BlBLIOTi'.EEK Dr ABRAHAM KUYPERSTICHTING
BEHOORT
m DE
LÏBRARY OF PRINCETON
MAY - 9 2008
THEOLOGICAI SEMiNARY
KNO
DR.G.PUCHINGER
3'Jil-
BEHOORT EEN CHRISTEN IN DE KOMEDIE f
BEHOORT EEN
IN DE komedie!
DRIE PLEIDOOIEN
LIBRAR Y OF PRINCET(
G. TOPHEL. „AY - 9 2008
Predikant te Genève.
THEOLOGICAL SEMINA
Uit het Fransch door A. J. HOOGENBIRK.
MEÏ EEN INLEIDEND WOOED
D^ A. KUYPER.
AMSTERDAM, J. H. KRUYT, 1881.
Wageningsche Boek- en Muziekdrukkerij.
VOORWOORD.
Dreigde een oogenhUJc het gevaar, dat onze goede Bell-
ringers de home die-deur voor ons Christenvolk zouden
openstooten, thans Mi/M reeds, dat hun optreden er eer
een grendel meer op schoof.
Naar aanleiding toch van hun minder goede tact, om
hun Jceurige muziek met allerhande grappen op te smuJc-
Jcen, ontspon zich in onze pers een ernstig debat over
het „Publiek Vermaak, ^^ dat eer de oude palen nog diep>er
inheide in den bodem, dan dat het de vroegere slagboomen
vallen liet.
In verband hiermee Juichte ik zeer het denkbeeld toe,
om ook eens een stem uit het Buitenland over deze ernstige
maatschappelijke aangelegenheid te doen hooren.
Er zijn nu eenmaal Christenen in den lande, die al tv af
van onzen eigen bodem komt onfrisch en muf vinden, maar
aanstonds zich geivonnen geven als het een vreemde is die
aan het woord komt.
Er zyn óók Christenen, die niet van een courant houden,
en zelden gesticht ivorden , indien het vermaan den preek-
vorm mist.
Eindelijk zijn ze er ook, die, om licht te bevroeden redenen,
op het kantje af alles loantrouioen wat komt uit den Cal-
vinistischen hoek; maar die met open armen inhalen al
tvat zich hult in de kleedy der moderne orthodoxie.
Welmi, voor deze drie categoriën Tcan dit hoeJcsJce doen
wat De Standaard, met zijn artiJcelen over Publiek Ver-
maak, niet vermoeid.
• Bit hoeJcsJce Jcomt nu eens niet uit Amsterdam , maar uit
Genève, en sprak oorspronJceli/Jc Fransch, geen Hollandsch.
OoJc zijn het geen courant-artiJcelen , maar stichtelyJce ^
aan een Schriftwoord vastgeknoopte, toespraken.
En, wat iJc vooral niet verzwijgen mag, ze spreken den
Christen toe van uit een standpunt, dat heusch noch pu-
riteinsch, noch calvinistisch is, en eer gequalificeerd zou
moeten worden als soms hellend naar den Groninger kant.
Kon dus de artikelen-reeks in De Standaard het meer
stoere en dit boekske (ondanks sommige onzuivere beschou-
wingen) het soepeler deel van ons Christenvolk in de cons-
cientié vatten, dan zou er van twee kanten tegelijk een
slagboom tegen het binnendringen van het publiek vermaak
zijn- opgesteld, en de neiging tot wereldgeli/kvormigheid
misschien weer eenigermate getemperd zijn.
Daartoe zegene het de Heer e onze God, die niet in het
„doen spelen of zien spelen''^ van rollen een welbehagen
heeft, maar daarin, dat ive in het werkelijke leven tvandelen
zullen voor zijn aangezicht oprechtelijk.
Amsterdam, 19 Februari '81.
KUYPER.
*
I.
DE LIEFDE TOT DEN NAASTE.
1 Cor. VIII.
Aangaande nu de dingen, die den afgoden geofferd zijn, wij weten,
dat wij allen te zamen kennis hebben. De kennis maakt opgeblazen,
maar de liefde sticht.'
En zoo iemand meent iets te weten, die heeft nog niets gekend, ge-
lijk men behoort te kennen;
Maar zoo iemand God liefheeft, die is van Hem gekend.
Aangaande dan het eten der dingen, die den afgoden geofferd zijn,
wij weten, dat een afgod niets is in de wereld, en dat er geen ander
G-od is dan een.
Want hoewel er ook zijn, die goden genaamd worden, hetzij in den
hemel, hetzij op de aarde, (gelijk er vele goden en vele heeren zijn.)
Nogtans hebben wij maar eenen God, den Vader, uit welken alle
dingen zijn, en wij tot Hem; en maar eenen Heere, Jezus Christus,
door welken alle dingen zijn en wij door Hem.
Doch in allen is de kennis niet; maar sommigen, met een geweten
des afgods tot nog toe, eten als iets dat den afgoden geofferd is; en
hun geweten, zwak zijnde, wordt bevlekt.
De spijze nu maakt ons Gode niet aangenaam; want hetzij dat wij
eten, wij hebben geenen overvloed; en hetzij dat wij niet eten, wij heb-
ben geen gebrek.
Maar zie toe, dat deze uwe macht niet eenigerwijze een aanstoot worde
dengenen die zwak zijn.
Want zoo iemand u, die de kennis hebt, ziet in der afgoden tempel
aanzitten, zal het geweten deszelven, die zwak is, niet gestijfd worden,
om te eten de dingen die den afgoden geofferd zijn?
En zal de broeder, die zwak is, door uwe kennis verloren gaan, om
welken Christus gestorven is?
Doch gij lieden, alzoo tegen de broeders zondigende, en hun zwak
geweten kwetsende, zondigt tegen Christus.
Daarom, indien de spijs mijnen broeder ergert, zoo zal ik in eeuwig-
heid geen vleesch eten, opdat ik mijnen broeder niet ergere.
4t-
Tusschen de beide uitersten van het bepaald goede en het
bepaald slechte ligt voor het geweten een onafzienbaar veld
van levensvragen op zedelijk gebied, van ingewikkelde ge-
vallen , waarover dikwijls , zelfs onder Christenen , aanmerke-
lijk verschil van meening heerscht.
Het kan zijn, dat God aldus aan elk zijner kinderen een
zekere persoonlijke vrijheid van beslissing, een zekere ver-
antwoordelijkheid heeft willen laten bij de oplossing dier
vragen, als wilde Hij daaruit de oefenschool maken voor de
toepassing der algemeene beginselen, die Hij in ons legt. Ook
is mogelijk dat, wijl die vragen zelf aanmerkelijk en zeer
wezenlijk verschillen naar gelang van het land, den tijd of
den persoon, het hoogst onvoorzichtig zou zijn er reeds vooraf
en onvoorwaardelijk over te willen beslissen. Maar in elk
geval is 't waar , dat de Bijbel , en dit is een der bewijzen
van zijn goddelijke ingeving, niets bevat wat gelijkt op de
leer die alle gewetensvragen haarfijn ontleedt en uitmaakt , op
de Casuisüek.
Nu mogen onze zedelijke luiheid en slordigheid dat droevig
vinden, en liever dan zulk een gewichtvolle vrijheid van oor-
10
deelen een lange lijst van besliste gevallen gehad hebben,
toch is er niets vreemds in , niets dat ons Gods wijsheid doet
betwijfelen. Integendeel! Immers die vrijheid is wel degelijk
een der verhevenste bestanddeelen van ons Christelijk leven.
Zij toch verplicht ons, voor onze eigen rekening en gevaar,
een standpunt in te nemen omtrent elk der betwiste vraag-
stukken. Daar nu vooroordeel en willekeur niet in des Chris-
tens leven behooren , kunnen wij de oplossing niet over laten
aan een toevalligen, oogenblikkelijken indruk, of de geheele zorg
er voor toevertrouwen aan te hulp geroepen leiders van het
geweten, of aan zekere kerkelijke overleveringen ,^ die voor
ons zouden doen wat God geweigerd heeft te doen.
Ook onze minste besluiten moeten uit overdenking en ge-
weten zijn gesproten. Wij moeten ons zelf en anderen reken-
schap kunnen geven niet slechts van wat we gelooven, maar
ook van wat we doen. Daartoe is noodig dat, onder den
invloed van Gods Geest , eenige groote beginselen langzamer-
hand hun werking en gezag uitstrekken tot de fijnste ver-
takkingen, de uiterste grenspalen van ons werkdadig leven,
zoodat nooit iets geschiede alleen uit sleur of iets dat onver-
dedigbaar is.
En nu danken wij aan de te groote vrijheden, die zich
eenige Corinthiërs veroorloofden, de kennis dier algemeene
beginselen , welke ons zullen leiden bij 't gebruik onzer Chris-
telijk vrijheid.
Genoemde Corinthiërs dreven hun vrijheid zoo ver, dat zij
zich gerechtigd achtten , ziende op de nietigheid der afgoden,
niet slechts wat van afgodenoffers was overgebleven op de
markt te koopen en voorts te eten , maar ook aan heidensche
feesten deel te nemen in bijzondere huizen of zelfs in tempels,
't Is duidelijk , dat zulk een gedrag groote ergernis in de
11
Corintische gemeente moest wekken, en er tot geschillen
leidde, die men zelfs voor den apostel Paulus bracht. Zijn
bewonderenswaard antwoord, dat altijd van pas is, vinden
we in den l^n Brief aan de Corinthiërs , kap. VIII, IX en X.
Merken we vooraf op — en dat geldt hun, die uit over-
tuiging , zoo al niet uit vooroordeel zekere heerschappij over
hun broeders zouden willen voeren — dat Paulus geen ge-
bruik maakt van zijn apostolische macht, om uit de hoogte
deze ernstige quaestie eens voorgoed uit te maken. Gewa-
pend met de besluiten der Jeruzalemsche Kerkvergadering,
ware hem niets gemakkelijker geweest dan den Christenen
die maaltijden te verbieden! Toch doet Paulus zulks niet!
Veelmeer spreekt hij als hun gelijke tot zijner broederen ge-
weten. Hij erkent in beginsel hun vrijheid van oordeel en
handeling in dezen , en zich in hun plaats stellend , roept hij in
hoofdstuk X uit : „Waarom wordt mijn vrijheid geoordeeld van
een ander geweten!" Ja in zijn slotrede heet het zelfs: „Indien
u iemand van de ongeloovigen noodt en gij (daar) gaan ivilt,
eet al wat ulieden voorgesteld wordt , niets ondervragende ,
om des gewetens wil."
't Schijnt dus dat hij in alles toegeeft , en zeker kou bij
't hooren van dat antwoord de „geavanceerde" partij te Co-
rinthe wanen te hebben gezegevierd. Doch we zullen weldra
zien, hoe de apostel trapswijze terug neemt wat hij afstond,
of liever, niet hf/ doet dat, maar de Corinthiërs zelf, zoo zij
ten einde toe naar hem luisteren. Hij vindt er werkelijk een
eer in alle denkbeeld van dwang ver te stellen , en vestigt al
zijn hoop op overreding. Bezield met den geest des Nieuwen
Verbonds, zoekt hij niet anderen onder 't juk te brengen, maar
hen voor zijn overtuiging te winnen. Hij wil er hen toe
brengen, dat zij zelf hun gewaande of wettige rechten prijs-
12
geven, door vrijwillig perken te stellen om de vrijheid, die
hij hun heeft toegekend. Met dit doel stelt hij hun drie be-
weegredenen voor, die alles vermogen op een ook maar
eenigszins christelijk hart.
De eerste is de beweegreden der Christelijke liefde, die
van de liefde tot des naasten ziel.
De tweede een beweegreden van voorzichtigheid, de zorg
voor hun eigen zaligheid.
De derde, een beweegreden van hoog Christelijk belang,
de eerbied voor de waardigheid van Christus in hen.
Welnu, broeders, deze drie gronden wensch ik u voor te
leggen in deze drie studiën , ten einde er u zelf toe te bren-
gen zekere grenzen te stellen aan uw vrijheid.
Een eerste overweging, die der Christelijke liefde, moet
er ons toe brengen , vrijwillig onze vrijheid te beperken, 't Is
namelijk de vrees om de zaligheid eener enkele ziel in gevaar
te brengen, door haar op ons voorbeeld te verlokken tot da-
den, die het geweten niet zou goedkeuren , anders gezegd, door
haar te ergeren.
De gewetens ontwikkelen zich niet op volkomen gelijke wijs.
Wat den een is helder geworden blijft nog duister voor
den ander. Daar nu elke daad, die niet uit overtuiging
wordt verricht, zonde is, en die zonde soms een eerste stap
naar den afgrond zijn kan , moet ook reeds de kleinste mate van
eerbied voor het geweten , van zorg voor 't heil van anderen
bij 't kind Gods hem nopen om te vermijden, niet slechts wat
des Geestes werk in een ziel vlak zou tegenwerken , maar zelfs
al wat het zou verhaasten, en de vrije , echte overtuiging niet
geheel ongestoord haar loop laten.
13
Wil een Christen dus niet met Kaïn saamgaan, en zijn
hatelijli; woord: „Ben ik mijns broeders hoeder", overnemen,
dan moet hij zijn rechten kunnen afstaan , als zij geen plicht
jegens God betreffen, of als hy voor anderen de droeve
gevolgen bovenvermeld er van duchten kan.
Daarin ligt voor hem niet slechts de eenvoudige plicht der
christelijke broederschap, maar ook die van dankbaarheiden
eerbied jegens Christus. Hoe ! zouden wij , die weten wat
Jezus in 't belang dier ziel en der onze heeft gedaan , niet
terugschrikken voor de mogelijkheid om , door 't gebruik van
een recht, waarbij slechts ons vermaak, ons gemak betrok-
ken is, de vrucht te vernietigen van den bloedigen strijd
in Gethsémané en op Golgotha?
Paulus zelf vreesde dit zoozeer , dat hij zich beslist bereid
verklaart liever nooit meer vleesch te eten, als hij geloofde
dat 't gebruik eenigszins het werk van Christus schaden kon.
Meer nog. "Waarlijk, eer hij een voorschrift stelde, had
de apostel door zijn voorbeeld gezorgd geen gevaar te loopen,
dat men hem kon toevoegen : „Medicijnmeester, genees uzelf."
Immers, nog veel verder gaande dan twijfelachtige rechten,
had hij er uit liefde tot de zielen, twee opgeofferd, vrij wat meer
belangrijk en wettig dan het bijwonen van een heidensch
feest: Hij had zijn recht op een huwelijk en op een vast
inkomen laten varen.
Dat herinnert hij in 't 9e hoofdstuk. Welk een grootsche
opoffering voor een zoo warm en liefhebbend hart als 't zijne,
afstand te doen van huiselijk genoegen, ten einde zich meer
bepaald aan 't heil der zielen te wijden ! Een geregeld inko-
men niet te eischen, om in plaats daarvan 's nachts met de
handen te werken, na over dag gepredikt of gereisd te hebben ;
't niet te eischen , schoon rede en Schrift er duizendmaal recht
14
op gaven; 't niet te eischen ten einde een voorbeeld te stellen,
hier dat van arbeid, aan trage Christenen; ginds dat van be-
langloosheid tegenover lage verdenking ! — Wat geestkracht,
wat zelfverloochening !
Maar zou Paulus, door aldus te handelen, ook meer ge-
daan hebben dan de Christen geroepen is te doen? Wachten
wij ons zoo iets te gelooven, mijn broeders.
De Christen is de volgeling van een alvermogenden Mees-
ter , die , als onbeperkt beheerscher des hemels en der aarde,
als natuurlijk bezitter van alle rechten en mogendheden, toch
niet geaarzeld heeft, uit liefde voor een vervloekt geslacht,
al die rechten , al die mogendheden een voor een op te offe-
ren: het recht om in heerlijkheid te blijven bij den Vader,
het recht om niet te behoeven geboren te worden , het recht
om niet te behoeven te sterven , het recht om niet de aanra-
king te gevoelen noch de gevolgen te ondervinden der zonde.
Moet niet de Christen , leerling van zulk een Meester , gereed
zijn zelf ook in het belang der zielen af te zien van de
meest onbetwistbare en verheven rechten; het recht van
bezit bijvoorbeeld; het recht om te blijven in zijn vaderland ,
het recht een welverdiende rust te smaken, het recht zijn
kinderen binnen 't bereik zijner liefde te houden , het recht
om van zijn lichaam alle gevaar te verwijderen, het recht
te leven, in een woord , te leven zonder zich bloot te stellen
aan lijden?
Heeft de Christen, toen hij zich aan God overgaf, Hem
ook niet al die rechten afgestaan? Is het thans niet God,
die er over beschikt? En zoo God om zijn eer, d. i. , voor 't
heil der zielen, het geld, de rust, de kinderen, de gezond-
heid , het leven des Christens behoeft, heeft Hij dan niet enkel
maar te vragen, en de Christen te gehoorzamen! Zijn Meester
15
kan tot hem zeggen: „Ga uit uw land en uit uw maagschap",
en wee den dienaar, zoo hij niet aanstonds opstaat om te ver-
trekken. Hij kan tot hem zeggen: „Geef de helft uwer goe-
deren, geef al die goederen voor mijn zaak," en wee zoo de
dienaar weigert. Hij kan tot hem zeggen: „Offer mij uw
dochter , uw zoon op , Ik heb hen noodig , de een als zieken-
verpleegster, de ander als zendeling," en wee zoo de dienaar
hen terug houdt van de heilige roeping. Hij kan zelfs tot
hem zeggen: „Ik eisch uzelf; Ik heb uw krachten, uw ge-
zondheid, uw leven noodig," en wederom wee den dienaar,
zoo hij zijn leven liefheeft en zoekt te behouden, wanneer
men voor God het moet kunnen verliezen. Ja , wee hem, die
niet zichzelf en al wat hij heeft kan afstaan ; gij verstaat mij :
zichzelf en al wat hij heeft, voor de eere zijns Gods en het
heil der menschheid!
Zou dan zulk een dienaar , van wien God zelfs het hoogste
kan vragen , nu niet, en met vreugd het mindere kunnen ge-
ven? Zou hij , die in het groote tot den dood toe getrouw
moet zijn, moeite hebben dat te wezen in het minste? Ge-
roepen om, zoo noodig, de heiligste rechten prijs te geven
om zielen te behouden , zou hij dan geen betwistbare of zeer
onbeduidende rechten kunnen laten vallen , om niet het gevaar
te loopen, aan een ziel schade te doen? Zou hij niet met
blijmoedig afstand doen b. v. van het recht om zich te ontspan-
nen, of zich op kunstgebied te ontwikkelen; als hij dat niet
kan doen, dan door een uit zedelijk oogpunt gevaarlijk
middel?
O zeker, ik ontken niet dat het Christelijk leven, dus
opgevat, opoffering en verloochening met zich brengt. Dat
heeft Christus ons waarlijk niet verborgen. Doch voorts vraag
ik u: past het ons, kinderen der 19^ eeuw, het verheven
16
woord Opoffering in betrekking tot ons uit te spreken, ah
wij bedenken wat onze voorouders voor offers gebracht hebben?
Maar zelfs, verondersteld dat onze kleine verloocheningen
wezenlijke offers zijn , dan is er toch nog zooveel schadeloos-
stelling tegenover, dat men ze weldra vergeet. Wie zulke offers
weet te brengen, is verbaasd dat men hem bewondert , maar
nog veel meer, als hij bespeurt dat men hem beklaagt.
Zou 't ooit in iemand opkomen een jonge moeder te be-
klagen, die een of ander feest niet kan bijwonen, wijl zij haar
kind moet verzorgen. Hoe gesteld zij moge zijn op vermaken,
zal niet, als zij waarlijk moeder is, een liefkozing, een blik,
ja ook de verwachting van zulk een blik niet haar feest,
haar schoonste feest zijn? Zal in haar van liefde vervuld
hart nog plaats zijn voor spijt? "Welnu, mijn broeders, weet
gij niet, dat er een moederschap omtrent de zielen bestaat , en
dat daarvan elk Christen de onuitsprekelijke blijdschap kan en
moet voelen ? Zie , de vreugd over het schenken van leven aan
het lichaam is groot ; zij doet veel lijden en opoffering dragen.
Maar de blijdschap over het schenken van leven aan de ziel,
de vreugd van Gode kinderen te verwekken, van tegenwoor-
dig te zijn bij en bevorderlijk aan de geboorte voor de eeuwig-
heid , aan de nederdaling des hemels reeds hier in 't men-
schenhart , o Heere , wie zal die vreugd beschrijven ? Wie zal
die zoete , diepe , onuitwischbare gemoedsaandoeningen weer-
geven , welke thans geen onheil meer in 't verschiet duchten,
de bewegingen eener ziel, aan welke het voorwerp van haar
geluk nooit zal worden ontroofd?
Met dit geluk van een ziel die een andere ziel redt, is,
dunkt mij, alleen in grootte te vergelijken de wroeging
desgenen , die eens zal hooren , welk deel hij heeft gehad in
het verderf zijns naasten. Kunt gij u , broeders , het schrik-
17
kelijke der ontdekking verbeelden , voor een Christen die, als
alles wordt geopenbaard, het verhaal zal bevestigen van zijn.
rechtstreeksch of zijdelingsch onvoorzichtig voorbeeld, met de
verleiding er in gelegen, daarna den val en eindelijk het be-
slist verderf van dezen of dien? Zou na zulk een openbaring
nog zaligheid mogelijk zijn?
Broeders , ik stel voor u deze twee : het geluk van hem die
behoudt, de wroeging desgenen die verderft. Ik heb niet
noodig te vragen wat gij kiest. In het afgetrokkene wenscht
gij innig 't eerste , en wilt alles prijsgeven wat u tot het
tweede zou kunnen brengen. Vanwaar dan, dat in de wer-
kelijkheid zoovelen, die zich Christenen noemen, handelen
zonder rekening te houden met die laatste , schrikkelijke mo-
gelijkheid? Vanwaar dat ik er op wijzen moet, hoe we, in
de vragen der Christelijke vrijheid, uitermate zeer om de
ziel onzes broeders denken moeten? Mijn hart wordt telkens
toegenepen als — en dat gebeurt vaak — bij 't spreken over
't geoorloofde van eenig vermaak, men mij enkel antwoordt :
„Ik kan het genieten: het doet mij geen kwaad !" Maar men
vraagt niet of de voorbereiding tot dit vermaak, om eens
iets te noemen, ook kwaad, veel kwaad aan anderen kan
doen. „Het doet mij geen kwaad!" — Dat zou dan al de uit-
werking zijn van de kracht des Evangelies, van zooveel leer-
redenen. Wij zouden zoo gearbeid hebben, om zulk een
vrucht der zelf liefde te oogsten ! Vraagstukken zouden dus voor
velen onzer slechts ééne zijde hebben : ons belang , ons gemak.
Wij zouden dan nog moeten leeren , dat het voor 't kind van
God , 't welk zich een genot wil veroorlooven , niet voldoende
is, gerust te zijn omtrent de uitwerking op zichzelf, maar
dat hij ook b. v. minstens zeker moet weten, dat het niet
gekocht wordt tegen boogen zedelijken prijs, dien van haast
18
niet-ontwijkbare verlaging dergenen, wier') werk 't is hem
dat genot te verscliaffen!
Neen , ik kan niet gelooven dat wij dat alles nog behoeven
te leeren. Ik ben verzekerd , dat het genoeg is eenigen onzer
dit ernstig gebrek te doen opmerken, om hen aanstonds te
doen besluiten het te verhelpen. Voortaan zullen zij zich de
vragen omtrent het geoorloofde niet meer zoo van alles afge-
scheidan voorleggen , maar die in samenhang brengen met
al wat liefde tot de zielen er aanknoopt.
Want wij willen allen steeds meer liefhebben. Wij zijn 't
moe, nog steeds zoozeer voor ons-zelf te leven, en dorsten
er naar te leven voor Christus en voor hen, die Hij heeft
lief gehad. Hoe zullen wij ons koud of lauw hart verwarmen
dan door de aanraking met het hart van Jezus Christus?
Waar zullen we het brandpunt van de liefde tot de zielen
vinden, dan op Golgotha en aan den voet van het kruis?
Daar moeten we , niet maar vaak komen , neen , woning
maken. Daar zullen we, den Gekruiste aanschouwend, ons
hart sterker voelen kloppen , onze liefde tot den naaste toene-
men. Die liefde , betwijfelen we het niet , zal 't antwoord ge-
ven op menig netelig vraagstuk, de sleutel zijn tot vele raad-
selen , de kracht tot talrijke opofferingen en het oneindig loon
van menige zelfverloochening.
Lief te hebben, dat is leven.
Doe ons leven, God des vredes!
Zoo zy het!
1) Zinspeling op den schouwburg.
IL
ONS EIGEN ZIELEHEIL.
l Cor. IX : 23 v.v X : 1—5; 11—12.
En dit doe ik om des evangelies wil, opdat ik hetzelve mede deel-
achtig zou worden.
Weet gij lieden niet, dat die in de loopbaan loepen allen wel loopen,
maar dat een den prijs ontvangt? loopt alzoo, dat gij dien moogt ver-
krijgen.
Eu een iegelijk, die om prijs strijdt onthoudt zich in alles. Deze
dan doen wel dit, opdat zij eene verderfelijke kroon zouden ontvangen,
maar wij eene onverderfelijke.
Ik loop dan alzoo, niet als op het onzekere; ik kamp alzoo, niet als
de lucht slaande;
Maar ik bedwing mijn lichaam, en breng het tot dienstbaarheid,
opdat ik niet eenigzins, daar ik anderen gepredikt heb, zelf verwerpe-
lijk worde.
En ik wil niet, broeders! dat gij onwetende zijt, dat onze vaders
allen onder de wolk waren, en allen door de zee doorgegaan zijn.
En allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee; en allen
dezelfde geestelijke spijs gegeten hebben;
En allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij
20
dronken uit de geestelijke steenrots, die volgde, en de steenrots was
Christus.
Maar in het meerderdeel van hen heeft God geen welgevallen ge-
had; want zij zijn in de woestijn ter nedergeslagen.
En deze dingen allen zijn hunlieden overkomen tot voorbeelden; en
zijn beschreven tot waarschuwing van ons, op dewelke de einden der
eeuwen gekomen zijn.
Zoo dan, die meent te staan zie toe dat hij niet valle.
Zekere dame had een koetsier noodig. De eerste die zich
aanbood verzekerde, dat er geen beter was dan hij,
„Nu," zei de dame, „hoe dicht, op zijn sterkst genomen,
zoudt ge wel met mijn rijtuig bij een afgrond durven komen ?"
„Tot op een el, mevrouw; daar zou geen gevaar bij zijn."
„Dan zijt gij de man niet, dien ik zoek; ge kunt heengaan'"
Een tweede komt. Hij overtreft nog den eerste en ver-
klaart, dat hij het wiel van het rijtuig een duim ver van
den afgrond kan laten loopen. Deze wordt nog sneller dan
de eerste weggezonden.
Eindelijk komt een derde zich aanmelden. Op de ook hem
gedane vraag antwoordt hij bescheiden : „Mevrouw , ik heb
die gevaarlijke proef nooit genomen. Al wat ik -kan zeggen
is dat ik mij steeds zooveel mogelijk verwijderd houd van den
afgrond, in plaats van er dicht bij te gaan."
„Dan," sprak de dame, „neem ik u aan, want in u stel
ik vertrouwen."
Broeders, mijn geheele prediking ligt in dit verhaal of
beeld , dat ook zeer goed in 't kort het tweede deel van
Paulus' antwoord op de vraag der Corinthiërs weergeeft. Gij
22
herinnert u, dat hij hen eerst had willen nopen hun vrijheid
te beperken , ziende op hun broederen. Nu vermaant hij hen
haar grenzen te stellen , in 't belang van hun eigen zieleheil.
Op den beweeggrond der liefde volgt alzoo die der voorzich-
tigheid. Na voorloopig toegestemd te hebben, dat hun zelf
het eten van afgodenoifers niet schaadt, doet hij hun ver-
staan, dat het in 't belang van hun eigen ziel ook wellicht
beter ware het niet te doen. Hij blijft liever ver van de
uiterste grens van het geoorloofde, dan gevaar te loopen
haar te overschrijden door er te dicht bij te komen.
Drie overweginge;i steunen hem bij 't geven van dezen be-
scheiden raad.
1. Herinnert Paulus, door de vergelijking tusschen den
Christen en den worstelaar in de Olympische spelen, zijn
lezers, dat hun leven een strijd is op leven en dood, waarin
de prijs moeilijk is te behalen.
2. Herinnert hij hen door eigen voorbeeld , dat die strijd
ons tot onophoudelijke waakzaamheid en zware opofferingen
verplicht.
3. Wijst hij , uit de geschiedenis van Mozes' tijdgenooten
aan den hachelijken toestand van wie 't gevaar niet achten,
en hun vrijheid misbruiken.
We zullen achtereen elk dezer overwegingen behandelen.
Een schaar van Christelijke hoorders, of die althans zoo
heeten willen, is, mijn broeders, vaak een slecht rechter in
haar eigen zaak. Ik zou daarom wel eens een eerlijk maar
ongeloovig man willen vragen , hoe lii) meent dat het gedrag
moet zijn van hen, die, in den Bijbel een boek vrij van over-
drijving of dwaling ziende, bij gevolg gelooven al wat het
23
ons openbaart omtrent de wereld, bet kwaad, den satan en
ons eigen bart.
„De wereld," zou ik tot hem zeggen , „is volgens den Bijbel
in bet bederf verzonken. Men ademt er in een zedelijken
dampkring vol verpeste uitwasemingen , ja zelfs wordt ons ge-
sproken van geestelijke boosbeden, die de lucbt bewonen, en
ons voortdurend willen besmetten. Die vergiften zijn even
doordringend als verderfelijk, Wat ben nog geducbter maakt
is, dat zij worden uitgestrooid door een gevallen aartsengel,
die al de macbt , al 't verstand dat God bem gegeven bad ,
gebruikt om slachtoffers te maken. Heel ons geslacht te ver-
derven is 't doel zijner begeerlijkheid; maar tegen de Chris-
tenen vergrimt hij 't meest. Hen weer in zijn macbt te krijgen
is bij hem een vraag, waar zijn eer mee gemoeid is. De
hoop daarop begeeft hem nooit geheel. Zoo legt hij zich nu
eens als een luipaard aan de deur hunner ziel , 't gunstig
oogenblik beidend om die te bespringen; dan weer sluipt hij
als een brieschende leeuw rondom den vurigen kring, d. i. de
waakzaamheid, die ben beschermt. Wee als dit vuur bij ge-
brek aan onderhoud verdooft!"
„In 't kort : Daar is geen list die bij niet bedenkt , geen
middel dat hij niet weet te gebruiken. Hij neemt er den tijd
voor, en zijn geduld is even groot als zijn verdorvenheid. Hij,
de engel der duisternis , kan zich voordoen als een engel des
lichts , d. i. hij weet bijzonder goed den leugen als waarheid
te doen voorkomen en het kwaad als goed. Hij schept, op 't ge-
bied des geloofs en der zedeleer, tusschen het zwart en het wit
een reeks van tallooze schakeeringen , zoo fijn , dat men van
de eene tot de andere kan overgaan , zonder het te merken.
Zoo kan men reeds in bet zwart zijn , terwijl men njeent het
wit nauwelijks verlaten te hebben."
24
„Ten slotte , om ten volle ons gevaar te schetsen , heeft deze
vreeselijke vijand , bondgenooten binnen de vesting. Ons
hart herbergt de verraders, die haar aan hem zoo gaarne willen
overleveren. Slechts één Mensch heeft kunnen zeggen: „De
overste dezer wereld heeft aan Mij niets." Bij alle andere
heeft hij ergens vat op. Is hij ook bij de ware Christenen
overwonnen, toch spant het sidderend vleesch, zijn trouwe
bondgenoot, nacht en dag met hem saam tegen de heer-
schappij des geestes."
Ziedaar in enkele woorden de voorstelling, die ik naarde
Schrift hem geven zou. Ik twijfel niet, of hij zou dadelijk er
uit besluiten , dat wie dit alles gelooft , waakzaam moet zijn
als een belegerde bevolking, voorzichtig als een oppasser in
een gasthuis vol melaatschen , bereid ten slotte tot alle opoffe-
ringen, welke zich een worstelaar, die den prijs begeert,
getroost.
In elk geval is dat het besluit waartoe Paulus komt. Hem
toch is het niet genoeg te verklaren , dat hij niet loopt als op
't onzekere , m. a. w. dat in zijn leven niets aan gril of mee-
sleeping wordt overgelaten; dat hij niet kampt als de lucht
slaande, d. w. z, dat hij nauwkeurig nagaat, waarheen zijn
streven en waken leiden moet. Maar hij getuigt bovendien,
dat hij zijn lichaam bedwingt en tot dienstbaarheid brengt,
opdat hij niet, andereu gepredikt hebbende , zelf verwerpelijk
worde.
Broeders, hebt gij deze woorden gewogen? Welk een waar-
schuwing ligt in deze bekentenis! Hoe! De apostel Paulus zelf, dien
wij kennen , wiens leven bijna 't verheven ideaal bereikt heeft ,
die met Johaunes en eenige anderen , onder alle menschen het
25
meest dien schoonen titel van „heilig" verdiend heeft; die zooveel
verschijningen heeft gehad, en in een daarvan zich tot God heeft
opgenomen gevoeld; die heeft kunnen zeggen: „Ik ben der
wereld gekruisigd;" „niet meer ik leef, Christus leeft in mij;"
„de zonde zal over u niet heerschen;" „Gode zij dank, die
ons de overwinning geeft door Jezus Christus ," en zooveel
meer — deze Paulus erkent, dat hij zijn lichaam moet be-
dwingen en tot dienstbaarheid brengen, opdat hij niet eens
verwerpelijk worde !
Zie , indien hij had laten doorschemeren de mogelijkheid
van verzoeking tot hoogmoed bij zichzelf, gelijk waar hij
spreekt over den „scherpen doorn"; of van oogenblikkelijke
zwakheden, als die na welke hij, volgens Lukas' verhaal, de broe-
deren van Rome gezien hebbende, weer moed greep; of ook
van een gedeeltelijke verduistering zijns geloofs, als die bij
Elia en Johannes den Dooper voorkomt, we zouden het nog
begrijpen, welk hoog denkbeeld we ook van zijn geestelijk
leven hebben. Maar dat hij ons van zijn lichaam spreekt, hoe hij
het onophoudelijk moet bewaken en tenonderhouden, om den
opstand des vleesches, den achteruitgang, die tot zijn ver-
werping zou gevoerd hebben, te verhinderen, dat doet onze
gansche ziel sidderen, en verklaart ons Augustinus' woord:
„De vrees des apostels verschrikt ons , want zoo de ram beeft,
wat zal het zwakke lam doen?"
Wat het zwakke lam zal doen, n.1. gij en ik, mijn broe-
ders , welnu — ten minste wat de ram deed. Als Paulus zich
tegen teruggang slechts beveiligt acht door voortdurende
waakzaamheid en in de armen zijns Heilands, zouden wij dan
niet , tenzij wij uitzinnig waren , er uit besluiten , dat daarin
alleen voor ons veiligheid ligt?
Wij willen op zijn voorbeeld al de wapenen aangrijpen, die
26
God ons biedt, om te weerstaan in den boozen dag, en daar
de satan nooit een wapenstilstand sluit, zullen we die wa-
penen ook nooit neerleggen ! Het schild des geloofs zal steeds
aan onzen linkerarm zijn, het zwaard des geestes in onze
rechterhand, de helm der zaligheid op ons hoofd en het
borstwapen der gerechtigheid tegen ons hart, om het te
dekken.
Om den satan geen vat te geven , zullen we het kwaad en
al wat er toe leidt, vlieden. Matig in alles, wakend, de
lendenen omgord , de lampen brandende , steeds meester van
ons zelf, en trouw ook in 't kleine, zullen wij het oog kunnen
uitrukken, den arm afbouwen die ons verderf zouden zijn.
Of, naar den uitnemenden raad van Plato, zullen we ons wel
wachten de planten te begieten, die men moet laten ver-
drogen.
Behalve die algemeene voorzorgen , zullen we steeds dieper
onze inborst onderzoeken, om er de geheime neigingen, de
verkeerde lusten van te leeren kennen. "Wij zullen ons een
gezondheidsleer der ziel opstellen, die er al het overprik-
kelde uit verwijdert. Die gezondheidsleer zal persoonlijk
zijn, naar 't eigenaardige onzer natuur, 't Gedrag van
anderen zal evenmin onze volstrekte regel wezen als het
onze voor hen. Die regel zal streng gevolgd worden, want
één onvoorzichtigheid kan alles in gevaar brengen. Hij zal
zijn hoede uitstrekken over alle gevallen in ons leven, over
lezen, gezellig onderhoud, verborgen gedachten, vermaken,
voeding, ja ook kleeding, in 't kort, over heel ons leven,
nacht en dag,
In betwiste vraagstukken zal de Christen, bezorgd voor
zijn behoud, veeleer beschroomd zijn dan vermetel. Hij zal
eer te voorzichtig zijn dan te vrij.
27
Bij alle ontspanning zal hij bedenken dat, wijl heel dit leven
aan werken en strijden is gewijd , ontspanning slechts geoor-
loofd is als zij , ver van te schaden , ons dagwerk vergemak-
kelijkt door de lichaams- en zielskrachten , die we behoeven ,
te herstellen.
Bemerkt dus de Christen, dat een uitspanning zijn ziels-
kracht verzwakt , eenigermate zijn gemeenschap met God hin-
dert, en, terwijl hij haar geniet, zijn nooit-ophoudend gebed
stoort; dat hij na 't genot zwakker is, meer aan zekere ge-
dachten bloot staat , naar lichaam en geest is ontzenuwd , in
een woord meer genaakbaar voor den vijand, dan zal hij
dadelijk een kloek besluit nemen. Vloeien genoemde uitwerk-
selen voort uit den aard van het vermaak zelf, dan zal de
Christen er volkomen van afzien. Spruiten ze niet daaruit
voort, maar uit de drift waarmee men het najaagt, de toe-
standen waarin men het geniet, dan zal hij die toestanden
moeten wijzigen , die drift doen bedaren , of wel wat niet
gewijzigd kan prys geven.
Het dansen b. v. , al is 't in mijn oogen een spel voor kin-
deren en volken in hun kindsheid , kan men op zichzelf niet
veroordeelen. De Bijbel vermeldt het meer dan eens zonder
afkeuring. Christus laat het plaats vinden in het huis van den
Vader des Verloren Zoons. Maar bij de omstandigheden waarin
men er zich thans aan overgeeft , bij den tijd er aan besteed ,
de lange toebereidselen er voor vereischt, bij het ijdel praalver-
toon waartoe het gelegenheid geeft (wanneer er al niet, als
op 't platteland, onzedelijkheid uit voortkomt), bij het schade-
lijke voor de gezondheid , — waarom het reeds af keurens-
waard is — geloof ik, dat het dansen een overvloedige bron
is van lichtzinnigheid en losbandigheid.
28
Maar , zal men ons tegenwerpen , wilt ge ons dan tot pein-
zende kluizenaars maken, ons veroordeelen tot een somber
leven, dat van alle vroomheid zal doen walgen?
Tot eenig antwoord vraag ik uitlegging van het volgend
feit:
Mijn herinnering raadplegend, vind ik, dat de meest
teleurgestelde menschen, die ik heb ontmoet, de meest van
alles verzadigde en levenszatte, lijdende aan aanvallen van
zwaarmoedigheid, waar alleen geneesheer of leeraar de ver-
borgen oorzaak van kennen, juist zij waren die binnen de
grenzen van burgerlijke eerlijkheid meenen alles zich te mogen
vergunnen. De vroolijkste , die het innigst en gestadigst ge-
lukkig waren, overgelukkig soms, altijd jong van hart, in
allen deele wat edel en groot is genietend, zijn zij, die uit
voorzichtigheid jegens zichzelf en uit liefde tot hun broederen,
de wereldsche vermaken flinkweg hebben laten varen!
Overigens ben ik geenszins van plan het boetekleed, de
monnikspij of de zelfkwelling aan te bevelen. Die voortdu-
rende waakzaamheid wordt van binnen en in de gemeenschap
met Jezus Christus geoefend. Zij bestaat vooral daarin , steeds
meer in Hem te blijven, in zijn armen te vluchten, alles
onder zijn oog te doen. Dat zegt reeds, dat zij niets droe-
vigs of gedwongens heeft, zich niet verraadt door het voor-
komen van een kluizenaar of een uiterlijk van barre strengheid.
Noopt het gelaat van ons, Christenen, soms dat te denken,
o beschuldig dan slechts u-zelf. Wacht u den sluier der
droefheid toe te schrijven aan bijzondere christelijke getrouw-
heid. Veeleer is 't gevoel van onze ontrouw er oorzaak van.
Het Evangelie is er niet voor verantwoordelijk. Wij, ja wij
alleen zijn hier te bestraffen.
Maar, al zou 't ook waar zijn, dat de noodzakelijkheid van
29
ons persoonlijk behoud in dit leven alle strengheid eischte,
zou 't dan niet de moeite loonen die te aanvaarden?
Waarom gaat het eigenlijk? Om het niet in gevaar stel-
len van al de vrucht van ons christelijk leven, van heel het
bloedig lijdenswerk van Jezus Christus, 't Geldt hier het ge-
vaar te mijden in den staat van afval te komen, waarvan
Petrus zegt: „Hij is erger dan die waaruit de genade ons
getrokken heeft." Het is hier de vraag, geen schipbreuk te
lijden vóór de haven, of, om bij Paulus denkbeeld te blijven,
't geldt hier, niet te vallen aan den drempel zelf van
Kanaan.
O, hoe aangrijpend en plechtig is het tooneel, waarop de
apostel ons een enkelen blik vergunt. Daar ginds, in de
woestijn van Sinaï, die ongastvrije weg, bezaaid met lijken
getroffen door den vloek. Eerst zien we hen, die in een
aanval van werkelijken waanzin, gedanst hebben rondom het
kalf van Aaron; vervolgens hen, die vielen te Kibroth-
Taava, de „lustgraven"; wederom verder de menigte, welke
God strafte voor haar opstand, door haar aan de vurige
slangen over te leveren. Eindelijk, vlak bij Palestina, de
drie-en-twintig-duizend slachtoffers der onreine dochteren
van Moab.
Toch hadden die allen de groote verlossing uit Eg.ypte ge-
zien, de vurige wolk, het klieven der zee, de gezond ge-
maakte wateren, het manna, vallend van den hemel, de rots die
verkwikkende wateren liet uitvloeien, Sinaï, schitterend van
goddelijke heerlijkheid, Mozcs, nederdalend met Jehova's wet.
Na zooveel ontvangen, gehoopt, geleden te hebben, dan nog
nabij het doel om te komen! En dat wijl er niet gewaakt
is! O, die meent te staan, zie toe dat hij niet valle!
Maar waartoe lessen van voorzichtigheid te vragen aan de
30
Oude Geschiedenis? Geven onze eigene herinneringen ze ons
niet? Zie, als we die maar raadplegen, rijzen er beelden op,
die ons doen sidderen en weenen. Deze en die waren onze
makkers. "We hebben saam gespeeld, saam het brood voor
ziel en geest ontvangen. Ze waren niet slechter dan wij , wij
waren niet beter dan zij. Misschien waren ze ons vóór op
den weg der gerechtigheid, toen eensklaps een verschrikke-
lijke tijding ons heeft verplet. Deze of die is gevallen; dat
meisje, die jongeling heeft zich met schande bedekt. Bij die
vreeselijke tijding voelden we ons hart bezwijken, den grond
trillen, den afgrond opengaan. En bij ons het beginsel van
eenzelfden val ontdekkend , riepen we uit : O mijn God , en ik !
O, dat we uit zulke jammeren leeren, dat ze ons toonen
hoe, wie den duivel plaats geeft, zich zet op een helling,
waar niemand weet welke zijn laatste schrede nederwaarts
zal zijn.
Jaren lang, soms ongemerkt, in stilte gaat bij een brug
de verzakking voort , die ten slotte leidt tot de ineenstorting,
waarvoor een enkel oogenblik voldoende is. Zoo kan een
lange reeks van geringe zedelijke schokken en onmerkbare
aftrekkingen onvoorziens eindigen in een vreeselijke ramp,
wier terugslag het gansche leven en misschien zelfs de eeuwig-
heid vervult.
Gij die zegt: „dit boek, dat vermaak, die gewoonte, die
omgang doet mij volstrekt geen kwaad," zijt ge wel zeker
van wat gij beweert? „Het kwaad," zegt Bossuet ergens,
„komt niet altijd bij stroomen. Het dringt vaak bij droppels
door, maar toch zal men er ten laatste door overstelpt
worden."
En moge ook dat alles van het standpunt der wereldsche
onberispelijkheid geen schade doen, weet ge zeker, dat ge
31
er die ook niet van ondervindt, wat betreft het leven Gods
in u? Niet zoozeer uw zedelijk karakter boezemt mij zorg
in , als wel uw geestelijk leven. Het is zeer wel mogelijk , dat
de Satan er belang bij beeft, dat ge geen val doet, welke
hen zou verschrikken, die hij nog lokken wil. Hij heeft
veeleer bij zijn aanlokselen slachtoffers noodig, die niet het
voorkomen van dezulke hebben, maar die gevangen in zijn
valstrikken nog vroolijk kunnen zijn. Hun ziel is er des te
meer door in gevaar, want een val kan, terwijl hij voor
dit leven ongelukkig maakt, behouden voor het toeko-
mende. En wederom kan, bij het behouden van het aardsche
leven, een langzame ontaarding der ziel verderven voor de
eeuwigheid.
Welnu, dat vrees ik voor wie de te Corinthe al te bekende
helling volgen. Ik ducht gedeeldheid des harten , ik vrees
voor een vervluchtigen der ziel, ik vrees voor lauwheid, voor
een trapswijs versterven, 'twelk men niet bemerkt. O, in plaats
van te berekenen al wat ge doen kunt zonder u te zeer te ver-
zwakken , zoek liever wat geschikt is u te versterken ! Tracht
naar de gemeenschap van Christus meer dan naar die der
wereld. Houd u allereerst bezig met uw geestelijke ontwik-
keling meer dan met dien van den smaak, welke, naar men
zegt, aan rechtdoorgaande Christenen ontbreekt. Gij zult de
gansche eeuwigheid hebben , om die leemte aan te vullen, als
zij tenminste bestaat. Maar, wat ik u bidden mag, bekom-
mer u thans meer om het eeuwige leven te grijpen , en alles
te vermijden wat u dat zou kunnen rooven.
In zijn beroemd kort vertoog zegt Pascal: „Eeuwiglijk in
vreugde voor een dag van beproeving op aarde! O, mijn
broeders, dat niemand onzer later behoeve te zeggen:
Eeuwig verloren voor een oogenblik van schijnvreugde."
32
Niemand heeft het op zijn doodbed betreurd in twijfelachtige
zaken te weinig zijn vrijheid gebruikt te hebben. Voor de
hoogste rechtbank zullen we niet onze buitengewone zelfver-
loocheningen maar ons overmoedig handelen te beweenen
hebben. Broeders, broeders, laat ons op onze zielen acht
geven, en offeren we voor den tijd de eeuwigheid niet op.
III.
CHRISTUS IN ONS.
1 Cor. X : 14—23 en ts. 31.
Daarom, mijne geliefden ! vliedt van den afgodendienst.
Als tot verstandigen spreek ik, oordeelt gij hetgeen ik zeg.
De drinkbeker der dankzegging-, dien wij dankzeggende zegenen, is
die niet eene gemeenschap des bloeds van Christus ? Het brood, dat wij
breken, is dat niet eene gemeenschap des lichaams van Christus?
Want een brood is het, zoo zijn wij velen een lichaam, dewijl wij
allen eens broods deelachtig zijn.
Ziet Israël, dat naar het vleesch is; hebben niet degenen, die de
offeranden eten, gemeenschap met het altaar?
Wat zeg ik dan ? dat een afgod iets is ? of dat het afgodenoffer iets is ?
Ja ik zeg, dat hetgeen de Heidenen offeren, zij den duivelen offeren,
en niet Gode ; en ik wil niet, dat gij met de duivelen gemeenschap hebt.
Gij kunt den drinkbeker des Heeren niet drinken, en den drinkbeker
der duivelen; gij kunt niet deelachtig zijn aan de tafel des Heeren, en
aan de tafel der duivelen.
Of tergen wij den Heere? Zijn wij sterker dan Hij?
Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar;
alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen stichten niet.
Het zij dan dat gijlieden eet, het zij dat gij drinkt, het zij dat gij
iets anders doet, doet het al ter eeïe Gods.
Men leze tevens 3 Cor. VI : 14—18.
Op 't gebied der zedeleer zoowel als op dat der pastorale
godgeleerdheid, ken ik niets scliooners of krachtigers dan de
drie hoofdstukken, wier onderzoek we thans besluiten. Wat
grootheid van beginselen, wat vastheid bij de toepassing!
Welk een toon van onwankelbare persoonlijke overtuiging,
gepaard aan den meest nauwgezetten eerbied voor 't geweten
van anderen.
Vast besloten om zijn apostolisch gezag niet te laten gel-
den, verzuimt Paulus anderzijds niets wat aan overtuiging
de zegepraal schenkt. Zich beurtelings tot hart, verstand
en geweten richtend , doet hij eerst de edele snaar der liefde
trillen. Daarna komt de beurt aan het persoonlijk belang,
in den meest gewettigden zin, en reeds nu kon men de be-
spreking geëindigd, de Corinthiërs overtuigd achten. Maar
dat is den apostel niet genoeg. Want hoe verheven èn de
zorg voor eigen zieleheil èn die voor dat des naasten ook
zyn, de zedeleer des Evangelies wil onze daden nog door
een derde beweegkracht zien beheerscht, de meest christe-
lijke van allen: de liefde tot den God onzes Heeren Jezus
Christus.
Die beweegkracht moet inderdaad den laatsten stoot geven.
De twee eerste redenen waren slechts vooruitgeschoven be-
legeringswerken ; thans zal de bekwame krijgskundige, op
36
vrij stoute wijs, den beslissenden aanval kunnen beproeven.
Daar was eens een bisschop, die toen een dame hem vroeg
of zij zonder gevaar naar den schouwburg lion gaan, aanstonds
antwoordde: „Dat vraag ik u, mevrouw!" Zoo ook wendt
Paulus eensklaps de hem gestelde vraag tegen het geweten
zijner lezers , en zegt met een rechtstreeksch beroep op hen :
„Acht gij de deelneming aan het Avondmaal bestaanbaar
met de deelneming aan een Heidensch feest?"
Wat is het Avondmaal? voegt hij er bij. Een openbare
belijdenis van het christelijk geloof, en het gebruiken des
lichaams van Christus. En wat zijn die maaltijden, waartoe
men u noodt? Daden van afgoderij. En de afgoderij zelf?
Zulk een verderfelijke omkeering van het godsdienstig gevoel,
zulk een listige en boosaardige vervalsching der edelste ziels-
behoeften, zulk een mengsel van weinig licht met veel duis-
ternis, dat men er wel een uitvinding des Satans in moet
zien.
Als dit zoo is, kan, past het dan, waarheid en leugen,
gerechtigheid en ongerechtigheid, licht en duisternis in zich
te vereenigen, en den Zoon Gods in onreine aanraking te
brengen met de duivelen?
Broeders, zulke woorden is het goed te hooren in een
tijd, waarin zoowel door zedelijk verval als door terugslag
tegen zeker streven, men zich beroemt alles in hoogere
saamvatting te kunnen verzoenen, de wereld en God, de
liefde tot het vermaak en de gehoorzaamheid aan Jezus
Christus.
Twee heeren te dienen is gemakkelijk geworden; er is
naar 't schijnt niets meer dat ongepast is voor den christen.
37
Wat de meest gewone zedeleer afkeurt er buiten gelaten,
is er niets, dat de geloovige zich niet mag veroorloven, "Wel
zeide de Bijbel: „Wordt behouden van dit verkeerd geslacht,"
„ga uit van hen, mijn volk," maar zulke woorden zijn in
onze eeuw niet meer op hun plaats. Thans behoeft men
nergens meer uit te gaan, en weet niet waarvan men zou
dienen te scheiden. Is „de wereld" niet onvindbaar gewor-
den onder het voorwendsel, dat men door die bijbelsche
uitdrukking slechts verstaan moet zekeren geest, een ziels-
toestand , dien de kluizenaar met zich neemt en in 't hart der
woestijn wedervindt ? Men gelooft niet meer aan het bestaan
van naar buiten tredende uitingen, van tastbare vormen,
en van instellingen , die de kweekplaatsen van dien geest zijn
geworden.
In een woord onze tijd is voor velen — en dat is 't ge-
heim der onvruchtbaarheid van zoo menig leven en streven —
de tijd van schikken en plooien, de tijd van verwarring en
dooreenwerping , ja , laat ons het uitspreken , op 't gebied
van Kerk, leer en praktische zedeleer de tijd van werkelijk
nietszeggende wartaal.
Wonderlijk is het echter, dat ondanks alles en zelfs bij
de meest vrijzinnigen , het denkbeeld van dit of dat, 't welk
met het Christendom onbestaanbaar is, nog niet geheel is
verdwenen. Men bewaart dat echter in een of anderen
hoek van het leven, d. w. z. voor zekere oogenblikken , die
door hun zedelijk overgewicht moeten goed maken wat andere
te weinig hebben. Vooral echter belast men er zekere man-
nen mede, van wie men in het stuk der christelijke getrouwheid
de officieele plaatsvervangers der eenvoudige geloovigen maakt.
In navolging der Roomschen zal men nauwgezet Paasch-
feest vieren. Na de vastenavondpret komt een soort van
38
vasten, d. w. z. in den tijd, die den grooten avondmaalsvie-
ringen voorafgaat, staakt men eensklaps datgene als onge-
past , wat den volgenden dag weer geoorloofd zal wezen. . . .
Alsof liet Avondmaal niet het beeld ware van een dagelijk-
sche gemeenschap met den Heere, en alsof we niet eiken
dag geschikt moesten zijn het te gebruiken, op het voor-
beeld der eerste christenen!
Zoolang de catechisaties vóór het lidmaatschap duren,
houdt men ook een poos stilstand. Alsdan schijnt ongepast
wat men den vorigen dag deed, en metterhaast straks weer
zal beginnen .... Als ware niet de christen tot zijn laatsten
snik een catechisant, een leerling voor den hemel, evenals
de catechisant, wel beschouwd, niet is dan een leerling voor
het christendom.
In 't kort , den leeraar legt men alle plichten van de uiterste
christelijke betamelijkheid op. Wee hem , zoo hij die niet
vervult! Heeft een predikant b.v. de onvoorzichtigheid in
't bijzijn van een vriend , die hoog met den schouwburg is ingeno-
men , den wensch te uiten er een enkele maal heen te gaan ,
dan heet het: „Gij, een leeraar, in den schouwburg; 't zou
schande wezen! Hebt gij dat wel bedacht?" Men heeft
tweeërlei zedeleer. De eene, zeer rekbaar, ten dienste der
gewone christenen; de andere, zeer strak, voor den gezant
van Jezus Christus. De laatste is werkelijk de officieele
christen , belast om het in alle dingen voor allen te zijn , te
volmaken wat zijn hoorders aan trouw ontbreekt, en de lijn
door te trekken voor degenen , die zelf niet veel lust hebben
dat te doen.
Maar, mijn broeders, zulk een waan, meer algemeen dan
men denkt, en waarmee de leeraars voor hun gedrag moeten
rekenen, toont een volkomen onkunde aangaande den aard
39
des Nieuwen Verbonds en de leer van den Heiligen Geest.
Het Nieuwe Verbond en de waardigbeid des Cbristens be-
staan alleen door bet werk en de tegenwoordigbeid diens Gees-
tes in bet bart van elk wedergeborene. Bij zulk een gel ij k-
beid in den grond der zaak, is bet verscbil tusscben leeraars
en eenvoudig geloovigen slecbts zeer bijkomstig, ten minste
in de zaak die ons bezigboudt. De eenen zijn juist niet
minder gewijd dan de anderen. Slechts de vorm dier wijding
verscbilt, en de bijzondere verricbtingen voegen er geen enkel
wezenlijk deel aan toe. Dezelfde namen worden ook aan de
eenen als aan de anderen gegeven. Petrus zegt tot allen:
„Gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom,
een verkregen volk." Ons allen noemt Paulus : „Kinderen
des lichts", „heiligen", „kinderen Gods", „tempelen des
Heiligen Geestes". Er is dus geen aanleiding om in bet leven
heilige en niet-heilige tijdstippen te onderscheiden, evenmin
als er in de kerk leden zijn, op wie zekere plichten van de uiterste
betamelijkheid rusten , en andere leden die daar vry van zijn.
Kortom, voor God zijn de verplichtingen in den grond gelijk,
omdat de voorrechten ook wezenlijk gelijk zijn.
We hebben dus daarin alweer een aanwijzing ter oplossing
der vraagstukken uit het werkdadig leven, een derde reden
om onze vrijheid te beperken. Wij hebben niet slechts onze
ziel en die onzes broeders te vrijwaren, maar ook de uiterste
zorg te dragen voor de waardigheid van God in ons. Door
den H. Geest is Christus onze gast in krachtiger zin nog —
daar hij 't blijvend en in ons hart is — dan Hij eertijds die
was van de echtelingen te Cana, van Martba en Maria te
Bethanië, en van Zaccheüs te Jericho. Zullen wij dan niet
als onbestaanbaar met zijn tegenwoordigheid in onze ziel
door den H. Geest beschouwen, datgene wat wij in die aller
40
plaats niet zouden gedaan hebben als Hij ons bezocht?
Zullen wij Hem, nu hij steeds in ons woont, dwingen te
komen daar, waar het niet in ons op zou komen Hem heen
te brengen, als we Hem voor een oogenblik in ons huis hadden.
Noblesse ohlige: Adel brengt verplichtingen mee. Laat
ons den naam, de voorrechten van christenen prijs geven,
of wel er de lasten van aanvaarden! Tusschen de gerechtig-
heid en de ongerechtigheid, tusschen het licht en de duis-
ternis, tusschen Christus en Belial is bepaald geen verzoe-
ning mogelijk. Die te beproeven is, in de besmetting te
betrekken niet maar de verbintenis van den catechisant , den
zegen van het Avondmaal, of 't gezag des leeraars, maar
de Majesteit van God zelf, van het Heilige der heiligen in
ons n.1. den Geest Desgenen, die te rein van oogen is dan
dat Hij het kwaad zou aanschouwen.
Na de beweegreden der christelijke liefde en die der voor-
zichtigheid, schijnt het mij toe dat deze nieuwe overweging
de oplossing van een groot aantal moeilijke vragen gemak-
kelijk maakt. Onder deze wijs ik als voorbeeld op eene,
die velen in de christelijke wereld vooral bezighoudt. Ik
bedoel het vraagstuk van den Schouwburg. God geve mij
er heiliglijk over te spreken, zoowel ter waarschuwing dier-
genen onder mijn hoorders, welke men tot den schouwburg lokt,
als om hen te sterken, die de aanzoeken tot hen gericht
weerstaan.
Bij 't behandelen dezer vraag heb ik mij niet bezig te
houden met wat het tooneel vroeger of in andere landen
wellicht is geweest , als b. v. in 't oude Griekenland , waar
vrouwen er nooit optraden en „het in de gemoederen de
41
groote staatkundige denkbeelden hielp bewaren, die het
staatsieven uitmaakten" '). Neen, ik neem het tooneel zoo-
als het reeds eeuwen is in de landen, waar men onze Fran-
sche taal spreekt, zooals het, vergis ik mij niet, meer en
meer wordt in dat Duitschland, 'twelk in dit opzicht zoo
lang zijn meedinger overtrof, en zich nu zoo belust toont
op de onreine voortbrengselen van Parijs.
Welnu, tegenover ons hedendaagsch tooneel durf ik met
Paulus zeggen: „Oordeelt gij zelf, of er gemeenschap is tus-
schen zuiverheid en onreinheid, tusschen 't werk des Geestes in
ons en hetgeen een kweekplaats van dien des satans is ge-
worden ?
Ik misken niet de goede bestanddeelen in de tooneelvoor-
stellingen, evenmin als men de groote schoonheden van het
oude Heidendom mag voorbij zien. Maar, gelijk de menging
van het ware met het valsche juist het gevaarlijke des Hei-
dendoms was , zoo is ook het goede , 't weinig goede, dat
onder de onreinheid van het tooneel schuilt , naar mij dunkt,
een der grootste gevaren. De goede stukken zijn een brug
voor de slechte, en herscheppen ons tooneel in een kweekhof
voor ondeugd.
Langzamerhand verstompt daar werkelijk 't zedelijk gevoel.
Met gaat ongemerkt van wat eerbaar is tot het meest ver-
lagende. Glijdt de schouwburg niet zelf langs dat hellend vlak?
Past niet op hem 't best dat woord der Openbaring : „Die vuil
is dat hij nog vuil worde." Als men op de menschelijke
hartstochten wil werken, is men wel gedwongen — wil men niet
dat de lieden dadelijk verzadigd zijn — de hoeveelheid ver-
gift steeds te vermeerderen , tot men van de eene bedwelming
1) Vinst. De l'inclination theatrale.
42
in de andere vervalt , en zich wentelt in het onreinste slijk.
Op het tooneel is men reeds lang daartoe gekomen; zeker
ten minste in Frankrijk, en zelfs het heiligste wordt meege-
sleept. Huwelijks- en kinderliefde , kuischheid, beginselen en
gewetensbezwaren, het vaderschap, de ouderdom, de vroom-
heid , het gebed, het Heilig Avondmaal, leven, dood. God-zelf,
er is niets zóó eerbiedwaardig, zóó rein, edel of heilig, dat
het tooneel niet in zijn slijkpoel heeft gesleurd; niets laags,
verachtelijks , veroordeelenswaards is er, 't welk het zijn vrien-
den niet heeft opgedischt. Altijd zoekend naar nieuwe prik-
kels voor de verwende gehemelten, is er geen onmogelijke
toestand , dien het tooneel niet eiken dag uitdenkt, om zoo de
ondeugd openlijk te kunnen vertoonen , of wat erger is , haar
onder een aanlokkelijken sluier te doen zien. "Wie meent
dat ik overdrijf, overdenke de bekentenis, die zich de Bevue
des deux Mondes^ sprekend over een eerbaar stuk , liet ont-
glippen: „In onze dagen," zegt het blad, „is een stuk zonder
echtbreuk wel het grootste wonder."
Daarbij weet gij van wat bederf het tooneel de bron is!
Herinnert u de bekentenissen der dagbladen, na de rampen
die Frankrijk troffen. Beurtelings als uitwerksel en als oor-
zaak, als vrucht en als zaad der ongebondenheid, werkt de
schouwburg, zonder te rusten, terug op de zeden die hij
schildert. Wat is hij , wat zal hij steeds meer zijn voor onze
jeugd? Men siddert als men er aan denkt. Maar wat men
niet zoo goed kent , is de doodelijke invloed van den schouw-
burg op een schare kinderen onzes volks, die er binnen komen
door den handel in contre-marques *) en er een schrikkelijke
1) Toeg-angsbewijzea voor hen, die tijdens de voorstelling' het gebouw
verlaten, om er straks terug te keeren. In zulke kaartjes wordt hanüel
sredreven. !
43
vroegrijpheid voor de ondeugd uit weg dragen. Voor hen is
de schouwburg het voorportaal der gevangenis, als voor de
rijkeren de toegang tot andere afgronden. De directeur der
gevangenis te la Force, de heer Becquerel, zeide, dat hij
aan het toenemen van 't getal'der jeugdigen, hem toever-
trouwd , altijd weten kon , dat een nieuw, een slecht stuk te
Parijs was gespeeld ! Zelfs hier bij ons gaapt deze wond. Zij,
die in zekere wijken onzer stad evangeliseeren , weten het
uit ondervinding; de zorg van ons politie-toezicht wordt
er terecht door bezig gehouden en zij heeft reden tot klagen.
Ik ga echter dit alles en veel meer voorbij om u te zeg-
gen — vergeef mij die persoonlijke mededeeling — wat mij,
hier of elders, steeds op den drempel van den schouwburg
heeft tegengehouden, welke letter- of toonkunstige aantrek-
kelijkheid hij ook voor mij had. Wat mij terug hield is de
gedachte aan het leven der spelers , en vooral der speelsters,
van 'twelk ik voor niets ter wereld en in geen enkel opzicht
de verantwoordelijkheid voor God zou willen dragen.
Verwacht niet, broeders, dat ik met verachting van mijn
naaste zal spreken. Op het voorbeeld myns meesters veracht
ik niemand , maar beijver mij veeier de zielen lief te hebben
gelijk de mijne, en hen te redden, O , hoe zou ik wenschen
mee te werken ora diegenen te redden, waarvan ik spreek
Kon ik hun maar gaan zeggen, dat de Heer hen lief heeft,
dat al die mannen mijn broeders zijn , al die tooneelvrouwen
mijn zusters; al verwerpt hen de wereld uit haar boezem, al
maakt ze hen zwart, terwijl zij hen tegelijkertijd gebruikt!
Kon ik hun maar zeggen, dat voor de tooneelspelers als voor
mij het kostelijk bloed van Jezus Christus heeft gevloeid aan
het kruis van Golgotha.
Een enkele maal heb ik een christelijken dienst kunnen be-
44
wijzen aan een derzulken , maar te laat , helaas ! dan dat het
haar ten nut kon zijn.
Dat gebeurde in 1870, op de Fransche zeekust. Over een
weg langs het strand, vloog in dolle vaart een open rijtuig,
teugelloos voortjagend met het jonge paar, dat er in zat.
't Waren geen echtgenooten , schoon zij als zulke leefden. De
jonge vrouw was tooneelspeelster te Parijs aan het thédtre
des Italiens .... Eensklaps gaan de paarden op hol ; de
jonge vrouw schrikt, springt uit het rijtuig, helaas! zij staat
niet weer op: de val had haar plotseling gedood! Zij was
nauw twintig jaar! De ouders, die gewaarschuwd werden,
wilden niet komen, en daar zij Protestantsch was, belastten
een vriend en ik zich met de schrikkelijke begrafenis.
Nooit zal ik dien somberen dag vergeten, waarop ik den
beker tot den bodem moest ledigen , d. i. tot de noodzakelijk-
heid toe, om de vergrooting bij te wonen van een kuil, die te
klein was voor de te prachtige doodkist. Toen moest ik
spreken — helaas waarover? — in tegenwoordigheid van hem-
zelf, die deze ziel ten verderve had gebracht.
O , als ik bij die gelegenheid een droeven blik heb moeten
werpen in het leven der tooneelvrouwen , sedert heb ik mij
overtuigd, dat het leven van dit arme jonge meisje maar al te
zeer regel was, en geenszins uitzondering. Gij weet niet wat
er in den schouwburg omgaat, gij, die er met heel uw huis-
houden en zoo vroolijk heengaat. In die al te nauwe betrek-
king tusschen twee geslachten , in een beroep dat hen steeds
veroordeelt tot zedelijke vermomming, tot het dagelijksch
ruilen van 't eene karakter voor het ander, nu het edelste, straks
het laagste , in die tentoonstelling der vrouw, die recht tegen
haar roeping in 'aan de blikken van een opgewonden publiek
prijs wordt gegeven, in één woord in al dit valsche, dat
45
blanketsel, dien bestendigden leugen — in dat al moet zulk een
aanval op de mensclielijke waardigheid liggen, ja zelfs op de
kracht van eigen persoonlijkheid, dat het gevolg bijna onver-
mijdelijk een onzedelijk leven is.
Zie, ik wil het overluid zeggen, ik heb daaraan behoefte,
omdat ik rechtvaardig wil wezen: er zijn uitzonderingen,
schoone uitzonderingen op den regel. Men heeft op het tooneel
meer dan een deugdzame vrouw gezien, die er slechts uit
opoffering bleef, maar tot welken prijs, onder welk lijden!
Men moet slechts weten wat b. v. een Mac-Ready , een Fanny
Kemble in Engeland van hun eigen vak zeiden. Ik weet niets
meer bezwarends voor het tooneel dan hun eigen bekentenis-
sen. Overigens zijn zulke gevallen aan het tooneel zoo zeld-
zaam , — ten minste wat de vrouwen betreft , — dat men ze
„plaatselijke onnatuurlijkheden" noemt, en Rousseau terecht
schreef: „Zullen wij 't een eerbaar vak noemen, waarbij een
eerbare vrouw een wonder is," en dat altijd?
Welnu, op 't spoor van Vinet en in zijn eigen woorden,
vraag ik nog eens: „Is er eenige samenstemming tusschen
het Christendom en het hedendaagsch tooneel? ') Kan men
discipel van Christus zijn, en van het tooneel de verantwoor-
delijkheid op zich nemen?"
Ik ga zelfs verder, en durf vragen, of een zedelijk man, die
zijn naaste liefheeft, deze verantwoordelijkheid zou willen blij-
ven dragen, na te zijn gewaarschuwd. O, als er een schouwburg
was, opgericht ter meedinging met de andere, even streng
omtrent zijn personeel en keus van stukken als het andere rekke-
lijk, dan zou ik anders spreken. Maar zoolang uw geld en uw
steun niet aan zulk een hervormd tooneel ten goede komen.
1) Vinet. Hist. de la litt. au XVIIIe siècle. Etude sur Rousseau.
46
bedenk dan wel, al woont ge slechts goede stukken bij — en
acb , worden die goede stukken ook soms niet bezoedeld door
een ballet! — bedenk dan, zeg ik, wel dat gij zijdelings de
verantwoordelijkheid voor de slechte draagt, wijl gij de ge-
heele inrichting helpt bestaan.
Wat zoudt gij , die aarzelt den schouwburg te veroordeelen,
wel gevoelen, als nog niet eens uw dochter of een verre bloedver-
wante, maar eenvoudig een die u lief is, een jong meisje dat ge
kent , de begeerte uitte , om de tooneelwereld binnen te tre-
den. Gij zoudt dat kind liever zien sterven, dan dat zulk
een val het verachtelijk maakte. Maar als nu de schouwburg
u zulk een schrik inboezemt , waar 't hen geldt die u dier-
baar zijn, kunt gij dan zonder schreeuwende tegenspraak met
u-zelf hem gebruiken om u te vermaken? Zult gij een spel
maken van hetgeen- de zielen verwoest, en zullen wij, geloovi-
gen of niet, met Vinet niet wederom zeggen: „Zoo het too-
neel zijn dienaars wijdt aan onzedelijkheid en soms aan het
schandelijke , door de taak die 't hun oplegt , hoe zou 't ons
dan geoorloofd zijn het aan te moedigen?" ')
Zelfs bij gebrek aan christelijke overtuiging en zedelijke
vastheid , zou 't dunkt mij genoeg zijn, Genève lief te hebben,
om de instelling, waarmee men ons heeft begiftigd, te ver-
foeien. Totnogtoe is smaak voor het tooneel onder ons niet
recht inheemsch geworden, en daaraan onder meer zijn wij
verschuldigd , wat ons overblijft van republikeinsche zeden en
Protestantsche soberheid. Zou die smaak weldra de over-
hand krijgen ? Zouden wij gedoemd zijn daardoor de laatste
sporen van onzen ouden roem te zien verdwijnen, het snel
verval van het huiselijk en gezond maatschappelijk leven te
1) Etude sur Rousseau.
47
aanschouwen , de profetische waarheid te bevestigen van Vol-
taire's schrikkelijken kreet: „God zij geloofd, ik heb den
Eaad en de Republiek bedorven"? Zouden we, eindelijk,
gedoemd zyn Genève herschapen te zien in een stad van zin-
genot, met zijn hertog, droever gedachtenis, wederom tot
heer? O, moest eens dit ongeluk ons treffen, de geschiede-
nis zou getuigen wie de ware Geneefsche burgers , de vrienden
huns land, de trouwe en goede burgers waren: zij die mee-
sleepten of zij die trachtten tegen te houden, de medeplich-
tigen van Voltaire of de erfgenamen der beduchtheid van
Eousseau.
Broeders , in plaats van mee te gaan met den stroom , die
ons wegsleept , zou het de moeite loonen stil te staan , na te
denken, te vragen waarheen dit alles ons brengt!
Uit die overdenkingen koude een flink, eerbiedwaardig
verzet worden geboren. Men zou misschien in alle standen
een partij zien opstaan van hen , die beproeven willen de toe-
komst te redden , zonder het verledene verwijten toe te wer-
pen. Het zou heerlijk zijn als jonge lieden, vooral jongge-
huwden, zich vereenigden, uit eigen beweging en zonder
wederinvoering der wetten op feestmaaltijden enz. , om lang-
zamerhand een hervorming in onze levenswijs en den aard
der ontspanningen te bewerken. Wel ver van de beoefening
der kunsten en letteren te schuwen , moesten ze er zich
veeleer aan wijden, met wijze gematigdheid, om, 't zij voor
zichzelf of voor 't volk , de vermaken die men veroordeelt ,
door eerlijke, gezonde uitspanningen te vervangen.
Die gedachte geef ik aan. Is zij goed , dan bane God haar
den weg. Om echter volkomen oprecht te zijn, wil ik niet
doen gelooven, dat voor zulk een hervorming zedelijk en
vaderlandsch gevoel voldoende zijn. De ondervinding toont,
48
dat verandering der zeden niet veel beduidt zonder verande-
ring der harten, en dat er niets vruchtbaar en duurzaam is
dan wat geschiedt in den naam en door den geest van Jezus
Christus.
Maar waarom zou die verandering der harten niet kunnen
plaats grijpen ? Is het dan zoo zwaar en moeielijk , zich over
te geven aan Hem, die het ideaal van het zedelijke en schoone,
de hoogste schoonheid zoowel als de hoogste goedheid is?
Zijns moeten we allen zijn, aan Hem ons allen geven of her-
geven zonder ophouden. Vergeten wij niet, wij, die uit be-
ginsel of uit stoffelijke onmogelijkheid geen danspartij of
schouwburg bezoeken , dat het christelijk leven niet alleen in
zulk een onthouding bestaat. Dat is maar de kleinste zijde,
de negatieve kant van het christelijk leven; als we slechts
door zulke verloocheningen Christenen zijn , zijn we nog geen
Christenen. Zij knnnen ons zelfs in een zeer noodlottigen
waan houden, en naar den geest, die er ons toe drijft, veeleer
Pharizeeën dan discipelen van Christus uit ons maken!
Liefhebben, liefhebben, zichzelf geven, zich opofferen, leven
voor Christus, alles doen ter eere Gods des Vaders, hart
en leven doordringen van de drie door ons beschouwde be-
weegkrachten : liefde tot God , tot den naaste , tot onze eigen
ziel; alle vraagstukken in 't leven naar deze drie regelen
onderzoeken en beoordeelen, — dat is het eenig echt chris-
telijk leven , dat is 't behoud der zielen , 't behoud van ons
dierbaar vaderland , 't behoud der maatschappij !
Tot dat behoud met eenzelfde hart mee te werken, noodig
ik u allen uit, broeders, in den naam eenszelfden Zalig-
makers en tot roem eenszelfden Gods! Amen!
AANHANGSEL.
OVER HET TOONEEL.
„Beiüi/sstuJcJcen ter rechtvaardiging^'' noemt de schrijver
dit laatste (door ons om meer dan een reden bekorte) deel
van zijn arbeid. Zij dienen tot antwoord op tegenwerpingen
ingebracht tegen de derde zijner redevoeringen. „Ik ver-
wachtte die", zegt de heer Tophel. „Men valt niet onge-
straft dat bolwerk der wereldsgezindheid (het tooneel) aan,
vooral wanneer zoovelen alles doen om er de fatsoenlijke
burgers heen te lokken van een stad, waar men zich uit
beginsel naar oude zeden of uit fatsoen tot nog toe meestal
van den Schouwburg ver hield." Eerst spreekt de schrijver
nu van het tooneel in Fransche landen.
Op een man als Eousseait wil, wegens diens inconse-
quentiën, de schrijver liever niet wijzen, ten einde geen te-
genspraak uit te lokken. Hij begint dus met nieuwe werken
en beslist onpartijdige. Zoo getuigt Saint Mare Girardin ')
' ) Littératwre dramatique.
52
dat men op liet tooneel geen christelijke zedeleer mag ver-
wachten. Heerschte in het tooneel der ouden de gedachte, dat
een enkele booze hartstocht een ziel kon verderven, ons
schouwtooneel predikt, dat een enkele goede hoedanigheid veel
ondeugden ontschuldigt. Het oude tooneel sprak van een
worsteling der hoedanigheden en gebreken , onderworpen aan
de wetten van godsdienst, eer, vaderlandsliefde; het hui-
dige stelt geen geheel karakter voor, maar één hartstocht
die alle beheerscht en waarvoor de oudtijds geëerbiedigde
zedelijke wet ophoudt. Het tooneel heeft vóór de liefde en
naar 't schijnt tegen het huwelijk partij gekozen. De overspe-
lige liefde is eerst naast, weldra boven de huwelijksliefde
geplaatst. De schouwburg vermindert den eerbied voor de
ouders en moedigt den zelfmoord aan , die thans ook op dra-
matische wijs geschiedt. De maatschappij volgt hierin het
tooneel na.
Een ander getuigenis is van den raadsheer Eug. Poitou
in zijn werk: „Over den roman en den schouwburg onzer
dagen en hun invloed op de zeden." 't Boek werd bekroond
door het Institut, „dat niet aan Puriteinsche strengheid lijdt."
„Met het huwelijk te spotten is te allen tijde het voor-
recht van het tooneel geweest," zegt Poitou , die verder toont
hoe de tooneelletterkunde „de begrippen van goed en kwaad
heeft dooreengeworpen ," en spreekt van „haar overspelige ver-
menging van de meest uiteenloopende denkbeelden , de meest
onverzoenbare gevoelens." „Zij heeft," zegt hij , „belangstelling
opgewekt in al wat laag , gemeen , afstootend is ; doen lachen
om wat treurig is, zich vroolijk gemaakt over het schande-
lijke. Zij heeft uit de zedelijke denkbeelden allen stuur weg-
genomen, er twijfel en donkerheid ingebracht."
Volgt de Revue des deux mondes:
53
„Een stuk zonder echtbreuk" zegt zij, „is thans wel het
grootste wonder. Wie zal ons van onwaardige echtgenooten
en schuldige vrouwen verlossen ? 't Is als wil men thans
van den schouwburg de leerschool der levenszatheid en eigen-
liefde maken, ja die van den ongehuwden staat."
Omtrent het Engelsch tooneel wordt gewezen op de Records
of a Girlhood en 't geen Fanny Kemble^ zelf tooneel speelster,
zeide. Zij vindt het tooneel „een verachtelijke aaneensnoe-
ring van onbehoorlijke en onzedelijke dingen, waarbij de
stukken van vroeger, ondanks hun platheid, zedig en kuisch
waren." Over het Duitsch tooneel wordt mede een zeer on-
gunstig oordeel uit de Revue des deux mondes aangehaald.
Thans volgen ettelijke vertrouwelijke meedeelingen van
tooneelspelers zelf over hun beroep, M^^^ Mars zegt o. a. dit :
„De tooneellieden gelooven aan niets, dat spreekt van
zelf. Gewoon een mom voor te doen, gevoelens die zij niet
hebben, een wijsheid die hun ontbreekt te schilderen, over-
tuigen ze zich eindelijk, dat buiten hun gebied de wereld
evenmin werkelijkheid is als bij hen."
Aan een dame, die haar dochter aan het tooneel wilde
wijden schreef zij :
„Hoe denkt ge er aan. Marie op het tooneel! terwijl gij
f ijk zijt, haar een bruidschat geven kunt, haar tot een eer-
bare vrouw kunt maken, door haar met een knap man te
laten trouwen. Gij zoudt haar werpen in de stormen en wis-
selingen van het tooneelleven ! Gij zoudt haar onttrekken
aan de innige vreugd van een geregeld en geëerd leven!
Neen inderdaad, Mevrouw, dat zult ge niet doen : gij zult
uw dochter niet opofferen! Met mij is 't iets anders. Ik ben
in de tooneelwereld geboren en opgegroeid. Ik had geen
keus: Ik hield hartstochtelijk van het tooneel. Ik ben ge-
slaagd, maar wist ge eens hoeveel strijd en verborgen leed
mij dat gekost heeft!"
Een woord van Talma (den beroemden Parijschen too-
neelspeler) toont welke gevaren zijn beroep met zich brengt,
54
wat betreft de oprechtheid der gevoelens. Men ziet er uit
tot welk een ontwijding ' ) (profanation) van het heiligdom
der ziel het tooneelvak leiden kan:
Lekain, zoo zegt Talma, beminde en haatte steeds met
hartstocht, en wie dat niet kan zal nooit een goed tooneel-
speler zijn. In de uitdrukking der hartstochten is zooveel
schakeering, dat de speler ze bij ondervinding moet kennen
om hen wel weer te geven. Rijk in opmerkingen, kan
hij dan zichzelf met studie en voorbeeld dienen. Ik durf
nauwelijks het verhalen, dat eens tijdens een groot verdriet
de lust voor het tooneel toch zoo sterk in mij was, dat ik,
wezenlijk lijdend, te midden der tranen nog opmerkte, hoe
nu mijn stem was veranderd, hoe zij onder het weenen door
kramp scheen aangedaan. Ik schaam mij eenigszins te zeg-
gen, dat ik er aan dacht die ervaring bij gelegenheid te ge-
bruiken.
De Lekain hier genoemd was een tijdgenoot van Garrick,
den grooten Engelschen tooneelspeler , die door ongenees-
1) 't "Woord „Ontwijding-" is van Alex. Dumas, de zoon. Hij zegt:
„om den dichter weer te geven, den aanschouwer te boeien, daalt de
tooneelspeler in de diepte van dier bestaan af. Hij doorgraaft, woelt
om, werkt dooreen, delft op, ontleedt, ontwijdt soms. Wat doet het
et toe! hij moet natuurlijk zijn. De Eooze geest bezit hem én het publiek
roept hem
De kunstenaar zegt: „kom herinnering, liefde, wroeging zelfs; herhaal
wat ge mij eertijds hebt gezegd! Ik verkoop u voor het oogenblik mijn
ziel, en hen des noods tot aanslagen^ tot heilig schewiis bereid." Herinner u
hoe Talma een schrikkelijken kreet uit, onverwacht hoorend dat zijn
vader dood is, en een oogenblik later verzucht: „O kon ik dien kreet
in den schouwburg weergeven!" En toen hff zelf den dood voor zich
zag, nam hij een spiegel, en zijn ontvleescht gelaat ziende, sprak hij:
„Hoe jammer, dat men Tiberius niet met zulk een gelaat speelt!" 't Is
schrikkelijk, onnatuurlijk zal men zeggen, 't Is beter vergeten te zijn
dan tot dien prijs beroemd. Toch is het zoo, en moet het zoo zijn."
(Lijkrede van A. Dumas over Mlle Desclée.)
55
lijke zwaarmoedigheid aangetast, eens onbekend een genees-
heer ging raadplegen. „Zoek afleiding, ga dikwijls Garrick
hooren en gij zult genezen" was 't bescheid. — „Helaas, ik
ben Garrick zelf" , antwoordde de lijder. Dat verhaal kan
zeer goed waar zijn. Het einde van des tooneelspelers leven
is vaak hoogst droevig. Lekain schreef in 1774:
Ik ben nooit gelukkig geweest, en zal 't nooit zijn. Als
't met een kunstenaar ten einde loopt , als hij zijn nacht-
rust, zijn gaven, zijn gezondheid heeft geofferd om het pu-
bliek te behagen; als hij dat publiek niet meer als vroeger
kan bevallen, dan begaat hij een onvergeeflijke zonde. Geen
medelijden, geen toegeeflijkheid met hem. Hij is minder
gelukkig dan 't lievelingspaard van een groot heer, dat men
rustig in den stal laat sterven. Ik, de man dien de Euro-
peesche bladen duizenmaal den eersten in zijn kunst genoemd
hebben, moet nu denken aan een rustplaatsje in een hoek
van Frankrijk, om daar een leven te eindigen, dat steeds
onrustig en ongelukkig was,"
Vooral wijst de schrijver op de getuigenis eener vrouw
die , zelf tooneelspeelster , „haar beroep uitoefende in zeld-
zaam gunstige omstandigheden, wat roem zoowel als rein-
heid van zeden en onafhankelijkheid betreft." 't Is de reeds
genoemde Fanny Kemble, welke uitnemende en voorbeeldige
vi'ouw zich verplicht te achtte tot den schouwburg , dien haar
vader bestuurde, toe te treden, om dezen laatste van een
dreigenden ondergang te redden.
Fanny Kemble nu getuigt dat, ondanks al wat men moge
zeggen, zij blijft gelooven, dat het tooneelvak een man of
vrouw onwaardig is. Zij verwondert zich , dat zij , bij zooveel
afkeer van het vak en van de voorbereiding voor een stuk, nog
zoo wel slaagde, Fanny Kemble was de nicht van de beroemde
Mevr, Sicldons, denkelijk de beste vertolkster van Shakespeare
die ooit bestond. Ook haar leven was gansch onberispelijk,
toch ondervond het den verderf elijken invloed van het tooneel.
56
Het ledige en holle in het leven mijner tante in haar
laatste jaren, schrijft Fanny Kemble, maakte op mij diepen
indruk. Haar lusteloosheid en onverschilligheid schenen mij,
ten onrechte misschien, voort te spruiten uit den opdroo-
genden, vernielenden invloed van den overspannen kring,
waarin zij steeds geleefd had. Deze herinnering maakte mij
zoo bevreesd, dat ik eiken avond vurig bad om bewaring
voor den kwaden invloed van mijn beroep.
Wij gingen vaak naar tante Siddons. Telkens merkte ik
een nieuwe verwoesting op, door den tijd in dezen prachtigen
bouwval aangericht. Hoe duur heeft zij haar roem betaald!
Haar beker was zoo bedwelmend, dat voor haar 't leven alle
geur heeft verloren; slechts ongevoeligheid, ledigheid, ver-
veling, matheid blijven haar nu over. Alles is voor haar
dof, vorm- en kleurloos, onverschillig. Wat droevig lot! En
toch, hoe werd zij eens niet bewonderd!
Verder nog schrijft zij :
Welk een wonderlijk beroep is 't onze ! Eiken dag walg
ik er meer van , maar denk er niet aan 't op te geven, zoo-
lang mijn vader leeft.
Mijns vaders gansche leven is onrust en moeite geweest,
veroorzaakt door zijn aandeel in die ellendige onderneming
van het Covent-garden tooneel. Nu zijn krachten afnemen,
zie 'k hem met smart er aan denken zich weer in een nieuwen
schouwburg te steken. Ik wil er „deel noch lot" in hebben.
Ik zal mijn vader leenen of geven wat ik kan. Ik zal des
noods voor de helft spelen van wat ik elders ontvang. Maar
al maakte ik 100 pCt. , ik nam niet het minste aandeel in
een schouwburg, uit vrees van nog eens den dag mijner ge-
boorte te zullen vervloeken.
Fanny Kemble werd geen eigenares van een schouwburg,
en kon eindelijk haar beroep vaarwel zeggen. Haar levens-
beschrijver Aug. Graven wijst er op, hoe uit haar gedenk-
schriften blijkt , dat nooit een onafhankelijk , fier , verheven en
godsdienstig gemoed het tooneel uit eigen beweging zal
kiezen. Hij acht het ijdel te hopen op een zedelijk en hervormd
tooneel, wijl zij die dat zouden kunnen t^t stand brengen,
den schouwburg verfoeien, en zij die smaak in het tooneel
57
vinden wel weinig lust zullen hebben het te herscheppen.
Fanny Kemble is niet de eenige geweest , die haar beroep
verwenschte. Mac-Ready, de groote Engelsche tooneelspeler,
wilde voor niets ter wereld zijn dochter voor den schouwburg
opleiden. M'^^ Descleé, die zoo bewonderenswaard de groote
rollen , door Alex. Dumas geschreven , vertolkte , schreef aan
dezen nog voor weinige jaren , bij haar nieuwe verbintenis.
„Ik zal slechts teekenen als gij 't bepaald wilt Ik zal
eindelijk in een klooster gaan, dat is zeker; 't is mijn
vast denkbeeld. Wat doe ik hier'? Waartoe die beweging,
die onnutte studiën , dat kwakzalvers-vak , dat leven even hol
en eentonig als woelig .... Ik heb mij over niemand en niets
te beklagen. Hoeveel vrouwen in mijn plaats zouden den
hemel danken! De zaal is overvol, eiken avond bloemen en
zegepralen, die de hongerigsten op het tooneel zouden ver-
zadigen. En toch, neen, 't is mij onverschillig! ....'"
Dezen brief, dien zooveel tooneelkunstenaars in sommige
oogenblikken konden teekenen, heeft Alex. Dumas bijna geheel
gelezen aan het graf van M'^« Descleé. Hij riep er bij uit:
„Welk een beweging op de oppervlakte van dit kunstenaars-
leven! Welk een eenzaamheid, welk een droefgeestigheid,
welk een bitterheid op den bodem!"
Een andere kunstenares , een Engelsche , wier naam ik uit
bescheidenhoid verzwijg, heeft beter gedaan dan M'^^ Descleé.
Zij heeft niet gewacht tot de dood haar als 't ware op het
tooneel verrastte; zij heeft het bijtijds verlaten. Aan een
harer zusters, die er zich aan wou verbinden, schreef zij:
„Ik zag u liever sterven dan verbonden aan den schouwburg".
Zij was 't ook, die een jongmensch van groote gaven van het
tooneel afbracht. Hij werd , door haar invloed , in plaats van
speler een uitnemend leeraar.
Toen de beroemde zangeres Jenny Lind , wier roem in
Duitschland , Rusland , Engeland en Amerika al het denkbare
58
heeft overtroffen, een christin was geworden, heeft zij, ook
maar voor een oogenblik, niet meer op het tooneel willen
verschijnen. Naar men mij verzekert, zelfs niet ondanks de
dringende verzoeken van haar koning. Haar leven is te
Dresden voleind in het doen van goede werken, waaraan zij
het groot vermogen wijddG, dat haar wonderbare gave haar
had verworven,
In een stad van Illinois in N.-Amerika liep eens de direc-
teur van een kunstenaarstroep , een knap , welopgevoed man ,
een zaal binnen, waar hij kort geleden een voorstelling had
gegeven, en waar nu gepredikt werd. Hij werd in de ziel
gegrepen en schreef toen dit:
„Ik heb den Satan dertig jaar gediend, maar thans zullen
al mijn gaven God ten dienste zijn. Gij weet niet wat achter
de coulissen omgaat. O, geloof mij, gij die voor uw ziel eer-
bied hebt, ga nooit naar den schouwburg".
Ten slotte verhaalt de schrijver kortelijk het merkwaardig
leven van den tooneelspeler Montague Stanley.
Deze, in 1809 te Dundee geboren, verloor vroeg zijn vader.
Een bekoorlijke lichaamsgestalte, een vroegrijp verstand en
een zeldzaam talent in 't voordragen , maakten hem nog zeer
jong tot den lieveling der hoogere kringen. Op zijn zevende
jaar speelde hij reeds, onder aller toejuiching, op het
eigen tooneel des goeverneurs van Halifax. Acht jaar later
was zijn loopbaan bepaald, en betrad hij het tooneel te
New-York. Een heldere, buigzame stem, een uitmuntende
voordracht, een ranke gestalte — alles had hij wat tot wel-
slagen noodig was.
Te dien tijd verbond hij zich nauw met een ongeloovig,
spotziek jongmensch, die weldra 9,lles verwoestte wat in
Stanley nog van godsdienstige beginöelen over was. Doch in
de jaren, toen hij zich steeds meer van God verwijderde.
59
waakte God over zijn ziel, en bewaarde die voor het kwaad ,
o. a. in zekeren zin door Stanley's groote liefde voor de
teekenkunst. Sinds 1828 aan het koninklijk tooneel te Edin-
burg verbonden, gebruikte hij zijn vrijen tijd tot het doorwan-
delen van de prachtige omstreken der stad, om daarna op
het papier de fraaie gezichten weer te geven. Zoo had zijn
ziel een krachtig tegengif tegen de kwade werking van zijn
beroep. Op zijn 24^ jaar trouwde hij en scheen alzoo gelukkig.
Doch alleen Gods gunst zou hem 't waar geluk schenken.
Hij had een broeder, een jong, bekwaam geneesheer in dienst
der O.-Indische compagnie. Deze had, even als Stanley zelf, in
't eerst de parel van groote waarde vergeten. Doch hij vond
die later, en wenschte nu den zijnen haar te doen kennen.
Zijn hartelijke brieven wonnen langzamerhand al zijn bloedver-
wanten voor 't Evangelie. Stanley alleen bleef weerstaan ,
werd steeds vijandiger. Met zijn ongeloof te pralen, te
lachen over de vroomheid zijner verwanten, was voor een
poos zijn wapen tegen wat hij „schijnvertoon" noemde. Toch
schijnt hij reeds geschokt te zijn geworden; de pijlen Gods
drongen in zijn geweten. Hij kon ze niet uitrukken. Ein-
delijk werd de onrust zijnen pogingen tot verstrooiing te sterk ;
hij had een vreeselijke worsteling. Eerst merkte men het
slechts door het ophouden zijner bitse spotternij, toen door
een zekere begeerte naar ernstig onderhoud, voorts door
zijn tegenwoordigheid in de kerk, eindelijk door zijn invoe-
ring van huiselijken godsdienst.
Wel drong het hemelsch licht langzaam door, maar een
nieuwe dag brak blijkbaar aan. Gelijk velen beproefde hij
't eerst in eigen kracht. Hij had zijn tijd van leven naar de
wet, een tijd van vruchteloos pogen en heilzame ontmoedi-
ging, van een geestelijk Gethsemane, waar in onbeschrijflijk
60
zwaren arbeid, de groote daad van den wil rijpte, die plot-
seling den mensch geheel aan God overgeeft. Eindelijk
kwam de verlossing: de zekerheid der vergiffenis en de geest
der aanneming in Christus werden hem geschonken. Den
25 Dec. 1836 kon hij in zijn dagboek schrijven.
„'t Is Kerstfeest. Mijn besluit is genomen. Ik wil door de
genade en den bijstand Gods een nieuw leven beginnen,
door in Jezus Christus een nieuw schepsel te worden. Moge
de Heere dit besluit versterken, en het verwezenlijken door
zijn eindelooze genade en barmhartigheid. Amen."
Merkwaardig is, dat Stanley bij zijn bekeering er volstrekt
niet aan dacht het tooneel te verlaten. Hij geloofde in ge-
moede zijn beroep te kunnen blijven uitoefenen, als hij maar
niet allerlei rollen op zich nam.
Maar langzamerhand werden zijA hart en geweten ontrust.
Niet alleen verloor hij den smaak voor wat weleer zijn droom-
beeld was , maar hij stelde zich zelfs de hoogsternstige vraag :
„Kan ik tegelijk tooneelspeler en Christen zijn?" Doch het
tooneel vaarwel zeggen , stond gelijk met het opofferen eener
schitterende toekomst, een prijsgeven van eigen onderhoud
en van dat zijns huisgezins. Desniettemin zag hij , na veel ge-
bed en nadenken, wat zijn plicht was en schreef dit:
„Ik heb den directeur mijn besluit meegedeeld om het too-
neelvak, als onbestaanbaar met Gods wil, op te geven. Ik
weet, dat God dien stap zal zegenen. Ik heb dien gedaan
tot zijn eer, met vol vertrouwen in Christus."
Den 28 April verscheen Stanley voor 't laatst op het
tooneel.
„Dat is de laatste avond van mijn tooneel-loopbaan ," zoo
schrijft hij. „God zij geloofd, dat Hij mij uit de duisternis
tot het licht heeft geroepen! Nu ben ik bevrijd van een
beroep, onbestaanbaar met den dienst van God!"
Toen Stanley's daad bekend werd, noemde de een hem
61
een dwaas , overlaadde hem de ander met verwijten. Maar hij
gevoelde zich gelukkig, en God had voor zijn brood gezorgd,
door hem de gave van het teekenen te schenken. Daardoor
en door zijn muziekkennis kon hij nu bestaan. Zijn echt
christelijk gedrag, zijn edel karakter en zijn ontwikkeling
wonnen hem spoedig vele nieuwe vrienden.
Tot lid van den Edinburgschen kerkeraad benoemd, wijdde
Stanley voortaan zijn vrijen tijd aan een Zondagsschool, tot
dat zijn gezondheid begon af te nemen. In 1844 werd hij
ernstig ziek, en voelde zijn einde naderen. Weldra daarna
ontsliep hij in den vollen vrede des geloofs.
„De doordringende stem van Stanley zwijgt thans," zegt
zijn levensbeschrijver, „tot den dag der opstanding. Toch
wordt zij nog vernomen. Bevestigd door zijn leven , zal zijn
getuigenis altijd bewijzen, dat het levend christendom en de
schouwburg niet met elkaar zijn te verzoenen, 't Is nutteloos
te vragen wat het tooneel moest zijn, of kon worden. Laten
wij der wereld haar tooneelliefde , maar wat zouden wij , dis-
cipelen van Christus, in den schouwburg doen?"
„Dat zijn", zoo verklaart de schrijver, „de feiten en beken-
tenissen waarop mijn schatting van het tooneel, in mijn derde
redevoering , rust. Ik spreek voorts niet van de stukken , die
ik, hoezeer ze mij tegenstonden, heb willen lezen. Ook zwijg ik
van den oorsprong en aard van zekere inlichtingen mij ver-
strekt; want ik acht het mijn plicht uit mijn bewijsvoering
alles te Averen, wat niet met de reinheid van den kansel en
van dit boekske strookt."
„Neen, ik heb den schouwburg niet behoeven te bezoeken,
62
om overtuigd te zijn dat liefde tot den naaste, zorg voor
eigen zielsbehoud en eerbied voor de waardigheid van Chris-
tus in ons den schouwburg voor alle Gods kinderen moesten
sluiten. Zonder die overtuiging op te dringen, moest ik, haar
uitspreken. Ik oordeel niemand, maar als zelfs Rousseau
eertijds een noodkreet aanhief, moest dan een leeraar niet
beproeven zijn meegelokte broederen te waarschuwen?"
Voorts beantwoordt hij een tegen hem gevoerd pleit, strek-
kende, om de tooneelspelers niet buiten de maatschappij te
sluiten, hun niet als den paria's alle ambten te ontzeggen,
met deze opmerkingen:
„'t Is juist deze inconsequentie der wereld waarover ik mij
verontwaardig, en die tevens mijn overtuiging bevestigt. Hoe !
Staten en Steden begunstigen om strijd den schouwburg, maken
er een volkszaak van; alle standen gaan er heen, juichen er
beroemden kunstenaars dolzinnig toe — en toch treft men
deze, naar de wijze der Romeinen, met een soort van eer-
loosheid. Even als de zelflievende heidenen deden, plaatst
men hen, zooveel doenlijk, buiten de wet. In Duitschland zelfs,
waar deze ban veel minder wordt gevoeld dan in Frankrijk,
moet een officier, die een tooneelspeelster huwt, zijn ontslag
nemen. Dat verhaalt ten minste Otto Gumprecht in het tijd-
schrift Dalieim (1872), ter gelegenheid van het huwelijk der
beroemde Pauline Lucca met baron von Rhaden. Gevoelt men
niet, dat zulk een uitbanning de veroordeeling is van het
tooneel?"
„Van tweeën een. Men moet eerbare tooneelspelers en
speelsters eeren als alle andere menschen ; hen willen opnemen
in 't legioen van eer, de Kamers en de Académie (waar ze
in Frankrijk buiten zijn gesloten) in de staatkundige, ja ook
in de godsdienstige vereenigen; men moet hen als huisvrienden
63
ontvangen, niet meer een huwelijk met een hunner als de
meest mislukte verbintenis beschouwen; — of schrikt men
daarvoor terug , blijft men bewust of onbewust , in hun vak een
onoverkomelijken hinderpaal zien voor zulk een eerherstel,
dan bid ik mijn broeders in den naam der christelijke liefde ,
ja reeds in die der eenvoudigste menschenliefde , welke
niemand tot eerloosheid doemt ten einde hij anderen kunne
vermaken, zulk een instelling als het tooneel niet te onder-
houden en niet aan te moedigen.
P^pvi^i;:
-■,-m: