan van 
handel en nijverheid aanzienlgk verminderden. In dezen 
ongelukkigen toestand durfde de kerkeraad geen nieuwen 
leeraar beroepen, daar de kerkelijke inkomsten te gering 
en te onzeker geworden waren. 

Door de hulpvaardigheid der predikanten van omlig- 
gende dorpen 2), maar vooral door de bereidwilligheid van 
den leeraar der Doopsgezinde gemeente, den heer Doger, 
werd zoo goed mogelijk in den dienst bij de gemeente 
voorzien, totdat, na ontvangst van eene toezegging der 
keizerlgke regeering, dat zij met een jaargeld van duizend 
francs den nieuwen leeraar zoude begiftigen, de kerke- 
raad tot predikant beriep Ds. Diedrich Eanngieser van 
's-Hertogenbosch. In de maand October 1811 aanvaardde 



1) Het origineele stuk wordt in het kerkelijk archief gevonden. 

2) Beurtelings traden voor de gemeente op Ds. Quack te Zetten, 
Ds. Van Velp te Lent, Ds. Verweel te Eist, Ds. Charlier te Winsen, 
Ds. Jonkers te Heteren, Ds. Scholten te Druten en Ds. d*Almaras te 
Beek en Dbbergen. 






T 



271 



deze leeraar zgn dienstwerk, genietende, behalve de hier- 
Yoor genoemde ^duizend francs, eene toelage yan twee- 
honderd gulden Tan de gemeente en vrije woning. Spoe- 
dig geraakte big, vurig aanhanger der Oranjes als hg was, 
in conflict met het gemeentebestuur, daar hg weigerde 
deel te nemen aan de openbare dankzeggingen voor de, 
door den Keizer behaalde, overwinningen. 

In 1813 ontving derhalve de Luthersche kerkeraad een 
schrgven van den sous^refect, waarin deze verzocht den 
predikant te noodzaken, alsnog de voorgeschreven dank- 
gebeden uit te brengen, zullende bg herhaalde weigering aan 
het bestuur der stad er van kennis worden gegeven. Eene 
commissie uit den kerkeraad, naar den prefect afgevaar- 
digd, trachtte de zaak te schikken, doch keerde onver- 
richter zake terug, waarop het bestuur der stad den pre- 
dikant deed weten, dat hij, wanneer hg bleef weigeren, 
onmiddellijk stad en land moest verlaten en men den 
kerkeraad zoude gelasten eenen anderen leeraar te benoe- 
men ^). Zeker had Ds. Kanngieser dus of moeten bui- 
gen óf het predikambt moeten neerleggen, als niet de 
verandering in des Keizers geluk een geheelen ommekeer 
in den toestand had gebracht. 

Toen ons vaderland zgne plaats in de rg der volken 
weder hernomen had en prins Willem van Oranje als 
Koning der Nederlanden was gehuldigd, verbeterde ook 
de toestand der Luthersche gemeente; met andere Protes- 
tantscbe kerkgenootschappen volkomen gelijk gesteld, ge- 
noot zij voor haren predikant nu van landswege eene 
vaste toelage van f 500 jaarlijks. 

Tot veler leedwezen gaf Ds. Kanngieser in het jaar 
1823 aan de gemeente kennis, dat hg door den Koning 
benoemd was tot predikant bij de Luthersche gemeente 
te Paramaribo in Suriname, en dat hij zich verplicht had 
gezien, die benoeming aan te nemen. Na zgn vertrek werd 
door den kerkeraad tot leeraar beroepen de heer August 



1) De hierop betrekking hebbende brieven bevinden zich in het 
archief der Luthersche kerk. 



^ 



272 



Peldhoff, predikant te Leuchning^eo bq Elberfeld, op een 
iractement van f 500 van het r^k en even zooveel van 
de gemeente. Op den Uden JsDuari 1824 deed de nieuwe 
leeraar zgne intrede, terw^l kort hierop zgn tractement 
werd gebracht op f 1300, te weten f 600 van het rjjk 
en f 700 van de gemeente. Niet lang vertoefde de heer 
Feldhoff te N^megen; nadat bg voor de beroepen als 
ho^rediker bg den vorst van Stolberg-Wernigerode en als 
predikant te Wezel had bedankt, vertrok hg in 1828 naar 
Wupperfeld. 

Toen de kerkeraad zich tot de Synode gewend had 
met verzoek om t^stemming tot het beroepen van eenen 
nieuwen Hoogduitschen predikant, gaf de secretaris der 
Synode te kennen, dat men liever een Nederlandschen predi- 
ker zou benoemd zien. De kerkeraad wenscbte echter lie- 
ver een Duitscher en bekwam dan ook toestemming „om 
nog voor ditmaal een bnitenlandschen leeraar te 
beroepen" >). Met groote meerderheid van stemmen werd 
op 30 Juni 1829 beroepen Ds. Carl WesthofF, predikant 
te Scbermbeek. Aangezien het kerkgebouw in eenen be- 
klagenswaardigen staat verkeerde, werd, dnder krachtige 
medewerking van den nieuwen leeraar tot het yerkrggen 
der noodige gelden voor eene restauratie, het geheele ge- 
bouw nagezien, en de godsdienstoefeningen gedurende dien 
tgd in de Waalsche kerk gehouden. Door vele giften en 
legaten werd ook de Ënancieele toestand der gemeente thans 
beter en herstelde z% zich eenigszins van den teru^ang 
in vroegere dagen. 

In. 1853 vermaakte Baron Yen Siegrotb, een aanzieo- 
Igk en rgk inwoner van Ngmegen, bij testamentaire dis- 
positie eene som van f 500 aan de Lutberscbe gemeente, 
om daarvoor een bardsteenen stoep met gzeren hek voor 
den ingang der kerk aan te schaffen. Later, in 1867, 
moesten beiden weder worden weggeruimd ten gevolge 
van het leggen der trottoirs in de Oroote Straat ; de som, 



1) De Teifonning hiertoe bevindt ikdi in bet Lntbenche atchMC 



273 

die de verkoop er van opbracht, werd nu besteed tot het 
aanbrengen van eenige verbeteringen in de kerk. 

In 1854 mocht de heer Westhoflf het voorrecht genie- 
ten, zijne vijf-en-twintigjarige evangelieprediking in de ge- 
meente te herdenken ^). Ook gen()ot Z.W.Eerw. de eer, in 
dit jaar als president der Synode te fungeeren. 

In 1857 werd de pastorie in de Muchterstraat aanmer- 
kelgk vergroot en opgeknapt, daar . de woning voor den 
predikant met zgn zeer tairgk huisgezin te beknopt was 
geworden 2). Lang mocht hg hier echter niet van genie- 
ten, aangezien de* waardige leeraar in 1861 plotseling 
overleed. 

Na zjjn dood verkeerde de gemeente gedurende een vol 
jaar in een zeer treurigen toestand door de geschillen, 
welke tusschen Synode en kerkeraad ontstonden over de 
keuze van een nieuwen leeraar. De Synode toch wilde, dat 
thans een Nederlandsch predikant zou worden beroepen, 
daarbg herinnerende, dat bg de vorige verkiezing slechts 
nog voor éénmaal was toegestaan, een buitenlander te be- 
noemen. Nigmegen, zeide men, was eene Hollandsche stad ; 
door den Staat der Nederlanden werd de predikant ge- 
deeltelgk bezoldigd, en de meeste leden der gemeente 
waren thans, hoewel van Duitschen oorsprong, geboren 
Nederlanders^ ja velen onder hen de Duitsche taal niet 
meer machtig. De_ kerkeraad echter meepde, dat het in het 
belang der Luthersche gemeente was, wanneer de Duit- 
sche dienst behouden bleef. Zij was namelgk altijd eene 
Duitsche gemeente geweest, uit Duitsche fondsen en door 
Duitschers gesticht, terwijl ook vele Nederlanders, al 
waren zij niet van een Duitsch geslacht, juist om den 



1) Van zijne feestrede bevindt zich een exemplaar in het archief der 
Luthersche gemeente. 

2) In 1872 werd deze pastorie verkocht en door de gemeente eene 
woning op den Jodenberg aangekocht. Thans bezit de gemeente eene 
firaaie nieuwe pastorie in de Berg-en-Dalsche allee, dank zij de \jverige 
pogingen van den tegenwoordigen predikant, Ds. Garschagen, en de zeer 
gewaardeerde hulp ook van buiten de stad wonende vrienden der ge- 
meente. 



274 

Duitschen dienst de Luthersche gemeente bezochten. Daaxbg 
vermeende de kerkeraad, dat de keuze in ons vaderland 
onder de Luthersche predikanten te gering was, zoodat 
de kans om een nieuwen leeraar te bekomen niet groot 
kon z^n. Synode en kerkeraad stonden dus ten deze 
lijnrecht tegenover elkander en weken niet Eindeljjk, na 
langdurige briefwisselingen en conferenties, gaf de SyDode 
toe, en zoo werd in October 1862 de heer Carl Öeorge 
Friedrich Herbst, hulpprediker te Dusseldorp, door den 
kerkeraad beroepen. 

In 1864 leed de gemeente een groot verlies door het 
afsterven van den heer WolfiE^ den gverigen 'en bekwamen 
kerkrentmeester, die zich zeer verdienstelijk gemaakt heeft 
door het verzamelen van alle .oude stukken, op de ge- 
meente betrekking hebbende, en het opteekenen in een 
geschreven Ghronijkboek van alle gebeurtenissen uit later 
tgd en vele bqzonderheden omtrent de verschillende predi- 
kanten enz. ^). 

Mocht de heer Herbst, gedurende zgne ambtsbediening 
te Nijmegen, het vijftigjarig jubelfeest van Neerlands her- 
kregen vrflheid in 1863 herdenken en in 1867 het drie- 
honderd-vgftigjarig jubelfeest der Hervorming vieren, het 
tweehonderdjarig bestaan der Luthersche gemeente woonde 
hg niet meer b|j, daar hij in 1869 naar Brussel vertrok, 
terwql in zijne plaats te Ngmegen beroepen werd Ds. Carl 
August Hornung, predikant te Ahrweiler. Deze, in 1873 
naar Dortmund vertrekkende, werd opgevolgd door den 
tegenwoordigen leeraar. Ds. Lebrecht Garschagen, predi- 
kant te Siegburg bq Bonn, die in 1892 zijne vgf-en-twintig- 
jarige evangeliebediening herdacht. 

Met groote opgewektheid en onder veler belangstelling 
vierde de Luthersche gemeente te Nijmegen op 14 Sep- 
tember 1870 haar tweede eeuwfeest. De heer Dr. A. J. 
Dieperink, diaken-archivaris der gemeente, schetste in een 



1) Den tegenwoordigen kerkrentmeester, den heer Von Gemnungen, 
breng ik hier openlijk mijnen dank voor de bereidwilligheid, waarmede 
h\j mij inzage verschafte van het archief der Luthersche gemeente. 



275 



door hem vervaardigd verslage) met korte woorden, wat 
in de beide afgeloopen eeuwen voor de gemeente was 
gedaan, en de president der Synode, Ds. Scbröder, hield 
de feestrede. 

Moge de Luthersche gemeente, ook in deze derde eeuw 
Tan haar bestaan, toenemen in tab^kheid, en hare leden, 
vrede en eensgezindheid onder elkander bewarende, steeds 
gedachtig zijn aan alles, wat bevorderlijk kan wezen aan 
den bloei der gemeente, vertrouwende op de woorden, die 
in gulden letteren boven de kerkdeur zijn geplaatst: 

„Ein feste burg ist unser Gott 
ein gute Wehr und WafGen". 



N ^ m e g e n. 



1) Dit verslag, in druk verschenen, is aanwezig in het^ archief der 
Luthersche gemeente. 



"1 






5ENIGE ONUITGEGEVEN BRIEVEN VAK EN AAK 
GISBERTUS VOETIUS, 

TEBZAHELD BK HEDEQKDKBLD 



Dr. A. O. DTTKEB. 



^Hadden de Contra-Remonstranton het geluk gehad, in 
i 17<^ eeuw manaeu ala G. Brandt en Pb. van Lim- 
irch te bezitten, die bfleenbracbten wat toen nog te red- 
iD was, zij zouden niet alleen eene daad van piëteit beb- 
in Tenicht, maar ook aan de wetenschap een grooten 
enst hebben bewezen. Nu moeten wg ons tevreden stel- 
a met het weinige, dat nog over is. Misschien is het 
eer dan w^ denken, als men ernstig gaat zoeken". 

Met deze woorden, door Dr. H. C. Rogge gebezigd bjj 
in aanvang van dit Archief (dl. I, blz. 39), kon ik des- 
ds niet nalaten onverdeeld in te stemmen. Ook zijn ze 
q trouw bggebleven en ten prikkel geworden, om den 
er geboden raad, naar vermogen, op te volgen. Want, 

— de Remonstranten der zeventiende eeuw hebben op 
I Contra-Remonstranten dier dagen beslist v66t, dat de 
)or hen gevoerde correspondentie, steeds nauwkeuriger 
I vollediger uitgegeven, latere biografen in staat stelt, 
> de karakterteekening van mannen als Arminius of 



277 



Episcopias het gewenscfate licht te dóen vallen, gelijk o. a. 
Dr. Eogge zelf dat heeft gedaan met betrekking tot Jo- 
hannes Wtenbogaert en Conradus Vorstin s. Wie daaren- 
tegen zich zon willen wagen aan het ontwerpen en be- 
arbeiden eener monographie over Gomaras of Eivetas, 
vindt, wat hunne briefwisseling . betreft, door vroegere 
hand veel minder samengebracht. Hier ligt, om zoo te 
zeggen, het veld nog volkomen braak ^). 

Bezig met het bewerken eener levensgeschiedenis van 
Ggsbert Voet, heb ik dat gemis, tot mgn groot leedwezen, 
genoeg ondervonden, om niet te trachten, althans wat zgn 
persoon betreft, daarin eenigermate te voorzien. 

Bg wgze van inleiding op de straks mede te deelen 
brieven, geef ik hier enkele bijzonderheden, omtrent de 
door hem gevoerde correspondentie, aan Voetius' meest 
bekende geschriften ontleend. 



Oel^k zich verwachten laat van iemand als den Utrecht- 
schen hoogleeraar, draagt die briefwisseling doorgaans het 
karakter eener vriendschappelijke conferentie over het een 
of ander punt, hem voorgekomen bij het behandelen der 
„loei communes", d.i. van de toenmalige dogmatiek. „Quaes- 
tionem hanc (n. de pulveris pyrii, et navis incendio) — 
aldus bericht hij in zijne DisptUatianes theciogicae seledae^ 
Amst. 1667, tom. lY, p. 291 — per collationes cum ami- 
cis coram aliquoties ventilatam, etiam epistolicis discepta- 
tionibus anno 1628. inter me et amicos agitatam memini: 
eoque occasionem mihi datam saepe et serio de ea cogi- 
tandi: ut imparatus ad assertionem illam a. 1684. prima 
mea disputatione ültrajectina proponendam non accesse- 
rim. Idem dico de quaestione circa fugam et contagium 
pestis, super qua cum altero eorum, qui medicus erat. 



1) De Leidsche universiteitsbibliotheek evenwel bezit in handschrift 
honderden brieven van Rivet, ter onmiddellijke openbaarmaking geschikt! 



278 

dfiotlicclxtg epistolis eodem anno 1628. amica coUatio insti- 
tuta fait". 

Soms wordt door Voetius de ambtgenoot of de vriend 
bij name vermeld, met wien bij tot dat doel gecorrespon- 
deerd heeft. Zoo lezen wij, Dispp. sdect.^ Ultraj. 1648, 
torn. I, p. 117: „Hanc.esse mentem Deistarum, et paroe- 
mialis istius pbraseos Öallicae (je ne suis point grue), per 
literas docuit me summus theologus Andr. Rivetus". Tgl. 
Di^pp. select.^ tom. IV, p. 281. Op dezelfde wijze maakt 
Voetius o. a. ook gewag van zijne briefwisseling met Col- 
vius (Dispp. select,^ tom. I, " p. 128; vgl. Dispp. select,^ 
Ultraj. 1655, tom. U, p. 79); — met Blichmannus (Dispp. 
select^ tom. Il, p. 677; vgl. Dispp. select^ Ultraj. 1659, 
tom. in, p. 540); — met Gomarus (Di^pp, select.^ Ultraj. 
1669, tom. V, p. 100) ; — met Altingius {Dispp. select.^ tom. 
V, p. 109, 110); — met Diestias (Exerc. et bibl stud. 
theól.j edit. sec, Ultraj. 1651, praefatio, p. 37); — meteen 
paar zijner oud-leerlingen, wier namen echter verzwegen 
worden {Dispp. select.^ tom. V, addenda, p. 5) etc. 



Nog trof ik gaandew^ een dertigtal brieven aan, reeds 
geheel of gedeeltelijk door den druk openbaar gemaakt, 
en waarvan dit Igstje het overzicht levert: 

1634, 9 Februari. Gisbertus Voetius aan de Vroedschap 
van Den Bosch (?). Zie J. C. A. Hezenmans, De St. Jans- 
kerk te ^sHertogenhosch^en hare geschiedenis^ Den Bosch, 
1866, blz. 278. 

1634, 9 Maart. Johannes Beverovicius aan Voetius. Zie 
Dispp. select..^ tom. V, achteraan, p. 1 — 10. Vgl. Bevero- 
vicius, EpisioUca qtiaestio de vitae termino fatali^ an mo- 
UU? Ornn doctorum responsis] edit. sec, Lugd. Bat. 1636, 
p. 225—234. 

1634, 12 Juni. Voetius aan Beverovicus. Zie Dispp, 
sdect, tom. V, achteraan, p. 10 — 136. Vgl. Dispp. sded.y 
tom. I, p. 377, en J. Beverovicius, o. Z., p. 234 — 369. 



^"""P"" 7 



279 

1635, 20 JSTovember. Beverovicius aan Voetius. Zie 
Dispp. select.^ tom. IV, p. 291. 

1635, 11 December. Andreas Rivetus aan Yoetius. Zie 
Pólit, ecdes,^ Amst. 1676; tom. lil, p. 564. 

1636, 22 Januari. Rivetus aan Voetius. Zie PolU, eodes.^ 
tom. in, p. 564. 

1637, (?) October. Gerardus Bootius, mede namenp zgn 
broeder Arnoldus, aan Voetius. Zie Dispp. select,^ tom. Il, 
p. 177—181. 

1638, 20 Januari. Jacobus Usserius Armachanus aan 
Voetius. Zie PóUt eccles,^ tom. Hl, p. 564, 565. 

1638, 20 Juni. Rivetus aan Voetius. Zie Dispp. select.^ 
tom. I, p. 540. 

1638, 1 Augustus. Franciscus Gomarus aan Voetius. 
Zie Dispp. select.^ tom. I, p. 539. 

1638, 21 Augustus. Nicolaus Vedelius aan Voetius. Zie 
Dispp. select.^ tom. Il, p. 360 — 362. 

1639, 16 Januari. Gomarus aan Voetius. Zie Dispp. 
select.^ tom. I, p. 466. 

1639, 25 Mei. Gomarus aan Voetius. Zie Dispp. select.^ 
tom. I, p. 466. 

1640, 12 Juli. Henricus Altingius aan Voetius. Zie 
Di^. select.^ tom. IV, p. 650. 

1641, 8 Maart. Voetius aan Constanten Huygens. Zie 
Responsa prudentum ad autorem dissertationis de organo 
in ecdesiis confoed. Bélgii. Ordine qao missae ft4ere. Lugd. 
Bat. 1641 ; p. 48, 49. 

1641, 21 Juni. Voetius aan Johannes Smetius. Zie Kist 
en Royaards, Archief voor Jcerkél. gesch.^ inzonderheid van 
Nederland^ Leiden, 1833; dl. IV, blz. 212, 213. 

1642, 3 Juni. Voetius aan Martinus Schoockius. Zie 
Th. Crenius, Animadversiones phHologica^ et historicae^ 
Lugd. Bat. 1705; pars XIII, p. 144, 145; alsook Sam. 
Maresius, Bonae fidei sacrum^ etc, Gron. 1646; p. 28, 29. 

]642, 25 November. Voetius aan Schoockius. Zie Sam. 
Maresius, Ultima pcUientia tandem expiignata^ etc, Gron. 
1645; p. 413. 

1642, 13 December. Marinus Mersennus aan Voetius. 



V 



l. 



280 



Zie BeiL Descartes, Epütdae^ Amst 1682, torn. II, bq 
wgze van inleiding. Ygl. daarmede, o. L, torn. UI, p. 3, 4, 
alwaar door Descartes, in z^ne „epistola apologetica ad ampl. 
magistr. ültraj.", melding wordt gemaakt van de briefwis- 
seling tusschen Yoetias en Mersennas. 

1643, (?) MeL Benatus Descartes aan Yoetius; Amst, 
Elzevier, 1643, in-12. 

1643, 26 Mei. Yoetius aan Zgdlovias. Zie Di^^p.sdect^ 
tom. I, p. 388—392. 

1644, 7 MeL Yoetius aan Schoockius. Zie Maresius, 
Bon. fid. sacrum^ p. 34, 35. 

1644, 26 Mei. Yoetius aan Daniël Heinsius. Zie P. 
Burmannus, Syüoge eptstolantm^ tom. II, p. 468, 469. 

1644, 28 November. Yoetius aan Schoockius. Zie Ma- 
resius, Bon. fid. scusrum^ p. 36 — 38. 

1644^ 10 December. Yoetius aan Smetius. Zie Kist en 
Boyaards, a. w.^ dL lY, blz. 213, 214. Ygl. daarmede het 
HS., berustende op de Leidsche universiteitsbibliotheek, 
XYm, 885. 

1645, 21 Januari Yoetius aan Schoockius. Zie Mare- 
sius, Bon. fid. sacrum.^ p. 35, 36. 

1646, 3 Juni. Yoetius aan Smetius. Zie Kist en Boyaards, 
a. «?., dL lY, blz. 214, 215. 

1650, 12 MeL Bivetus aan Yoetius. Zie B%bl.8tud.thed.^ 
praef., p. 167. 

1654, (?) Januari. Yoetius aan Johannes Hottingerus. 
Zie Dr. A. Tholuck, Bas akademische Leben des siebzehn- 
ten Jahrhunderts, Halle, 1854; II Abth., S. 223. 

1668, 28 Augustus. Gratianus Petronius aan Yoetius. 
Zie PclU. ecdes.^ tom. UI, p. 817, 818. 



Na, als in het voorbggaan, nog te hebben opgemerkt, 
hoe verscheiden hoofdwerken van Yoetius (o. a. zijne Bispur 
toMones thed. sdectae; zijne Exerc. et biblioth. stud. thed.; 
zgne Catechisatie over den catech. der Bemonstranten^ 



281 

Utrecht, 1641) met dusgenoemde „epistolae dedicatoriae" 
geopend worden, yolge thans, in tgdsorde wederom ge- 
rangschikt, eene reeks van negentien brieven door en 
aan Voetius geschreven, en voor zoover ik weet, tot hier- 
toe niet — of, indien al, dan slechts ten deele — afge- 
drukt Inhoud en strekking dier correspondentie, mogen 
enkele aanteekeningen verduidel^'ken. 



A«). 

Omatissime Domine ^), non possumus non gratulari tibi et Deo 

gratias agere de tam felici itinere. Faxit Deus ut omnibus rite 

perlustratis tam feliciter nobis redeas. De inquirendis et per- 

spiciendis illis, quorum notitia insigni aUquando tibi usui esse 

possit, non est quod te iterum iterumque moneam; ne currenti 

videarcalcar veile addere. Imprimis familiaritas cele- 

bris et pii alicujus concionatoris tibi exam- 

bienda; inde via ad majora parata erit, et adi- 

tus omnes ad intimam rerum ecclesiasticarum 

oognitionem sponte se aperient Si quos invenias 

istius commatis, quale tibi aliquando descripsi, eos quamvis 

ignotos mee amanter saluta. Deus novit quam inter omnes di- 

ligem, qui doctrina, pietate, et ceremoniarum ac ttoXitsIx^ eo- 

clesiasticae simplicitate quamproxime ad genium apostolici et 

aorei saeculi accedunt. Memor sis, imprimis apud Belgas in 

Anglia patriae Academiae. Plura non addo: festinat tabellarius. 

Vale et salve in domino. 12 Maji 1636. 

Tuus omni of&cio 

GiBB. YOETIÜS. 

Pietate doctrina 

omatiss. 

? 

Theologiae stu- 

diosiss. 



1) Het HS. berust ter Amsterdamsche universiteitsbibliotheek, in de 
verzameling „P. A. Diederichs". 

2) Aan wien Voetius* schrijven is gericht, valt niet meer te zeggen. 
Op het adres toch, werd de persoonsnaam met inkt overdekt en zoo- 
doende onleesbaar gemaakt. Ook heeft deze brief maar weinig te be- 
duiden. 



B'). 
ni. et Ifagnifioo Domino 

D. Chilietmo Boswell sereoiss. ac potenties. Magnae 
Britanniae Re^ ad Belgas foederatos Legato. 
lUuatris et magnifice Domine^,' 

Singularis tua humanitaa animum mihi addidit<hanc. alteiam 
Bcriptionem priori 3) succentoriEuidi. Occasionem ei dedit epistola 
Generoai Do' obiliarchae Herbert nupenime scripta ad Nobilem 
Tinim D. Perdinandum Enightly: ex qua non sine admiratione 
didicimus propter nesdo quein processum in electione miniBtri 
impnideutioram quorundam susurris et male oonsutis calumnÜB 
juguliim istis peti exiatimationis faujus Ecclesiae Ai^;lo-TrajectL- 
nae. Ego pro perpetuo meo in gentem Auglicanam, aominatam 
in hano Ecclesiam (cujus quaai partem aliquam me proüteor) 
afEectu et studio*), putavi operae pretium me faeturum, si ofE- 
oiose in sinnm eximiae pietatis et subacti judicü tui nonnulla 
deponerem, quae patrocinio innocentiae apud aequos rerum arbi- 
troB sic satis sufflcerent Ne proëmio aut circnitione ntar; hoc 
aancte afürmare posanm, nunquam solennitatee ex ordine et 
decoro ante hac in electione ministri Anglicani observari solitas 
majori cura et axpiffelf fniase adhibitaa, quam in vocatione Sa- 



1> Het handschrift, waarnaar deze brief hier wordt openbaar gemaakt, 
berust ter Leidsche universiteitsbibliotheek: Papenbroek. n°. 3. 

2) T.w. William Boswell, eerst secretaris van legatie bij Dudley 
Garieten, Engelands ambassadeur in Den Haag, later diens opvolger. 
Hem aangaande meldt de Dictionary of national biugraphy ediled bi/ 
LesUe Stephen, London, 18B6, vol. V. p. 410: „A lai^ sbare of Sir 
WilUam's attention while ambassador at the Hagae was taken up nith 
the religious conlroveray at that time niging between the Gamarisls 
and the „remonstrants". Va Ihis matter, for political reasons, he adop- 
ted the policy of Sir Uudley Carleton, aod sopported PrinceMauriceaoil 
the Gomarists against Barneveldt and the „remonstrants", nrhoadvocated 
the more liberal doctrines of Arminius. When the civil war broke out. 
Sir Wilham's ellbrts were directed lowards preserving the neutrality of 
Holland, whose leanings were in tavour of the parliamentary party, and 
despite the efTorls of Waltei' Strickland, who was sent over hy Cromwell 
to counteract his Influence, was not altogether unsuccessrul in bis mts- 
sion. Sir William Boswell died in 1649". 

3) Dat eerste schreven op te sporen, mocht mij niet gelukken, Vgl. 
echter met dezen brief: Voet., Polit. eccka., torn, I, pars I, p. 44 — tl. ■ 

4) Blijkens bet genotuleerde in de „resolutieboecken" van den Utrecht- 
schen kerkeraad, oefenden de leden der Gereformeerde gemeente mei die 

e aldaar, Jn den regel, goede verstandhouding. 



283 

muelis Wardi ^) minist^i Ipswicensis, et deinde Pauli Amiraut, 
cum prior illa spes decoUasset. Si ulla innovatio faisset oom- 
missa, nanquam ld passi essent Illustr. hujus Provinciae Ordd., 
nee ampliss. hujus urbis Senatus, nee classicalis Ecdesiarum 
in hoc districtu societas; sine quorum consiliis et sudragiis 
nihil tentatum aut gestum esse ne ipsi quidem (jLSfj^'^lfioipoi 
ignorare possunt^). Sed conqueri veile videntur jus electionum 
Britannicae nationi hac ratione ereptum: praeterea D. Ferdinan- 
dum Knightly unguem fnisse in hoc ulcere, et intolerandam 
injuriam genti suae intuiisse: ad haec ministrum talem ac tan- 
tum non electum, qui omnium, saltem ipsorum desiderio satis- 
üacelret Primum illud cum objiciunt, tantundem mihi facere 
videntur ac illi, qui contendunt solem ipsa meridie non lucere. 
An non synedrium et coetum Ecclesiasticum constituunt Angli? 
atqni illis jus suum a primis hujus Ecclesiae incunabulis ab 
niustr. Ordd. et Ampliss. Senatu confirmatum, iUibatum per- 
mansit: Angli enim soli, et non alii, elegerunt. Sed dicent, 
etiam centuriones cum militibus ^) religionem profitentibus esse 
Anglos. Sunt sane, et ideo illonim etiam habita est ratio, quanta 
ex ordine ecclesiastico hujus provinciae Ultrajectinae, et perpe- 
tua Ecdlesiarum Anghcarum in Belgio consuetudine haberi po- 
tuit ac debuit. Nam ut popularibus suffragiis sive capitatim sive 
per stirpes aut tribunes (ita loqui liceat) rogatis, tota electio 
deferatur, exclusa omni tSóv ^youfASVcov, pastorum sciL, senio- 
rum, et diaconorum autoritate, non arbitror veile quenquam, 
nisi forte purae putae democratiae Anabaptisticae aut Brownis- 
ticae*) studiosus sit. Quod autem cives Anglo-Trajectini, qui 



1) Samuel Ward, baccalaureus in de godgeleerdheid en prediker te 
IpvSwich, wordt hier bedoeld; niet te verwarren met zijn naam- en tijd- 
genoot, den „professor theologiae" te Cambridge, door koning Jacobus I 
in 4618, nevens andere godgeleerden uit Engeland, ter Dordsche Synode 
afgevaardigd. Wat dien laatsten Wardus betreft, zie Voet., Dispp, select,, 
tom. I, p. 672 sqq.; tom. II, p. 409. Over eerstgenoemden wordt gehan- 
deld: Dispp. select.y tom. I, p. 153, 168. 

2) Vgl. Voet, PoliL eccles,, tom. I, pars I, p. 44 — 47. 

3) Zoowel tijdens als na het Leycestersche tijdvak, werden er in het 
Sticht tal van Ëngelsche soldeniers aangetroffen. Vgl. J. J. Dodt van 
Flensburg, Archief voor kerkelyke en wereldsche geschiedenissen, inzon- 
derheid van Utrecht, dl. IV, bh. 354; V, 247. 

4) Zie over de Anabaptisten, in dit verband: Voet., Dispp. select,, 
tom. IV, p. 747, alsook zijne Polit. eccles,, tom. I, pars I, p. 115. 

Over de Brownisten spreekt hij: Dispp. select,, tom III, p. 76; 
V, p. 698—702, en Polit. eccles., tom. I, pars I, p. 293, 294. 



284 



potiBsimum Ecclesiam hic bciunt (nam praesidiarios inoertos 
eese parochianos norunt illi, qui militiam norunt) tantopero 
difflantur, illud ipsum tam indignum est, ut apud rerum eode- 
siasticamm et politicarum peritos responsum nullum mereatur. 
Missa ergo ivxxjoXoiAc^ oonsequentia, quam Mnc nectoiit; hoc 
solum dicam, quod caritas proximi et consoientia noni prae- 
cepti dictat, haberi cives illos in Bepublica hac tanquam viros 
honestos, iisdem immunitatibus et privilegüs cum alüs gauden- 
tes, quorum fraternitatem et consortium non refugiant vin pri- 
marii ex nobilitate, Senatu, et civibus, quotquot Anglicani ser- 
monis aliquo gustu affecti ad conciones eorum subinde confluoni 
Addo illis quacunque occ^ione tam prompte ftivoris ostium pa- 
tere apud IlL DD. Ordd. et Ampliss. Senatum, ut nostratium 
aemulationem potius quam contemptum incursuros eos metaen- 
dum sit, si quidem antiquam illam et peculiarem virtutemBel- 
garum, dictam 0i>^^€vl»v^ emori aliquando contingeret Yidimus 
nuper quam facile ad primum postulatum, seu mavis indidum, 
quaecunque in negotie dictarum electionum desiderabant, obtL- 
nuerint 

Plerique ipsorum etiamnum probe meminerunt, et refenint 
acta ecclesiastica, quanto in honore fuerint apud Proceres nos- 
tros, cum anno 1622 intercedente pro ipsis Dl. Do'^ Garletono ^) 
tune legato numerus et nomina eorum scripto consignata lustra- 
rentur, qui templum, stipendium ministri, et ministerium pro- 
prium ac perpetuum sibi petebant; quod militare illud quale- 
cunque e$ ambulatorium aedificationi conscientiae suae minime 
suföceret Pessime faciunt populares, qui popularium ^mjfMt 
aliquod (si quidem esset) inter perogrinos ad totius gentis dede- 
cus nimis ebuccinant : pessime faciunt Christiani, qui in oorpore 
ecclesiastico naevum aut strumam aliquam tam acriter insectan- 
tur, ut corpus ipsum cum struma abjiciant, et propter ma- 
los pisces rete scindant, aut propter vasalig- 
nea e domo profugiant, ut cum Augustino loquar. 



1) Carleton was, sedert Maart 1616, Winwood als Eng^elsch gezant bij 
de Vereenigde Gewesten opgevolgd. De hierboven genoemde Dictionary 
levert, vol. IX, p. 88, van zijn karakter deze eigenaardige teekening: 
„Carleton was of too cool and calculating a nature to be capable of 
strong hatred. Life to him, and especially political life, was a game to 
be played without passion; the men upon the board were but pawns 
or counters; and in playing with the States Generalat this time, when 
everybody in Holland was more or less mad with a theological mania, 
it was idle to speak or act as if they ware sane". 



' 285 

Certe videntar üli incauti in antiquorum Catharorum seu No- 
vatianorum, et Donatistarum praecipitia incidere. Fuit hic, fa- 
teor, diaconus (hinc n. illae lachrymae) qui infortunio rei fami- 
lians adactus hinc discessit insalutato, quod ajunt, hospite, nee 
exoluta summula quajn debebat gazophylacio. Sed quis sanus 
hoc toti synedrio et ooetui ecclesiastioo imputet? Fuit inter 
apostolos Judas; fuit ante paucos annos Hagae-comitanae Ec- 
clesiae, Belgicae nim. diaconus, etc. res nota est, et animus 
meminisse horret, luctuque refugit ^). At quis arguat pari conse- 
quentia coUegiuni apostolicum aut ecclesiam Hagae-comitanam ? 
Secundum quod obtenditur est lata culpa D. Ferdinandi 
Enightly, qui plaustrum percussisse dicitur, et in quem tota 
hujns belli moles incumbit. Atqui immerentem ülum virum fla- 
gellant Omnia illo absente acta et transacta, quae ab Ecclesias- 
tioo synedrio agi potuisse negant queruli. nie in castris juxta 
cam aliis centuriobus ^) amice per literas a D. Fortry tune mi- 
nistro^X ^^ coram a D. Amiraut electionis candidato; ex castris 
redux ab eodem D. Amiraut ut et a senioribus Ekx^lesiae, et 
DD. Delegatis Illustr. Ordd. de electione interpellatus fuit, et 
ad concordiam invitatus. Tandem quievit, et huic uni forsan 
potuit succumbere culpae^), quod propter praetensam contro- 
versiam de Electione noluerit unitatem Ecclesiae scindere, a com- 
monioife ejus secedere, in quam olim cooptatus erat, nedum 
segregen coetum contra ecclesiam publica autoritate stabilitam 
aliorum exemplo moliri: praesertim cum videret vocationem 
more et modo solita peractam a se non posse rescindi, nee 
decreta Hl. Ordd. et ampliss. Senatus refigi. Nemo non ab onmi 



1) Ygl. Virg. Aen.y lib. II, 12: „Quamquam animus meminisse horret, 
luctuque refugit". Zoowel de hier aangehaalde als andere verwijzingen 
naar de „Aeneis" van Virgilius, dank ik der welwillendheid van mijn 
vroegeren ambtgenoot bij het Haarlemsche gymnasium, den tegenwoor- 
digen hoogleeraar aan Utrechts universiteit, Dr. J. van der Vliet. 

2) Schrijffout voor : centurionibus. 

^ Isaak Fortry diende de Engelsche gemeente te Utrecht, als haar 
prediker, van A.ug. 1630 tot 1637. Den loden Oct. van hetzelfde jaar, gaf 
de vroedschap dier stad hare toestemming tot het in zijne plaats beroe- 
pen van Paulus Amiraut. Daar deze echter weigerde de „kerkenorde" 
te onderteekenen, werd hij op eigen verzoek ontslagen, waarna hij in 
Aug. 1638 naar Engeland terugkeerde. Geiioemde bijzonderheden ben ik 
verschuldigd aan dè bereidvaardige mededeeling van Mr. S. Muller Fz., 
stedelijk archivaris te Utrecht. 

4) Vgl. Virg. Aen,, üb. IV, 19: ,jHuic uni forsan potui succumbere 
culpae". . 

IV. 19 



286 



partiam studio alieaas jndicabit eum viri pradentis etpiiChris- 
tiani offido probe defunctum. 

T e r t i u m gravamen, est querela de D. Panlo Amiraut ^): 
sed quia ab autoribos deserta est, neminem remorari debet Est 
ille yir omni exceptione major apud illos, qni eum noront; 
nativitate quidem Palatinus, sed educatione et 20 annorom in- 
habitatione Anglus, atqae adeo non tam peregrinos ac qaidam 
praetexuni Quod ab Official! D. Episoopi Norvicensis ^) sospair 
sus sit a munere suo propter negatam genufLexionem ad audi- 
tum nomen Jesu '), id illi in hisoe eodesiis fraudi esse nequit, 
ubi ritus ille non solet urgeri^). Nee ille primus et solus est, 
qui in Anglia depositus aut sponte se abdicans a ministerio, in 
Belgio admissus sit Affirmare ausim doctissimos quosque torn 
in castris tum in urbicis eodesiis ministros olim tales fdissa 
Quocumque looo et numero alibi fuerit, hoc certum est illom 
iuuifiêi spiritus et multiplid eruditione in concionibus, pietate 
et hunulitate in conversatione, subtilitate in disputationibus, in- 
defessa in studiis et munere exoolendo diligentia tantam sibi 
&mam oondtasse, ut non poenitendo aooessu et auditorium et 
nomen Anglicanum, nee non aerarium pauperum locupletarii 
Adsit modo amor pietatis, studium veritatis, desiderium frater- 
nae oonoordiae, et evanescent fiusile scrupuli, si qui injecti sunt. 
Haec ego apud te Illustr. et Magni£ Domino, forte nimis pio- 
lixe et libere. Yeniam dabit, spero, HL Magnificentia tua, si 



1) Omtrent Paulus Amiraut (Amarott) deelt de Dict. of nat. biogr^ 
vol. I, p. 369, het volgende mede : „His name is first found at Erming- 
ton, in Norfolk. Here he was an early sufferer for his nonconformity. 
Of the Lutherans, he was pronouncedly „evangeUcal" and antiritual. In 
1636 he was cited before Wren, bishop of Norwich — a Land in minia- 
ture — and „suspended** for not „bowing at the name of Jesus'*. 
That was the bishop's answer to Amyraut*s argument that Philippians 
2 : 10 gave no vearrant for such „bowing*'. He was somewhat later of 
Wolteilon, also in Norfolk, where also he was „deprived" in the year 
1638. It would seem that Amyraut was resolute in his nonconformity, 
and took no time to delay the sacrifice. It is probable that he was 
„ejected" under the act of 1660, as a few of the „two thousand** were. 
He was „an old man" at the time of his ejection, and he afterwanis 
silently disappears. In his later days he was pastor of an „independent" 
church at South Repps, where he died". 

2) Matthaeus Wren geheeten. Zie Voet., Polit. ecdes., torn. I, pars I, 
p. 418. 

3) Vgl. Voet, Dispp. select., tom. lU, p. 157—197; 201—226. 

4) Ygl. Voet, Polit, eccles,, tom. I, pars I, p. 68, 4 concL 



U^dPf". 



287 



oogitet me utrosque et milites et cives Anglos oomplecti in 
Chnsto, ntnsqne optime veile, ut mveniam eos unum in do- 
mino, nee Tideam a se inyicem divelli, quos tanta necessitudine 
hic Gonjnnctos in aetemum cum Christo conjongendos spero. Si 
Blnstr. Magnific. tua per occasionem hastam porrigere laboran- 
tibns nonnullis dignetur, et vacillantes prndentia atque autori- 
tate sna ftdeire; utique rebus Ecclesiae hujos optime consul- 
tam fore, et pomum hoc Ipiio^ brevi e medio sublatum iri 
ooofidimus. Deum Opt max. supplex veneror ut te, 

Dlustaris et Magnifice Domine, Magnae Britanniae, patriae 
nostrae, bonis omnibus quam diutissime servet inoolumem. 

ültrajecti Md. Januar. MDCXXXYm. 

niustri Magnific. tuae 



niustri et magnifico 

Do'o 

Ghilielmo Boswell, sereniss.. 

et potentiss. Magnae 

Britanniae Begis ad 

Belgas foederatos legato. 



devotissimus 

OlHBEBTÜB YOEIHTB. 



Reverende et amicissime vir ^\ placet consilium tuum de 
studio linguae Graecae: meministi me, cum philosophiae etiam- 
num operam dares, autorem tibi fuisse ut collegio aliquo aut 
oollatione instituta te adstriogeres ad serio et satis prolixe hoc 
agendum, addita hac ratione, quod in studiis ipsarum rerum 
altins provecto et tandem penitus ac quasi submerso admodum 
düïïcile foret ad vocum et grammaticalium studia denuo reVerti. 
Sed praestat sero, quam nunquam. Platonem Graecum non 
habeo^); sed tantum partem illam, quae est de Legibus ex 



1) Het handschrift van dezen brief wordt gevonden in de universiteits- 
bibliotheek te utrecht; Cafal, MSS., n*». 985. 

2) Aan men Yoetius hier schrijft, bleef mij onb^end. 

3) In den auctie-catalogus van Yoetius' bibliotheek, 20 Sept. 1677 en 
12 Juni 1679 te Utrecht verkocht, komt (pars I, misc. in fol., n*'. 90) 
evenwel voor: „Platonis Opera omnia Graece. Basiliae". 



*T 



288 

antiqua et misere . deformata editione. Sed alitid hic suppedito 
Alcinoi introductionem, et Mazimnm Tyriumi); quos velim a ca- 
pite et ^) caloem (praemisso Alcinoo) diligenter prius perlegas, inde 
ad ipsam Platonem te conferas. Sic in Stoica philosophia Epicteti 
elegans Enchiridion primo legendum, deinde et alia. In Demo- 
criti et Epicuri philosophia nihil legendum exstat, saltem graeca 
lingua, nisi quod Laertius Yitis phUosophorum insemit Istis 
defonctus non poteris non opera et opuscola quaedam praestan- 
tiora Anstotelis gr. legere, cum praestantissimo aliquo oom- 
mentatore: ita simul et Qraecam literaturam, et antiquoram 
philosophiam perlustrabis 3). Addes nonnulla Plutarchi, qn^e 
philosophiam propius tangunt (e. gr. de Placitis philosophorom, 
etc.) et aurei Theoplirasti, inter alios ejas Characteres cum 
doctissimo commentario Casauboni et Xenophontis e. gr. Oeco- 
nomica, de BepubL Lacaedem. *) etc. Si porro Graecos autores 
qui Oratoriam, poësin, historiam et antiquitates, Astronomiam, 
Geographiam, Mechanica etc. pertractant, degustare desideras, 
^ coram prolixLus consilium meum de üs exponam. Interim vale 
et cum Deo serio, quod institisti, et pertinaciter in hoc totos 
incumbe, ut in multis (praeter Theologiam tuam) apicem erudi- 
tionis attingas. Deum precor laboribus tuis benedicat. Raptim 
prid. Eid. Apriles. MDCXL. 

Tuus omni officie 

GiSB. VoEtlUB. 



1) De reeds genoemde auctie-catalogus (pars I, misc. in oct., n*. 85) ver- 
meldt: „Maximi Tyrii Dissertationes Gr. et Lat. cum notis Danielis 
Heinsii, et Alcinoi in Platonem introductie. Lugd. Bat., 4614". Vgl. Voet, 
ExercUia et Uhliotheca studiosi theologiae^ edit. sec, Ultraj. 1651, 
p. 352, 430. « 

2) Schrijffout voor: ad. 

3) In zijne BihL stud, theol,, p. 30, 31 raadt Voetius aan, op dezelfde 
wijze de studie van het Hebreen wsch te ' verbinden met die der wijsbe- 
geerte. „In hebraicis, — luidt het aldaar — lectione grammaticae hebrai- 
cae Mosis Kimchi; logicae R. Simeonis; physicae R. Aben Tibhon; 
sphaerae E. Abraham fil. Hayae etc. Ita simul et in linguarum et in 
philosophiae cognitione proficient: quod tanto felicius succedet, si 
praestantissimos interpretes et commentatores autorum modo dt non 
n^ligant". 

4) Vgl. Voet., Bibl. stud. theol, p. 443. 



289 



D»). 



Amplissime et oonsultissiine vir ^ perspectas est nobis juzta 
cum aliis prolixus tuos in literatos, praesertim in theologes et 
verbi ministros, affectns: hinc in 7ra^^v\(rl»v hanc ducti somos, 
ut non dnbitaverimos humanitatis toae fores poltare, et tribus 
verbis negotimn alicajus awioóxou nostri commendare. Est is 
D. Paolus Golonius, pastor Leerdamensis, tibi, uti arbitramnr, 
non ignotus^; quem vinun ob Mem et indefeesmn in agro 
dominioo excolendo laborem non possmnus non admirari et in- 
time amplectL Caret hactenus stipendio primi anai, quo mini- 
Bteriom illic sosoepit; cum tamen inter illos sit, si quisquam, 
de quibus apostolus: ol KXh&q irposTrSne^ ^p&rfivTêpot h7r?Sji 
Ttfüig i^ioóviatrxv^ fiAxtrrx ot MTiavreg h >jiycfi kou hiotffKM» 
>lcfn Asyet yxp iJ ypot^ii B^Sv ^) etc. Yidendum sane ne Levitae 
neoessitate, quae legem non fert, compulsi abeant ex sacrario 
ad colendum agrum; uti fsKstum tempore Nehemiae. Novit pru- 

dentia tua illud vulgatum Judaeorum: }TWT\ ^K HDp ^K» 



1) Het oorspronkelijke, met de hand van Voetius geschreven, is aan- 
wezig op de universiteitsbibliotheek te Leiden; XVIII, 293. A. 

2) T. w. David de Wilhem. In Voet., Polit. eccle».y torn. II, p. 772, 
773, Yond ik, hem betreffende, opgeteekend: „Fuerunt aliqui, qui heroioo 
aosn terras et ecdesias orientales lustrarunt, inter quos duos novi, qoi 
in theologiae et linguae Hebreae atque affinium orientalium studio haut 
vulgariter provecti, Adamum Boreelium, et Davidem de Willem: qui 
postea tamen ex peregrinatione reduces politices et Juris studio ac praxi 
se dederunt, et ad amplissima atque honoratissima munera promoti 
sunt: Ille Consiliarius et syndicus provinciae Zelandicae; iste Consilia- 
rins Celsiss. prindpis Arausoniensis, et Senator in suprema Brabantiae 
curia constitutus. Illius prudentiam, fidem, et industham in arduo Ulo 
manere exequendo; ut et excellentem, turn Unguarum, turn rerum divi- 
narum et humanarum scientiam, alii qui proprius ista inspexeruut, 
descripturi sunt. Iste in dignitatibus modo memoratis constitutus, saepe 
Ultrajectum excurrens, me alloquio suo; et de literarüs, publidsque 
turn ecdesiastids tum poUtids negotiis familiari collatione, nee non 
scriptis ad me literis dignatus est". 

ff) Blijkbaar wordt hier bedoeld: Paulus Golonius senior. Zgn zoon, 
naam- en ambtgenoot des vaders te Leerdam, trad eerst in 1648, als 
proponent, ter vervulhng der tweede predikantsplaats aldaar op. Zie 
voorts over den ouderen Golonius Polit. eccles., torn I, pars I. p. 129. 
Vgl. Dr. H. Bouman, Geschied, van de voormalige Geldersche hoogeschool 
en hare hoogleeraren, Utrecht, 1844—47, dl. I, blz. 203; II, 655. 

4) 1 Tim. 5; 17, 18. 



290 

Obnixe ergo rogamus, at, qua polles gratia apud suam Celsitn- 
dinem, et antoritate apud nobiliss. et ampliss. DD. Consiliarios 
et Secretarios, nogotiuni hoo per occasioiiem promovere digneris. 
Proclive tibl est aditos molles magni Heröis^) et tempora &ndi 
nosse^). Addere hic possemus rationes, qnin Ipsam Theologiam 
et ecclesiam introduoere, quae rationibus Paulinis ad Philemo- 
nem analogice huc applicatis apud tecontenderentisedoonsultD 
abstinemus, ne videamur de promtitudine et benevolentia toa 
vel minimum dubitare. Deum precamor, te, 

Amplissime et consultissime vir, et animo et corpere sospitet 
Ultrajecti XI Kal. Martdas MDCXLEL 

Ampl^ toae obserrantiss. 

GiSBERTÜS YOEEmS. 

MEmABDüs Schotanus^). 

Ampliss. et consultiss. 
do»o 

D. Davidi de Willem 

Celsiss. Principi 
Arausoniensi a consi- 
liis. 



Reverende et clanssime vir^), frater in Christo honorande, 
pro munere mihi exhibito, uti ego gratias tibi ago, sic et omnes 
óp^óSo^lag ac pacis ecclesiasticae studiosi quammaximas debent 



- 1) Namelijk: Frederik Hendrik. 

2) Ygl. Virg. Aen., lib. IV, 293: „Temptaturum aditus, et quae mol- 
lissima fandi tempora, quis rebus dexter modus". 

3) Evenals Voetius, was ook Schotanus te Utrecht niet slechts pro- 
fessor aan de hoogeschool, maar tevens evangelieprediker bij deGer^' 
meerde gemeente. 

4) Het handschrift van dezen brief wordt gevonden in de universi- 
teitsbibUotheek te Leiden; XVIII, 885. 

5) T. w. Jacobus Revius. Volbloed anti-cartesiaan, werd h\) in 1641 
de opvolger van Festus Hommius, als regent van het Staten-collegie te 
Leiden. Hij bekleedde die waardigheid tot aan zijn dood, 15 Nov. 1658. 
Ygl. Voet., Bibl. stud. theoL, p. 382. 



I 



291 

pro labore et zelo tam opportono ^). Avidus jam ante inspexe- 
ram, et caiptim percarrens obBervaram enidite et solide ubique 
oociffri adyersario. ütinam laemae^) illi abfitergantur ab ocolisl 
Miagis tarnen optandum, ne unqoam chartis illevisset ea vir 
doctissimus et caetera ipdóSo^l»^ studiosissimus, mihique eo 
nomine peicharus, quae non parvam maculam &mae illins ad- 
spergont Ante hac condonabam thesibos ipsins Dayentriae 
exoasis^), putabamque partim cantate, partim benigniori inter- 
pretatione t^gendum quidqnid in illis offenderet. Imprimis praeter 
merita viri eruditiss. et laboriosiss. movebat me institutio et 
educatio, quae illi obtigerat in scholis et eoolesiis Oermanicis, 
ubi oonsaetudo et theologorum scriptio in illam partem pluscu- 
lum indinare videtor^). Sed nunc video proh dolor! eum me- 
dioam aut amicam manmn respnisse, et nolle epithemate aliquo 
hoc quidquid esset vnlneris leniri. Provocat scQ. ad primes 
aliquot, et posteriores qui illos secuti reformationis nostrae 
Doctores: eodem fere modo quo Grotius Papizans^) et syncre- 
tizans ad Melanthonis ^'X alioromque mitiora consUia; ooi quid 



1) Yoetius doelt hier op het geschrift van Revius: Examen disserta» 
tioms d. NicoUU Vedelü de epiacopatu Constantini Magni^ seu de 
potestaie magisirattium re/ormatorum circa res ecclesiasitcasy Amst. 
1642; gericht tegen het werk, onder genoemden titel, door Vedelius 
uitgegeven te Franeker, in 1642. Zie Voet., Poltt» eccles., torn. I, pars 
I, p. 429. 

2) Gevormd naar het Grieksche Aïf/tM;/. 

3) N. Yedelias, heftig bestrijder van het Remonstrantisme, was sedert 
1630 boogleeraar aan de doorluchtige school te Deventer. NaarFraneker 
vertrdLken, aanvaardde hij aldaar, 26 Nov. 1639, zoowel het theologisch 
professoraat als het ambt van academieprediker. Hij stierf in den bloei 
zijner jaren, 26 Sept. 1642. Zie over de verstandhouding tusschen hem 
en Yoetius: Dispp. select, torn. II, p. 360 — 362, 530; Polit, eccles,, 
torn. 1, pars I, p. 127. ' 

4) Geboren te Hegenhausen in de Paltz, studeerde Yedelius te Heidel- 
berg in de philosophie. 

5) Die bijnaam herinnert aan het geschrift van Jacobus Laurentius, 
predt. te Amsterdam, in 1642 aldaar verschenen: ,)Hugo Grotius papi- 
zans, hoc est notae ad qnaedam loca in H. Grotii Appendioe de Anti- 
christo, etc.". Zie dr. H. G. Rogge, Beschavende catalogus, st. II, afd. I, 
blz. 86. Ygl. Yoet., Dispp* select, torn. lY, p. 8; Polit ecc/e«., tom. III, 
p. 599, 626. 630. 

6) Zie over het syncretisme van Huig de Groot o. a. Yoet, Polit 
ecdes^ tom. III, p. 613, waar het heet: „pacemque talem fraternam 
fere initio reformationis concepisse et concessisse videtur Melanthon". 
VgL daarbij p. 585—652. 



^"^ 



292 

respondendum, optime docuit noster Bivetos^). Doctores illos 
loqoi de facto magis quam de jure, aut de quaestione in hy- , 
poth^i magis ad tempora soa et ad statam Oermaniae, quam 
in thesi, nimis manifestam est. Torbatus ecclesiae statas jam 
ante reformationem posuerat terminos controversiae, et contro- 
versiam in terminis inter Papam cum Pseudo-Episoopis, et inter 
Imperatores, Beges, Principes: eos terminos torbare nolebant 
nostri; et com alterutil parti (ex hypothesi, et at res tanc 
agitata faerat praecedentibas saeculis) acoedendum erat, uliqae 
pro Principibos stetenint, non pro Papa, Episcopis, alüsque 
Psendo-Ecclesiasticis ; quos Evangelii hostes, tyrannos, flagitiis 
et perfidia omni ooopertos habebant pro fsu^tione Antichristi, et 
ecclesia malignantium, et non pro ecclesia Christi aut ejos 
aliqua parte, nedum catholicae ecclesiae Occidentalis repraesen- 
tatione, non magis quam Mufti Turcarum, aut Bonzios Japonioos. 
Accedebat, quod per Papalem rerum et rpgiminum perturbatio- 
nem ac confosionem, ecdesiastici gauderent potestate aliqua 
politica, politici vicissim aliqua ecclesiastica, aut quasi eode- 
siastica. Talibus nodis, alius cuneus non videbatur quaerendos. 
Sed quam perperam a tali et perturbato rerum statu, a tali 
potestate mixta, a tali £actione Antichristiana, ecclesiae struma, 
et uloere, ad veram Dei ecclesiam, ad ecclesiasticam potestatem, 
ad rectam ecclesiarum et rerum in ea constitutionem ducator 
consequentia; judicent ex verbo Dei omnes, qui affectibos et 
praejudicüs non succumbunt In disp. de Jure Patronatus tale ' 
quid strictim indicare volui ^. Has conciliationes, et distinctia- 
nes, si qui Doctores non admittant, utiqueressuassibihabeant: 
neque n. committendum, ut particularis alicujus halluoinatLO 
transeat in rem praejudicatam, et pro communi sententia eccle- 
siarum obtrudatur. Exspectatur indies scriptum doctiss. D. Apol- 
lonii pastoris Middelburgensis, qui eandem causamtecumagit^). 



1) Namelijk in zijn Examen animadcersionum H. Grotiiy etc Lugd. 
Bat., 4642. Vgl. Voet., Dispp. selecLy tom. II, p, 551. 

2) Zie Voet., Polit. eccles., tom. II, p. 580-692. 

3) Gulielmus ApoUonius, van 1631—1652 predikant te Middelburg, 
schreef: Jus majestatis circa sacra, sive tractatus theologicus de Jure 
magistratus circa res ecclesiasticas, oppositus N. Vedelii tractatui Jk 
episcopatu Constantini magni, Mediob., 1642. Zie Rogge, a, u^., st. Il, 
afd. I, blz. 158, die tevens vermeldt, dat de „Epist. dedicatoria" was 
gedagteekend „ipsis kal. Oct. 1642". Vgl. Voet., PoliL eccles., tom. I, 
pars I, p. 129; tom. II, pag. 329. 



s 



ü 



293 



Spero hao Yioe finem fore; nee replicatorom D. Yedelitim ^), 
sêi ita 86 explicatoram, ut eoclesiis mag^s satisfiiciat, et utilis- 
simam operam saam oontra hostes yeritatis, quod fedt ante- 
hao, quam maxime probet Hanc mentem largiatur illi Deus 
▼eritatis et pacis; cui te tuaque stadia commendo. Prid. Eid. 
JbI. MDCXLn. 

Tuus omni offioio 

GiBB. VOKTIUB. 

Eerw: godtvrachtige, 

hoochgeleerde 

Jacobus Bevius Doctor 

der Theologie, ende 

Regent in het Collegie 

der Ed. Orootmogende 

Heeren Staeten van Hollant, 

tot 

Leyden. 
port # 



P8). 

Beverende Frater, gratias ago, qnas possum maximas et6. 

De patroni Marianae Confratemitatis aestimatione satis soUi- 
citas ftUy oum primnm ÜEimosam ac fümosum illum libellam 
inspioerem ^), ütinam aut ille non scripsisset contra Gro- 



1) Z\jn overlijden belette Vedelius, tegen dezen wensch van Voetius te 
handelen. 

2) Het handschrift van dezen brief berust ter Leidsche universiteits- 
bibliotheek ; XVIII, 293. A, en is — naar het m\j voorkomt — niet van 
Voetius zelven. Daar ook het adres ontbreekt, hebben wij hier missdiien 
te doen met een klad of met eene kopie. Blijkens den inhoud was hij gericht 
aan Andreas Rivetus; van 1620 tot 1632 „professor theologiae** aan Leidens 
hoogeschool, sedert, als gouverneur, door Frederik Hendrik belast met de 
opvoeding van diens zoon, Willem II. H\j woonde toen in Den Haag. 
Zooals Voetius, PoliL eccles.y tom. III, p. 361 vermeldt, schreef Rivet 
nu en dan onder het pseudoniem „Renatus Verideus'\ 

3) In zijne driedeelige verhandeling De idolatria indirecta 
et participata, 21, 28 Mei en 14 Juni 1642 gehouden, was Voetius 
hier en daar ten strijde getrokken tegen de confrerie of broederschap 



294 

timn 1), aut Libnioi illmn pro Fiaternitate secatos oonsQiam pra- 
dentioram suppressissetl Sed nuno &ota infeota fieri nequeiint. 
Admodum metuo ne non tantom Grotiani illum in oontradictionefi 
adigant; sed et Pontifioii in ipsum insurgant; atque una opti- 
matibus nostris, et per eorom latos ecclesiae ao religionirefor* 
matae insultent. Lis inter me et ipsum £EU3ile componetnr: sed 
scriptum meum, quod nunc excuditur, iUa compositione supprimi 
nee potest, nee debet Quod in me immerentem, et in D. Lae- 
mannum ^) mendacüs et calumnüs suis concitavit Hl. D. Brede- 
rodium^), aliosque primarios viros, quod hic et Sylvae-ducis 
passim, per HoUandiam coelum terrae miscuit, nihilque non 
movit ut Ego, et D. Laemannus in angustias et difficultates 
haud exjguas conjicerer; quod praecipitatis et praereptis subdole 



van de heilige maagd Maria, te 's-Hertogenbosch. Zie Dispp. ^lect,, torn. 
III, p. 334—386. Ook had h^ achter de disputatie De pseudo- 
precationibus, rosariis, litaniis,etc., 5 Oct. 1642 door 
LAmbertus van den Waterlaet verdedig, vier „coroUaria** gevoegd, be- 
trekking hebbende op diezelfde broederschap. Zie Dispp, select, Xom. UI, 
p. 1037. Uitgenoodigd door de regeering van Den Bosch, schreef^muel 
Maresius, sinds 1636 hoogleeraar en predikant b\j de Waalsche ge- 
meente aldaar, ter verdediging van bovengenoemde confirerie, zijne 
De/ensio pietatis ei sineeritatis optimatum Sylvaeducensium in negotio 
sodalitatis, quae a B. Virgine nomen hdbetf testibus veritcUe et cAart- 
tate, Sylvaed., 1642. Hierop nu doelt Voetius en maakt daarvan gewag 
als van een „famosus ac fumosus libellus". 

1) Maresius had tegen Grotius in het licht gezonden: Dissertatio de 
Antichristo, etc., Amst. 1640, alsook: Concordia discors et aniichristus 
revdatusj etc., Amst. 1642. Zie Rogge, a, to., st II, afd. I, bh. 64. 

2) Comelius Leemannus, in Aug. 1626 als proponent te Broek in Water- 
land bevestigd, was van Febr. 1632 tot Sept. 1668, toen hij stierf, predikant 
te *s-Hertogenbosch. Vgl. Voet., Bibl.stud. tkeoL, praef., p. 70, 71; 127—133. 

3) Johan Wolfert, graaf van Brederode, heer van Kloetinge, Haaften 
en Herwijnen, zoon van Floris van Brederode en Dorothea van Haef- 
ten, geb. 12 Juni 1599, voerde, b\j de belegering van *s-Hertogen- 
bosch in 1629 het opperbevel over een regiment Nederlanders. Nadat 
die stad was ingenomen, zag hij zich tot gouverneur over de vesting 
aangesteld. In 1641 werd hij, in plaats van zijn behuwdbroeder, graaf 
Willem van Nassau, veldmaarschalk „over het volk van oorloge te 
peerde ende te voet". Hij stierf te Petershem, bij Maastricht, 3 Sept 
1655, en ligt begraven te Yianen. Eene tegenwoordig zeldzame medaille, 
gedreven door P. van Abeele, meldde zijn overlijden, terwijl Nathan a 
Vogelsanck, predikant te Vianen, uitgaf: „Lijck-predicatie over de dood 
van de graef van Brederode, Utrecht, 1656". Zie den auctie-catalogus 
van Voetius* bibliotheek, pars I, theol. in quarto, n*. 293. 



295 



jndidifi ProfesscHram, Goncionatomm, JCO."" ^) et PolitiocMram, 

me detnrbare et ad incitas redigere oonatos sit; quod verbido, 

qiiod sciam, a me non laeeos libro edito in theses meas incur- 

lerit, illud totum sopiri et sepeliri potest, quia transiens est 

Interim quid fiet de oentenis exemplaïibus libri permanentibus^ 

qiiae nee in mea, nee in ipsius, nee in cujusquam hominis 

manu et potestate sunt; quaeque ut a Pontificiis, aut Bemon- 

strantibns, aut Lutheranis aut Hierarchicis Anglicanis non recu- 

datnr ^, nemo prohibere potest nemo spondere. Vides, mi 

Frater, Labyrinthum, unde nos expedire nequimus. Quando- 

quidem ergo Deo meo visum est hanc molestiam mihi imponere, 

ut per bonam et malam fieunam, omniaque adversa perrumpens 

causam veritatis defendam statui non deesse. Sic tamen tempe- 

labo apologiam, ut Animadversionibus quas exoerptis subjicio, 

dissimulato semper nominé, et missis personalibus rem ipsam 

rationibus quam fieri potest solidissime et evidentissime per- 

tractem; atque ita ecclesias nestras a scandalo liberem^). Hoc 

nisi fiat a me alüsque Orthodoxis Theologie, aut a Synodis, 

arripient Pontificii ipsius paradoxa, eaque nobis omnibus tan- 

quam perfidiae et syncretismi Papistid magistris imputabunt 

Hac opera a me praestita, et quidem accedente oonsensu, et 

judido aliorum sive tadto sive expresso, videbunt causam hanc 

ipsi esse propriam. Habes duos quatemiones Speciminis nostri % 



1) Gebruikeiyke yerkorting voor „Jurisconsultorum**. 
^ Men zou hier verwachten: recudantur. 

3) Dat geschrift, door Voetius anoniem uitgegeven, was getiteld : Spe- 
cimen assertionum partim amhiguorum aut lubricarum, partim pericu" 
losartmij ex tractatu nuperrime script o pro sodaUtatibus B, Mariae inter 
Re/ormatos erigendis aut inUrpolandis, tittdo Defensio pietatis^ etc. 
Een ander anoniem boeksken, door Voetius, naar het schijnt, eveneens 
in het licht gezondm, droeg tot opschrift: Retorsio calumniarum^ quas 
Terttdlus^ sodalitatis Marianae advocatuSy C, L, ecclesiae Syluaedu- 
censis administrOy suppresso nomine impegity in nupera stta defensione 
pietails ac synceritatis (ut ffocai) optimatum. N. N, in negotio frater- 
nitaUs B, Mariae Virginis. Auctore G. L. E. S. M. Amstelrodami, 
apud Jodocum Broers. Anno 1642. Dit laatste pamflet werd, b\j open- 
baar vonnis, voor „onbehoorlijk" en „ongeoorloofd" verklaard. Zie Sam. 
Maresius, ültima patientia, etc., p. 424 sqq. Vgl. Casp. Burmannus, 
Trajectum eruditum, etc., p. 409. Met Voetius' naam op het titelblad, 
volgde in December de Canfratemitas Mariana, Traj. 1642. Vgl. Polii, 
eccles., torn. IT, p. 1048—1080. 

4) T.w. van het „Specimen assertionum", hierboven vermeld. 



il 



296 

et disput: de Fbendo-praeoationibtis ^). Sucoedet nunc Disp. de 
cultu et abosa crucis^; ao deinoeps si Deus volet de Monachis, 
Fratemitatibiis, Bquitibus 'X ^ ^"^^ ^® Piaecisitate *) eto. 
Deum preoor sanctissimis laboribus tuis benedicat 26 Octobris ^). 
Tuus omni offido GiBbertus Voetius. 



S.P. 

Reverende, Clariss. et Doctissime Vir, frater et symmysta in 
Ghristo observande 7). 

Beddidit mei tuas literas Chariss. frater de Ia Gave^X ^ 
libens, cum tna, tum ipsius causa, omnia officia promisi q^uae 
possem in eo quod mihi indicayit n^gotio, in quo veUem me 
plus posse. Tentabo eos qui hic ex illis partibus resident, et 
eum commendabo de meliore nota. Quod spectat con- 
troversiam motami circa fratriam Buscodu- 



1) Ook deze disputatie was in drie stukken verdeekl, dateerende van 
5, 15 en 22 Oct. 1642. Zie Difpp. seUci^ torn. III, p. 1013, 1037,1056. 

2) De verhandeling De staurolatria sive cultu et abusu 
crucis was wederom driedeelig en dagteekende van 12, 19 Nov. 1642 
en 8 Juli 1643. Zie Dispp. select,, torn. UI, p. 884, 893, 906. 

3) Zie Polü, eccles., torn. II, p. 950~102i; 1034—1129. 

4) De volledige titel luidt : De praecisitate ad illustratio- 
nem quaest. catechet. 94, 113, 115. Zie Dispp, seZ^c/., torn. III, 
p. 59—79. 

5) Het jaartal ontbreekt ; er had moeten staan 1642. 

6) Deze brief berust in handschrift ter Leidsche universitatsbibliotheek; 
XVUI. 885. 

7) Nameiyk: Gisb. Voetius, die hiermede antwoord ontvangt op zgn 
schreven van 26 Oct. 1642 aan Andr. Rivetus. Vgl. Bibl. Shid. theoLj 
praef., p. 159. 

8) Waarschijnlijk was dit J o s u a de la Gave, doctor in de godge- 
leerdheid en in de medicijnen. Als predikant in 1620 te Purmerend 
bevestigd, vertrok hij in 1626 naar Kuilenburg. Hy was een ijverig be- 
oefenaar der practische theologie en gaf ten jare 1642 daarover een 
werkje in het licht, getiteld Minister Jem Ckrisii^ hoc est deseripiio 
veri fidigue pastwis ei praeconis verbi Dei. Later kwam h^ zeer in 
aanmerking voor prof. theol. te Harderwijk; benoemd werd echter 
J. Valckenier. Zie Ypeg en Dermout, Oesch, der Neder L her o, kerk, 
dl. U, blz. 414. 



297 

censem, vellem magno 'redemptum, ne D. Ma- 
resius se ei immiscuisset, et defensionem 
illins publicam suscepisset. Novit Deus et 
ille, alii etiam norant, si meo usns fuisset 
consilio, nunquam id fuisse suscepturum. 
Cum eo nsque processum sit, vellem ita ve* 
ritati patroeinareris, ut abstineres ab omni 
insectatione personae, quod non fecit ille 
qui maledicentissimo scripto illum impeti- 
yit. Fateor, illum priorem fuisse in culpa; 
sed haec vindictae ratio mihi placere non 
potest, ut quis ita proximi sui famam lace- 
ret, et eum veritatis hostibus deridendum 
exponat Scio aliam tibi mentem esse, et 
probo quod mihi de scopo tuo voluisti ape- 
rira Tecum deplojro, quod Q-rotio et conse- 
craneis materiam praebuerit, quam sunt ar- 
repturi, nostris praesertim instigantibus. 
Ego apud eum feei quod debui^). Interea certum est illum 
bonam navasse operam adversus Ghrotium, et lucubrationem 
ejus non esse vulgarem, quantum quidem judico. Sols Orotium 
noYo libello 3), quem postremum fore dicit in hac oontroversia, 
examen meum^) impetivisse: Ego, Deo gratia, absolvi Apolo- 
geticum meum^), in quo nihil intactum relinquo. Quod didtur, 
in cauda venenum, sic ille in hoc scripto malignitatem et virus 
suum contra nos effudit Ego modeste, quantum potui, eum 
excepi, ita tamen ut non tulerit impune. Postquam opus 
faerit excusum te sibi^) sistet ad fratemam oensuram. Aocepi 
Theses tuas de Bosarüs etc. pro quibus summas gratias ago ^). 



1) Vgl. Voet., PoUt. eccUs., tom. II, p. 316. 

2) T. w. H, Oroiii votum pro pace ecdesiasiicaf contra Examen 
Andr. Riveti et alios irreconcüiabües, 1642. 

3) De titel daarvan Inidde: A, Riveti examen animadversionum H» 
Orotii, pro suis notie ad ConsuLtationem G. Cassandri, Jccessit pro- 
dromus adversus calumnias Th, Bracheti Meleterii, Lugd. Bat., 1642. 
Zie Voet., ÏHspp. select, toin. IV, p. 709. 

4) A. Riveti apologeticus pro suo de verae et sincerae pacis ecclesiae 
proposito; contra H, Orotii Votvmy et id genus consiliatorum arteSy 
pro fucata et fallaci pace ecclesiastica, Lugd. Bat., 1643. Zie Voet., 
Dispp, select»^ tom. II, p. 551. 

5) Schryffout; lees: se tibi. 

6) Zie den brief, bovengemeld, door Voetius aan Rivetus verzonden. 



298 

Amicus quidam milii oommuAicavit partem piimam Appendida 
ad disp. de Ador. Mediat^). Ezpedabo a te primam illam et 
reliqoas. Video oontroversiam illam Lug. Bat. fervere, D. Trigl. 
pablice in leotionibas et thesibus affirmativam assevere. Metao 
ex hac flamma incendiam. SaÜB aliunde oontroyersiarum habe- 
mns, ut non opus sit alias excitare, quae nos committant. 
Nescio quomodo accidit, ut cum foris tot lites habeamus, alias 
domi quaeramus, nisi quod sint nonnulli, qui quemadmodum 
raro jejuni stomachi, vulgana temnunt. Quantum haec nooeant 
studiosae juventuti, eamque a praecipuis avocent^ nolo doctum 
dooere. Spero etiam te in hac causa ita veritatem, quam a tuis 
partibus stare arbitror, defensurum: ut nulla inde sequator ani- 
morum exacerbatio. De publicis Angliae et Qermaniae rebus 
nihil scribo, quia quae fenmtur, sunt omnibus nota. Deus tibi 
et tuis magis ac magis faveat, et laboribus tuis utilissimis bene- 
dicat. Yala xvi Novembris 1642. 

Hagae Comitis. Tuus omni affectu et officie, in Ghristo 

frater, Aiidreas Bivetdb. 

Reverende Clarissimo doctissimoque 

vird, D. Gisberto Voetio, S. Th. 

Doctori & professori in Academia 

et in Ecclesia Pastori vigüantissimo. 

Trajecti ad Rhenum. 



Eruditissime vir, amicorum integerrime ^X ^des voto tuo 



1) Door Florentius Michaelis had Voetius, 21 en ^ April 1636, de 
quaestie laten behandelen: „An Christus qua mediator sit adorandus?'* 
Den 13den Juli 1642, nadat dit probleem aan de hoogeschofen van FranC' 
ker en Leiden opnieuw was besproken geworden, disputeerde daarover 
Matthias Nethenus, bij wijze van „pars prima Appendicis'\ Zie Voet, 
Dispp, select^ tom. I, p. 520 — 552. 

2) Het oorspronkelijke stuk berust ter Keizerlijke bibHotbeek te Weenen 
(Bibliotheca Palat. Vindobonensis, n*^. 10093), en maakt deel uit eener 
verzameling brieven, aan Claud. Salmasius gericht. Naar het m^ voor- 
komt, is het niet Voetius' hand, die deze letteren schreef, doch hebben 
wij hier de kopie van een door hem verzondW brief, welke kopie mis- 
schien gemaakt werd op verzoek van Salmasius zelven, in verband met 
het straks te vermelden boekje „Funus linguae Hellenisticae, etc** 

3) Namelijk Martinus Schoockius, een van Yoetius* voormalige dis- 
cipelen, toentert\jd hoogleeraar in de logica en physica aan- de aöidemie 
te Groningen. Vgl. Voet., Dispp, s^eci., torn. U p. 1156. 



299 



satis&ctum: nbi legeris meas veliiii obsignatas quamprimum 
corarl Tuae ad D. Matheom^) sero nimis allatae,postquamja]n 
Bectoratnm ^) ante dies aliquot deposuerat Eront tarnen ali- 
qnando nsui. Historiola a nobis oontexta, et testimonimn Aca- 
demicum oppositum diabolicis calumniis Neo Sceptici nostri^) 
jam oonscriptum, utrumqne a DD. Professoribus lectum et ap- 
probatum, quin etiam de editione decretom foctam^). Sed exe- 
cutie prptelabitnr, donec viderimus quid novi Scepticus noster 
allaturus sit^). Yirulentum scriptum furiosi (seu ad fiirorem 
animosi) Herculis istius^) in CL HeinsiumT), cui tit Funus 
lingaae Hellenisticae s) vidisti procul dubio; si quidem a rebus 



1) Antonius Matthaeus was sedert 1634 prof. jur. civ. te Utrecht 
Voetias spreekt over hem Dispp. selecL, torn. IV, p. 423, als over een 
^academiae nostrae lumen, amicus et collega, cum viveret, percharus". 

2) „Die 16 Martii (1642), hora 4 pomeridiana, in conclavi academico 
reuuntiatns est rector Antonius Matthaeus^ verba faciente nobilissimo 
viro d. Ruysch, consule primario". Acta acad, ültraj.y torn. I, p. 4Q. 
Hij werd in het rectoraat opgevolgd door Galielmas Stratenus. 

3) T. w. Renatns Cartesius. 

4) „Die 6 Martii (1643), a sexta vespertina ad nonam, lectum est in 
consessu nostro Testimonium academicum, una cum narraiione hisiorica, 
qua defensae, qua exierminatae novae />At7ojopAeae, opponendum Episto- 
lae Gartesii ad Dinetum. Professi sunt omnes, quantum ad historiae 
fidem, nihil se habere quod arguant. Typis vero edendum adjuncta 
narratione, conclusum pluribus suffragiis''. Acta acad, ültraj,^ tom. I, 
p. 41. Vgl. Voet., Dispp. select., torn. I, p. 868—882. 

5) „Testimonium" en „Narratio", opgenomen in de Acia acad. ültraj., 
tom. I, p. 41 — 61, werden omstreeks October 1643 uitgegeven te Utrecht, 
bij Willem Strick. Vgl. Voet., Dispp. select., tom. I, p. 868. 

6) Die „Hercules" hier is Claud. Salmasius. 

7) Daniel Heinsius was ^achtereenvolgens aan Leidens universiteit, 
sedert 1603 „extraord.", en sedert 1610 „ordin." professor in vier ver- 
schillende vakken — ongeacht z^n devies: „Quantum est, quod nesci- 
mus". Vgl. Voet., Dispp. select. , tom. I, p. 881; tom. III, p. 701, 702. 

8) Funus linguae Uellenisticae, sive confutatio Bxercitationis de 
Heüenistis et lingua Hellenistica^ Lugd. Bat., 1648. Op het eigen- 
lijke „Funus", loopende van p. 3—280, volgt in genoemd werkje, 
p. 28t — 390, nog een „Ossilegium Hellenisticae, sive appen<Hx adconfu- 
tationem Exercitationis d. Heinsii de Hellenistica". Dit libel was ge- 
schreven door Salmasius, naar aanleiding van een ander, getiteld 
De Heüenistis et lingua Hellenistica dissertatiOy Ultrsg. 1641, en 
anoniem uitgekomen, doch opgesteld door Mart. Schoockius ten 
gunste van Daniel Heinsius tegenover Claud. Salmasius. Voor nadere 
bijzonderheden, zie Th. Crenius, Animadv. phü. et Mst.^ pars XVI, p. 
69-71. 



300 

tuis tantum tibi otiL Miror Academiae illias Ephoros i) pati 
hanc depressionem i^oudêvttTfiiy Professoram suorum, et Acade- 
miae obscorationem ab illo viro procuratam qui tantis stipendiis 
oondnctns est ^) ut eam illustraret. Duos alios feroculos ejusdem 
gentis jam pnto mediocriter repressos ^), Si pergant, post folia 
cadent in eos arbores *), Studiosi et eruditiores ministri ad haec 
oertamina evocandi sunt De editione operum D. Gomari non 
possam non nobis et publico gratulari ^). ünum monaeram Bev. 
ministram ex tribus editioribus % qui mihi hic adfuit, ut sup- 
primeretur disputatie de decretis Dei : ne scandalum hinc oriatur 
apud nostros, Lutheranos, Pontificios, atque ita indigna macuk 
tanti theologi eruditie, axplfisix, orthodoxia aspergatur. Quaeso 
haec prima cura sit De sabbatho non usque quaque per omnia 
feliciter beoXoysï: Sed hoc habet cum pluribus commune. Pro- 
miseram disputationis olim Leidae editae de priori tabuladeca- 
logi exemplar; sed non petiit ille, cui promiseram. His litens 
nunc addidi, ut una cum reliquis Thesibus edatur. Quod si 
illae jam excusae, rejiciatur ad paralipomena seu appendices 
tomi primi aut secundi. Sin vero theses ipsae tanti non vide- 
antur, saltem coroUaria, praesertim postremum ad 1 Petr. 15. ?) 



1) Namelijk curatoren der Leidsche universiteit. Toch waren dezen 
niet voornemens den geleerden franschman af te vallen, omtrent wien 
zij — tien jaren later — aan Christina, koningin van Zweden , zouden 
schreven: ',,haud difficilius mundum solè, quam academiam nostram, hoc 
Musarum sacrario (n. Salmasio) privari". 

2) Salmasius ontving 'sjaars eene som van / 5000 als tractement, 
benevens woning en vrijdom van belasting, en dat, terwijl hij dikwerf 
maanden lang op reis ging, buitenslands! Evenals de groote J. J. Sca- 
liger, bleek ook hij slechts gehouden „der Leidsche universiteit tot eere 
te verstrekken". Salmasius stierf 3 Sept. 1653. 

3) Voetius denkt daarb\j aan Claude de Saumaise en René Des- 
cartes. 

4) Vgl. Bihl. stud. theol., praef., p. 95. 

5) Het gedeelte uit dezen brief, beginnende by : „De editione operum 
d. Gomari'* en eindigend met : „Sed hoc habet cum pluribus commune", 
staat ook te lezen bij Th. Crenius, o. L, pars XIII, p. 145. 

6) Schrijffout voor: editoribus. Die drie uitgevers waren : Johan- 
nes Vereem, Adolphus Sibelius en Martinus Ubbenius, respectievelijk 
predikant te Uithuizermeeden, Warfhuizen en Warfum. Vgl. Voet^. 
Dispp, select, tom. I, p. 357, 466, alsook diens BibL stud. theol^ 
praef., p. 145. 

7) Sduijffout; bedoeld is misschien 1 Petr. 1:5, 



301 

noa negligeuda ^). Hic finio Deum precatus te animo et corpore 
sospitet. Ultrajeoti m. Kal. Aprilis MDCXLIII. 

Tuus omni offido 



QlBB. YOETIÜB. 



Achtbaere, hoochgeleerde, 

seer voorsichtige 
Martinus Schoock professor 
Fhilosophiae in de Academie 
tot 

Groningen. 



Eximie atqne eruditiss. vir^), communis amicus noster con- 
sultiss. D. advocatus Enijf duo mihi retuiit, vocationem scil. 
tuam ad cathedram politico-historicam illustris scholae Steinfur- 
tensis % et desiderium insignium excellentiss. D. Scharmannae ^). 



4) Vgl. Voet., Dispp, select, torn. IV, p. 763—824. 

2) Het origineel van dezen brief wordt gevonden ter Provinciale biblio- 
theek van Friesland, in Leeuwarden, HS. n". 409 (in portefeuille). 

3) Te weten: Nicolaus Blaucardus, toentertijd hoogleeraar aan het 
academisch gymnasium van Steinfort en, sedert 1650, in dezelfde be- 
trekking werkzaam bij de Iliustre school te Middelburg. Na de opheffing 
dier school (1666) een tijdlang als geneesheer binnen Heerenveen ge- 
vestigd, werd hij eerst te Leeuwarden en vervolgens te Franeker belast 
met de wetenschappelijke vorming van den toekomstigen stadhouder 
Hendrik Casimir. Tevens bekleedde Blancardus op laatstgenoemde plaats 
wederom het professorale ambt. Zie over hem Mr. W. B. S. Boeles, 
Friedands hoogeschool en het ryks athenaeum te Franeker , dl. II, 
blz. 247 — 251, alsook mijne schets „Tien jaren uit de heerschappij der 
kerkelijke tucht binnen Franeker*', geplaatst in dit Archief, dl. I, blz. 
264, 265. 

Voetius, van zijne jeugd af met vele leden dier familie, bovenal met 
Blancardus* grootvader (den schout en lateren drossaert van Heusden, 
Nicolaas Blanckaert, geb. 1546, gest. 1612) vriendschappelijk vertrouwd, 
toonde, bij meer dan ééne gelegenheid, zijne belangstelling in het lot 
ook van den kleinzoon. 

4) Dat geschiedde, 13 Oct. 1645, door Ernst Wilhelm, graaf van Bent- 
heim. Blancardus was toen nog geen volle twintig jaren oud. 

5) Naar Dr. G. D. J. Schotel, in zijn werk Anna Maria van Schur- 
IV. 2a 



• 



302 ' 

Non possum non tibi de priori gratolari; in posterion, gmüfi- 
carL En tibi insignia^), laurum scil. Addidi ab illa postulatum. 
et acoeptum exemplar effigiei, pront ante annos aliquot ipsa 
scnlpserat ^). Hoc solum optime natiyom ejus vultum refert ; 
reliquae omnes editiones minime: omninm autem minlme illa, 
quam praefert libellus epistolamm et poematum nuperrime apud 
vos 3) editus*). Si quid ergo denuo sculpere cui libeat, illehoc 
exemplar sibi proponat, operam alioquin lusurus. Haec praesente 
virgine exoellentiss.* scribo ^\ dum illa insignia, quae vides, ex 



man, ^s-Hertogenbosch, 1853, blz. 2 der „A.anteekeningen" bericht, was 
het familiewapen der van Schurmans „een groene eikenboom op dito 
grond en zilver veld". 

1) Vgl. Boeles, a.u7., dl. II, blz. 248, aant. 1. 

2) Zie over „de geschilderde en gegraveerde portretten" van A.nna 
Maria: Schotel, a. ti?., Aanteekeningen en Bijlagen, blz. 4, 
61-63, 66-70. 

3) Blancardus logeerde op dat oogenblik te Leiden, bij zijne fomilie 
van moederszijde (van Heemskerck). 

4) OptutciUa hebraea, graeca^ latinOf gaUica, Prosaïea et metrica, 
door Spanheim in 1648 te Leiden by de Elseviers uitgegeven. Het boekje 
bevat, tegenover den titel, een portret der beroemde jonkvrouw, op 
33jarigen leeftijd, in kopergravure met het bijschrift: „Cernitis hic picta 
nostros in imagine vultus: si negat ars formam, gratia vestra dabit'*. 

5) Er was een tijd, dat Voetios hoogelijk met Anna Maria bleek inge- 
nomen; zie IHspp, selecLy tom. ,1, p. 807; Polit. eccUs.f tom. I, pars II, 
p. 899. Zoowel aan haren broeder, Jan Godschalck, als aan haar zelve 
droeg de Utrechtsche hoogleeraar in 1654 het tweede deel zijner Selectae 
dispp, theoL op, daarbij verklarende: ^Ezercitationes istae tumultuaria 
opera ante hac conscriptae, nunc paululam interpolatae, recta ad vos 
eant ex peregrinatiuncula Germanica nuper ad nos redaces; utgratala- 
bundae sub vestri nominis patrodnio in lucem exeant. Nee immeritp: 
vos enim ut ejusmodi mercibus unice delectamini, sic super hisce 
nostris prima cura editis academicas ventilationes frequenter et cupide 
audire, limatissimumque veslrum judicium, data occasione, mecum 
communicare dignati estis. Quod quanti fadendum sit, non ignorant iUi, 
quibus datum studiorum vestrorum et multiplicis eruditionls fructus 
per colloquia aut vicarias literas ultro dtroque missas degustare". De 
briefwisseling tusschen Voetius en haar, die hij noemt „eruditione et 
pietate celeberrimam virginem", waarop hier zijdelings wordt gedoeld^ 
blijkt (zie Polit. ecdes,, tom. UT, p. 514, 515) inderdaad bestaan te hebben. 
Jammer, dat tot heden niets ervan tot ons kwam! 

Na bovenvermelde „opdracht" liet Voetius nog volgen: „versiculos 
(suos), quos ante menses aliquot nobilissimae virgini, vovens et praesa- 
giens feUcem ac festinum ejus cum nobilissima farnüUa reditum, Colo- 
niam mittebat"» 



I»"V 



303 



tempore delineat, et coloribas (sed irixvcag plane, indieium 
solummodo fecisse contenta) suis quaeque discriminat Yale et 
salve in domino salute nostra. XL Eal. Octobr. MDCXLYIIL 



Si te forte ante discessum tuum hic 
viderimiis, coram valedicemas : sin 
minus, jam tibi valedico, omniaque 
prospera a domino animitus precor. 

Eraditiss. et dariss. 

D. Nioolao Blanckart 

historiamm et politices in 

Ulustri schola Steinfortensi 

Professori digniss. ^ 

Leidam. 
Cum effigie.nobiüss.^^ D. Schurm.^^ 



Tuus omni officie, 
et patemae ^) amicitiae 
merite et proprio tuo 

GiSB. VOETIÜB. 



Yir clarissime, amice honorande^), ycifjt^ov exoptaü felicem 
suGcessum ex animo tibi gratulor; Deum animitus precatus, 
hanc felicitatem augere, et tibi diuturnam esse velit. Yides hic 
patemam Dei curam et providentiam: est quod ponx) optime 
speres, et benigno huic patri orphanorum (psal. 68) grates perdol- 
vas^). Consilium tuum de tendando patrui tui 
animo, perplace t. üxor mea ad eum jam scrip- 
sit Yiae longitudinem, et itineris hac tem- 
pestate molestiam, valetudinemque ipsius 
dubiam, nee non negotia muneris praetorii 
in tetrarckia agri Sylvae-ducensis, certatim 



i) Voetitts was toen 59, Blancardas 23 jaren oud. 

2) Het oorspronkelijke is aanwezig te Leeuwarden, op de Provinciale 
bibliotheek van Friesland, HS. n„. 409 (in portefeuiUe). 

3) T. w. Nic. Blancardus. 

4) Blancardus moest al vroeg zijne ouders missen. „Orbatus fuit patre 
quidem infans, prorsus infelici fato, equo in itinere delapso. Matre vero, 
puer, an. 1636 ex peste, qua et omnes fere perierunt consanguinei ejus". 
E. L. Vriemoet, Athenarum Frisiacarum libri duo Leovardiae, 1758, 
p. 505. 



304 



obstitnra saspicor. Nihil tamen nocet ten- 
tasse. Pro animo et amica invitatione, axor 
cum filio juxta mecam tibi gratias agunt ac 
debent. üt verum fateamur, marini homines 
non sumns, imprimis cum saerit hyems, sed 
potiuB terrestres; quales cum Brabantis po- 
pulares nostri Heusdani: praeterquam quod 
et aliae rationes impediunt, quo minus voto 
tuo satisfaciamus. übi responderit patruus, 
ilico te certiorem reddemus, atque una ex 
te audire gestiemus, an et quamdiu post ce- 
lebratas nuptias in Zelandia et Leidae sub- 
stiturus sis^). Animus mihi est, nisi quid impediat, filium 
meum Danielem^) proximis EaL Januar. Leidam ablegare, ut 
mense uno atque altero ibidem lectiones aliquot audire, praesertim 
CL p. Qolium in mathematicis quibusdam consulere possit % Quod 
si nondum ad asceterion Steinfurtense redieris, te proxenata et 
parario uteretur ad fieimiliaritatem Cl. Qolii tanto facilius sibi 
conciliandam. Quod ad D. Yelthu^jsium philosophiae magistrum, 
et in lingua Qallica ac Belgica proponentem; videtur is ab omni 
actu et oonatu concionandi nunc studio abstinere, et aliudquid 
meditari, gradum et praxin sciL medecinae^). Cum superiori 
anno posset publicus Ecclesiae Oallicae proponens esse, et quasi 
auxiliaris condonatoris Qallici, stipendio 300 flor, a Magistratos 
nostri liberalitate oonstituto, noluit hanc conditionem suscipere ^). 



1) Het huwelijk van Blancardus met Maria Eversdyk, uit Goes, had 
plaats den Sdcn Febr. 4650. Vgl. Voet, Dutpp, select, tom. IV, p. 30. 

2) Daniel, vijfde zoon van Gisb. Voetius en Deliana Jansd. van Diest, 
op Nieuwjaarsdag 1630 geboren, zag zich, nog geen drieëntwintig jaren 
oud, 20 Dec. 1652, aan Utrechts academie benoemd tot buitengewoon 
hoogleeraar in de wijsbegeerte (logica en metaphysica). 

3) Jacobus Golius was te Leiden niet slechts „prof. litt. oriënt.", maar 
ook „prof. mathes. ordin". In de eerste betrekking volgde hij &penias 
op (1625); in de laatste, Willebr. Snellius (1629). Vgl. Voet., Dispp. 
selectj tom II, p. 683. 

4) Dit bleek ook metterdaad het geval te zijn. Lambertus van Velt- 
huysen, die zoowel in de theologie als in de philosophie en medicijnen 
had gestudeerd, vestigde zich later te Utrecht als geneesheer. 

5) En niettemin had Voetius hem het navolgend getuigschrift doen 
toekomen, door mij aangetroffen bij de reeds genoemde verzameling 
„Diederichs'*, ter Amsterdamsche universiteitsbibliotheek: „Teslamur 
infra scripti D. Lambertum van Velthuysen, quo tempore in hac Aca- 
demia vixit, exercitia theologica publica ac privata diligenter frequen- 



305 

togenlüm, studia, mores tales sunt, ut patem emn pablicopio- 

desse posse, siqnidem anniti velit, et antiquis fundamentis bene 

jactis plura superstniere. Qoid agitet oonsilium nescio, et quae 

stadia potissimum tractet^). Si propius aperires, an in scholis 

aat ecclesiis, et qua in parte eruditionis opera ipsius quis uti 

GOgitet, possem, in genere animum ipsius tentare, et expiscari, 

quid privatim nunc sibi et Musis suis canat Finio, Deumque 

precor te et animo et corpere sospitet XI. KaI. Decembr. 

MDCXLIX. 

Tuus omni officio 

GiSB. VoEnuB. 
Achtbaere, hoochgeleerde, 

Nicolaus Blanckardus Professor 

in de illustre schole tot Steinfurt, 

tegenwoordich residerende 

tot 

Leyden. 

te bevraegen tot den pedel van de Academie. 

port 



Rever, et celeberrime vir, domine et feutor in Christo obser- 
vande^), cum tuae Eidib. Februarii mihi redderentur *), hora 



tasse; egregia ingenii, judicii, et profectus in theologicis specimina 
exhibuisse; vitam et mores theologice et inculpate instituisse, adeo ut 
dignissimum iUum judicemns, qui post audita dona concionandi ad prae- 
paratoriura examen admittatur; minime dubitantes, quin praeclarum 
ecclesiae aedificandae organum aliquando faturus sit. Ultrajecti V. Kal. 
April. MDCXLU. Nomine et mandato facultatis theologicae, Gisb. Voe- 
tius, theol. in Acad. Ultraj. Prof.". 

1) Bij den strijd, sedert 1659 binnen Utrecht gevoerd over het gebruik 
der kapittelgoederen, stond van Velthuysen aan de zijde der magistraat. 
In die dagen leerde Voetius, ongetvtrijfeld meer dan hem lief was, zijn 
voormaligen discipel kennen. Wat diens geschriften betreft, zie B. Gla- 
sius, Godgeleerd Nederland, 's-Hertogenbosch, 1856, dl. IH, blz. 485, 
486; Rogge, o. «?., St. II, afd. I, blz. 252, 253. 

2) Het origineel van dezen brief berust in de Leidsche universiteits- 
bibliotheek; cod. B P. L. 285. II. 

3) Nam. Andreas Rivetus. Zie hiervóór: brieven F en G, alsook Voet., 
Bibl. siud. ikeoL, praef., p. 167. 

4) Dien brief van Rivet, gedagteekend 13 Februari, heb ik nergens 
kunnen ontdekken. 



^^ 



306 

una atque altera ante ad manus meas devenerat exemplar prae- 
fiitionis Maresianae dispp. ipsius nuperis de objecto praedestina- 
tionis pn^miseae i). Obstupesoebam ad primum invecüvae istias 
oonspectam, quod nullo modo reoordari possem, aliquam occa- 
sionem a me datam. Sed cum carptim nonnuUa propius per- 
lustarem, quibus ex professo studiosum quendam et D. Baven- 
spergerum oollegam nostrom^) perstiingit, ilico admiratione 
deposita subodorari ooepi, novis istis cthlcug ipsius speciosam 
aliquam irpó^o^tv quaesitam in disp. de objecto praedestinationis 
me praeside hio habita. Nisi enim nomen meum obtentum fdis- 
set, yiderentur novae contentiones, novi libelli polemici, novi 
adversarii quotidie multiplicari; ita ut unus Voetius non crede- 
retur esse vir oontentionis, in quem D. Mareeio liberet incur- 
rere. Forte etiam alii putarent, eum inconstantem esse; quoda 
primum denuntiati hujus belli formula declinaret; cujus summa 
haec erat: Quicunque et quandocunque jam inde a defensafra- 
temitate Mariana in D. Maresium scrifait, in Yoetium retor- 
quendum est. Qua ratione autem hanc telam olim exorsus est^ 
eadem pertexere voluit; pacem scil. in fine aut principio inveo- 
tivarum suarum proclamando, cum quam acerrime pugnat; in- 
super moderamen necessariae et inculpatae tutelae sibi, mihi 
vero virulentam et injuriam aggressionem tribuendo: cum sciL 
ipsi atrocissimis convitiis et calumniis in me grassari liberet; 
quibus subinde justam et simplicem defensionem, aut nudam 
objectorum criminum negationem, plerumque pertinax silentiam 
reposui. Ab ovo rem non accersam^). Liceat modo nuperrime 



1) Vgl. Grenius, o. 2., pars XIII, p. 144, 145. 

2) Jacobus Ravenspergerus werd te Utrecht opvolger van Berkiardus 
Schotanus (die naar Leiden vertrok), als hoogleeraar in de mathesis; 
daarna verving hij er ook Arnoldus Senguerdius (te Amsterdam beroepen), 
als professor in de physica. Hij overleed echter reeds den 22sten April 
1650, in den ouderdom van 35 jaren. 

In zijn Trajeclum erudüum, p. 281—285, verhaalt C. Burmannus, onder 
meer, hoe Ravenspergerus, nog op het ziekbed, in t^enwoordighéid van 
Voetius, Matthaeus. Jan Godschalck van Schurman en Berckringerus, 
beslist protesteerde tegen alles, wat Maresius hem had toegedicht; welk 
protest hij den ISden Maart 1650 „aegra manu in lecto" onderteekcnde. 
Vgl. Voet., Bibl. stud, theol., praef. p. 115, 116, alsook daarvan lib. 
H, p. 398, 399. 

3) Dat had Voetius trouwens reeds ten jare 1647 gedaan inde„prae- 
fatio ad lectorem", p. 18—41, geplaatst vóór het eerste deel zijner X^wpp. 
select.y waar hij allerlei beschuldigingen, door Maresius tegen hem aan- 
gevoerd in diens libellen Ultima patientin, Bonae fidei sacrum en 



/• 



307 

acta tribus verbis rec^sere. In Theologe paradoxe^) 
OBiziia facinora praecedentibus libellis impacta, omnes hetero- 
doxias repetit, confirmat, insuper nova magno numero adjicit, 
et qmdem utriusque generis, quin immo sex centurias complen- 
das minatur. Gum nihil nisi silentium reposuissem, subjecit 
praefationem CoUegii theologie! % ubi me caviUationibus et sar- 
casmis suis de novo exagitat Hoc non contentus, submisit ter- 
tium scriptum in D. Stuartum ^) sub nomine Jonathanis Helosii ^); 
ubi ego multas paginas facie. Successit et quartum in studio- 
sum quendam Hungarum Petrum Baoca^); ubi ego partem 
aliquam incursionis sustinere debui. Huic quatuor succeden- 
tium scriptionum fasciculo, nihil ego opposui, ne quidem sim- 
plicem negationem, aut per alios quidquam opponi fecL Quo 
colore sibi meras olivas, aut necessario extortam inculpatam 
tutelam, mihi vero bella, clasaica, provocationes, aggressiones 
tribuat; judicent omnes veritatis et justitiae amantes. Quidquid 
futurum sit, scio Deum aliquando visurum et requisiturum, nisi 



Lingua ahortiva^ onder handen nam. Bij den tweeden druk (1651) 
zijner Bihl. stud. theoL, gaf Utrechts hoogleeraar daarvan in de „prae- 
fatio", p. 2 — 196, eene breede herhaling. Zie ook Dispp. select.^ torn. 
V., p. 572-716. 

1) Theologus paradoxus, retectus et refuiatus, sive Sam, Maresii 
exercitaiiones aliquot academicae oppositae dttodecim paradoxis et plus 
aequo virvlentis disputationibus, ex pro/esso contra ipsum kahitis in 
lycaeo ÜÜrajectino, auctore et praeside d, Gish. VoetiOy ibidem prima- 
rio theologo, perictdosae et plane paradoxae, bona fide referuntur et 
confutantur, Gron. 1649. 

2) Sam. Maresius, Collegium theologicum, sive breve systema universae 
tkeologiae comprehensum XVI JI disputationibus in academia Gronin^ 
gensi habitis, Gron. 1645; 1649. 

3) Adamas Stuartus, een Schot van geboorte, werd in 1644, op aanbe- 
veling van Salmasius, te Leiden beroepen, met den titel van „professor 
primaritts philosophiae". Hij was een overtuigd tegenstander van Des- 
cartes, en stierf in 1654. Zie over hem: Voet., Dispp. select., tom. V, 
p. 467, 625, 640; alsook diens Bibl. stud. theoL, praef., p. 72. 

4) Stevartus gAey%^/!Aevoc, sive Jonathanis Helosii Gallo-Belgae spon- 
gia destinata acerbissimo et convicioso libello quem nuperrime sub hoc 
titulo'. Addenda, delenda etc. emisit Adamus Stevartus philosophus 
Leydensis, etc. 1649. Vgl. Voet., Bibl. stud. theoL, praef., p. 141 en 196 
^ddenda". 

5) Bedoeld wordt hier het pamflet, getiteld Popularis ad popularem^ 
sive Irenaei Simplicii Philadelphi epistola partim increpaioria, partim 
apologetica, ad d. Petr. Bacca SzatthmaridJngarum, etc. Gron. 1649. 
Vgl. Voet., Dispp. select,j tom. II, p. 1133. 



308 

matura resipiscentia ipei occurratur. Yenio ad postremum Imjns 
tragoediae actum: ubi palmarium se repulisse, arbitrari veilt 
Beferam Bimpliciter, quid actum sit. Studiosus quis mihï aate- 
hac nee visus nee auditus, in hane Academiam advenit^); et 
post auditas aliquot mensibus lectiones, ac frequentata privata 
aliquot collegia praesidium petiit Thesibus a se conscriptis: 
quod ipsi pro ratione muneris et hujus Academiae consuetudine 
negare nee potui nee debui: praesertim cum aliquo tempore 
ante cuidam D. Bruqnvisch % qui theses de eadem materia ex 
Twissi^) conceptibus femiminarat, non negassem, nee etiam 
studiosis aliis subinde nudo coroUario sententiam eandem ejus- 
que conciliationem cum sublapsaria defendentibus. Defendit ergo 
studiosus ilie et quidem solus, me non tam praesidente, quam 
audlente, theses suas a se solo conscriptas: ita ut sub horae 
punctum tantum tribus verbis accuratissimas et subtilissimas 
ipsius responsiones approbaverim. Quid jam injuriae, quid ag- 
gressionis iniquae aut contumeliosae a me passus sit, fateor 
equidem non videre. Alia et ab ipsius longe diversa sententia, 
qua defendantur aut excusentur, aut consilientur praestantissimi 
nostri theologi quam plurimi, quos synodus Dordracena in re- 
jectionibus ne minimo quidem verbulo condemnavit, sub meo 
praesidio defensa fuit ; et quidem absque ipsius insectatione aut 
injuria. Sed sciat mihi pluris esse veritatem, et existimationem 
Calvini, Bezae, Marlorati, Wittakeri, Perkinsi, Junii, ZancMi, 
Piscatoris, Twissi, Amesii, Maccovii, Ferrii, Gomari etc. qimm 
applausum D. Maresii. Si solus illo objectiones illas, quasmeus 
respondens solvit, et quas ego ad nuUos certos autores retuli, 
aut quemquam eorum in8i)exi et cum thesibus contuli, alicubi 
proposuisset ; utique videretur aliquam consequentiae umbram. 
spargere. Sed cum in Arminio et Arminianis, Jesuitis reoentio- 
ribus, Lutheranis, nee non nonnullis orthodoxis, e. gr. Wendelino, 



1) Die student heette Joh. Bertlingius; zie Voet., Bibl. stud. theohy 
praef., p. 72, 445, 418, 442, 444, 448. 

2) Voor Gom. Bruinvisch vgl. Voet., Dispp. select,, tom. I., p. 808. 

3) Guilielmus Twissus was een Engelsch godgeleerde en presbyteriaanscb 
prediker te Newbury. Hij stierf in 4645. G. G. Joecher, Allgem. Gelehr- 
ten-Lexicon^ Leipzig, 4754, zegt van hem, in voce: „Er war in der 
Lehre von den Gnaden-Wahl einer von den strengsten Supralapsariis". 
Twissus schreef, o. m., Animadverdones de praedestinatione^ gratia et 
libero arhitrio^ ad Jac. Arminii collationem cum» Franc, Junio. Arast. 
4649. Vgl. Voet., Dispp, select, tom. I, p. 290; V. 677. 



309 

Waleo, Altingio etc. pleraeque compareant, non est quod telis 
in altum projectis se induat. Fuit ergo, ut dicam quod res est^ 
disputatie de objecto praedestinationis i) mera 7rpó(px(ric, vera 
autem ochix quaesitae scriptionis, ejusdem studiosi defensie 
decem positionum contra ipsius opiniones Groningae agitatas. 
Extra quam contentionem ego tam procul relinqui debueram, 
ac quidem, Deo teste, extta totius negotii non tantum pragma- 
ticam, sed et nudam et speculativam omnem scientiam positum 
me scio et pretester. Quem praetextum nunc quaeret virulen- 
tissimae et novis mendacüs ac calumniis foetaeinvectivaesuae? 
An putat se in perpetuum suis formulis, puto, credo, pütant, 
credunt, sunt qui dicant, sunt qui putent, etc. ^) satisfecturum, 
post Yulneratam causam? Sed omnibus praetermissis, pacem et 
, silentium denuo offert, ubi scil. postremam hanc scriptionem 
protruserit. Ita in omnibus libellis, mendacia, oalumnias, cavil- 
lationes, convitia sua coronavit, ut illis non obstantibus èyrisl' 
neixv suam incautis, aut reruin ignaris persuaderet übi protes- 
tatio contraria facto est, nemo tenetur ei credere. Ego statui 
sequi consüium, primum ab Ampliss. et nobüiss. Academiae 
Groninganae curatoribus partim suggestum, partim receptum, 
et ab hujus Academiae Ephoris 3), et nuper a R. Zurjd Hollan- 
dica synode Leidensi, nee non ültrajectina et Geldrica appro- 
batum*), de profectione nestra [mea scil., Rev. collegae D. de 
Maets^),' et filii®) mei] ad Acad. Groninganam, ut ita coram 
auditis et redditis vocibus^), Actisque Groninganis inspectis ac 
collatis omnia rite componi possint. Postulata et in medium 
producta fuit haec profectio a Nobil. et ampliss. DD. Curatori- 
bus Groninganis: sed in spongiam incubuisse videtur. Si serio 
modo urgere eam velit D. Maresius, scio votis omnium satis- 
factum iri. An unquam id fecerit, aut facturus sit, equidem 



4) Zie Voet., Bibl, stud, theoL, praef., p. 72, 418, 444—447 passim. 

2) Vgl. Voet., BibL stud. theol., praef., p. 46, 47. 

3) Vgl. Voet., BibL stud. theoLy praef., p. 436. 

4) Vgl. Voet., BibL stud. theoL, praef., p. 454, 164, 462. 

5) Carolus de Maets, 2 Juni 4640 als hoogleeraar in de theologie 
aan de ütrechtsche universiteit opgetreden, stierf den 203tew April 4654. 
Vgl. Voet., BibL stud. theoL, praef., p. 424. 

6) T. w. Paulus Voetius, die o. a. in deze zaak ten behoeve zijns vaders 
de navolgende boekjes schreef: Tribunal iniquum Samuelis Maresii\ 
Pietas in pürentem en Explicatio caussae desertae. Vgl. Voet., BibL 
stud. theoL, praef., p. 20, 24, 72, 83, 436. 

7) Virg. Aen.y hb. 1, 409 : „A.c veras audire et reddere voces". Vgl. VI^689. 



310 

fiiteor me nescire. Saltem in responso dato Bever. Synodi Gro- 
ninganae Deputatis, non videtur eam admodnm desiderasse: 
cam filii mei nullam mentionem fecerit, et Rev. ooUegam D. de 
Maets satis exserte excluserit, quantum in se est Irrita ergo 
sint neoesse est, quae ab Ampliss. et Nobiliss. utriusque Aca- 
demiae curatoribus, et a venerandis synodis haotenus acta et 
oonsulta sunt^). Yidetur nudum et praesentaneum et meam et 
ipsius silentium huic toti tragoediae finem commodissime im- 
ponere posse : uti literae ipsius ad te, celeberrime vir, et respon- 
sum DD. deputatis synodi datum, hoc innuere videntur. Ante- 
quam de eo cum amicis consilium ineam, velim in antecessnm 
ab ipso, aut alio quopiam ipsi hac in pacte ofzo^l^^cp ad hos 
duos casus categorice responden, addita cuique una ratione, et 
uno aut probati patris, aut reformati theologi, in simili casu, 
exemplo. 

1. An publicus verbi minister et theologus sexoentarum 
heterodoxiarum (inter quas etiam impia dogmata), atque adeo 
oorruptae totius theologiae et juventutis, ab ejusdem professie- 
nis et ecclesiae theologe publice condemnatus, possit aut debeat 
perpetuo silentio litare, absque ulla non tantum apologia, sed 
ne quidem purgatione per simplicem inficiationem, aut protes- 
tationem, aut rejectionem : praesertim cum accusator in proposito 
perseveret et novas accusationes quotidie accumulet, et silen- 
tium proclamet confessionem ; nee potestas publica sive eccle- 
siastica, sive politica autoritatem suam interponat. 

2. An publicus minister et theologus quamplurimorum cri- 
minum (inter quae scelera infamiam politicam inurentia) publice 
ab ejusdem professionis theologe accusatus, possit aut debeat 
honorem ministerii sui nudo silentio vindicare, absque ulla non 
tantum apologia, sed et simplici negatione aut protestatione: 
praesertim cum accusator non tantum restitutionem ullam non 
ofFerat, sed etiam ad finem usque paratam sibi probationem 
publice jactet, quin et silentium rei pro confessione habeat, et 
sibi in triumphum deputet; nee potestas ulla publica sive eo- 
clesiastica sive politica autoritatem suam hactenus interponat, 
ut innocentia accusati aliqua ratione, imprimis extraneis et 
hostibus patere queat. 

Facta istorum casuum, siquidem quis responsionem et deter- 
minationem quam promittat, libens exhibebo, et hic jam ad- 



1) Vgl. Voet., Bibl. stud, theoLy praef., p. 492—195. 



311 



sc^psissem, nisi vererer horrendis et feralibns ejusmodi canni- 

nibus tranquillam tuam senectam et aAimum aequitatis ac 

caritatis studiosom nimis inquietare ^). Finio ergo, et Deum 

precor, uti hactenos precatus sum, finem aliquem his malis 

largiri dignetur ^, teque cum lectiss. conjuge, suaviss. nepotulo, 

et nepte gratissima et animo et corpore sospitare. ültrajecti Y. 

Kal. Mart. MDCL. . 

Tui observantiss. 

Gbb. VoEnus. 
Rever, et celeberr. 

viro 

Andreae Riveto thepl. 

Doctori et in Acad. 

Lugd-Bat. professori 

honorario, nee non illi 

scholae Auriaco-Bredanae 

Curatori residentL 



Beverei^de et Clarissime vir, Symmista in Ghristo obeervande ^). 
QaamYis nuUa familiaritate, nullo litterarum oommercio tibi 



1) Vgl. Voel., JBibl stud, tkeof., praef., p. 167. 

2) Het einde van den meer dan 25jarigen str^d, gevoerd tasschen 
Voetius en Maresius, mocht de Franeker hoogleeraar Joh. van der 
Waeyen, in vereeniging met Ant. Matthaeus te Groningen, bewer- 
ken en aankondigen door zijn geschrift ,,Epistola ad amicum de recon- 
ciliatione d Gisb. Voetii et d. Sam. Maresii", 1669. Zie Boeles, a w., 
dl. II, blz. 267. 

3) Deze brief wordt gevonden in de universiteitsbibliotheek te Utrecht ; 
CataL MSS,, n\ 985. 

4) Namelijk Johann Heinrich Hottinger, geboortig uit Zurich. Ter 
voltooiing zijner studiën reisde hij o. a. ook naar ons land. Na eenigen 
tijd te Groningen de colleges van Gomarus en Alting te hebben gevolgd, 
bracht zijne liefde voor de Oostersche talen hem te Leiden in aanraking 
met den beroemden oriëntalist Jac. Golius. Sedert 1642 v^as hij als 
hoogleeraar in de kerkgeschiedenis verbonden aan de lUustre school 
zijner vaderstad, om, kort daarna, te Zurich tevens op te treden als 
professor in de catechetiek aan het „Collegium humanitatis", en als pro- 
fessor in het hebreeuwsch aan het „Cai*olinum" aldaar. Zie over hem 
Herzog en Pbtt, Üeal-EncyHopaedie, 1877, Bd. VI, S. 337—340. 



^ 



312 

hactenus innotoerizn, effecit tarnen eximia tna eraditio et mal- 
tarum renim experientia, cam orthodoxiae studio conjuncta, 
editis scriptis abonde testata^), ut hisoe literolis prior frater- 
nitatis tuae fores poltare, et a^ri animi sensa in sinum tuum 
effundere audeam. Nosti et proculdubio nobiscum doles spem 
illam, quam multi passim de verae Beligioms contra Antichn»- 
tum per conjongendas Bnttannorum et Belgarum vires defen- 
sione conceperant, infelicis hujus belli inoendio ^) in fumam et 
cineres abiissa Nisi enim miserioors Deus e caelo nos respiciat, 
quid aliud restare videtur, quam ut duae bellicosae belloque 
assuetae gentes mutua cx)lli8ione confractae tandem commani 
hosti apertum latus, et Antichristo jucundissim^um spectaculum 
praebeant. Pericula haec et mala videmus quidem, sed praeter 
preces et lacrymas, arma nostra, (ut cum Ambrosio loquar) 
nihil in praesentiarum opponere possumus: turn quod zelotypa 
sit imperii potestas, turn vel imprimis, quod nee oppertunom 
nee tutum sit nuda vota ac desideria nestra fratribus Anglis 
orthodoxiae et pacis studiosis per epistolas communicare, dom 
inter sacrum et saxum hoc stamus, et anxie circumspicimus, 
an non aliunde ex Beformatis extra partes oonstitutis ad suf- 
flaminandum hunc belli fervorem accursuri sint; commode in 
mentem venit heroicus Illustr. et Magnificor. Procerum Helve- 
ticorum et confederatorum zelus, qui prudentissimo consilio et 
fidelissima admonitiofie momentosis rationibu8suffulta,etIlla8tr. 
Belgii ordinibus acceptissima calamitosam hanc avppx^iv supehore 
mense Aprili praevenire conati sunt; et jam praevenissent, si 
mens non laeva fiiisset ^). ütinam, utinam, quod tune prudenter 
ceptum^), denuo post vulneratam causam ab eorum dominatio- 
nibus tentetur, et Deo aspiciente perficiatur ! non tantum scriptis 
litteris, sed insuper missis ad utramque dissidentium partem 
legatLs, qui coram notas voces audiant et reddant, atque ita 
armorum suspensione obtenta, totius controversiae compositionem 
pia intercessione sua promoveant ^). Causa Christi commmiis, et 



1) Vgl. Voet., Dispp. select,, tom. U, p. 679, 683; torn. lïl, p. 505. 
Polit. eccles., tom. I, pars I, p. 354, 793. Bibl. siud. f Aeo/ , p. 468, 478. 

2) D. i. de eerste Engelsche oorlog, gevoerd van Mei 1652 tot April 1654. 

3) Virg. Aen.y lib. II, 54: „Et, si fata deum, si mens non laeva 
fuisset", etc. 

4) Staat voor coeptum. 

5) Derhalve een soort van scheidsgericht, gegrond op het gemeen- 
schappelijk belijden der „religio reformata" als staatsgodsdienst — Ook 



313 

Antichiisti satellitum oonspiratio ejusmodi oonsilia per viros 
Dei et religionis antistites lilastr. et Magifific. Proceribus ves- 
tris su^eri postulant. Yestri soli qui praeter Brittannos et 
Be]gas religionem reformatam tanquam publicam, seu religio- 
nem status^ suprema, autocratorica, et independente potestate 
hactenus tuentar. Yestri itidem soli, qui inter omnes potestates 
Europaeas, sine aliqlia Politica privati interesse (ita loquar) 
reflexione, et vel minima reflexionis suspicione solius reformatae 
religionis intuitu, sineerissimam inter ejusdem religionis oonsor- 
tes interpositionem efferre, et cum Deo peragere queant: quo 
nomine non posset non utrique parti illustre pietatis officiam 
grati^imum esse. Haec fraternitati tuae mature expendenda 
offero; atque una per communem reformatarum eeclesiarum 
causam ac salutem obtestor, ut oommunicato cum Reverendis 
et Clarissimis collegis tuis, consilio de tali suggestione ab omni 
TopvTpxyfJLOfTvvvi ^) quam maxime aliena quamprimum cogitare, 
et si quid per Dei gratiam statueritis, tribus verbis mihi im- 
partiri ne d^igneris. Ad te potissimum scripsi, quod te utrius- 
que gentis nunc proh dolor divulsae, familiaritate et hospitio 
nsüm '), et morum atque idiomatum non ignarus % partim ex 
scriptis, partim ex aliorum relatione didicerim. Beverendus et 
conjunctissimus collega meus D. Joh. Hoornbeeck ^) cum similes 
cogitationes agitasset, ad Cl. D. Johannem Buxtorfium ^) scripsit, 
et post factum egregium hunc impetum suum per occasionem 



hier zou Dr. Tholuck aUicht oorzaak hebben gevonden, om van Voetius* 
schrijven te gewagen als van een brief, „welcher für die Zeitgeschichte 
von einigem Interesse ist und zugleich einen Beweis giebt, dasz dem 
schüljperechten Theologen die Weltklugheit nicht abgegangen". Das 
akad. Leliën, Abth. II, S. 223. 
i) Schrijffout; lees : TroXvTpayfjLoo-vvii, 

2) Van Nederland uit, en vóór zijn terugkeer in 1642 naar Zurich, 
had Hottinger Engeland bezocht 

3) Schrijffout; lees: ignarum. 

4) Johannes Hoornbeek was, sedert 13 Mei 1644, hoogleeraar in de 
theologie te Utrecht. Tien jaren daarna werd hij als zoodanig te Leiden 
verkozen. Gelijk aan zijne coUega^s Essenius en Nethenus, droeg Voe- 
tius ook aan hem, den voormaligen leerling en lateren ambtgenoot, 
op: het derde deel zijner „Uisputationes theologicae". Vgl. Dispp. select,, 
tom. V, p. 264. 

5) Johannes Buxtorff jr. volgde, ten jare 1630, zijn vader op als pro- 
essor in het hebreeuwsch te Bazel. Sinds 1647 onderwees hij nog boven- 
dien de „loei communes", doch verwisselde laatstgenoemd vak in 1654 
met ottd-testamentische exegese. Hij stierf aldaar den 17<len Aug. 1664. 






314 



mihi communicavit; cai yicissim hanc ad te paratam soriptio- 
nem aperui. Oratus ergo et mihi et Bever. ooUegae meofiieris, 
si haec bonae mentis oogitata cam illo oommmiicaveris, et lit- 
teras alteratri vestram insoriptas, ad utramqae scriptas statue- 
ris. Clariss. ille vir rerum Brittannicanim et Belgicarum ut et 
linguarum cognitione tecam eodem gradu nobis censetor ^). Hoc 
unioe vovemns, ut si quos intercessores Prooeribus vebtris dele- 
gare visum füerit, ii in comitatum tune et te et Clariss. Bux- 
torfium, ac si qui praeterea inter Theologes vestrates mores 
hominum et urbes (praesertim Brittanniae et Belgii) vidennt, 
et a munere suo tantisper vacare possunt, adscisoere digneatur. 
Sed haec divinae providentiae et Illustr. Procerum vestrorom 
arbitrio commendamus. Deus veritaüs et pacis tibi alüsqne 
reverendis symmistis et fratribus amorem Zionis et consilia 
salutaria inspiret Ultraj. lY. Eid. Decemb. 1652. 

Tui observantissimus Gisbebtüs Yoeuds 
Theol. in Acad. ültraj. Professor. 

Beverendo et Clariss. Viro D. Johaimi Hottingero 
Theologiae catecheticae nee non historiae Eodesiasticae 

et linguar. OrientaHum 
in niustri Schola Tigurina 

Frofeesori dignissimo. 



Beverende et Clanssime vir, frater et symmista in Christo 
observande % 

Ex prioribus ad te datis IV. Eid. Decembr. ^) aegri animi 
mei suspina et vota tibi sat^s peroepta arbitror: non est 
ergo quod repetam. Besponsum aliquod tuum, quo de 



i) Ook Buxtorfius had in Engeland vertoefd en wel na het bezoek, 
door hem tijdens de nationale synode aan Dordrecht gebracht. 

2) Het oorspronkelijke van dezen brief berust ter Utrechtsche universi- 
teitsbibliotheek {CataL MSS,, n\ 985) en is, daar de onderteekening 
alsmede het adres v^ordt gemist, blijkbaar een klad. 

3) T.V7. Joh. Hottingerus. 

4) Yoetius herinnert z^n Zwitserschen ambtgenoot aan den brief, 
biervóór onder letter L gepubliceerd. 



«I 



315 

spe oonatas et successus oertior fierem, avide exspectavi et 
etiamnum exspecto. Reverend, et conjunctiss. coUega meus 
D. Johannes Horenbeeck (sic) stricturatn bonae spei in litteris 
Glariss. D. Buxtorfii ad se datis jam vidisse sibi videtur. Boe 
Qnam a te etiam atque etiam contendo, ut Dlustres et Magni- 
fici proceres vestri tempestive moveantur, si quid salutaris con- 
silii de intercessione et pacificatione agitare coeperint, illud ad 
maturitateoi quantocyus ^) promovere dignentur, antequam Reges 
et Principes, Papae vestigia odorantes (utor phrasi Baptistae 
Uantnani ^) se alterutri dissidentium parti adjungant, et maximo 
conimunis causae reformatae damno alteram ab altera absque 
ulla spe coalitionis in immensum divellant Sapienti dictum satis. 
Hodierni temporis arcana politica in Europa tam arcana non 
sunt quam videri possint ab illis qui non .... 3). Plura non addo ; 
hoc solummodo obtestatus, ut quod prioribus meis fraternae tuae 
pietati et prudentiae suggessi ad animum revocare, et cum 
OIariss<^. D. Buxtoriio communicare, meque quamprimum res- 
ponse aliquo digneris. Deum precor honestis studiis et conati- 
bus tuis benedicat ültraj. VllL KaL febr. Styl. Juliano. 1653. 



Salutem a Domino. 

Reverende admodum et Clarissime vir, Frater et Symmysta 
honorande ^). 
Literae, quas doctissimus filius Tuus mihi attulit % non mihi 



1) Staat voor quantocius. 

2) Vgl. Voet., Dispp, select., tom. I, p. 438. Over Baptista Mantuanas, 
een Karmelieter monnik en Latijnsch dichter der 15d« eeuw, spreekt 
Yoetius, Sihl. stud^ theoL, p. -433, alwaar diens geschrift „De patientia" 
door hem wordt aangehaald. De auctie-catalogus zyner bibliotheek ver- 
meldt nog: „De vita beata" (pars II, theol. in quarto, n^ 432) en: 
„Poëmata Baptistae Mantuani cum explicatione Jodoci Badii Ascensii" 
(ibid,, n\ 508). 

3) Die volzin loopt niet af. 

4) Het origineel wordt gevonden bij de HSS. der universiteitsbiblio- 
theek te Leiden; XVIII, 885. 

5) Nam. Voetius. 

6) Dat kan zoowel Paulus als Daniel Voetius giedaan hebben; beiden 
waren toen hoogleeraar aan de ütrecbtsche academie» 



"^ 



316 

ono tantum nomine faerunt gratissimae. Testes sunt magni Tai 
in Tigurinos amoris. Optant verum optimi quiqiie, ut et votis 
ejus, et Tuae cumprimis expectationi satisfiat. Mea ei prolixe 
obtuli officia. Yellem, per occupationes et illi, et caeteris com- 
militonibus me crebrius vacare posse. Videt, esse subinde, quae 
moram conatibus nostris afferant. Ordinariis enim oocupationi- 
bus nostris TrpxyfJtMrelx acoedit ilptjvtKri Beverend. D. Duraei 
Angli ^), qui a Beipublicae Protectore ^) caetensque per Angliam 
Theologis ad pertexendam telam, cui sponte suam pridem oon- 
secravit operam, huc ablegatus est. Consilia conferuntur, et 
quid expediat paulo accuratiori mentis trutina ponderatur. Ha- 
bebitis et vos quoque, suo tempore, rei gestae a-Kixypx^lov, 
Utinam atque utinam tandem nostrae nos poeniteret intempe- 
rieil Yidemus, Pontificios sexcentis dissidiis distractos sancte 
communionis suae vinculum tenere: et nos, qui aliter sumus 
edocti, in mutua semper saevimus viscera? Magno conata 
D. Duraeus negotium hoc agit ut, communi Ecclesiae reformatae 
consensu, conoordia illa Christiania in Europa sanciatur. Metho- 
dum sequitur, quae si non succedat, vix aliam pollicear melio- 
rem aut certiorem. Scio esse quasdam inter Lutheranos feras, 
quae difflculter cicurari possunt; nee tarnen propterea oessan- 
dum, saltem ut alii ivx'jro>jiy^Toi^ caeteri vere mitiores et mo- 
deratiores reddantur. Sed de his forte alias. Doleo me jactoram 
fecisse tamdiu desiderati K€tfi}i>Jov. Est, ut scribis, Epistola illa 
vel hactenus in itinere vagata; vel tabellariorum incuria plane 
amissa. Habeo aliquot Chiliades Epistolarum, manibus magno- 



1) John Dury, geboren te Edinburg, presbyteriaanseh predikant bij de 
kleine Scbotsche gemeente van Elbingen in Pruisen, poogde Luther- 
schen en Gereformeerden te vereenigen. Daartoe reisde hij half Europa 
af. Een tijdlang was hij hier te lande hofprediker der prinses van Oranje, 
gemalin van Willem II en oudste dochter van koning Karel L In 1644 
werd hij predikant bij de Ëngelsche gemeente te Rotterdam. Tien jaar 
later bezocht hij Zwitserland voor het in Hottinger*s brief genoemde doel. 
„Er war" — zegt Joecher, in voce — „ein frommer xmd redlicher 
Mann, aber in seinen Meinungen sehr unbestandig, besasz auch die 
Gelehrsamkeit und Klugheit keineswegen, welche zu einem Unter- 
nehmen von solcher Wichtigkeit nöthig waren". Dr. Rogge, a. to., st. II, 
afd. II, blz. 155, vermeldt van hem een paar geschriften, betrekking 
hebbende op het bovengenoemd, syncretistisch pogen. Zie daarover ook 
Voet., Dispp: selecL^ tom. I, p. 494; II, 511 ; PoUt, eccles., torn. III, 
p. 585-652. 

2) T. w. GromwelL 



317 

rum saperioris seculi vironim soriptas, quibus chartam virgi- 
nis virgmem addere decrevi. Pro Catalogo librorum Orientalium 
gratias ago. Officii memor ero in Bibliotheca Arabica, cujus 
spedmen dabo primum atque licaerit^)L Samaritanum Pentateu- 
chum dabit geminum cum versione Editio Londinensis, cnjus 
Mum primum D. Peil, vir illustris et solide doctus ^X his die- 
bos nobiscum communicavit Parisiensi operi perfectionis pal- 
mam praeripit. Nihil vidit orbis Christianus absolutius. Nescio 
an videris ces^uram meam in Heptapla Pansiensia? Evitabunt 
hos soopulos Angli, in quos inciderunt Qalli^). D. Stockerus 
noster Amstelodamo jam discessit Munificentiam et honorem 
sibi ab Ordinibus habitam oommendare satis non potest ütinam 
ab omnibus eandem gratiam ol iiptfvoTTohiiniÏBsentlGlaiiaaimxim 
D. Hombeekium Leidam migrasse audio^). Yir est, quantum 
ex scriptis ejus coUigo, cujus eruditio celebns Academiae £Eunam 
servabit Nescio quid Tigurini ipsi debeant pro tam luculentis 



1) In 1658 gaf Hottinger te Hddelberg in het licht : Promptuarium 
8, Bibliotheca OrienteUis, exhibens catalogum s. centuricut aligttot tam 
autorum quam librorum hebraicorum^ syriacorum^ arabicorumj aegyp' 
tiacorum, addita mantissa bibliothecarum aliquot europaearum, Vgl. den 
reeds meermalen genoemden auctie-catalogus, pars f, theoL in quarto, 
n^ 168. Trouwens, de meeste werken van Hottingerus waren in Voe- 
tius* bezit. 

2) John Peil (geb. 1610; gest. 1685), beroemd mathematicus, werd 
op aanbeveling en door invloed van William Boswell, ten jare 1643, 
als hoogleeraar in die wetenschap te Amsterdam benoemd, waar hy 
tot 1646 verblijf hield. In 1647 riep hem de prins van Oranje, Willem 
II, naar Breda; hier vertoefde hij tot 1652. Naar Engeland terugge- 
keerd, zag hij zich door Cromwell als, politiek agent naar de Protes- 
tantsche cantons van Zwitserland gezonden, en was er werkzaam in 
dien geest van 1654 tot 1658. Zie The Encyclopaedia Britannica, a 
dictionary of arts^ sciences, and general literature ', ninih ediiion; Edin- 
burgh, 1875—1889, in voce. 

3) Hottinger mocht in deze zaak meespreken. Tijdens zijn verblijf te 
Leiden, omstreeks 1640, had hij den Hebreeuwschen tekst van den 
pentateuch vergeleken met een handschrift des Samaritaanschen, daar 
aanwezig (namelijk cod. ^6 Golii), dateerende uit 1350. Hetzelfde HS. 
bevatte, als fragment van een anderen Samaritaanschen pentateuch, ook 
de Bileamsepisode, Num. XXII : 19— XXII t : 25. Ten jare 1644 ver- 
schenen Hottinger*s Exerdtationes Antimorinianae de Pentateucho 
Samaritano, gericht tegen den Franseben geleerde Pierre Morin. Zie 
Yoetius' auctie-catalogus voornoemd, pars I, theol. in quarto, n°. 241. 

4) Den 9den Jani 1654 aanvaardde Hoornbeek zijn Leidsch profes- 
soraat. 

21 



318 

faeneToli afFectua speciminibaB, quae in Snmnu) Controversianim 
edidit '). Scribam ei, a\iv ^i^, hoc ipso nomine, ati primas, qnas 
antehac jam exaravi, non ingratas faisBe cognovero. Doctissimo 
interim viro, praeter salutem, officia mea per Te extare cuirio. 
Eodem se üibi caeterisque D. D. Collegis devinctosque ^ cn- 
piunt Eocleaiae et Scholaê aoetrae Ministri vinculo. Vale Belgii 
decuB, meque, quod fecïsti hactenus, amare pei^ Ti^ri 
24 Jmiii, 1651. 

Eev. nominis Tui 
BtudioBÏssimuB 
Joh: Hbhbioüb Hckhtooebcb. 
' Bererendo admodnm et Cla- 
riasimo Viro, D. Qisberto 
Toetio, S.8. Theologiae Doo- 
tori et Frofessori celeber- 
rimo, Domino et amice honoran- 
do. 

Ultrajectum. 



O'). 



ClarisB. Tir *), biae cum eiemplaribue Kbelli a te editi accepi 
et ex TOfo tuo curavi tradi eiemplar amplias. viro, cui dedi- 
castL Quid de po@matüs illia, eorumque editione et dedicatione 
seatiam, coram aperiam. De tabula AMcae edenda '), inatitntam 



1) T. w. Joh. Hoornbeek, Summa controoersiantm TeUgionii amt Oen- 
tilibta, Judaeii, Muhatnedanü, Papütii, AnabapUttU ^ Euthtaiaila, 
Libertinü, Sodnianig, Retnonstrantibus, Lvlheranii, -Brwimiitis rf 
Graecis, Traj. 1653. 

S) Een hieraan voorafgaand cunctoB, or iets de^elijka, bleeT Hol- 
tinger in de pen. 

3) Volgens het HS., berastoide op de Prov. bibliotheek van Friesland, 
te Leeuwarden, in portef. n°. 409, 

4) T. w. Nic. Blancardus. 

5) Op het gebied der cartographie wordt Ier Leidsdie nnivenitate- 
bibliotheek o. a. aangetroQen; Orbii antiquus {Tabulae orbis aniiqvi 
delin. a Nic. Blancardo, Pr. Harato tl aiiü, saec. XV lï), M. HHJ. 
[Bodel Nijenhuis a'. 51]. 



319 

tuüm perplaoet^). Vidisti procoldubio D. Hornii geographiam 

veterum^). ünum hoc te oro, ut proximis feriis vernalibos ad 

no8 com lectissima uxore et tuis excurrere digneris, et chartas 

jam paratas aut affectas de antiqua AMca tecum adferre, aliquid 

etiam dubium aut quaesitum circa antiquitates Hollandiae exco- 

gitare, quod antiquario nostro ampliss. D. Bootio ^) proponatur. 

Nihil addo : tu modo age, quod peto, et cum lectiss. tua ac tuis 

vale. Ultrajecti VH. Kal. Mart MDCLV. 

Tuus omni officie 

ÖIBB. VOETIÜB. 

Achtbaere hoochgeleerde Nicolaus Blanckardus 

professor historiarum et politicae 

in de illustre schele 

tot 

Middelburch 
port. 



Clarissime vir^), habes Qorlei Dactyliothecam «), quam pe- 
tiistL Unice voveo, ut alicui usui tibi esse queat. Pro commu- 



1) Vgl. Mr. Boeles, a.w., dl. II, blz. 248, aant. 2. 

2) Ongeveer een jaar te voren had Georg. Homius — „professor 
historiae" (1653—1668) aan de Leidsche hoogeschool, tevens bestuurder 
van het „CoUegium oratorium** aldaar — uitgegeven: Accuratissima 
orhis ^ntiqui delineaiiOf sive Geographta vetus sacra et profana. Prae^ 
missa est Iniroductio ad geographiam antiquam authore Oeo. Hornio, 
Amst. 1654, fol. maj. 

3) Anselmus Boetius de Boodt, afkomstig uit Brugge, schreef eene, 
toentertijd veel geraadpleegde Gemmarum et lapidum Mstoria^ cum 
figuris, Hanoviae, 1609, door Voetius b\i herhaling geciteerd, o. a. i>e:spj9. 
9elect,, torn. I, p. 672, 673; 730, 731; IV, 422, waar Bootius genoemd 
Wordt „Brugensis medicus caesareüs'* ; BihL stud, theoL^ p. 230, 374, etc. 

4) Naar het oorspronkelijke, aanwezig ter Prov. bibliotheek van Fries- 
land, te Leeuwarden; portefeuille n". 409. 

5) Nam. N. Blancardus. 

6) Abr. Gorlaeus, Antwerpianus, Dactyliotheca^ seu annidorum sigü" 
larium quorum apud priscos tam Graecos quam Romanos ums. E ferro^ 
aere, argento et avro promptuarium. Accesserunt variarum gemmarum 
quibus antiquitas in sigillando uti solita sculpturae, Cum privilegio. 
Voetius maakt van dit werk gewag, o. a. Dispp, select., tom. IV, p. 42% 
423; Polit. eccles,, tom. I, pars II, p. 143; Bibl, stud. ^A€o^, p. 428, 452 



320 

nicata delineatione cimelioram vestratium gratiam habeo. Placet 
mihi ooDsilium tuum de non deserendo Arriano tuo^): nt ut 
horU suboesivis ad lapides, annalos, et similes prisci aevi reli- 
quias snbinde divertendum sit. Deum precor te viribus instruat, 
et laboribus benedicat. Salveat ex me et mea dilectissima uxor. 
ültrajecti V. Kal. Februar. MDCLVI. 

Tuus omni officio 

ÖIBBEHTUB VOETIÜS. 

Achtbaere hoochgeleerde 

Nicolaus Blanckardus professor 

in de illustre schole 

tot 
Middelburch. 
Met een boeck. port 



Vir clarissime 3), pro prolixis et literatis tuis, nee minus gra- 
tis, prolixum tuum erga me meosque et communem cansam 
affectum fipirantibus, gratias debeo et ago maximas; utinam in 
praesentiarum £Eu;ultas aliqua suppeteret referendi! Sed ea est 
rerum nostrarum facies, ea heroum istorum, quos tu indigitas, 
quique tibi et mihi faverent, ea, inquam, capitis diminutio (ita 
loquar), ut illi silentio suo, et ego meo plus profectums sim, 
quam aliqua commendationis umbra. EUiec nunc nostrarum est 
tota summa summarum. Si quae halcyonia nobis posthac obtin- 
gant, si quae melior occasie affulgeat, tempestive indieabo. Tu 
optime feceris, si nihil moveas *), Per Amstelodamenses nunc 



1) Dat boek verscheen eerst in 1668 te Amsterdam, onder den titel 
Arriani expeditiones Alexandri Magni, ejusdemque Indica. Gr. Lat. 
ex interpret, Vulcamt et commentar. Blancardi. Zie den aactie-catal. 
van Voetius' bibliotheek, pars I, misc. in octavo, n**. 2. 

2) Het handschrift berust te Leeuwarden, op de Prov. bibliotheekvan 
Friesland, in portef. n*. 409. 

3) Nam. N. Blancardus. 

4) Blancardus gaf zich indertijd veel moeite om van Middelburg weg 
te komen. Daartoe schreef hij o. a., reeds den lO^len Oct. 1653, een 
dringenden brief aan Mr. Johannes van Wevelichoven, Leidsch pensio- 
naris en secretaris van curatoren (1620—4664), welke brief staat afge- 
drukt bij Th. Crenius, o. /., pars VI, p. 44 — 47. 



321 

^XV 'X ^ <)i"d moliri queaa, nou disBuaderem. Videntur 
omnieudationes peü debere a Remonstrantibus aut neii- 
i; qui Dullo religionis ac pietatis zelo infomes sinf). 
i dictum aatis. Raptim Ultrajecti IV. KaL Sept MDCLS. 
TnuB omni offlcio 
Ghb. YoEïine. 

per illos, quos indicavi, nos- 
ggeri velis, offer te ad profee- 

geminara; logicam BoiL binis, 
aitiomm literarum sea phUologicam, 
binis lectionibus hebdomadatim ogod- 

Clarias. viro 
Golao Blanckardo 
>ri Middelbargensl, 
Zelandiae Ordlnum 

ttoriographo. 



B'>. 

jlarissima, amice int^ernme *), occaeionem hano speran- 
imotioniB tuae, objectam g;audeo. UtiiiaDi per amicos qiüd 
lere possem, quod ad promotionis promotionem faceret. 
uoster D. Diemerbroeck '), libenter quidem vallet tibi et 
ratificari: sed non videt qua specie decori, tale teetimo- 
)t commendationem postulatam 'conBcriberet, cum studia 
iiditio et peritia medica, immo et nomen tunm hactenus 
notum fuerit '). Aut hoc easem '), ut per D. vau der 



es: ifxi. 

1. Bodes, a.ui., dl. U, Ul S49, aant. 1. 

it HS. van dezen brief wordt gevonden op de Prov. bibliotheek 

asland, te Leeuwarden, in portef. n". 409. 

w. Nic Blancardus. 

brand Diemerbroeck was hoogleeraar in de medicünen te Utrecht. 

t schgat, dat BLancardas nu, als geneesheer, promotie locht Ie 

aan de eene oT andere nniversiteit. 

tirijffout voor esset. 



322 

Waeyen ^\ aut D. Witsiam % aut D. Sneppium ^\ nniversalis 
eruditio tua literaria (praeter Medicam) editione operum tuomm 
saus saperque testata, DD. Curatoribus oommendetur: eaqae 
magis celebrem fore Academiam apud Belgas non tantum, sed 
et imprimis apud exteros, quam quavis alia Professorum eru- 
ditione: Exemplo sit Academia Leidensis, quae suorum literaria 
eruditione ut maxime inclaruit, sic peregnnorum ad eam oon- 
fluxum meruit Non dubito quin multos istic sapientis et fele- 
cis praxios tuae habiturus sis testes. Sed totum hoc Seou êv 
yoivwTi KiiTAi ^). De uxoris tuae valetudine minus afflieta, est 
quod ipsi tibique gratuler. Si pharmacum medici mariti, passi- 
vum scil. seu ipsi applicatum a Medicis Curatoribus aut DD. 
deputatis Ordinum, accedat, dicere poterimus, probatum 
est Interim .ego Medicus theologus^), symbolam meam ad 
hanc curam confero, ex ps. 37 : . . . . •) et 1 Petr. 5 : 7. ütatur 
assiduo hoc alexipharmaco, et animo sano ac sanato, corporis 
«anitatem operetur. Deus noster sanans infirmitates nestras, ipsi, 
tibi, tuis adsit. ültraj. V. Eid. April MDCLXIX. 

Quod voveo tui studiosiss. 

GlHB. YOETIÜS. 

M\jn heer M^n heer Nicolaus Blanckardus 
der Medicynen Doctor 

tot Leuwaerden. 



1) Toentertijd bleek Johanoes van der Waeyen, voormalig discipel 
van Voetius en Essenius, als predikant te Leeuwarden nog een beslist 
geestverwant zijner academische leermeesters. Zie over hem Boeles, a. to., 
dl. II, blz. 266—273. 

2) Hermannus Wits, sedert April 1668 predikant te Leeuwarden, werd 
daar al aanstonds de catecheet zoo van prinses Amalia als van prins 
Hendrik Casimir. Zie over hem Boeles, a. to., dl. II, blz. 256—261. 

3) Voetius noemt Sneppius in den hier volgenden brief „concionator 
aulicus". 

4) Homerische zegswijze. 

5) Vgl. Voet., Bibl 8tud, theoL, p. 388, 389. 

6) De aanduiding van het vers bleef Voetius in de pen. Misschien 
had hij v^illen schrijven: vers 5. 



'"% 



323 



Vir danssime, amice honorande ^), tuas mense Novembri exa- 
ratas, quaram memimsti, nunquam vidi^): aliquid tarnen de 
tua professione ex parentibus D. Sneppii ooncionatoris aulici, 
percepi. Sed hactenus ignoravi, qualis sit professie. Medicam 
esse ex ingenio oonjiciebam: quod talem vacasse istic inaudiis- 
sem. Niinc per te certior factus, de Historiae et linguae Grae- 
cae professione tibi delata, non possum non tibi ex animo gra- 
talari, Denmque nostrum precari, ut te animo et corpore sóspitare 
dignetor, quo Graecanicam eniditionem in juventutem Acade- 
micam spargere, eamque editis scriptis Barbare hoc saeculo 
promovere queas *), ünum oblitus es mihi impartin, de honorarii 
seu stipendii quantitate. Non enim ignoro, quam sumtnosum 
sit serio (pt?^koyouvri studium philologicum. De Evangelista 
Luca et Thucydide publice explicandis, perplacet mihi consilium 
tuum^). Spes est, ad explicaüonem Lucae audiendam plures 
confluxuros, numerumque aucturos theologiae studiosos, et theo- 
logico studio destinatos. Notae philologicae Bezae, Erasmi, Joa- 
cMmi Camerarii, Qrotii proculdubio tibi notae sunt. Sed dubito 
an videris notas Fricaei Angli ^) in Lucam et in Acta aposto- 
lorumT), primum in 12^ editas, et postea cum notis in Ma- 
theum (sic) etc. denuo editas in magno foL &). Ejus autoris 
notas fskrtas citationibus graecorum scriptorum, qui easdem aut 



1) In handschrift wordt deze brief bewaai'd op de Prov. bibliotheek 
van Friesland, te Leeuwarden; portef. n°. 409. 

2) T. w. Nic. Blancardus. Blijkens het adres was hij toen „gedesig- 
neerd" tot hoogleeraar aan de Franeker academie. 

3) Zoowel binnen als buiten *slands liet derhalve het postwezen in 
die dagen te wenschen over. Vgl. hierboven den inhoud van Hottinger*s 
brief aan Voetius. 

4) Den 27«teD Nov. 1669, op een tractement van 800 's j aars, benoemd 
tot „Historiarum Graecarum et linguae Graecae professor" aan de hooge- 
school te Franeker, stond Blancardus op dit oogenblik nagenoeg gereed, 
aldaar zijne inaugureele oratie te houden; wat dan ook geschiedde 
17 Blaart 1670. Zie Boeles, a. to., dl. II, blz. ^9. 

5) VgL Boeles, a. to., dl. II, blz. 249. 

6) Geboren te Londen in 1600, stierf John Price in 1676 te Rome. 
Tevens, werd hij in Italië van protestant, kathoUek. 

7) Zie Boeles, a.t&., dl. II, blz. 249. 

' 8) Vermeld in den auctie-catalogus van Voetius' bibliotheek, pars I, 
theol. in folio n**. 54. 




324 

similes phraaes phrasibiiB aat Qraecismis Lucae exhibent, insti- 
tuto tuo non inntiles fore arbitror. De uxoris tuae afflicta vale- 
tudine, est quod tibi, ipeiqne oondoleam: Deumque orem, at 
eam sastentare ao oonfirmare, teqne juxta cum illa omni bene- 
diotione cumulare dignetur. In quo voto finio. üzor mea vos 
salutat ültrajecti IV. Eal. Mart MDCLXX. 

Tuus omni officie 

GiSB. YOETIÜS. 

Titulus libri in fel. taUs est 

Johannis Pricaei Commentarii in varios novi testamenti libros 
in quibus Yulgatae versionis, quamplurimis locis, prae quavis 
al ia recentiore senno purns latinusque ostenditur Contextas 
Oraeci litera explicatur Ejosdem phraseologia cum Anctoram 
Ethnicornm locutionibas amoene comparatar etc. *). Londini 
Excndebat Jacobus Flesher 1660. 

M^n heer M^n heer Nioolans Bianckardos 
Doctor der Medecqnen, ende gedeeigneerde 
Pro£86Sor in de Academie tot Franiker, 
tegenwoordioh residerende 

tot 
Leuwaerden. 
port 



LQst der hlerrótfr oltgeireTen brieTcn* 

1636, 12 Mei. Gisbertus Voetius aan ? . . . blz. 281. 

1638, 13 Jan. Voetius aan Gulielmus Boswell „ 282—287. 

1640, 12 April. Voetius aan ? „ 287—288. 

1642, 19 Febr. Voetius en Mein. Schotanus aan 

David de Willem „ 289—290. 

1642, 14 JolL Voetius aan Jacobus Revius . „ 290—293. 

1642, 26 Oot Voetius aan Andreas Rivetus . , 293—296. 



ê 

1) „On voit" — zegt van hem en zijne commentaren Richard Simon, 
in diens HisU critique du Nouveau Test, — „une grande érudition dans 
les ouvrages de eet habile schoUaste; il semble même Tavoir affectée, 
faisant venir très-souvent d son secoors les écrivains profanes, tant grecs 
que latins". Zie voorts over Pricaeus de „Nouvelle biographie générale", 
Paris 1862, t. XLI, p. 48, in voce. 






325 



1642, 
1643, 
1648, 
1649, 
1650, 
1652, 
1653, 
1654, 
1655, 
1656, 
1660, 
1669, 
1670, 



16 Nov. 
30 Maart 
21 Sept 
21 Nov. 
25 Febr. 
10 Dec. 
25 Jan. 
24 Juni. 
23 Febr. 

28 Jan. 

29 Aug. 
9 April. 

27 Febr. 



Riyetas aan Voetias .... blz. 
Yoetins aan Martinaa SohoockinB 
Yoetins aan Nioolans Blanokardos 
Yoetius aan Blanckardus . . . 
Yoetins aan Rivetas .... 
Yoetins aan Johannee Hottingerus 
Yoetins aan Hottingeras . . . 
Hottingerus aan Yoetins. . . 
Yoetins aan Blanckardus . . 
Yoetius aan Blanckardus . . 
Yoetins aan Blanckardus . . 
Yoetius aan Blanckardus . . 
Yoetius aan Blanckardus . . 



n 



296—298. 
298—301. 
301—303. 
303—305. 
305—311. 
311—314. 
314—315. 
315—318. 
318—319. 
319--320. 
320—321. 
321-322. 
323—324. 



Aan het einde van dit opstel, breng ik dank aan de 
HH. Dr. W. N. du Rieu, Dr. S. G. de Yries, J. F. 
van Someren, Dr. C. P. Burger Jr. en Mr. J. L.Bems — 
respectieveligk werkzaam ter bovengenoemde bibliotheken 
in Leiden, Utrecht, Amsterdam en Leeuwarden — voor 
de mg zoo welwillend verstrekte gelegenheid, om de oor- 
spronkelgke brieven van en aan Yoetius naar wensch 
1^ te schrgven. 

Mocht, onder wie deze regelen lezen, soms iemand bg 
machte z|jn, nug een weg te w^zen tot vermeerdering van 
het hier samengebrachte — nu of later, hond ik mg ten 
zeerste daarvoor aanbevolen. 



Haarle m. 



BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET TOEZICHT OP 

KETTERSCHË LEERINGEN DER UIT FRANKRIJK 

GEVLUCHTE PREDIKANTEN, VOLGENS DE 

NOTULEN DER GELDERSCHE SYNODE 

VAN 1686—1700, 



DOOR 



A. C. J. VAN DEB KEMP. 



Reeds tjjdens het schrikbewind ran Alra hadden dui- 
zenden Protestanten uit de Zoidel^ke Nederlanden in 
Noord-Nederland een veiliger toevluchtsoord gezocht 
Dientengevolge waren reeds in onderscheidene steden op 
het laatst der 16de eeuw Waalsöhe gemeenten ontstaan, 
die onder het toezicht stonden eener Waalsche Synode. 
Gelijk bekend is, namen die Fransche gemeenten niet wei- 
nig in aantal en zielental toe, toen, na den Bartholomeüs- 
nacht en b^ de ophefGbig van het Edict van Nantes, de 
ongelukkige Hugenoten in ons vaderland, gelgk Pieter 
Bayle zich uitdr)^kte, „de groote arke des behouds" kon- 
den vinden. Aan hulp en ondersteuning der diep bekla- 
genswaardige geloofsgenooten lieten onze Nederlandsche 
Hervormde kerken het niet ontbreken. Reeds in 1686 
konden op de Geldersche Synode de afgevaardigden van 
de Synoden van Zuid- en Noord-Holland mededeelen, dat 
door hunne bemiddeling voor de uit Erankrigk gevluchte 



l 



327 

predikanten eene som van f 25.000 ingezameld en ten 
kantore van den ontvanger, den beer Blejswgck, gestort 
was. Maar de overkomst van zoovele vreemde predi- 
kanten, een kleine driehonderd, die schier allen eene plaats 
vonden in reeds bestaande of nieuw opgerichte Waalsche 
gemeenten en omtrent wier gevoelens men geheel in het 
onzekere verkeerde, wekte bg de handhavers en verdedi- 
gers der zuivere gereformeerde leer niet weinig bezorgd- 
heid. Wel vernam men reeds in 1686 met groote blgd- 
schap, dat honderd acht en zeventig Waalsche predikanten 
de Confessie en de „Canones Synodi Dordracenae" onder- 
teekend hadden, doch tevens dat anderen daartegen be- 
zwaar hadden, ja meer, dat er reeds Eransche boeken 
door hen uitgegeven waren, die vermoedens opwekten van 
leeringen te bevatten, in str^d met de zuivere leer der 
waarheid. Zoo werd er gewezen op een geschrift, getiteld 
Accomplissement des Propheties, waarin 
men gevaarl^'ke stellingen van Sociniaanschen aard meende 
ontdekt te hebben, vooral ten opzichte „van Christus 
naderend Rgck op aerden en in dese werelt". Na breede 
discussie besloot de Gteldersche Synode af te wachten, wat 
de Waalsche Synode in deze zaak zou doen, en zoo zg 
(men vertrouwde haar op het punt van rechtzinnigheid 
niet al te best) in gebreke bleef, de noodige maatregelen 
„tegen dit kwaad" te nemen, dat men er dan over in 
correspondentie zou treden met den raadpensionaris Fagel 
en den heer Halewijck. Aan gedeputeerden naar de Waal- 
sche Synode zou van dit besluit kennis worden gegeven, 
met opdracht om daar op beleefde wgze mede te deelen, 
dat de Synode „geern soude sien dat de aenstoot door 
de Eransche gegeven by de Walsche Synodus selffs wierdde 
wechgenomen". 

De Waalsche Synode, in September 1686 te Balk in 
Friesland gehouden, heeft aan den aandrang der Synoden 
van Gelderland en der andere provinciën (die van Noord- 
Holland schijnt in deze zaak den hoofdtoon aangeslagen te 
hebben) gehoor gegeven en aan eenige heeren opgedragen, 
de verdachte Fransche boeken aan een ernstig onderzoek 



328 

te onderwerpen. Yan bet resultaat van dit onderzoek, uit- 
gebracht in de vergadering der Waalscbe Synode te Mid- 
delburg op 16 April 1687, werd aan de Synode van 
N.-Holland bericht gegeven bg een schrgven, waarvan de 
hoofdinhoud was, dat het werk Accomplissement 
des Propheties niets bevatte tegen „de wesenüicke 
waerheden des gelooüs" en geheel vrg was van Socinia- 
nisme, maar dat men gewenscht had, dat de schr^ver, 
sprekende „van den staet waerin de Eercke sigh op aerden 
bevinden soude, niet vooigestelt en hadde een gevoelen, 
dat in onse Kercken in fgemeen niet wert aangenomen, 
en niet had ondernomen soo precis te termineren de tgden 
der dingen die geschieden sullen, en dat hg spaersamer 
geweest was in sgne expressien, om te bewaeren de ma- 
jesteit der Prophetyen die voor goddelicke gehouden wer- 
den, alsmede over de gevoelens van sgne Broederen, die 
van het sgne verschillen". Ook in andere boeken der 
Fransche predikanten had men niets t^n de ware leer 
kunnen ontdekken, geen spoor van Socinianisme. Het slot 
der missive luidt aldus: „Na het welcke sg haer niet en 
can wederhouden te seggen, dat sg ten hooghsten soude 
gewenscht hebben, dat onze broeders niet gedaen hadden 
een clachte, daer van Wg geen fundament hebben connen 
vinden, en die nochtans op 't eerste aensien overlaet na- 
delige achterdenckingen tegen de reputatie van onse broe- 
ders; En haer Eerw. conden well supponeren, dat, indien 
het alsoo geweest waere, het ons in soo gewichtige ge- 
legentheden aen geen gver sou ontbroocken hebben, en 
indien int' toecomende iets voorviel, daer van haer Eerw. 
geloofden, dat het aen ons soude behooren bekent ge- 
maeckt te worden, soo bidden haer Eerw. haere meeninge 
door de sachste middelen te willen voorstellen ^) sonder 
eenigh mistrouwen te laeten blgcken van de dispositie 
waer in Wg sgn en altgt sullen volharden, om de ge- 



1) Gedoeld wordt op de bedreiging, dat men met den Raadpensionaris 
in correspondentie zon treden. 



329 

Igckformighegt in de leere fonderhotiden, in alle de per- 
soonen, die dese Yergaderinge onderworpen s^'n, het weick 
Wg vinden van een gewicht groot genoegh, om daer bg 
te voegen, dat het beter soude geweest hebben dat suicke 
dachten in de articalen van het Synodus van Balck niet 
waeren ingeljjft geweest". 

Het valt licht te begrgpen, dat dit slot der missive, dat 
in beleefde termen het verzoek inhield : bemoei u met uwe 
eigene zaken, niet met de onze ! allesbehalve in den smaak 
viel der Synodale Heeren. Toch verklaarde de afgevaardigde 
van K. -Holland in de Geldersche Synode van 1687, dat 
de Synode van zgne provincie zich bg de ontvangen mis- 
sive stilzwggend had neergelegd, aangezien in een „post 
scriptnm" nog stond, dat sommige leden der Waalsche 
Synode van meening waren, dat dit slot „moest worden 
besnoeyt, maer aengezien de brief alreets geschreven was, 
soo was goetgevonden het niet uyt te schrabben". Daarbg 
wenscbte men „in dese hachlgcke tgden" er geen reflectie 
op te maken, „met vertrouwen dat se hier door haere 
Broederen tot jaloursheyt sullen verwecken, en immers, 
dat de Broeders refugiez of door haer selven, of door 
haere influentie bij anderen noit sullen connen of willen, 
t'zg bg monde, Vzg bg geschrifte iets ondernemen, waer 
door de exuberante liefde en weldadigheyt over haer 
eenige de minste huyveringe soude connen Igden". De 
afgevaardigde van K-Holland stelde dan ook aan de 
Synode van Gelderland voor, om, evenzeer als de Syno- 
den van andere provinciën zulks reeds gedaan hadden, 
den brief der Waalsche Synode voor kennisgeving aan te 
nemen. De Synode nam dit voorstel aan, doch daar zij 
de Waalsche Synode op het punt der rechtzinnigheid tooh 
niet volkomen vertrouwde, nam zij het besluit, om, indien 
er in de dassen, die tot haar gebied behoorden, Fransche 
predikanten waren, die de Formulieren van eenigheid niet 
onderteekend hadden, op dezen een wakend oog te houden 
en zooveel als mogelijk was te zorgen, dat zij zich ter on- 
derteekening zouden aanmelden. Ook bepaalde zg, dat de 
Fransche predikanten geene boeken mochten uitgeven, tenzij 



330 

na voora^aand onderzoek en goedkeuring, gel^k het „in 
onse Duytsche Kercken gebrayckelick" was. 

Dat de Waalsche predikanten intusschen aan de streng 
rechtzinnigen aanleiding gegeven hebben tot rechtmatige 
klachten, en ten gevolge van het wantrouwend oog, waar- 
mede zg door velen werden aangezien, zich weleens eea 
scherp woord ontvallen lieten, blgkt uit de „cordate fieso- 
lütie", die de Waalsche Synode van 1688, te Kampen ge- 
houden, zich genoodzaakt had gezien te nemen, waarbg 
bepaald werd, dat geene boeken, door hen geschreven, 
mochten gedrukt worden zonder voora^aande visitatie en 
approbatie, en dat zg zouden „mgden niet alleen scherpe 
en smaedeiijcke expressien, maer oock alle haetelgcke com- 
paratien, die den Autheur selfs een quade naem geven, 
en doen verkouden de liefde van soo veel godtvrugtige 
lieden, die daerover zgn klaghtigh geweest; en soodaeni- 
gen bestier aenmercken als niet wel passende den dienstr- 
knechten Godts en de goethertigheyt van andere Broede- 
ren, die haer met soo veel genegentheyt ontfangen" hadden. 
Geen wonder, dat onze Hollandsche Synodale Heeren deze 
„cordate Kesolutie" met blijdschap vernamen. Maar nog 
grooter was hunne vreugde, toen in 1690 de Waalsche 
Synode een nog scherper resolutie had uitgevaardigd, 
waarin zij met droefheid betuigde tot de ervaring te zgn 
gekomen, dat door eenige onrustige geesten „seer schae- 
delijcke en verderfifelgcke dwaelingen" waren uitgesproken. 
Volgens het extract, dat wg in de Notulen der Geldersche 
Synode van 1690 van deze Resolutie aantreflfen, waren de 
voornaamste verderfelijke dwalingen deze: „1^. dat de 
Socinianderije een Religie is welcke draegbaer is en in 
welcke men wel kan salich worden; 2^. dat men in alle 
Religie kan saligh worden, behoudens dat men een goet 
gelooff off goede intentie hebbe; 3^. datter geen andere 
voor ketters sijn te houden dan die welcke de waerheyt 
bestrijden tegens haer conscientie ; 4P. dat men geen Godts- 
lasteraer is ten sij men lastert tegens s^*n eggen beginse- 
len; 5°. dat de Godtsalicheyt en reden ons verplichten tot 
het leveren van allerhande ketterijen, soo in opsicht van 



-«- - - - f 



331 

de politic als Kercke; 6®. dat de Magisti-aet geen recht 
heeft om de afgoderijen uyt te roijen off de voortganck 
der kettergen te stuiten; 7^. dat elck recht heeft niet 
slechts om voor sich selve te gelooven, maer oock om 
anderen te leeren, wat wil, sonder dat de Overheyt die 
magh verbieden off beletten ; 8*^. dat de genaede enckelijck 
bestaet in 't voordraegen van Godts woordt, en dat er geen 
inwendige werkinge des H. Geestes is". 

Deze denkbeelden, die ons zouden doen verlangen naar 
eene kennismaking met de geschriften, waarin zij voor- 
komen, moesten natuurlijk de verontwaardiging opwekken 
eener kerk, waarin het Calvinisme oppermachtig heerschte. 
De Waalsche Synode verklaarde dan ook in hare Eesolu- 
tie, de genoemde stellingen te verfoeien en evenzeer „het 
leeren en voortsetten van deselve". Zij verbood ze, onder 
„bedreyginge van uytterste censure", en gebood aan alle 
consistoriën zorg te dragen, dat er geen boeken zonder 
naam van den schrijver zouden uitgegeven worden en 
geen lid van de Waalsche kerken een boek zou laten ^ 
drukken, zonder het vooraf „te hebben laten examineren 
van die welcke daertoe gestelt" waren, onder bedreiging 
van ontzegging van het Avondmaal voor de lidmaten, en 
van een schorsing voor zes weken voor kerkelijke perso- 
nen, zelfs ook dan, wanneer er in die boeken „niets 
quaets" werd aengetroffen. Geen wonder, nog eens, dat, 
waar de Waalsche Synode thans zoo krachtig opkwam 
tegen de ketterij, de leden der Hollandsche Synoden een 
juichtoon lieten hooren. Ook de Synode van Gelderland 
(1690) bleef niet achterwege, maar besloot een missive 
aan hare Waalsche zuster toe te zenden, om haar harte- 
Igk dank te zeggen voor hare „vigilantie in het ontdec- 
ken en tegengaen van sulcke ^ielverderfflijke leeriogen". 

Toch bleek op de Synoden der eerstvolgende jaren, dat 
de Waalsche resolutie onmachtig was om het kwaad te 
keeren. Door onderscheidene leden der vergadering, zoo- 
wel uit Gelderland als uit de andere provinciën, werden 
klachten ingebracht over het in druk verschijnen van ver- 
schillende boeken, door Pransche predikanten geschreven, 



332 

die Yol waren van Socioiaansche ketteryen. Inzonderheid 
had men allerlei grieyen tegen een boek Tan Ricbard 
Simon,Les sentiroens de quelques Theologiens 
de Hollande, touchant l'Histoire Critique de 
Yieux Testament 1), tegen eene naamloos oiigegeven 
Histoire Critique demonstratie allegoriae 
Historiae seu Historiae allegoricae Y. et N. T. 
en tegen een geschriftje van Ds. Schakelot, genaamd Dis- 
sertatio zur les Messie. Ja, zöóver ging de gver 
der gereformeerde Synodale Heeren, dat zg kettergen meen- 
den te zien waar ze niet bestonden. Zoo ten opzichte vaa 
het reeds genoemde boelge Tan Ds. Schakelot of Jaquelot 
Niettegenstaande de Waalsche Synode het had goedge- 
keurd, Tortrouwde men het niet, en zoo werd op de 
Synode Tan het jaar 1700 aan twee harer leden, de hee- 
ren A. Martini, predikant en hoogleeraar te 's-Hertogen- 
bosch, en W. Keuchenius, predikant te Alem, opgedragen, 
het aan een ernstig onderzoek te onderwerpen. In eene 
der Tolgende zittingen brachten deze heeren rapport uit, 
waarbg zg Terklaarden „wel Terschegde harde spreeck- 
wgsen geobserTeert" te hebben, „maer dat den autheur in 
opsichte Tan de saeck sich soo Terklaerde dat Tan hete- 
rodoxie niet conde Terdacht worden". 

Om het Torspreiden Tan kettergen door Waalsche predi- 
kanten tegen te gaan, besloten de onderscheidene ProTin- 
ciale Synoden in 1696, de hulp Tan de Staten der proTinciën 
in te roepen, opdat dezen een boTcl zouden uitTaardigen, 
waarbg alle Fransche predikanten gedwongen zouden wor- 
den, de artikelen der Dordrechtsche Synode te ondertee- 
kenen. Tot Treugde der leden Tan de Synode Tan Gelder- 
land in 1697 en 1698 konden de aFgOTaardigden Tan 
Groningen en Utrecht aan de Tergadering mededeelen, 
dat, na lange weigering, eindelijk de Toorgangers der 
Waalsche gemeente in hunne proTinciën op bcTel der 
Staten die artikelen onderteekend hadden. Andere afge- 
Taardigden hadden alle hoop, dat de andere Staten het goede 



1) Ik geef hier de titels, zooals zij in de Notulen voorkomen. 



333 

voorbeeld van Groningen en Utrecht welcjra volgen zouden. 

Na de Synode van 1700 wordt in de Notulen der Gel- 
dersche Synode over de Waalsche predikanten niet meer 
gesproken, evenmin in de Synoden der overige provinciën, 
gelijk uit de inhoudsopgaven van het daarin verhan- 
delde blpi 

Dat intnsschen de uit Frankrgk gevluchte predikanten 
aan de streng rechtzinnigen nog weleens ergernis bleven 
geven, kan de levensgeschiedenis van Jacques Saurin ons 
leeren *). Waarom de Synoden der Nederlandsche Hervormde 
kerken zich om hunne ketterden niet meer bekommerden, 
blgkt niet. Stelde men na 1700 genoeg vertrouwen in de 
Waalsche Synode, om aan deze de zaak over te laten, of 
waren de ketterijen te weinig in getal, om er ernstig de 
aandacht aan te w^den? 

Yolledigheidshalve deelen wg ten slotte alleen nog mede, 
dat in de notulen van 1696 gewag wordt gemaakt van 
een ernstig verschil op verscheidene punten der leer tus- 
schen professor Jurieu en den Utrechtschen Waalschen 
predikant Saurin. Één van beiden (uit de Notulen blgkt 
niet duidel^k wie, maar wij vermoeden Saurin) had o. a. 
geleerd, dat allen tot de ware kerk behooren, die belgden 
dat Jezus is de Christus ; dat het geoorloofd is een tweede 
huwelgk aan te gaan „staende het eerste, in geval van 
een onvermoedelgcke weder bgeen comste"; dat de kerk 
van de drie eerste eeuwen schuldig was geweest aan 
„Tritheisterije". Ofschoon aanvankelijk die ketterijen van 
zóó emstigen aard werden beschouwd, dat de Synode van 
Gelderland meende de Staten er mede in kennis te moeten 
stellen, bleek echter na drie jaren, dat de heeren Jurieu en 
Saurin elkander niet begrepen hadden en dat er van onrecht- 
zinnigheid bg den verdachte geen spoor te ontdekken was. 

Arnhem. 



1) Zie over de aanklacht van onrechtzinnigheid, tegen dezen ingebracht, 
J. J. van Oosterzee Jacques Saurin Rotterdam 1B55, blz. 27. 



EEN MIDDELNEDERLANDSCH KERSTLIEDJE, 

MEDEGEDEELD DOOR 

Dr. J. G. B. AOQXJOT. 



Het was eene lieve oplettendheid van den Brusselschen 
oud-hoogleeraar E. StaUaert, dat h^ mg in 1890 'op den 
eersten Kerstdag het onderstaande kerstliedje toezond. H^ 
had het gevonden in een handschrift uit de 14<^e eeuw, 
berustende in de universiteitsbibliotheek te Gtent. De 
woorden had hg voor mij a^eschreven, de miTziek nage- 
teekend. Met mgn vriendelgken dank heb ik hem toen 
bericht, dat ik er te gelegener tgd openlijk gebruik van 
zou maken. Die tgd is thans gekomen. De drie laatste 
bladzijden van deze aflevering moeten nog worden gevuld, 
en daarvoor kan juist dit liedje dienen. 

Als ik het een liedje noem, dan geschiedt dat in na- 
volging van het handschrift. Meer nauwkeurig zou ik het 
eene kleine kerstleis willen .heeten, want het komt my 
voor, dat hier aan de afwisseling van ééne en meerdere 
stemmen moet worden gedacht ^). Ééne stem zingt : „Sy 
namen dat kindekijn metten teehen", „Der heilighe kerst 
wil onser ghedencken", „Als wy suelen van ertrijc sceiden", 
enz. enz., en allen vallen achter lederen regel in met het 
„sussoe nynnoe". 

Een meesterstuk van dichtkunst is het liedje zeer zeker 
niet. Het bevat niet veel meer dan eene opsomming van al 
de lichaamsdeelen, waarbij de herders — want aan dezen 
moet ongetwgfeld worden gedacht — het kindeke in hunne 



1) Dat deze afwisseling het onderscheidend karakter der leisen is, heb 
ik aangetoond in mjjne verhandeUng, getiteld „Kerstliederen en Leisen" 
(in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van 
Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, Sde Reeks, deel IV [Amst. 4887], 
blz. 352-404). 



-^v 



335 



vreugde aanraakten. En wat het rgm betreft, slechts hier 
en daar doet het zich hooren. 

Doch men zie de hooge naïeveteit van dat bevoelen en 
betasten van het kindeke, van de voeten tot het hoofd, 
niet voorbg, en vergete ook niet, dat het liedje in een 
zeer * verdorven staat tot ons is gekomen. Juist de over- 
bl^fselen van rgm doen vermoeden, dat oorspronkelijk, 
zoo niet alle, dan toch de meeste regels zullen hebben 
gerigmd. Blijkbaar is het weinige, dat ons werd overgele- 
verd, uit het geheugen opgeschreven door iemand, die 
den tekst slechts gedeeltelijk kende. Zelfs het begin ont- 
breekt er aan, want zonder twijfel ging er aan het „^g" 
minstens ééne strophe vooraf, waaruit kon blgken, wie 
die „zg" waren. 

De Ueve melodie daarentegen kende hij zeer goed. Met 
de eenvoudigste hulpmiddelen der toenmalige noteering 
schreef hg haar op muziekbalken van vier en drie Ignen. 
Ieder, die haar ziet, zooals ik haar hieronder in heden- 
daagsch notenschrift heb overgebracht, zal gevoelen, dat 
z^ inderdaad zoo moet hebben geklonken. 

Dit is eyn deuoet lietgen van den heilighen 

kerste^). 



I 



t 



~^~^' 



t=:i 



t 



^^=W- 



r b I i-4-= j 



^m 



Sy namen dat kin-de-kfln met -ten tee-nen 




met -ten tee-nen sus--soe nyn--noe der hei-li-ghe 




kerst wil on-ser ghe-dencken sus--soe nyn---noe 



% 



X 



t=|: 



5 



t 



t 



3 



t 



T • 



t 



m 



3t=3t 



als wy suelen van ertrjjc sceiden sus-soe nyn-noe. 



1) Christas, 



-T V^ 



336 

Sy namen dat kindeken metten verssen i). Sussoe nynnoe ^). 

Der heilighe kerst wil onser ghedincken. S.n. 

Sy namen dat kindeken metten enkelen. S. 

Der heüighe kerst wil ons gheleiden. S. 

Sy namen dat kindeken metten voeten. S. 

Der heilighe kerst wil onser ontfermen. S. 

Sy namen dat kindelqjn metten schenen. S. 

Der heilighe kerst wil onser ghedencken. S. 

Sy namen dat kindelqjn metten broeyen'). S. 

Der hdlighe kerst wil ons een salich nuwe ioer beroien ^). S. n. 

Sy namen dat kinddkyn metten beenen. S. n. 

Der heilighe kerst wil onser ontfermen. S. n. 

Sy namen dat kindekjjn metten knyen. S.n. 

Der heilighe kerst 'wil ons verbliden. S. n. 

Sy ^lamen dat kyndek^n metter syden. S. n. 

Der heilighe kerst wil ons verbliden. S. n. 

Als wy suelen van ertrqc l^den ^). S. n. 

Sy namen dat kindeken metten ribben. S. n. 

Sy leident in der oouder cribben. S. n. 

Sy namen dat kindeken metten herten. S.n. 

Dy heilighe kerst dy leet groot smertte. S. n. 

Sy namen dat kindek^jn metten veile. S.n. 

Der heilighe kerst wil ons vertroosten. S.n. 

Sy namen dat kindekijn metten ermen. S.n. 

Der heilighe kerst wil ons bescermen. S. n. 

Sy namen dat kindekyn metten handen, metten handen. S. n. 

Der heilighe kerst wil ons verloesen. Sus ny. 

Wt des boese viants banden. S. n. 

Sy namen dat kindekijn metten vingheren. S. n. 

Der heilighe kerst wil ons verbliden. S. n. 

Sy namen dat kindekijn metten neghelen. S. n. 

Der heilighe kerst wil ons gheleiden. S. n. 

Als wy suelen van ertrijc sceiden. S.n. 

Sy namen dat kindekijn metten rugghe. S. n. 

Der heilighe kerst wil onser ontfermen. S.n. 

Sy namen dat kindekijn metten scouderen. S.n. 

Der heilighe kerst wil ons bewaren. S.n. 

Sy namen dat kindekijn metten halse. S. n. 

Der heilighe kerst wil •). 



1) Verzenen, hielen. 

2) Zie over^dit „suso ninno" of „susa ninna*'(ons ,,slaap, kindje, slaap**) 
deel II, blz. 74, noot 6, van dit Archief^ en voeg daarbij de aanteekening 
van Dr. K. W. Piderit in z\)n werkje Ein Weihnaehtsspiel aus ^ner 
Handschrift des XV, Jahrhunderts, Parchim, 4869, S. 52-54. 

3) Brayen (meervoud van „brade*') = kuiten. 4) Bereiden. 5) Gaan. 
6) Het vervolg ontbreekt. 



t 



> 



EEN OVERBLIJFSEL VAN DE GÖDSOORDEELEN IN 

NEDERLAND, 



DOOR 

Dr. R P IJ F E B. 



Iemand wordt gebeten door een hond. Het gerucht loopt, 
dat deze hond dol geweest is. Eene algemeene ontroering 
maakt zich in het dorp van de gemoederen meester. Was 
de hond dol of niet dol ? De hond is gewoonlijk nergens 
te vinden, maar de angstige verbeelding van jong en oud 
vermenigvuldigt bijna van uur tot uur het aantal van 
gebeten menschen en dieren, en vergroot tienvoudig het 
gevaarlijke der toegebrachte wonden. Nu past men het 
volgende zonderlinge gebruik toe. In den schemeravond, 
zonder dat iemand het bemerkt, begeven zich een paar 
mannen op weg naar den zeekant, met den voornaamsten 
gebetene, hetzij man of vrouw. Daar beklimmen zij een 
bootje en varen een eindweegs de zee in. Onderwijl is de 
gebetene geblinddoekt en heeft men hem of haar een touw 
om het lijf gebonden. Onverwachts werpt een der mannen 
het arme slachtoffer achterover in zee. Het duurt echter 
niet lang, of de drenkeling wordt opgehaald. Voor het 
geval, dat de beet werkelijk van een dollen hond kwam, 
hoopt men, dat de gebetene, na deze onderdompeling in 
koud water, niet door de hondsdolheid zal worden aangetast. 

IV. n 



Ziedaar een gebruik in de kuststreken ran Nooid- 
HoUand; Het bestaat erenzeer aan den oever der Ifoord- 
als aan dien der Kuideizee. Ik weet m^ zeer goed te 
berinneren, dat gedurende m^ne jeugd in de nabjjheid mgner 
geboorteplaats, nL te Aartswoud aan de Zuiderzee, deze 
hulTeriugwekkende handeling op eene rrouwélgke lijderes 
vrerd toegepast Ook heb ik van geloofwaardige getuigen, 
Tan ganeesheeren en predikanten, die in Terschillende 
streken van Noord-Holland standplaatsen bekleedden, ver- 
nomen, dat zg dit gebruik als bestaande kennen of gekend 
hebben. Uisschien zou een Toortgozet onderzoek aan het 
licht kunnen brengen, dat het ook nog in onderschei- 
dene andere oorden van Nederland voorkomt of iB voor- 
gekomen. 

De lezer zal wellicht verwonderd opzien, wanneer ik 
de vraag stel, of dit gebruik, hetwelk tot de volksgenees- 
kunde schgnt te behooren, ook een overblgfsol is van de 
godsoordttelen in de middeleeuwen? Ik meen deze vraag 
bevestigend te mogen beantwoorden. Althans acht ik mij 
in staat, de onderstelling door de Bamenvoeging van ve^ 
schillende gegevens tot eene hooge mate van waarscb^n- 
l^kheid te brengen. 

De Duitache geleerde Zeumer heeft in zgne uitgave der 
formulieren voor de godsoordelen ^) de afbeelding opge- 
nomen eener middeleeuwsche teekenïng. Deze teekening 
komt voor in een handschrift uit de twaalfde eeuw en 
geeft eene aanschouwelgke voorsteUing, hoe iemand onde^ 



1) Formulieren yoor de godsoordeelen lyn meer dan aena gedrnkL 
Baluiius gat er voor het eerst eene Terzameling van uit, door bem un 

Terschillende bronnen ontleend, in de Capitvlaria regem FrancoTvm, S. 
Balvzivs coll.. Paris. 1677, tora. Il, p. 639—663: FormBlaéveteraaor- 
ciamorttm el exconmvnicationem. Dezelfde Terzameling werd door I. 1). 
Mansi opgenomen in zijne SaoroTum Conciliorum nova ei amplüsiiM 
eolUctio, Venet. 1772, torn. XVII, A.ppend., p. 4il— 460. Deze uitgaven 
zyn echter geheel Terouderd, sedert K. Zeamer eene veel vollediger, mar 
tijdsorde gerangschikte, met vertnetdii^ van haudschriften en varianten 
voortiene collectie büeenbrachl en uitgaf in de Monvmetita Oermaniat 
hülorica, Uannov. 1886, Zegg. Sectio Vt Formulae Meroieingid tt 
Karolini aeoï, accident ordines iadiciorvm Bei, ed. ï. Zeamer, p. 599— 7Ü. 



339 

worpen wordt aan de koudwaterproef, om uit te maken, 
of h^' door een boozen geest bezield is, deze of die mis- 
daad heeft begaan, enz. Een uiterst ramk bootje dobbert op 
de golven, op geringen afstand van het land, dat rechts 
en links door de ongekunstelde afbeelding van een boom 
wordt aangeduid. In het lichte vaartuigje, voortbewogen 
met riemen, waarvan er aan weerszoden één is uitgetee- 
kend, bevinden zich negen, meerendeels wellicht geeste- 
Igke, personen. De bisschop, of de dienstdoende priester, 
banbaar aan de „stola", welke hem over de schouders 
hangt, terw^l hg ^ een formulierboek in de hand houdt, 
staat op den rand. In zigne nabijheid wordt de beschul- 
digde, geheel naakt, aan een ^zeren ketting, waaraan een 
kruis bevestigd is, door twee personen te water gelaten. 
De een houdt den ketting vast, terwgl de ander zich met 
groote ontferming over hem nederbuigt en het lichaam in 
de juiste richting houdt. Tusschen de opgetrokken knieën 
is een stuk hout gestoken, terwigl de beide armen, voor 
de knieën kruiselings over elkander gelegd, met het uit- 
einde van den ketting aan het hout z^n vastgebonden, 
zoodat Iq ^aanstonds vrigwel met den rug naar beneden in 
het water moet terechtkomen ^). 

Het godsoordeel was voornamelijk een middel tot zui- 
veriilg van beschuldigden of tot beslissing van twqfelach- 
tige rechtszaken, Eene volledige Iqst der verschillende 
vormen, waaronder het is voorgekomen, doet hier niet 
ter zake. Eeeds vroeger werd in een Nederlandsch werk 
de volgende opsomming ten beste gegeven: er waren 
„1®, Vuurproeven ; men hield daarbg de hand eenigen tgd 
in het vuur, of ging in het hemd er doorheen, of trad 
over gloeiende gzers, of hield een gloegend ijzer in de 
hand, terwijl men eenige schreden voortging, 2°. Water- 
proeven, hetzg met eenen ketel met kookend water, waar- 
uit men eenen steen of ring met de hand moest halen, 



1) Facsimile van eene teekening in den Codea Lambacemis 73, Saec. 
XII, bij Zeumer, Ll.» tegenover p. 67^ 



340 

hetzg met kond water, waarin de beachiild^;de geworpen 
werd. Dreef bü, zoo achtte men hem schuldig: zonk hg, 
onschuldig. 3°. ■Kniiaproeven, waarbij beide partyen eenen 
tgd lang met, uitgestrekte armen moesten staan blijven : 
die het eerst moede werd, bleek Bchaldig. i". Baargericht, 
waarbg de beschuldigde het lijk des verslageaen, op de 
baar liggend, moest aanraken; aarzelde of weigerde hg, 
zoo werd hg veroordeeld. 5". Gewgde broodproeven. Den 
beschuldigde werd een gewqd stuk brood of eene hostie 
in den mond gegeven : konde hg die niet doorslikken, dan 
werd hij ala schuldig gestraft. Eindelijk 6°. Kampproeven, 
die het langst in gebruik gebleven zgn"i). 

De oorsprong der godsoordeelen is nog niet voldoende 
opgehelderd. Men mag aannemen, dat zg uit het heiden- 
dom, inzonderheid uit het Germaansche heidendom, met 
geringe verandering in het middeleeawsche Christendom 
zfln overgegaan "]. 

Ouder de besluiten der Synode van Dingolfing in Beieren, 
gehouden tusschen de jaren 769 en 771,kQmt de bepaling 
Toor: „hij, die door iemaad wegens eeuig vergrijp is aange- 
klaagd, mag met zijnen asBklager eene vreedzame schikking 
aangaan, eer de kamp, genaamd ^ehadink {d. i. het tweege- 
vecht)' toegestaan wordt" '), En 'de Synode te Neuehiag, 
eveneens in Beieren, in het jaar 773? besloot: „over het 
tweegevecht, hetwelk hier Wenda genoemd wordt ; vóórd: 
zij gereed zijn, moeten zg zich laten bezweren, opdat hu 
geen lagen gelegd worden door gezangen, of door düive 
Bche bedriegerijen of tooverkunsten. Hij, die het waag 
nadat het oordeel van den voorzegden strfid, dat n 
Chamfwic heeten, heeft plaats gehad, met dezelfde klacl 
tegen den vroegeren aanklager op te staan, maet met dr 

1) Mr. L. Ph. C. van Jen Bergh, Verhandeling over de { 
van strafviirdering m Gelderland, Holland en Zeeland, i 
in de Xm^' en XI VJ' eeua. Leid. 18*3, bli. 94 v. 

2) Mejer, arükel „Goltesurteir'. in Heriog u. Plitl, Real-Enci/h 
fttr prut. Theologie, Leipi. 1879, Band V, S. 322 f, ) 

3) Synode te DlnEolGng, can. II, bij Mansi, I.I., tom. XII, p. 8 
Von Hefele, ConcUiengeachichie, Freib. i. Br., 1877, Band I 



341 

gezworenen, wier namen worden genoemd, in de kerk 
den eed zweren, die Atheja genoemd wordt" i). 

Dat op de Synode te Frankfort, gehouden in tegenwoor- 
digheid van Karel den Groeten, een godsoordeel is toege- 
past geworden, wordt ons in de r^ der besluiten aldus 
verhaald: „Bisschop Petrus (van Yerdun) moest zich van 
de aanklacht van hoogverraad door een eed reinigten. Daartoe 
had hg eenige bisschoppen noodig als eedgenooten, die met 
hem moesten zweren. Daar hij niemand biertoe bereid vond, 
verkoos hij zelf, dat z^n dienstman tot een godsoordeel 
zou gaan, en dat deze zonder relieken en zonder de heilige 
evangeliën, alleen tegenover God het getuigenis zou af- 
leggen, dat hij er onschuldig aan was, en dat overeen- 
komstig z^'ne onschuld God dien dienstman van hem zou 
bestaan, die tot dat oordeel zou uitgaan. Zijn dienstman 
dan ging uit tot het godsoordeel, noch op bevel des 
konings, noch ten gevolge eener beslissing der heilige 
Synode, maar uit eigen beweging. Hij werd ook door den 
Heer bevrijd en ging ongedeerd uit. De zachtmoedigheid 
van onzen koning echter heeft den voornoemden bisschop 
genade geschonken, en hem begifkigd met zgne voormalige 
eeretitels" % De aard van het godsoordeel wordt hier niet 
nader aangeduid. Het is onmogelijk, uit het bericht op te 



1) Synode te Neuching, can. 3, 4, b\i Mansi, 1.1., tpm. XII, p. 854: 
„De pugna duorum, quod Vvenda hinc vocetur, ut prius insortientur 
quam parati sunt, ne forte carminibus, vel machinis diabolicis, vel ma- 
gicis arttbus insidiantur. — Qui supradictae pugnae, quod Chamfuvic 
didmus peracto judicio, se simili vindicta erigere contra querentem prae- 
sumpserit, sacramentum qu od Atheja dicitur, juret in ecclesia, cnm 
tribus nominatis sacramentalibus'". 

2) Capüulare Francofurtense (794), can. 9, bij Pertz, Monvmenta Ger- 
maniae, Hannov. 1835, tom. III, Legg.^ torn. I, p. 73; bij Mansi, tom. 
XTII, Append. p. 191 : „elegit sibi ipse ut saus homo ad Dei iudicium iret, 
et iUe testaretur absque reliquiis et absque sanctis euangeliis, solum- 
modo corara Deo, quod ille innocens exinde esset, et secundum eius 
innocenttam Deus adiuvaret illum suum hominem, qui ad illum iudi- 
cium exiturus erat et exivit. Tarnen eius homo ad iudicium Dei, neque 
per regis ordinationem, neque per sancta synodo censuram, sed sponta- 
nea voluntate, qui etiam a Domino liberatus, idoneus exivit. Clementia 
tarnen regis nostri praefato episcopo gratiam suam contulit". 



I 






342 

maken, of de bedoelde persoon onderworpen werd aan de 
vuurproef, de heetwaterproef, de koudwaterproef of welke 
proef ook. 

Men heefk beweerd, dat keizer Lodew^k de Yrome,de8 
groeten Karels zoon en opvolger, in het jaar 81 6 de irmsr 
proef als onchristelijk zou hebben verboden ^). Hoe men 
dit heeft kunnen beweren, is niet licht te begrigpen, daar 
genoemde keizer in een „capitulare" van hetzelfde jaar 816 
juist het tegenovergestelde heeft gedaan^). Ook voorde 
meening, dat h^ in het jaar 829 de koudwaterproef zou 
veroordeeld hebben, omdat zg te veel overeenkomst bad 
met den doop van Christus'), heb ik tot dusverre den 
grond niet gevonden. Wel bezitten wg een stuk, door 
hem uitgevaardigd in de maand December van het jaar 
828, met het oog op de aanstaande synode te Worms in 
het jaar 829, in welk stuk eene l^st voorkomt van eenige 
onderwerpen, die de keizer door de bisschoppen behandeld 
wenschte te zien. Daarin luidt punt 5 zoo kort mogel^k: 
„Over het oordeel des kouden waters" *). De keizer laat 
hier dus in het midden, in welke richting hj deze aange- 
legenheid beslist wilde hebben. Voor ons doel is dit trou- 
wens hetzelfde. Het is ons slechts te doen om het feit, 
uit het voorafgaande voldoende gebleken, dat omstreeks 
dè regeering van Lodewijk den Vromen het ;godsoordeel 
o;ider verschillende vormen te midden der West-Europee- 



1) Zie b\jv. Meyer's Konversations^Lexicon^ HUdburgh. 1860, Band XI, 
op het' woord: „Ordalien", S. 1338, Kol. 2, en het reeds aangehaalde 
artikel van Mejer, „Gottesurteil", a. a. O., S. 323. 

2) Uludovici L capitxdare a. 816, bij Pertz, Mon. Germ., torn. UI, 
Legg, torn. I, p. 195: „Si duo testimonia de qualibet re testimoniave- 
rint et inter se discordant, tune oomis eligat unum ex una parte, et 
alium ex alia parie, ut illi duo testes decertent cum scutis et fustibus. 
Nam si flebihores ipsi testes fuerint, tune ad crucem examinentor. 
Quod si maioris etatis sunt et non possunt ad crucem stare, tune mit- 
tant aut filios suos aut parentes aut qualemcumque hominem possunt, 
qui pro eis hoc contendunt. £t ille qui de ipsa falsitate convictus fuerit, 
dextram manum perdat". 

3) O.a.: Meyer's Konversations-Lexicon, Band XI, artikel |,Ordalien". 

4) Constüutio de conuentibus archiepiscoporumt bij Pertz, Mon, Germ*, 
torn. III, Legg, torn. I, p. 328. 



343 

scbe Christenen meer en meer in zwang moet gekomen 
zjjn. De yerklaiing van paus Stephanus Y (Yï), op eene 
Tiaag yan Humbertus, bisschop yan Mainz, waarin de paus 
de toepassing y«i de yuurproef, de heetwaterproef enz. tot 
levering yan het onscholdbewgs afkeuri;, omdat de „heilige 
canones deze manier om iemand een getuigenis af te 
persen" niet kennen, en omdat hetgeen door geen oor- 
konde der heilige yaders gewaarborgd is, wel op hei- 
densche yonden berusten moet ^), bewast, dat in het einde 
der 9de eeuw het recht yan bestaan der godsoordeelen 
nog lang niet algemeen werd aangenomen. 

Toch moet, naar het gevoelen der uitgeyers, de ouder- 
dom yan een deel der handschriften, waarin formulieren 
yoor de godsoordeelen, „ordines iudiciorum Dei", yoorko- 
men, opklimmen tot de 9de eeuw^. Zg behelzen yoor- 
schriften voor het Judicium aquae ferventis", het Judi- 
cium ferri", het Judicium aquae frigidae", het Judicium 
panis et casei", enz. Wg bepalen ons hier yoomamelgk 
bg de koudwaterproef, het „judicium aquae frigidae". Bg 
alle oyereenstemming in de hoofdzaken yerschillen toch de 
talrgke formulieren met yoorschriften yoor de koudwater- 
proef in omyang en inhoud. Wg nemen tot model een 
formulier naar een Pargsch handschrift uit de tiende 
eeuw '). De bedoelde „Ordo judicii aquae frigidae" yangt 
aldus aan: 



1) Stephanus quintas in het Corpus Jurts canonicif c. 20, Causa II, 
Q. 4: „consuluisti de infantibus, qui in uno lecto dormientes cum paren- 
tibus mortui reperiuntur, utrum ferro candente, aut aqua fervente, seu 
alio quolibet examine parentes se purificare debeant, eos non oppressisse. 
Monendi sunt namque et protestandi parentes, ne tam tenellos secum in 
uno lecto coUocent: ne negligentia qualibet proveniente sulTocentur, vel 
opprimantur : unde ipsi homicidii rei inveniantur. Nam ferri candentis 
vel aquae ferventis examinatione confessionem extorqueri a quolibet sacri 
non censent canones : et quod sanctorum Patrum documento sancitum 
non est, superstitiosa adinventione non est praesumendum". 

2) Zeomer, 1. 1., p. 604, 605, 608, 639; b\j Baluzius schijnt dit voort 
te vloeien uit het verband, waarin zij geplaatst zijn in het tv^eede deel 
der Capilvlaria regvm Francorvm. 

3) Zeumer, 1.1., p. 618 seq. 



:' t 



344^ 

„Wanneer ^j personen op de proef wilt stellen, moet gg 
aldus handelen. Neem degenen, die g^ in het water wilt 
brengen, leid hen binnen in de kerk, en in hun aller tegen* 
woordigheid zinge een priester de mis en doe hen tot deze' 
mis hunne gave oflferen. Wanneer zg echter tot de communie 
gekomen zjjn, ondervrage hen de bisschop (sacerdos), voor- 
dat zji communiceeren, zeggende met plechtige bezwering : 

Ik bezweer u, menschen, bfl den Tadér en den Zoon 
en den heiligen Geest, en bij uwen Christennaam, dien gij 
ontvangen hebt, en bij den eeniggeboren Zoon Gods, en 
bij de heilige Drieëenheid, en bg het heilige evangelie, 
en b^ deze relieken, welke zich bevinden in deze kerk, 
dat gij het niet waagt op eenige wijze te communiceeren, 
of tot het altaar te naderen, indien g^' dit gedaan hebt, 
of er in hebt toegestemd, of weet, wie dit heeft uitgevoerd. 

Indien zij echter allen gezwegen hebben, en niemand dit 
heeft gezegd, nadere de bisschop tot het altaar en doe hen 
communiceeren. Daarna zegge hg tot degenen, die hg doet 
communiceeren : Dit lichaam en bloed onzes heeren Jezus 
Christus strekke u heden tot eene beproeving. 

Na het voltooien van de mis bereide hg ,wgwater, en de 
bisschop neme dit water, en hij -zal gaan tot die plaats, 
waar de personen zullen beproefd worden. Wanneer zg 
dan gekomen zijn tot die plaats, geve hij hun te drinken 
van het wgwater, zeggende tot elk afzonderlijk: Dit water 
worde u tot eene beproeving. Daarna evenwel bezwere hg 
het water, waarin hg hen brengt. Na de bezwering des 
waters ontdoe hij hen van hunne kleederen en doe hen 
één voor één het heilig Evangelie en het kruis van Christus 
kussen. En daarna sprenkele hij over elk hunner wijwater 
en werpe hen één voor één in het water. Dit alles moet 
gg nuchteren doen, en ook diegenen, welke hen in het water 
brengen, mogen te voren niet eten. 

Bezwering van een persoon. 

Ik bezweer u, persoon N., bij aanroeping onzes heeren 
Jezus Christus en bij het oordeel des kouden waters. Ik 
bezweer u bij den Vader en den Zoon en den heiligen 
Geest, en bg de onafscheidelijke Drieëenheid, en bg onzen 



-TT 



345 



heer Jezas Christas, en bg alle engelen en aartsengelen, 
en b^ den dag des schrikwekkenden oordeels, en bij de 
Tier evangelisten, Mattheus, Markus, Lukas en Johannes, 
en bij de twaalf apostelen en bij de twaalf profeten, en bfl 
alle Gods heiligen, en bg de overheden en machten, b^ 
de heerschappgen en mogendheden, en bg de tronen der 
Cherubs en der Serafs, en b^ de drie knapen, Sydrac, 
Misach en Abdenago, en b^ de 144 duizend, die voor den 
naam van Christus geleden hebben, en bg dien doop, 
waardoor de bisschop u heeft wedergeboren, dat, indien 
gg van dezen diefstal geweten hebt, of gezien, of wegge- 
dragen, of in uw huis hebt opgenomen, of er in hebt toe- 
gestemd of er aan hebt deelgenomen, of indien gij een dik 
geworden of verhard hart hebt, zoo bezwijke uw hart, en 
het water neme u niet op; ook moge geen booze list 
hiertegen iets vermogen, maar het worde openbftar. Daarom 
smeeken wij u met aandrang, heer Jezus Christus, doe een 
zoodanig teeken, dat deze persoon, indien hg schuldig is, 
geenszins door het water worde ontvangen. Doe alzoo dit, 
heer Jezus Christus, tot lof en glorie, om de aanroeping 
van uwen naam, opdat allen weten, dat gg onze Heer 
zijt, die met den Vader en den heiligen Geest leeft en 
heerscht en tot in de eeuwen der eeuwen. Amen. 

Gebed tot het gewgde water. 

Ootmoedig smeeken wij u, heer Jezus Christus, ver- 
waardig u, als hier tegenwoordig, zulk een teeken te doen, 
dat, indien deze in eenig punt schuldig is aan hetgeen 
hem wordt ten laste gelegd, dit water hem niet ontvange 
en zelfs niet even in zich opneme. Doe alzoo dit, heer 
Jezus Christus, tot lof en glorie, tot aanroeping van uwen 
naam, opdat allen weten, dat gij waarachtig God zijt en 
buiten ü is er geen, die leeft en heerscht met God den 
Vader in de eenheid des heiligen Geestes gedurende de 
eindelooze eeuwen der eeuwen. Amen. 

Dit oordeel alzoo heeft de almachtige God geschapen, en 
het is waarachtig, en het is uitgevonden door den heer 
Eugenius, den apostolicus [d. i. den paus], opdat alle bis- 
schoppen, abten, graven of alle Christenen over het geheele 



/ 



346 

wereldrond het mogen in acht nemen, omdat het door velen 
beproefd en waarachtig bevonden is. 

Want hierom is het door hen uitgevonden en ingesteld, 
opdat het niemand geoorloofd z^ op het heilig altaar de 
hand te leggen, of te zweren boven relieken of lichamen 
van heiligen'\ Aldus de genoemde „ordo iudicii aquae 
frigidae". 

Allerlei verschilpunten van meer of minder gewicht, 
die andere „ordines" bg vergelgking met het vertaalde 
stuk opleveren, laten w^ ter zijde. Slechts z^ nog opge- 
merkt, dat de vrees voor den Duivel b|j deze godsoor- 
deelen eene belangr^ke rol speelt. De Satan is het, die 
met z^ne tooverkunsten verhindert, dat de waarheid aan 
het licht kome. Daarom luidt het in de afgeschreven be- 
zwering: indien gig op eenige w^ze schuldig z^t, „het 
water neme u niet op; ook moge geen booze list hier- 
tegen iets vermogen (neque uUum maleficium contra hoc 
prevaleat), maar het worde openbaar". 

In een ander formulier, waarvan het aanwezige hand- 
schrift eveneens dagteekent uit de lO^e eeuw, wordt gezegd 
van alles, wat de bisschop of de priester verrichten moet 
vóór de bezwering van het water: „Dit alles moet gg 
nuchteren (ieiunus) doen, omdat door vasten (ieiunium) de 
Duivel overwonnen wordt. Ook zg, die deze lieden in het 
water moeten brengen, eten te voren niet" ^). Elders 
luidt het in de bezwering van het water: „Indi^ deze 

menschen schuldig zgn, neem hen dan niet op, maar 

de Heer doe hen bovendreven. Heer Jezus Christus, ik 
bid, dat er geenerlei toovenarg zij noch eenige duivels- 
kunst, die hen kunne verlossen" *). 

Wederom elders, in een formuliergebed, dat door zgn 
gezwollen stijl duidelijk eene latere afkomst verraadt, 
terwijl het in verstaanbaar HoUandsch nauwelgks is weer 



1) Bij Zeumer, 1.1., pu 641. 

2) Bij Zeumer, 1.1., p. 624: „Si culpabiles sunt, homines isli.... non 
eos suscipias, sed eos Dominus desuper natare faciat. Oro, Domine lesu 
Christe, ut non sit uUa fantasia nee ulla ars diabolica, qui [sic] eos libe- 
rare possit". 



347 

» 

te geven : ^Ood . . • • geef door de kracht uws eeuwigen 
woozds en de w^ding des heiligen Oeestes, alsmede door 
de uitwerking van ons gebed, dat, indien de te onderzoeken 
persoon in de ten laste gelegde zaak onschuldig, onberis- 
pelijjk is, dat noch z^n eigen zonden van weleer, noch de 
ongeloovigheid van z^n naaste, noch eenig bedrog des 
duiyels, die hetzg door zichzelf of door middel van 
z^'ne leden lagen legt, z^'ner onschuld tegensta, maar dat 
uwe almacht, o Heer, tot betooning uwer majesteit en tot 
redding des onschuldigen, tot gemeene bevestiging aller 
geloof zich verwaardige, de waarheid dezer zaak te verkla- 
ren en aan het licht te brengen. Bijaldien h^ echter, zoo- 
wel z^ne zaligheid verzakend als uw oordeel verachtend, 
zich van het ten laste gelegde misdrgfbewust en schuldig, 
het wagen duift, met hoogmoedig en verhard hart na onze 
ambteljjke inzegening dit door u geheiligde element ver- 
metel te naderen, zoo moge uw rechterlijk vonnis, o Heer, 
den stoutmoedige als onoprecht doen kennen, en alle 
kunsten des duivels krachteloos maken, dat noch de 
toovergezangen van kwaaddoeners, noch voorspiegeling of 
begoocheling van toovenaars, noch de kracht van kruiden 
of het vermt)gen van eenig ander schepsel uwe macht, o 
God, 'uwe aimt^cht en zeer rechtvaardig oordeel beschaamd 
make, maar door een duidelgk oordeel moogt gg goed- 
vinden, het misdrijf in het water te openbaren, opdat hg, 
in dit leven de rechtvaardige wraak zijner zonde ontvan- 
gende, ontrukt worde aan de eeuwige straffen der hel" ^). 



1) Bij Zeumer, p. 626: „Tribue per aeterni verbi tui imperium et 
sancti Spiritus sanctificationem simulque per nostrae invocationis offi- 
cium, ut, si quidem examinanda persona in obiecta sibi causa inculpa- 
bilis innoxia permanet, quatinus nee propria transacte vite peccata nee 
alterius incredulitas nee aliqua diaboli aut per se aut per sua membra 
insidiantis fallatia suae innocentiae obsistat, sed tua, Domine, omnipo- 
tentia ad tuae maiestatis ostensionem et innocentis evasionem, ad om- 
nium generaliter fidem corroborandam huius rei veritatem declarare et 
manifestare dignetur, quod si, et suae salutis neglector et tui iudicii 
contemptor, obiecti sibi criminis conscius et reus tumido et indurato 
corde post benedictionem nostri ministerii offido huic elemento a te 
sanctificato accedere temerarius praesumpserit, tua, Domine, iudiciaria 



348 

Dat de godsoordeelen ook in onze Nederlandsche ge- 
westen in zwang zgn geweest, behoeft geen afzonderlglr^ 
uitvoerig betoog. Mr. L. Ph. C. van den Bergh roert 
dit onderwerp aan in zqne verhandeling over de oude 
wijze van strafvordering en zegt er o. a. van: ,,Men zoa 
eene afzonderiijke verhandeling moeten schrgven, wilde 
men alle soorten van ordalia naauwkearig beschrijven ea 
uiteen zetten; ik kan mg daarmede te dezer plaatse niet 
ophouden [en] zal er derhalve alleen over spreken, voor 
zoover zij in Gelderland, Holland en Zeeland in oude oor- 
konden opgegeven worden. Men kan aannemen, dat ook 
daar de meesten derzelven, zoo niet allen, ten tgde der 
Earolingen bekend en in gebruik geweest zijn, maar slechts 
van eenigen vind ik uitdrukkelijke vermelding. De vuur- 
en waterproeven blevei^ in Friesland en Groningen zeer 
lang bestaan..... Zoo telt Emo, Abt van "Weram in de 
Ommelanden, die in den aanvang der 13de eeuw schreef, 
onder de oorzaken, waarom die landstreek in 1219 met 
eene overstrooming bezocht werd, ook deze op, dat de 
vuurproef ondanks 's Pausen verbod niet werd afgeschaft ^), 
en eerst bij eene compromissoriale uitspraak van denjaré 
1424 werd bepaald, dat de ontschuldigingen metgloeijend 
ijzer of met water, voortaan naar inhoud van het geeste- 
Igke regt, niet meer toegelaten zouden worden % zoodat 
zg tot dien tijd toe in die streken waren blijven bestaan. 
In Gelderland, Holland, Zeeland of Utrecht zgn mij van 
deze ordalia geene voorbeelden voorgekomen, hoewel zij 
er zeker hebben plaats gehad, zooals onder anderen blgkt 
uit de gewoonte om de heksen in het water te werpen, 
die, wanneer zg dreven, voor schuldig, wanneer zij zonken 



sententia presumptorem denotet et omnia diaboli machinamenta enervet, 
non xnaleficorum incantacio, non magorum inlusio et fantasia, neque 
virtas herbarum neqae aUerius creaturae vis potenciarn tuam, Domine, 
omnipotenciam et rectissimam iadicium in&imet, sed evidenti iudicio 
praesampseris crimen in aqua declarare etc.'* 

1) Matthaei Analecta, Hag. Com. 17B8, torn. II, p. 50. 

2) Ackersd\jck, Over het ontdekken van misdaden^ enz. in de Nieuwe 
werken van de Maatschappij der Ned. Letterkunde, deel II, 1, blz. 5. 



349 

voor onschuldig verklaard werden .... Daarenboven waren 
de Frankische wetten, die deze godsoordeelen voorschreven, 
ook hier in zwang" ^). 

Dat ook in latere t^den personen, die men van het 
onderhouden van een verbond met den Duivel of van 
hekserij verdacht, inzonderheid vrouwen, aan de koudwater- 
proef werden blootgesteld, is genoegzaam bekend. Wat 
Nederland aangaat, vindt men hieromtrent vele inlichtin- 
gen bij Scheltema in z^ne „Geschiedenis der heksenpro- 
cessen *)", welk werk ongetwgfeld met meer dan ééne 
bijzonderheid zou kunnen worden aangevuld. Zeer juist 
is waarschgnlijk de opmerking van den genoemden schrij- 
ver, dat de koudwaterproef, waarbij iemand aan een touw 
werd neergelaten, „uiterst onzeker en gevaarlijk was ; men 
begrgpt ligtelijk, dat 'de geregtsdienaar, door het ophouden 
of laten vieren van het touw, veel tot den uitslag dier 
proeven konde bijbrengen" *). Mr. Scheltema's voorstelling, 
als zouden de eigenl^ke heksenprocessen hier te lande 
reeds in het jaar 1610 hebben opgehouden *), zal wel al 
te rooskleurig zijn. Nog in het jaar 1711 werd de 72- 
jarige Geertruyt Hendrikse van Beek, blijkbaar beticht 
van hekserij, op haar eigen verzoek in de bekende waag 
te Oudewater gewogen. De nog aanwezige akte, van dit 
feit opgemaakt, is uitgegeven in de „Bgdragen en Mede- 
deelingen van het Historisch Genootschap" en behelst, dat 
genoemde vrouw „gewogen heeft een hondert en twee 

ponden Sulcks, dat wij bij desen certificeeren, dat de 

voorschreven gewigte met de natureljjke proportie haars 



1) Mr. L. Ph. C. van den Bergh, Verhandeling over de oude wijze 
van strafvordering, blz. 95 v. 

2) Mr. Jac.' Scheltema, Geschiedenis der heksenprocessen^ eene bijdrage 
tot den roem des vaderlands, Haarl. 4828, blz. 69, 250 vv., 256, 267; 
Aanteekeningen, blz. 18, 81—88 (Bijlage V). 

3) Scheltema, a. w., blz. 70; verg. Dr. Karsch, Natuurlijke Geschie^ 
denis van den Duivel, door S. H. ten Cate, ZwoUe (1878), blz. 74: „De 
proef van het heksenbad plaatste den uitslag van het proces geheel en 
al in de handen van hem, die de heks aan het touw hield". 

4) Scheltema, a. w., blz. '206. 



350 

ligchaams wel is accordeerende" ^). Mr. Scheltema zelf laat 
trouwens op boveDgenoemde bewering volgen: „ik wil 
echter hiermede geenszins worden aangemerkt, als of ik 
den stand der zaken in de zeventiende eeuw zoo gunstig 
voordroeg, dat het bijgeloof hier te lande geheel had op- 
gehouden, en het licht onbeneveld was doorgebroken. Yerre 
er af. Het geloof aan de mogel^kheid, ja, aan het bestaan 
van tooverq, bleef nog lang bg zeer velen aanwezig. Ver- 
schillende verhalen z|jn er, dat het gemeen in sommige 
steden en plaatsen, met name te Amsterdam, in den 
Briel, te Rotterdam, Kampen, Utrecht en elders de han- 
den aan zoogenoemde tooverheksen heeft geslagen, of deze 
in het water geworpen .... Het laatste mij bekende geval 
is de waterproef in het werk gesteld tegen eene beschul- 
digde vrouw te Delden in Overgsel, in Lentemaand van 
den jare 1823" *). In de „Bglagen" geeft hg dan eén uit- 
treksel uit de „Overgsselsche Courant" van Dinsdag 25 
Maart 1823: „op den helderen middag heeft men hier 
met eene vrouw van middelbare jaren en van een onbe- 
sproken gedrag, ten aanschouwe van eene menigte, naar 
men zegt, wel over de honderd menschen, de zoogenaamde 
waterproef genomen, met eene gewaande tooverheks, aldaar 
woonachtig. — De vrouw gevoelig getroffen, dat men haar na- 
dreef, dat zij eene buurvrouw, welke voor eenigen tgd in het 
kraambed had gelegen, en niet weder op haar verhaal konde 
komen, behekst had, bood zich volvaardig aan, als een 
bewijs van hare onschuld, ten overstaan van de naaste 
bloedverwanten der wederzijdsche familiën, de zoogenaamde 
yheksenproef met het water' te ondergaan. Tijd en plaats 
met onderling overleg bepaald zjjnde, begaf men zich der- 
waarts, naar de daarbg gelegene schipvaart, alwaar de 
bijgeloovige menigte zich reed^ verzameld had. De gewaande 
tooverheks, die zich van eenen mansbroek had voorzien, 



1) Bijdragen en Medededingen van het Historisch Chnootschap te 
Utrecht, Utr. 1884, deel VU, blz. 362 v. 

2) ScheUema, a. w., blz. 267. 



351 

werd nu geheel naakt uitgekleed, en met een stevig 
touw, van eene genoegzame lengte vast gemaakt onder de 
armen, in het water gelaten, en — onder de diepste 
stilte yan de biggeloovige aanschouwers, onderging zg met 
moed de onfeilbare proef en kwam er met glans at — 
Dit is gebeurd op den zestienden van Lentemaand des 
jaars achttienhonderd drie-en-twintig op het Deldenerbroek, 
onder Protestanten, die tot de Gereformeerde gemeente 
van Delden behooren"'). 

Doch nog altgd heb ik de onderstelling, in den aanvang 
van dit stuk geopperd, dat het zonderlinge gebruik in de 
kuststreken van Noord-HoUand, om degenen, die door een 
doUen hond gebeten zqu, in zee te werpen, een overbligf- 
sel zou wezen van de godsoordeelen in de middeleeuwen, 
niet voldoende gerechtvaardigd. Om den lezer de overtui- 
ging te schenken, dat deze onderstelling eene hooge mate 
van waarsch^nlijkheid bezit, zal het noodig wezen nog 
opzettelgk in het licht te stellen, dat volgens hetb^geloof 
der middeleeuwen en ook nog der latere tigden het lijden 
aan hondsdolheid wees op gemeenschap met den Duivel, 
en dat dit Igden in elk geval, naar het oordeel der meer 
verstandigen eene mysterieuse ziekte was, waartegen gods- 
dienstige geneesmiddelen gepast waren; dat godsoordeelen 
bg laders aan hondsdolheid zijn aangewend, en dat het 
gebruik, om deze Igders in het water te werpen, reeds aan 
de schrijvers van overoude geneeskundige geschriften be- 
kend was, hetwelk te opmerkelijker is, omdat zij uitdruk- 
kelijk zeggen, dat hunne klassieke voorgangers (Hippo- 
crates, Dioscorides, Galenus enz.) van dit gebruik niet 
gewaagd hebben. Ik acht het aannemel^k, dat de zaak 
zich heeft toegedragen als volgt. Oorspronkelijk heeft men 
degenen, die door een dol dier, een dollen hond, eene 
dolle kat, een wolf enz. gebeten waren, een godsoordeel 
laten ondergaan, hoofdzakelgk om te weten te komen, of zij dol 
waren (d. L met den Duivel in verbond stonden), ja of neen ? 
Later zign de godsoordeelen afgeschaft en hunne beteekenis 



1) Bij Scheltenaa, a. w., Bglage Vill, blz. 100 ▼. 



352 

is yerloren gegaan. De taaie behoudzucht der volksklasse 
evenwel ging voort, ze, buiten de wereldlgke en de ker- 
keiyke machten om, in toepassing te brengen. ïTadatmen 
den oorsprong en de beteekenis vergeten had, behield men 
krampachtig het geloof in de heilzame uitwerking. Het 
godsoordeel werd geneesmiddel. De heftige gemoedsbewe- 
gingen, de doodsangst en de vrees, die zich van geheele 
dorpen meester maakten in tgden, waarin zich een dolle 
hond had vertoond, maakten dit geloof tot een kleinood, 
waarvan men nimmer afstand kon doen. En de volwassen 
kustbewoner van N^oord-HoUand gelooft nog alt^d met de 
innigheid der kinderen, even onwrikbaar als z^ne voor- 
ouders, dat het afdoende geneesmiddel voor den lijder aan 
hondsdolheid is, hem achterover in zee te werpen. 

Dat ziekten door den Duivel of door booze geesten ver- 
oorzaakt werdcD, en dat het uitspreken van zekere for- 
muüeren, bezweringen en godsdienstige ceremoniën medi- 
cijnen waren, werd in de middeleeuwen en daarna door 
talloos velen aangenomen. De hoogleeraar Isensee ver- 
klaarde in zijne „Geschiedenis der Geneeskunde" aangaande 
dit tijdvak, in het hoofdstuk „over de bijdragen der mon- 
niken tot de geneeskunde" : „Het begrip van het geestelgke 
was in dien tijd nog gebonden aan iets zigtbaars, iets 
vormelijks; daarom moesten ook de geloofskuren hemel- 
sche middelen te hulp roepen. Eene rgke bron van zulke 
middelen ontsprong voor hun uit de bekrompene meenin- 
gen der onmiddellijk voorafgegane tqden. De eenvoudige 
kracht des geloofs werd zoo doende overweldigd door de 
uiterlijke vormen, het diepere wezen vergeten, en daardoor 
de oorspronkelijk levendige beteekenis vernietigd. Zelfs 
het gebed werd hier een Formulier, terwijl bezwerings- 
spreuken, teekenen, figuren. Amuletten, Talismans, genees- 
middelen werden" ^). „Alle ziekten, die den onkundige 
vreemd voorkwamen, werden als gevolgen van betoovering 



1) Dr. E. Isensee, De Geschiedenis van de. geneeskunde en hare hulp' 
toetenschappen, vermeerderd met betrekking tot Nederland door Dr. L. 
AU Cohen, Gron. 1843, Tweede Boek, Middel -Geschiedenis, blz. 325. 



353 



beschouwd"!). Ongeveer hetzelfde zegt de hoogleeraar 
Wunderlich, waar hjj, in de behandeling van de „Geschie- 
denis der geneeskunde", de „Therapie in den t^d der 
Scholastiek" bespreekt: „Wat de therapie aangaat, was"^ 
een bepaald houden van zekere feestdagen, bedevaarten 
naar heilige plaatsen, het opzeggen van gebeden, aan^ 
hooren en laten lezen van missen, het brengen van offers 
overeenkomstig den stand en schenkingen aan kerken en 
kloosters, de wezenlijkste en onontbeerlgkste hoofdzaken, 
zonder welke zelfs de geneesheer, die geen geestelgke 
was, niet gemakkel^k de genezing van eene hevige ziekte 
zou ondernomen hebben. Daarbg werden bezweringen, 
tooverformulieren, sympathetische middelen in den ruim- 
sten zin aangewend, zoowel om de booze geesten te over- 
winnen, als ook met het doel om de hulp van den duivel 
zelven in te roepen"»). 

Yolgens een anderen schrgver achtte men „de geheele 
wereld met demonen opgevuld. Men beschouwde het als 
eene belacheljjke paradox, wanneer een arts durfde be- 
weren, dat eenige ziekte niet door de werking der demo- 
nen zou zgn ontstaan ; de kracht der geneesmiddelen hing 
dan ook alleen van de hulp der heiligen en hunne reli- 
quieën af. De monniken,^die sedert de 6de eeuw als ge- 
neesheeren optraden, hadden niet de minste kennis van 
de wetenschap der medicijnen, maar vonden een groeten 
steun in het algemeen verbreide wondergeloof ' ^). Hoe lang 
dit bggeloof zich staande hield, bligkt o. a. uit den „Pesti- 
lentie-Duivel" van Hermannus Straccus, prediker te Chris- 
tenberg, welk werk de „piëce de résistance" uitmaakte 
van Feyerabends „Theatrum Diabolqrum", verschenen in 
1569. De schrgver zegt, dat hjj zich als prediker ver- 
plicht gevoelt, een woord van troost te spreken, nu er 



1) lo. Wier, Dé praesiigüs Daemonum et Incaniattonibus ac Veneficüs, 
bij Isensee, verm. door AU Cohen, a. w., blz. 368. 

2) Dr. G. A. Waaderlich, Geschiedenis dergeneeshundcj n\i het Koogd. 
door Dr. P. C. Tgken, Tiel, 4861, blz. 44. 

3) Roskoff, Geschiedenis van den Duivel^ bew. door A. S. Garpentier 
Alting, Gron. 4874, blz. 275 t. 



354 

zooveel vreeselgke ziekten heerschen. De artsen zeggen 
wel, dat er natuurljjke oorzaken voor die ziekten z^n, 
maar God moet den Duivel wel ter hnlp geroepen heb- 
ben. De Duivel is „een ven^nige worm, en als God hem 
vrijheid geeft, blaast hij een vergiftigden adem uit om 
menschen en dieren te benadeelen en zelfs te dooden. 
Men kan nu wel artsen raadplegen, maar moet zgn ver- 
trouwen niet op menschen en apotheken stellen"^). Uit 
de beoefenaars der wetenschappelgke geneeskunde, die nog 
lang in dit bggeloof verstrikt bleven, kan genoemd wor- 
den de Engelschman Robert Fludd (1574—1637), van 
wien Wunderlich zegt, dat hg „de ziekte enkel als gevolg 
der zonde en als het werk van talrijke demonen beschouwt, 
die hg zich op eene romantische wgze afschildert; het ge- 
bed wordt door hem voor het eenige middel tergenezing 
gehouden, waarom hg verschillende formulieren vaü ge- 
beden voor de onderscheidene ziekten opgeeft"*). 

Wat nu de hondsdolheid (rabies canina) aangaat, dat 
men voor deze vreeselgke ziekte, die zelfs hare slachtoffiars 
met afgrgzen voor zich zelven vervult, die schrik en ont- 
zetting verspreidt in een wgden omtrek, en waarvoor d© 
geneeskunde machteloos stond, naar mysterieuse oorzaken 
zocht, was onvermijdelgk. Ook nog nadat in de medische 
wetenschap helderder inzichten omtrent de natuurlgke oor- 
zaken van alle ziekten waren doorgedrongen, bleven velen 
gelooven, dat de hondsdolheid werd teweeggebracht door 
Duivelsche invloeden. Men voerde "de arme lijders naar 
de kerk en zocht •heil in gebeden en bezweringen. 

In het jaar 1679 wijdde de vrome doctor Gockelius, 
Igferts der Hertogin van Wurtemberg, in zgn geschrift 
over „Den dollen hondsbeet"') een hoofdstuk aan debe- 



1) Roskofif, a. w., blz. 329, 344. 

2) Dr. G. A. Wunderlich, a. Wi, blz. 101; vgl. Roskofif, a.w., blz. 314 v. 

3) Kurtzer Sericht, Von denen wüetenden Hunds- Bissen. Was diesdbe 
eigentlich für eine Beschaffenheit hahen^ was für Schaden und Ünhetl 
darauss erfolge^ wie sie üusserlieh utid innerlich zu curirenf und was 
sonsten ddbey in acht zunemmen seye\ terfasset Von Eberhardo 



355 

antwoording der vraag: ^of het branden met geestelqke 
sleutels, gelgk deze bij onderscheidene kerken en kapellen 
voorhanden z^n, den dollen hondsbeet geneest" ^) ? Gocke- 
lius beantwoordt de vraag niet ontkennend en vereenigt 
zich met eene verklaring, gegeven in een vroeger werk, 
te * weten door Gregorins Horstius (een Nederlander ? ^), 
in !^ne: „Gentam problemata Therapeutica", Decad. 10, 
qu. 2, f. 252, welke verklaring Horstius op zigne beurt 
ontleende aan een nog vroeger werk van Mattioli (over- 
leden te Florence in het jaar 1577 ') : „als ik nadacht over 
deze zaken, op welke wgze dit zoo gemakkel^k toegaat, 
z^n mg onderscheidene oorzaken ingevallen, die ik vrg 
wil opnoemen. Voor alle dingen doet en werkt zulks 
ongetw^feld de Goddel^ke genade en barmhartigheid, ter- 
wgl zg toestaat, dat dit onheil (wordt afgewend). Het 
wordt 'toch meermalen aangericht door booze geesten, door 
middel van den beet van dolle honden, waardoor zg hun 
zetel nemen in de zwartgaUige vochtigheden en zoo dit 
erbarmelgke onheil veroorzaken, maar door geestelijke 
zegeningen w^ken zg, verlaten de lichamen en nemen het 
^f met zich mede weg. Verder wil ik er dit bg voegen, 
dat de priesters wellicht zelf een geheim, ons verborgen 
middel of tegengift hebben, hetwelk zg den patiënten in 
brood, spgs of drank ingeven. Daarbg komt nog het sterke 
geloof en het vaste vertrouwen, hetwelk God de Almacht 
tige aanziet, die hierom alle natuurlijke ongemak en krank- 
heden te niet doet en wegneemt"*). 



Gockelio, Med. D. Fürstl. Würtemberg. Weilting. Leib- und ^of•Medico, 
etc. Und dess Heil. Rom. Reichs freyen Stadt Ulm, Physico Ordinario. 
Augsporg .... 1679. 

1) Gockelins, Von denen iDüetenden Hunds-bissen, cap. XIV : Ob das 
Brennen mit Oeistlichen Schlüsseln, so hey etlichen Kirchen und Capellen 
vorhanden, die wUetige HundsUss curirey S. 91—401. 

2) Zie Isensee, a. w., blz. 492, over Gijsbert Horstius van Amsterdam, 
in het midden der 16<i< eeuw hospitaal-arts te Rome. 

3) Zie Isensee, a. w., blz. 363. 

4) Bij Gockelius, a.a. O., S. 93: „A.ls ich der Sachen nachgesonnen, 
anf was Wéiss dises so leicbtlich zugehe, seyn mir etliche Ursachen ein- 
gefollen, die ich frey herauss sagen will. Yor allen Dingen, thut und 



/ 



1 



356 

Gockelius gewaagt van „Sint-Buprecht's sleutel" te 
Westhaasen. Nog in zjne dagen was „te Westhausen bg 
EUwangen, een igzeren stempel te zien van ,een span' 
lang met een gedraaid handvatsel, waarop de vorm van 
een kruis was ingegraven. Men zeide er van, dat een rid- 
der, Buprecht genaamd, hem uit het Heilige land had 
meegebracht, en hem hier had gesticht (gestifftet). De 
stempel bezat deze kracht, dat, wanneer mensch of vee, 
gebeten of op andere wigze gekwetst door een doUen hond 
of eenig ander razend dier, er mede werd gebrand, dan 
genas hg het gebrek verwonderlqk" ^). „Op deze wgze 
heeft den 22 Mei des jaars 1667 te Giengen, krachtedB 
vooraf bekendgemaakte begeerte en goedkeuring der over- 
heid, voor de smidse van Hans Siessmuth, een man van 
Westhausen, die onder eede verplicht was tot het be- 
waren van dezen stempel, alle Giengische paarden en 
etteljjke honden, vóór op den kop gebrand, terwgl hg bg 
iedere branding heeft gesproken: Dit bestiere Qt)d en 
onze lieve Heer St. Buprecht, God Yader, Zoon en Heilige 
Geest ^)". Uit Gockelius' aanteekening op den rand: „Een 
proef te Giengen (Ein Prob zu Giengen)" blgkt, dat ook 
hg hier verband heeft gezien met de godsoordeelen. Hg 
onthoudt zich van het uitspreken eener meening, maar 
houdt het er voor, dat voornamelgk de kracht van het 
vuur het ingedrongen vergif moet vernietigd hebben. Ver- 
der waarschuwt hg tegen de verboden tooverkunsten, 
too verblaadjes, waarop onbekendenamen, letterteekens^nz. 
geschreven staan, en die men daarna aan de gewonden 
te eten geeft, of hun van buiten aanhangt. Zg behooren 



würcket solches ohne Zweiffel die Göttliche Gnade and Barmhertzigkeit, 
in deme sie zagfl>et, dass dises Unheil, so mehrmalen von bosen Greis- 
tern, vermittelst der wüetigen Handen Biss, wordarch Sie ihren Sitz in 
denen schwartzgalligen Feuchidgkeiten rnachen, and hernach dises er- 
barmliche Unheil verarsachen, angestifftet wird, darch g^stUche Seegen 
weichen, die Görper verlassen, and das Gifift mit sich hinw^ nemmen" a.s.w. 

1) Gockelias, a. a. O., S. 96 f. 

2) Gockelias, a. a. O., S. 97 : „Dass walte Gott, and onser lieber Herr 
St Raprecht, Gott Vatter, Sohn and Heil Geist*'. 



r' 



357 

als goddelooze en vervloekte middelen door geen eerbaar 
Christenmensch ter hand genomen of gebruikt te worden, 
v^^l ZTj den mensch in een heimel^k verbond met den 
Duivel verwikkelen en eindel^'k ook het verlies der ziel 
plegen te veroorzaken" i). Plechtig besluit hg dan zgne 
yerhandeling met een paar statige volzinnen, gedrukt met 
letters van dubbele grootte : „laat ieder Christen, wanneer 
door Ooddelpe beschikking dit ongeluk hem overkomt, 
bannen met zgn vertrouwen op God, den Almachtige, te 
stellen, Hem om genade en barmhartigheid hartgrondig 
aanroepen, en dan behoorl^ke en natuurlijke artsen^'-mid- 
delen gebruiken, daarbij Oode zwegen. Hg makehethetz^ 
ten leven, hetz^ ten doode; daarentegen zich onthouden 
van de onbekende, onnatuurlgke en tooverachtige zaken, daar 
deze onchristelijk zijn, bedriegel^k, duivelsch en daaren- 
boven nog ongewis; vermits de ervaring leert, dat velen 
door zulke tooverstukjes naar het lichaam hulp gevonden 
hebben, anderen echter desniettegenstaande dol en razend 
geworden, gestorven zgn, efi jammerlijk hun tgdelgk en 
eeuwig heil daardoor hebben ingeboet" *). 

Uit de laatst aangehaalde verklaringen blijkt, hoe nog 
zeer velen in de dagen van onzen „Fürstl. Würstemb. 
Weilting. Leib- und Hof-Medicus" zijns ondanks achter 
de hondsdolheid eene mysterieuse oorzaak zochten, dachten 
aan Duivelsche invloeden, en van godsdienstige hulpmid- 
delen, van bezweringen enz. meer heil verwachtten dan 
van de hulp der geneeskundige faculteit. Hetzelfde kan, 
voorzoover het begin der zeventiende eeuw aangaat, nog 



1) Gockelias, a. a. O., S. 97 f.: „Die verbottne Zauberktinsten, zau- 
berische Zettelein, darauf unbekandte Nahmen, Characteres etc. ge- 
schriben, so man hernach denen Verletzten zuessen gibt, auch ausserlich 
anhenckety sollen als gottlose and verfluchte Mittel, von keinem ehrlichen 
Christen Menschen, für die Hand genommen, oder gebrauchet werden, 
weilen sie den Menschen in einen heimlichen Bund mit dem Teufel 
verwicklen" u. s. w. 

2) God£elius, a. a. O., S. 100: „dass Etliche durch solche zauberische 
Stücklein, dem Leibe nach eine Hülfif empfunden, Andere aber nichts 
destoweniger wüetig und rasend worden, gestorben, und besorglich, ihr 
zeitliches und ewiges Wohlergehen darüber eingebüsset haben". 



358 

worden aangetoond uit een bericht van Baptista (TodroiioM ^), 
destgds ^philosoof en medicus" te Imola in Italië, die 
over de hondsdolheid een werk van 223 bladz^den heeft 
opgesteld '). 

In het hoofdstuk over de genezing der hondsdolheid 
handelt h|j ook OTer de „godsdienstige geneesmiddelen^' ^. 
Eerst spreekt hg over zekere toovermiddelen of amuletten ; 
ofschoon zg grootendeels nutteloos zgn en bjj het bgge- 
loof tehuis behooren, wil hq ze toch niet alle yerwerpen. 

Indien er eenige onder zqn, die uit hunne geheele 
zelfstandigheid krachten bezitten tegen de hondsdolheid, 
dan zal het niet nutteloos wezen, ze te gebruiken: zooais 
het vastbinden aan den linkerarm, in de kleeding, van 
een stukje hyena's-huid, of het onder den schouder han- 
gen yan de tanden van een dollen hond. Doch, zegt h^, 
„w^ komen tot de geestel^ke geneesmiddelen. Bgna allen, 
die door een dollen hond gebeten werden, zgn gewoon 
geworden, de hulp der geneesheeren vaarwel te zeggen en 
terstond de toevlucht te nemen tot onderscheidene tem- 
pels van heiligen, zooais van den heiligen Doninus en 
Bellinus, om door gebeden en bezweringen geholpen te 
worden ; vooral nemen zq de toevlucht tot het altaar van 
den zeer heiligen Petrus Grysologus, opgericht in de kerk 
van den heiligen Cassianus, patroon van Imola, om het 
water te ontvangen, dat wordt aangeboden op de zilveren 
schaal van genoemden zeer heiligen man. Dat het bewaren 
van dit water de gebetenen helpt om niet in de honds- 
dolheid te vervallen, wordt op grond van de overleverin- 
gen der ouden door onze burgers vast geloofd; van 
deze gebetenen meenen er eenigen voor dit zeer ver- 
schrikkeügke kwaad behoed te worden door hun groot 
geloof en door de verdiensten dezer heiligen"*). Codron- 



1) Zie Isensee, a, w., blz. 487 v. 

2) Baptistae Codronchi^ phüosophi ac medici Imolensis^ De Rabie, 
Bydrophohia communiter dicta, libri duo^ Francof. 1610. 

3) B. Godronchus, De hydrophobia, cap. X: De Rdbiei factae cura" 
tionej vhi de religiosis remediis tractatur, etc., p. 208—223. 

4) B. Godronchus, ^ De hydrophohia, p. 290 se^. : „Nee fortasse sper- 



359 

chos acht het evenwel den plicht „der geestel^ken, die 
aan het .hoofd staan van deze heil^dommen, de gebetenen 
te vermanen, dat z^ na het ontvangen der godsdienstige 
geneesmiddelen óók, en terstond, de toevlucht behooren te 
nemen tot geneeskundige hulp, daar zig niet w^eten, of 
God hen, hetzij met de godsdienstige hulpmiddelen alleen, 
hetzg met de natuurlgke genezen wil"^). 

Aanv^gzingen van hetzelfde verschgnsel, dat men ver- 
band heeft gezocht tusschen razemq en invloed van booze 
geesten, vind ik verder in de processtukken van enkele 
heksenprocessen. Ik heb het oog op de doodvonnissen van 
Volcker Dirksz en Anthonis Comelis Bulck, in het jaar 
1595 te Utrecht levend verbrand. De eerste had de koud- 
viraterproef ondergaan, in de Oudegracht te Utrecht, en 
was dan eens drgvende dan eens zinkende bevonden »). 
Zgn doodvonnis behelsde het volgende: „Alsoe Volker 
Dirksz, gevangen, buiten pyne ende banden van ysere 
bekent en beleden heeft, dat hy Oodt afgaende den boe- 
sen vyant aangehangen heeft, hebbende denzelven gedaen 
brioften van hem stanthaftl^k en getrouw te zullen blig- 



nenda sunt periapta, seu amuleta dicta remedia, quae quamuis magna 
ex parte vana, ac superstitiosa sint, si tarnen ex numero illorum erunt 
aliqua, quae a tota substantia vires habeant aduersas rabiem, non erit 
inntile illis vti, yt hyenae cor\j particalam in panno bracchio sinistto 
aUigare, vt refert Scribonius Largus. Oentes etiam canis rabidi humero 
suspendere ex auctore lib. de adiur. qui auctoritati Diosc. nititur, et 
substernere etiam, vt testatar Aetius, Vrse Corium, et Phoce. Quibus 
omissis, ad spiritualia remedia venimus. Gonsueuerunt omnes fere de- 
morsi d cane rabido relictis Medicorura auxiliis, statim confugere ad 
varia sanctorum delubra, vt sancti Donini, ac Bellini, vt orationibus et 
exorcismis adiuuentur, et potissimum ad aram sanctissimi Petri Gry- 
sologi exiructam in Ecclesia sancti Cassiani Patroni Imole, vt accipiant 
aqaam, que exhibetur supra sacram eiusdem sanctissimi viri patenam 
argenteam, quam aquam custodire demorsos, ne in rabiem incidant ex 
seniomm traditionibus firmiter i nostris civibus creditur, quorum 
demorsorum aliqui é. saeuissimo hoc malo putantur preseruari ob magnam 
ipsorum fidem, et ob raerita horum sanctorum". 

1) B. Godronchus, De hydrophohia, p. 221 seq. 

2) Mr. J. Scheltema, Geschiedenis der heksenprocessen^ Haarl. 1828, 
bU. 256. 



360 

Ten, en tot dien fyne van hem ODtfoDgen een zwart ge- 
lapt wambeys met een feyteldoek, welïe wambsTs hy 
gevangen aantrekkende, hemselven Teranderen soade ia 
eene katte of wolf^ ende vorde alsdan van den boesen 
Tyant geqnelt, om alle quaet te doen, gelgck hy oock 
dienvolgende in gedaente van een grysen woIS mit b^de 
zgn Soonen, mede gevangens, oock in gedaente van wol- 
ven verandert zgnde, een beest toebehorende Jan Jansz 
zi}ii neefi^ in de kele heeft gebeeten, naardien zy 't zelve 
in een sloot gejaecht hadden, ende noch een ander beest 
toebeboorende Adrlaen Reyers, ende oock op andere tyden 
geloepen te hebben, omme meer andere beesten te byten" ^). 
Yan ongeveer gelgken inbond waa de bekentenis van 
Anthonis Comelisz Buick, opgenomen in zyn doodvonnis, 
eene maand later: „AJso Anthonis Comelisz Bulck, ge- 
vangen, buyten pyne ende banden van ysere, voor den 
Hove van Utrecht beleden en bekent heeft, dat geleden 
omtrent anderhalf jaer den bosen vyant by hem gevangen 
gecommen es, seggende, dat hy Godt selfb was, ende dat 
indien by hem wilde dienen ende aenhangen, by nem- 
mermeer gebreck hebben en sonde, ende dat hy daer- 
deur hem in dienste van den voors. boosen vyant be- 
geven heeft, ende oock tot tweemael mit Volcker Dirksz 
(onlancks alhier geëxecuteert) ende zgn kinderen, mits- 
gaders Comelis Bulck zynen vader, des nachts in het velt 
als een wolS gelopen ende belpen keren entehoopjaegen 
heeft twee beesten, die alsdoen gebeten werden, waer van 
het eene toebehorende was Jacob Jansz, en het ander 
Adriaen Feersz" % Om de beteekeois dezer bekentenissen 
volkomener te begrgpen, is het niet ondienstig te lezen, 
wat een Nederlandsch geneeskundige, die de uitvoering 
dezer doodvonnissen „met den viere" heeft beleefd, liier- 
over heeft geschreven. Ik bedoel den beroemden N^oord- 
Hollander Pieter van Foreest, geboren te Alkmaar in het 



1) Bq Scheltenu, a.w., B^l. VII, 1, bh. 96*. 
3) Wi Scheltema, >. w., B^L Til, 2, bb. 96 r. 



361 

jaar 1522 en na eene langdurige afwezigheid aldaar over- 
leden in het jaar 1697 1). Hg gaf de eerste lessen in de genees- 
kunde aan de Hoogeschool te Leiden >). In een zgner groote 
werken wjjdde h^' een hoofdstak aan den wolfismensch pf aan 
de wolfs-dolheid („De lycanthropia, seu lupina insania" '). 
„Op een keer", zoo verhaalt hg, „werd in het voorjaar te 
Alkmaar zekere landbouwer gezien, van een wild en waan- 
zinnig uiterlgk. Hg zwierf in den omtrek van het kerkhof 
en trad weldra ook de kerk binnen. Oelgk wg zelf gezien 
hebben, danste hg ook, door woede gedreven, boven op 
de banken, terwgl hg er nu eens opklom en dan weder 
afdaalde. Nooit bleef hg rustig op dezelfde plaats. Hg 
hield echter een langen stok in de hand; niemand sloeg 
hg, maar de honden joeg hg van zich w^, want tenge- 
volge van den beet van honden had hg zwarte, door 
zweren bedekte beenen met zwarte roeven. Het geheele 
lichaam zag er vuil, zwartachtig en melankoliek uit, met 
bleek gelaat en zeer holle oogen. Uit de reeds gezegde 
teekenen maakte ik op, dat de man aan wolfs-dolheid 
(lycanthropia) leed. Deze heeft, voor zoover ik weet, geen 
geneesheer gebruikt". Aan deze met eigen oogen gedane 
waarneming voegt Yan Foreest dan het bericht toe van 
Gulielmus Brabantinus, dat „een verstandig man door de 
kunst des Duivels er toe gebracht is geworden, dat hg 
op zekere tgden des jaars niet anders wist, of hg was 
een verscheurende wolf; hg dwaalde door boschachtige 
plaatsen en holen, en vervolgde voomamelgk knapen ; dik- 
wgls vond men hem als een zinnelooze door donkere 
bosschen zwerven; maar eindelgk door Gods genade keerde 



1) Zie over hem Isensee-Ali Gohen, Oesehiedenis van de geneeshundey 
blz. 492 YY. en elders; Wunderlich, QesMedenis der geneeskunde, vert. 
d. TQken, blz. 62. 

2) M. Siegenbeek, Geschiedenis der Leidsche Hoogeschoolf Leid. 1832, 
deel II, Toecoegselen en B^lageny blz. 51 v. 

3) Petrus Forestus Alcmarianiis, Ohservationom et cvraiionvm medici" 
naliom ac dUrvrgicarvm opera omnia^ Hothomagi 1653, fol., torn. I, 
p. 440 seq. 



362 

zjjn verstand terug" ^). Dat de ziekte Tan den dollen hond 
zich, evenzeer als op den mensch, op wolven en katten 
overplant, en dat er dus een zeer nauw verband bestaat 
tusschen bondsdolheid en wolfsdolbeid, is zóó algemeen 
bekend, dat w\j er niet uitdrukkelgk over behoeven te 
spreken. Ik meen in het voorafgaande afdoende aange- 
toond te hebben, dat men oudtyds veelal geneigd geweest 
is, bjj hondsdolheid aan Duivelsche invloeden te denken 
en daartegen godsdienstige hulpmiddelen, tooverkunsten 
en bezweringen heeft ingeroepen. 

Dat de behandeling van gebetenen met gloeiend qzer, 
zooals zg in sommige kerken werd toegepast, een over- 
blgfsel moet geweest zjn van de oude godsoórdeelen, zal 
den lezer zelven zijn ingevallen. De man te Westhausen, 
die „St. Buprecht's sleutel" hanteerde, den ^zeren stempel 
met zjjn gedraaid handvatsel en ingegraven kruis, en die 
te Giengen bg het branden van paarden en honden telkens 
de bezwering uitsprak : „Dit bestiere Ood en onze lieve 
Heer St. Ruprecht, God, Vader, Zoon en Heilige Geest" ^, 
zette slechts voort, wat eeuwen lang bg de godsoórdeelen 
was geschied. Na het verbod van het vierde Lateraansche 
concilie in het jaar 1215 *) was het bloei tigdperk der 
godsoórdeelen voorbg, ofschoon er nog eenige honderden 
jaren verloopen zouden, eer zig werkelijk by de kerk in 



1) P. Forestus, 1.1., Vom. I, p. 440, c 1. Foresttts voegt 6r op p. 440, 
c. % nog de opmerking aan toe, ontleend aan Paulus vanAegina: ^Qui 
lycanthropia detinentur, noctu domo egressi, lupos in canctis imitantur, 
et donec dies eluoescat, circa defunctorum monamenta plerumque vagantur'*. 

2) Zie hierboven, blz. 356. 

3) Conc. Lateran. IV, can. 18, bij Mansi, Sacrorxxm concilünrum nova 
et amplvfsima collectio^ Venet. 1778, torn. XXII, p. 1007 : „nee illam chi* 
nirgiae partem subdiaconus, diaconus, vel sacerdos exerceant, quae ad 
ustionem vel incisionem inducit. Nee quisquam purgationi aquae fer- 
ventis vel frigidae, seu ferri candentis, ritum cujuslibetbenedictionisaut 
consecrationis impendat*'. In eene ongeveer gelijktijdige bepaling, wellicht 
uitgevaardigd door een pauselijken legaat in Frankrijk in het j. 1212 of 
later, komt het godsoordeel als eene wettige instelling voor; b\| Mansi, 
1. 1., tom. XXII, Ad conc, Parinense a Roberto de Corceone additio, 
c. 20, p. 847. 



f - -» 



363 

onbruik geraakten. Men begon nu de oorspronkelgke be- 
teekenis der handeling langzamerhand te vergeten en als 
een gewoon geneesmiddel aan t9 wenden, wat vroeger 
met de diepzinnigste bedoelingen was toegepast Hiermede 
werd ook, hetgeen eenmaal was gevorderd geworden van 
de onderstelde wondermacht van den priesterstand, weldra 
het handwerk van leeken. Wel droogde hiermede voorde 
kerk eene bron van inkomsten op. Immers de medewer- 
king der geestel^ken werd niet kosteloos verleend. Evenals 
de synode te Szaboles in Hongarge in het jaar 1092 be- 
paald had, dat de priester wegens de proef met het gloeiend 
§zer twee pond, en wegens de waterproef één pond moest 
ontvangen^), zoo zal elders een gel^k of een ander bedrag 
zjn betaald. Doch de vooruitgang der wetenschap, waarin 
ook de godgeleerden hun deel hadden, maakte, dat de ver- 
tegenwoordigers der kerk zich allengs onttrokken aan hpt- 
geen de priester der middeleeuwen, als een kind van zijn 
t^d, op zich had genomen. Wat in het jaar 1610 nog door 
de geestelijken te Imola werd gedaan, was te Ellwangen 
in het jaar 1679 het werk waarschijnlijk van een smid ^). 
Dat men Yolcker Dirksz te Utrecht, hoogstwaarschijnl^'k 
een lijder aan „lupina insania" of „canina insania", in 
het jaar 1595 aan een godsoordeel, de koudwaterproe^ 
heeft onderworpen, hebben wij gezien. Wij mogen aan- 
nemen, dat men de koudwaterproef meermalen op Igders 
of gewaande laders aan hondsdolheid zal hebben toege- 
past, dikwijls wellicht alleen om een beslissend antwoord 
te ontvangen op de vraag, of zg dol waren of worden 
zouden, ja dan neen. Dat toch de koudwaterproef voor 
het bekomen van antwoord op zulke vragen meer in 



1) Synodus SzaholchenstSy c. 28, bij Mansi, 1. 1. torn. XX, p. 773 seq.: „quo- 
ties vel aqua, vel ferro judicium factum fuerit, intersint sibi tres idonei 
testes, jurando jure probati; qui et innocentis innocentiam, et e contra 
culpabiüs, culpabile perhibeant. Presbyter de ferro duas pensas, et de 
aqua nnam pensam accipiaf'. 

2) Zie de jaarcijfers der uitgaven van 6. Codronchus, De hydrophohiOy 
Francof. 1610, en van E. Gockelius, Vondenen loiietenden Hunds-bissen, 
Augspurg, 1679; vergelijk hierboven, biz. 356, 358- v. 



364 

praktik is gebracht, weten wg. In het jaar 1083 bad 
koning Hendrik lY Bome belegerd en een deel der 
stad ingenomen. Hg onderhandelde nu openl^k met 
paus Oregorius YII en in het geheim met de inwo- 
ners van Bome over zgne erkenning als keiz^. Yol- 
gens een eigenaardig bericht nu hebben de inwoners 
Tan Bome door het godsoordeel van de koudwaterproef 
eene oplossing gezocht op de vraag, of het recht was aan 
de zqde van Hendrik of aan die van Oregorius. Hiertoe 
werd een knaap in het water nedergelaten. Op de vraag: 
„heeft Hendrik gelgk ?" zonk de knaap telkens onder (zoo- 
veel als: ja). Op de vraag: „heeft Oregorius gel|jk?" 
dreef Iq steeds boven (zooveel als: neen). Daarop sloten 
de inwoners der stad een verdrag met koning Hendrik 
en beloofden hem de keizerskroon^). 

Dat men hier en daar de beteekenis der godsoordeélen 
vrg spoedig vergeten had, bljkt uit eene Mmige aantee- 
kening bg Mansi, welke men in zgne statige folianten 
niet zou verwachten. De aanteekening vermeldt, dat eigens 
in de besluiten van koning Eoloman van Hongarjje iets 
voorkwam over godsoordeélen. Zekere geleerde uitl^ger 
nu verstond onder de proef van het jzer de straf der 
boeien, en onder de waterproef het voorschrift, dat de 
schuldige slechts met water moest gevoed worden^). 

Ten slotte zg het mg vergund, eenige getuigenissen 
aan te voeren van zeer oude geneeskundigen, ten bewgze, 
dat men in West-Europa de lieden, die door een dollen 
hond gebeten waren, sedert onheugljjke tgden in koad 
water, aan de kust in zee, heeft geworpen. 

De Arabische geneeskundigen, wier invloed in de mid- 
deleeuwen zoo groot geweest is, kenden dit geneesmiddel 



1) Bij Pertz, Monumenia Germaniae, Scriptt, torn. VIII, p. 460seq.; 
b\j Y. Uefeie, ConciUengeschichte, fiand V (b^rgt v. Dr. A. Knopfler), 
Freib. L Br. 1886, S. 169. 

S) Aanteekeningen op c. 28 der Synode te Szaboles,bg Mansi, LI., torn. 
XX, p. 775: ,|SiiniIe qaid babetur in decretis Golomanni regis, ubi ridicule 
scholiastes per judidum lerri, intelligit poenam oompedum; per judiciom 
Tero aquae, ut reus aqua alatar". 



J 



366 

niet BbazeSy of beter gezegd Mohammed Ben Zacharja 
Aboe Bekr Arrasi, die geleefd heeft tusschen de jaren 
860 en 932 na Christus i), neemt slechts het voorschrift 
over van een ander gezaghebbend man, dat degene, die 
door een dollen hond gebeten is, zich moet wachten voor 
een bad, omdat dit nadeelig is '). Vermoedelijk heeft Bhazes 
Mer het oog op een laaw-water-bad. Blikbaar hetzelfde 
bad wordt door Avicenna, d.i. Aboe Ali Alhossain Ibn 
Abdallah Ibn Sinah (980—1036 *), voor het eerste tgdperk 
na de verwonding sterk a%ekeard, maar in een later tgd- 
perk voorgeschreven^). En van niets anders dan dit ge- 
waagt de Italiaansche hoogleeraar, dien onze Pieter van 
Foreest in het jaar 1667 te Padua hoorde ^), Hieronymus 
Capivaccins •). 

De Fortageesche geleerde Yalescus van Taranta, ge- 
neesheer te Montpellier (f 1420 7), voert ons weder terug 
naar het terrein, waarop wg wezen moeten. Hg bericht, 
dat de inwoners van zekere plaats (Biemenses = inwo- 
ners van Biarritz?), „als z^ door een dollen hond gebeten 



i) Zie over hem Isensee, a. w., blz. 290 vv. ; Wanderlicb, a. w., blz. 35. 

2) Cantinens Rasis. Quisguis es qui aniiquiores illos et ntmquam 
saHs laudatos audores In Medidnali disciplina sectari studes. En ttbi 
laber, quem in medicina edidit Abuchare fiUus Zacharie Rasis, [Venet.] 
1629, pars II, lib. XX, cap. II, BB. fol. 417 verso: „Ait martaris pone 
patientem in cameram lucidam .... et fagiat balneum : quia est noeitiuum*'. 

3) Zie over hem Isensee, a. w., blz. i&S vv.; Wanderlicb, a. w., blz. 35. 

4) Aüicennae Ar'abvm medicorvm Principis. Ex Oerardi Cremonensis 
versione, et Andreae Alpagi Belunensis castigatione. Yenet. 1608, tom. 
II, lib. lY, Fen 6, Tract. 4, cap. 9, fol. 223 col. 1: „Et non intromittas 
[eum] in huiusmodi hora in balneam omnino. Nam si balneaueris eum, 
interficies ipsum .... Quod si videris eum iam tendere ad sanationem, 

balnea eum cam aequalitate; et fanda super ipsum aquae tepidae pluri- 
mum.... col. 2: Na de be^hrijving van een medicament: „et ingredi- 
atnr balneum omni die post potum eius'* .... 

5) Zie Isensee, a. w., blz. 485. 

6) Hieronymi Capivacci medici olim pataoiniclarissimiy opera omnia,,., 
cvra Johannis Hartmanni Beyeri .... Francof. 1603, Sect. lY, 2, Prac' 
ticoê medicinae lib. YII, c 12, p. 930: „Progressu etiam temporis, eum 
venenum per corpus dispersum est, probatur balneum aquae dulcis ca- 
lentis, vt aperiantur pori et venenum euacuetur". 

7) Zie over hem Isensee, a. w., blz. 357; Wunderlich, a. w., blz. 45» 



i 



366 

z^'n, terstond naar den grooten oceaan gaan: z§ drinken 
zeewater, baden zich er in, wasschen hanne wonden, en 
zoo worden ze allen van de watervrees bevrgd"^). 

Meer terughoudend spreekt de Italiaansche geneeskun- 
dige en natuuronderzoeker Andreas Bacdus (einde der 
zestiende eeuw). Aan het slot van z^n geschrift „over de 
vergiften en de tegengiften" geeft h|j een afzonderlijk op- 
stel over den hondsbeet. Bg de beschrgving der genees- 
wgze zegt hg, na allerlei middelen achtereenvolgens te 
hebben opgesomd: „In de laatste plaats stellen wg het 
baden in zeewater. Want er is geen vaste theorie omtrent 
de kracht van dit hulpmiddel tegen den beet van een 
dollen hond. Maar het was eigenlgk een volksgebruik bg 
de ouden, vooral in zwang bg hen, die zeekusten be- 
woonden; en dit schgnt zich te hebben voortgeplant tot 
latere tgden, zoodat zg, die ver van zee wonen, hetz^ 
naar meren, hetzg naar rivieren, hetzg naar bronnen gaan. 
Wg hebben dan ook in het Derde Boek ,Over de bad- 
huizen', hetwelk de aangewezen plaats voor zulk een e 
theorie zou zijn, in de kennis der natuur geen reden ge- 
vonden, waarom de Igders aan watervrees door het nemen 
van baden zouden kunnen geholpen worden, of het moest 
zijn door eene verborgen eigenschap .... zoodat zg uit 
het zwemmen of alleen uit het aanschouwen der zee die 
gdele inbeelding en afkeer van water uit de ziel banden. 
Doch degenen die ik genezen heb, — nadat alto noodza- 
kelgke voorbehoedmiddelen vooraf waren aangewend, eerst 
inbranding, daarna ter gelegener tgd toegediende tegen- 
giften, en eene regelmatige levenswgze, zond ik ze einde- 
Igk, opdat er aan de volkomen genezing niets ontbreken 
zou, naar zeewater" % 



1) Phüomvm Pharmacevticümf et cheirvrgtcvm, De tnedendis omnibvs 
cvm internis, tvm ' extemis homani corporis affectibvs : è Falesco de 
Taranta, Opera et studio .Toannis Hartmanni Beyeri . . . : Franoof. 
1599, p. II, c. XXX, p. 674: „Biernennes demorsL a cane rabido statim 
vadunt ad mare Ooeanum: bibunt a'qaammarinain'.ineadeinsebaineant» 
lauantque vlcera: et sic omnes ab kydrophobia liberantar". 

%) De venenis, et antidotis 'xiPOAsroMENA, sev commmda praecepta 



367 

Daarentegen spreekt Joseph dn Ghesne (Quercetanus), 
de Iqfarts van koning Hendrik IV van Frankrgk, (gestor- 
ven in het jaar 1609 1), weder stelliger. In z^n „Leefre- 
gel" wgdt h^ vele bladzqden aan verschillende lichaams- 
oefeningen, zooals jagen, zwemmen enz. Terwql hg ver- 
klaart, dat het regelmatig baden genezing aanbiedt voor 
tallooze ongesteldheden, zegt hjj van het zee- of rivierbad : 
„het is een algemeen geneesmiddel voor degenen, die lyden 
aan den beet van een dollen hond"^). 

Zoo duidelijk als w^' maar wenschen kannen, spreekt 
onze reeds genoemde landgenoot Fieter van Foteest, die 
juist om de nauwkeurigheid zgner waarnemingen beroemd 
is'). „In een zeer gestrengen winter", zoo verhaalt hjj, 
„werd een knecht, alsmede een dochtertje van mgn broeder 
lïannius van FoTeest, rechtsgeleerde en lid der vroedschap, 
door een dol hondje gebeten. Wij hebben ze naar den 
oceaan gezonden, om ondergedompeld te worden (zooals 
de gewoonte is en hetwelk een voortrefFelgk voorbehoed- 
middel oplevert, gelijk wg bg de behandeling der genees- 
wijze zullen aantoonen), zoodat er later geenerlei kwaad 
uit voortgevloeid is. Het kind was echter door het hondje 
met gebeten, maar het dier had slechts zgn met sljjm ge- 
vulden bek bg den mond van het meisje gebracht, en den 
knecht had hij in het been even aangeraakt" % In het 



ad hümanam viiam tvendam saloherrtma. In qvibvs diffinitiva methodvs 
Venenorom proponitw per genera, .... De canis rabiosi tnorsv, et eivs 
evratione. Andrea Baecio Elpidiano Medico, Rom. 1686, 4^, Curandi 
ratio, p. 81: „Vltimo loco ponimus balneum aquae maris: nam eius 
praesidij ad canis rabidi morsum non habetur certum institatum, sed 
valgaris potuis [lees: potius] vsas fait antiquis, eorum praesertim, qui 
maritima habitabant loca, idemque videtur inuasisse vsus ad posteriora 
tempora, yt qui longe absunt a marinis, vel lacus, vel fluuios, vel fontes 
adeant" etc. 

1) Zie over hem Isensee, a. w., blz. 390 ; Wunderlich, a. w., blz. 76. 

2) Jos. Quercetanus, Diaeteticon polykistoricon, Lips. 1607, cap. XI, 
De exerdtio et quiete, p. 301 : „Cui instituto confert balneum universale 
maris' aut fiuviorum-. remedium valgare, morsu canis rabiosi laborantibus, 
nee non melancholicis ac phthisicis**. 

3) Isensee, a. w., blz. 493 v. 

4) Petrus Forestus Mcmarianus, Observationvm et cvratïonvm medi-^ 



368 

Yolgende hoofdstak lezen wg dan over de geneeswgze: 
^Bjj ons te lande zendt men degenen, die door een dollen 
hond gebeten z^n, naar den oceaan, om daar driemalen 
in zee ondergedompeld te worden, en wel als de wond 
pas is toegebracht, vóórdat z|j in de watervrees vervallen : en 
dit is ook geen nieuw geneesmiddel .... In het jaar 1558, 
in de maand Maart, heb ik een tieigarigen knaap te Delft, 
toen hy door een dollen hond gebeten was, aangeraden, 
om zich in zee te laten onderdompelen, opdat hj niet in 
watervrees vervallen zou; en toen h|j na de onderdompe- 
ling tehuis was teruggekeerd, heb ik voorg^chreven : (hier 
volgt het recept van een drankje), en hg heeft niets kwa- 
l^ks meer gevoeld" ^). 

Dat het geheele gebruik slechts in West-Europa tehuis 
behoort, en eerst in de middeleeuwen zgn oorsprong nam, 
terw^l het aan oud-Oriekenland en oud-Bome onbekend 
geweest is, bljjkt genoegzaam, als wg nagaan, wat Codronchi, 
dien w|j reeds eerder aanhaalden ^, hierover nog in het 
midden brengt: „In de plaats van het zoetwater-bad heeft 
zich een algemeen en oud gebruik gevestigd bg zekere 
volkeren, en inzonderheid bg de Franschen en hen die 
zeekusten bewonen, hierin bestaande, dat zg de gebetenen 
zoo spoedig mogelgk wegzenden, om in zeewater gedompeld 
te worden; en sommigen zeggen, dat zg, na aanwending 
van dit geneesmiddel, geen van allen door het kwaad 



cinaliom ac chirvrgicarvm opera omnia, Hothomagi 1653, torn. I, lib. X, 
Óbseruat. 27, p. 442 col. 1 : „in asperrima hyeme famalus tam filiola fratris 
mei Nannij Foresti, iurisperitissimi et consiliary , k canicalo rabioso morsi 
sant, quos ad mare Oceanam, vt immergerentur (qaod moris est et 
egre^am praesidiam, vt postea de curatione dicturi samas) misimus, 
ita vt nihil mali postea subsequatam sit*'. 

1) Petrus Forestus, 1. 1., lib. X, Ohseruat, 28, fol. 444 : „Nostri demorsos 
ècane rabido ad Ooeanam mittant, vt ibi ter aqua marina immergantur, 
idqae in principio vulnere inflicto, antequam in hydrophobiam inddant: 
neque hoc noaum est remediam , . . . ego anno 1558. mense liartio, 
puero decem annoram Delphensi, cum è cane rabido mor8asesset,ne in 
hydrophobiam incideret, consului, vt in mari immergeretur; et cum ab 
immersione domum rediisset, mandaui" etc 

2) Zie hierboven, blz. 358. 



369 . 

worden aangetast Wat men daarom van zulk eene moei- 
l^ke en gewichtige zaak denken moet, daarover heb ik lang 
in twijfel gestaan. Door lang nadenken ben ik tot de over- 
tuiging gekomen; dat de zaak moet beslist worden met 
inachtneming van de tjjdperken der ziekte" ^). Codronchi 
betoogt nu, dat in het eerste t^dperk na den beet elk bad 
moet worden vermeden, maar dat het later wel baten 
kan. „Daar het zeewater bijtend, vetachtig en dik is, door 
welke eigenschappen het de openingen der huid volstopt 
en dichtmaakt, kan het helpen, dewijl het niet toelaat, dat 
het vergif naar binnen dringt Dat alleen de onderdom- 
peling in zee zonder heelkundige hulp en tegengiften, de 
gebetenen behoedt voor de hondsdolheid, daarvan is geen 
gezaghebbend getuigenis uit de klassieke schrijvers aan- 
wezig. Bijaldien het ons door zeer vele en wettige proef- 
nemingen bewezen was (dat het werkelijk gebeurde), dan 
zou ik overhellen tot het gevoelen van Andreas Baccius, 
dat het moet worden toegeschreven aan een verborgen 
eigenschap, welke eigenschap dan niemand der ouderen of 
der nieuweren, die te recht of ten onrechte naam maak- 
ten, heeft gekend" ^). 

Dat Gockelius, de lijfarts der Hertogin van Wurtemberg, 



i) Baptisiae Codronchi, phüosophi ac medici ImolensiSj De Rdbie 
Hydrophóbia communiter dicta^ libri duo^.,, Francof. 1610, lib. II, 
cap. 8, p 200: ;,Loco balnei aquae dulcis inualuit vsus vulgaris et anti- 
quus apud quosdam popalos, et praesertim Gallos, et illosj qui loca ma- 
ritima inhabitant, vt quamprimum commorsos ad demergendos in maris 
aqaam mittant, et hoc adhibito remedio, omnes reddi immunes amalo; 
aliqui dicunt. Quapropter quid sit in re tam ardua, et multi ponderis 
sentiendum, diu dubius fui, et dia cogitando, tandem in hanc venisen- 
tentiam, adhibita temporum affectionis distinctione, rem definiendam esse*\ 

2) Codronchas, De hydrophóbia, lib. II, cap. 8, p. 202: „Aqua vero 
maris cum sit sicca, vnctuosa et crassae substantiae, quarum qualitatum 
ratione meatus cutis stipat, ac condensat, iuuare potest, cum non per- 
mittat venenum ad intima penetrare. Quod si nobis plurimis, ac legi- 
timis experimentis probatum esset, cum huius rei nuUa ex classicis 
scriptoribus adsit auctoritas, solam in mari immersionem absque auxiliis 
chirurgicis et antidotis, commorsos, a rabie praeseruari, vtique in Andreae 
Baccij sententiam irem, id referri posse ad occultam proprietiitem, quae 
tarnen proprietas a nemine antiquorum, yel recentiorum re ac fama 
celebrium fuit cognita". 

IV. 24 



t 



\' 



/ 



370 

het gebruik niet bjj ervaring kende, maar slechts de med^ 
deelingen van Yalescus van Taranta en los. du Ghesne 
overneemt ^), zonder troawens de geneeskracht van het 
koudwaterbad in twjjfel te trekken, bevestigt slechts de 
uitspraak, dat het vaderland van dit gebruik in West- 
Europa moet gezocht worden. 




In den aanvang van dit opstel heb ik de stelling ge- 
opperd, dat het gebruik, thans nog in Noord-Holland be- 
staande, om degenen, die door een' dollen hond gebeten 
zijn, aan een touw in zee te werpen, een overblijfsel is 
van de godsoordeelen der middeleeuwen. Sprak ik te boud, 
toen ik mij in staat verklaarde deze stelling tot eene 
hooge mate van waarschgnlijkheid te brengen? Aan het 
oordeel des lezers zij het overgelaten te beslissen^ of ik 
haar al dan niet bewezen heb. 

De beoefenaars der geneeskundige wetenschap, die van 
deze b^'drage kennis mochten verkrijgen, mogen het n^j 
ten goede houden, dat ik ook op hun gebied eenige 
schreden gewaagd heb. De aard der behandelde stof heeft 
dezen zjjstap noodzakelijk gemaakt Ik verzoek hun, mqne 
misvattingen, en de uitdrukkingen, die zeker hier endaar 
in hunne ooren onbeholpen zullen klinken, met verschoo- 
ning te bejegenen. Ontdekken zg ernstige fouten in de resul- 
taten van dit onderzoek, zoo mogen zij zich opgewekt ge- 
voelen, op hunne beurt hun licht te laten schijnen over 
een onderwerp, dat zoowel met de geschiedenis der genees- 
kunde als met die des Ghristendoms samenhangt, — tenzg 
men liever mocht willen zeggen, dat het eene paragraaf 
uitmaakt van de historie der menschelijke dwaling. 

Berkhout 



1) E. Gockelius» Kurizer Bericht, Von denen wüetenden Hunds'^bissen 
Augspurg, 1679, Kap. IX, S. 50. 



DE NEDERLANDSCHE VERTALING VAN 

CALVIJNS GESCHRIFTEN TEGEN DE 

PSEUDO-NICODEMIETEN, 



DOOR 

Dr. F. L. BUTGEBS. 



Onlangs werden in dit tijdschrift (deel IV, blzz. 186 — 
192) door Dr. H. C. Rogge eenige mededeelingen gedaan 
over eene in 1554 gedrukte Nederlandsche vertaling van 
twee geschriften, die Calvijn in 1543 en 1544 had uitge- 
geven, tot bestrijding van de onbeslistheid en onoprecht- 
heid, waarmede vele voorstanders der Reformatie, die te 
midden van Roomschen leefden, hunne overtuiging metter- 
daad verloochenden en zich uitwendig geheel als Room- 
schen gedroegen. 

Het zal den geachten Schrijver zeker niet onwelkom 
zijn, dat ik aan die mededeelingen iets toevoeg; deels tot 
aanvulling, deels tot rectificatie. 

Immers, het is niet geheel juist, wanneer van die ver- 
taling gezegd wordt, dat zij „tot nu toe niet bekend" was, en 
dat daarvan thans ^geene andere exemplaren bekend" zijn, 
dan het door den Schrijver gevondene, dat behoort tot de 
Bibliotheek van de Remonstrantsche Kerk te Amsterdam. 
Het is zeker begrijpelijk, dat dit zoo gesteld werd, o. a. 



1 
^•^. 



372 



► . 



omdat deze Nederlandscbe vertaling in het geheel niet 
vermeld wordt in de Bibliographie van Calvgns werken 
bg Haag, ,,La Franco Protestante", 2e éd., III, 568 vg. 
Maar toch was zij niet geheel onbekend. Yoor eenige jaren 
kwam zg voor op den catalogus eener buitenlandscho 
auctie (de veiling Lutteroth te Pargs in 1889, nrs. 152 
en 153). Dat exemplaar is toen door mg aangekocht, en 
ook nu nog in mgn bezit. 

Intusschen zgn het zonder twijfel merkwaardige en zeld- 
zame boekjes. De firma Ered. Muller en Co., die op de 
genoemde auctie mgne commissiën waarnam, taxeerde ze 
van te voren op niet minder dan ƒ 32., of elk op f 16. 
('t geen echter bg de verkooping zelve juist de helft mee- 
viel), met de bjjvoeging : „is een zeer zeldzaam Gendsch 
drukje". En in het exemplaar zelf is nog door een vroe- 
ger en bezitter aangeteekend : „dit wer^e is geheel in den 
Brabandschen tongval geschreven". 

Dit exemplaar nu, voor het overige geheel overeen- 
komende met het door Dr. Rogge beschrevene, ook ten 
aanzien van de door hem vermelde drukfouten, heeft het 
groote voordeel, dat het beter geconserveerd is. Het is ge- 
heel compleet, en bevat dus, wat het tweede boekje betreft, 
ook de twee bladen, die aan het exemplaar der Remon- 
strantsche Bibliotheek ontbreken. 

Daar van die twee bladen het eerste het titelblad was, 
kon Dr. Rogge den juisten titel niet opgeven, en kon hij 
ook niet bekend zijn met de op hetzelfde blad afgedrukte 
voorrede, zoodat hij integendeel stelde, dat dit tweede 
geschrift geen voorrede had en vermoedelijk met het vorige 
te zamen als één enkel boek was uitgegeven. Door het 
titelblad zelf wordt dit een en ander natuurlijk afdoende 
toegelicht. 

De titel van dat tweede boekje Ijiidt aldus: 

♦ Excuse van || Johan Caluinus | tot mijn hee || ren 
die Nicodemiten / op den i| cliaegbrief / die zy wt- 
gheuen / van || zgnder groote ruydicheyt: in || zijn 
boeck / van het wijken |) der afgoderie / ende || valschen 



r" 



».. 



't' 



\ 



373 

Gk)ds- II dienst. || c Noch een Epistel ofte zendtbrief 
van- II den dienaren der kercken tot Zuricb / || waer in 
zy / die onderwisinghe || Caluini / nopende de afgo |[ 
derie/ende valschen gods- 1| dienst / voor goet hou || den 
ende bene- 1| stigen. || <|p Hoe lange hijnckt ghy an || 
beede zijden / is den Heere God so || volgt hem naer / 
maer ist Ba- || al / so volgt hem naer. || 3. Regum. 18. || 

En op de keerzijde staat eene voorrede, van dezen inhoud 
(in het oorspronkel^ke met dezelfde vormen van leestee- 
kens als op den titel): 

„Tot den Leser. 

Als Salomon bewysen wil, hoe dat het rechte christen 
onderwys tot God: by den Orooten Oep, weinich ghelden 
wil : so segt hy, wat batet, datmen den Dwasen, de weerde 
in de Hant geift: daer hy doch, geen Herte noch verstant 
en eeft, om wijsheit te verkrgghen. Als of hy seide, die 
de Werelt, recht tot God wflst (hetwelck die hoogste scat 
ende weerde is) die en verkrygt niet anders, dan des 
werelts Loon, dat is, Ondanck, aet ende nijt AIso oock en 
kunnen des, werelts w^se kijndren (dwelck dwasen ende 
Sotten syn: voor God) niet wel gedragen: het onderwijs 
van dat scuwen der Afgodrie ende valscen Godsdienst, 
wtghegheuen by den eersamen Johan Galuin. Daeromme 
hebbe ickt voor goet anghesien, dese zgn antworde, ende 
beschermgnghe zijns voornoomden boucks, in ons neder- 
duytsch te bringen. Yaart wel, beminde Leser. In God 
Jan Ghellyaert". 

Voorts zij mg nog vergund op te merken, dat dit tweede 
boekje, ook al draagt het den titel van „excuse", toch 
blijkens den inhoud geenszins door Galvijn geschreven is, 
om „zich te verontschuldigen over bittere uitvallen en al 
te krasse veroordeelingen". Trouwens, daarvoor zou zijn 
eerste boekje ook geen reden gegeven hebben. De titel is 
ironisch bedoeld. En het boekje zelf, dat, evenals de meeste 
van Calvgns strijdscliriften, met veel talent en pok met 
veel geest geschreven is, heeft, wat den vorm betreft. 



374 

juist nog krasser en scherper uitdrakkingen dan het daar- 
aan voorafgaande. 

Over deze boekjes sprekende, kom ik er vanzelf toe, hier 
ten slotte iets te vragen. 

Het daarin behandelde onderwerp heeft, gelijk bekend 
is, aan Oalvgn nog onderscheidene andere tractaatjes in de 
pen gegeven. En daaronder is er één, dat zeker ook wei 
in het Hollandsch vertaald is, maar waarvan toch, voor 
, zoover ik weet, zulk eene vertaling niet bekend is. 

Ik bedoel het geschrift, dat Galvgn in 1562 heeft uit- 
gegeven onder den titel : Besponse a un ceriain Holandois^ 
lequel sous amhre de faire les Chrestiens tout spirüueU^ 
leur permet de polluer leur corps en toutes idólatries^ 
escrite par M. Jean Calvin^ aux fideles du Pays Bas (in 
de Brunswijksche uitgave van Galvgns werken, vol. IX, 
fol. 581 — 628). De naam van dien tegenstander, in het 
gansche boekje overal verzwegen en zeker ook in de aan 
Calvin gezonden geschreven vertaling niet eens vermeld, 
is toch niet onbekend, allerminst hier te lande ; en indien 
de Straatsburger theologen eraan gedacht hadden, in Hol- 
land zelf eens te informeeren, zouden zjj in de Prolego- 
mena hunner uitgave wel niet hebben behoeven te zeggen, 
dat zij over dit geschrift geenerlei inlichting geven konden. 
Die „certain Holandois" toch is de welbekende Dirk Vol- 
kertszoon Coornhert, die kort te voren een tractaatje ge- 
schreven had onder den titel : Verschooninghe van de 
Boomsche afgoderye (in de uitgave zijner werken, Amster- 
dam 1630, dl. m, fol. 18—24). Dat Calvijns antwoord 
tegen dezen gericht is, blijkt terstond uit den inhoud; 
want ook hier geldt de opmerking, die de Straatsburger 
theologen herhaaldelijk maken, dat Oalv^'n in z^'ne pole- 
miek met verwonderlijke nauwkeurigheid placht te werk 
te gaan, het gevoelen zijner tegenstanders met alle hunne 
argumenten trouw en volledig teruggevende. En ook buiten- 
dien is het aan de lezers van Coornherts werken bekend ; 
want daarin hebben de uitgevers bij den titel van dit 
tractaatje aangeteekend, in het Register: „Siet hier op: 
Responce de Mr. Jean Calvin, an. 1562 chez Jean Gres- 



375 

I 

pin", en bg den afdruk zelven (fol. 18): „gemaeckt ten 
gevalle van Pieter Roem, etc, door D. C. ; ende is dit 
geschrift, door den voornoemdeD Pieter Boem, aan Mr. lan 
Calvgn gesonden, die daer tegen geschreven heeft het 
Boecxken, genaemt tegen den Botten Hollander". In den 
aanvang der 17de eeuw werd het, ook blgkens sommige 
pamfletten, aan Coornhert door zijne geestverwanten als eene 
eere aangerekend, dat Oalv^n persoonlgk tegen hem was opge- 
treden ; en van daar die ander& nog al vreemde aanteekening. 

Van dit boekje van Coornhert wordt door zijne biogra- 
fen of in het geheel geene melding gemaakt (GarlLorent- 
zen, 1886), öf wel zóó gesproken, dat de hoofdzaak en de 
strekking niet kan worden begrepen (F. D. J. Moorrees, 
1887, blzz. 58 — 62 en 162 vg.), öf zelfs eene geheel on- 
juiste voorstelling gegeven (Dr. J. ten Brink, 1860), alsof 
Coornhert hier had willen afkeuren dat men Boomscbge- 
zinden vervolgde (blz. 227), alsof door zijne vroegste ge- 
schriften, en dus ook door dit, „voldingend gestaafd 
wordt", dat hij „reeds aanstonds eene warme en ernstige 
sympathie voor het werk der Hervormers koesterde" 
(blz. TCT.rx-), en alsof in die vroegste geschriften met name 
zflne „onversaagdheid" bijzonder in het oog valt (t z. p.). 

De zaak is, dat Coornhert daarin optrad tegen de be- 
schouwing, die in de twee door dr. Rogge vermelde trac- 
taatjes gehuldigd was. Hij behoorde door zijne denkwijze 
en door zgn karakter tot die „Pseudo-Nicodemieten", die 
door Calvgn met zooveel nadruk en ernst waren terecht- 
gewezen. En niet alleen volgde hg voor zichzelven zulk 
eene gedragslgn, maar hg trachtte ook zgne landgenooten 
zooveel mogelijk daartoe over te halen. Hij heeft waarlijk 
wel het zgne gedaan, om alle openbaringen van een refor- 
matorischen geest te dempen ; en indien naar hem geluisterd 
was, zou eenerzgds zonder twijfel alle geloofsvervolging 
weldra geene reden van bestaan meer gehad hebben, en 
de tachtigjarige oorlog wel zijn Jtchterwege gebleven, maar 
anderzijds zou dan Rome ook een gemakkelijken triomf 
behaald hebben, en in een volgend geslacht zou van refor- 
matorische overtuigingen wel niet veel meer zgn overge- 



376 

bleven. Immers, in het bovengenoemde tractaatje „streckte 
zgn voornemen niet wgder, dan om te bewgsen dat 
niemandt (wiens graft noch niet inwendigh van der Dooden 
beenen ende Afgoden ghereynight en was) hem om eenigh 
ghebruyck of misbruyck van Ceremoniën en behoorde, 
noch schaldigh en was te begheven in doodts pericule", 
en om zgne lezers te vermanen en te waarschuwen^ dat 
zg integendeel zich „benaerstighen ende vorderen om door 
een voorsichtighe wandel tot een verstandighe bedaerde 
ouderdom te komen". En met dat doel trachtte h^ dan 
uitvoerig aan te toonen en met den Bijbel te bevestigen, 
vooreerst dat het waarnemen van ceremoniën, om het even 
welke, ook de Boomsche, niet kan baten, en evenmin kan 
schaden, daar alles op het innerljjke aankomt en het uiter- 
l^ke dus onverschillig is; en vervolgens, dat niemand als 
belgder of getuige van Christus kan of mag optreden, 
tenz5 hg waarlijk goed wete wat hij wil belgden, en tevens 
bescheiden zij, en bovendien door God zelven tot getuigen 
gezonden zij; welke drie vereischten voorts zóó doorhem 
werden uitgewerkt, dat wel niemand zeggen kon, er geheel 
aan te beantwoorden. De slotsom was dan, dat zg, diein 
dit opzicht luisterden naar Calvgn of naar Menno (tegen 
wier leeringen hg voor . het overige geene bedenkingen 
inbracht), eigenlijk geene Christelijke martelaren werden, 
maar „haer selfs om de Ceremoniën inden Duyvel dood- 
den", en dat juist een hooger trap yan vromigheid dringen 
moest, reformatorische d,enkbeelden bedekt te houden en 
zelfs metterdaad te verloochenen. 
Op dit boekje heeft Calvgn toen geantwoord; niet alleen 
omdat hij zelf persoonlgk erin was aangevallen, en omdat 
hij verontwaardigd was, dat de martelaren, daarin miskend 
en gesmaad werden, maar ook omdat hg blijkbaar voelde, 
hoeveel kwaad het doen kon aan den voortgang van de • 
Eeformatie hier te lande. Het was inderdaad verleidelgk 
geschreven, met veel redeneerkunst en in stichtelijken 
vorm; en het had bovendien eene strekking, die geheel 
overeenkwam met hetgeen de lezer toch reeds van nature 
moest wenschen. 



377 

Yan dit antwoord na onderstel ik, dat het ook wel in 
het Hollandsch zal vertaald zijn. Immers, het was opzet- 
telgk en rechtstreeks „aan de geloovigen in iN'ederland" 
geadresseerd. Het strekte tot bestrijding van een boekje, 
dat in het Hollandsch was uitgegeven, en waarvan de 
-weerlegging wel geen doel kon treffen, als zij ook niet in 
die taal kon gelezen worden. Het wordt in Coornherts 
-werken aangehaald als „het .Boecxken, genaemt tegen den 
Botten Hollander"; welke bijvoeging bij het woord „Hol- 
lander" op den oorspronkelijken titel niet voorkomt, en 
dus denken doet aan eene HoUandsche vertaling, waarin 
die qualificatie uit het boekje zelf op den titel was over- 
gebracht En te meer moesten Galv^'ns Kederlandsche 
geestverwanten, die reeds sedert vele jaren zich beijverden 
z^ne geschriften en adviezen in Nederland te verspreiden, 
zich gedrongen voelen, dit boekje in het Hollandsch .over 
te brengen, daar het de onhoudbaarheid van Coornherts 
sch^'nredenen op uitnemende w^ze in het licht stelde; 
zóó duidelijk, dat Goornhert zelf, die anders een penne- 
str^d niét licht opgaf, en die zich daarna tegen Galvijn 
zeer verbitterd getoond heeft, er toch niets op heeft ge- 
antwoord. 

Intusschen, zulk eene HoUandsche vertaling is m^* nog 
nergens voorgekomen. Weet soms een der lezers van dit 
tijdschrift er iets meer van? 



NASCHRIFT, 



DOOR 

Dr. H. C. BOGG 



Mijne mededeelingen over deze vertaling yan Calvgn's 
geschriften tegen de Pseudo-Nicodemieten heeft ook aan- 
leiding gegeven tot eene gedachtenwisseling met den heer 
Th. J. I. Arnold te Oent, die voornamelijk betrekking had 
op den persoon van den drukker en de plaats van uitgava 
Z^ne opmerkingen hebben mjj overtuigd dat, al staat het 
vast dat de vertaler Oheilliaert in 1556 met Mierdman 
den Emdenschen bijbel heeft uitgegeven, het daarom nog 
niet bewezen is dat hij in 1554, al was hg toen te Emden, 
deze vertalingen op eene drukkerij aldaar, die hij alleen 
of met Mierdman had opgericht, ter perse heeft gelegd. 
Immers zijne burgerschapsrechten gingen eerst in met 9 
Januari L555, en het is niet waarschgnlijk dat h^' vóór 
dat tgdstip als drukker zal z^n opgetreden. Maar ik hecht 
bijzonder gewicht aan het vermoeden van den heer Arnold, 
dat namelijk de vele kruisjes in den tekst van beide boekjes 
aanwgzen, dat zij gedrukt werden in eene stad, waar de 
gemeente nog onder het kruis leefde, hetgeen van Emden 
in 1554 en reeds veel vroeger niet gezegd kon worden. 
De heer Arnold houdt het voor waarschijnlijk, dat de 
drukkerij van deze boekjes en van een aantal andere 



379 



werkjes, waarvoor men tot hiertoe Emden als drukplaats 
aannam, te Antwerpen gezocht moet worden. Niclaes van 
Oldenborch en Magnus van der Meerberghen van Ooster- 
hout, die men tot hiertoe voor Emdensche drukkers hield, 
zgn, naar h^ meent, schuilnamen, waarvan Antwerpsche 
drukkers zich hebben bediend. Yoor de geschiedenis van 
de Hervorming in de Nederlanden in de 16de eeuw tot 
het jaar 1567 kan door scherpzinnig bibliographisch onder- 
zoek nog veel licht worden verspreid. 



...^ 



DE BRIEVENSCHAT DER NEDERLANDSCHE HER- 
VORMDE GEMEENTE TE LONDEN, 

DOOR 

Dr. J. J. VAN TOOBENENBEBGEir. 



Sedert dat de Groningsche Hoogleeraar Daniël Oerdes 
uit het Archief der Nederlandsche Gereformeerde Gemeente 
te Londen eenige stokken bekend maakte in zgn ^Scri- 
niam antiquarium" (1750, ygg.) was bet aan geen des- 
kundige onbekend, dat die gemeente uit baar roemr^k 
verleden een kostbaren schat had overgehouden in hare 
oude „Eerkeraads-protokoilen", de „Acten van de Colloquia 
der Nederlandsche Gemeenten in Engeland" en vooral in 
haren Brievenschat. In onzen leeftgd verkreeg dat Archief 
nog meer bekendheid, toen in de werken der Mamix- 
Vereeniging die „ProtokoUen" en „Acten" werden uitge- 
geven, als aan het hoofd staande der oude archiefstukken, 
waaruit de geschiedenis van het ontstaan der Nederlandsche 
Gereformeerde Eerk moet worden gekend. Immers is deze 
in de ballingschap geboren en gevestigd, en wie in den 
geest daarvan getuige wil z^n, hij moet in Engeland, in 
de Rhjjnpalz, in Frankfort, in Keulen zijn onderzoek aan- 
vangen. 

Mocht het aan het Bestuur der Marnix-Yereeniging niet 
gelukken den brievenschat ter uitgave te verkrjjgen, het was 



381 

geen wonder, dat men te Londen baiverig was, hem opnieuw 
aan de gevaren eener zeereis bloot te stellen, doch wat 
aan Dr. A. Kuyper en mg, twintig jaren geleden, groote 
teleurstelling gaf, is nu eene oorzaak van innige tevreden- 
heid voor allen, die de twee prachtige kwarto-boekdeelen 
mochten leeren kennen en waardeeren, aan welke in dit 
Eerkbistorisch Archief eene eereplaats behoort te worden 
gegeven bg de vermelding van hetgeen onze leeftijd be- 
langrijks voor de Nederlandsche Kerkgeschiedenis aan den 
dag brengt. Want zóó als nu door de zorg van den Ker- 
keraad der Londensche Hollandsche Gemeente dit belang- 
rijkst gedeelte van haar Archief is in het licht gegeven, 
zou dit in de werken der Marnix-Vereeniging niet hebben 
kunnen geschieden. Er zjjn geene kosten, er is geen arbeid 
aan deze uitgave gespaard, en het was daarom ook niet 
misplaatst, dat deze twee vorstelgke boekdeelen aan de 
Koningen van Nederland en België door de uitgevers z^'n 
opgedragen, big de overweging, die zeker meer dan iets 
anders daartoe geleid heeft, dat de inhoud in nauw ver- 
band staat met de geschiedenis en den roem van Noord- 
en Zuid-Nederland beide. 

De titels verdienen op zich zelve reeds hier te staan 
afgedrukt. 

I. Ecclesiae Londino-Batavae ABcmvuM. — T o m u s 
Primus. — Abraham Ortelii (Geographi 
Antverpiensis) et virorum eruditorum 
ad eundem et adJacobum Colium Orteli- 
anum (Abrahami Ortelii Sororis filium) 
Epistulae. Gum aliquot aliis Epistulis et 
Tractatibus quibusdam ab utroque col- 
lectis (1524 — 1628). Ex autographis man- 
dante Ecclesia Londino-Bata va edidit 
Joannes Henricus Hessels. — Cantabri- 
giae typis Academiae sumptibus Eccle- 
siae Londino-Batavae 1887. 

II. Ecclesiae Londino-Batavae Archivum. — T o m u s 
Secundus. — Epistulae et Tractatuscum 
Beformationis tum Ecclesiae Londino- 



382 

Batavae historiam illustrantes (1544 — 
1622). Ex autographis mand ante Ecclesia 
Londino-Batava edidit Joannes Henri- 
cus Hessels. — Cantabrigiae, etc, 1889. 

Het eerste deel bevat P Brieven, geschreven door en 
aan Abraham Ortelius, den beroemden Antwerpseben 
geograaf uit de 16de eeaw (1528—1598); 2® Brieven, ge- 
richt aan zjjn neef, Jacob Gole, een gelgerd koopman te 
Londen, die de verzameling heeft aangelegd. Yan die beide 
geleerden z^n ook afkomstig eenige andere brieven en 
documenten, allen in eenig opzicht belangrgk en deswegens 
door hen verzameld en bev^aard. Geheel de verzameling 
omvat de jaren 1524 — 1628. In het laatstgenoemde jaar 
is z|j waarschijnlqk in het bezit gekomen van de Hol- 
landsche Gereformeerde Eerk te Londen en wel door 
schenking van den laatsten verzamelaar, die gedurende de 
laatste jaren van z^n leven ouderling bg die Kerk was. 
De lotgevallen van de collectie worden door den uitgever 
in eene belangrijke voorrede verhaald. Wg vernemen 
daaruit dat een klein aantal der hier voorkomende brieven 
elders zjjn uitgegeven, doch soms niet nauwkeurig, zoodat 
eene vernieuwde uitgave ook in dit opzicht gewettigd is. 
De verzameling moest in haar geheel blgven, en daarom 
z^n ook geene andere brieven van den geleerden Geograaf, 
hier en daar te vinden, aan haar toegevoegd. 

In chronologische orde volgen de stukken elkander op, 
waardoor de verzameling geopend wordt met een vijftal 
brieven, die niet tot de correspondentie van ^Ortelius en 
zelfs niet allen tot zign leeft^'d behooren. Yan al de brieven 
wordt een uitvoerig résumé gegeven als inleiding voor 
ieder in het bijzonder; van de Hollandsche, ter wille van 
Engelsche lezers, eene vrge vertaling. Belangrgke aantee- 
keningen staan aan het einde van ieder boekdeel, benevens 
een uitvoerige Index, terwgl in het tweede deel, dat de 
brieven van het eigenlijk gemeente-archief bevat, onder 
aan de bladzijden omtrent de briefschrijvers en andere in 
de brieven voorkomende persoons- en plaatsnamen een 
schat van ophelderingen geschonken wordt. De heer Hessels, 



"^r 



383 

onze landgenoot, op wien wg roem mogen dragen, heeft 
zich door al dezen arbeid ten hoogste verdienste! gk ge- 
maakt. Hg deed niets te veel, wan. de verzameling is rgk 
aan belangrijke stukken. 

Inzonderheid is het eerste deel van gewicht voor de 
Geschiedenis der Aardrgkskunde. Daarop is reeds in den 
„Nederlandschen Spectator" van 1888 gewezen door den 
heer Tiele, en het is uitvoerig in het licht gesteld door 
den Hoogleeraar Kan in het „Tgdschrift van het Eonink^ 
Igk Aardrgkskundig Genootschap", jaargang 1890. Wat 
hier ter plaatse in het bgzonder verdiend te worden aange- 
toond, is dat de correspondentie van Ortelius eene menigte 
brieven bevat, in historisch en bepaaldelgk in kerkhisto- 
risch opzicht van groote waarde. Om slechts een en ander 
te noemen, wgs ik op ISP. 17, een verhaal van den beeld- 
storm te Antwerpen, door Ortelius gegeven aan zgn zwager 
Emanuël van Meeteren, zeven dagen na die gebeurtenis 
(20—27 Augustus 1566); op N®. 20, eene mededeeling be- 
yattende omtrent het „Huis der liefde", van een Parijschen 
geograaf en astroloog, waaruit bljjkt dat Ortelius, evenals 
Plantjjn, tot die gemeenschap in betrekking stond; op 
N^ 63, een brief uit Madrid van een stadgenoot van 
Ortelius, die derwaarts gereisd was op de door dezen ver- 
vaardigde kaarten en hem curieuse mededeelingen doet 
over het onderzoek van zijne boeken door de Inquisitie 
in PortugaP); op N^ 64, een verhaal van de Spaansche 
furie te Antwerpen in een brief aan Colius Sr., elf dagen 
na het feit (3 — 14 November 1576); opN®. 75, een gedicht 
van Coornhert ter dankzegging aan Ortelius voor kunstig 
teeken- en sngwerk (1578); op N^ 66 en 163, de brieven 
van Marnix aan Van Meeteren, door mij uitgegeven; op 



1) „Aldaer wert Teel rumoers gemaect van eenen Almanach, dien 
wy tot Par\js van het toecomende jaar 77 gkecocht hadden, en dat den 
Inqoisitor in zyn Catalogum, ghedruct sijnde in 't jaer 1558, sochte of 
den vborseyden almanach (meynende dat het eenen author was) niet 
verboden en was, soeckende alleen non de nomine authoris vel loei, sed 
de dictione Almanach". 



884 

N®. 142,*een brief van Ortelius aan laatstgenoemden, vol 
verontwaardiging over Datheen's gedrag in 1584, dien hg 
als loondienaar van Graaf Kasimier en van den Spaanscben 
Koning te gelijk uitmonstert; op N^ 186, eene allerbelang- 
rijkste beschouwing over de regeering van PaQs Sixtus V, 
na 'diens dood (1590), van de hand van een te Rome ver- 
toevenden correspondent van Ortelius aan een Kanunnik 
van Doornik: op Nos. 191, 198, 208, 212, 214, ,218— 221, 
231, 244, 249, 250, 255, allen van en over Justus ïipsius, 
en allen van beteekenis ^). Eindeljjk, als voorbeeld slechts — 
gelgk trouwens al het opgenoemde — op 'S^. 225, een 
brief van Van Meeteren aan Ortelius van 14/24 November 
1592, waarin hg onder andere nieuwstijdingen bericht 
geeft van twee op de Spanjaarden prijs gemaakte en in 
Engeland opgebrachte schepen, waarin „28 vaten ladinge, 
al gedruckte Bullen van aflaten, met avysbrieven in grooter 
menigte'* om verkocht te worden, alzoo dat men te Londen 
zeide „dat den Coninck niet alleen een buUe- ende boeck- 
verkooper is geworden maar oock een muylstoeter ende 
casseboeve ... in ons christendom ongehoort. In de flagge 
ende wimpelen des schips stont nefiens Conincks wapene 
geschreven: Defensor de la Fe." Aan tal van dergelijke 
bgzonderheden zgn deze brieven rijk. 

Moest dit, als in de geografische verzameling van Orte- 
liana verscholen, met den vinger worden aangewezen, 



1) B. V. Wanneer Rapheleng aan Ortelius schrift, uit Leiden, 27 April 
1594: „Quod vero Ltpsius non scripserit, intelligo eum nihil aliud ad 
me scripsisse ex quo Lovanii est (nam saepe ante Leodio scribebat) quam 
salutem in parva scheda sine suo nomine; in haec videlicet verba: „Ecce 
tria verba. Affectus iubet, qui non mutavit. Longam scriptionem alia 
vetant, nee ea opus. In privatis parum quod nunciem; publica non 
tango, nee a te yolo. Si tamen aliquoties scribis et de statu rerum tuarum 
significas, gratum erit, etiam si haec tantum, Saluto, valeo, amo. Tria 
ista ipsa ille, qui tecum scripsit. Salve mi Raphelengi, cum tua et tuis. 
Lovanii, postridie ld. Janii 4593'*.^ — Hoc unum monuméntum accepi 
et servo atque subinde exosculor. Scripsi ad eum de Scaligero prolizas 
literas. Sed nihil respondit. 

Junium intelligit a quo literas acceperat Saepius compellarem eum 
literis, sed scio rem esse suspectam, et gravem illi praesertim, qui se 
totum addixit Jesuitis, qui ejus confessionem audiunt". 



385 

anders is het gelegen met den inbond van het tweede 
deel, bevattende, als gezegd is, den brievenschat derLon- 
densche Gemeente in meer bepaalden zin, haar niet als 
geschenk toegekomen, maar in den loop van vele jaren 
(1544 — 1622) met haar eigen bestaan aangegroeid. Deze 
verzameling omvat het tgdperk van haren bloei, een tgd- 
perk, dat — de titel zegt het naar waarheid — voor de 
geschiedenis der Reformatie, en ik mag er bijvoegen voor 
de geschiedenis onzes vaderlands en in het bijzonder der 
iïederlandsche Gereformeerde Kerk, van geheel eenigebe- 
teekenis is. Men weet hoeveel belangrjjks de geleerde 
Gerdes reeds vóór anderhalve eeuw er aan ontleende, en ' 
nog in onzen leeftgd konden wij de winst begroeten, die 
te behalen was bg het raadplegen er van, door Dr. A. Kuyper 
voor de uitgave van a Lasco's werken, door Dr. F. Pgper 
Toor z^'ne dissertatie over Jan Wtenhove, en nu onlangs 
nog door Dr. B. van der Meer, die in z^n academisch 
proefschrift de geschiedenis beschreef van de Synode van 
Emden. Men meene maar niet, dat door deze geleerden 
de schat is uitgeput geworden. Yan het tegendeel het 
bewgs te leveren is niet moeielijk, maar eene volledige 
schets van den rgkdom van het Londensch archief zou 
een beschrgvenden Index vereischen van schier al de hier 
voorkomende stukken. Eene poging om dien samen te 
stellen is mij te zwaar gevallen, en zou toch ook wegens 
de zeer uitvoerige — misschien al te uitvoerige — opgave 
van den inhoud, waarmede de heer Hessels de brieven 
verrekte, als den arbeid weinig loonende kunnen geacht 
worden. Om slechts iets te* noemen: w^ kunnen nu kennis 
nemen van de Originalia der meeste stukken, die genoemd 
en besproken worden in het geschiedboek, door mij in de 
Werken der Marnix-Vereeniging uitgegeven, waarin de 
lotgevallen der „Nederduytsche Natie ende Gemeynten, 
wonende in Engelant en int bysonder tot Londen," door 
Buytinck, Calandrinus en van Culenborgh, Predikanten 
aldaar, beschreven z^n. Belangrijk zijn inzonderheid de 
brieven van BuUinger; b. v. een schrijven aangaande den 
„Consensus Tigurinus"; voorts niet weinig van en over 
IV. 25 



386 

Dathenus, o. a. een bip, dat h^ met Wtenhove in 1560 
in onderhandeling was over eene nienwe Psalmber^ming. 
Eene eerznil is hier ook gesticht voor de gemeenten der 
Tiachtelingen in Engeland, en bepaaldelgk voor de Lon- 
densche, in de correspondentie met noodlijdende gemeenten 
in het vaderland, zooals b. v. met die te Zierikzee t^dens 
het beleg in 1574, en ook buiten de vaderlandsche gren- 
zen, zooals met de gemeente van Oenève, aan welke allen 
door haar milde en herhaalde handreiking geschiedde. 
Daartoe behoort vooral ook wat hier blgkt van over zee 
ten goede gekomen te z^'n aan Prins Willem I ten behoeve 
van Nederland's bevrgding van het Spaansche juk. Over 
menig ander belangrgk feit, tot de geschiedenis van het 
vaderland behoorende, wordt hier bericht gegeven door 
tijdgenooten : ik noem slechts wat op de Watergeuzen be- 
trekking heeft en wat blijkt van den onwil, dien hun be- 
drijf op zee opwekte b^ de Regeering in Engeland; op 
„de uitroeiing van het Pausdom te Gent" in 1578; den 
aanslag van Jaureguj op het leven van den Prins van 
Oranje. Buiten de grenzen van het vaderland wordt de 
aandacht gevestigd op meer dan één beiangrgk punt, b. v. 
op Genève, wanneer van daar door Beza hulp gevraagd 
wordt na de mislukte Escalade, waarmede de Hertog van 
Savoye in 1602 die stad wilde overmeesteren, en hg een 
nauwkeurig verhaal van die gebeurtenis geeft .... Maar 
waar te eindigen ? 

Men kan lichtelijk worden afgeschrikt van het doorlezen 
van deze twee kwartijnen, vreemdelingen in onzen tgd, 
maar wie daartoe komt uit een of ander wetenschappelgk 
belang, zal zich de moeite niet beklagen. Men leeft daarbg 
met de kruisdragers der zestiende eeuw; men leert hen 
kennen in hun bijzonder leven, zoo goed als in bun ver- 
schijnen in het openbaar, en men wordt gesterkt in de 
overtuiging dat tijden, zooals die welke zij beleefden, karak- 
ters vormen en Gods gemeente helpen bouwen op hechteren 
grond, dan gunst van menschen haar ooit bereiden kon. 



i- r 



OVERZICHT VAN GESCHRIFTEN BETREFFENDE DE 
NEDERLANDSCHE KERKGESCHIEDENIS OVER 

DE JAREN 1889—1893. 



Dit Overzicht verschilt, gelijk men ziet, èn v^at den 
inhoud èn v^at de wijze van samenstelling betreft, vrjj 
^at van de vorige. Daar de uitgave van dit deel tot ons 
leedwezen door verschillende oorzaken zeer werd ver- 
traagd, moest het overzicht de kerkhistorische letterkunde 
van meer dan vier jaren omvatten. Bovendien namen wg 
in den kring onzer bewerking periodieke geschriften op, 
die vroeger over, het hoofd gezien waren. De uitgebreid- 
heid van de stof eischte dus kortheid in de bewerking, 
zou de bibliographie aan het einde van dit deel niet eene 
al te groote plaats innemen. Ziedaar, waarom wij met de 
eenvoudige vermelding van titels meenden te kunnen 
volstaan, waar deze onzes inziens duidelijk genoeg spraken, 
en waarom wij, zoo vaak ons wenschelijk bleek het belang 
van een geschrift of eene studie beter te doen uitkomen, ons 
hebben bepaald tot de inhoudsopgave of enkele toelichtingen. 

Voorts hebben wj begrepen, dat dit Overzicht van onze 
kerkhistorische literatuur in bruikbaarheid zou winnen, 
wanneer het systematisch werd ingericht Men zou dan 
beter kunnen oordeelen over hetgeen er in de laatste jaren 
op het gebied onzer wetenschap gearbeid is, en gemak- 
kelijker vinden wat men verlangt te weten. Deze indèeling 



388 

leverde eigenaardige moeielgkheden op. W$ hebben ge- 
tracht, zooved mogelgk aan alle billgke eischen te Yoldoen, 
rekening houdende met de stof, die ons g^ven was. 
Alleen waar dit ons noodig scheen, hebben wg in eene 
aanteekening rekenschap gegeven van de wgze van schikking. 
Meer hebben wg aangaande dit Overzicht niet te z^gen. 
Alleen willen wj weder het oude verzoek met nadruk 
herhalen, dat allen, die zich met vaderlandsch-kerkhisto- 
rische studiën in den uitgebreidsten zin des woords bezig- 
houden, ons doel mogen bevorderen door de toezending 
van hunne geschriften. Tot ons leedwezen moeten wg ook 
nu weer zeggen, dat slechts weinigen tot dusverre aan 
onze roepstem hebben gehoor gegeven. 

November 1893. De Bedactie. 



Nederlandsche kebegeschiedenis in het algemeen. 

P. a Ditchfield, The Church in the Netherlands. With 
map. London 1892. XII, 396. 8^. 

Hoe weinig geschikt dit werk is, om den yreemdeling eenig 
denkbeeld te geyen yan Nederlandsohe kerkgeschiedenis, kan men 
lezen in De Nederl, Spectator yan 1 Juli 1893. 

Boomsch-Kathoueee kerk in het algemeen. 

"W. P. C. Knuttel, De toestand der Nederlandsche Ka- 
tholieken ten tgde der Eepubliek. 'sGravenh. 1892. 
Xn, 366 blz. 8^ 

Deze schets is in twee tijdperken yerdeeld: het eerste loopt 
yan de afzwering yan Filips tot aan den yrede yan Munster, 
waarin de toestand yóór, gedurende en né het Bestand wordt ge- 
teekend; het laatste totl702, het jaar yan de scheuring in den 
boezem der Nfederlandsche Katholieke kerk. In beide tgdperken 
staat de S. eerst stil bij Holland, daarna bg de oyerige gewesten 
en deelen yan het grondgebied der Republiek. Als Bijlagen worden 
gegeyen 1^ eene Lijst yan de Katholieke ambtenaren op het platte- 
land yan Holland, blgkens een yerslag, op 17 Sept. 1658 in de 
Staten yan Holland uitgebracht, 2*^ eene Chronologische lijst yan 
plakkaten, resoluties, keuren enz., hier yermeld. Yan groot nut 
is aan het slot een Register yan Nederlandsche plaatsnamen. Ygl. 
De Nederl Spectator yan 1892, blz. 110 y.. De Katholiek, Dl. GI, 
blz. 405 yy. en Studie op godsd,, wetensch, en letterkundig 
gebied, DL XXXTX, blz. 161 yy. 

Coup-d'oeil sur l'Ancienne Église Catholique de Hollande 
et recit de ce qu'on a fait, sous Clement XIV, pour 
concilier cette égEse avec la cour de Rome. Publié 
d'après les manuscrits inédits deG. duPacdeBel- 
l e g a r d e , avec quelques annotations par R. J. Hooykaas. 
La Haye 1790. (IV) et 57 pp. petit in-8^ 

Deze stukken, door Hooykaas geyonden in het Archief yan de 



390 

Ond-Eatholieke Kerk hier te lande ie Amersfoort, yenpreiden 
een nieuw licht over de gesohiedenis dier kerk in de 18de eeuw. 

ScbuilDamen, naamvormen en naamletters, aangenomen 
door schrgvers, meest voorkomende in de geschiedenis 
der Oallikaansche kerk, bijeenverzameld door J. A. van 
Beek, Rotterdam 1882. 16 blz. 8^. 

De bijdragen tot de Schuilnamen enz., vroeger opgenomen in 
9De Oud-Eatholiek'*, 4d« jaarg., Nos. 2, 4, 5, 6, 8, zgn hier, met 
eenige andere yermeerderd, alphabetisch gerangschikt. In den ó^en 
jaarg. van »De Oud-EathoHek'*, Nos. 3 en 7, worden nog eenige 
aanyullingen gegeyen. 

Fr. A. van Kerkhoff, Na veertig jaren. Een terugblik 
op het herstel der bisschoppelijke hiërarchie en zgne 
gevolgen in Nederland. Vlaardingen 1892. VI en 
144 blz. 80. 

Bisdom Utrecht. Andere bisdommen. 

S. Maller Fz., Bedragen voor een Oorkondenboek van 
het Sticht Utrecht. Programma. 'sGravenhage 1890, 
69 blz. gr. 80. 

Inleiding op het volgend werk, 

S. 'M u 1 1 e r F z. , Het Archief der Bisschoppen van Utrecht. 
'sGravenhage 1892, 30 blz. 8^ 

Geschiedenis. Inyentaris. 

• 

Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht 
Bijdragen, verzameld en uitgegeven op last en onder 
toezicht van den Aartsbisschop. DL X Vil— XX. Utrecht, 
1889-1893. 

Dl, XVn. J. H. Hofman, Het Heilig Kruis te Beesd. — 
Dez. Mr. Adriaan van Oorschot. — Dez. Asperen. — Dez. Ste- 
phanns Gerardus van Lendt, aartspriester van Gelderland en 
pastoor van Sint Jan te Arnhem. — Dez. De opvolger van Hen- 
drik van Cuyok op den bisschoppelgken stoel van Boermond. — 
Dez. Doodstrgd des kapittels van S^» "Walburg te Arnhem. — 
Dez. De abdij van Prume in hare betrekking tot de stad Am- 
hem. — Dez. B. J. van Kruisen, 1771—1812 aartspriester van 
Groningen. — Dez. Eerste Mis van Mr. Peter van Boiohem, bis- 
schoppelijk kapellaan (1502). — W, F. N. vanRootselaar, 
Amersfoort. Godsdienst en ondervrijs, 1580—1680 (Vervolg van 



\ 



391 

Dl. XY). — W. HoeYonaara, De abdg yan Orval, als kweek- 
school yan Janaenisteii en als de oorsprong yan de Jansenistisohe 
priorij te Bgnwgk (Yeryolg en slot yan Dl. XYI). — Dez. Boheids- 
rechtelijke bealeohting yan een gesohil nopens de inkomsten der 
geestelijke goederen, tossohen H. Yordenns, deken yan Oldenzaal, 
C.S., en de Gedeputeerden yan de proyinoie Oyer^'sel, met be- 
scheiden (a«. 1622—1623). — Dez- Varia. — B. P. Velthugsen, 
Aanteekeningen op Lindebom^s Historia Episcopatus Dayentriensis 
(Yeryolg yan Dl. XYI). — Dez. Florentius yan Yianen, pastoor 
te Laren. — Dez. Josephus yan Berkel, pastoor te Kampen. — 
8. Maller Fz., Mandamenten yan bisschop Aemt yan Hoemtot 
handhaying der kerkelijke tucht 1372—1375. — A. y. Lommei 
S. J., Beknopte leyensschets yan Aloysius Giamberlani. — G. 
Brom, Lisinuatio status proyinciarum, in quibus haeretici domi- 
nantur. — Dez. Yerslag oyer de Hollandsche Missie in 1617. — 
O. A. Spitzen, Het grafschrift yan proost Dirk yan Wassenaer 
in de St. Janskerk te Utrecht. 

Dl. XYm. G. Brom, Yier Missie-yerslagen, yan 1635—1645 
door Boyenius te Bome ingediend. — Dez. Neerkassels bestuur 
van 1662— 1676. — Dez. Yerslag der Hollandsche Missie in 1701. — 
B. P. Yelthuijsen, Aanteekeningen op Lindebom's Historia 
Episcopatus Dayentriensis (Yeryolg yan Dl. XVll). — J. H. 
Hofman, Walraven yan Meurs, tegenbisschop te Utrecht. — 
Dez. De hoogw. Aartspr. yan Hees. — Dez. Amersfoort. — Dez. 
Didam of Ketterden P — Dez. Het kerspel Olst. — W. Hoevenaars, 
De proostd^ van Maarsbergen. — Dez. Zekere proostdij te Haar- 
lem, St.-AnthoniBboomgaard genoemd en aan de abdij van Mariën- 
weerd onderhoorig, komt aan het Si-Elisabethsgasthuis dier stad 
(1542 — 1544). — A. J. J. Hoogland, Het Broeren-Elooster van 
St. Thomas van Aquino te Zwolle. — De Pastoorshof te Ever- 
dingen. — Bladvulling. 

DL XIX. G. Brom, Yerslag der Hollandsche Missie in 1701 
(Yervolg van Dl. XYIII). — Dez. Eene levensbeschrgving van 
Gom. Jansenius. — J. H. Hofman, Het kersspel Olst (Yervolg 
van Dl. XYHI). — Dez. Mgr. van Curium. — Dez. Een tweetal 
wij-bisschoppen van Utrecht. — Dez. Winschoten. — Dez. Paus- 
huize te Utrecht. — Dez. Deventer, in de tweede helft der 16de 
eeuw en daarna. — Dez. Armverzorging te Deventer. — B. P. 
Yelthuijsen, Aanteekeningen op Lindebom's Historia Episco- 
patus Dayentriensis (Yervolg van Dl. XIX). — Dez. Fundatie- 
brief van de Lieve Yrouwenkapel te Yollenhoven. — "W. Hoeve- 
naars, De proostdij van Maarsbergen (Yervolg van Dl. XYIII). — 
Dez. De abten van Mariênweerd. — Th. Ign. Welvaart s. Het 
kapittel van Zalt-Bommel naar de archieven van Postel's abdg. — 
W. F. N. vanBootselaer, Amersfoort. Godsdienst en onder- 
wgs, 1580—1680 (Yervolg van Dl. XYIII). — A. vanLommel 
S. J., De Noord-Nederlandsche leerlingen van het Urbaansch col- 
lege te Bome, geschiedkundig herdacht. 



392 



DL XX. P. Albert 8. J., De H. Frederik, achtste Bissohop yan 
ütreohi — W. F. N. yan RootBelaer, Amenfoort. Oodsdiensi 
en onderwgg, 1580—1680 (Yenrolg yan DL XIX). — J. H. Hof- 
man, Imsum. — A. yan Lommei S. J., Desoriptio statuB in quo 
nunc est religio oatholica in oonfoederatis belgii-proyinoiis, a? 
1622. — G. Brom, NeerkassePs bestuur tijdens de Fransohe orer- 
heersching (1672—1673). 

Bgdragen ^oor de Geschiedenis van bet Bisdom van Haar- 
lem. DL XVI— XVIII. Haarlem, 1889—1893. 

DL XYI. Het Zglklooster te Haarlem (Ck)nyent der Eanonessen- 
Begulieren ten Zijl). Met Cartularium. — Het St. Gecilia-klooster 
te Haarlem. Met Cartularium. — Het Clarissen-klooster te Haar- 
lem. Met Cartularium. 

DL XYII. J. Putman, Oudewater. Geestelgken, kloosters en 
geestelijke goederen (Yeryolg yan DL XUI). — Dez. Bgdragen 
yoor de Kerkelgke (Geschiedenis yan Oudewater. — J. G. F re- 
der ik s, Een paar aanteekeningen uit den Boergoensohen tijd. — 
W. F. N. yan Rootselaer, Nog een en ander omtrent den H. 
Theodorus yan der Eem en diens bloedyerwanten (Zie DL XY ). — 
J. H. Hofman, Keuze yan een Prior in het klooster te Wate- 
ringen. — Dez. Medenblik. Eerkelgke rechtzaken. — Bern. I. 
M. de Bont, De Statie » Achter den Pauwentuin** thans H. Wil- 
librordus buiten de Testen, te Amsterdam. — Dez. Naamlgstyan 
B. C. Priesters te Amsterdam in bediening en aldaar oyerleden 
yóór 1800. — Dez. Ambrosius Joannes Plettenberg en Joannes 
Wendelman. — Dez. Amsterdam een »Geheiligde Schuilplaats*' 
in 1572. — Dez. Register yan roomsche Priesters welke ingeyolge 
het Placaat yan H. £d. Gr. Mogenden d<* 21 Sept. 1730 in handen 
yan Burgemeesteren hebben gedaen en ondertekent de yolgende 
yerklaering en daarop geadmitteerd zyn tot het doen der priester- 
lyke functien binnen Amsterdam. — J. J. Graaf, Pr., Uit de 
Akten yan het Haarlemsche Xapittel (Yeryolg yan DL XY). — 
Dez. Uit de leyens der »Maechden yan den Hoeok^' te Haarlem. — 
P. A. yan den Bosch, Jansenistische plagerg in het begin der 
18<ie eeuw. — A. yan Lommei S. J., Het Priester-personeel aan- 
wezig op het Hollandsch grondgebied yan het tegenwoordig Bis- 
dom yan Haarlem, a" 1732. — B. H. Elönne, Oyer de toelating 
der priesters te Amsterdam in de yorige eeuw. — H. J. Allard, 
Twee onuitgegeyen brieyen yan den Proyicaris Theod. de Oook, 
enz. — Het klooster yan Sinte Agatha, met het Prinsenhof te 
Delft (een mededeeling). 

DL XVllI. C. W. Bruin y is, Het klooster der H. Maria yan 
Nazareth te Alkmaar. — Dez. Het Minderbroedersklooster te Alk- 
maar. Met toeyoegseL — Dez. Het Witte Hof te Alkmaar. — 
Twee brieyen betreffende het Carmelieten-klooster te Ondorp. — 
Dez. Afrekening yan (ïerrit Jansz. yan Aken, oud-pater yan het 
jonge hof te Alkmaar, met de mater en zusters yan dat conyent, 



V- ^ 



393 



gedaan ie Rhenen, 22 Kot. 1579. — Dez. Yioargen in de Paro- 
chiekerk ie Alkmaar. — K de Roever, Namen yan Geesielijke 
personen, die aohiervolgende 'i plaoaei yan de Siaien Generael 
op 26 Febr. 1622 geSmaneeri ende 15 Mariij gepublioeeri haer 
alhier (Amsi.) ier Secreiarie hebben bekeni gemaeoi. — J. J. 
Graaf, Pr., Uii de Levens der »Maeohden yan den Hoeok" ie 
Haarlem (Vervolg van Dl. XV 11). — Bern. J. M. de Boni, 
Nog eens nover de ioelaüng der Boomsche Priesiers ie Amsier- 
dam iusachen 1730 en 1794 door B. H. Elönne." — Dez. Hei 
Codicil van Meesier Jaoob Bnyck, den laaisien en uii Amsierdam 
verdreven pasioor der Oude of Si. Nicolaaskerk. — J. F. Vregi, 
Originale Olavis quondam reperiae in Augem. — O. J. Giudioi, 
Bgzonderheden beireffende de bloedverwanien van den Aaris- 
bisschop van Adrianopel, Adamus Damen. — P. Zwari, Hand- 
Bchrifi van wglen J. F. Sem, van 1820 — 1843 pasioor der Si 
Jaoobs-parochie ie 's-Gravenhage : Opvolging der pasioors van 
's-Gravenhage. — J. H. Hofman, Bescheiden nii hei laaisi der 
15^^ en begin der 16*0 eeuw. — Dez. Een dichisiuk van Mr. Jacob 
Buyck. — B. H. Klönne, Hei irouwen op hei graf van Marii- 
nuB van Heemskerok. — Dez. Hoe hei porirei van Jaoob Buyck 
in den Amsielkring is gekomen. — Dez. De siichüng van den 
Amsielkring. — Geschilderde en gebeeldhouwde porireüen onzer 
geesielgken. • 

Bijdragen van een Oorkondenboek van het Sticht Utrecht. 
Regesten van het Kapittel van St. Pieter, bewerkt door 
S. Muller Fz. 's Gravenh. 1891. Vil en 367 blz. gr. 8^. 

Op de »Beschrgving der handschrifien in hei Archief van hei 
Kapiüel van Si. Pieier, die bg hei siellen dezer Begesien gebruiki 
zijn", volgi de inhoudsopgave van 1772 oorkonden, loopende van 
1040 ioi 1528. Aan hei sloi regisiers van personen en plaats- 
namen. 

Het oudste cartularium van het Sticht Utrecht, uitgegeven 
door S. Muller Fz. (Werken v. h. Hist. Gen. te Utrecht, 3de 
Ser. NO. 3). 's Gravenh. 1892. LXXXV en 277 blz. 8^. 

Mei Chronologisch regisier der in hei Cariularium opgenomen 
oorkonden, en een facsimile. 

De registers en rekeningen van het bisdom Utrecht. 
1325—1336. Uitgegeven door S. Muller Fz. 2 dln. 
(Werken v. h. Histor. Gen. te Utrecht, N. S. N^. 53, 54). 
Utrecht 1889, 1891. VIII en 1—568, CLXXIV en 569— 
1020 blz. 8». 

Mei Chronologisch regisier en Registers van persoons- en plaats- 
namen. 



4 

1 



394 

BoUariam Tngectense. Bomanoram pontificam diplómata 
quoiquot olim usque ad Urbanum papamYI (an. 1378) 
in veterem episcopatum Trajectensem destinata reperi- 
antur, collQgit et auspicüs Societatis Histöricae Rheno- 
Trajectinae edidit Gisbertas Brom. Eaga Comitis. 1891. 
Vol. L IV et 480 p.; Vol. H, 1, 2. 4P. 

Het l*te dL, omyattende 1219 nununen, loopt Yan 751 tot 1347. 
YgL De NederL Spectator, 1891, blz. 235. 

P. AlberSj S. J., De H. Gregorius, 3de Bisschop van 
Utrecht. (Volks-Almanak v. Nederl. Katholieken v. 
1893, blz. 3 vv.). 

Hierbg is geyoegd een i»LgBt der Biaseboppen yan Utrooht yoI- 
gens de laatste critische besoheiden". 

J. de Hullu, Bgdrage tot de geschiedenis van het 
ütrechtsche Schisma. (Academisch Proefschrift). 'sGra- 
yenh. 1892. XI en 160 blz. 8^ 

Wg ontyangen hier eene yeel yoUediger en grondiger behan- 
deling yan het Schisma in de Ütrechtsche kerk in de 16^^ eeuw, 
dan Matthaens in zgne j>Analeota" en, ybor mim y^ffcig jaren, 
Boelants geleyerd hebben. In de yoorrede geeft de sohrgyer de 
door hem geraadpleegde bronnen op, zoo gedrukte als ongedrukte, 
terwijl in een ygftiental bijlagen een aantal belangrgke bescheiden 
zgn afjg^drukt, ontleend aan de archieyen yan Utrecht, Kampen 
en Kuilenburg. 

S. Mnller Vz., Een bezoek aan de immuniteiten der 
Ütrechtsche kapittelen. (De Gids, 1890, Dl. Il, blz. 239 vv.). 

S. Muller Fz., Coltatierecht en ambtsbejag. Bijdragen tot 
de geschiedenis van het vergeven van beneficiën en 
ambten bjj tourbeurten. (Bgdragen v. vaderl. geschied, 
en oudheidk., 3de E. Dl. V, blz. 423 vv. Naschrift 
Dl. VI, blz. 75 vv.). 

De hier medegedeelde stukken uit de 14^«, 16d« en 17^^ eeuw 
zijn ontleend aan het archief der Ütrechtsche kapittelen, en worden 
yooraf uityoerig toegelicht. 

C. A. de Kruyff, Benige aanteekeningen over de Roden- 
burger- en Lange Nieuwstraat en het St. Nicolaas 
Kerkhof (ütrechtsch Jaarboekje v. 1893, blz. 255 vv.). 

Belangrijk yoor de geschiedenis der kerken en yoormalige 
kloosters yan Utrecht. Opgaye der gra&teden in de St. Cathargne- 
kerk en de wapenborden, daarin yroeger opgehangen, enz. 



395 

C. W. W. De Fundatie der Zielbroeders of de Broeder- 
schap van de kleine Kalende, te Utrecht, (ütrechtsch 
Jaarboekje y. 1892, blz. 249). 

Gesticht in 1436. 

Quaedem narracio de Groninghe, de Thrente, de Covordia 
et de diversis aliis sub diversis episcopis Trajecten- 
sibus, uitgegeven door C. Pgnacker Hordgk. (Werken 
V. h. Histor. Gen. te Utrecht. N. S. N^. 49). Utrecht 
1988, XXVm en 139 blz. 8^ 

Nieuwe yerbeterde editie Tan een Troeger door Hatthaens en 
in 1871 door Weiland in de nMonmnenta Germaniae historica" T. 
XXXin nitgegeyen tekst, met Inleiding en Lijst yan persoons- 
en plaatsnamen, yan kalenderdagen en yan geciteerde plaatsen. 

J. Hogeman, Over de nieuwe uitgaaf van den zooge- 
naamden anonymus of onbekenden schf ijver: „Over de 
verhoudingen, rechten en oorlogen tusschen de bis- 
schoppen van Utrecht en Groningen, Drenthe en Coe- 
vorden", loopende van 1138 tot 1232, doch vooral over 
de laatste vgf jaren. (N. Drentsche Volksalmanak v. 
1890, blz. 126 vv.). 

Ernstig en getrouw geschiedverhaal van de daden der 
Utrechtsche bisschoppen, vooral wat Groningen, Drenthe 
en Eoeverden betreft, opgemaakt in 1232. (N. Drentsche 
Volksalmanak v. 1890, blz. 126 vv.; 1892, blz. 35 vv.; 
1893, blz. 19 vv.). 

Deze vertaling van boyengenoemden tekst is mede van J. 
Hogeman. 

S. Muller Pz., JOver Claustraliteii Bgdragen tot de ge- 
schiedenis van den grondeigendom in de middeleeuwsche 
steden. Uitgeg. door de Kon. Akademie v. Weten- 
schappen. Amst. 1890. VIII en 229 blz. 4^. 

Ofschoon deze yerhandeling in de eerste plaats betrekking heeft 
op de rechtsgeschiedenis, is zij tevens eene belangrgke bijdrage 
tot de kennis yan de kapittelen yan Utrecht en Amersfoort in 
verschillende tgdperken. In een »Besluit" wordt over de claustra- 
liteit buiten Utrecht, zooals te Oldenzaal, Maastricht en elders 
gehandeld. 



396 

J. Hansen, Westfalen undBheinlandim 15 Jahrh. 2Bde. 
Leipzig 1888, 1890. gr. 8^ (Fublicatioiiea aas den 
K Preussischen Staatsarchiven. Bd. 34, 42). 

Bd. I behelst «Die Soester Fehdef \ Il «Die Mfinsteriaolie Stifts- 
fehde". Met meer dan 900 oorkonden. Belangrgk voor de ge- 
schiedeniB yan het Bisdom Utreohi 

St Birmans, Sur Ie „Liber chartaram Ecclesiae leodi- 
ensis". (Académie royale de Belgique. Compte rendu 
des séances de la Gommission d'histoire. T. XYI, p. 16 sw.). 

A. d'Herbomez, L'évêché de Tournai-Noyon (532 — 
1146). — Les archives de Tévêché de Tournai au XV^ 
siècle. (Messager des sciences bistor. 1891, p. 356 svy., 
478 SVV.; 1892, p. 210 svv., 300 svv.). 

Ch. M. T. Thys, Le Chapitre de Notre-Dame a Tongres. 
(Annales de TAcadémie d'archéologie de Belgique, 4e 
Ser. T. m, IV, V). 

A. Sassen, Eenige aanvullingen op de Geschiedenis van 
het bisdom 's-Hertogenbosch van L. H. C. Schutjes. 
(Noordbrabantsche Volks-Almanak v. 1889, blz. 35). 

A. C. Bondam, Aanvullingen der Geschiedenis van het 
Bossche Bisdom. (Noordbrabantsche Almanak v. 1890, 
blz. 391 V.). 

A. Sassen, Kapelaan te Helmond. (Noordbrabantsche 
Volksalmanak v. 1889, blz. 91). 

H. Ghtspanis in 1574, door Schu^es niet yermeld. 

Th. Ign. Welvaart s, Aanteekeningen betreffende Schgn- 
del. (Noordbrabantsche Almanak v. 1891, blz. 494 w.). 

Chronologische naamlgst, waarop o.a. yele geestel^ken Toor- 
komen, en die leemten aanyult in de ^Geschiedenis van het his- 
dom 's-Hertogenbosch" door Schutjes. 

Ch. O. V. Verreyt en Aug. Sassen, Aanvulling op 
de „Geschiedenis van het Bisdom 's-Hertogenbosch door 
L. H. C. Schutjes". (Noordbrabantsche Almanak v. 1892, 
blz. 745 vv.). 



397 

J. Habets, Geschiedenis van het tegenwoordig bisdom 
Roermond en van de bisdommen die het in deze ge- 
westen z^n voorafgegaan. Dl. II en III het oude bis- 
dom Roermond 1559—1801. Roerm. 1890—1892, Vin 
en 675, II en 742 blz. gr. 8o. 

Het Is^e Dl., Tersohenen in 1882, beyatte de G^Bohiedenis van 
het oude diocees Tongeren-MAaBtricht-Liuk. Voor den inhoud yan 
eUc dezer dhi. yerwijzen wij naar de bladwijzers. Behalye een 
aantal gewichtige bijdragen, yindt men in het 2^^^ dl. eene »Kaart 
der parochiën yan het oude Bisdom Boermond''. — YgL Studiën 
op godsd., teetensch. en letterkundig gebied^ DL XXZYI, blz. 91 yy. 

H. Welters, Wilhelmus Lindanus, eerste bisschop van 
Roermond. (Publications de la Société histor. et archéol. 
de limbourg. T. XXVII, p. 225 svv.) 

J. Habets, Deportatie van den Kardinaal van Franken- 
berg en zgne komst te Roermond en Yenlo. (De Maas- 
gouw. Dl. Vn, blz. 17 V.). 

Johan Hendrik yan Frankenberg, Kardinaal-aartsbisschop yan 
Mechelen, had zich yerzet tegen de plannen yan Jozef II. 

O. J. J. Hoogland, het Bisschoppelijk Seminarie te 
Roermond. (De Maasgouw. Dl. VH, blz. 97 v., 101 vv., 121). 

Afzondebluee eebken. 

Geschiedenis van het H. Sacrament van mirakel en van 
de kapel der H. Stede, benevens het verhaal van de 
merkwaardige wonderen geschied tot 1578. 2de druk. 
Amst. 1889, 51 blz., kl. 8^. Met 1 pi. 

J. C. Alberdingk Thijm S. J., Een getuigenis omtrent 
de Mirakelkist der H. Stede te Amsterdam. (Volks-Al- 
manak voor Nederl. Katholieken v. 1892, blz. lv vv.). 

H. J. All ar d S. J., Mr. Cornelius Petri F. Crocus S. J. 
(Corn. Pietersz. Croock), 1500—1550. (Yolks-Almanak 
voor Nederl. Katholieken v. 1892, blz. 3 vv.). 

Priester en rector der Latijnsche school te Amsterdam. — Met 
portretten yan Nio. Oannius en Alardns Amstelredamensis. 



* 



■^l 



398 

I 

J. P. M. Sterck, Simon Sovius 1553—1625. Met Portr. 
(Volks- Almanak v. Nederl. Katholieken v.l893,blz.263 vv.). 

SoTins of Tan Sonwen was de laatste Rector der School aan de 
Oude Zgde te AmBterdam TÓór 1578. 

B. J. M. de Bont, Meester Jacob Buyck, laatste Pastoor 
der St.-Nikolaaskerk te Amsterdam; en diens boekerg. 
(Volks- Almanak v. Nederl. Katholieken v. 1891, blz. 35 vv.). 

Mei wapenschild, genealogie en aanteekeningen. 

B. H. Klönne, Wie heeft het plan der uitzetting be- 
raamd? Wie het IJ zgn ingejaagd, 26 Mei 1578. (De 
Kathoüek, Dl. CII, blz. 308 vv.). 

De nitzetting yan de Katholieke geestelgkheid uit Amsterdam. 

B. J. M. de Bont, Comelis Jacobsz. Brouwer, genaamd 
Bam. (Amsterdamsch Jaarboekje v. 1890, blz. 139). 

Brouwer behoorde tot den magistraat yan Amsterdam, die in 
1578 werd uitgezet. Bijdrage tot de geschiedenis van de Katho- 
lieken te Amsterdam yóór de Heryorming. 

B. H. Klönne, Amstelodamensia. (De Katholiek, Dl. XCVI, 
blz. 187 vv.; XCVII, blz. 17 vv. ; XCVin, blz. 333 vv.; 
XCIX, 83 vv.). 

De 26>f« Mei 1578. De geestelijkheid in de eerste jaren na de 
Heryorming. De eerste schuilkerken na de Heryorming. Een 
schout, die zich laat afdingen. 

De Katholieken in hunne schuilhoeken oyeryallen. Leonardus 
Marius in 1643 naar den Haag ontboden. 

Het Mirakelfeest yóór de Heryorming. 

Een paar oude documenten over R. K. kerken te Am- 
sterdam. (Volks-Almanak voor Nederl. Katholieken v. 
1892, blz. 290 vv.). 

N. de Roeyer, Bijdrage tot de geschiedenis van de kerk »de 
Pool". — A. yan Lommei 8. J., TJit de geschiedenis yaïi »Het 
Haentje". — J. F. M. Sterck, Een toemaa^e bg het yoorgaande. 



J. H. Hofman, De Eerw. Heer Bernard Wilbrink (E. K. 
Priester en Pastoor te Weesp. Gest. 1840). Met Portr. 
(Volks-Almanak v. Nederl. Katholieken v. 1889, blz. 3 vv.). 



399 

P. Zwart, Naam- en Opvolgingslgst der Eerw. Heeren 
Pastoors van de St Jacobs-parochie te 's-Gravenhage. 
(Haagsch Jaarboekje v. 1892, blz. 23 vv.). 

M. G. Wildeman, Een trouwboek voor de RK. Kerk 
in de Juflfr. Idastraat te 's-Gravenhage, van 10 Jan. 
1790—8 Juni 1809. (Haagsch Jaarboekje v. 1892, blz. 
56 vv.). 

M. G. Wildeman, Het Doopboek van de Eapel van 
Eik-en-Duinen 1690—1695. (Haagsch Jaarboekje v. 1892, 
blz. 66 vr.). 

Dez., Hetzelfde 1696 — 1791; met opgave der grafplaatsen. 
(Aid. 1893, blz. 87 vv.). 



De vicarie der maagd Maria te Tubbergen. (Bijdragen tot 
de geschiedenis van Overigssel. Dl. X, blz. 110 vv.). 



Ghroniek der kerk van St. Servaas te Maastricht, 1565 — 
1587, uitgeg. door J. Habets. (Publications de la Société 
histor. et archéol. de Limbourg, T. XXYI, 1889, p. 68 svv.). 

Collatie-brief van Philips II, betrekkelqk de proostdg van 
St. Servaas te Maastricht. Medeged. door P. Doppler. 
(De Maasgouw, Dl. VII, bl. 25). 

P. Doppler, Tienden van St. Servaas-Kapittel nabg 
Maastricht. (De Maasgouw, Dl. VII, blz. 133 vv., 138 vv.). 

Journal du chanoine et camérier René Joseph de Meer, 
député du Chapitre de St. Servais a Maestricht au traite 
de paix de Nimègue en 1678, par P. Doppler. (Publi* 
cations de la Société histor. et archéol. de Limbourg. 
T. XXVn, p. 154 vv.). 

Nicolaus de Micault benoemd tot coadjutor van Engel- 
bertus Boonen, proost van St. Servaas te Maastricht. 
Medeged. door P. Doppler. (De Maasgouw, Dl. Vil, 
blz. 49 V.). 



•i 

i 



'i 



400 

Testament van Jan Martinus baron van Wassenaar, kano- 
nik van St Servaas te Maastricht 1781. Medeged. door 
P. Doppler. (De Maasgouw, Dl. VII, blz. 1 v.). 

M. W i 1 1 e m s e n, Wie schonk aan het Kapittel van O. L. 
Vrouw te Maastricht de kerk van St. Pieter ? (De Maas- 
gouw, DL Vni, blz. 117). 

Testament van Hieronyraus van Eynatten, deken van het 
kapittel van O. L.' Vrouw te Maastricht 1594. (De Maas- 
gouw, Dl. VII, blz. 9 V.). 

A. J. Flament, De Maastrichter kanonik Joannes Stas, 
als candidaat van het Apostolisch vicarisschap in de Ver- 
eenigde Provinciën. (De Maasgouw, Dl. VIII, blz. 121 vv). 

Stas werd in 1657 kanonik van het kapittel yan O. L. Yrouw te 
Haastrioht. ^ 

J. Habets, Het grafschrift van Albert Pineau, pastoor 
van St. Matthias tot St Katharina te Maastricht (De 
Maasgouw, Dl. VII, blz. 27). 

Hij werd in 1732 op last yan de Staten-G^eneraal gebannen, 
omdat hij een protestant tot het katholioisme bekeerd had. 

Stichting van de Kapellanie te Maasbracht. (De Maasgouw, 
Dl. Vm, blz. 10 V., 17 V.). 

J. Habets, Beknopte geschiedenis der Proostdij van 
Meerssen. Met afb. (Publications de Ia Société bistor. 
et archéol. de Limbourg, T. XXV, p. 1 svv.). 

J. Habets, Benige bizonderheden omtrent PaulusCimar- 
rheus, pastoor te Sittard. (16<ie eeuw). Met bglagen. (Pu- 
blications de la Société histor. et archéol. de Limbourg. 
T. XXV, p. 355 SVV.). 

Fondation d'une église paroissiale dans la ville de Maes- 
^ eyck en 1244. Par. J. Gielen. (Publications de la So- 
ciété histor. et archéol. de Limbourg. T. XXVI, 1889, 
p. 470 SVV.). 

Oorkonden en bescheiden aangaande de kerk en het Kapit- 
tel van St. Odiliënberg. (Publications de la Société histor. 
et archéol. de Limbourg. T. XXVI, 1889, p. 167 svv.). 

2*e gedeelte. Nos. 56—138. De oorkonden loopen van 1451 — 
1720. Vgl ons ))AroMef ^ DL H, blz. 442. 



1 



401 



Fr. Waltman van Spilbeeck, Een ongekende pastoor 
van Duizel. (Noordbrabantsche Almanak t. 1893, blz. 
895 TV.). 

PetniB van Esoh, in de tweede helft der 16<ie eeuw. 

Am. de Ryckel, Abrégé touchant les Dimes de Bruist- 
Eysden etc. envoyé è. Mons. de Padborch Ie 29 Oct. 
1654. — Recueil des droits et prérogatives compétents 
au yénérable Chapitre de St. Martin h Liége tant comme 
décimateurs que libres barons de Brust. (DeMaasgouw, 
Dl. Vn, blz. 185, 189 vv.). 

Incomsten der pastorie van Bingelraedt in 1684. (De 
Maasgouw, Dl. Vin, blz. 41 v.). 

J. Ha b ets, Bgdrage tot de geschiedenis der parochie en 
der kerk te Hoensbroek. (De Maasgouw, Dl. VIII, blz. 73.). 

J. Ha b ets. Historische bijzonderheden over de kerk en de 
gemeente Herkenbosch. (De Maasgouw, Dl. YII, blz. 33 v.). 

E. F. D oh men, Kaaml^st van pastoors van Born en 
Buchten. (De Maasgouw, Dl. VHI, blz. 25 vv.). 

Naamlijst van pastoors van Holtum. (De Maasgouw, 
Dl. Vm, blz. 5 vv.). 

Beknopt, dagverhaal der lotgevallen van Arnold Borret, 
pastoor te Herten bij Roermond, later Apostolisch vicaris 
te Ravestein en Megen, 1792 — 1830, uitgeg. doorV.de 
Stuers. (Publications de la Société histor. et archéol. 
de Limbourg. T. XXVI, 1889, p. 29 svv.). 

Beschrijving van abdijen, kerken, kloosters en kasteelen 
als domein verkocht tijdens de Fransche republiek, met 
de verkoopacten. (De Maasgouw, Dl. VII, blz. 147 v., 
201 V.; Vni, blz. 3 v., 11 v., 15 v., 19 v., 22 v., 28, 
31 V., 34 vv., 40, 43 v., 47 v.). 

H. J. Allard S. J., De Kanunnik Jan Willem Habets 
en zjjne Stichting (1801—1876). Met Portr. (Volks- 
Almanak v. Nederl. Katholieken v. 1889, blz. 236 vv.). 

Habets, geb. te Oirsbeek bg Sittard, was kanunnik te Lnik, 
en stichtte aldaar de nieuwe Congegratie, bekend onder den naam : 



»Doohters van het Kruis". 



IV. 



26 



402 



GSBSTELUEE OBDEK, KlOOSTEBS, ENZ. 

Dom Willibrord van Heteren, O. S. B., De 1'Abbaye 
de Haredsous, Coup d'oeuil historique snr l'Ordre Bé- 
nédictin en Hollande avant Ie Protestantisme, 1890. 
45 pp. 89. 

Een afzonderlijk uitgegeyen artikel nit de »BeTne Bénédioiine 
de MaredflouB" (Belgique). Na eene inleiding worden aohtereen- 
Yolgens de abdijen en klooBters in de provinciën Limburg, K. Hol- 
land, Friesland, Groningen, Drenthe, Oyerijsel, Gelderland, ütreoht 
Z. Holland, Zeeland en Z. Brabant opgegeren en beBchreyen. 

D. W. van Hater en, Kloosterboekerqen in de Middel- 
eeuwen. (Volks- Almanak v, NederL Katholieken v. 1893, 
blz. 113 vv.). 

A. Drost, De broederschap des gemeenen levens en haar 
invloed op de Hervorming in ons vaderland. (Oeloof en 
Vrijheid, N. S. Jaarg. I, 1890, blz, 273 vv.). 

L. Schalze, Zur Oeschichte der Brüder vom gemein- 
samen Leben. fiisher unbekannte Schriften von Oeert 
Groote, Johannes Basch und Johannes Veghe. (Zeitschrift 
far Kirchengeschichte, hrsg. von Th. Brieger, B. XI, 
S. 577 ff.). 

G. Bonet Maury, Thesis de opera scholastica fratrum 
vitae communis in Nederlandia. Paris 1889, 100 pp. 8®. 

Vgl. De Nederl. Spectator, 1889, blz. 415. 

B. P. Velthu^'sen, Twee tot nog toe onbekende ver- 
wanten der Kloostervereeniging van Windesheim. Met 
bijlagen. (Verzameling van stukken betr. Overijsselsch 
recht en geschiedenis, 2de afd., Versl. en Meded. St. 18, 
blz. 39 vv.). 

Het oonyent Sacrayallis onder het voormalig kerespel Dal&en 
en het oonyent Lindertehoye onder het oude kerspel den Ham. 

A. J. J. Hoogland, Het Dominicaner-Klooster te Rot- 
terdam. Met eene zegel-afbeelding. (Botterdamsch Jaar- 
boekje, 3<ie jaarg., 1892, blz. 177 vv.). 



> ( 



I 



> 



403 

3. L. van Daal en, Het klooster Heysterbach bij Dor- 
drecht. (Algem. Nederl. Familieblad, Jaarg. VII, blz. 204 v.). 

De Abten van Mariënweerd. De „Nomina abbatam" enz. 
uitgegeven door James de Fremery. 's-Gravenh. 1888, 
VIII en 55 blz. gr. 8^ — Nalezing (Mei 1890) 4 blz. gr. 8». 

Sluit zich aan bij de Yerhandelingen yan Dr. Bomer in Ned, 
Archief voor Teerkei, geschiedenis^ DL Y, blz. 147 vt,, YIII, 170 vt. 

L. J. A. W. Brn. Sloet, De bezittingen van het Bene- 
diktijner klooster van St Petrus en Paulus te Pader- 
born, geheeten Abdinkhof, in Gelderland, hoofdzakelijk 
in Putten. (Versl. en Mededeel, der Kon. Akademie v. 
Wetensch. Afd. Letterk. 3de r. Dl. VI, blz. 206 vv.). 

P. A. N. S. van Meurs, Het Onzer-Liever- Vrouwen con- 
vent te Nazareth, bg Oene. Met pi. (Geldersche Volks- 
Almanak v. 1891, blz. 55 vv.). 

Dez. Het convent van Nazareth te Oene van 1598 tot 
1670. (Aid. 1893, blz. 67 vv.). 

A. J. Andrea e. Het klooster „Jerusalem" ofhetGerkes- 
klooster. Eene bijdrage tot de geschiedenis der kloosters 
in Friesland. Kollum 1890. 8^. 

YgL De Nederl. Spectator 1890, blz. 270 v. 

G. van den Eisen, Leven van den Zal. Fredericus van 
Halium^ stichter der abdij Mariengaard in Friesland. 
Oosterhout (1893), kl. 8°. 

J. Reitsma, Het E^ooster Steenkerk in Eangwirden. 
(Friesche Volks-almanak 1892. blz. 28 vv.). 

Nonnenklooster, eene stichting yan de Cisterciënser abdij 01de- 
klooster ouder Hartwerd. 

J. A. Feit h, De refugia of kloosterhuizen. (Groningsche 
Volksalmanak 1890, blz. 98 vv.). 

J. Reitsma, De abdij Essen (Groningsche Volksalmanak 
1892, blz. 72 vv.). 

Dom. Willibrord van Heteren, O. S. B., De>^eluk- 
zalige Richard van Aduard. (Volks-Almanak v. Nederl 
Katholieken v. 1892, blz. 95 vv.). 



404 

Biohard de Biusto, leeraar aan de whool Tan de Abdg derBer^ 
nardgnen te Adnard in Groningen, in de eerste helft Tan do 
13de eeuw. 

W. L. van den Biesheuvel Schiffer, Bg de titel- 
plaat. (N. Drentsche Volksalmanak 1892, blz. 19 vv.). 

Afbeelding en besohrgying van een grafzerk nit het yoormalig 
klooster ran Dickninghe. 

Fr. Waltman van Spilbeeck, Tongerloo's klooster- 
gemeente te 's-Hertogenbosch 1578—1585. (Noordbra- 
bantsche Almanak v. 1890, blz. 243 vv.). 

Ch. C. V. Verreyt, Heeren leden der Illustre lieve 
Vrouwe-Broederschap te 's-Hertogenbosch van 1759 — 
1798. (Algem. Nederl. Familieblad, jaarg. VI, blz. 63, 
138, 157.). 

Bgmdicht ter eere van de god-minnende Brugd M. Catha- 
rina Zegers, doende haare solemneele Professie in het 
klooster der Beligieuse Garmelitessen tot Elsendaal, bin- 
nen de Souvereijne Heerlgkheid van Boxmeer op 29 
Nov. 1790. (De Maasgouw, Dl. VU, blz. 29 v.). 

J. Habets, Note biographique sur quelques Pères-Fran- 
ciscains du ci-devant convent de Slavante. (Publications 
de la Société histor. et archéol. de limbourg. T. XXVUI, 
p. 405 sv.). 

P. Dop pi er, Het castrum van St, Servaas te Heer ge- 
legen. (De Maasgouw, Dl. Vil, blz. 141 v.). 

Het kapittel yan St. Seryaas bezat in het dorp Heer nabg 
Maastrioht een zijner 9 Banken, een landgoed, het Oastmm ge- 
heeten, dat teyens diende tot geyangenis yoor misdadigers in het 
rechtsgebied yan Heer geyai 

M. Willem sen, Deux notices sur l'ordre canonial du 
Saint-Sépulcre. (Publications de la Société histor. et 
archéol. de Limbourg. T. XXVin, p. 247 svv.). 

))Brieye narration de Torigine et de Festat florissant des Re- 
ligienx et Beligieuses de POrdre du St. Sepnlchre", hs. yermoe- 
delijk afkomstig uit het St. Agatha-klooster, en »Breyi8 historia 
Ganonici Ordinis Besureotionis siye Custodum S.S. Sepulcri Do- 
mini in Jerusalem", hs. afkomstig uit het klooster yan hei H. 
Graf te Hasselt. Met inleiding. 



405 



J. L. Frische, Het klooster „Maria ter Hagen" der regu- 
liere Ejiüunniken te Weert. (De Maasgouw, Dl. Vil, 
blz. 98 V.). 

Am. de Bgckel, Notice sur la libre Seigneurie de Breust. 
(Publications de la Société histor. et archéol. de lim- 
bourg. T. Xl^Vn, p. 3 svv.). 

pLe yillage de Breust était avant la réyolution frangaise tine 
Beignenrie Hbre, appartenant au Ohapitre de Bi Martin-en-Moni, 
dans Ie dté de hiégeP. Ohap. II behandelt 4e Ddroits du Ohapitre 
Si Martin". YgL De Maasgouw, 1889, Ko. 48. 

G. van den Bergh, Eenige bescheiden over het Annon- 
tiaten-klooster te Wijk-Maastricht. (De Maasgouw, Dl. VH, 
blz. 113 vv., 117 V.). 

M. J. Janssen, Kluizenaars of Eremieten te Ottersum 
en Tienrag. (De Maasgouw, Dl. VII, blz. 81). 

G. van den Bergh, Het adellgk stift van Munsterbilsen. 
Pe Maasgouw, Dl. Vil, blz. 153 vv., 157 vv.). 

Met een »Plan des foatiments du Ohapitre ÜToble de Munster- 
bilsen 2i la fin du XYm siècle". 

Het klooster „Jeruzalem" te Venray. (De Maasgouw, 
Dl. Vn, blz. 93 w.). 

Het ürsulinen-klooster ging in Aug. 1888 in ylammen op, juist 
toen het zijn gouden stichtingsfeest zou Tieren. Hierbij de geschie- 
denis van een nonnenklooster, dat in 1422 op dezelfde plaats werd 
gesticht, en waarran Hendrik yan Assel, een Toormalige broeder 
des gemeenen levens, de eerste rector is geweest. 

J. A. de Bqk Pr., Het UrsuHnen-klooster en Pension- 
naat Jerusidem te Venray I — IH. (Volks-Almanak v, 
Nederl. Katholieken v. 1891, blz. 63 vv.; 1892, blz. 
233 vv.; 1893, blz. 195 vv.) 

Met eene afbeelding van het klooster in 1884. 

A. Sassen en Th. Ign. Welvaarts, Oorkonden. 
(Noordbrabantsche Almanak v. 1893, blz. 859 vv.). 

Beyat een sohenkingsbrief aan de abbg yan Postel yan 1816. 

Th. Ign. Welvaarts, Bumaldus Colibrant, eerste abt 
van Postel. Gest. 1626. (Dietsche Warande. N. E. Jaarg. 
IV, blz. 504 w.). 



406 

Th.Ign. Welvaart s, Gtemgterde abten van Postel. Zegels^ 
wapens, enz. (Algem. Nederl. Familieblad. Jaarg. YI, 
blz. 37, 57, 82, 125, 149, 173, 197, 221, 245). 

Th. Ign. Welvaart 8, Isfridus van den Broeck, abt te Postel. 
(Noordbrabantsche Volks-almanak v. 1889, blz. 152 vv.). 

Van 1726—1744. 

Th. Ign. Welvaart s. Het Refugiehuis der abdg Postel 
te 's-Hertogenbosch. 's-Hertogenbosch 1888, VIII en 
121 blz. 80. 

Werken van het Froyino. Ghenootsohap van kunsten en wetensoh. 
in N. Brabant N. R. No. 3. 

De arohiefstnkken der Abdg loopen yan 1249 tot 1530. Volgen 
10. leyensbgzonderlieden betreffende inboorlingen yan VHerto- 
' genbofioh, die in de abdg te Postel yerbleyen, of daarbuiten ker- 
kelijke bedieningen bekleedden, yan 1438—1785; 2^ Alphabetlsoli 
register yan personen en plaatsnamen enz. 

J. Deselve, De Schola Elnonensi Sancti Amandi asae- 
culo IX ad Xn usque. Lovanii 1890, XV— 209 gr. 8«. 

Quomodo se habuerit ooenobium Elnonense praeoipue saec. IX. 
Quibus studiis literati yiri indulserint Quinam Elnone floruerint 
praestantiores magistri (Lotharius, Milo, Huobald). Quomodo se 
habuerint literae in ooenobio Elnonensi saeo. X et XI (Gislebert, 
Qunter, Folouinus). 

Met eene afbeelding yan de miniatuur in den oodex yan Yalen- 
ciennes in de 11de eeuw. 

V. van der Haeghen, Les jésuites a Gand au XVI« 
siècle (Messager des sciences historiques, 1887, p.465svv., 
1888, p. 216 SVV.). 

Ad. Reiners, De School van den H. Willibrord in de abdg 
van Echternach. (Volks- Almanak v. Nederl. Katholieken 
V. 1889, blz. 46 vv.). 
Naar bss. te Parijs. 

Ad. Reiners, Les manucrits de l'ancienne abbaye d'Ech- 
ternach, conservés a la bibliothèque nationale de Paris. 
(Publications de la Section histor. de Tlnstitut de 
Luxembourg. Vol. XL, p. 13 svv.). 

R. Pruin, Grondbezittingen der abdij van Echternach op 
Walcheren. (Bgdragen v. vaderl. geschied, en oadheidk. 
3de R. Dl. VI, blz. 291 vv.). 

Deze lijst yan goederen werd eerst door Prof. Lieprecht te Bonn, 



407 

daarin b^geetaan door Prof. GttJlée te üireohi, uiigegeyen in hei 
}>We8ideat8cbe Zeiisohrift fOr Gesohiohte and Kunst*', Jahrg. YUI, 
S. 211 ff. Aan dezen oyerdruk is hier eene nadere toeliohting 
toegOToegd. 

Maurin Nahuys, Zegels van het Dietsche Begijnhof 
(Dietsche Warande, N. R. Jaarg. IV, blz. 381 vv.). 

De Archieven van het Kapittel der Hoogadellijke Rijks- 
abdij Thorn, uitgegeven door Jozef Habets. Eerste deel. 
Charters en andere bescheiden van 966 tot 1550. 
's Gravenh. 1889. LXXX en 668 blz. gr. 8^. 

Behelst eene Inleiding over de stichting der abdg, haar grond- 
grondgebied en hare bezittingen, het bestuur en het onderhoorige 
personeel, haar strijd. — L^st der abdissen yan den tijd der stich- 
ting tot 1550. — Tekst en inhoudsopgave yan 585 charters. — 
Alphabetische tafeL — Registers en afbeelding yan zegels. — 
Kaart yan het Yorstendom Thorn. 

Cartulaire du Prieuré de Marienthal. Vol. I, 1231—1317. 
Vol. n, 1317—1783. Publié d'après les documents ori- 
ginaux par N. van Werveke. Luxembourg 1881, 91. gr. 8®. 

Dl. XXX vul en XXXIX yan de Publioations de la Seotion 
histor. de Flnstitut de Luxembourg. Met ^Apergu de Thistoire de 
Marienthal" en register. 

Archivium sodalitatis Mariano Angelicae sub titulo con- 
ceptionis immaculatae Luxemburgi, par C. A. H. Held. 
(Publioations de la Section histor. de Tlnstitut de Luxem- 
bourg. Vol. XL, p. 267 SVV.). 

Levensberichten *). Letterkunde. 

Leven van den H. Bonifacius, door een R. K. priester. 
Voorafgegaan van een woord van aanbeveling, door 
J. A. de Rijk. Amst. 1889. 10 en 168 blz. kl. 8^. 

G. Woelbing, Die mittelalterlichen Lebensbeschrei- 
bungen des Bonifacius^ ihrem Inhalte nach untersucht, 
verglichen und erlautert. Leipzig 1893. VIII — 160 
S. gr. 8°. 



1) Zie ook de Leyensberichten, onder de ))Afzonderl{jke Eerken" en 
i>Eloosters'^ yermeld. 



408 

G. Kurth, Une biographie de Tévêque Notger au Xlle 
siècle. (Académie royale de Belgique. Compte rendu 
des séances de la Oommission d'bistoire. T. XYII, 
p. 365 SVV.). 

J. H. Gerretsen, Florentius Radewijns. (Academ. Proef- 
schrift). Nijmegen 1891. (VIII) eu 144 blz. 8o. 

Yooraf gaat eene inleiding over de geestesriohting van Gerardns 
Magnus en worden de bronnen oitroerig opgegeyen. DeS.sobetet 
het leren van Florens yóór en nd den dood van Geert Groote, 
Btaat afzonderlek stil bg zijne sohriftelijke werkzaamheid, en ont- 
werpt ten slotte een beeld yan zgne persoonlgkheid. Een register 
yerwgst aan het einde naar de yoomaamste personen en zaken, 
die hier yoorkomen. 

Alfr. Auger, De doctrina et meritis Joannisvan Ruys- 
broeck. (Diss. TheoL). Lovanii 1892. XE— 200 pp. 8^ 

Gap. L De Mystioismo speculatiyo J. yan R. 
Gap. n. De partibns quae habuit J. yan K. in Eoclesiae refor- 
matione. 

E. Bacha, Nouvelles recherches sur Adrien d'Utrecht. 
(Académie royale de Belgique. Compte rendu des séan- 
ces de la Commission d'histoire. T. XVII, p. 134 svv.). 

Paus Adriaan YI. 

K. Harsfelder, Desiderius Erasmus von Rotterdam und 

die Papste seiner Zeit. (Historisches Taschenbuch. 6e F. 

Jahrg. XI (1892), S. 121 ff.). 

Yooral om aan te toonen, waarom Erasmus roomsoh-katholiek 
is gebleyen. 

J. B. Ean,Erasmiana. (Rotterdamsch Jaarboekje, 2de Jaarg., 

1890, blz. 43 vv.). 

Qyer Erasmus en zgne autobiographie. Op deze bgdrage yolgt 
eene andere oyer ))Erasmus' sterQaar (1536) in twee tijdyerzen". 
De 33e jaarg. yan dit Jaarboekje (1892) beyat (blz. 103 yy.) een 
opstel yan denz. oyer «Erasmus in Italië". 

H. J. Allard S. J., Berthout Nihuys (Bartoldus Nihu- 
sius). (Volks-Almanak v. Nederl. Katholieken v. 1891, 
blz. 135 w.). 

Met faosim. en aanteek. Kihuys, Brunswgker yan geboorte, ging 
yan de Luthersche tot de E. E. kerk oyer, was yan 1638 eenige 
jaren achtereen werkzaam bij de Hollandsohe missie en woonde 
te Amsterdeim. 



409 



J. Hogeman, Een dorpspastoor der 16^® eeuw. (Mr. 
Comelius Hesseling, Pastoor te Oldebolpade). (Friesche 
Volksalmanak 1893, blz. 107 vv.). 

H. J. Al 1 a r d , S. J., Jan Willemszoon van Gorcum, 1572 ? — 
1628? (Stadiën op godsdienstig, wetenschapp. en letterk. 
gebied. Dl. XXXVH, blz. 476 vv.). 

J. G. Frederiks, Matthias Pelicius, Cunerus Petri en 
Jacob Cats. (De Katholiek, Dl. U, blz. 121 vv.). 

FelioioB of Matthps Cats Tan Brouwershayen stierf als gardiaan 
yan het Franoisoaner klooster te Meohelen in 1576. Hg droeg in 
1573 zijn boek: ))Catholica praeoeptonun Decalogi eluoidatio" op 
aan den bisschop yan Leeuwarden, Cunerus PetrL 

H. J. Allard, S. J., OUvier van Hattem, 1572— 1610. (De 
Katholiek, Dl. XCVI, blz, 196 vv.). 

Na als predikant de Heryormde gemeenten te Hagestein en te 
St Anthonypolder-Gillaershoek gediend te hebben, ging Van Hattem 
in 1607 oyer tot de R. G. Kerk. 

A. van Kerkhof, o. c, De Jastificatie van Olivier van 
Hattem. (De Katholiek, Dl. XCVIII, blz. 215 vv., 261 vv. ; 
XCIX, blz. 173 vv.). 

J. E. Hofman, Mr. Faulas Tadema. (De Katholiek, DL 
XCVn, blz. 33 vv.). 

Hg werkte als B. O. Priester in Friesland sedert 1617. 

B. H. Klönne, Ijeonardus Marius en Hugo de Groot. 
(De Katholiek, Dl. XCV, blz. 337 vv.; XCVI, blz. 220 vv.). 

Bewezen yoor de correspondentie tossohen H. de Groot en den 
pBeggynenyader", ontleend aan de brieyen, geschreyen door 
Fabius Ohigi, nontins rte Keulen, aan den kardinaal Barberini 
te Bome. 

J. J. O raaf, De voorrede der HoUandsche en Friesche 
naamlpten van ons voormalig „Bituale Bomanum con- 
tractum". (De Katholiek, Dl. Cl, blz. 228 vv.). 

Behelst teyens een en ander uit het leyen en werken yan 
L. Marius. 

H. J. Allard, S. J., Johannes Amoldi Corvinus f 1650 
(Jan Arent Eavens). (Studiën op godsdienstig, wetenschapp. 
en letterkundig gebied. Dl. XXXVH, blz. 313 vv.). 

Geschiedenis yan den ouden Coryinus, den Bemonstrantsohen 
predikant te Leiden yóór 1618, die later tot de B. G. kerk oyerging. 



410 

A. van Kerkhoff, o. c, Petras de la Paille. (De Ka- 
thoUek,Dl. Cl, blz. 110 vv.). 

De la Faille, predikant te Koudekerk, ging in 1726 oyer tot de 
B. C. kerk. VgL »De Tijdspiegel", 1887, DL III, blz. 398 vv. 

H. J. A 1 1 a r d , S. J., De Gebroeders Mr. Jacobus en Johan- 
nes Roos en sommige bnnner verwanten. (Stadiën op 
godsdienstig, wetenschappel^k en letterkandig gebied. 
Dl. XXXIV, blz. 1). 

»De meest geduchte en grondigste oontroverssohrgvers, welke het 
katholieke Nederland in de 17(ie eenw heeft voortgebracht". De 
gebr. Roos woonden te Rotterdam; Jacobns was aldaar, bg zgn 
overgang tot de roomsohe kerk in 1641, schepen. 

A. Ghanot, ün catholique franQais réfugié en HoUande 
pour cause de religiën, vers 1652. Thoma la Grae. 
(Bulletin histor. et littér. de la Société de l'histoire du 
Protestantisme fran9ais. T, XL, p. 51 svv.). 



A. Nürnberger, Die angebliche ünechtheit der Predigten 
des heiligen Bonifacius. (N. Archiv der Gesellscbaft für 
altere deutsche Geschichtskunde. Bd. XI Y, S. 109 ff.). 

V. Beek er, S. J., Thomas van Kempen, jongste ont- 
dekkingen. (Dietsche Warande, N. R. Jaarg. V, blz. 
5 vv., 162 vv., 237 vv.). 

De ouderdom en het vaderland der hss. Feiten uit de Windes- 
heimsohe geschiedenis en plaatsen van Windesheimsche sohrgvers 
in de »Na volging" aangehaald. Het autograaf der EoninkLBoekerg 
te Brussel. De reohtstreeksche geschiedkundige getuigenissen. 

E. Pro mm, Zur Streitfrage über den Verfasser der 
„Imitatie Christi" (Zeitschrift für Kirchengesch., hrsg. 
von Th. Brieger, B. X, S. 54 ff.). 

De S. bespreekt »Die Manuscripte", wDie'Editionen", »Die Zeug- 
nisse der Zeitgenossen", ))Die Kolner Codices m. s. von 1434 
und 1486", waaruit hjj proeven mededeelt. Hij komt tot de con- 
clusie: »ThomaB kann so wenig wie Gerson als Yerüasser der 
Bücher von der Kachfolge Christi gelten, ehe nicht die Fülle von 
Zweifeln beseitigt ist, und seine Sache ist nur zu retten, wenn 
es gelingt, neben den inneren Gründen durch Auffindung bisher 
unbekannter handschriftlicher Sch&tze auoh das aussere Zeugnis 
zwingend zu gestalten". 



411 

G. Jonckbloet, Twee dichterlgke vertolkers der Imitatio 
Christi; een Franschman en een Nederlander: Pierre 
Gomeille en Jan Bouckart. (Studiën op godsdienstig, 
wetenschappelijk en letterkundig gebied, N". E. W. 
XXXin, blz. 156). 

Fr. J o s t e s, Die Schriften des Gerhard Zerbolt von Zutphen, 
„De libris Teutonicalibus". (Histor. Jahrbuch, hrsg. v. 
d. Görres-Gesellschaft. Bd. XI, S. 1 ff., 709 ff.). 

De S. betoogd, dat het werkje »De libriB TeutonioalibuB'*, door 
Beyias onder de geschriften van G. Zerbolt opgenomen, niet van 
zgne hand is. Thomas a Kempis, Dier van Muden en Joh. Busch 
zwijgen er van. Het werkje is niet yan een Broeder des gemeenen 
leyens, maar gegroeid uit de adyiezen yan begunstigers der Broe- 
der;^, die door hen om hun oordeel waren geyraagd. Deze adyie- 
zen, yoorkomende in Hs. No. 355 der Eoninkl. Bibliotheel^ 
te VGrayenhage, zijn achter dit belangrijk opstel opgenomen, 
eyenals de Middelnederlandsche bewerking yan het Pseudo- 
Zerboltsohe tractaai 

Het tractaat „De pretiosis vestibus", medegedeeld door 
D. J. M. Wüstenhoff. Gent, 's Gravenh. 1890, 48 blz. 8^ 

Dit tractaat yan G^rard Zerbolt yan Zutfen, tot hiertoe yer- 
loren geacht, maar door H. Frenkel in een codex yan de EoninkL 
Bibliotheek te 's Grayenhage, met nog een ander geschrift yan 
denzelfden auteur, namelijk het »Scriptum pro quodam inordinafe 
graduB ecolesiastioos", wordt hier yoor het eerst in zijn geheel 
uitgegeyen, met eene uityoerige inleiding, die yeel belangrijks 
omtrent Gerard Zerbolt en zijne oyerige geschriften beyat. 

J. G. E. Acquoy, Het „Soliloquiura" van Gerlach Petersz. 
en de „Epistola de vita et passione Doraini" in Fransche 
vertaling. (Handel, en Mededeel, v. d. Maatsch. d. Ned. 
Letterk. 1891/92, blz. 93 vv.). 

J. G. E. Acquoy, Is de Windesheimsche prior Johannes 
Yos van Heusden de schrijver van de „Epistola de 
vita et passione Domini nostri Jesu Christi"? (Handel, 
en Mededeel, v. d. Maatsch. d. Ned. Letterk. 1891/92, 
blz. 95 vv.). 

De kleinere geschriften van Joh. Busch, door D. J. M. 
Wüstenhoff. St. TL. Geschriften. Gent en 's Gravenh. 
1890. 103 pp. gr. 80. 

Dit 2cle stuk — het Istc is nog niet yersohenen — dat ook tot 
titel heeft: )>Johanni8 Busch Scripta quaedam minora. Ex cod. 



412 

lal qoart. 855 BibliotlL reg. BerolinensiB nnno primum edidit 
D. J. M. W.", berat zes Sernumes, zes Epistolae, en Tooris 
Bapiariom et Soliloquia. 

J. O. B. Acqiioy, Over de stichtel^'ke proza-literatuur 
onzer vaderen vóór de Hervorming. (Handel, en Mede- 
deel. V. d. Maatsch. d. Ned- Letterk. 1891/92, blz. 25 vv.). 

Oeestelgke stemmen uit de Middeleeuwen; verzameld door 
Pr. Galle. Voor Nederlandsche lezers bewerkt en met 
eene inleiding uitgegeven door J. J. van Toorenenbergen. 
2de vermeerderde uitgave. Amsterdam 1889. (X), IX en 
288 blz. 80. 

Hierin o. a. nittrekaels uit de Dimitatio", het pSoliloqninm 
animae" en de »Concione6" van Thomas k Kempis, alsmede uit 
geschriften yan Joh. Buysbroek en Dionjsius den Karthuizer. 

J. Hartog, Middeleeuwsche geestel^ke liederen en leisen. 
(De Nederlandsche Spectator 1889, blz. 37 v.j. 

Naar aanleiding yan: nJ. G-. B. Aoquoy, Middeleenyreche geesteL 
liederen en leisen. Met eene klavier-begeleiding naar den aard 
hunner tonen*', 's Gravenh. 1888. 4t\ (Ygl. ons »Arohief \ DL UI, 
blz. 412 yy.). 

J. G. E. A c q u O y , De christelgke typologie, in beeld, ia 
woord en in handeling. (Handel, en Mededeel, v. d. 
Maatsch. d. Nederl. Letterk. 1888/89, blz. 27 vv.). 

Hier beghinnen de Sermonen oft wtleggbingen op alle de 
Enangelien vander Yasten, metter Passien, alsomen die 
inder kercken houdt zeer costelijck wtgheleyt Naar den 
oorspronkelyken druk opnieuw uitgegeven en van eene 
inleiding voorzien door J. Q. R Acquoy. Gent 1893. 
(Vni) en 482 blz. gr. 8^ 

Eerste deel yan de Sermonen »ghemaect by den deuoten Pater 
Broeder Niclaes Peeters, Minnebroeder endeGardiaen. Geprint int 
jaer mdxx." kL 8". IJitgegeyen door de »Kaatsohappg der Ylaamsche 
Bibliophilen", 4e Reeks, N". 10. — De Inleiding zal yersohijnen bg 
het tweede deel, hetwelk de Sermoenen yoor het oyerige gedeelte 
yan het kerkelgk jaar zal beyatten. 

Petrus a Matre Dei [Petr. Bertius], Clara relatie 
missionis Hollandicae et Provinciarum Confoederatarum 
ad instructionem eorum quae in hac missione geruntur, 



413 



spectantque ad religionem Catbolicam. Ao 1658. Bott. 
1891. XII et 174 pp, 8^. 

Zie De Nederl Spectator 1891, blz. 261 t. 

A. van Eerkhoff, o. c, Een relaas v&n Petrus Bertius. 
(De KathoHek, DL Dl, blz. 354 vv.). 

Naar aanleiding Tan boyengenoemde »Clara Belatio". 

EeBEDIENST. HEnJGENVEBEERINa. 

S. Maller Fz., Een middeleeuwsche Eerspelkerk. (De 
Gids 1892, Dl. m, blz. 93 W.). 

S. Muller Fz., Het inkomen eener middeleeuwsche Eerk<- 
voogdg (De Gids, 1889, DL II, blz. 502 vv.). 

H. J. A 1 1 a r d , S. J., De ommegangen en bedevaarten naar 
Heilo en Oesdom in 1713 en '14. (Studiën op gods- 
dienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied, K B. 
DL XXXII, blz. 115 vv.). 

Getal communicanten in de St. Nicolaaskerk te Maastricht 
van 1641 tot 1661. (De Maasgouw, Dl. Yin, blz. 151). 

J. Eversen, Uitvaart van Isabella van Portugal, gemalin 
van Karel V, 9,0 1539 te Maastricht gevierd. (De Maas- 
gouw, Dl. VII, blz. 5). 

J o s. E. Uitvaart van Jan Lodewgk van Elderen, bisschop 
van Luik, in de kerk van O. L. Vrouw te Maastricht, 
.10 en 11 Maart 1694. (De Maasgouw^ Dl. VU, blz. 57 v.). 

P. Dop pi er, Uitvaart van Petrus Eenier, baron van 
"Wassenaar-Warmond, proost van St. Servaas te Maastricht, 
1772. (De Maasgouw, Deel Vil, blz. 151). 

Kerkelijke gebeden voor de Consuls, den eersten Consul 
en den Keizer, 1800—1814. (De Maasgouw, DL VHI, 
blz. 78 V.). 

OvergesohreYen uit een Rituale in MS der O. L. Yronwenkerk 
te Maastricht. 

Ordre des services dans Téglise paroissiale d'Oirsbeek, en 
1780, par J. Habets. (Publication de la Société histor. 
et archéoL de Limbourg. T.^'XXVI, 1889, p. 477 svv.). 



■ i 



414 

M. J. Janssen, Eene stichting voor licht in de kerk te 
Yenlo, 1 Sept. 1299. (De Maasgouw, dl. VU, blz. 30 v.). 

R. E. H., Kruisen op de Kerkhoven. (Yerzameling van 
stukken betr. Overgsselsch regt en geschiedenis, 2^^ 
afd., Versl. en Meded. St. 17, blz. 104 vv.). 

IJittrekselB uit de Aota ClasaiB DaYentriensis, 2^^ dl«, loopende 
Tan 1638 tot 1659. 

J. Beitsma, De arm van Johannes den Dooper. (Gro- 
ningsche Volksalmanak v. 1892, blz. 88 w.), 

Eene reliquie, eertgds bewaard bg het altaar yan Joliannesden 
Dooper in de Martini-kerk te Groningen. 

K. Stallaert, De legende van de H. Kunera van Kheenen 
(Dietsche Warande. N. R. Jaarg. IV, blz. 28 vv.). 

Inventie reliquiarum Sancti Eligii facta a» 1183 et a 
teste coaevo descripta. (Analecta BoUandiana. T. IX, 
p. 423 sqq.). 

A. J. Flament, Wedervinding van het grafmonument 
van de HH. Monulphus en Gondulphus in de St, Ser- 
vaaskerk te Maastricht. Met afb. (Publications de la 
Société histor. et archéol. de Lirabourg. T. XXVII, 
p. 1^7 SVV.). 

J. Habets, De Heilige Vilgefortis of Ontkom mernis. (De 
Maasgouw, Dl. VII, blz. 182 v.). 

A. J. Flament, De H. Albertus op het oud-schepen- 
zegel van Mook. (De Maasgouw, Dl, VII, blz. 185 v.). 

Een Amsterdamsche heiligenkalender van de 16<ie eeuw, 
door H. C. Rogge. (Oud-HoUand, Jaarg. X, blz. 53 v.), 

KB!BKIiKBR £N KeTTERU. OnDERWUS, CUZ. 

W. G. Brill, Over de Inquisitie. (De Tijdspiegel 1889, 
Dl. III, blz. 367 vv.). 

Naar aanleiding van pGorpus dooumentorum Inquisitionis hae- 
retioae pravitatis Keerlandicae**, uitgeg. door P. Fredericq. Vgl. 
. ons »Archief ', DL III, blz. 403 t. 



415 

P. A. T i 6 1 e , Visitatie en repurgatie van boeken te utrecht, 
1868—1570. (Bibliographische Adversaria, 2de R. Dl. I, 
blz. 67 vv.). 

Begel volgens welken de Eatholyke jeugd te. Amersfoort 
bestierd word (1670 ?). (De Navorscher, N. S. Jaarg. 24, 
blz. 383 vv. en 537 vv.). 

P. A. Vrge inrichtingen van hooger onderwas van de 
. Xlde tot aan het einde der XlVde eeuw. (Studiën op 

godsdienstig, wetenschappel^k en letterkundig gebied. 

Dl. XXXVl, blz. 205 vv.). 

Eapittelsoholen te ütreoht, VHertogenboBoh, Heusden, enz. 
Eloostersoholen. 

De stichtingen der B. C. Armen-administratie. (Haagsch 
Jaarboekje van 1890, blz. 83 vv.). 

Z|j dagteekenen Tan het midden der yorige eeuw. 

Ad. St effens, De instellingen van weldadigheid te 
Koermond. (Publications de la Société histor. et archéol. 
de Limbourg, T. XXVIII, p. 81 vv.). 

Kebeeluee eünst. Kerkgebouwen. 

G. van Arkel en A. W. Weissmann, Noord-Hol- 
landsche Oudheden beschreven en afgebeeld, üitgeg. 
van wege het Koninkl. Oudheidkundig Genootschap te 
Amsterdam. Dl. I. Met 115 afbeeld. Amst. 1891. 
136 blz. 4^ 

Hierin een aantal afbeeldingen van kerken en kerkelijke oud- 
heden. 

B. J. M. de Bont, Een oud Amsterdamsch Familiepaneel. 
(Volks- Almanak v. Nederl. Katholieken v. 1893, blz. 
149 vv.). 

Besohrijying en afbeelding yan een yotief-sohilderij uit het 
St. Agnietenklooflter te Amsterdam. 

J. ' G. E. A c q u O y , De typologische zolderschilderingen 
in de kerk der Ned. Hervormde Gemeente te Naarden. 
(Hand. en mededeel, v. d. Maatsch. d. Ned. Letterk. 
1889/90, blz. 138 vv.). 



416 

A. de Ticheler, Schilderwerk te Warmenhaizen. Jan 
van Scorel. ( Yolks-Almanak t. NederL Katholieken v. 
1890, blz. 583 vv,). 

J. A. Feitih, Een kerkeljjk waschbekkenuitde 12de eeuw- 
in het Museum te Qroningen. (Groningsche Yolks- 
almanak ▼. 1892, blz. 207 yt.). 
Met afbeelding. 

W. F. N. vanBootselaar, Het Onze-lieve- Vrouwe- 
Beeldje te Amersfoort (Yolks-Almanak t. Nederl. Katho- 
lieken V. 1889, blz. 103 vv.). 

YgL ons »Aio]iief ', dL m, blz. 446. 

O. H. Tan Borssum Waalkes, De houten doopvont 
in het Museum van het Friesch Genootschap. (Friesche 
Volksalmanak, 1893, blz. 1 vv.). 

J. Gimberg^ De doopvont in de St. Walburg te Zutphen 
en die in de B. K. Kerk te Overveen. (De Navorscher, 
N. S. Jaarg. 25, (1892), blz. 87 vv.). 

J. H. Hofman, De Monstrans der St. Maartenskerk te 
Groningen. Met Afb. (Dietsche Warande 1889, blz. 549). 

Een kunstwerk nit het begin der IG^e eeuw, ^belangrijk door 
zgne geechiedeniB'\ 

A. J. Flament, Kunstvoorwerpen (in de kerk) te Venlo. 
(De Maasgouw, Dl. VIII, blz. 185 vv., 189 vv.). 

J. Destrée, Le Psautier de Guy de Dampierre, XlII^e 
siècle. Met Afb. (Messager des sciences historiques, 1890, 
p. 377 SVV.; 1891, p. 81 svv., 129 svv.). 



/ 



P. J. Blok en C. H. Peters, Middeleeuwsche bouw- 
kunst, inzonderheid kerkbouw, in de provincie Groningen. 
(Groningsche Volksalmanak v. 1891, blz. 97 vv.). 

C. H. Peters, Oud-Groninger kunst I, II. (Groningsche 
Volksalmanak v. 1892, blz. 145 vv.; 1893 blz. 148 vv.). 

Bgzonderheden omtrent de oudste kloosters en abdgen in 
N. Nederland. Besohrgying en afbeeldingen yan de St. Maartens- 



417 

1 

\ 

kerk te Groningen in hei begin der IS^e eeuw, en yan het Bo« 
maanaohe ker^e te Oldenzijl, van de kerken te Zuidwolde, Bedom, 
Doezum en yan de yoormaUge St. Walburohkerk te Groningen. 

C. H. Peters, Oud-Drentsche kunst. (N.Drentsche Volks- 
almanak V. 1893, blz. 60 vv.). 

Met beachrgying yan een aantal onde kerken in Drenthe en af- 
beeldingen yan de kerk te Sleen. 

W. L. van den Biesheavel Schlffer, De ketk te 
Diever. Met pi. — De kerk te Roden. Met pi. (K Drent- 
sche Volksalmanak v. 1889, blz. 105 vv., 176 vv.). 

J. Hogeman, De kerk te Banen. (N. Drentsche Volks- 
almanak V. 1889, blz. 19 vv.). 

Ygl ons »Archief ', DL UI, blz. 407. 

W. L. van den Biesheuvel Schiffer, De kerk te 
Dwingeloo. Met pi. — De kerk te Havelthe. Met pi. 
(N. Drentsche Volksalm. v. 1891, blz. 53 vv., 111 vv.). 

J. A. Ö. de Vos van Steenwijk, De kerk te Dwin- 
geloo en de bezitters van Batinge. (N. Drentoche Volks- 
ahnanak v. 1891, blz. 23 w.). 

W. L. van den Biesheuvel Schiffer, De kerk te 
Zweeloo. Met pi. (N. Drentsche Volksalmanak v. 1892, 
140 blz. w.). 

"W. L. van den Biesheuvel Schiffer, Heiden-tem- 
pels en Christen-kerken. (N. Drentsche Volksalmanak 
V. 1893, blz. 168 vv.). 

Met het oog op de oudste steenen kerken in Drenthe, te Anloo 
en Vries. 

J. Hageman, Onderzoek naar de ligging van de kerk 
in Luchere. (Verzameling van stukken betr. Overjjsselsch 
regt en geschiedenis. 2de afd. Versl. en Mededeel. St. 17, 
blz. 25 yv.). 

J. Th. de Baadt, Verzameling van grafschriften en wapens 

in verschillende Ifoordbrabantsche kerken. (Noordbra- 

bantsche Volksalmanak v. 1891, blz. 535 vv.; 1892, 

blz. 755 vv.; 1893, blz. 899 vv.). 

Kaar een hs., in de eerste helft der IS^e eeuw opgesteld dopr 
Job Martin de Lange uit G-orcum. 
IV. 27 



418 

Gh^erk in de St Janskerk te 's Hertogenbosch. (Noord- 
brabantsche Yolksalmanak v. 1889, blz. 184). 

A. J. Flament, De we^tertoren Tan de St. Servaaskerk ie 
Maastricht. (Pablications de la Société histor. et archéoL 
de Limbourg. T. XXVIII, p. 2 svv.). 

P. Doppler, Altaren in het middenschip der St. Serva- 
tius-kerk te Maastricht. (De Maasgouw, Dl. Vili, blz. 13 v.). 

P. Doppler, De grafzerk der H.H. Monulphus en Gon- 
dulphus. (De Maasgouw, Dl. Yill, blz. 9 v.). 

P. Doppler, Restauratie der kerk van O. L. Vrouw te 
Maastricht. (De Maasgouw, Dl. VII, blz. 169 vv., 202 ; 
Dl. XP^i blz. 191 V., 195 V,, 200). 
Bestanratiën in de IT^e en 18de eeuw. 

De parochiekerk te Roermond. Het beeld van den H. 
Ghristoffel op den toren dier kerk. (De Maasgouw, Dl. 
Vn, blz. 18, 31). 

Het Christophorusbeeld op de kathedrale kerk te Roermond. 
(De Maasgouw, Dl. Vm, blz. 75, 82). 

M. H. H. Mie hels, De St. Nicolaaskerk te Venlo. (De 
Maasgouw, DL Vn, blz. 21 v., 182). 

A. van Beurden, Eerk te Venray. (De Maasgouw, 
Dl. Vni, blz. 118 V., 123 V.). 

Eerken te Venray-Merselo, Holtum b§ Susteren, Herten 
en Swolgen. (De Maasgouw, Dl. Vm, blz. 51, 146, 
155, 175). 

M. J. Janssen, Grafzerken in de R. O. St. Maartens- 
kerk te Gennep. (De Maasgouw, Dl. Vili, blz. 105 v.). 

De Frankische grafzerken te Susteren. — Grafzerken in 
de kapel van Meer bg Bolre. (De Maasgouw, Dl. VIII, 
blz. 50 V., 71). 

P. Doppler, De kerk te Heugem. (De Maasgouw, Dl. Vil, 
blz. 138). 



419 

W. van He teren, Kunstenaars en kunstwerken in de 
Belgische Benedictijnen-kloosters van de 10^* — 13** 
eeuw. pietsche Warande 1889, blz. 347 vv., 463 vv.; 
1890, 241 vv., 361 vv.). 

A. Goovaerts, Construction de l'Église Saint- Jaques a 

. Anvers. Difficultés financières levées trois fois par Tin- 

tervention de Charles-Quint (1518 — 1535). (Annales de 

TAcadémie d'archéologie de Belgique. 4® Sér. T. VI, 

p. 5 SVV.). 

Kerkklokken, opschriften enz. (De Navorscher, K S. Jaarg. 
22, blz. 36 V., 415, 553 v.). 

W. L. van Biesheuvel Schiffer, De klok te Gieten. 
(K Drentsche Yolksalm. v. 1890, blz. 286). 

Besohryying van een klok yan 1570, afkomstig uit den ouden 
kerktoren. 

J. G. van Kemenade, Klokkenopschriften. (Noordbra- 
bantsche Almanak v. 1892, blz. 684 vv.). 

H. K Ouwerling, Klokken in de kerk van De Hoeven. 
(Noordbrabantsche Almanak v. 1890, blz. 390). 

J. C. van Gert, Klokkenopschriften te Loon op Zand, 
Best en Geldrop. (Noordbrabantsche Yolksalmanak v. 
1889, blz. 44, 85, 96). 

Inschriften der groote klok te Venray. (De Maasgouw, 
DL YHI, blz. 187 v.). 

Gegoten in 1643 door Hemony. 

Elokopschriften te Blitterswijk, gemeente Meerloo. (De Maas- 
gouw, Dl. Vn, blz. 167). 

NlSDERLANDSCHE HbRVORMDB KbEK. 

Geschiedenis, Kerkbestuur, Formulieren van 

eenigheid enz. Verhouding van 

Kerk en Staat. 

J. Beits ma. Geschiedenis van de Hervorming en de 

Hervormde Kerk der Nederlanden. Groningen 1893. (VIII) 
en 453 blz. gr. &>. 



420 

In eene eerate afdeeling wordt de godsdienBtige toestand in de 
Nederlanden gedurende de Middeleeuwen geBohetst. De Tolgende 
afdeelingen omyatten: De opkomst der Herrorming tot 1568, De 
yestiging en yorming der Herrormde Kerk tot 1619, De heer- 
Bohende kerk, 1619 tot 1795, Het t^dperk yan oyergang, 1795—1815, 
en De negentiende eeuw sedert 1815. Zoowel aan het hoofd der 
hoofdstukken als achter de yersohlllende paragrafen worden de 
bronnen en de litteratuur opgegeyen. Ben Register maakt het 
naslaan gemakkelgk. 

Bibliographie des Martyrologes protestants Néerlandais. 
2 tomes. La Haye 1890. 

Afzonderlgke uitgaye yan Liyr. 78—89 der vBibliotheoa Bel* 
gioa". YgL ons ))Arohief ', Dl. III, blz. 402, en De NederL SpeC' 
tator 1890, blz. 55 y. 

J. W. Margadant, De Nederlandsche Hervormde Eerk 
ia een bangen tjjd. (Stemmen t. waarheid en vrede, 
jaarg. 38, Utr. 1891, blz. 1210 vv.). 

W. Wilde, Een merkwaardig boek. (Studiën op gods- 
dienstig, wetenscbappelgk en letterkundig gebied. Dl. 
XXXVI, blz. 1 vv.). 

Naar aanleiding yan: »S. D. yan Yeen,yoor tweehonderd jaren. 
Sohetsen yan het leyen onzer gereformeerde yaderen*'. Utrecht 1886. 

W. G e e s i n k , Beknopt overzicht van de geschiedenis 
der Nederdttitsche Gereformeerde kerken in de negen- 
tiende eeuw. Rotterdam 1889. 92 blz. ki. 8o. 

In 24 paragrafen, waaryan de eerste handelt oyer de Klerken 
onder de Bataafsche Republiek, Koning Lodewgk en Keizer l^pe- 
leon, en de laatste oyer de Doleerende Kerken. 

Acta van de Nederlandsche Synoden der zestiende eeu\fr, 
verzameld en uitgeg. door F. L. Butgers. 'sHage 1889.^ 
X en 664 blz. gr. 8^ 

Dit boekdeel — gedeeltelgk eene nieuwe bewerking van Hooger's 
i>Oude Kerkordeningen", welk werk hierdoor echter niet oyerbodig 
is geworden — beyat: De "Weselsohe artikelen yan 3 Noy. 1568, De 
aota der Emdensche Synode yan 4-— 18 Oot. 1571, der Proy. Dordt- 
sche Synode yan 15—28 Juni 1574, der Nat Dordtsohe Synode yan 
3—18 Juni 1578, der Nat. Middelburgsche Synode yan 30 Mei— 21 
Juni 1581, en der Nat. Haagsohe Synode yan 20 Juni— 1 Aug. 
1586. Aan de hoogst nauwkeurige uitgaye dezer Aota gaan be- 
langrgke inleidingen yooraf, waarin o. a. rekenschap wordt gegeven 
yan de gebruikte bronnen. In Bijlagen zgn tot toeliohtiiig een 



-I 



421 

Küut' Tftn tot hiertoe onbekende aktcetnkfeen, instmotiSn, brieTen 
en andere bewkeiden wamgebrocht, waarrui de algemeene Inliond 
een ovendidkt f^eeft. SegisterB ictn nunen en teui eenige hoofd- 
zaken beelniten het geheeL 

Dit werk vormt tevena DL UI Tan Serie II der nWerken der 
Hamis-Tereeniging". 

B. van Meer, De Synode te Ëmden 1571. (Academisch 
proefechrift). 'sHage 1892. IV en 299 blz. 8". 

Na eene Inleiding worden de aaoleidende oorzaken en de voor- 
bereidende maatregelen tot de Synode, de Byoode Eelfe, hare 
handelingen en nawerking besproken. In de Bjjlagen worden de 
Latjjnsohe Aota in hun geheel gegeven, met opgave der versobil- 
lende lezingen, waarbg, behalve van den door Dr. Bntfere in de 
"Werken van de Maniii>yereeniging opgenomen teket, gebmik ig 
gemaakt van Bnusekche his., en van twee andere, in* bet beiit 
van de Doopsgezinde gemeente Ie Amsterdam en van Hr. Boyaards 
van den Ham te TJ^eobt. 

Acta der Provinciale en Particuliere Synoden gehouden in 
de ^oordel^ke Kederlandea gedurende de jaren 1573 — 
1620, verzameld en uitgegeven door J. Reitsma en S. D. 
van Teen. 11'" dl. N.-Holland 1572— 1608.2de dLN.-Hol- 
land 1618—1620. Z.-Holland 1571—1592. Groningen 
1892. XIX en 484, XIX en 512 blz. gr. 8". 

De nitgare van de handelingen der bjjzondere Sjnoden dnit 
zioh onmiddeUgk aan bij die van de oadute algemeene vergaderin- 
gen der Ned. Herv. keik. Deze acten' bevatten een sobat van bj)- 
zondorbeden omtrent kerkelgke toestanden en personen. Eerst als 
zij volledig voor ons liggen, kan de gesobiedenis der Ned. Herv. 
kerk tot san de Synode van Doidreoht opnieuw bewerkt worden. 
De tekst van 64 synodale aoten is bier boogst nauwkeurig, met 
opgave van de varianten in de vereubillende afsubriften afgedrukt 
Aobteraan vindt men drie registers, van personen, van plaatsen 

TgL De Nederl. Spectator 1892, blz. 207. 
3. Offerhaus Lz. Het streven der Nederlandscbe Her- 
vormde Eerk naar eene gewenachte kerkorde 1568 — 
1618/19). {Geloof en vrgheid. K. S. Jaarg. 1 (1890), 
blz. 1 vv.). 

F. L Rutgers, De geldigheid van de oude kerkordening 
der Nederlandscbe Gereformeerde kerken. Rede enz. met 
aanteekeningen en aktenstnkken. Amsterdam 1891, 
X06 blz. 8". 



422 

De bijlagen behelzen : Stokken betreffende de Emdensohe Synode 
ran 1571, Oyer de politieke approbatie van de Dordtsohe kerk- 
ordening in de onderscheidene ProTinoiën. ' 

M. A. Qooszen,De Heidelbergsche Catechismus. Textus 
receptus met toelichtende teksten. Bedrage tot de kennis 
van z\jne wordingsgeschiedenis en van het Gerefonneerd 
Protestantisme. Leiden 1890. XVI, 166 en 253 blz. gr. 8^. 

De Voorrede yermeldt de bronnen, die bg deze nitgave van den 
Heidelbergschen Gateohismns in den oorspronkelijken tekst zgn 
gebruikt. De Inleiding handelt oyer de bronnen, die bij de samen- 
stelling van den Catechismus zelyen hebben gediend, de vermoe- 
delijke wgze der samenstelling en het dogmatisoh karakter yan 
dit oateohetisoh werk. 

M. A. Go OS zen, De Heidelbergsche Catechismus en het 
boekje van de breking des broods, in het jaar 1563 — 64 
bestreden en verdedigd. Oorkonden en dogmen-historisch 
onderzoek. Nieuwe bigdrage tot de kennis van het Ge- 
reformeerd Protestantisme. Leiden 1892. X en 424 blz. 8o. 

Eene studie tot toelichting yan de gesohiedenis yan den Heidel- 
bergschen Catechismus en yan de Heryorming in de Paltz. De 
oorkonden behelzen een Yermaanbrief yan paltzgraaf Wolfgang 
yan Tweebruggen, hertog Christoffel yan "Wurtemberg en mark- 
graaf Earel yan Baden aan keuryorst Frederik yan de Paltz, 
met diens yerantwoording, beneyens de aanmerkingen op den 
Heidelbergschen Catechismus en eene weerlegging yan het »Büchlein 
yom Brotbrechen'', yan welke oorspronkelgke bescheiden de S. 
uitgaat bij zijn dogmen-historisoh onderzoek, inzonderheid aan- 
gaande de ayondmaalsleer. 

Das Büchlein vom Brotbrechen (Heydelberg, Joh. Mayer, 
1563). Neue Ausgabe von J. I. Doedes. Utrecht, Gotha 
1891. XVI en 23 blz. kl. 8o. 

Eene uitgaye yan den oorspronkelgken tekst, met facsimile's 
yan de titels der uitgayen yan 1563 en 1565. Yooraf eene inlei- 
ding yan Dr. Doedes oyer de gesohiedenis en de beteekenis yan 
dit boekje. 

J. I. Doedes, Over (Nederlandsche) Bijbels, Testamenten, 
of gedeelten daarvan, niet door Le Long vermeld. Tot 
op het jaar 1650. (Theologische Studiën, 9^^ Jaarg., 
blz. 157 vv.). 

H. H. Kuyper, De opleiding tot den dienst desWoords 



438 

bg de Gerefonneerden. Dl. I. *s Gravenhage 1891. XVI 
en 630 blz. gr. S». * 

Het eerste gedeelte yan dit boekdeel, tevens als Aoademisoh 
Froefschrift yerdedigd bij de Yrije üniyersiteit te Amsterdam, is 
yan algemeenen aard, als handelende oyer deze opleiding bg het 
opkomen der Heryorming en oyer de yeranderingen, door de 
Beformatoren daarin gebracht. Yan het tweede gedeelte, waarin 
die opleiding bg de Gereformeerden in de onderscheidene landen 
zal worden nagegaan, ontvangen w|j hier alleen het l^te hoofdstuk, 
dat geheel aan de opleiding bij de Gereformeerden in Kederland 
is gew^d, die in hare historische ontwikkeling, eerst aan kweek- 
scholen, daarna aan CTniyersiteiten en Illustre Scholen, wordt uit- 
eengezet. Opmerking verdient vooral de laatste §, waarin een plan 
tot stiehting eener Nationale Universiteit, welk plan, naar het 
hs. in het Synodaal Archief, in eene bijlage geheel is afgedrukt. 
Vgl. De Nederl Spectator 1891, blz. 107 vv. 

De oude kerkregisters in ons land. (Alg. Nederl. Familie- 
blad, Jaarg. VI, blz 5, 29, 53, 78, 97, 121, 145, 169, 
193, 217, 241; TH, 1, 29, 49, 69, 89, 121, 149, 173, 
189, 209; Vm, 1, 21, 41, 61, 81, 121, 145, 169,193, 

221 ; IX , 1, 25, 49, 73). 

Catalogus der in kerkelijke archieven berustende of uit die 
archieven afkomstige doop-, begrafenis- en andere registers in 
alphabetische volgorde der gemeenten. Vgl. ook de vroegere jaarg. 

Kesolutien van de Heeren Staten van Hollandt ende 
West-Vrieslandt en Notulen van de Ed. Mog. Heeren 
Staten van Zeelant betrekkelgk de bezoldiging der pre- 
dikanten en wat daarmede in onmiddellijk "verband 
staat. 

Titel van het Supplement van het »Nieuw Eerkel^k Handboek 
door M. "W. L. van Alphen", sedert jaarg. 1889 daaraan toege- 
voegd. Suppl. I bevat de Resolutien v. Hollandt van 1573 tot 
1600 en de Notulen van 1586 tot 1600; Suppl. II de Resoln en 
Notn tot 1650; Suppl. III hetz. tot 1700. 

Het Nieuw Kerkelijk Handboek en deze Supplementen zijn niet 
in den handel. 

Chr. Sepp, Het staatstoezicht op de godsdienstige letter- 
kunde in. de Noordelijke JTederlanden. Leiden 1891. 
(Vin) en 258 blz. 8^. 

De S. had sedert jaren aangeteekend, wat hij over dit onder- 
werp^ bg zijne studiën vond. Hij mocht de rijke stof nog in 
dezen vorm voor de pers gereed maken, maar de uitgave kon 
eerst volgen na zijn overladen. Aijjitereenvolgens wordt, in chro- 



\ 



424 

' nologiBohe orde, met yerwgziBg naar de bronnen medegedeeld, 
hoe het staatstOjBzicht in de yerschillende gewesten, gedurende 
do 16de, 17de en IS^e eeuw is toegepast. Een register yon persoons- 
namen besluit deze belangrgke monografie. YgL De NederL 
Spectator 1892, blz. 28. 

Schoolreglement, in de steden en ten plattelande, in de 
heerl^kheden en de dorpen, staande onder de Genera- 
liteit (Scaldis, Jaarboekje van Zeeland en Zeeuwsch- 
Vlaanderen v. 1891). 

Kaar eene uiigaye yan 1725. Behelzende o.a. de bepalingen, 
dat de onderwijzers de Confessie en den Catechismus ondertee- 
kenen, de jeugd onderwijzen in de ware religie, de gereformeerde 
kinderen in de kerk brengen moeten, enz. 

J. G. W. Quack, Uit het verledene. Eene herinnering 
aan den ouden tjjd. (Geldersche Yolksalmanak y. 1890, 
blz. 171 vv.). 

De tusschenkomsf der Staten yan Gelderland, ingeroepen (1688) 
yoor Andreas Stephani, predikant te Loyeling, in het land yan 
Gulik, geyangen gezet en beboet, omdat hij niet yoor het H. Sa- 
crament had wiUen knielen. 

P. H. Boessingh, De Edelmogenden in de kerk. (K- 
Drentsche Volksalmanak v. 1889, blz. 127 vv.). 

Belangrijk yoor de yerhouding yan Eerk en Staat in Drenthe 
gedurende de Bepubliek. 

D. C. Meyer Jr., De kerk onder 't mes. (Amsterdamsch 
Jaarboekje, 1890, blz. 164 vv.). 

Oyer het geschil tussohen de Kationale Yergadering yan 1796 
. en de Heryormde geestelijken, waarbg ygftien predikanten te 
Amsterdam yan hun ambt werden ontzet. 

Afzondebijjee gemeenten. 

H. N. Ouwerling, De eerste vijf en twintig jaren uit 
het verleden der Nederlandsch -Hervormde gemeente 
binnen Deurne. (Noordbrabantsche Yolksalmanak v. 1890, 
blz. 351 vv.). 

Ch. C. V. Verreyt, Franciscus Nicolaasz. de Waal, pre- 
dikant te 's Hertogenbosch en zijne schriften (geb. 1594, 
gest. 1670). (Noordbrabantsche Volksalmanak y. 1891, 
blz. 497 vv.). 



\ 

t 






425 

H. N. Ouwerling, Extracten uit de huwel^ksregisters, 
gehouden door de predikanten te Hoeven. (Algem. 
Nederl. Familieblad. Jaarg. VI, blz. 183 v.). 

Hieronder ook predikanten. 

H. N. Ouwerling, Daniel Sauvé, koster, voorlezer en 
schoolmeester te Hoogeloon. (Noordbrabantsche Yolks- 
almanak v. 1889, bl2. 45 vv.). 

J. D. Wagner, Eenige aanteekeningen uit deoudekerk- 
registers te Oosterhout. (Algem. Nederl. Familieblad. 
Jaarg. Vm, blz. 116). 

O.a. betreffende Tielm. 'Walrayias, predikant aldaar. 

J. V. d. Baan, Kerk-historisch overzicht van de Herv. 
gemeente te Futten, aanvankelijk gecombineerd met 
Huybergen. (Noordbrabantsche Yolksalmanak v. 1889, 
blz. 65 vv.). 



C. H. Ris Lambers, De Kerkhervorming opdeVeluwe, 
1523 — 1578. Bgdrage tot de geschiedenis van het Pro- 
testantisme in Noord-Nederland. (Academisch Proef- 
schrift). Bameveld 1890. (VIII) en 405 blz. 8o. 

Verdeeld in vgf tijdvakken, l«te van Earel van Egmond (1523 — 
1538), 2de van "WiUem van GuUk (1538—1543), 3de van 1543—1566, 
4de de godsdienstige bewegingen van 1566 en 1567, 5de het tijd- 
perk van 1567 — 1578. Met 34 belagen, waarin o.a. versohillende 
stnkken, die op de godsdienstige beweging te Harderwgk, Elburg 
en andere plaatsen betrekking hebben, en Register. 

Vgl. De Nederl Spectator 1890, blz. 398 v., en ons wArchieP', 
Dl. IV, blz. 171 vv. 

),Lijste der Predikanten, die sedert de Beformatie den 
Hglige dienst hebben waargenomen tot Eerk en Gapel 
Avesathen". Medegedeeld door J. A. HenflF Az. (Gel- 
dersche Volks-Almanak v. 1892, blz. 63 vv.). 

Predikanten te Doetinchem. (De Navorscher, N. S. 
Jaarg. 24, blz. 268). 



426 

Spotdichten op H. J. Kxom, predikant te Tiel van 1763 
tot 1771. (De Navorscher, N. S. Jaarg. 24, blz. 602 w.). 



Aanteekeningen uit de doop- en trouwregisters van Berkel 
en Rodenrijs. (Algem. Nederl. Familieblad, Dl. VUI, 
blz. 185 vv., 209 vv.; IX, blz. 13, 57, 117, 253). 

Yan 1587 tot 1682. Met opgaye van de predikanten. 

Lasterbrief aan Ds. J. Schalck, Herv. predikant te Gharlois, 
24 Maart 1690. (De Navorscher, N. S. Jaarg. 25, blz. 380 v.). 

H. G. Eleyn, Mededeelingen uit de Handelingen der 
Classis van Dordrecht, omtrent den toestand van het 
onderwqs binnen hare grenzen in den eersten tijd der 
Hervorming. (Bijdragen en mededeelingen van het His- 
torisch Genootschap te Utrecht. Dl. XTT, blz. 284 w.). 

H. de Jager, De eerste predikanten der Herv. gemeenten 
te Geervliet, Nieuwe Tonge en Stad aan het Haringvliet. 
(De Navorscher, N. S. Jaarg. 24, blz. 479 vv.). 

J. Galand, Ondertrouwacten van predikanten uit de 
Trouwregisters der Groote Kerk te 's Gravenhage. (De 
Navorscher, N. S. Jaarg. 24, blz. 363 vv.). 

Kosten gevallen op het beroep van Haagsche predikanten, 
in de IS^e eeuw. (De Navorscher, N.S. Jaarg. 25, blz. 608 v.). 

H. de Jager, De eerste predikanten der Herv. gemeenten 
te Nieuwenhoom en Nieuw-Helvoet (De Navorscher, 
N. S. Jaarg. 25, blz. 227 vv.). 

H. de Jager, Geslacht Montanus. (Algem. Nederl. Familie- 
blad, Jaarg. VI, blz. 113). 

Aanteekeningen betreffende Petrus Montanus, predikant te 
Meuwenhoom, 1621—1638, enz. 

H. de Jager, De eerste predikanten der Herv. ge- 
meenten te Oudenhoorn en Spijkenisse. (De Navorscher, 
N. S. Jaarg. 24, blz. 247 vv.). 

H. de Jager, Bijzonderheden uit het 2de Notulenboek 
der voormalige Classe van Voorne, Putten en Over- 
' flakkee. (De Navorscher, N. S. Jaarg. 25, blz. 365 w., 
589 vv.). 



427 

fierste predikanten te Oeltgensplaat. (De Navorscher, N. S. 
Jaarg. 22, blz. 131 vv.). 

Zie Yoor afzonderlijke predikanten bg TerBchillende Kederl. 
gemeenten ook het Begister op »De NaYorsclier'' i. y. »Fredikanten". 

Eerste predikanten te Simonshaven. (De üSTayorscher, N. S. 
Jaarg. 22, blz. 381 vv.). 

Lgst van predikanten der Nederl. Hervormde gemeente te 
Schoonrewoerd. (Algem. Nederl. Familieblad, Dl. IX, 
blz. 259). 

A. C. van Aelst, Schets der staalkundige en kerkelgke 
geschiedenis en van den maatschappelijken toestand der 
stad Oudewater tot hare inneming en gedeeltelijke ver- 
woesting in 1575. Volgens authentieke stukken en mede- 
deelingen van geloofwaardige schrijvers b^'eenverzameld. 
Gtonda 1893. 596 blz. kl. 8^ 

P. M. H. Welker, Geschiedenis van de Ambachtsheer- 
Igkheid, de Polders en de Dorpen van Cromstrgen, uit 
de oorkonden getrokken. Nijmegen 1892. XI en 268 blz. 8^ 

Hoofdstuk X is aan allerlei kerkelijke zaken gewgd. 

J, A. Barbas^ Uit het land van Arkel. Beschrijving van 
Heukelum. Ngmegen 1892. 59 blz. 8». 

Blz. 35 — 48 handelt OYor kerk en kerkelijke zaken. 



J. Winkelmeyer, De beeldstormer^ in het Minder- 
broeders-klooster te Amsterdam. (Volks-Almanak v. Nederl. 
Katholieken v. 1889, blz. 146 vv.). 

Met een reeks belangrgke aanteekeningen, waari|i o.a. naar 
Yele bronnen in handschr. wordt Yerwezen. 

Schimpbrief op Ds. Petrus Haack te Amsterdam, 1793. 
(De Navorscher, N. S. Jaarg. 25, blz. 384 v.). 

P. N. van Doorninck, Inventaris van het oud-archief 
der heerlijkheid en gemeente Bennebroek, met lijsten 
der heeren, predikanten enz. van Bennebroek en Heem- 
stede. Haarl. 1893, 160 blz. 8^ 



428 

F. N. van Doorninck, InyentariB van het oud-archief 
der heerlgkheid, thans gemeente Zandvoort, met lasten 
der heeren, schouten, predikanten, enz. Haarl. 1892, 
IV en 79 blz. 8^. 



H. de Jager, De eerste predikanten der Herv. gemeente 
te Bommenede. (De Navorscher,N.S. Jaarg. 24, blz. 370 w.). 

J. van der Baan, Naamlgst der predikanten te Bom- 
menede volgens het „Eerkei. Begister" van Soermans, 
aangevuld. (Aid. blz. 475 vv.). 

P. A. Klap, Voor twee eeuwen op Duiveland. (Stemmen 
V. Waarheid en Vrede, Jaarg. 30, TJtr. 1893, blz. 136 vv.). 

Predikanten te Lillo en liefkenshoek. (De Navorscher, 
K S. Jaarg. 22, blz. 441 vv.; 23, blz. 618 v.; vgl. 
Jaarg. 36, blz. 5 vv., 135 w.). 

J. van der Baan, Aanteekeningen uit een doopboek 
van lillo (1706—1785), bepaaldelijk ten aanzien van de 
familie Ermerins en Ferleman. (Algem. Nederl. Familie- 
blad, Dl. VI, blz. 115). 

Yan denz. : Aanteekeningen uit een trouwboek te LiUo (1732 — 
1785). (Aid. Jaarg. VH, blz. 148, 167 y.). 

J. van der Baan, Geschiedkundige naamljjst van de 
predikanten der Hervormde Gemeente te Si Maartens- 
dijk op het eiland Tholen. (Algem. Nederl. Familieblad, 
Dl. IX, blz. 205 vv.). 

J. van der Baan, Geschiedkundige naamlijst van de 
predikanten der Hervormde Gemeente te Sirjansland. 
Classis Zierikzee, burgerlijk vereenigd met Oosterland. 
(Algem. Nederl. Famüieblad, Dl. Vm, blz. 189 vv., 215 v.). 

J. A, Dorrenboom, Aanteekeningen uit de trouw- 
registers te Sluis. (Algem. Nederl. Familieblad, DL V, 
blz. 90 V., 273 V.). 

Hierin o.a. het huwelgk yan den predikant van Aardenburg 
Jao. Fruytier, 1633. De yerdere aanteekeningen tot 1792 in yolg. 
jaargangen. 



^ 



429 

J. van der Baan en J. J. Bastert, Naamlgst van de 
predikanten der Hervormde Gtemeente te Maarssen. 
(Algem. Nederl. Familieblad, DL TI, blz. 116 v.)- 

Schimpdicht op Prof. Bachiene te Utrecht, 1788. (De 
Navorscher, N. S. Jaarg. 25, blz. 383 v.). 

J. F. Groockewit, Naamlgst der predikanten bg de Her- 
vormde Gemeente te Wljk bij Duurstede. (Algem. Nederl. 
FamiHeblad, Dl. V, blz. 306; IX, blz. 24). 



S. D. van Yeen, Aanvullingen en verbeteringen van 
Bomein's naamlgst der predikanten in de Hervormde 
gemeenten van Friesland, üitgeg. door bet Friesch Ge- 
nootschap voor geschied-, oudheid- en taalkunde. Leeuw. 
1892. IV en 94 blz. 8°. 

J. Beits ma, Dr. Otto Swalue. (Friesche Volksalmanak 
1892, blz. 59 vv.). 

Hg was Seoretaris van Leeuwarden in het laatat der 16cLe eeuw, 
en warm voorBtander Tan de Heryorming. 



H. de Jager, De eerste predikanten der Herv. gemeente 
te Zwartewaal. (DeNavorscher, N.S. Jaarg. 24, blz. 141 vv.). 



Lasterbrieven tegen het Groninger predikantengeslacht 
Alberthoma, 1737. (De Navorscher, N. S. Jaarg. 25, 
blz. 382 V.). 



Personen te Antwerpen in de XVIde eeuw voor het „feit 
van religie" gerechtelijk vervolgd. Lijst en ambtelijke 
bghoorige stukken. (Antwerpsch Archievenblad, Dl. VJI, 
blz. 114 vv.; VIII, 332 vv.; IX, 1 vv.; X, 1 vv.; XI, 
1 vv.; XII, 1 vv.; XIII, 1 vv.). 

DL XIY behelst de «Tijdordelijke tafel** en de »Alphabetlsohe 
tabel" der namen van personen. 



430 

J. Frederichs, De Secte der Loïsten of Antwerpsche 
Libertijnen (1525—1545). Eligius Pruystinck (Loy de 
Schaliedecker) en zijne aanhangers. Gent, 'sGravenh., 
1891. LX en 64 blz. 8^. 

Op eene Inleiding en de bespreking der bronnen yolgt de uit- 
eenzetting yan de leerstelsels der Loïsten. De volgende hoofd- 
Btukken handelen oyer Pmystinok en zijne aanhangers in 1525 — 
1526 en hun eerste kettergeding, Ohristoffel Herault in 1534: en 
1535 en zijn eerste kettergeding, Pruystinck en zgne aanhangers 
jn 1544—1545 en hun laatste kettergeding. Met eene Igst deï yer- 
yolgde Loïsten en 43 bijlagen wordt deze monographie besloten. 
Vgl. De Nederl, Spectator 1891, blz. 237. Zie ook het art. yan 
Frederichs, »Un Luthérien francais deyenu Libertin spiritueL 
Christophe Hérault et les Loïstes d*Anyers". (Bulletin de la Société 
du protestanüsme francais. T. XLI, p. 250 syy.). 

Bedragen tot de geschiedenis der Hervormde Eerk te 
Gent, gedurende de jaren 1578 — 1584. (Bloeitijd der 
Gentsche Reformatie). Medeged. door V. van der Haeghen. 
Met bgvoegsel. (Bg dragen en mededeelingen van het His- 
torisch Genootschap te utrecht. Dl. XH, blz. 182 w.). 

Bekeningen yan het tgdperk 1579—1583. Onuitgegeyen stukken 
rakende de betrekkingen tusschen den magistraat yan Gent en de 
Heryormde gemeenten ten platten lande 1580—1584, 



Kebkqiebgüwes. 

Een kerkglas in de Nieuwe Kerk (te Amsterdam). (Am- 
sterdamsch Jaarboekje 1890, blz. 40). 

P. van den Brandeler, De Groote- of St Jacobs-kerk 
te 's Gravenhage. 's Hage 1892, IV en 141 blz. kl. 8^. 

Stichting en geschiedenis yan den bouw der kerk. Bouwstgl, 
uit- en inwendige inrichting der kerk yóór en na de Heryorming. 
Belangrijke gebeurtenissen in de kerk yoorgeyallen. Met een aan- 
hangsel oyer het beheer der kerk en hare goederen, elf bglagen, 
een plattegrond en ygf platen. 

Vgl. De Nederl Spectator 1892, blz. 412. 

M. G. Wildeman, De oudste graf boeken der Groote of 
St. Jacobs-kerk te 's Gravenhage. (De Navorscher. N. S. 
Jaarg. 25, blz. 482 vv., 579 vv.). 



431 

Het praalgraf van öerrit van Assendelft in de Groote of 
St Jacobs-kerk te 's Gravenhage. Met afb. (Algem. 
Nederl. FamiUeblad, DL V, blz. 105 vv.). 

J. C. van der Meulen, Wapens in de Groote of 
St. Jacobs-kerk te 's Gravenhage, 1667—1736. (Haagsch 
Jaarboekje v. 1891, blz. 82 vv.). 

M. G. Wildeman, Nog iets over de grafplaatsen van 
de De Witten en Spinoza in de Nieuwe Kerk. (Haagsch 
Jaarboekje v. 1893, blz. 117 vv. Vgl. Jaarg. 1889, 
blz. 53 vv.). 

C. E. van Koetsveld, De Zuiderk^rk. (Haagsch Jaar- 
boekje V. 1891, blz. 3 vv.). 

J. J. S. S 1 o e t , Grafzerken in de Groote en in de St Wal- 
bnrgis-kerk te Arnhem. (De Navorscher, N. S. Jaarg. 
23, blz. 129 vv., 321). 

W. J. L. Umb grove, Iets over de grafzerk boven het 

graf van Elbertus Leoninus, kanselier van Gelderland. 

' Met afb. (Geldersche Volks-Alm. v. 1891, blz. 17 vv.). 

In de St. Walburgis-kerk te Arnhem. 

J. J. S. baron Sloet en P. A. N. S. van Meurs, Graf- 
zerken in de St Eusebius- of Groote Kerk, het St Oa- 
therine-gasthais en de St Walburgis-kerk te Arnhem. 
Met pi. (Algem. Nederl. Familieblad, Dl. VII, blz. 
121, 138). 

H M« Werner, Een en ander over de grafzerken in de 
Groote of St. Walbargs-kerk te Zutphen. (N. Drentsohe 
Yolks-Alm. V. 1891, blz. 21 vv.). 

M. A. Snoeck, Opschriften in de Ned. Herv. Kerk te 
's Hertogenbosch. (Noordbrabantsche Almanak v. 1890, 
blz. 379). 

Het orgel in de sacristie van de Groote of St Michiels- 
kerk te Zwolle, (Bijdragen tot degeschiedenis vanOver- 
gssel, Dl. X., blz. 160 vv., 366). 



432 

J. M. van Eu Ijk, Eenige grafschriften in (en bmiteü de 
kerk van) Bellingwolde. (Oroningscbe Volksalmanak y. 
1891, blz. 86 vv.). 

J. M. van Eugk, Grafschriften, wapens, enz. voorko- 
mende in eenige kerken van Drenthe. (N. Drentsche 
Volksalmanak, 1889, blz. 238 vv.; 1890, blz. 193 vv.; 
1891, blz. 140 vv., en 1892, blz. 175 vv.). 

Ejbbeeluk leven. 

J. Anspach, Het kerkzegel van Tiel. Een en ander over 
den arend en zgn ouderdom. (Geldersche Volks-Almanak 
V. 1890, blz. 104). 

Kerkzegel van Naaldw^k. (De N'avorscher, N. S. Jaarg. 24, 
blz. 268). 

Eene niet gewone attestatie. (De Navorscher, N. S. 
Jaarg. 26). 

In 1798 a^egeyeu door een lieutenant, bg afwezigheid y«n den 
predikant. 

S. D. van Veen, Arm verzorging in 1610. (Het Kieuws 
van den dag, 15 en 22 Mei 1893). 

Bgzonderheden omtrent de annverzorging van diakenen te 
Groningen. 

H. O. Feith, Volgorde bj het collecteeren in de kerk 
te Schildwolde (1712). (Groningsche Volksalmanak v. 
1891, blz. 95 V.). 

J. Hart o g, CoUöcte voor de Waldenzen in 1766. 
(TJtrechtsch Jaarboekje v. 1891, blz. 255). 

In fidle Protestantsohe kerken der steden en dorpen van ütredii 

S. D. van Veen, Zondagsrust en Zondagsheiliging in de 
zeventiende eeuw. Njjkerk (1889). (VIII) en 190 blz. kl. 8^ 

Al wat over dit onderwerp in Synodale en Kerkeraadsacten, de 
laatste Toor zoover zg onder SchrgTers bereik waren, en bg de kerke- 
Igke Bohrijyers Tan dien tijd gevonden wordt, is hier met zorg bgeen- 
gebracht. In de aanteekeningen wordt naar de bronnen verwezen. 
Zg bevatten bovendien vele biographisohe bgzonderheden en andere 
toeliohtingen. Tooraf eene breede inboudsopgave, aobteraan een 
register. 



433 

O. Schrieke, Zondagsrust en zondagsheiliging in de 
zeventiende eeuw. (Stemmen v. waarheid en vrede, 
Jaarg. 26, blz. 1057 vv.). 

S. D. van Veen, Een weeshuis in de 17de en 18de eeuw. 
(De Tijdspiegel, 1892, DL U, blz. 23 vv., 164 vv., 
252 vv.). 

Het Gereformeerd Burger Weeshuis te Utrecht, (ütrechtsch 
Jaarboekje v. 1893, blz. 273). 

Ontstaan uit het St. EÜBabeths-gastlinis, in 1491 gesticht, en 
het Yoormalig oonvent yan de Regulieren. 

B. H. Eerfker, Der weezen gedenkboek. De geschie- 
denis-der weesinrichting te Neerbosch en Njjmegen en 
van haren stichter. Ngmegen 1891. IV en 164 blz. kl. 8^ 

Ygl. hierbg de monographie van J. van 't Lindenhout, aange- 
kondigd in ons »Arohief ', Dl. m, blz. 431 y. 

A. W. Bronsveld, Onze godsdienstige volksletterkunde. 
(Stemmen v. waarheid en vrede, Jaarg. 27, blz. 54 vv.). 

ESBEDIENSTBN, CUZ. 

J. H. Gunning JHz., Onze Eeredienst. Opmerkingen 
over het liturgische element in den Gereformeerden 
cultus; Groningen 1890. XVI en 169 blz. 8^ 

Hoewel het den S. yoomamelijk te doen was om »de beteekenis 
yan het liturgische element in den eeredienst bij de Gerefor- 
meerden" in het lioht te steUen, heeft hij ook de geschiedenis yan 
den Eeredienst in al zijne onderdeelen in den kring zijner be- 
schouwingen opgenomen en daaryoor oude kerkordeningen en 
yroegere sohrijyers oyer het onderwerp geraadpleegd, welke bron- 
nen in de talrgke aanteekeningen worden yermeld. Achter de 
yoorrede geeft hij een oyerzicht yan een aantal door hem ge- 
bruikte wérken. 

Huwelgksinzegening door een predikant uit Fhiladelphia. 
(1751). (Haagsch Jaarboekje v. 1892, blz. 65). 

De koepokinenting op den kansel. (Botterdamsch Jaar- 
boekje, 3de jaarg., 1892, blz. 176). 

Spotyers op eene predikatie yan ds. Nahugs te Rotterdam. 
IV. 3S 



\ 



434 

Dan. yanderBeydt, NiederUindische Psalmdichtang 
im XVI Jahrhundert. (Theolog. Studiën, 8»^ jaarg., 
blz. 89 w.). 

J. L Doedes, De Psalmen Davids van Petras Dathenus 
,,tot Bowaan, bg Abel Glemence". Met een woord over 
de ,,Souter Liedekens" van 1539. (Theolog. Stadiën, Ssta 
jaarg., blz. 343 vv.). 

J. W. Enschedé, De noteering der melodieën in de 
Hervormde zangbundels. (Stemmen v. waarheid en vrede, 
Jaarg. 28, blz. 1210 vv.). 

H. Graaf van Hogendorp, Ons kerkgezang. (Stemmen 
V. waarheid en vrede, Jaarg. 29, blz. 19 vv.). 

J. D. Bierens de Haan, Yerbetering van 't kerkgezang. 
(Stemmen v. waarheid en vrede, Jaarg. 29, blz. 89 vv.). 

Uit een letterkundig oogpunt beaohouwd. 

C. F. Gronemeqer, Een nieuwe liederenbundel voor 
de Nederl. Hervormde Kerk. (Stemmen v. waarheid en 
vrede, Jaarg. 29, blz. 840 vv.). 

J. G. E. Acquoy, Advies aangaande het terugbrengen 
van de psalmwgzen in haren oorspronkelijken staat 
(Stemmen v. waarheid en vrede, Jaarg. 29, blz. 1065 vv.). 

Verg. boven, blz. 1 vv. 

Ohr. Sepp, Uit het predikantenleven van vroegere tgden. 
Leiden 1890. Vni en 160 blz. 8». 

Onder dezen algemeenen titel heeft Sepp zgne Daanteekeniugen" 
uitgegeven over Menno Simons in de eerste jaren van diens evan- 
geliebediening ; over den Antwerpschen predikant Piere of Pierre, 
-wiens naam voorkomt in de »Note sur la situation d'Anvers", 
door Gfroen van Prinsterer in de «Arohives", T. II, p. 32S svv., 
opgenomen; over de Dienaren der gemeenten Onder het EruiSy 
en over de Vloot- en Legerpredikanten. Een naamregister ver- 
hoogt de waarde van deze studiën. 

Huishouduitgaven van een predikant in de ITde eeuw. 
(De Navorscher, N. S. Jaarg. 24, blz. 121 vv.)« 



435 



LEVSNSBSSGHBUVmeEN l). 

I. M. J. Hoog, Twee hervormers. Angelus Hernia en 
Johannes Ealvjjn. Amst 1892. 70 bl^. kl. 8o. 

J. O. R. Acquoy, Registers^ van stokken betreffende het 
proces van den martelaar Angelus Meruia. (Hand. en 
Mededeel, t. d. Maatsch. d. Nederl. Letterk. 1888/89, 
blz. 109 vv.). 

Die stukken werden geyonden in het Archief der Oad-BisBoliop- 
pelgke Klerezy te Utrecht, tgdelgk in bruikleen afgestaan aan de 
Bgksarohieyen te Utrecht. Zg waren aan MoU niet bekend, toen 
hg zgne monographie oyer den Brielschen martelaar uitgaf. 

F. Buisson, Seb. Castellion, sa vie et son oeuvre 1515 — 
1563. Étude sur Torigine du protestantisme libéral fran- 
9ais. 2 vol. Paris 1892. XIX— 440 et 512 pp. gr. 8o. 

Ydn bgzonder belang yanwege den inyloed, dien Gastellio door 
zgne geschriften onder de Heryormden in de Nederlanden heeft 
uitgeoefend. In de bibliographie achter het 2de dl. worden ook al de 
hier te lande > yersohenen uiigayen en yertalingen yan zgne ge- 
schriften besohreyen. 

J. EL de Muinck Keizer, Henricus Geldorpius. (Aca- 
demisch proefschrift). Groningen 1 893. (VIII) en 128 blz. 8». 

Het leyen yan dezen heryormingsgezinden humanist (1522 — 1585), 
die aohtereenyolgens rector te Sneek, te Leeuwarden, te Delft en 
te Duisburg was en dien in 1582 een prof essoraat te liciden werd 
aangeboden, is hier yooral uit zgne door Gabbema gecopieerde 
brieyen b^eengebraoht. Hoofdstuk Vil is gew|jd aan het hoogst 
waarschgnigk door hem geschreyen werlge »Ruardi Tappart Enc- 
husani Apotheosis'' en de Nederlandsche yertaling daaryan. 

J. J. van Toorenenbergen, De plaats, die aan Hein- 
rich Bullinger toekomt in de Gereformeerde Kerk en 
Theologie. (Theolog. Studiën, 8flte jaarg., blz. 320 vv.). 

Th ü mm el, Phïlipp Mamix, Herr v. St. Aldegonde, ein 
Yorbild im heutigen Eampfe gegen Bom. Ein Yortrag. 
Bremen 1890. 24 S. 8^ 



1) Zie ook op i)A&onderlgke gemeenten", pAndere kerkgenootschap- 
pen" en vBuitenlandsche gemeenten". 



436 

Philips van Marnix van St. Aldegonde, Gods- 
dienstige en kerkelijke geschriften. Yoor het eerst of in 
herdruk uitgegeven met historische inleiding en taal- 
kundige opheldering door J. J. van Toorenenbei^n. 
DL in. 'sHage 1891. (Vni), XLYHI en 224 blz. gr. S». 

Dit DL bevat de »Justifioatioxi des Etats*' yan 1577, de «Heylige 
Bulie" yan GregoriOB XUI, x^seer olaerliok nitgheleyt", Fragmen- 
ten yan Bgbelyertaling en eenige Brieyen. Aan de belangr^ke 
Inleiding zgn nog eenige »Yaria" toegeyoegd, tot nadere toelioh- 
ting yan yroegere mededeeUngen. 

Pierre Loyseleur de Villiers. (De Navorscher, K S. Jaarg. 
25, blz. 492 vv.). 

Bgzonderheden omtrent zgn geslaclit en zgne nakomelingen. 

R. F. Pruin, Nieuw naricht over P. Loyseleur de Vil- 
liers. (Bedragen v. vaderl. geschied, en oudheidk. 3^^ B. 
Dl. V, blz. 273 vv.). 

Naar aanleiding yan een bericht aangaande den hofyrediker 
yan WiUem yan Oranje in een brief yan den Engelsohen agent 
in de Nederlanden, WiUem Herle. 

Oranje's briefwisseling met Jacob van Wesenbeke en andere 
geheime agenten in de Nederlanden, 1570 — 1573, Voor 
het eerst volledig uitgegeven door J. F. van Someren, 
(Oud-HoUand, Jaarg. X, blz. 81 vv., 147 vv.). 

De hier uitgegeyen Btnkken, ontleend aan de Bibliotheoa Gotto- 
niana op het British Museum te Londen, de Bodleian librarj te 
Oxford en het Rgkaarchief te Wiesbaden, beyatten yele bg- 
dragen yoor de Nederlandsohe kerkgesohiedenis, o. a. brieyen yan 
en oyer Petrus Dathenus, mededeelingen oyer de collecten der 
oonsistoriën, enz. — Deze uitgaye wordt nog yoortgezet. 

Correspondentie van en betreffende Lodewijk van ITassau 
en andere onuitgegeven documenten, verzameld door 
P. J. Blok. (Werken v. h. Histor. Gen. te Utrecht, 
N. S. NO. 47). Utrecht 1887. XIV en 210 blz. 8o. 

Hierin o.a. een stuk yan ))de procuratores der Nederl. kerk 
aan Philips yan Hessen 4 Dec. 1566" en een brief yan Petruè 
Dathenus aan Willem yan Hessen, 20 Jan. 1579. 

F. D. J. Moorrees, Dirk Tolckertsz. Coornhert, de 
waardige handhaver van der conscientiën vrijheid. (De 
Tgdspiegel, 1891, Dl. IE, blz. 325 vv.). 



-S-. 






437 

Pr. W. Cuno, Pranciscus Junius der Aeltere, Professor 
der Theologie und Pastor (1545 — 1602). Sein Leben 
nnd Wirken, seine Schriften und Briefe. Mit demBild- 
nisse und einem Paksimile des Junius. Amst 1891. 
XI u. 416 S. 80. 

De eerste afdeeling is gewijd aan het leyen, de tweede aan de 
geschriften yan Junius, met opgave van de in handschrift nog 
aanwezige en yerlorene. Toorts omyat deze afd. yerschillende tot 
hiertoe onbekende brieyen yan en aan J., alsmede een paar in- 
schriften uit de Albums yan Yuloanius en Narsius. 

ITn déménagemeut de Saumur a Groningue en 1618. 
Lettre inédite de Pran9ois Gomar (Bulletin histor. et 
littér. de la Société de Thistoire du protestantisme fran- 
9ais. T. XLI, p. 523 vv.). 

De Latgnsohe brief yan Gomarus aan rector en senaat yan de 
Groninger Academie is gedagteekend Dordrecht, 11 Mei 1618. 

J. D. de Lind van Wijngaarden, Antonius Walaeus. 
(Academ. Proefschrift). Leiden 1891. XVI en 229 blz. 8\ 

De helft yan deze studie wordt ingenomen door de leyensge- 
schiedenis yan Walaeus, waarbij yerschillende onbekende bgzon- 
derheden aan het licht worden gebracht. In een drietal hoofd- 
stukken wordt W. beschouwd en beoordeeld als dogmaticus, als 
ethicus en in z^ne yerhouding tot Kerk en Staat In een laatste 
hoofdstuk wordt het Seminarium yan W. afzonderlijk besproken. 
De bijlagen beyatten o. a. een paar nog onbekende brieyen yan 
W. Een register yan persoonsnamen yerhoogt de bruikbaarheid 
yan deze monographie, die boyendien door een portret en een 
facsimile wordt opgeluisterd. 

H. W. ter Haar, Jacobus Trigiand. (Academ. Proef- 
schrift), 's Gravenhage 1891. (YIII) en 184 blz. 8^ 

Het eerste hoofdstuk handelt over Trigland's leyen en karakter. 
Hier komen zijne opleiding ter sprake en zijn openbare strijd 
tegen de Remonstranten, en leeren wij hem kennen als predikant 
te Amsterdam en hoogleeraar te Leiden. In hoofdstuk II wordt 
hg beschouwd als godgeleerde, in III als bestrijder der Remon- 
stranten en Roomschen, en in lY als geschiedschrijyer. Eene 
Lijst yan al zijne werken besluit het geheel. Vgl. De NederL 
Spectator 1891, blz. 237. 

J. A. Worp, Gaspar van Baerle. (VII). Laatste levens- 
jaren (1644—1648). (Oud-HoUand. Jaarg. Vu, blz. 89 vv. 
Vgl. de Jaargii V en VI). 



. •■■< 



'. I 



'/ 



V 'i 



438 

A. C. Duker, Oisbertns Yoetius. l>te BL, l^te helft. Jeugd 
en academiejaren, 1589—1611. Leiden 1893. (lY), 124 
en LU blz. 89. 

Wg ontrangen hier de resultaten yan een langdurig, yeelzgdig 
en grondig onderzoek oyer een der merkwaardigste Nederlandsolie 
godgeleerden yan de 17^« eeuw. De drie hoofdstukken, die dit 
eerste gedeelte yan het werk beyat, hebben tot opschriften: Af- 
komst en jeugd; In het Staten-ooUegie. Propaedeutioa; Theologi- 
sche studiSn. Yertrek uit Leiden. De 60 bijlagen beyatten een 
groot aantal belangrgke bescheiden en aanhalingen, die ookyoor 
een deel, afgezien yan den persoon yan Yoetius de aandacht 
yerdienen. 

Dit navolgende is geschreven met de |jge hand van myn 
groot Vader Heer Gysbert Voet eerste Professor inde 
Theologie van dé universiteyt en Predikant tot utrecht. 
Geschreven a^ 1658. Medegedeeld door J. L. A. Hartens. 
(Bqdragen en Mededeelingen v. h. Hist. Gen. te utrecht. 
Dl. Xn, blz. 312 vv.). 

Genealogische bgzonderheden. 

Op het marmeren borstbeeld en Igkschrift van Johannes 
Coccejus, geplaatst op een pylaar b|j zqn Grafschrift in 
de St.-Pieters-kerk te Leiden. (De Navorscher, N". S. 
Jaarg. 24, blz. 382 v.). 

Spotdicht, met aanhaling yan b^belplaatsen naast de regels. 

V. J. Los, Wilhelmus a Brakel. (Academ. Proefschrift). 
Leiden 1892. (XII) en 309 blz. 8o. 

De S. doet ons k Brakel kennen in zgn leyen en in z^ne wer- 
ken, en beschouwt hem achtereenyolgens als herder, leeraar en 
catecheet, als kampioen yoer de onafhankelijkheid der Kerk yan 
den Staat, als bestrijder yan het Labadisme en als godgeleerde, 
om ten laatste stil te staan bg zgn inyloed. In de bijlagen deelt 
hij uittreksels mede uit de Botterdamsche kerkeraadsnotulen yan 
1688 en 1689 en uit de YroedsohapBresolutiën dier stad yan 1680 — 
1690, alsmede een bibliographisoh oyerzioht yan Brakel's ge- 
schriften. 

Choix de la correspondance inédite de Pierre Bayle, 
1670—1706. Publié d'après les originaux conservés Sl 
la Bibliothèque Boyale de Copenhagae par E. Gigas. 
Copenh., Paris 1890, XXVn et 732 pp. 8o. 

Deze correspondentie beyat een aantal bgzonderheden, die een 
nieuw licht yerspreiden oyer kerkelijke toestanden hier te lande 



439 

in dien tgd, en yele personen beier doen kennen. Eene yluohtige 
inzage yan het register doet reeds dadelijk yele bekende namen 
yinden. Yoor het oyerige yerw^zen w^ naar de aankondiging yan 
dit werk in De Nederl Spectator 1890, blz. 896 yy. 

S. Gratama, Nog iets betreffende Johann Picardt (N. 
Drentsche Volksalm. v. 1890, blz. 24 vv,). 

YgL oyer Picardt, »in het laatst zgns leyens Theologos, pastor 
Coyordiensis et Dootor Medions*', de Drentsohe Yolks- Almanak- 
ken y. 1842, blz. 3 yy., en 1846, blz. 3 yy. 

S. D. van Yeen, Abraham Trommius. (Stemmen v. 
waarheid en vrede, Jaarg. 29, blz. 637 vv.). 

A. G. Honig, Alexander Comrie. Utrecht 1892. IV, 292 
en LXni blz. 8o. 

Deze met groote zorg en nauwkeurigheid bewerkte monografie 
diende oorspronkelijk als proefsohrifi: ter yerkrgging yan den 
dootoralen graad in de godgeleerdheid aan de Yrije üniyersiteit 
te Amsterdam. De 8. behandelt, na eene korte inleiding, in het 
l>te hoofdstuk Gomrie's leyen en arbeid, zijne eerste opleiding in 
Schotland, waar hij in 1708 te Perth het leyenslicht zag, zgn 
yerblijf aan de hoogescholen te Groningen en Leiden, zijne aoht- 
en-dertigjarige werkzaamheid in de gemeente yan YToubrugge 
c. a. en zgn laatste leyensjaar als rustend leeraar te Gouda. Een 
2de en een 3de hoofdstuk zijn aan de beschouwing yan Comrie 
als dogmaticus en polemious géw^d. Een yijftal belangrijke bij- 
lagen, waaronder yooral de uittreksels uit de handelingen yan de 
Classis yan Leiden betreffende den strijd met prof. Yan den 
Honert de aandacht yerdienen, en een register besluiten deze 
grondige studie. 

J. van der Baan^ Opgaaf van eenige predikanten onder 
den naam van Yan den Berghe of Montanus. (Algem. 
Nederl. Familieblad, Jaarg. VI, blz. 61). 

Ygl. hierbij: ))H. A. M. Boelants Jr., het geslacht Yan den 
Berghe genaamd Montanus", ald. blz. 41 yy. 

G. J. Vos Az., Groen van Prinsterer en zijn tgd. IL 
1857 — 1876. Studiën en schetsen op het gebied der 
vaderlandsche kerkgeschiedenis. Dordrecht 1891. VIII 
en 547 blz. 8°- 

Ygl. de aankondiging yan DL I in ons p Archief', Dl. III, blz. 480. 

Waalsche Kerk. 

Bulletin de la Commission pour l'histoire des Églises Wal- 
lonnes. Tomé IV. La Haye 1890. 412 pp. gr. 8^ 



440 

J. H. G^laohf Jean de Labadie k Middelboiirg, d'aprèB des 
doonmeiiis inédito. Atoo pièoee jnstifioatiTes. — P. E. H. Bodel 
Bienfait, L'églifle waUoime d'ütreoht, Ck m, 1759—1827. Ayee 
pièoes justifioatiTes, Liste des anoiens ei dee diaoreSydesimniBtres 
de régliee wallonne d'Utreohi (Y. BulL UI, p. 1 et 241). — A. 
C. Baron Snouokaert yan Sobaubnrg, Généalogie dee deaoendanis 
de Fran9oi8 de Gignonx anz Pays-Bas. — W. K. du Rieo, Eaeai 
bibliographique oonoemant tont oe qni a pam dans les Paya-Bas 
an sujet des Yandois et en leur fayenr. Ayec liste alphabétiqne 
des antours. — J. B. Ean, Bayle et Jurien. Ayeo pièoes justifioaF- 
tiyes. — P. J. J. Monnier, Aper^u général des desünées des 
églises wallonnee des Pays-Bas. — A. J. Enschedé, Liste supple- 
mentaire de pastenrs réfugiés et antres, tirée des Bésolntions des 
États généranx, des États de Hollande et de West-Frise, dn Gon- 
seil d'État et de la Gommission permanente des États de Hol- 
lande. — R. J. yan Lennep, L'église protestante néerlandaise de 
Bmyme. Ayec pièoes justifioatiyes. — Perséoution des horlogers 
francais protestants k Gonstantinople, 1686. — EL J. Sohouten, 
Généalogie de la familie Gheyallier. Ayec pièoes jnsfifioatiyes. 

Doouments inédits et originaux. Réoit des sonffiranoes 
d*nn protestant dièppois de 16 ans, perséonté en 1685 — 1686. — 
Jonmal de Pierre Baron d'Anlnis, seigneur de Bourouill et du 
Gaillaud, sorti du royaume de Franoe par yoie de mer, Ie 14 noy. 
1685 de Fontay (Gharente). — Gondamnation de Monsieur Tayooat 
G. Guyot k Metz, en 1700. — Bequête de D. Le BaoheUé, pasteur 
k Graye, 10 juillet 1703. — Testament de Susanne Maty, yeuye de 
Pierre Saurin et Proouration de Susanne Reboul, yeuye de Fran- 
Qois Saurin. — Lettre de Lambert Daneau SiJéromeBasting, Idéo. 
1575. — Lettre de Pierre Jurieu, 31 jany. 1686. — Les ouyriers 
réfugiés franQois repoussés d^Alomaar, 1684 — 1686. — Témoigna- 
ges de réfugiés. — Résolutions prises par les États généraux, les 
États de Hollande et de West-Frise, la Gommission permanente 
de ces États, ainsi que par le oonseil d'État en fayenr des réfugiés, 
1684 — 1715. — Journal de Jaoob Lamy, de Dieppe, oommenoé k 
Hoorn, Ueu de son refuge le 23 mars 1694, suiyi de notes inédites 
sur les réformés de Dieppe ot partioulièrement sur les membres 
de la familie Lamy. — Bésolntions des bourgmestres et du oon- 
seil de la yille de Groningue, oonoemant les réfugiés (1620 — 1728). 

Bibliographie. Necrologie. Planohes. 

Bulletin. Tom. V. La Haye 1892. 432 pp. gr. 8». 

A. J. Enschedé, La réforme k Lille durant roocupation des 
alliés, 1708—1713. — M. Fr. loken. Les Wallons k Brême. — 
Gb. Landré, La familie Landré, originaire de Gien-sur-Loire. — 
J. A. Lublink Schröder, Gontribution k Pbistoire de Péglise fran- 
^aise (wallonne) de Franeker. Ayec appendices. — J. G. Frede- 
riks, La oommunauté wallonne de Voorburg. Ayec notes. — A. 
J. Enschedé, Détails sur quelques prosélytes réfugiés en Hollande. — 
J. G. Frederiks, L'église wallonne du Gomté de Zutphen. — E. 



441 



LesenB, La oolonie protestante Hollandaise, les flamands Ham- 
bourgeois et habitants des pays oirconyoisins, h Bouen, au XYIIe 
siècle, d*après les registres de ranoienne église de Bonen resueillie 
• h Quevilly. — H. A. G. P. van den Es, La familie du Gloux. 
Ayec pièoes justLficatiyes. — A. J. Enschedé, Deux membres de 
la £amille Bossal. — L. Bresson, Notioe sur Ie Comité wallon pour 
les affaires yaudoises. 

Doouments inédits et originaux: L'»album amioorum" 
d'Esaie du Pré, pasteur wallon k Leyde. — Extraits de la corres- 
pendanoe des Ambassadeurs des FÏroyinceB-IJnies k la Cour de 
Franoe de 1680 — 1725. Ayec table des noms. — Lettre de Gilles 
Ie Clercq au oonsistoire de Yalenciennes (1 Oct. 1566). — Pièces 
oonoemant une histoire de familie (Bibaut). 

Bibliographie. Necrologie. Plancbes. 

Gh. Bead, Les démarches des réfugiés Huguenots auprès 
des négociateurs de la paix de Byswick 1697. (Bulletin 
histor. et littér. de la Société de l'histoire du protestan- 
tisme fran9ais. T. XL, p. 169 sw., 384 svv.). 

P. Lacher et, La Liturgie Wallonne. Étude historique 
et pratique suivie des textes anciens et d'un projet de 
revision. La Haye, Paris, 1890. VlII et 132 pp. 8^ 

p. 2 — 14 behelzen eene »Histoire de la liturgie Wallonne". 

Souvenir du troisième centenaire de l'Église Wallonne de 
la Haye. Notice historique par E. Bourlier, et sermon 
par E. Lacheret. La Haye 1891. (IV) et 106 pp. 8^ 

De eerste 60 blz. worden ingenomen door de ))Notice historique 
sur l'origine et les premières années de PÉglise Wallonne de la 
Haye". De door B. gebruikte bronnen worden aan den voet der 
bladzijden yermeld. Aan deze »Notiee" is toegeyoegd een «Tableau 
des membres de la familie d'Orange regus par Ie baptême ou par 
oonfession de foi dans l'Église Wallöne de la Haye". Het oyerige 
gedeelte yan dit geschrift heeft betrekking op de tegenwoordige 
kerk en de feestyiering. Het beyat boyendien de portretten yan 
Louise de Coligny, Jean "Wtenbogaert en Jac. Saurin, twee afbeel- 
dingen yan de Hofkapel in 1591 en op den omslag eene yan de 
hedendaagsche kerk, 

Andebe Kerkgenootschappen en Secten. 



Gedenkboek, uitgegeven bij het Honderdjarig Bestaan der 
Hersteld Evangelisch Luthersche Gemeente te Amsterdam. 
Amst. 1891. 50 en 173 blz. 8«. 



442 

Het 1*^ gedeelte heeft betrekkiiig op de feeetrieriog. Het 2Aa 
behelst een »(}e8ohiedlnmdig oyerzioht yan de gtichtmg der Her- 
steld Lnthenche Gemeente te Amsterdam door D. C. Meger Jr.*', 
bewerkt naar offioieele bescheiden en gedrukte geschriften. Tegen- 
over het titelblad bevindt zich eene afbeelding van de kerk van 
binnen in haar tegenwoordigen toestand. 



W. Geesink, Een terechtstelling van Anabaptisten te 
Rotterdam gestoord in 1558. (Bottèrdamsch Jaarboekje, 
2de jaarg., 1890, blz. 333 vv.). 

3. G. de Hoop S chef f er, Eenige opmerkingen en 

mededeelingen betreffende Menno Simons. Y, YI, Yli. 

(Doopsgezinde Bgdragen, 1889, blz. 64 vv.; 1890, 'blz. 

53 vv.; 1892, blz. 1 vv.). 

Yervolg van de mededeelingen in de ^Doopsgezinde Bsdragen** 
van 1864, 1865, 1872 en 1881. 

De eerste uitgave van een der werkjes van Menno Simons. 
(De Navorscher, N. S. Jaarg. 24, blz. 379 w.). 

G. E. FrerichS; De beteekenis van Menno Simons voor 
onze broederschap. Meppel 1893, 64 blz. 8^ 

H. G. Mannhardt, Festschrift zu Menno Simons' 400- 
jahrigen Geburtstagsfeier am 6 Nov. 1892. Danzig. 8^ 

J. Graandijk, Iets uit de geschiedenis der Nederlandsche 
doopsgezinden. Arnhem 1889. 64 blz. kl. 8^ 

F. E. Daubanton, Prof. Dr. Wopk'o Cnoop Eoopmans. 
Eene kleine bgdrage tot de geschiedenis van Nederlands 
Godgeleerden en Godgeleerdheid. (Theolog. Studiën, 7de 
jaarg., blz. 293 vv., 381 vv.; 8flte jaarg., blz. 1 vv.). 

Doopregisters der verschillende Doopsgezinde gemeenten 
te Amsterdam. (De Navorscher, N.S. Jaarg. 24, blz. 306 v.). 

G. W. Bruinvis, Bouwstoffen voor de geschiedenis der 
Doopsgezinde gemeenten te Alkmaar. (Doopsgezinde 
Bijdragen 1891, blz. 1 vv.). 

C. W. Bruinvis, De familie de Bleyker (Doopsgezinde 
Bgdragen 1889, blz. 84 w.). 

Jan Comelisz. de Bleyker was predikant bg de DoopegeEinden 



443 

te Allonaar yan 1747 tot 1783. Drie zgner zonen en een zgner 
kleinzonen hebben het leeraanambt bg Doopsgfezinde gemeenten 
Temild. 

J. Nanninga üitterdgk, HaweÜgksproclamatiën van 
Doopsgezinden te Kampen, 1667 — 1795. 'sHage 1892« 
16 blz. f>. 

Zie ook »Algem. NederL Familieblad" dL U^ blz. 9, 33, 65, 85. 

G. ten Eate, Korte schets yan de Doopsgezinde ge- 
meente der oude Ylamingen te Sneek (Doopsgezinde 
Bgdragen, 1891, blz. 87 vv.). 

L. He sta, Een kantteekening bg de korte schets (Doops- 
gezinde Bijdragen 1892, blz. 89 vv.). 

tf. G. de Hoop Scheffer, Het verbond der vier steden. 
(Doopsgezinde Bijdragen, 1893, blz. 1 vv.). 

Harlingen, Franeker, Leeuwarden en Dokkum, die omBtreeks 
1560 met elkander eene sohriftelijke yerbintenis aangingen. 

J. J. Honig Jr., Een Zondag voormiddag onder de fijne 
Mennisten te Balk. (Doopsgezinde Bijdragen, 1892, 
blz. 46 vv.). 

Schets yan den toestand vóór 1854, toen de gemeente te Balk 
gelgkyormig werd aan de oyerige Doopgsgezinde gemeenten. 

Dez., Een nagalm uit de oude Vermaning te Balk. (Doops- 
gezinde Bedragen, 1893, blz. 103 vv.). 

N. A. de Gaay Fortman, Iets over de houding der 
Classis Walcheren tegenover de Doopsgezinden binnen 
haar ressort. UI. (Doopsgezinde Bijdragen, 1891, blz. 
60 vv.). 

De beide eerste artikelen werden geplaatst in de »Doop8gez. 
Bgdragen'^ yan 1883 en 1884. 

H. Broese van Groenou, Wglen de gemeente te 
Nieuwvliet. (Doopsgezinde Bgdragen, 1889, blz. 90 vv.). 

Ook wel de gemeente yan Eadzand genoemd, op welk eiland 
zich reeds tegen het eind der 16de eeuw Doopsgezinden yestigden. 
Na 1775 komt de gemeente niet meer yoor. 

J. N. Wier s ma. De Doopsgezinde gemeente op Wierin- 
gen. (Doopsgezinde Bedragen, 1891, blz. 42 vv.). 



444 

K S. Gorter, Uit de vroegere geschiedenis der Doops- 
gezinde gemeente op Ameland. (Doopsgezinde Bjjdragen, 
1889, blz. 1 vv.; 1890, blz. 1 vv.). 

J. G. de Hoop Scheffer, Onze gemeente teFriedrich- 
stadt omstreeks 1770. (Doopsgezinde Bgdragen, 1891, 
blz. 93 vv.). 

C. W. Bruinvis, Een duimschroef, inzonderheid pgnlgk 
voor Doopgsgezinden. (Doopsgezinde Bgdragen^ 1889, 
blz. 61 vv.). 

Bondflohrgyen aan den Maire yan Alkmaar yan 9 Sept. 1811 aan 
de leeraars yan alle kerkgenootsohappen, om de jongelieden tot 
de oonsoriptie op te roepen. 

J. Dyserinck, De weerloosheid volgens de Doopsge- 
zinden. (De Gids, 1890, Dl. I, blz. 104 vv., 303 w.). 



Verdichte namen uit de tgden der Bemonstrantsche on- 
lusten. (Bibliographische adversaria, 2de £. Dl. I^ blz. 
97 vv.). 

Catalogus van de Bibliotheek der Bemonstrantsch-Gerefor- 
meerde gemeente te Eotterdam. 's Gravenh. 1893. gr. 8^. 

Het eerste gedeelte beyat de Bibliotheek yan Joh. Wtenbogaart, 
die »het zeldzame beeld te aanschouwen geeft yan een rijkyoor- 
ziene bibliotheek yan een protestantsch godgeleerde in het begin 
der 17de eeuw." 

J. A. Be ij er man, Simon Episcopius. (üit de Bemon- 
strantsche Broederschap, Jaarg. 5, blz. 21 vv.), 

H. C. Bogge, Herinneringen uit droeve dagen. (Uit de 
Bemonstrantsche Broederschap, Jaarg. 4, blz. 1 vv.). 

Twee brieyen yan Dan. Tresel yan 1631 aan den geyangen 
Bomonstrantschen predikant P. Cupus op Loeyestein. 

J. H. Groenewegen, Den Ssten September 1630. Eene 
herinnering. (Amsterdamsch Jaarboekje, 1891, blz. 41 w.). 

De strijd tusschen de Bemonstranten en Contra-Remonstranten 
te Amsterdam, naar aanleiding yan de inwijding der Bemon- 
strantsche kerk op 8 Sept. 1630. 

H. IJ. Groenewegen, Paulus van Hemert, als godge- 
leerde en als wgsgeer. (Academisch Proefechrift). Am- 
sterdam 1889. Vm en 210 blz. 8». 



445 

Na eene Inleiding wordt in Hoofdst. I, »P. yanHemert alsgod- 
geleerde^', gehandeld oyer z^n eerste openbaar optreden, zgn strijd 
met Bonnet, zijne werkzaamheid als hoogleeraar; in Hoofdst. II, 
»P. Y. H. als w^sgeer'^ over zgne yerbreiding en toepassing yan 
Kant's wijsbegeerte. 

Herdenking der 40-jarige Evangeliebediening van Dr. C. P. 
Tiele. (üit de Bemonstrantsche Broederschap, Jaarg. 5, 
blz. 93 vv.). 



L. Hesta, Nog iets over de CoUegianten te Groningen, 
(Doopsgezinde Bijdragen, 1891, blz. 24 vv.). 

Aanynlling yan een opstel yan J. G. de Hoop Scheffer in de 
»Doopsgez. Bijdragen*' yan 1883. 

A. Hofmeister en H. G. Bogge, Nog iets over den 
Bostocker band met tractaten van David Joris. (Biblio- 
graphische Adversaria, 2de B. Dl. n, blz. 86 vv. , vgl. 
blz. 1 vv.). 

A. Hegier, Geist und Schrift bei Sebastian Pranck. Eine 
Studie zur Geschichte des Spiritualismus in der Befor- 
mationszeit. Freiburg i. Br. 1892. XII en 291 S. gr. 8». 

J. H. Maronier, Het inwendig woord. Eenige bladzijden 
uit de geschiedenis der Hervorming. Amsterdam 1890. 
ni en 322 blz. 8°. 

In deze op breede schaal aangelegde stadie, de eerste opzettelgk 
aan dit onderwerp gewijd, wordt uit de geschriften yan Joh. 
Franok, Casp. yon Schwenkfeld en hunne geestyerwanten aange- 
toond, wat zij yerstonden onder het inwendig woord, hetwelk door 
hen neyens of boven den Bijbel werd gesteld; nagegaan hoe hunne 
denkbeelden ontstaan waren uit de Duitsohe mystiek; en uiteen- 
gezet welk een inyloed die leer heeft geoefend op Staat, Eerk 
en Ghristel^k leyen. Ook aan de ontaarding dezer leer — men 
denke aan Carlstadt, Dayid Joris e. a. — en aan de bestrijding 
worden afzonderlijke hoofdstukken gewijd. De S. wijst ten slotte 
op de latere sporen der leer yan het inwendig woord in Enge- 
land, Duitschland en Nederland. (Ygl. De Nederl, Spectator 1890, 
blz. 203, De Tijdspiegel 1890, Dl. Hl, blz. 243 yy.). 

C. Peil Smith, Steven Crisp and his correspondents, 
1657 — 1693, being a synopsis of the letters in the 
^Colchester coUection", edit. with notes and an intro- 
ductiou. London 1892. &. 



446 

Orisp was een Kwaker, besocht herhaaldelgk ons land, waar hg 
Tele aanhangen had, en gaf hier een aantal geaohrifben nit. Ygl. 
De Nêdêrl Spectator 1892, blz. 885. 

Gomenias-bjjdrageD. (De Navorscher, N. S. Jaarg. 25, 
blz. 167 vv.). 

Van R. Bonman, H. O. Rogge en J. J. yan Toorenenbergen. 
Met bgzonderheden omtrent zgn yerblgf en zgne werkzaamheid, 
in zgne laatste leyenBJaren, te Amsterdam. 

Monatsbefte der Comenius-Oesellschaft Bd. I, H Leipzig 

1892, '93. gr. 8o. 

Dit tgdflchrift, ons ter aankondiging toegezonden, is, behalre 
aan den persoon yan Johann Amos Comenins, zgne leyensgesohie- 
denis, werkzaamheid en gesohriften, mede gewpd aan de stadie 
yan de godsdienstige bewegingen in de 16de en IT^e eeuw, die 
met het streyen yan den bisschop der Morayische Broederschap 
in nanw yerband staan. Er komen yerhandelingen en mededee- 
lingen in yoor, die meer of minder yan belang zgn yoor onze 
Kederlandsche kerkgeschiedenis; o. a. is dit het geyal met de 
yerhandeling yan M. A. K. Royers (Bd. U, H. 1) ȣin Friedens- 
spruoh" (Eenheid in het noodige, yrgheid in het twgfelaohtige, 
in alles de liefde). 

D. N. Anagrapheus, De Zwgndrecbtsche Nieuwlichters 
(1816 — 1832) volgens de gedenkschriften van Marie 
Leer. Met een inleidend woord van J. H. Maronier. 
Amst. 1892. 150 blz. kl. 8^. 

Zie hierbg het art. yan H. P. G. Qoaok in De Gids 1892, 
DL m, blz. 230 yy. 

H. P. G. Q u a c k , De Zwijndrechtsche broederschap. Gods- 
dienstige communisten in de eerste helft onzer eeuw. 
(De Gids, 1889. Dl. Hl, blz. 230 vv.). 

H, P. G. Q u a c k , Uit de eerste dagen der Zwijndrechtsche 
Broederschap. (Yerslag. . en Mededeel, d. Eon. Akademie 
V. Wetensch. Afd. Letterkunde. 3de E. Dl. IX, blz. 270 vv.). 

'W. Lamers, De Zwgndrechtsche broederschap voor de 
rechtbank te Dordrecht, 4 en 11 Aug. 1820. (Stemmen 
V. waarheid en vrede, Jaarg. 19, blz. 1116 vv,). 

BuiTENLANDSCHB E!eBEEN. ZeNDING. 

Ecclesiae Londino-Batavae Archivum. Ex autographis edidit 
J. H. Eessels. Gantabrigia 1887, 1889. 2 tomi 4». 

Zie over dit hoogst behmgrgk werk boven, blz. BSO— 3S6. 



447 



P. deSchickler, Les églises du refuge en Angleterre. 
Paris 1892. 3 tomes. 

Tom. I, ohap. II, is getiteld: «réglise d'a Lasoo". In ditzelfde 
dl.y dat ook oyer het tgdperk yan EÜsabeth loopt, wordt over de 
Kederlandflohe ylnchteliiigeii yan 1566 en yolgende jaren, en de 
oprichting yan Hollandscl^e gemeenten te Londen en elders ge- 
handeld. Het register in dl. m maakt het gemakkelijk de hlad- 
zgden op te slaan, waar oyer ütenhoye e.a. gesproken wordt. 

J. Fannier, La plus ancienne église de réfugiés en An- 
gleterre, Canterbury, ses fondateurs Utenhove et Per- 
rucel. (Bulletin histor. et liter, de la Société de This- 
toire du protestantisme fran9ais. T. XLI, p. 507 svv.). 

Met eene afbeelding yan de orypt in de kerk te Oanterbnry. 

H. M. vanNes, De HoUandsche gemeente te Londen. 
(Stemmen v. waarheid en vrede, Jaarg. 26, blz. 977 vv.). 

J. C. Neurdenburg, De Christelgke Zending der Neder- 
landers in de 17de en 18de eeuw. Rotterdam 1891. (VI) 
en 194 blz. 8». 

Eene uit de bronnen bewerkte geschiedenis yan hetgeen onder 
de Oost-Indisohe Compagnie is gedaan tot uitbreiding yan het 
Christendom, en yan de stichting yan het Nederl. Zendeling-, 
genootschap en zgne eerste werkzaamheid. 

E. F. Kruyf, Geschiedenis van het Nederlandsche Zen- 
delinggenootschap en zgne zendingsposten. St. L Eerste 
tfldvak 1797-1848. Groningen 1893. VH en 277 blz. 8». 

Be eerste afdeeling leert ons de geschiedenis yan het Genoot- 
schap in zijn geheel kennen; in de tweede en derde afdeelingen 
wordt afzonderlek gehandeld oyer de Zendelingen en de Zendings- 
yelden. De geschiedenis yan elk zendingsyeld wordt achteraan 
medegedeeld en loopt daarom yoor de Molukken en Timor yer 
buiten het eerste tijdyak. Behalye boyengenoemde worden in dit 
lite gtuk ook de Zuid-WestereUanden en de kleinere zendingsyelden 
besproken. De portretten yan de zeyen stichters yan het Genoot- 
schap zuUen aan dit belangrgk werk worden toegeyoegd. 

Aanteekeningen betreffende Oost- en West-Indische kerk- 
zaken, 1604—1652, volgens een handschrift van H. C. 
Millies. (De Navorscher, K S. Jaarg. 24, blz. 1 vv.). 

C. A. L. van Troostenburg de Bruijn, Biogra- 
phisch Woordenboek van Oost-Indische predikanten. 
Njmegen 1893, VHI en 521 blz. 8o. 

Korte biographieën yan proponenten, predikanten en zen- 
delingleeraars, met yerwgzing naar de door den 8. gebruikte 



448 

bronnen. Dit werk kan als yenrolg op, of als bglage tot ))D6 Her- 
Yormde Kerk in N. O. I. onder de O.I. Gomp.*' (Arnh. 1884) van 
denz. Bohrijyer beaohouwd worden. (VgL De Nederl, Spectator 
van 8 April 1893). In De Navorscher van 1893, blz. 430 tt., 
worden eenige predikanten opgegeyen, die in 1659 in N. IndiS 
kwamen, welke opgave tot aanvulling kan strekken van boven- 
genoemd werk. 

Nederlandsch-Indisch Plakaatboek 1602 — 1811, door J. A. 
van der Ch^s. Dl. VI (1750—1754), Vn (1755-1764), 
VXn (1765—1775), IX (Nieuwe statuten van Batavia), 
X (1776—1787). Uitgegeven door het Bataviaasch Ge- 
nootschap voor Kunsten en Wetenschappen, met mede- 
werking van de NederL-Indische Regeering. 'sHage 

1889—1892. 8o. 

VgL ons »Arohief ', DL III, blz. 437 v. 

Archief voor de geschiedenis der oude HoUandsche Zen- 
ding. Dl. V ^n VI, Molukken. 1603— 1624,1625— 1638. 
Utr. 1890, '91. Vni en 248, VI en 431 blz. 8^. 

Vooral belangrgk voor de vestiging en uitbreiding van het 
Christendom op de eilanden Ambon, Banda, en2. Besolutiên der 
Vergadering van de Zeventien aangaande het kerkelgke. Cor- 
respondentie tuBschen de Classis van Amsterdam en de Indisohe 
kerken, inzonderheid die in de Molukken. Brieven van de predi- 
kanten Johan de Praet, Jnstns Heumios enz. Zie verder de uit- 
voerige inhoudsopgaven achter beide dln. 

J. J. van Toorenenbergen, De ilTederlandsche zen- 
ding op Formosa, 1624—1661. Pe Gids, 1892,Dl.in, 
blz. 31 vv.). 

W. Campbell, An Account of missionary success in 
the Island of Formosa, published in London in 1650 
and now reprinted, with appendices. 2 vol. Londen 1889. 8®. 

Betreffende de werkzaamheid van den predikant Rob. Junius 
in de 17de eeuw. Vgl. De Nederl, Spectator 1889, blz. 171. 

A. W. Bronsveld, Godsdienstvrijheid in onze West- 
Indische koloniën. (Stemmen v. waarheid en vrede, 
Jaarg. 29, blz. 721 vv.). 

C. J. Wasch, Een doopregister van Hollanders in Bra- 
zilië. (Algem. Nederl. Famüieblad. Dl. V, blz. 141, 169, 
197, 225, 252, 281; YI, blz. 1, 25, 49, 73). 
Begmt eerst 1633. 

H. C. R. 



'\ A 



\. : V 



■■^■% 



-^ W M 






^m^ 



m^ 



f'-'/'i 



vr^" 



.-A;> 



>♦. 



-■^ 



'■'. ' .<'.■■■?'" 




^Iv 



.' ■ ^ Nl i 



* 



9