Skip to main content

Full text of "Behoort een christen in de komedie? : drie pleidooien"

See other formats


BlBLIOTi'.EEK  Dr  ABRAHAM  KUYPERSTICHTING 


BEHOORT 
m  DE 


LÏBRARY  OF  PRINCETON 


MAY  -  9  2008 


THEOLOGICAI  SEMiNARY 


KNO 


DR.G.PUCHINGER 


3'Jil- 


BEHOORT  EEN  CHRISTEN  IN  DE  KOMEDIE  f 


BEHOORT  EEN 


IN  DE  komedie! 


DRIE  PLEIDOOIEN 

LIBRAR Y  OF  PRINCET( 


G.  TOPHEL.         „AY  -  9  2008 


Predikant  te  Genève. 


THEOLOGICAL  SEMINA 


Uit   het   Fransch    door   A.   J.  HOOGENBIRK. 


MEÏ   EEN    INLEIDEND    WOOED 


D^   A.   KUYPER. 


AMSTERDAM,  J.  H.  KRUYT,  1881. 


Wageningsche  Boek-  en  Muziekdrukkerij. 


VOORWOORD. 


Dreigde  een  oogenhUJc  het  gevaar,  dat  onze  goede  Bell- 
ringers  de  home  die-deur  voor  ons  Christenvolk  zouden 
openstooten,  thans  Mi/M  reeds,  dat  hun  optreden  er  eer 
een  grendel  meer  op  schoof. 

Naar  aanleiding  toch  van  hun  minder  goede  tact,  om 
hun  Jceurige  muziek  met  allerhande  grappen  op  te  smuJc- 
Jcen,  ontspon  zich  in  onze  pers  een  ernstig  debat  over 
het  „Publiek  Vermaak, ^^  dat  eer  de  oude  palen  nog  diep>er 
inheide  in  den  bodem,  dan  dat  het  de  vroegere  slagboomen 
vallen  liet. 

In  verband  hiermee  Juichte  ik  zeer  het  denkbeeld  toe, 
om  ook  eens  een  stem  uit  het  Buitenland  over  deze  ernstige 
maatschappelijke  aangelegenheid  te  doen  hooren. 

Er  zijn  nu  eenmaal  Christenen  in  den  lande,  die  al  tv  af 
van  onzen  eigen  bodem  komt  onfrisch  en  muf  vinden,  maar 
aanstonds  zich  geivonnen  geven  als  het  een  vreemde  is  die 
aan  het  woord  komt. 

Er  zyn  óók  Christenen,  die  niet  van  een  courant  houden, 
en  zelden  gesticht  ivorden ,  indien  het  vermaan  den  preek- 
vorm  mist. 

Eindelijk  zijn  ze  er  ook,  die,  om  licht  te  bevroeden  redenen, 
op  het  kantje  af  alles  loantrouioen  wat  komt  uit  den  Cal- 
vinistischen  hoek;  maar  die  met  open  armen  inhalen  al 
tvat  zich  hult  in  de  kleedy  der  moderne  orthodoxie. 


Welmi,  voor  deze  drie  categoriën  Tcan  dit  hoeJcsJce  doen 
wat  De   Standaard,   met  zijn   artiJcelen  over  Publiek  Ver- 
maak, niet  vermoeid. 
•  Bit  hoeJcsJce  Jcomt  nu  eens  niet  uit  Amsterdam ,  maar  uit 
Genève,  en  sprak  oorspronJceli/Jc  Fransch,  geen  Hollandsch. 

OoJc  zijn  het  geen  courant-artiJcelen ,  maar  stichtelyJce  ^ 
aan  een  Schriftwoord  vastgeknoopte,  toespraken. 

En,  wat  iJc  vooral  niet  verzwijgen  mag,  ze  spreken  den 
Christen  toe  van  uit  een  standpunt,  dat  heusch  noch  pu- 
riteinsch,  noch  calvinistisch  is,  en  eer  gequalificeerd  zou 
moeten  worden  als  soms  hellend  naar  den  Groninger  kant. 

Kon  dus  de  artikelen-reeks  in  De  Standaard  het  meer 
stoere  en  dit  boekske  (ondanks  sommige  onzuivere  beschou- 
wingen) het  soepeler  deel  van  ons  Christenvolk  in  de  cons- 
cientié  vatten,  dan  zou  er  van  twee  kanten  tegelijk  een 
slagboom  tegen  het  binnendringen  van  het  publiek  vermaak 
zijn-  opgesteld,  en  de  neiging  tot  wereldgeli/kvormigheid 
misschien  weer  eenigermate  getemperd  zijn. 

Daartoe  zegene  het  de  Heer  e  onze  God,  die  niet  in  het 
„doen  spelen  of  zien  spelen''^  van  rollen  een  welbehagen 
heeft,  maar  daarin,  dat  ive  in  het  werkelijke  leven  tvandelen 
zullen  voor  zijn  aangezicht  oprechtelijk. 

Amsterdam,  19  Februari  '81. 

KUYPER. 


* 


I. 

DE  LIEFDE  TOT  DEN  NAASTE. 


1  Cor.  VIII. 


Aangaande  nu  de  dingen,  die  den  afgoden  geofferd  zijn,  wij  weten, 
dat  wij  allen  te  zamen  kennis  hebben.  De  kennis  maakt  opgeblazen, 
maar  de  liefde  sticht.' 

En  zoo  iemand  meent  iets  te  weten,  die  heeft  nog  niets  gekend,  ge- 
lijk men  behoort  te  kennen; 

Maar  zoo  iemand  God  liefheeft,  die  is  van  Hem  gekend. 

Aangaande  dan  het  eten  der  dingen,  die  den  afgoden  geofferd  zijn, 
wij  weten,  dat  een  afgod  niets  is  in  de  wereld,  en  dat  er  geen  ander 
G-od  is  dan  een. 

Want  hoewel  er  ook  zijn,  die  goden  genaamd  worden,  hetzij  in  den 
hemel,  hetzij  op  de  aarde,  (gelijk  er  vele  goden  en  vele  heeren  zijn.) 

Nogtans  hebben  wij  maar  eenen  God,  den  Vader,  uit  welken  alle 
dingen  zijn,  en  wij  tot  Hem;  en  maar  eenen  Heere,  Jezus  Christus, 
door  welken  alle  dingen  zijn  en  wij  door  Hem. 

Doch  in  allen  is  de  kennis  niet;  maar  sommigen,  met  een  geweten 
des  afgods  tot  nog  toe,  eten  als  iets  dat  den  afgoden  geofferd  is;  en 
hun  geweten,  zwak  zijnde,  wordt  bevlekt. 

De  spijze  nu  maakt  ons  Gode  niet  aangenaam;  want  hetzij  dat  wij 
eten,  wij  hebben  geenen  overvloed;  en  hetzij  dat  wij  niet  eten,  wij  heb- 
ben geen  gebrek. 


Maar  zie  toe,  dat  deze  uwe  macht  niet  eenigerwijze  een  aanstoot  worde 
dengenen  die  zwak  zijn. 

Want  zoo  iemand  u,  die  de  kennis  hebt,  ziet  in  der  afgoden  tempel 
aanzitten,  zal  het  geweten  deszelven,  die  zwak  is,  niet  gestijfd  worden, 
om  te  eten  de  dingen  die  den  afgoden  geofferd  zijn? 

En  zal  de  broeder,  die  zwak  is,  door  uwe  kennis  verloren  gaan,  om 
welken  Christus  gestorven  is? 

Doch  gij  lieden,  alzoo  tegen  de  broeders  zondigende,  en  hun  zwak 
geweten  kwetsende,  zondigt  tegen  Christus. 

Daarom,  indien  de  spijs  mijnen  broeder  ergert,  zoo  zal  ik  in  eeuwig- 
heid geen  vleesch  eten,  opdat  ik  mijnen  broeder  niet  ergere. 


4t- 


Tusschen  de  beide  uitersten  van  het  bepaald  goede  en  het 
bepaald  slechte  ligt  voor  het  geweten  een  onafzienbaar  veld 
van  levensvragen  op  zedelijk  gebied,  van  ingewikkelde  ge- 
vallen ,  waarover  dikwijls ,  zelfs  onder  Christenen ,  aanmerke- 
lijk verschil  van  meening  heerscht. 

Het  kan  zijn,  dat  God  aldus  aan  elk  zijner  kinderen  een 
zekere  persoonlijke  vrijheid  van  beslissing,  een  zekere  ver- 
antwoordelijkheid heeft  willen  laten  bij  de  oplossing  dier 
vragen,  als  wilde  Hij  daaruit  de  oefenschool  maken  voor  de 
toepassing  der  algemeene  beginselen,  die  Hij  in  ons  legt.  Ook 
is  mogelijk  dat,  wijl  die  vragen  zelf  aanmerkelijk  en  zeer 
wezenlijk  verschillen  naar  gelang  van  het  land,  den  tijd  of 
den  persoon,  het  hoogst  onvoorzichtig  zou  zijn  er  reeds  vooraf 
en  onvoorwaardelijk  over  te  willen  beslissen.  Maar  in  elk 
geval  is  't  waar ,  dat  de  Bijbel ,  en  dit  is  een  der  bewijzen 
van  zijn  goddelijke  ingeving,  niets  bevat  wat  gelijkt  op  de 
leer  die  alle  gewetensvragen  haarfijn  ontleedt  en  uitmaakt ,  op 
de  Casuisüek. 

Nu  mogen  onze  zedelijke  luiheid  en  slordigheid  dat  droevig 
vinden,  en  liever  dan  zulk  een  gewichtvolle  vrijheid  van  oor- 


10 

deelen  een  lange  lijst  van  besliste  gevallen  gehad  hebben, 
toch  is  er  niets  vreemds  in ,  niets  dat  ons  Gods  wijsheid  doet 
betwijfelen.  Integendeel!  Immers  die  vrijheid  is  wel  degelijk 
een  der  verhevenste  bestanddeelen  van  ons  Christelijk  leven. 
Zij  toch  verplicht  ons,  voor  onze  eigen  rekening  en  gevaar, 
een  standpunt  in  te  nemen  omtrent  elk  der  betwiste  vraag- 
stukken. Daar  nu  vooroordeel  en  willekeur  niet  in  des  Chris- 
tens  leven  behooren ,  kunnen  wij  de  oplossing  niet  over  laten 
aan  een  toevalligen,  oogenblikkelijken  indruk,  of  de  geheele  zorg 
er  voor  toevertrouwen  aan  te  hulp  geroepen  leiders  van  het 
geweten,  of  aan  zekere  kerkelijke  overleveringen ,^  die  voor 
ons  zouden  doen  wat  God  geweigerd  heeft  te  doen. 

Ook  onze  minste  besluiten  moeten  uit  overdenking  en  ge- 
weten zijn  gesproten.  Wij  moeten  ons  zelf  en  anderen  reken- 
schap kunnen  geven  niet  slechts  van  wat  we  gelooven,  maar 
ook  van  wat  we  doen.  Daartoe  is  noodig  dat,  onder  den 
invloed  van  Gods  Geest ,  eenige  groote  beginselen  langzamer- 
hand hun  werking  en  gezag  uitstrekken  tot  de  fijnste  ver- 
takkingen, de  uiterste  grenspalen  van  ons  werkdadig  leven, 
zoodat  nooit  iets  geschiede  alleen  uit  sleur  of  iets  dat  onver- 
dedigbaar is. 

En  nu  danken  wij  aan  de  te  groote  vrijheden,  die  zich 
eenige  Corinthiërs  veroorloofden,  de  kennis  dier  algemeene 
beginselen ,  welke  ons  zullen  leiden  bij  't  gebruik  onzer  Chris- 
telijk vrijheid. 

Genoemde  Corinthiërs  dreven  hun  vrijheid  zoo  ver,  dat  zij 
zich  gerechtigd  achtten ,  ziende  op  de  nietigheid  der  afgoden, 
niet  slechts  wat  van  afgodenoffers  was  overgebleven  op  de 
markt  te  koopen  en  voorts  te  eten ,  maar  ook  aan  heidensche 
feesten  deel  te  nemen  in  bijzondere  huizen  of  zelfs  in  tempels, 
't  Is  duidelijk ,  dat  zulk  een  gedrag  groote  ergernis  in  de 


11 

Corintische  gemeente  moest  wekken,  en  er  tot  geschillen 
leidde,  die  men  zelfs  voor  den  apostel  Paulus  bracht.  Zijn 
bewonderenswaard  antwoord,  dat  altijd  van  pas  is,  vinden 
we  in  den  l^n  Brief  aan  de  Corinthiërs ,  kap.  VIII,  IX  en  X. 

Merken  we  vooraf  op  —  en  dat  geldt  hun,  die  uit  over- 
tuiging ,  zoo  al  niet  uit  vooroordeel  zekere  heerschappij  over 
hun  broeders  zouden  willen  voeren  —  dat  Paulus  geen  ge- 
bruik maakt  van  zijn  apostolische  macht,  om  uit  de  hoogte 
deze  ernstige  quaestie  eens  voorgoed  uit  te  maken.  Gewa- 
pend met  de  besluiten  der  Jeruzalemsche  Kerkvergadering, 
ware  hem  niets  gemakkelijker  geweest  dan  den  Christenen 
die  maaltijden  te  verbieden!  Toch  doet  Paulus  zulks  niet! 
Veelmeer  spreekt  hij  als  hun  gelijke  tot  zijner  broederen  ge- 
weten. Hij  erkent  in  beginsel  hun  vrijheid  van  oordeel  en 
handeling  in  dezen ,  en  zich  in  hun  plaats  stellend ,  roept  hij  in 
hoofdstuk  X  uit :  „Waarom  wordt  mijn  vrijheid  geoordeeld  van 
een  ander  geweten!"  Ja  in  zijn  slotrede  heet  het  zelfs:  „Indien 
u  iemand  van  de  ongeloovigen  noodt  en  gij  (daar)  gaan  ivilt, 
eet  al  wat  ulieden  voorgesteld  wordt ,  niets  ondervragende , 
om  des  gewetens  wil." 

't  Schijnt  dus  dat  hij  in  alles  toegeeft ,  en  zeker  kou  bij 
't  hooren  van  dat  antwoord  de  „geavanceerde"  partij  te  Co- 
rinthe  wanen  te  hebben  gezegevierd.  Doch  we  zullen  weldra 
zien,  hoe  de  apostel  trapswijze  terug  neemt  wat  hij  afstond, 
of  liever,  niet  hf/  doet  dat,  maar  de  Corinthiërs  zelf,  zoo  zij 
ten  einde  toe  naar  hem  luisteren.  Hij  vindt  er  werkelijk  een 
eer  in  alle  denkbeeld  van  dwang  ver  te  stellen ,  en  vestigt  al 
zijn  hoop  op  overreding.  Bezield  met  den  geest  des  Nieuwen 
Verbonds,  zoekt  hij  niet  anderen  onder  't  juk  te  brengen,  maar 
hen  voor  zijn  overtuiging  te  winnen.  Hij  wil  er  hen  toe 
brengen,  dat  zij  zelf  hun  gewaande  of  wettige  rechten  prijs- 


12 

geven,  door  vrijwillig  perken  te  stellen  om  de  vrijheid,  die 
hij  hun  heeft  toegekend.  Met  dit  doel  stelt  hij  hun  drie  be- 
weegredenen voor,  die  alles  vermogen  op  een  ook  maar 
eenigszins  christelijk  hart. 

De  eerste  is  de  beweegreden  der  Christelijke  liefde,  die 
van  de  liefde  tot  des  naasten  ziel. 

De  tweede  een  beweegreden  van  voorzichtigheid,  de  zorg 
voor  hun  eigen  zaligheid. 

De  derde,  een  beweegreden  van  hoog  Christelijk  belang, 
de  eerbied  voor  de  waardigheid  van  Christus  in  hen. 

Welnu,  broeders,  deze  drie  gronden  wensch  ik  u  voor  te 
leggen  in  deze  drie  studiën ,  ten  einde  er  u  zelf  toe  te  bren- 
gen zekere  grenzen  te  stellen  aan  uw  vrijheid. 


Een  eerste  overweging,  die  der  Christelijke  liefde,  moet 
er  ons  toe  brengen ,  vrijwillig  onze  vrijheid  te  beperken,  't  Is 
namelijk  de  vrees  om  de  zaligheid  eener  enkele  ziel  in  gevaar 
te  brengen,  door  haar  op  ons  voorbeeld  te  verlokken  tot  da- 
den, die  het  geweten  niet  zou  goedkeuren ,  anders  gezegd,  door 
haar  te  ergeren. 

De  gewetens  ontwikkelen  zich  niet  op  volkomen  gelijke  wijs. 
Wat  den  een  is  helder  geworden  blijft  nog  duister  voor 
den  ander.  Daar  nu  elke  daad,  die  niet  uit  overtuiging 
wordt  verricht,  zonde  is,  en  die  zonde  soms  een  eerste  stap 
naar  den  afgrond  zijn  kan ,  moet  ook  reeds  de  kleinste  mate  van 
eerbied  voor  het  geweten ,  van  zorg  voor  't  heil  van  anderen 
bij  't  kind  Gods  hem  nopen  om  te  vermijden,  niet  slechts  wat 
des  Geestes  werk  in  een  ziel  vlak  zou  tegenwerken ,  maar  zelfs 
al  wat  het  zou  verhaasten,  en  de  vrije ,  echte  overtuiging  niet 
geheel  ongestoord  haar  loop  laten. 


13 

Wil  een  Christen  dus  niet  met  Kaïn  saamgaan,  en  zijn 
hatelijli;  woord:  „Ben  ik  mijns  broeders  hoeder",  overnemen, 
dan  moet  hij  zijn  rechten  kunnen  afstaan ,  als  zij  geen  plicht 
jegens  God  betreffen,  of  als  hy  voor  anderen  de  droeve 
gevolgen  bovenvermeld  er  van  duchten  kan. 

Daarin  ligt  voor  hem  niet  slechts  de  eenvoudige  plicht  der 
christelijke  broederschap,  maar  ook  die  van  dankbaarheiden 
eerbied  jegens  Christus.  Hoe !  zouden  wij ,  die  weten  wat 
Jezus  in  't  belang  dier  ziel  en  der  onze  heeft  gedaan ,  niet 
terugschrikken  voor  de  mogelijkheid  om ,  door  't  gebruik  van 
een  recht,  waarbij  slechts  ons  vermaak,  ons  gemak  betrok- 
ken is,  de  vrucht  te  vernietigen  van  den  bloedigen  strijd 
in  Gethsémané  en  op  Golgotha? 

Paulus  zelf  vreesde  dit  zoozeer ,  dat  hij  zich  beslist  bereid 
verklaart  liever  nooit  meer  vleesch  te  eten,  als  hij  geloofde 
dat  't  gebruik  eenigszins  het  werk  van  Christus  schaden  kon. 

Meer  nog.  "Waarlijk,  eer  hij  een  voorschrift  stelde,  had 
de  apostel  door  zijn  voorbeeld  gezorgd  geen  gevaar  te  loopen, 
dat  men  hem  kon  toevoegen :  „Medicijnmeester,  genees  uzelf." 
Immers,  nog  veel  verder  gaande  dan  twijfelachtige  rechten, 
had  hij  er  uit  liefde  tot  de  zielen,  twee  opgeofferd,  vrij  wat  meer 
belangrijk  en  wettig  dan  het  bijwonen  van  een  heidensch 
feest:  Hij  had  zijn  recht  op  een  huwelijk  en  op  een  vast 
inkomen  laten  varen. 

Dat  herinnert  hij  in  't  9e  hoofdstuk.  Welk  een  grootsche 
opoffering  voor  een  zoo  warm  en  liefhebbend  hart  als  't  zijne, 
afstand  te  doen  van  huiselijk  genoegen,  ten  einde  zich  meer 
bepaald  aan  't  heil  der  zielen  te  wijden !  Een  geregeld  inko- 
men niet  te  eischen,  om  in  plaats  daarvan  's  nachts  met  de 
handen  te  werken,  na  over  dag  gepredikt  of  gereisd  te  hebben ; 
't  niet  te  eischen ,  schoon  rede  en  Schrift  er  duizendmaal  recht 


14 

op  gaven;  't  niet  te  eischen  ten  einde  een  voorbeeld  te  stellen, 
hier  dat  van  arbeid,  aan  trage  Christenen;  ginds  dat  van  be- 
langloosheid  tegenover  lage  verdenking !  —  Wat  geestkracht, 
wat  zelfverloochening ! 

Maar  zou  Paulus,  door  aldus  te  handelen,  ook  meer  ge- 
daan hebben  dan  de  Christen  geroepen  is  te  doen?  Wachten 
wij  ons  zoo  iets  te  gelooven,  mijn  broeders. 

De  Christen  is  de  volgeling  van  een  alvermogenden  Mees- 
ter ,  die ,  als  onbeperkt  beheerscher  des  hemels  en  der  aarde, 
als  natuurlijk  bezitter  van  alle  rechten  en  mogendheden,  toch 
niet  geaarzeld  heeft,  uit  liefde  voor  een  vervloekt  geslacht, 
al  die  rechten ,  al  die  mogendheden  een  voor  een  op  te  offe- 
ren: het  recht  om  in  heerlijkheid  te  blijven  bij  den  Vader, 
het  recht  om  niet  te  behoeven  geboren  te  worden ,  het  recht 
om  niet  te  behoeven  te  sterven ,  het  recht  om  niet  de  aanra- 
king te  gevoelen  noch  de  gevolgen  te  ondervinden  der  zonde. 
Moet  niet  de  Christen ,  leerling  van  zulk  een  Meester ,  gereed 
zijn  zelf  ook  in  het  belang  der  zielen  af  te  zien  van  de 
meest  onbetwistbare  en  verheven  rechten;  het  recht  van 
bezit  bijvoorbeeld;  het  recht  om  te  blijven  in  zijn  vaderland , 
het  recht  een  welverdiende  rust  te  smaken,  het  recht  zijn 
kinderen  binnen  't  bereik  zijner  liefde  te  houden ,  het  recht 
om  van  zijn  lichaam  alle  gevaar  te  verwijderen,  het  recht 
te  leven,  in  een  woord ,  te  leven  zonder  zich  bloot  te  stellen 
aan  lijden? 

Heeft  de  Christen,  toen  hij  zich  aan  God  overgaf,  Hem 
ook  niet  al  die  rechten  afgestaan?  Is  het  thans  niet  God, 
die  er  over  beschikt?  En  zoo  God  om  zijn  eer,  d.  i. ,  voor  't 
heil  der  zielen,  het  geld,  de  rust,  de  kinderen,  de  gezond- 
heid ,  het  leven  des  Christens  behoeft,  heeft  Hij  dan  niet  enkel 
maar  te  vragen,  en  de  Christen  te  gehoorzamen!  Zijn  Meester 


15 

kan  tot  hem  zeggen:  „Ga  uit  uw  land  en  uit  uw  maagschap", 
en  wee  den  dienaar,  zoo  hij  niet  aanstonds  opstaat  om  te  ver- 
trekken. Hij  kan  tot  hem  zeggen:  „Geef  de  helft  uwer  goe- 
deren, geef  al  die  goederen  voor  mijn  zaak,"  en  wee  zoo  de 
dienaar  weigert.  Hij  kan  tot  hem  zeggen:  „Offer  mij  uw 
dochter ,  uw  zoon  op ,  Ik  heb  hen  noodig ,  de  een  als  zieken- 
verpleegster,  de  ander  als  zendeling,"  en  wee  zoo  de  dienaar 
hen  terug  houdt  van  de  heilige  roeping.  Hij  kan  zelfs  tot 
hem  zeggen:  „Ik  eisch  uzelf;  Ik  heb  uw  krachten,  uw  ge- 
zondheid, uw  leven  noodig,"  en  wederom  wee  den  dienaar, 
zoo  hij  zijn  leven  liefheeft  en  zoekt  te  behouden,  wanneer 
men  voor  God  het  moet  kunnen  verliezen.  Ja ,  wee  hem,  die 
niet  zichzelf  en  al  wat  hij  heeft  kan  afstaan ;  gij  verstaat  mij : 
zichzelf  en  al  wat  hij  heeft,  voor  de  eere  zijns  Gods  en  het 
heil  der  menschheid! 

Zou  dan  zulk  een  dienaar ,  van  wien  God  zelfs  het  hoogste 
kan  vragen ,  nu  niet,  en  met  vreugd  het  mindere  kunnen  ge- 
ven? Zou  hij ,  die  in  het  groote  tot  den  dood  toe  getrouw 
moet  zijn,  moeite  hebben  dat  te  wezen  in  het  minste?  Ge- 
roepen om,  zoo  noodig,  de  heiligste  rechten  prijs  te  geven 
om  zielen  te  behouden ,  zou  hij  dan  geen  betwistbare  of  zeer 
onbeduidende  rechten  kunnen  laten  vallen ,  om  niet  het  gevaar 
te  loopen,  aan  een  ziel  schade  te  doen?  Zou  hij  niet  met 
blijmoedig  afstand  doen  b.  v.  van  het  recht  om  zich  te  ontspan- 
nen, of  zich  op  kunstgebied  te  ontwikkelen;  als  hij  dat  niet 
kan  doen,  dan  door  een  uit  zedelijk  oogpunt  gevaarlijk 
middel? 

O  zeker,  ik  ontken  niet  dat  het  Christelijk  leven,  dus 
opgevat,  opoffering  en  verloochening  met  zich  brengt.  Dat 
heeft  Christus  ons  waarlijk  niet  verborgen.  Doch  voorts  vraag 
ik   u:    past  het  ons,  kinderen  der  19^  eeuw,  het  verheven 


16 

woord  Opoffering  in  betrekking  tot  ons  uit  te  spreken,  ah 
wij  bedenken  wat  onze  voorouders  voor  offers  gebracht  hebben? 
Maar  zelfs,  verondersteld  dat  onze  kleine  verloocheningen 
wezenlijke  offers  zijn ,  dan  is  er  toch  nog  zooveel  schadeloos- 
stelling tegenover,  dat  men  ze  weldra  vergeet.  Wie  zulke  offers 
weet  te  brengen,  is  verbaasd  dat  men  hem  bewondert ,  maar 
nog  veel  meer,  als  hij  bespeurt  dat  men  hem  beklaagt. 

Zou  't  ooit  in  iemand  opkomen  een  jonge  moeder  te  be- 
klagen, die  een  of  ander  feest  niet  kan  bijwonen,  wijl  zij  haar 
kind  moet  verzorgen.  Hoe  gesteld  zij  moge  zijn  op  vermaken, 
zal  niet,  als  zij  waarlijk  moeder  is,  een  liefkozing,  een  blik, 
ja  ook  de  verwachting  van  zulk  een  blik  niet  haar  feest, 
haar  schoonste  feest  zijn?  Zal  in  haar  van  liefde  vervuld 
hart  nog  plaats  zijn  voor  spijt?  "Welnu,  mijn  broeders,  weet 
gij  niet,  dat  er  een  moederschap  omtrent  de  zielen  bestaat ,  en 
dat  daarvan  elk  Christen  de  onuitsprekelijke  blijdschap  kan  en 
moet  voelen  ?  Zie ,  de  vreugd  over  het  schenken  van  leven  aan 
het  lichaam  is  groot ;  zij  doet  veel  lijden  en  opoffering  dragen. 
Maar  de  blijdschap  over  het  schenken  van  leven  aan  de  ziel, 
de  vreugd  van  Gode  kinderen  te  verwekken,  van  tegenwoor- 
dig te  zijn  bij  en  bevorderlijk  aan  de  geboorte  voor  de  eeuwig- 
heid ,  aan  de  nederdaling  des  hemels  reeds  hier  in  't  men- 
schenhart ,  o  Heere ,  wie  zal  die  vreugd  beschrijven  ?  Wie  zal 
die  zoete ,  diepe ,  onuitwischbare  gemoedsaandoeningen  weer- 
geven ,  welke  thans  geen  onheil  meer  in  't  verschiet  duchten, 
de  bewegingen  eener  ziel,  aan  welke  het  voorwerp  van  haar 
geluk  nooit  zal  worden  ontroofd? 

Met  dit  geluk  van  een  ziel  die  een  andere  ziel  redt,  is, 
dunkt  mij,  alleen  in  grootte  te  vergelijken  de  wroeging 
desgenen ,  die  eens  zal  hooren ,  welk  deel  hij  heeft  gehad  in 
het  verderf  zijns  naasten.    Kunt  gij  u ,  broeders ,  het  schrik- 


17 

kelijke  der  ontdekking  verbeelden ,  voor  een  Christen  die,  als 
alles  wordt  geopenbaard,  het  verhaal  zal  bevestigen  van  zijn. 
rechtstreeksch  of  zijdelingsch  onvoorzichtig  voorbeeld,  met  de 
verleiding  er  in  gelegen,  daarna  den  val  en  eindelijk  het  be- 
slist verderf  van  dezen  of  dien?  Zou  na  zulk  een  openbaring 
nog  zaligheid  mogelijk  zijn? 

Broeders ,  ik  stel  voor  u  deze  twee :  het  geluk  van  hem  die 
behoudt,  de  wroeging  desgenen  die  verderft.  Ik  heb  niet 
noodig  te  vragen  wat  gij  kiest.  In  het  afgetrokkene  wenscht 
gij  innig  't  eerste ,  en  wilt  alles  prijsgeven  wat  u  tot  het 
tweede  zou  kunnen  brengen.  Vanwaar  dan,  dat  in  de  wer- 
kelijkheid zoovelen,  die  zich  Christenen  noemen,  handelen 
zonder  rekening  te  houden  met  die  laatste ,  schrikkelijke  mo- 
gelijkheid? Vanwaar  dat  ik  er  op  wijzen  moet,  hoe  we,  in 
de  vragen  der  Christelijke  vrijheid,  uitermate  zeer  om  de 
ziel  onzes  broeders  denken  moeten?  Mijn  hart  wordt  telkens 
toegenepen  als  —  en  dat  gebeurt  vaak  —  bij  't  spreken  over 
't  geoorloofde  van  eenig  vermaak,  men  mij  enkel  antwoordt : 
„Ik  kan  het  genieten:  het  doet  mij  geen  kwaad !"  Maar  men 
vraagt  niet  of  de  voorbereiding  tot  dit  vermaak,  om  eens 
iets  te  noemen,  ook  kwaad,  veel  kwaad  aan  anderen  kan 
doen.  „Het  doet  mij  geen  kwaad!"  —  Dat  zou  dan  al  de  uit- 
werking zijn  van  de  kracht  des  Evangelies,  van  zooveel  leer- 
redenen. Wij  zouden  zoo  gearbeid  hebben,  om  zulk  een 
vrucht  der  zelf  liefde  te  oogsten !  Vraagstukken  zouden  dus  voor 
velen  onzer  slechts  ééne  zijde  hebben :  ons  belang ,  ons  gemak. 
Wij  zouden  dan  nog  moeten  leeren ,  dat  het  voor  't  kind  van 
God ,  't  welk  zich  een  genot  wil  veroorlooven ,  niet  voldoende 
is,  gerust  te  zijn  omtrent  de  uitwerking  op  zichzelf,  maar 
dat  hij  ook  b.  v.  minstens  zeker  moet  weten,  dat  het  niet 
gekocht  wordt  tegen  boogen  zedelijken  prijs,  dien  van  haast 


18 

niet-ontwijkbare  verlaging  dergenen,  wier')  werk  't  is  hem 
dat  genot  te  verscliaffen! 

Neen ,  ik  kan  niet  gelooven  dat  wij  dat  alles  nog  behoeven 
te  leeren.  Ik  ben  verzekerd ,  dat  het  genoeg  is  eenigen  onzer 
dit  ernstig  gebrek  te  doen  opmerken,  om  hen  aanstonds  te 
doen  besluiten  het  te  verhelpen.  Voortaan  zullen  zij  zich  de 
vragen  omtrent  het  geoorloofde  niet  meer  zoo  van  alles  afge- 
scheidan  voorleggen ,  maar  die  in  samenhang  brengen  met 
al  wat  liefde  tot  de  zielen  er  aanknoopt. 

Want  wij  willen  allen  steeds  meer  liefhebben.  Wij  zijn  't 
moe,  nog  steeds  zoozeer  voor  ons-zelf  te  leven,  en  dorsten 
er  naar  te  leven  voor  Christus  en  voor  hen,  die  Hij  heeft 
lief  gehad.  Hoe  zullen  wij  ons  koud  of  lauw  hart  verwarmen 
dan  door  de  aanraking  met  het  hart  van  Jezus  Christus? 
Waar  zullen  we  het  brandpunt  van  de  liefde  tot  de  zielen 
vinden,  dan  op  Golgotha  en  aan  den  voet  van  het  kruis? 

Daar  moeten  we ,  niet  maar  vaak  komen ,  neen ,  woning 
maken.  Daar  zullen  we,  den  Gekruiste  aanschouwend,  ons 
hart  sterker  voelen  kloppen ,  onze  liefde  tot  den  naaste  toene- 
men. Die  liefde ,  betwijfelen  we  het  niet ,  zal  't  antwoord  ge- 
ven op  menig  netelig  vraagstuk,  de  sleutel  zijn  tot  vele  raad- 
selen ,  de  kracht  tot  talrijke  opofferingen  en  het  oneindig  loon 
van  menige  zelfverloochening. 

Lief  te  hebben,  dat  is  leven. 
Doe  ons  leven,  God  des  vredes! 

Zoo  zy  het! 


1)  Zinspeling  op  den  schouwburg. 


IL 
ONS  EIGEN  ZIELEHEIL. 


l  Cor.  IX  :  23  v.v X  :  1—5;  11—12. 

En  dit  doe  ik  om  des  evangelies  wil,  opdat  ik  hetzelve  mede  deel- 
achtig zou  worden. 

Weet  gij  lieden  niet,  dat  die  in  de  loopbaan  loepen  allen  wel  loopen, 
maar  dat  een  den  prijs  ontvangt?  loopt  alzoo,  dat  gij  dien  moogt  ver- 
krijgen. 

Eu  een  iegelijk,  die  om  prijs  strijdt  onthoudt  zich  in  alles.  Deze 
dan  doen  wel  dit,  opdat  zij  eene  verderfelijke  kroon  zouden  ontvangen, 
maar  wij  eene  onverderfelijke. 

Ik  loop  dan  alzoo,  niet  als  op  het  onzekere;  ik  kamp  alzoo,  niet  als 
de  lucht  slaande; 

Maar  ik  bedwing  mijn  lichaam,  en  breng  het  tot  dienstbaarheid, 
opdat  ik  niet  eenigzins,  daar  ik  anderen  gepredikt  heb,  zelf  verwerpe- 
lijk worde. 

En  ik  wil  niet,  broeders!  dat  gij  onwetende  zijt,  dat  onze  vaders 
allen  onder  de  wolk  waren,  en  allen  door  de  zee  doorgegaan  zijn. 

En  allen  in  Mozes  gedoopt  zijn  in  de  wolk  en  in  de  zee;  en  allen 
dezelfde  geestelijke  spijs  gegeten  hebben; 

En  allen  denzelfden  geestelijken  drank  gedronken  hebben;  want  zij 


20 

dronken  uit  de  geestelijke  steenrots,  die  volgde,  en  de  steenrots  was 
Christus. 

Maar  in  het  meerderdeel  van  hen  heeft  God  geen  welgevallen  ge- 
had; want  zij  zijn  in  de  woestijn  ter  nedergeslagen. 

En  deze  dingen  allen  zijn  hunlieden  overkomen  tot  voorbeelden;  en 
zijn  beschreven  tot  waarschuwing  van  ons,  op  dewelke  de  einden  der 
eeuwen  gekomen  zijn. 

Zoo  dan,  die  meent  te  staan    zie  toe  dat  hij  niet  valle. 


Zekere  dame  had  een  koetsier  noodig.  De  eerste  die  zich 
aanbood  verzekerde,  dat  er  geen  beter  was  dan  hij, 

„Nu,"  zei  de  dame,  „hoe  dicht,  op  zijn  sterkst  genomen, 
zoudt  ge  wel  met  mijn  rijtuig  bij  een  afgrond  durven  komen  ?" 

„Tot  op  een  el,  mevrouw;  daar  zou  geen  gevaar  bij  zijn." 

„Dan  zijt  gij  de  man  niet,  dien  ik  zoek;  ge  kunt  heengaan'" 

Een  tweede  komt.  Hij  overtreft  nog  den  eerste  en  ver- 
klaart, dat  hij  het  wiel  van  het  rijtuig  een  duim  ver  van 
den  afgrond  kan  laten  loopen.  Deze  wordt  nog  sneller  dan 
de  eerste  weggezonden. 

Eindelijk  komt  een  derde  zich  aanmelden.  Op  de  ook  hem 
gedane  vraag  antwoordt  hij  bescheiden :  „Mevrouw ,  ik  heb 
die  gevaarlijke  proef  nooit  genomen.  Al  wat  ik -kan  zeggen 
is  dat  ik  mij  steeds  zooveel  mogelijk  verwijderd  houd  van  den 
afgrond,  in  plaats  van  er  dicht  bij  te  gaan." 

„Dan,"  sprak  de  dame,  „neem  ik  u  aan,  want  in  u  stel 
ik  vertrouwen." 

Broeders,  mijn  geheele  prediking  ligt  in  dit  verhaal  of 
beeld ,  dat  ook  zeer  goed  in  't  kort  het  tweede  deel  van 
Paulus'  antwoord  op  de  vraag  der  Corinthiërs  weergeeft.  Gij 


22 

herinnert  u,  dat  hij  hen  eerst  had  willen  nopen  hun  vrijheid 
te  beperken ,  ziende  op  hun  broederen.  Nu  vermaant  hij  hen 
haar  grenzen  te  stellen ,  in  't  belang  van  hun  eigen  zieleheil. 
Op  den  beweeggrond  der  liefde  volgt  alzoo  die  der  voorzich- 
tigheid. Na  voorloopig  toegestemd  te  hebben,  dat  hun  zelf 
het  eten  van  afgodenoifers  niet  schaadt,  doet  hij  hun  ver- 
staan, dat  het  in  't  belang  van  hun  eigen  ziel  ook  wellicht 
beter  ware  het  niet  te  doen.  Hij  blijft  liever  ver  van  de 
uiterste  grens  van  het  geoorloofde,  dan  gevaar  te  loopen 
haar  te  overschrijden  door  er  te  dicht  bij  te  komen. 

Drie  overweginge;i  steunen  hem  bij  't  geven  van  dezen  be- 
scheiden raad. 

1.  Herinnert  Paulus,  door  de  vergelijking  tusschen  den 
Christen  en  den  worstelaar  in  de  Olympische  spelen,  zijn 
lezers,  dat  hun  leven  een  strijd  is  op  leven  en  dood,  waarin 
de  prijs  moeilijk  is  te  behalen. 

2.  Herinnert  hij  hen  door  eigen  voorbeeld ,  dat  die  strijd 
ons  tot  onophoudelijke  waakzaamheid  en  zware  opofferingen 
verplicht. 

3.  Wijst  hij ,  uit  de  geschiedenis  van  Mozes'  tijdgenooten 
aan  den  hachelijken  toestand  van  wie  't  gevaar  niet  achten, 
en  hun  vrijheid  misbruiken. 

We  zullen  achtereen  elk  dezer  overwegingen  behandelen. 


Een  schaar  van  Christelijke  hoorders,  of  die  althans  zoo 
heeten  willen,  is,  mijn  broeders,  vaak  een  slecht  rechter  in 
haar  eigen  zaak.  Ik  zou  daarom  wel  eens  een  eerlijk  maar 
ongeloovig  man  willen  vragen ,  hoe  lii)  meent  dat  het  gedrag 
moet  zijn  van  hen,  die,  in  den  Bijbel  een  boek  vrij  van  over- 
drijving  of  dwaling   ziende,  bij  gevolg  gelooven  al  wat  het 


23 

ons  openbaart  omtrent  de  wereld,  bet  kwaad,  den  satan  en 
ons  eigen  bart. 

„De  wereld,"  zou  ik  tot  hem  zeggen  ,  „is  volgens  den  Bijbel 
in  bet  bederf  verzonken.  Men  ademt  er  in  een  zedelijken 
dampkring  vol  verpeste  uitwasemingen ,  ja  zelfs  wordt  ons  ge- 
sproken van  geestelijke  boosbeden,  die  de  lucbt  bewonen,  en 
ons  voortdurend  willen  besmetten.  Die  vergiften  zijn  even 
doordringend  als  verderfelijk,  Wat  ben  nog  geducbter  maakt 
is,  dat  zij  worden  uitgestrooid  door  een  gevallen  aartsengel, 
die  al  de  macbt ,  al  't  verstand  dat  God  bem  gegeven  bad , 
gebruikt  om  slachtoffers  te  maken.  Heel  ons  geslacht  te  ver- 
derven is  't  doel  zijner  begeerlijkheid;  maar  tegen  de  Chris- 
tenen vergrimt  hij  't  meest.  Hen  weer  in  zijn  macbt  te  krijgen 
is  bij  hem  een  vraag,  waar  zijn  eer  mee  gemoeid  is.  De 
hoop  daarop  begeeft  hem  nooit  geheel.  Zoo  legt  hij  zich  nu 
eens  als  een  luipaard  aan  de  deur  hunner  ziel ,  't  gunstig 
oogenblik  beidend  om  die  te  bespringen;  dan  weer  sluipt  hij 
als  een  brieschende  leeuw  rondom  den  vurigen  kring,  d.  i.  de 
waakzaamheid,  die  ben  beschermt.  Wee  als  dit  vuur  bij  ge- 
brek aan  onderhoud  verdooft!" 

„In  't  kort :  Daar  is  geen  list  die  bij  niet  bedenkt ,  geen 
middel  dat  hij  niet  weet  te  gebruiken.  Hij  neemt  er  den  tijd 
voor,  en  zijn  geduld  is  even  groot  als  zijn  verdorvenheid.  Hij, 
de  engel  der  duisternis ,  kan  zich  voordoen  als  een  engel  des 
lichts ,  d.  i.  hij  weet  bijzonder  goed  den  leugen  als  waarheid 
te  doen  voorkomen  en  het  kwaad  als  goed.  Hij  schept,  op  't  ge- 
bied des  geloofs  en  der  zedeleer,  tusschen  het  zwart  en  het  wit 
een  reeks  van  tallooze  schakeeringen ,  zoo  fijn ,  dat  men  van 
de  eene  tot  de  andere  kan  overgaan ,  zonder  het  te  merken. 
Zoo  kan  men  reeds  in  bet  zwart  zijn ,  terwijl  men  njeent  het 
wit  nauwelijks  verlaten  te  hebben." 


24 

„Ten  slotte ,  om  ten  volle  ons  gevaar  te  schetsen ,  heeft  deze 
vreeselijke  vijand ,  bondgenooten  binnen  de  vesting.  Ons 
hart  herbergt  de  verraders,  die  haar  aan  hem  zoo  gaarne  willen 
overleveren.  Slechts  één  Mensch  heeft  kunnen  zeggen:  „De 
overste  dezer  wereld  heeft  aan  Mij  niets."  Bij  alle  andere 
heeft  hij  ergens  vat  op.  Is  hij  ook  bij  de  ware  Christenen 
overwonnen,  toch  spant  het  sidderend  vleesch,  zijn  trouwe 
bondgenoot,  nacht  en  dag  met  hem  saam  tegen  de  heer- 
schappij des  geestes." 

Ziedaar  in  enkele  woorden  de  voorstelling,  die  ik  naarde 
Schrift  hem  geven  zou.  Ik  twijfel  niet,  of  hij  zou  dadelijk  er 
uit  besluiten ,  dat  wie  dit  alles  gelooft ,  waakzaam  moet  zijn 
als  een  belegerde  bevolking,  voorzichtig  als  een  oppasser  in 
een  gasthuis  vol  melaatschen ,  bereid  ten  slotte  tot  alle  opoffe- 
ringen, welke  zich  een  worstelaar,  die  den  prijs  begeert, 
getroost. 


In  elk  geval  is  dat  het  besluit  waartoe  Paulus  komt.  Hem 
toch  is  het  niet  genoeg  te  verklaren ,  dat  hij  niet  loopt  als  op 
't  onzekere ,  m.  a.  w.  dat  in  zijn  leven  niets  aan  gril  of  mee- 
sleeping wordt  overgelaten;  dat  hij  niet  kampt  als  de  lucht 
slaande,  d.  w.  z,  dat  hij  nauwkeurig  nagaat,  waarheen  zijn 
streven  en  waken  leiden  moet.  Maar  hij  getuigt  bovendien, 
dat  hij  zijn  lichaam  bedwingt  en  tot  dienstbaarheid  brengt, 
opdat  hij  niet,  andereu  gepredikt  hebbende ,  zelf  verwerpelijk 
worde. 

Broeders,  hebt  gij  deze  woorden  gewogen?  Welk  een  waar- 
schuwing ligt  in  deze  bekentenis!  Hoe!  De  apostel  Paulus  zelf,  dien 
wij  kennen ,  wiens  leven  bijna  't  verheven  ideaal  bereikt  heeft , 
die  met  Johaunes  en  eenige  anderen ,  onder  alle  menschen  het 


25 

meest  dien  schoonen  titel  van  „heilig"  verdiend  heeft;  die  zooveel 
verschijningen  heeft  gehad,  en  in  een  daarvan  zich  tot  God  heeft 
opgenomen  gevoeld;  die  heeft  kunnen  zeggen:  „Ik  ben  der 
wereld  gekruisigd;"  „niet  meer  ik  leef,  Christus  leeft  in  mij;" 
„de  zonde  zal  over  u  niet  heerschen;"  „Gode  zij  dank,  die 
ons  de  overwinning  geeft  door  Jezus  Christus ,"  en  zooveel 
meer  —  deze  Paulus  erkent,  dat  hij  zijn  lichaam  moet  be- 
dwingen en  tot  dienstbaarheid  brengen,  opdat  hij  niet  eens 
verwerpelijk  worde ! 

Zie ,  indien  hij  had  laten  doorschemeren  de  mogelijkheid 
van  verzoeking  tot  hoogmoed  bij  zichzelf,  gelijk  waar  hij 
spreekt  over  den  „scherpen  doorn";  of  van  oogenblikkelijke 
zwakheden,  als  die  na  welke  hij,  volgens  Lukas'  verhaal,  de  broe- 
deren van  Rome  gezien  hebbende,  weer  moed  greep;  of  ook 
van  een  gedeeltelijke  verduistering  zijns  geloofs,  als  die  bij 
Elia  en  Johannes  den  Dooper  voorkomt,  we  zouden  het  nog 
begrijpen,  welk  hoog  denkbeeld  we  ook  van  zijn  geestelijk 
leven  hebben.  Maar  dat  hij  ons  van  zijn  lichaam  spreekt,  hoe  hij 
het  onophoudelijk  moet  bewaken  en  tenonderhouden,  om  den 
opstand  des  vleesches,  den  achteruitgang,  die  tot  zijn  ver- 
werping zou  gevoerd  hebben,  te  verhinderen,  dat  doet  onze 
gansche  ziel  sidderen,  en  verklaart  ons  Augustinus'  woord: 
„De  vrees  des  apostels  verschrikt  ons ,  want  zoo  de  ram  beeft, 
wat  zal  het  zwakke  lam  doen?" 

Wat  het  zwakke  lam  zal  doen,  n.1.  gij  en  ik,  mijn  broe- 
ders ,  welnu  —  ten  minste  wat  de  ram  deed.  Als  Paulus  zich 
tegen  teruggang  slechts  beveiligt  acht  door  voortdurende 
waakzaamheid  en  in  de  armen  zijns  Heilands,  zouden  wij  dan 
niet ,  tenzij  wij  uitzinnig  waren ,  er  uit  besluiten ,  dat  daarin 
alleen  voor  ons  veiligheid  ligt? 

Wij  willen  op  zijn  voorbeeld  al  de  wapenen  aangrijpen,  die 


26 

God  ons  biedt,  om  te  weerstaan  in  den  boozen  dag,  en  daar 
de  satan  nooit  een  wapenstilstand  sluit,  zullen  we  die  wa- 
penen ook  nooit  neerleggen !  Het  schild  des  geloofs  zal  steeds 
aan  onzen  linkerarm  zijn,  het  zwaard  des  geestes  in  onze 
rechterhand,  de  helm  der  zaligheid  op  ons  hoofd  en  het 
borstwapen  der  gerechtigheid  tegen  ons  hart,  om  het  te 
dekken. 

Om  den  satan  geen  vat  te  geven ,  zullen  we  het  kwaad  en 
al  wat  er  toe  leidt,  vlieden.  Matig  in  alles,  wakend,  de 
lendenen  omgord ,  de  lampen  brandende ,  steeds  meester  van 
ons  zelf,  en  trouw  ook  in  't  kleine,  zullen  wij  het  oog  kunnen 
uitrukken,  den  arm  afbouwen  die  ons  verderf  zouden  zijn. 
Of,  naar  den  uitnemenden  raad  van  Plato,  zullen  we  ons  wel 
wachten  de  planten  te  begieten,  die  men  moet  laten  ver- 
drogen. 

Behalve  die  algemeene  voorzorgen ,  zullen  we  steeds  dieper 
onze  inborst  onderzoeken,  om  er  de  geheime  neigingen,  de 
verkeerde  lusten  van  te  leeren  kennen.  "Wij  zullen  ons  een 
gezondheidsleer  der  ziel  opstellen,  die  er  al  het  overprik- 
kelde  uit  verwijdert.  Die  gezondheidsleer  zal  persoonlijk 
zijn,  naar  't  eigenaardige  onzer  natuur,  't  Gedrag  van 
anderen  zal  evenmin  onze  volstrekte  regel  wezen  als  het 
onze  voor  hen.  Die  regel  zal  streng  gevolgd  worden,  want 
één  onvoorzichtigheid  kan  alles  in  gevaar  brengen.  Hij  zal 
zijn  hoede  uitstrekken  over  alle  gevallen  in  ons  leven,  over 
lezen,  gezellig  onderhoud,  verborgen  gedachten,  vermaken, 
voeding,  ja  ook  kleeding,  in  't  kort,  over  heel  ons  leven, 
nacht  en  dag, 

In  betwiste  vraagstukken  zal  de  Christen,  bezorgd  voor 
zijn  behoud,  veeleer  beschroomd  zijn  dan  vermetel.  Hij  zal 
eer  te  voorzichtig  zijn  dan  te  vrij. 


27 

Bij  alle  ontspanning  zal  hij  bedenken  dat,  wijl  heel  dit  leven 
aan  werken  en  strijden  is  gewijd ,  ontspanning  slechts  geoor- 
loofd is  als  zij ,  ver  van  te  schaden ,  ons  dagwerk  vergemak- 
kelijkt door  de  lichaams-  en  zielskrachten ,  die  we  behoeven , 
te  herstellen. 

Bemerkt  dus  de  Christen,  dat  een  uitspanning  zijn  ziels- 
kracht verzwakt ,  eenigermate  zijn  gemeenschap  met  God  hin- 
dert, en,  terwijl  hij  haar  geniet,  zijn  nooit-ophoudend  gebed 
stoort;  dat  hij  na  't  genot  zwakker  is,  meer  aan  zekere  ge- 
dachten bloot  staat ,  naar  lichaam  en  geest  is  ontzenuwd ,  in 
een  woord  meer  genaakbaar  voor  den  vijand,  dan  zal  hij 
dadelijk  een  kloek  besluit  nemen.  Vloeien  genoemde  uitwerk- 
selen voort  uit  den  aard  van  het  vermaak  zelf,  dan  zal  de 
Christen  er  volkomen  van  afzien.  Spruiten  ze  niet  daaruit 
voort,  maar  uit  de  drift  waarmee  men  het  najaagt,  de  toe- 
standen waarin  men  het  geniet,  dan  zal  hij  die  toestanden 
moeten  wijzigen ,  die  drift  doen  bedaren ,  of  wel  wat  niet 
gewijzigd  kan  prys  geven. 

Het  dansen  b.  v. ,  al  is  't  in  mijn  oogen  een  spel  voor  kin- 
deren en  volken  in  hun  kindsheid ,  kan  men  op  zichzelf  niet 
veroordeelen.  De  Bijbel  vermeldt  het  meer  dan  eens  zonder 
afkeuring.  Christus  laat  het  plaats  vinden  in  het  huis  van  den 
Vader  des  Verloren  Zoons.  Maar  bij  de  omstandigheden  waarin 
men  er  zich  thans  aan  overgeeft ,  bij  den  tijd  er  aan  besteed , 
de  lange  toebereidselen  er  voor  vereischt,  bij  het  ijdel  praalver- 
toon  waartoe  het  gelegenheid  geeft  (wanneer  er  al  niet,  als 
op  't  platteland,  onzedelijkheid  uit  voortkomt),  bij  het  schade- 
lijke voor  de  gezondheid ,  —  waarom  het  reeds  af  keurens- 
waard is  —  geloof  ik,  dat  het  dansen  een  overvloedige  bron 
is  van  lichtzinnigheid  en  losbandigheid. 


28 


Maar ,  zal  men  ons  tegenwerpen ,  wilt  ge  ons  dan  tot  pein- 
zende kluizenaars  maken,  ons  veroordeelen  tot  een  somber 
leven,  dat  van  alle  vroomheid  zal  doen  walgen? 

Tot  eenig  antwoord  vraag  ik  uitlegging  van  het  volgend 
feit: 

Mijn  herinnering  raadplegend,  vind  ik,  dat  de  meest 
teleurgestelde  menschen,  die  ik  heb  ontmoet,  de  meest  van 
alles  verzadigde  en  levenszatte,  lijdende  aan  aanvallen  van 
zwaarmoedigheid,  waar  alleen  geneesheer  of  leeraar  de  ver- 
borgen oorzaak  van  kennen,  juist  zij  waren  die  binnen  de 
grenzen  van  burgerlijke  eerlijkheid  meenen  alles  zich  te  mogen 
vergunnen.  De  vroolijkste ,  die  het  innigst  en  gestadigst  ge- 
lukkig waren,  overgelukkig  soms,  altijd  jong  van  hart,  in 
allen  deele  wat  edel  en  groot  is  genietend,  zijn  zij,  die  uit 
voorzichtigheid  jegens  zichzelf  en  uit  liefde  tot  hun  broederen, 
de  wereldsche  vermaken  flinkweg  hebben  laten  varen! 

Overigens  ben  ik  geenszins  van  plan  het  boetekleed,  de 
monnikspij  of  de  zelfkwelling  aan  te  bevelen.  Die  voortdu- 
rende waakzaamheid  wordt  van  binnen  en  in  de  gemeenschap 
met  Jezus  Christus  geoefend.  Zij  bestaat  vooral  daarin ,  steeds 
meer  in  Hem  te  blijven,  in  zijn  armen  te  vluchten,  alles 
onder  zijn  oog  te  doen.  Dat  zegt  reeds,  dat  zij  niets  droe- 
vigs of  gedwongens  heeft,  zich  niet  verraadt  door  het  voor- 
komen van  een  kluizenaar  of  een  uiterlijk  van  barre  strengheid. 
Noopt  het  gelaat  van  ons,  Christenen,  soms  dat  te  denken, 
o  beschuldig  dan  slechts  u-zelf.  Wacht  u  den  sluier  der 
droefheid  toe  te  schrijven  aan  bijzondere  christelijke  getrouw- 
heid. Veeleer  is  't  gevoel  van  onze  ontrouw  er  oorzaak  van. 
Het  Evangelie  is  er  niet  voor  verantwoordelijk.  Wij,  ja  wij 
alleen  zijn  hier  te  bestraffen. 

Maar,  al  zou  't  ook  waar  zijn,  dat  de  noodzakelijkheid  van 


29 

ons  persoonlijk  behoud  in  dit  leven  alle  strengheid  eischte, 
zou  't  dan  niet  de  moeite  loonen  die  te  aanvaarden? 

Waarom  gaat  het  eigenlijk?  Om  het  niet  in  gevaar  stel- 
len van  al  de  vrucht  van  ons  christelijk  leven,  van  heel  het 
bloedig  lijdenswerk  van  Jezus  Christus,  't  Geldt  hier  het  ge- 
vaar te  mijden  in  den  staat  van  afval  te  komen,  waarvan 
Petrus  zegt:  „Hij  is  erger  dan  die  waaruit  de  genade  ons 
getrokken  heeft."  Het  is  hier  de  vraag,  geen  schipbreuk  te 
lijden  vóór  de  haven,  of,  om  bij  Paulus  denkbeeld  te  blijven, 
't  geldt  hier,  niet  te  vallen  aan  den  drempel  zelf  van 
Kanaan. 

O,  hoe  aangrijpend  en  plechtig  is  het  tooneel,  waarop  de 
apostel  ons  een  enkelen  blik  vergunt.  Daar  ginds,  in  de 
woestijn  van  Sinaï,  die  ongastvrije  weg,  bezaaid  met  lijken 
getroffen  door  den  vloek.  Eerst  zien  we  hen,  die  in  een 
aanval  van  werkelijken  waanzin,  gedanst  hebben  rondom  het 
kalf  van  Aaron;  vervolgens  hen,  die  vielen  te  Kibroth- 
Taava,  de  „lustgraven";  wederom  verder  de  menigte,  welke 
God  strafte  voor  haar  opstand,  door  haar  aan  de  vurige 
slangen  over  te  leveren.  Eindelijk,  vlak  bij  Palestina,  de 
drie-en-twintig-duizend  slachtoffers  der  onreine  dochteren 
van  Moab. 

Toch  hadden  die  allen  de  groote  verlossing  uit  Eg.ypte  ge- 
zien, de  vurige  wolk,  het  klieven  der  zee,  de  gezond  ge- 
maakte wateren,  het  manna,  vallend  van  den  hemel,  de  rots  die 
verkwikkende  wateren  liet  uitvloeien,  Sinaï,  schitterend  van 
goddelijke  heerlijkheid,  Mozcs,  nederdalend  met  Jehova's  wet. 
Na  zooveel  ontvangen,  gehoopt,  geleden  te  hebben,  dan  nog 
nabij  het  doel  om  te  komen!  En  dat  wijl  er  niet  gewaakt 
is!    O,  die  meent  te  staan,  zie  toe  dat  hij  niet  valle! 

Maar  waartoe  lessen  van  voorzichtigheid  te  vragen  aan  de 


30 

Oude  Geschiedenis?  Geven  onze  eigene  herinneringen  ze  ons 
niet?  Zie,  als  we  die  maar  raadplegen,  rijzen  er  beelden  op, 
die  ons  doen  sidderen  en  weenen.  Deze  en  die  waren  onze 
makkers.  "We  hebben  saam  gespeeld,  saam  het  brood  voor 
ziel  en  geest  ontvangen.  Ze  waren  niet  slechter  dan  wij ,  wij 
waren  niet  beter  dan  zij.  Misschien  waren  ze  ons  vóór  op 
den  weg  der  gerechtigheid,  toen  eensklaps  een  verschrikke- 
lijke tijding  ons  heeft  verplet.  Deze  of  die  is  gevallen;  dat 
meisje,  die  jongeling  heeft  zich  met  schande  bedekt.  Bij  die 
vreeselijke  tijding  voelden  we  ons  hart  bezwijken,  den  grond 
trillen,  den  afgrond  opengaan.  En  bij  ons  het  beginsel  van 
eenzelfden  val  ontdekkend ,  riepen  we  uit :  O  mijn  God ,  en  ik ! 

O,  dat  we  uit  zulke  jammeren  leeren,  dat  ze  ons  toonen 
hoe,  wie  den  duivel  plaats  geeft,  zich  zet  op  een  helling, 
waar  niemand  weet  welke  zijn  laatste  schrede  nederwaarts 
zal  zijn. 

Jaren  lang,  soms  ongemerkt,  in  stilte  gaat  bij  een  brug 
de  verzakking  voort ,  die  ten  slotte  leidt  tot  de  ineenstorting, 
waarvoor  een  enkel  oogenblik  voldoende  is.  Zoo  kan  een 
lange  reeks  van  geringe  zedelijke  schokken  en  onmerkbare 
aftrekkingen  onvoorziens  eindigen  in  een  vreeselijke  ramp, 
wier  terugslag  het  gansche  leven  en  misschien  zelfs  de  eeuwig- 
heid vervult. 

Gij  die  zegt:  „dit  boek,  dat  vermaak,  die  gewoonte,  die 
omgang  doet  mij  volstrekt  geen  kwaad,"  zijt  ge  wel  zeker 
van  wat  gij  beweert?  „Het  kwaad,"  zegt  Bossuet  ergens, 
„komt  niet  altijd  bij  stroomen.  Het  dringt  vaak  bij  droppels 
door,  maar  toch  zal  men  er  ten  laatste  door  overstelpt 
worden." 

En  moge  ook  dat  alles  van  het  standpunt  der  wereldsche 
onberispelijkheid   geen  schade  doen,  weet  ge  zeker,  dat  ge 


31 

er  die  ook  niet  van  ondervindt,  wat  betreft  het  leven  Gods 
in  u?  Niet  zoozeer  uw  zedelijk  karakter  boezemt  mij  zorg 
in ,  als  wel  uw  geestelijk  leven.  Het  is  zeer  wel  mogelijk ,  dat 
de  Satan  er  belang  bij  beeft,  dat  ge  geen  val  doet,  welke 
hen  zou  verschrikken,  die  hij  nog  lokken  wil.  Hij  heeft 
veeleer  bij  zijn  aanlokselen  slachtoffers  noodig,  die  niet  het 
voorkomen  van  dezulke  hebben,  maar  die  gevangen  in  zijn 
valstrikken  nog  vroolijk  kunnen  zijn.  Hun  ziel  is  er  des  te 
meer  door  in  gevaar,  want  een  val  kan,  terwijl  hij  voor 
dit  leven  ongelukkig  maakt,  behouden  voor  het  toeko- 
mende. En  wederom  kan,  bij  het  behouden  van  het  aardsche 
leven,  een  langzame  ontaarding  der  ziel  verderven  voor  de 
eeuwigheid. 

Welnu,  dat  vrees  ik  voor  wie  de  te  Corinthe  al  te  bekende 
helling  volgen.  Ik  ducht  gedeeldheid  des  harten ,  ik  vrees 
voor  een  vervluchtigen  der  ziel,  ik  vrees  voor  lauwheid,  voor 
een  trapswijs  versterven,  'twelk  men  niet  bemerkt.  O,  in  plaats 
van  te  berekenen  al  wat  ge  doen  kunt  zonder  u  te  zeer  te  ver- 
zwakken ,  zoek  liever  wat  geschikt  is  u  te  versterken !  Tracht 
naar  de  gemeenschap  van  Christus  meer  dan  naar  die  der 
wereld.  Houd  u  allereerst  bezig  met  uw  geestelijke  ontwik- 
keling meer  dan  met  dien  van  den  smaak,  welke,  naar  men 
zegt,  aan  rechtdoorgaande  Christenen  ontbreekt.  Gij  zult  de 
gansche  eeuwigheid  hebben ,  om  die  leemte  aan  te  vullen,  als 
zij  tenminste  bestaat.  Maar,  wat  ik  u  bidden  mag,  bekom- 
mer u  thans  meer  om  het  eeuwige  leven  te  grijpen ,  en  alles 
te  vermijden  wat  u  dat  zou  kunnen  rooven. 

In  zijn  beroemd  kort  vertoog  zegt  Pascal:  „Eeuwiglijk  in 
vreugde  voor  een  dag  van  beproeving  op  aarde!  O,  mijn 
broeders,  dat  niemand  onzer  later  behoeve  te  zeggen: 
Eeuwig    verloren    voor    een   oogenblik   van   schijnvreugde." 


32 

Niemand  heeft  het  op  zijn  doodbed  betreurd  in  twijfelachtige 
zaken  te  weinig  zijn  vrijheid  gebruikt  te  hebben.  Voor  de 
hoogste  rechtbank  zullen  we  niet  onze  buitengewone  zelfver- 
loocheningen maar  ons  overmoedig  handelen  te  beweenen 
hebben.  Broeders,  broeders,  laat  ons  op  onze  zielen  acht 
geven,  en  offeren  we  voor  den  tijd  de  eeuwigheid  niet  op. 


III. 

CHRISTUS  IN  ONS. 


1  Cor.  X  :  14—23  en  ts.  31. 

Daarom,  mijne  geliefden !  vliedt  van  den  afgodendienst. 

Als  tot  verstandigen  spreek  ik,  oordeelt  gij  hetgeen  ik  zeg. 

De  drinkbeker  der  dankzegging-,  dien  wij  dankzeggende  zegenen,  is 
die  niet  eene  gemeenschap  des  bloeds  van  Christus  ?  Het  brood,  dat  wij 
breken,  is  dat  niet  eene  gemeenschap  des  lichaams  van  Christus? 

Want  een  brood  is  het,  zoo  zijn  wij  velen  een  lichaam,  dewijl  wij 
allen  eens  broods  deelachtig  zijn. 

Ziet  Israël,  dat  naar  het  vleesch  is;  hebben  niet  degenen,  die  de 
offeranden  eten,  gemeenschap  met  het  altaar? 

Wat  zeg  ik  dan  ?  dat  een  afgod  iets  is  ?  of  dat  het  afgodenoffer  iets  is  ? 

Ja  ik  zeg,  dat  hetgeen  de  Heidenen  offeren,  zij  den  duivelen  offeren, 
en  niet  Gode ;  en  ik  wil  niet,  dat  gij  met  de  duivelen  gemeenschap  hebt. 

Gij  kunt  den  drinkbeker  des  Heeren  niet  drinken,  en  den  drinkbeker 
der  duivelen;  gij  kunt  niet  deelachtig  zijn  aan  de  tafel  des  Heeren,  en 
aan  de  tafel  der  duivelen. 

Of  tergen  wij  den  Heere?  Zijn  wij  sterker  dan  Hij? 

Alle  dingen  zijn  mij  geoorloofd,  maar  alle  dingen  zijn  niet  oorbaar; 
alle  dingen  zijn  mij  geoorloofd,  maar  alle  dingen  stichten  niet. 

Het  zij  dan  dat  gijlieden  eet,  het  zij  dat  gij  drinkt,  het  zij  dat  gij 
iets  anders  doet,  doet  het  al  ter  eeïe  Gods. 

Men  leze  tevens  3  Cor.  VI  :  14—18. 


Op  't  gebied  der  zedeleer  zoowel  als  op  dat  der  pastorale 
godgeleerdheid,  ken  ik  niets  scliooners  of  krachtigers  dan  de 
drie  hoofdstukken,  wier  onderzoek  we  thans  besluiten.  Wat 
grootheid  van  beginselen,  wat  vastheid  bij  de  toepassing! 
Welk  een  toon  van  onwankelbare  persoonlijke  overtuiging, 
gepaard  aan  den  meest  nauwgezetten  eerbied  voor  't  geweten 
van  anderen. 

Vast  besloten  om  zijn  apostolisch  gezag  niet  te  laten  gel- 
den, verzuimt  Paulus  anderzijds  niets  wat  aan  overtuiging 
de  zegepraal  schenkt.  Zich  beurtelings  tot  hart,  verstand 
en  geweten  richtend ,  doet  hij  eerst  de  edele  snaar  der  liefde 
trillen.  Daarna  komt  de  beurt  aan  het  persoonlijk  belang, 
in  den  meest  gewettigden  zin,  en  reeds  nu  kon  men  de  be- 
spreking geëindigd,  de  Corinthiërs  overtuigd  achten.  Maar 
dat  is  den  apostel  niet  genoeg.  Want  hoe  verheven  èn  de 
zorg  voor  eigen  zieleheil  èn  die  voor  dat  des  naasten  ook 
zyn,  de  zedeleer  des  Evangelies  wil  onze  daden  nog  door 
een  derde  beweegkracht  zien  beheerscht,  de  meest  christe- 
lijke van  allen:  de  liefde  tot  den  God  onzes  Heeren  Jezus 
Christus. 

Die  beweegkracht  moet  inderdaad  den  laatsten  stoot  geven. 
De  twee  eerste  redenen  waren  slechts  vooruitgeschoven  be- 
legeringswerken ;  thans  zal  de  bekwame  krijgskundige,  op 


36 

vrij  stoute  wijs,  den  beslissenden  aanval  kunnen  beproeven. 
Daar  was  eens  een  bisschop,  die  toen  een  dame  hem  vroeg 
of  zij  zonder  gevaar  naar  den  schouwburg  lion  gaan,  aanstonds 
antwoordde:  „Dat  vraag  ik  u,  mevrouw!"  Zoo  ook  wendt 
Paulus  eensklaps  de  hem  gestelde  vraag  tegen  het  geweten 
zijner  lezers ,  en  zegt  met  een  rechtstreeksch  beroep  op  hen : 
„Acht  gij  de  deelneming  aan  het  Avondmaal  bestaanbaar 
met  de  deelneming  aan  een  Heidensch  feest?" 

Wat  is  het  Avondmaal?  voegt  hij  er  bij.  Een  openbare 
belijdenis  van  het  christelijk  geloof,  en  het  gebruiken  des 
lichaams  van  Christus.  En  wat  zijn  die  maaltijden,  waartoe 
men  u  noodt?  Daden  van  afgoderij.  En  de  afgoderij  zelf? 
Zulk  een  verderfelijke  omkeering  van  het  godsdienstig  gevoel, 
zulk  een  listige  en  boosaardige  vervalsching  der  edelste  ziels- 
behoeften, zulk  een  mengsel  van  weinig  licht  met  veel  duis- 
ternis, dat  men  er  wel  een  uitvinding  des  Satans  in  moet 
zien. 

Als  dit  zoo  is,  kan,  past  het  dan,  waarheid  en  leugen, 
gerechtigheid  en  ongerechtigheid,  licht  en  duisternis  in  zich 
te  vereenigen,  en  den  Zoon  Gods  in  onreine  aanraking  te 
brengen  met  de  duivelen? 


Broeders,  zulke  woorden  is  het  goed  te  hooren  in  een 
tijd,  waarin  zoowel  door  zedelijk  verval  als  door  terugslag 
tegen  zeker  streven,  men  zich  beroemt  alles  in  hoogere 
saamvatting  te  kunnen  verzoenen,  de  wereld  en  God,  de 
liefde  tot  het  vermaak  en  de  gehoorzaamheid  aan  Jezus 
Christus. 

Twee  heeren  te  dienen  is  gemakkelijk  geworden;  er  is 
naar  't  schijnt  niets  meer  dat  ongepast  is  voor  den  christen. 


37 

Wat  de  meest  gewone  zedeleer  afkeurt  er  buiten  gelaten, 
is  er  niets,  dat  de  geloovige  zich  niet  mag  veroorloven,  "Wel 
zeide  de  Bijbel:  „Wordt  behouden  van  dit  verkeerd  geslacht," 
„ga  uit  van  hen,  mijn  volk,"  maar  zulke  woorden  zijn  in 
onze  eeuw  niet  meer  op  hun  plaats.  Thans  behoeft  men 
nergens  meer  uit  te  gaan,  en  weet  niet  waarvan  men  zou 
dienen  te  scheiden.  Is  „de  wereld"  niet  onvindbaar  gewor- 
den onder  het  voorwendsel,  dat  men  door  die  bijbelsche 
uitdrukking  slechts  verstaan  moet  zekeren  geest,  een  ziels- 
toestand ,  dien  de  kluizenaar  met  zich  neemt  en  in  't  hart  der 
woestijn  wedervindt  ?  Men  gelooft  niet  meer  aan  het  bestaan 
van  naar  buiten  tredende  uitingen,  van  tastbare  vormen, 
en  van  instellingen ,  die  de  kweekplaatsen  van  dien  geest  zijn 
geworden. 

In  een  woord  onze  tijd  is  voor  velen  —  en  dat  is  't  ge- 
heim der  onvruchtbaarheid  van  zoo  menig  leven  en  streven  — 
de  tijd  van  schikken  en  plooien,  de  tijd  van  verwarring  en 
dooreenwerping ,  ja ,  laat  ons  het  uitspreken ,  op  't  gebied 
van  Kerk,  leer  en  praktische  zedeleer  de  tijd  van  werkelijk 
nietszeggende  wartaal. 

Wonderlijk  is  het  echter,  dat  ondanks  alles  en  zelfs  bij 
de  meest  vrijzinnigen ,  het  denkbeeld  van  dit  of  dat,  't  welk 
met  het  Christendom  onbestaanbaar  is,  nog  niet  geheel  is 
verdwenen.  Men  bewaart  dat  echter  in  een  of  anderen 
hoek  van  het  leven,  d.  w.  z.  voor  zekere  oogenblikken ,  die 
door  hun  zedelijk  overgewicht  moeten  goed  maken  wat  andere 
te  weinig  hebben.  Vooral  echter  belast  men  er  zekere  man- 
nen mede,  van  wie  men  in  het  stuk  der  christelijke  getrouwheid 
de  officieele  plaatsvervangers  der  eenvoudige  geloovigen  maakt. 

In  navolging  der  Roomschen  zal  men  nauwgezet  Paasch- 
feest   vieren.    Na   de   vastenavondpret  komt   een  soort  van 


38 

vasten,  d.  w.  z.  in  den  tijd,  die  den  grooten  avondmaalsvie- 
ringen voorafgaat,  staakt  men  eensklaps  datgene  als  onge- 
past ,  wat  den  volgenden  dag  weer  geoorloofd  zal  wezen.  .  .  . 
Alsof  liet  Avondmaal  niet  het  beeld  ware  van  een  dagelijk- 
sche  gemeenschap  met  den  Heere,  en  alsof  we  niet  eiken 
dag  geschikt  moesten  zijn  het  te  gebruiken,  op  het  voor- 
beeld der  eerste  christenen! 

Zoolang  de  catechisaties  vóór  het  lidmaatschap  duren, 
houdt  men  ook  een  poos  stilstand.  Alsdan  schijnt  ongepast 
wat  men  den  vorigen  dag  deed,  en  metterhaast  straks  weer 
zal  beginnen ....  Als  ware  niet  de  christen  tot  zijn  laatsten 
snik  een  catechisant,  een  leerling  voor  den  hemel,  evenals 
de  catechisant,  wel  beschouwd,  niet  is  dan  een  leerling  voor 
het  christendom. 

In  't  kort ,  den  leeraar  legt  men  alle  plichten  van  de  uiterste 
christelijke  betamelijkheid  op.  Wee  hem ,  zoo  hij  die  niet 
vervult!  Heeft  een  predikant  b.v.  de  onvoorzichtigheid  in 
't  bijzijn  van  een  vriend ,  die  hoog  met  den  schouwburg  is  ingeno- 
men ,  den  wensch  te  uiten  er  een  enkele  maal  heen  te  gaan , 
dan  heet  het:  „Gij,  een  leeraar,  in  den  schouwburg;  't  zou 
schande  wezen!  Hebt  gij  dat  wel  bedacht?"  Men  heeft 
tweeërlei  zedeleer.  De  eene,  zeer  rekbaar,  ten  dienste  der 
gewone  christenen;  de  andere,  zeer  strak,  voor  den  gezant 
van  Jezus  Christus.  De  laatste  is  werkelijk  de  officieele 
christen ,  belast  om  het  in  alle  dingen  voor  allen  te  zijn ,  te 
volmaken  wat  zijn  hoorders  aan  trouw  ontbreekt,  en  de  lijn 
door  te  trekken  voor  degenen ,  die  zelf  niet  veel  lust  hebben 
dat  te  doen. 

Maar,  mijn  broeders,  zulk  een  waan,  meer  algemeen  dan 
men  denkt,  en  waarmee  de  leeraars  voor  hun  gedrag  moeten 
rekenen,  toont   een  volkomen  onkunde  aangaande  den  aard 


39 

des  Nieuwen  Verbonds  en  de  leer  van  den  Heiligen  Geest. 
Het  Nieuwe  Verbond  en  de  waardigbeid  des  Cbristens  be- 
staan alleen  door  bet  werk  en  de  tegenwoordigbeid  diens  Gees- 
tes  in  bet  bart  van  elk  wedergeborene.  Bij  zulk  een  gel  ij  k- 
beid  in  den  grond  der  zaak,  is  bet  verscbil  tusscben  leeraars 
en  eenvoudig  geloovigen  slecbts  zeer  bijkomstig,  ten  minste 
in  de  zaak  die  ons  bezigboudt.  De  eenen  zijn  juist  niet 
minder  gewijd  dan  de  anderen.  Slechts  de  vorm  dier  wijding 
verscbilt,  en  de  bijzondere  verricbtingen  voegen  er  geen  enkel 
wezenlijk  deel  aan  toe.  Dezelfde  namen  worden  ook  aan  de 
eenen  als  aan  de  anderen  gegeven.  Petrus  zegt  tot  allen: 
„Gij  zijt  een  uitverkoren  geslacht,  een  koninklijk  priesterdom, 
een  verkregen  volk."  Ons  allen  noemt  Paulus :  „Kinderen 
des  lichts",  „heiligen",  „kinderen  Gods",  „tempelen  des 
Heiligen  Geestes".  Er  is  dus  geen  aanleiding  om  in  bet  leven 
heilige  en  niet-heilige  tijdstippen  te  onderscheiden,  evenmin 
als  er  in  de  kerk  leden  zijn,  op  wie  zekere  plichten  van  de  uiterste 
betamelijkheid  rusten ,  en  andere  leden  die  daar  vry  van  zijn. 
Kortom,  voor  God  zijn  de  verplichtingen  in  den  grond  gelijk, 
omdat  de  voorrechten  ook  wezenlijk  gelijk  zijn. 

We  hebben  dus  daarin  alweer  een  aanwijzing  ter  oplossing 
der  vraagstukken  uit  het  werkdadig  leven,  een  derde  reden 
om  onze  vrijheid  te  beperken.  Wij  hebben  niet  slechts  onze 
ziel  en  die  onzes  broeders  te  vrijwaren,  maar  ook  de  uiterste 
zorg  te  dragen  voor  de  waardigheid  van  God  in  ons.  Door 
den  H.  Geest  is  Christus  onze  gast  in  krachtiger  zin  nog  — 
daar  hij  't  blijvend  en  in  ons  hart  is  —  dan  Hij  eertijds  die 
was  van  de  echtelingen  te  Cana,  van  Martba  en  Maria  te 
Bethanië,  en  van  Zaccheüs  te  Jericho.  Zullen  wij  dan  niet 
als  onbestaanbaar  met  zijn  tegenwoordigheid  in  onze  ziel 
door  den  H.  Geest  beschouwen,  datgene  wat  wij  in  die  aller 


40 

plaats    niet    zouden    gedaan    hebben  als    Hij   ons  bezocht? 

Zullen  wij  Hem,  nu  hij  steeds  in  ons  woont,  dwingen  te 
komen  daar,  waar  het  niet  in  ons  op  zou  komen  Hem  heen 
te  brengen,  als  we  Hem  voor  een  oogenblik  in  ons  huis  hadden. 

Noblesse  ohlige:  Adel  brengt  verplichtingen  mee.  Laat 
ons  den  naam,  de  voorrechten  van  christenen  prijs  geven, 
of  wel  er  de  lasten  van  aanvaarden!  Tusschen  de  gerechtig- 
heid en  de  ongerechtigheid,  tusschen  het  licht  en  de  duis- 
ternis, tusschen  Christus  en  Belial  is  bepaald  geen  verzoe- 
ning mogelijk.  Die  te  beproeven  is,  in  de  besmetting  te 
betrekken  niet  maar  de  verbintenis  van  den  catechisant ,  den 
zegen  van  het  Avondmaal,  of  't  gezag  des  leeraars,  maar 
de  Majesteit  van  God  zelf,  van  het  Heilige  der  heiligen  in 
ons  n.1.  den  Geest  Desgenen,  die  te  rein  van  oogen  is  dan 
dat  Hij  het  kwaad  zou  aanschouwen. 


Na  de  beweegreden  der  christelijke  liefde  en  die  der  voor- 
zichtigheid, schijnt  het  mij  toe  dat  deze  nieuwe  overweging 
de  oplossing  van  een  groot  aantal  moeilijke  vragen  gemak- 
kelijk maakt.  Onder  deze  wijs  ik  als  voorbeeld  op  eene, 
die  velen  in  de  christelijke  wereld  vooral  bezighoudt.  Ik 
bedoel  het  vraagstuk  van  den  Schouwburg.  God  geve  mij 
er  heiliglijk  over  te  spreken,  zoowel  ter  waarschuwing  dier- 
genen onder  mijn  hoorders,  welke  men  tot  den  schouwburg  lokt, 
als  om  hen  te  sterken,  die  de  aanzoeken  tot  hen  gericht 
weerstaan. 

Bij  't  behandelen  dezer  vraag  heb  ik  mij  niet  bezig  te 
houden  met  wat  het  tooneel  vroeger  of  in  andere  landen 
wellicht  is  geweest ,  als  b.  v.  in  't  oude  Griekenland ,  waar 
vrouwen   er   nooit   optraden   en   „het   in  de  gemoederen  de 


41 

groote  staatkundige  denkbeelden  hielp  bewaren,  die  het 
staatsieven  uitmaakten"  ').  Neen,  ik  neem  het  tooneel  zoo- 
als  het  reeds  eeuwen  is  in  de  landen,  waar  men  onze  Fran- 
sche  taal  spreekt,  zooals  het,  vergis  ik  mij  niet,  meer  en 
meer  wordt  in  dat  Duitschland,  'twelk  in  dit  opzicht  zoo 
lang  zijn  meedinger  overtrof,  en  zich  nu  zoo  belust  toont 
op  de  onreine  voortbrengselen  van  Parijs. 

Welnu,  tegenover  ons  hedendaagsch  tooneel  durf  ik  met 
Paulus  zeggen:  „Oordeelt  gij  zelf,  of  er  gemeenschap  is  tus- 
schen  zuiverheid  en  onreinheid,  tusschen  't  werk  des  Geestes  in 
ons  en  hetgeen  een  kweekplaats  van  dien  des  satans  is  ge- 
worden ? 

Ik  misken  niet  de  goede  bestanddeelen  in  de  tooneelvoor- 
stellingen,  evenmin  als  men  de  groote  schoonheden  van  het 
oude  Heidendom  mag  voorbij  zien.  Maar,  gelijk  de  menging 
van  het  ware  met  het  valsche  juist  het  gevaarlijke  des  Hei- 
dendoms was ,  zoo  is  ook  het  goede ,  't  weinig  goede,  dat 
onder  de  onreinheid  van  het  tooneel  schuilt ,  naar  mij  dunkt, 
een  der  grootste  gevaren.  De  goede  stukken  zijn  een  brug 
voor  de  slechte,  en  herscheppen  ons  tooneel  in  een  kweekhof 
voor  ondeugd. 

Langzamerhand  verstompt  daar  werkelijk  't  zedelijk  gevoel. 
Met  gaat  ongemerkt  van  wat  eerbaar  is  tot  het  meest  ver- 
lagende. Glijdt  de  schouwburg  niet  zelf  langs  dat  hellend  vlak? 
Past  niet  op  hem  't  best  dat  woord  der  Openbaring :  „Die  vuil 
is  dat  hij  nog  vuil  worde."  Als  men  op  de  menschelijke 
hartstochten  wil  werken,  is  men  wel  gedwongen  —  wil  men  niet 
dat  de  lieden  dadelijk  verzadigd  zijn  —  de  hoeveelheid  ver- 
gift steeds  te  vermeerderen ,  tot  men  van  de  eene  bedwelming 

1)    Vinst.    De  l'inclination  theatrale. 


42 

in  de  andere  vervalt ,  en  zich  wentelt  in  het  onreinste  slijk. 

Op  het  tooneel  is  men  reeds  lang  daartoe  gekomen;  zeker 
ten  minste  in  Frankrijk,  en  zelfs  het  heiligste  wordt  meege- 
sleept. Huwelijks-  en  kinderliefde ,  kuischheid,  beginselen  en 
gewetensbezwaren,  het  vaderschap,  de  ouderdom,  de  vroom- 
heid ,  het  gebed,  het  Heilig  Avondmaal,  leven,  dood.  God-zelf, 
er  is  niets  zóó  eerbiedwaardig,  zóó  rein,  edel  of  heilig,  dat 
het  tooneel  niet  in  zijn  slijkpoel  heeft  gesleurd;  niets  laags, 
verachtelijks ,  veroordeelenswaards  is  er,  't  welk  het  zijn  vrien- 
den niet  heeft  opgedischt.  Altijd  zoekend  naar  nieuwe  prik- 
kels voor  de  verwende  gehemelten,  is  er  geen  onmogelijke 
toestand ,  dien  het  tooneel  niet  eiken  dag  uitdenkt,  om  zoo  de 
ondeugd  openlijk  te  kunnen  vertoonen ,  of  wat  erger  is ,  haar 
onder  een  aanlokkelijken  sluier  te  doen  zien.  "Wie  meent 
dat  ik  overdrijf,  overdenke  de  bekentenis,  die  zich  de  Bevue 
des  deux  Mondes^  sprekend  over  een  eerbaar  stuk ,  liet  ont- 
glippen: „In  onze  dagen,"  zegt  het  blad,  „is  een  stuk  zonder 
echtbreuk  wel  het  grootste  wonder." 

Daarbij  weet  gij  van  wat  bederf  het  tooneel  de  bron  is! 
Herinnert  u  de  bekentenissen  der  dagbladen,  na  de  rampen 
die  Frankrijk  troffen.  Beurtelings  als  uitwerksel  en  als  oor- 
zaak, als  vrucht  en  als  zaad  der  ongebondenheid,  werkt  de 
schouwburg,  zonder  te  rusten,  terug  op  de  zeden  die  hij 
schildert.  Wat  is  hij ,  wat  zal  hij  steeds  meer  zijn  voor  onze 
jeugd?  Men  siddert  als  men  er  aan  denkt.  Maar  wat  men 
niet  zoo  goed  kent ,  is  de  doodelijke  invloed  van  den  schouw- 
burg op  een  schare  kinderen  onzes  volks,  die  er  binnen  komen 
door  den  handel  in  contre-marques  *)  en  er  een  schrikkelijke 

1)  Toeg-angsbewijzea  voor  hen,  die  tijdens  de  voorstelling'  het  gebouw 
verlaten,  om  er  straks  terug  te  keeren.  In  zulke  kaartjes  wordt  hanüel 
sredreven.  ! 


43 

vroegrijpheid  voor  de  ondeugd  uit  weg  dragen.  Voor  hen  is 
de  schouwburg  het  voorportaal  der  gevangenis,  als  voor  de 
rijkeren  de  toegang  tot  andere  afgronden.  De  directeur  der 
gevangenis  te  la  Force,  de  heer  Becquerel,  zeide,  dat  hij 
aan  het  toenemen  van  't  getal'der  jeugdigen,  hem  toever- 
trouwd ,  altijd  weten  kon ,  dat  een  nieuw,  een  slecht  stuk  te 
Parijs  was  gespeeld !  Zelfs  hier  bij  ons  gaapt  deze  wond.  Zij, 
die  in  zekere  wijken  onzer  stad  evangeliseeren ,  weten  het 
uit  ondervinding;  de  zorg  van  ons  politie-toezicht  wordt 
er  terecht  door  bezig  gehouden  en  zij  heeft  reden  tot  klagen. 

Ik  ga  echter  dit  alles  en  veel  meer  voorbij  om  u  te  zeg- 
gen —  vergeef  mij  die  persoonlijke  mededeeling  —  wat  mij, 
hier  of  elders,  steeds  op  den  drempel  van  den  schouwburg 
heeft  tegengehouden,  welke  letter-  of  toonkunstige  aantrek- 
kelijkheid hij  ook  voor  mij  had.  Wat  mij  terug  hield  is  de 
gedachte  aan  het  leven  der  spelers ,  en  vooral  der  speelsters, 
van  'twelk  ik  voor  niets  ter  wereld  en  in  geen  enkel  opzicht 
de  verantwoordelijkheid  voor  God  zou  willen  dragen. 

Verwacht  niet,  broeders,  dat  ik  met  verachting  van  mijn 
naaste  zal  spreken.  Op  het  voorbeeld  myns  meesters  veracht 
ik  niemand ,  maar  beijver  mij  veeier  de  zielen  lief  te  hebben 
gelijk  de  mijne,  en  hen  te  redden,  O ,  hoe  zou  ik  wenschen 
mee  te  werken  ora  diegenen  te  redden,  waarvan  ik  spreek 
Kon  ik  hun  maar  gaan  zeggen,  dat  de  Heer  hen  lief  heeft, 
dat  al  die  mannen  mijn  broeders  zijn ,  al  die  tooneelvrouwen 
mijn  zusters;  al  verwerpt  hen  de  wereld  uit  haar  boezem,  al 
maakt  ze  hen  zwart,  terwijl  zij  hen  tegelijkertijd  gebruikt! 
Kon  ik  hun  maar  zeggen,  dat  voor  de  tooneelspelers  als  voor 
mij  het  kostelijk  bloed  van  Jezus  Christus  heeft  gevloeid  aan 
het  kruis  van  Golgotha. 

Een  enkele  maal  heb  ik  een  christelijken  dienst  kunnen  be- 


44 

wijzen  aan  een  derzulken ,  maar  te  laat ,  helaas !  dan  dat  het 
haar  ten  nut  kon  zijn. 

Dat  gebeurde  in  1870,  op  de  Fransche  zeekust.  Over  een 
weg  langs  het  strand,  vloog  in  dolle  vaart  een  open  rijtuig, 
teugelloos  voortjagend  met  het  jonge  paar,  dat  er  in  zat. 
't  Waren  geen  echtgenooten ,  schoon  zij  als  zulke  leefden.  De 
jonge  vrouw  was  tooneelspeelster  te  Parijs  aan  het  thédtre 
des  Italiens ....  Eensklaps  gaan  de  paarden  op  hol ;  de 
jonge  vrouw  schrikt,  springt  uit  het  rijtuig,  helaas!  zij  staat 
niet  weer  op:  de  val  had  haar  plotseling  gedood!  Zij  was 
nauw  twintig  jaar!  De  ouders,  die  gewaarschuwd  werden, 
wilden  niet  komen,  en  daar  zij  Protestantsch  was,  belastten 
een  vriend  en  ik  zich  met  de  schrikkelijke  begrafenis. 
Nooit  zal  ik  dien  somberen  dag  vergeten,  waarop  ik  den 
beker  tot  den  bodem  moest  ledigen ,  d.  i.  tot  de  noodzakelijk- 
heid toe,  om  de  vergrooting  bij  te  wonen  van  een  kuil,  die  te 
klein  was  voor  de  te  prachtige  doodkist.  Toen  moest  ik 
spreken  —  helaas  waarover?  —  in  tegenwoordigheid  van  hem- 
zelf, die  deze  ziel  ten  verderve  had  gebracht. 

O ,  als  ik  bij  die  gelegenheid  een  droeven  blik  heb  moeten 
werpen  in  het  leven  der  tooneelvrouwen ,  sedert  heb  ik  mij 
overtuigd,  dat  het  leven  van  dit  arme  jonge  meisje  maar  al  te 
zeer  regel  was,  en  geenszins  uitzondering.  Gij  weet  niet  wat 
er  in  den  schouwburg  omgaat,  gij,  die  er  met  heel  uw  huis- 
houden en  zoo  vroolijk  heengaat.  In  die  al  te  nauwe  betrek- 
king tusschen  twee  geslachten ,  in  een  beroep  dat  hen  steeds 
veroordeelt  tot  zedelijke  vermomming,  tot  het  dagelijksch 
ruilen  van  't  eene  karakter  voor  het  ander,  nu  het  edelste,  straks 
het  laagste ,  in  die  tentoonstelling  der  vrouw,  die  recht  tegen 
haar  roeping  in 'aan  de  blikken  van  een  opgewonden  publiek 
prijs   wordt   gegeven,    in   één   woord   in  al  dit  valsche,  dat 


45 

blanketsel,  dien  bestendigden  leugen  —  in  dat  al  moet  zulk  een 
aanval  op  de  mensclielijke  waardigheid  liggen,  ja  zelfs  op  de 
kracht  van  eigen  persoonlijkheid,  dat  het  gevolg  bijna  onver- 
mijdelijk een  onzedelijk  leven  is. 

Zie,  ik  wil  het  overluid  zeggen,  ik  heb  daaraan  behoefte, 
omdat  ik  rechtvaardig  wil  wezen:  er  zijn  uitzonderingen, 
schoone  uitzonderingen  op  den  regel.  Men  heeft  op  het  tooneel 
meer  dan  een  deugdzame  vrouw  gezien,  die  er  slechts  uit 
opoffering  bleef,  maar  tot  welken  prijs,  onder  welk  lijden! 
Men  moet  slechts  weten  wat  b.  v.  een  Mac-Ready ,  een  Fanny 
Kemble  in  Engeland  van  hun  eigen  vak  zeiden.  Ik  weet  niets 
meer  bezwarends  voor  het  tooneel  dan  hun  eigen  bekentenis- 
sen. Overigens  zijn  zulke  gevallen  aan  het  tooneel  zoo  zeld- 
zaam ,  —  ten  minste  wat  de  vrouwen  betreft ,  —  dat  men  ze 
„plaatselijke  onnatuurlijkheden"  noemt,  en  Rousseau  terecht 
schreef:  „Zullen  wij  't  een  eerbaar  vak  noemen,  waarbij  een 
eerbare  vrouw  een  wonder  is,"  en  dat  altijd? 

Welnu,  op  't  spoor  van  Vinet  en  in  zijn  eigen  woorden, 
vraag  ik  nog  eens:  „Is  er  eenige  samenstemming  tusschen 
het  Christendom  en  het  hedendaagsch  tooneel?  ')  Kan  men 
discipel  van  Christus  zijn,  en  van  het  tooneel  de  verantwoor- 
delijkheid op  zich  nemen?" 

Ik  ga  zelfs  verder,  en  durf  vragen,  of  een  zedelijk  man,  die 
zijn  naaste  liefheeft,  deze  verantwoordelijkheid  zou  willen  blij- 
ven dragen,  na  te  zijn  gewaarschuwd.  O,  als  er  een  schouwburg 
was,  opgericht  ter  meedinging  met  de  andere,  even  streng 
omtrent  zijn  personeel  en  keus  van  stukken  als  het  andere  rekke- 
lijk, dan  zou  ik  anders  spreken.  Maar  zoolang  uw  geld  en  uw 
steun  niet  aan  zulk  een  hervormd  tooneel  ten  goede  komen. 


1)     Vinet.  Hist.  de  la  litt.  au  XVIIIe  siècle.    Etude  sur  Rousseau. 


46 

bedenk  dan  wel,  al  woont  ge  slechts  goede  stukken  bij  —  en 
acb ,  worden  die  goede  stukken  ook  soms  niet  bezoedeld  door 
een  ballet!  —  bedenk  dan,  zeg  ik,  wel  dat  gij  zijdelings  de 
verantwoordelijkheid  voor  de  slechte  draagt,  wijl  gij  de  ge- 
heele  inrichting  helpt  bestaan. 

Wat  zoudt  gij ,  die  aarzelt  den  schouwburg  te  veroordeelen, 
wel  gevoelen,  als  nog  niet  eens  uw  dochter  of  een  verre  bloedver- 
wante, maar  eenvoudig  een  die  u  lief  is,  een  jong  meisje  dat  ge 
kent ,  de  begeerte  uitte ,  om  de  tooneelwereld  binnen  te  tre- 
den. Gij  zoudt  dat  kind  liever  zien  sterven,  dan  dat  zulk 
een  val  het  verachtelijk  maakte.  Maar  als  nu  de  schouwburg 
u  zulk  een  schrik  inboezemt ,  waar  't  hen  geldt  die  u  dier- 
baar zijn,  kunt  gij  dan  zonder  schreeuwende  tegenspraak  met 
u-zelf  hem  gebruiken  om  u  te  vermaken?  Zult  gij  een  spel 
maken  van  hetgeen-  de  zielen  verwoest,  en  zullen  wij,  geloovi- 
gen  of  niet,  met  Vinet  niet  wederom  zeggen:  „Zoo  het  too- 
neel  zijn  dienaars  wijdt  aan  onzedelijkheid  en  soms  aan  het 
schandelijke ,  door  de  taak  die  't  hun  oplegt ,  hoe  zou  't  ons 
dan  geoorloofd  zijn  het  aan  te  moedigen?"  ') 

Zelfs  bij  gebrek  aan  christelijke  overtuiging  en  zedelijke 
vastheid ,  zou  't  dunkt  mij  genoeg  zijn,  Genève  lief  te  hebben, 
om  de  instelling,  waarmee  men  ons  heeft  begiftigd,  te  ver- 
foeien. Totnogtoe  is  smaak  voor  het  tooneel  onder  ons  niet 
recht  inheemsch  geworden,  en  daaraan  onder  meer  zijn  wij 
verschuldigd ,  wat  ons  overblijft  van  republikeinsche  zeden  en 
Protestantsche  soberheid.  Zou  die  smaak  weldra  de  over- 
hand krijgen  ?  Zouden  wij  gedoemd  zijn  daardoor  de  laatste 
sporen  van  onzen  ouden  roem  te  zien  verdwijnen,  het  snel 
verval  van  het  huiselijk  en  gezond  maatschappelijk  leven  te 


1)    Etude  sur  Rousseau. 


47 

aanschouwen ,  de  profetische  waarheid  te  bevestigen  van  Vol- 
taire's  schrikkelijken  kreet:  „God  zij  geloofd,  ik  heb  den 
Eaad  en  de  Republiek  bedorven"?  Zouden  we,  eindelijk, 
gedoemd  zyn  Genève  herschapen  te  zien  in  een  stad  van  zin- 
genot, met  zijn  hertog,  droever  gedachtenis,  wederom  tot 
heer?  O,  moest  eens  dit  ongeluk  ons  treffen,  de  geschiede- 
nis zou  getuigen  wie  de  ware  Geneefsche  burgers ,  de  vrienden 
huns  land,  de  trouwe  en  goede  burgers  waren:  zij  die  mee- 
sleepten of  zij  die  trachtten  tegen  te  houden,  de  medeplich- 
tigen van  Voltaire  of  de  erfgenamen  der  beduchtheid  van 
Eousseau. 

Broeders ,  in  plaats  van  mee  te  gaan  met  den  stroom ,  die 
ons  wegsleept ,  zou  het  de  moeite  loonen  stil  te  staan ,  na  te 
denken,  te  vragen  waarheen  dit  alles  ons  brengt! 

Uit  die  overdenkingen  koude  een  flink,  eerbiedwaardig 
verzet  worden  geboren.  Men  zou  misschien  in  alle  standen 
een  partij  zien  opstaan  van  hen ,  die  beproeven  willen  de  toe- 
komst te  redden ,  zonder  het  verledene  verwijten  toe  te  wer- 
pen. Het  zou  heerlijk  zijn  als  jonge  lieden,  vooral  jongge- 
huwden, zich  vereenigden,  uit  eigen  beweging  en  zonder 
wederinvoering  der  wetten  op  feestmaaltijden  enz. ,  om  lang- 
zamerhand een  hervorming  in  onze  levenswijs  en  den  aard 
der  ontspanningen  te  bewerken.  Wel  ver  van  de  beoefening 
der  kunsten  en  letteren  te  schuwen ,  moesten  ze  er  zich 
veeleer  aan  wijden,  met  wijze  gematigdheid,  om,  't  zij  voor 
zichzelf  of  voor  't  volk ,  de  vermaken  die  men  veroordeelt , 
door  eerlijke,  gezonde  uitspanningen  te  vervangen. 

Die  gedachte  geef  ik  aan.  Is  zij  goed ,  dan  bane  God  haar 
den  weg.  Om  echter  volkomen  oprecht  te  zijn,  wil  ik  niet 
doen  gelooven,  dat  voor  zulk  een  hervorming  zedelijk  en 
vaderlandsch  gevoel  voldoende  zijn.    De  ondervinding  toont, 


48 

dat  verandering  der  zeden  niet  veel  beduidt  zonder  verande- 
ring der  harten,  en  dat  er  niets  vruchtbaar  en  duurzaam  is 
dan  wat  geschiedt  in  den  naam  en  door  den  geest  van  Jezus 
Christus. 

Maar  waarom  zou  die  verandering  der  harten  niet  kunnen 
plaats  grijpen  ?  Is  het  dan  zoo  zwaar  en  moeielijk ,  zich  over 
te  geven  aan  Hem,  die  het  ideaal  van  het  zedelijke  en  schoone, 
de  hoogste  schoonheid  zoowel  als  de  hoogste  goedheid  is? 
Zijns  moeten  we  allen  zijn,  aan  Hem  ons  allen  geven  of  her- 
geven zonder  ophouden.  Vergeten  wij  niet,  wij,  die  uit  be- 
ginsel of  uit  stoffelijke  onmogelijkheid  geen  danspartij  of 
schouwburg  bezoeken ,  dat  het  christelijk  leven  niet  alleen  in 
zulk  een  onthouding  bestaat.  Dat  is  maar  de  kleinste  zijde, 
de  negatieve  kant  van  het  christelijk  leven;  als  we  slechts 
door  zulke  verloocheningen  Christenen  zijn ,  zijn  we  nog  geen 
Christenen.  Zij  knnnen  ons  zelfs  in  een  zeer  noodlottigen 
waan  houden,  en  naar  den  geest,  die  er  ons  toe  drijft,  veeleer 
Pharizeeën  dan  discipelen  van  Christus  uit  ons  maken! 

Liefhebben,  liefhebben,  zichzelf  geven,  zich  opofferen,  leven 
voor  Christus,  alles  doen  ter  eere  Gods  des  Vaders,  hart 
en  leven  doordringen  van  de  drie  door  ons  beschouwde  be- 
weegkrachten :  liefde  tot  God ,  tot  den  naaste ,  tot  onze  eigen 
ziel;  alle  vraagstukken  in  't  leven  naar  deze  drie  regelen 
onderzoeken  en  beoordeelen,  —  dat  is  het  eenig  echt  chris- 
telijk leven ,  dat  is  't  behoud  der  zielen ,  't  behoud  van  ons 
dierbaar  vaderland ,  't  behoud  der  maatschappij ! 

Tot  dat  behoud  met  eenzelfde  hart  mee  te  werken,  noodig 
ik  u  allen  uit,  broeders,  in  den  naam  eenszelfden  Zalig- 
makers en  tot  roem  eenszelfden  Gods!  Amen! 


AANHANGSEL. 


OVER  HET  TOONEEL. 


„Beiüi/sstuJcJcen  ter  rechtvaardiging^''  noemt  de  schrijver 
dit  laatste  (door  ons  om  meer  dan  een  reden  bekorte)  deel 
van  zijn  arbeid.  Zij  dienen  tot  antwoord  op  tegenwerpingen 
ingebracht  tegen  de  derde  zijner  redevoeringen.  „Ik  ver- 
wachtte die",  zegt  de  heer  Tophel.  „Men  valt  niet  onge- 
straft dat  bolwerk  der  wereldsgezindheid  (het  tooneel)  aan, 
vooral  wanneer  zoovelen  alles  doen  om  er  de  fatsoenlijke 
burgers  heen  te  lokken  van  een  stad,  waar  men  zich  uit 
beginsel  naar  oude  zeden  of  uit  fatsoen  tot  nog  toe  meestal 
van  den  Schouwburg  ver  hield."  Eerst  spreekt  de  schrijver 
nu  van  het  tooneel  in  Fransche  landen. 

Op  een  man  als  Eousseait  wil,  wegens  diens  inconse- 
quentiën,  de  schrijver  liever  niet  wijzen,  ten  einde  geen  te- 
genspraak uit  te  lokken.  Hij  begint  dus  met  nieuwe  werken 
en  beslist  onpartijdige.  Zoo  getuigt  Saint  Mare  Girardin ') 


' )  Littératwre  dramatique. 


52 

dat  men  op  liet  tooneel  geen  christelijke  zedeleer  mag  ver- 
wachten. Heerschte  in  het  tooneel  der  ouden  de  gedachte,  dat 
een  enkele  booze  hartstocht  een  ziel  kon  verderven,  ons 
schouwtooneel  predikt,  dat  een  enkele  goede  hoedanigheid  veel 
ondeugden  ontschuldigt.  Het  oude  tooneel  sprak  van  een 
worsteling  der  hoedanigheden  en  gebreken ,  onderworpen  aan 
de  wetten  van  godsdienst,  eer,  vaderlandsliefde;  het  hui- 
dige stelt  geen  geheel  karakter  voor,  maar  één  hartstocht 
die  alle  beheerscht  en  waarvoor  de  oudtijds  geëerbiedigde 
zedelijke  wet  ophoudt.  Het  tooneel  heeft  vóór  de  liefde  en 
naar  't  schijnt  tegen  het  huwelijk  partij  gekozen.  De  overspe- 
lige liefde  is  eerst  naast,  weldra  boven  de  huwelijksliefde 
geplaatst.  De  schouwburg  vermindert  den  eerbied  voor  de 
ouders  en  moedigt  den  zelfmoord  aan ,  die  thans  ook  op  dra- 
matische wijs  geschiedt.  De  maatschappij  volgt  hierin  het 
tooneel  na. 

Een  ander  getuigenis  is  van  den  raadsheer  Eug.  Poitou 
in  zijn  werk:  „Over  den  roman  en  den  schouwburg  onzer 
dagen  en  hun  invloed  op  de  zeden."  't  Boek  werd  bekroond 
door  het  Institut,  „dat  niet  aan  Puriteinsche  strengheid  lijdt." 

„Met  het  huwelijk  te  spotten  is  te  allen  tijde  het  voor- 
recht van  het  tooneel  geweest,"  zegt  Poitou ,  die  verder  toont 
hoe  de  tooneelletterkunde  „de  begrippen  van  goed  en  kwaad 
heeft  dooreengeworpen ,"  en  spreekt  van  „haar  overspelige  ver- 
menging van  de  meest  uiteenloopende  denkbeelden ,  de  meest 
onverzoenbare  gevoelens."  „Zij  heeft,"  zegt  hij ,  „belangstelling 
opgewekt  in  al  wat  laag ,  gemeen ,  afstootend  is ;  doen  lachen 
om  wat  treurig  is,  zich  vroolijk  gemaakt  over  het  schande- 
lijke. Zij  heeft  uit  de  zedelijke  denkbeelden  allen  stuur  weg- 
genomen, er  twijfel  en  donkerheid  ingebracht." 

Volgt  de  Revue  des  deux  mondes: 


53 

„Een  stuk  zonder  echtbreuk"  zegt  zij,  „is  thans  wel  het 
grootste  wonder.  Wie  zal  ons  van  onwaardige  echtgenooten 
en  schuldige  vrouwen  verlossen  ?  't  Is  als  wil  men  thans 
van  den  schouwburg  de  leerschool  der  levenszatheid  en  eigen- 
liefde maken,  ja  die  van  den  ongehuwden  staat." 

Omtrent  het  Engelsch  tooneel  wordt  gewezen  op  de  Records 
of  a  Girlhood  en  't  geen  Fanny  Kemble^  zelf  tooneel  speelster, 
zeide.  Zij  vindt  het  tooneel  „een  verachtelijke  aaneensnoe- 
ring  van  onbehoorlijke  en  onzedelijke  dingen,  waarbij  de 
stukken  van  vroeger,  ondanks  hun  platheid,  zedig  en  kuisch 
waren."  Over  het  Duitsch  tooneel  wordt  mede  een  zeer  on- 
gunstig  oordeel  uit  de  Revue  des  deux  mondes  aangehaald. 

Thans  volgen  ettelijke  vertrouwelijke  meedeelingen  van 
tooneelspelers  zelf  over  hun  beroep,  M^^^  Mars  zegt  o.  a.  dit : 

„De  tooneellieden  gelooven  aan  niets,  dat  spreekt  van 
zelf.  Gewoon  een  mom  voor  te  doen,  gevoelens  die  zij  niet 
hebben,  een  wijsheid  die  hun  ontbreekt  te  schilderen,  over- 
tuigen ze  zich  eindelijk,  dat  buiten  hun  gebied  de  wereld 
evenmin  werkelijkheid  is  als  bij  hen." 

Aan  een  dame,  die  haar  dochter  aan  het  tooneel  wilde 
wijden  schreef  zij : 

„Hoe  denkt  ge  er  aan.  Marie  op  het  tooneel!  terwijl  gij 
f  ijk  zijt,  haar  een  bruidschat  geven  kunt,  haar  tot  een  eer- 
bare vrouw  kunt  maken,  door  haar  met  een  knap  man  te 
laten  trouwen.  Gij  zoudt  haar  werpen  in  de  stormen  en  wis- 
selingen van  het  tooneelleven !  Gij  zoudt  haar  onttrekken 
aan  de  innige  vreugd  van  een  geregeld  en  geëerd  leven! 
Neen  inderdaad,  Mevrouw,  dat  zult  ge  niet  doen :  gij  zult 
uw  dochter  niet  opofferen!  Met  mij  is  't  iets  anders.  Ik  ben 
in  de  tooneelwereld  geboren  en  opgegroeid.  Ik  had  geen 
keus:  Ik  hield  hartstochtelijk  van  het  tooneel.  Ik  ben  ge- 
slaagd, maar  wist  ge  eens  hoeveel  strijd  en  verborgen  leed 
mij  dat  gekost  heeft!" 

Een  woord  van  Talma  (den  beroemden  Parijschen  too- 
neelspeler)  toont  welke  gevaren  zijn  beroep  met  zich  brengt, 


54 

wat  betreft   de  oprechtheid  der  gevoelens.     Men  ziet  er  uit 

tot  welk  een  ontwijding  ' )  (profanation)  van  het  heiligdom 

der  ziel  het  tooneelvak  leiden  kan: 

Lekain,  zoo  zegt  Talma,  beminde  en  haatte  steeds  met 
hartstocht,  en  wie  dat  niet  kan  zal  nooit  een  goed  tooneel- 
speler  zijn.  In  de  uitdrukking  der  hartstochten  is  zooveel 
schakeering,  dat  de  speler  ze  bij  ondervinding  moet  kennen 
om  hen  wel  weer  te  geven.  Rijk  in  opmerkingen,  kan 
hij  dan  zichzelf  met  studie  en  voorbeeld  dienen.  Ik  durf 
nauwelijks  het  verhalen,  dat  eens  tijdens  een  groot  verdriet 
de  lust  voor  het  tooneel  toch  zoo  sterk  in  mij  was,  dat  ik, 
wezenlijk  lijdend,  te  midden  der  tranen  nog  opmerkte,  hoe 
nu  mijn  stem  was  veranderd,  hoe  zij  onder  het  weenen  door 
kramp  scheen  aangedaan.  Ik  schaam  mij  eenigszins  te  zeg- 
gen, dat  ik  er  aan  dacht  die  ervaring  bij  gelegenheid  te  ge- 
bruiken. 

De  Lekain  hier  genoemd  was  een  tijdgenoot  van  Garrick, 

den  grooten  Engelschen   tooneelspeler ,    die  door  ongenees- 


1)  't  "Woord  „Ontwijding-"  is  van  Alex.  Dumas,  de  zoon.  Hij  zegt: 
„om  den  dichter  weer  te  geven,  den  aanschouwer  te  boeien,  daalt  de 
tooneelspeler  in  de  diepte  van  dier  bestaan  af.  Hij  doorgraaft,  woelt 
om,  werkt  dooreen,  delft  op,  ontleedt,  ontwijdt  soms.  Wat  doet  het 
et  toe!  hij  moet  natuurlijk  zijn.  De  Eooze  geest  bezit  hem  én  het  publiek 
roept   hem 

De  kunstenaar  zegt:  „kom  herinnering,  liefde,  wroeging  zelfs;  herhaal 
wat  ge  mij  eertijds  hebt  gezegd!  Ik  verkoop  u  voor  het  oogenblik  mijn 
ziel,  en  hen  des  noods  tot  aanslagen^  tot  heilig schewiis  bereid."  Herinner  u 
hoe  Talma  een  schrikkelijken  kreet  uit,  onverwacht  hoorend  dat  zijn 
vader  dood  is,  en  een  oogenblik  later  verzucht:  „O  kon  ik  dien  kreet 
in  den  schouwburg  weergeven!"  En  toen  hff  zelf  den  dood  voor  zich 
zag,  nam  hij  een  spiegel,  en  zijn  ontvleescht  gelaat  ziende,  sprak  hij: 
„Hoe  jammer,  dat  men  Tiberius  niet  met  zulk  een  gelaat  speelt!"  't  Is 
schrikkelijk,  onnatuurlijk  zal  men  zeggen,  't  Is  beter  vergeten  te  zijn 
dan  tot  dien  prijs  beroemd.  Toch  is  het  zoo,  en  moet  het  zoo  zijn." 
(Lijkrede  van  A.  Dumas  over  Mlle  Desclée.) 


55 

lijke  zwaarmoedigheid  aangetast,  eens  onbekend  een  genees- 
heer ging  raadplegen.  „Zoek  afleiding,  ga  dikwijls  Garrick 
hooren  en  gij  zult  genezen"  was  't  bescheid.  —  „Helaas,  ik 
ben  Garrick  zelf" ,  antwoordde  de  lijder.  Dat  verhaal  kan 
zeer  goed  waar  zijn.  Het  einde  van  des  tooneelspelers  leven 
is  vaak  hoogst  droevig.    Lekain  schreef  in  1774: 

Ik  ben  nooit  gelukkig  geweest,  en  zal  't  nooit  zijn.  Als 
't  met  een  kunstenaar  ten  einde  loopt ,  als  hij  zijn  nacht- 
rust, zijn  gaven,  zijn  gezondheid  heeft  geofferd  om  het  pu- 
bliek te  behagen;  als  hij  dat  publiek  niet  meer  als  vroeger 
kan  bevallen,  dan  begaat  hij  een  onvergeeflijke  zonde.  Geen 
medelijden,  geen  toegeeflijkheid  met  hem.  Hij  is  minder 
gelukkig  dan  't  lievelingspaard  van  een  groot  heer,  dat  men 
rustig  in  den  stal  laat  sterven.  Ik,  de  man  dien  de  Euro- 
peesche  bladen  duizenmaal  den  eersten  in  zijn  kunst  genoemd 
hebben,  moet  nu  denken  aan  een  rustplaatsje  in  een  hoek 
van  Frankrijk,  om  daar  een  leven  te  eindigen,  dat  steeds 
onrustig  en  ongelukkig  was," 

Vooral  wijst  de  schrijver  op  de  getuigenis  eener  vrouw 
die ,  zelf  tooneelspeelster ,  „haar  beroep  uitoefende  in  zeld- 
zaam gunstige  omstandigheden,  wat  roem  zoowel  als  rein- 
heid van  zeden  en  onafhankelijkheid  betreft."  't  Is  de  reeds 
genoemde  Fanny  Kemble,  welke  uitnemende  en  voorbeeldige 
vi'ouw  zich  verplicht  te  achtte  tot  den  schouwburg ,  dien  haar 
vader  bestuurde,  toe  te  treden,  om  dezen  laatste  van  een 
dreigenden  ondergang  te  redden. 

Fanny  Kemble  nu  getuigt  dat,  ondanks  al  wat  men  moge 
zeggen,  zij  blijft  gelooven,  dat  het  tooneelvak  een  man  of 
vrouw  onwaardig  is.  Zij  verwondert  zich ,  dat  zij ,  bij  zooveel 
afkeer  van  het  vak  en  van  de  voorbereiding  voor  een  stuk,  nog 
zoo  wel  slaagde,  Fanny  Kemble  was  de  nicht  van  de  beroemde 
Mevr,  Sicldons,  denkelijk  de  beste  vertolkster  van  Shakespeare 
die  ooit  bestond.  Ook  haar  leven  was  gansch  onberispelijk, 
toch  ondervond  het  den  verderf elijken  invloed  van  het  tooneel. 


56 

Het  ledige  en  holle  in  het  leven  mijner  tante  in  haar 
laatste  jaren,  schrijft  Fanny  Kemble,  maakte  op  mij  diepen 
indruk.  Haar  lusteloosheid  en  onverschilligheid  schenen  mij, 
ten  onrechte  misschien,  voort  te  spruiten  uit  den  opdroo- 
genden,  vernielenden  invloed  van  den  overspannen  kring, 
waarin  zij  steeds  geleefd  had.  Deze  herinnering  maakte  mij 
zoo  bevreesd,  dat  ik  eiken  avond  vurig  bad  om  bewaring 
voor  den  kwaden  invloed  van  mijn  beroep. 

Wij  gingen  vaak  naar  tante  Siddons.  Telkens  merkte  ik 
een  nieuwe  verwoesting  op,  door  den  tijd  in  dezen  prachtigen 
bouwval  aangericht.  Hoe  duur  heeft  zij  haar  roem  betaald! 
Haar  beker  was  zoo  bedwelmend,  dat  voor  haar  't  leven  alle 
geur  heeft  verloren;  slechts  ongevoeligheid,  ledigheid,  ver- 
veling, matheid  blijven  haar  nu  over.  Alles  is  voor  haar 
dof,  vorm-  en  kleurloos,  onverschillig.  Wat  droevig  lot!  En 
toch,  hoe  werd  zij  eens  niet  bewonderd! 

Verder  nog  schrijft  zij : 

Welk  een  wonderlijk  beroep  is  't  onze !  Eiken  dag  walg 
ik  er  meer  van ,  maar  denk  er  niet  aan  't  op  te  geven,  zoo- 
lang mijn  vader  leeft. 

Mijns  vaders  gansche  leven  is  onrust  en  moeite  geweest, 
veroorzaakt  door  zijn  aandeel  in  die  ellendige  onderneming 
van  het  Covent-garden  tooneel.  Nu  zijn  krachten  afnemen, 
zie  'k  hem  met  smart  er  aan  denken  zich  weer  in  een  nieuwen 
schouwburg  te  steken.  Ik  wil  er  „deel  noch  lot"  in  hebben. 
Ik  zal  mijn  vader  leenen  of  geven  wat  ik  kan.  Ik  zal  des 
noods  voor  de  helft  spelen  van  wat  ik  elders  ontvang.  Maar 
al  maakte  ik  100  pCt. ,  ik  nam  niet  het  minste  aandeel  in 
een  schouwburg,  uit  vrees  van  nog  eens  den  dag  mijner  ge- 
boorte te  zullen  vervloeken. 

Fanny  Kemble  werd  geen  eigenares  van  een  schouwburg, 
en  kon  eindelijk  haar  beroep  vaarwel  zeggen.  Haar  levens- 
beschrijver Aug.  Graven  wijst  er  op,  hoe  uit  haar  gedenk- 
schriften blijkt ,  dat  nooit  een  onafhankelijk ,  fier ,  verheven  en 
godsdienstig  gemoed  het  tooneel  uit  eigen  beweging  zal 
kiezen.  Hij  acht  het  ijdel  te  hopen  op  een  zedelijk  en  hervormd 
tooneel,  wijl  zij  die  dat  zouden  kunnen  t^t  stand  brengen, 
den   schouwburg   verfoeien,  en  zij  die  smaak  in  het  tooneel 


57 

vinden  wel  weinig  lust  zullen  hebben  het  te  herscheppen. 
Fanny  Kemble  is  niet  de  eenige  geweest ,  die  haar  beroep 
verwenschte.  Mac-Ready,  de  groote  Engelsche  tooneelspeler, 
wilde  voor  niets  ter  wereld  zijn  dochter  voor  den  schouwburg 
opleiden.  M'^^  Descleé,  die  zoo  bewonderenswaard  de  groote 
rollen ,  door  Alex.  Dumas  geschreven ,  vertolkte ,  schreef  aan 
dezen   nog   voor  weinige  jaren ,  bij  haar  nieuwe  verbintenis. 

„Ik   zal  slechts  teekenen  als  gij  't  bepaald  wilt Ik  zal 

eindelijk  in  een  klooster  gaan,  dat  is  zeker;  't  is  mijn 
vast  denkbeeld.  Wat  doe  ik  hier'?  Waartoe  die  beweging, 
die  onnutte  studiën ,  dat  kwakzalvers-vak ,  dat  leven  even  hol 
en  eentonig  als  woelig ....  Ik  heb  mij  over  niemand  en  niets 
te  beklagen.  Hoeveel  vrouwen  in  mijn  plaats  zouden  den 
hemel  danken!  De  zaal  is  overvol,  eiken  avond  bloemen  en 
zegepralen,  die  de  hongerigsten  op  het  tooneel  zouden  ver- 
zadigen.   En  toch,  neen,  't  is  mij  onverschillig! ....'" 

Dezen  brief,  dien  zooveel  tooneelkunstenaars  in  sommige 
oogenblikken  konden  teekenen,  heeft  Alex.  Dumas  bijna  geheel 
gelezen  aan  het  graf  van  M'^«  Descleé.  Hij  riep  er  bij  uit: 
„Welk  een  beweging  op  de  oppervlakte  van  dit  kunstenaars- 
leven! Welk  een  eenzaamheid,  welk  een  droefgeestigheid, 
welk  een  bitterheid  op  den  bodem!" 

Een  andere  kunstenares ,  een  Engelsche ,  wier  naam  ik  uit 
bescheidenhoid  verzwijg,  heeft  beter  gedaan  dan  M'^^  Descleé. 
Zij  heeft  niet  gewacht  tot  de  dood  haar  als  't  ware  op  het 
tooneel  verrastte;  zij  heeft  het  bijtijds  verlaten.  Aan  een 
harer  zusters,  die  er  zich  aan  wou  verbinden,  schreef  zij: 
„Ik  zag  u  liever  sterven  dan  verbonden  aan  den  schouwburg". 
Zij  was  't  ook,  die  een  jongmensch  van  groote  gaven  van  het 
tooneel  afbracht.  Hij  werd ,  door  haar  invloed ,  in  plaats  van 
speler  een  uitnemend  leeraar. 

Toen  de  beroemde  zangeres  Jenny  Lind ,  wier  roem  in 
Duitschland ,  Rusland ,  Engeland  en  Amerika  al  het  denkbare 


58 

heeft  overtroffen,  een  christin  was  geworden,  heeft  zij,  ook 
maar  voor  een  oogenblik,  niet  meer  op  het  tooneel  willen 
verschijnen.  Naar  men  mij  verzekert,  zelfs  niet  ondanks  de 
dringende  verzoeken  van  haar  koning.  Haar  leven  is  te 
Dresden  voleind  in  het  doen  van  goede  werken,  waaraan  zij 
het  groot  vermogen  wijddG,  dat  haar  wonderbare  gave  haar 
had  verworven, 

In  een  stad  van  Illinois  in  N.-Amerika  liep  eens  de  direc- 
teur van  een  kunstenaarstroep ,  een  knap ,  welopgevoed  man , 
een  zaal  binnen,  waar  hij  kort  geleden  een  voorstelling  had 
gegeven,  en  waar  nu  gepredikt  werd.  Hij  werd  in  de  ziel 
gegrepen  en  schreef  toen  dit: 

„Ik  heb  den  Satan  dertig  jaar  gediend,  maar  thans  zullen 
al  mijn  gaven  God  ten  dienste  zijn.  Gij  weet  niet  wat  achter 
de  coulissen  omgaat.  O,  geloof  mij,  gij  die  voor  uw  ziel  eer- 
bied hebt,  ga  nooit  naar  den  schouwburg". 

Ten  slotte  verhaalt  de  schrijver  kortelijk  het  merkwaardig 
leven  van  den  tooneelspeler  Montague  Stanley. 

Deze,  in  1809  te  Dundee  geboren,  verloor  vroeg  zijn  vader. 
Een  bekoorlijke  lichaamsgestalte,  een  vroegrijp  verstand  en 
een  zeldzaam  talent  in  't  voordragen ,  maakten  hem  nog  zeer 
jong  tot  den  lieveling  der  hoogere  kringen.  Op  zijn  zevende 
jaar  speelde  hij  reeds,  onder  aller  toejuiching,  op  het 
eigen  tooneel  des  goeverneurs  van  Halifax.  Acht  jaar  later 
was  zijn  loopbaan  bepaald,  en  betrad  hij  het  tooneel  te 
New-York.  Een  heldere,  buigzame  stem,  een  uitmuntende 
voordracht,  een  ranke  gestalte  —  alles  had  hij  wat  tot  wel- 
slagen noodig  was. 

Te  dien  tijd  verbond  hij  zich  nauw  met  een  ongeloovig, 
spotziek  jongmensch,  die  weldra  9,lles  verwoestte  wat  in 
Stanley  nog  van  godsdienstige  beginöelen  over  was.  Doch  in 
de  jaren,   toen  hij   zich   steeds  meer  van  God  verwijderde. 


59 

waakte  God  over  zijn  ziel,  en  bewaarde  die  voor  het  kwaad , 
o.  a.  in  zekeren  zin  door  Stanley's  groote  liefde  voor  de 
teekenkunst.  Sinds  1828  aan  het  koninklijk  tooneel  te  Edin- 
burg  verbonden,  gebruikte  hij  zijn  vrijen  tijd  tot  het  doorwan- 
delen van  de  prachtige  omstreken  der  stad,  om  daarna  op 
het  papier  de  fraaie  gezichten  weer  te  geven.  Zoo  had  zijn 
ziel  een  krachtig  tegengif  tegen  de  kwade  werking  van  zijn 
beroep.  Op  zijn  24^  jaar  trouwde  hij  en  scheen  alzoo  gelukkig. 
Doch  alleen  Gods  gunst  zou  hem  't  waar  geluk  schenken. 
Hij  had  een  broeder,  een  jong,  bekwaam  geneesheer  in  dienst 
der  O.-Indische  compagnie.  Deze  had,  even  als  Stanley  zelf,  in 
't  eerst  de  parel  van  groote  waarde  vergeten.  Doch  hij  vond 
die  later,  en  wenschte  nu  den  zijnen  haar  te  doen  kennen. 
Zijn  hartelijke  brieven  wonnen  langzamerhand  al  zijn  bloedver- 
wanten voor  't  Evangelie.  Stanley  alleen  bleef  weerstaan , 
werd  steeds  vijandiger.  Met  zijn  ongeloof  te  pralen,  te 
lachen  over  de  vroomheid  zijner  verwanten,  was  voor  een 
poos  zijn  wapen  tegen  wat  hij  „schijnvertoon"  noemde.  Toch 
schijnt  hij  reeds  geschokt  te  zijn  geworden;  de  pijlen  Gods 
drongen  in  zijn  geweten.  Hij  kon  ze  niet  uitrukken.  Ein- 
delijk werd  de  onrust  zijnen  pogingen  tot  verstrooiing  te  sterk ; 
hij  had  een  vreeselijke  worsteling.  Eerst  merkte  men  het 
slechts  door  het  ophouden  zijner  bitse  spotternij,  toen  door 
een  zekere  begeerte  naar  ernstig  onderhoud,  voorts  door 
zijn  tegenwoordigheid  in  de  kerk,  eindelijk  door  zijn  invoe- 
ring van  huiselijken  godsdienst. 

Wel  drong  het  hemelsch  licht  langzaam  door,  maar  een 
nieuwe  dag  brak  blijkbaar  aan.  Gelijk  velen  beproefde  hij 
't  eerst  in  eigen  kracht.  Hij  had  zijn  tijd  van  leven  naar  de 
wet,  een  tijd  van  vruchteloos  pogen  en  heilzame  ontmoedi- 
ging, van  een  geestelijk  Gethsemane,  waar  in  onbeschrijflijk 


60 

zwaren  arbeid,  de  groote  daad  van  den  wil  rijpte,  die  plot- 
seling den  mensch  geheel  aan  God  overgeeft.  Eindelijk 
kwam  de  verlossing:  de  zekerheid  der  vergiffenis  en  de  geest 
der  aanneming  in  Christus  werden  hem  geschonken.  Den 
25  Dec.  1836  kon  hij  in  zijn  dagboek  schrijven. 

„'t  Is  Kerstfeest.  Mijn  besluit  is  genomen.  Ik  wil  door  de 
genade  en  den  bijstand  Gods  een  nieuw  leven  beginnen, 
door  in  Jezus  Christus  een  nieuw  schepsel  te  worden.  Moge 
de  Heere  dit  besluit  versterken,  en  het  verwezenlijken  door 
zijn  eindelooze  genade  en  barmhartigheid.     Amen." 

Merkwaardig  is,  dat  Stanley  bij  zijn  bekeering  er  volstrekt 
niet  aan  dacht  het  tooneel  te  verlaten.  Hij  geloofde  in  ge- 
moede  zijn  beroep  te  kunnen  blijven  uitoefenen,  als  hij  maar 
niet  allerlei  rollen  op  zich  nam. 

Maar  langzamerhand  werden  zijA  hart  en  geweten  ontrust. 
Niet  alleen  verloor  hij  den  smaak  voor  wat  weleer  zijn  droom- 
beeld was ,  maar  hij  stelde  zich  zelfs  de  hoogsternstige  vraag : 
„Kan  ik  tegelijk  tooneelspeler  en  Christen  zijn?"  Doch  het 
tooneel  vaarwel  zeggen ,  stond  gelijk  met  het  opofferen  eener 
schitterende  toekomst,  een  prijsgeven  van  eigen  onderhoud 
en  van  dat  zijns  huisgezins.  Desniettemin  zag  hij ,  na  veel  ge- 
bed en  nadenken,  wat  zijn  plicht  was  en  schreef  dit: 

„Ik  heb  den  directeur  mijn  besluit  meegedeeld  om  het  too- 
neelvak,  als  onbestaanbaar  met  Gods  wil,  op  te  geven.  Ik 
weet,  dat  God  dien  stap  zal  zegenen.  Ik  heb  dien  gedaan 
tot  zijn  eer,  met  vol  vertrouwen  in  Christus." 

Den  28  April  verscheen  Stanley  voor  't  laatst  op  het 
tooneel. 

„Dat  is  de  laatste  avond  van  mijn  tooneel-loopbaan ,"  zoo 
schrijft  hij.  „God  zij  geloofd,  dat  Hij  mij  uit  de  duisternis 
tot  het  licht  heeft  geroepen!  Nu  ben  ik  bevrijd  van  een 
beroep,  onbestaanbaar  met  den  dienst  van  God!" 

Toen   Stanley's   daad  bekend  werd,  noemde  de  een  hem 


61 

een  dwaas ,  overlaadde  hem  de  ander  met  verwijten.  Maar  hij 

gevoelde  zich  gelukkig,  en  God  had  voor  zijn  brood  gezorgd, 

door  hem  de  gave  van  het  teekenen  te  schenken.    Daardoor 

en   door   zijn   muziekkennis   kon   hij   nu  bestaan.     Zijn  echt 

christelijk    gedrag,    zijn   edel   karakter  en  zijn  ontwikkeling 

wonnen  hem  spoedig  vele  nieuwe  vrienden. 

Tot  lid  van  den  Edinburgschen  kerkeraad  benoemd,  wijdde 

Stanley  voortaan  zijn  vrijen  tijd  aan  een  Zondagsschool,  tot 

dat   zijn    gezondheid   begon    af  te  nemen.    In  1844  werd  hij 

ernstig   ziek,  en  voelde  zijn  einde  naderen.    Weldra  daarna 

ontsliep  hij  in  den  vollen  vrede  des  geloofs. 

„De  doordringende  stem  van  Stanley  zwijgt  thans,"  zegt 
zijn  levensbeschrijver,  „tot  den  dag  der  opstanding.  Toch 
wordt  zij  nog  vernomen.  Bevestigd  door  zijn  leven ,  zal  zijn 
getuigenis  altijd  bewijzen,  dat  het  levend  christendom  en  de 
schouwburg  niet  met  elkaar  zijn  te  verzoenen,  't  Is  nutteloos 
te  vragen  wat  het  tooneel  moest  zijn,  of  kon  worden.  Laten 
wij  der  wereld  haar  tooneelliefde ,  maar  wat  zouden  wij ,  dis- 
cipelen van  Christus,  in  den  schouwburg  doen?" 


„Dat  zijn",  zoo  verklaart  de  schrijver,  „de  feiten  en  beken- 
tenissen waarop  mijn  schatting  van  het  tooneel,  in  mijn  derde 
redevoering ,  rust.  Ik  spreek  voorts  niet  van  de  stukken ,  die 
ik,  hoezeer  ze  mij  tegenstonden,  heb  willen  lezen.  Ook  zwijg  ik 
van  den  oorsprong  en  aard  van  zekere  inlichtingen  mij  ver- 
strekt; want  ik  acht  het  mijn  plicht  uit  mijn  bewijsvoering 
alles  te  Averen,  wat  niet  met  de  reinheid  van  den  kansel  en 
van  dit  boekske  strookt." 

„Neen,  ik  heb  den  schouwburg  niet  behoeven  te  bezoeken, 


62 

om  overtuigd  te  zijn  dat  liefde  tot  den  naaste,  zorg  voor 
eigen  zielsbehoud  en  eerbied  voor  de  waardigheid  van  Chris- 
tus in  ons  den  schouwburg  voor  alle  Gods  kinderen  moesten 
sluiten.  Zonder  die  overtuiging  op  te  dringen,  moest  ik, haar 
uitspreken.  Ik  oordeel  niemand,  maar  als  zelfs  Rousseau 
eertijds  een  noodkreet  aanhief,  moest  dan  een  leeraar  niet 
beproeven  zijn  meegelokte  broederen  te  waarschuwen?" 

Voorts  beantwoordt  hij  een  tegen  hem  gevoerd  pleit,  strek- 
kende, om  de  tooneelspelers  niet  buiten  de  maatschappij  te 
sluiten,  hun  niet  als  den  paria's  alle  ambten  te  ontzeggen, 
met  deze  opmerkingen: 

„'t  Is  juist  deze  inconsequentie  der  wereld  waarover  ik  mij 
verontwaardig,  en  die  tevens  mijn  overtuiging  bevestigt.  Hoe ! 
Staten  en  Steden  begunstigen  om  strijd  den  schouwburg,  maken 
er  een  volkszaak  van;  alle  standen  gaan  er  heen,  juichen  er 
beroemden  kunstenaars  dolzinnig  toe  —  en  toch  treft  men 
deze,  naar  de  wijze  der  Romeinen,  met  een  soort  van  eer- 
loosheid. Even  als  de  zelflievende  heidenen  deden,  plaatst 
men  hen,  zooveel  doenlijk,  buiten  de  wet.  In  Duitschland  zelfs, 
waar  deze  ban  veel  minder  wordt  gevoeld  dan  in  Frankrijk, 
moet  een  officier,  die  een  tooneelspeelster  huwt,  zijn  ontslag 
nemen.  Dat  verhaalt  ten  minste  Otto  Gumprecht  in  het  tijd- 
schrift Dalieim  (1872),  ter  gelegenheid  van  het  huwelijk  der 
beroemde  Pauline  Lucca  met  baron  von  Rhaden.  Gevoelt  men 
niet,  dat  zulk  een  uitbanning  de  veroordeeling  is  van  het 
tooneel?" 

„Van  tweeën  een.  Men  moet  eerbare  tooneelspelers  en 
speelsters  eeren  als  alle  andere  menschen ;  hen  willen  opnemen 
in  't  legioen  van  eer,  de  Kamers  en  de  Académie  (waar  ze 
in  Frankrijk  buiten  zijn  gesloten)  in  de  staatkundige,  ja  ook 
in  de  godsdienstige  vereenigen;  men  moet  hen  als  huisvrienden 


63 

ontvangen,  niet  meer  een  huwelijk  met  een  hunner  als  de 
meest  mislukte  verbintenis  beschouwen;  —  of  schrikt  men 
daarvoor  terug ,  blijft  men  bewust  of  onbewust ,  in  hun  vak  een 
onoverkomelijken  hinderpaal  zien  voor  zulk  een  eerherstel, 
dan  bid  ik  mijn  broeders  in  den  naam  der  christelijke  liefde , 
ja  reeds  in  die  der  eenvoudigste  menschenliefde ,  welke 
niemand  tot  eerloosheid  doemt  ten  einde  hij  anderen  kunne 
vermaken,  zulk  een  instelling  als  het  tooneel  niet  te  onder- 
houden en  niet  aan  te  moedigen. 


P^pvi^i;: 


-■,-m: