Skip to main content

Full text of "Bijbel : dat is De gansche Heilige Schrift, bevattende alle de canonieke boeken des Ouden en Nieuwen Testaments"

See other formats


der” Cms 
Lee Jet, 
Deed 


he re 





‚oe, end stel ERALE AS 


Tan _ 3 P, nj 
LD rend eee 


LIBRARY OE TAB 
Massachusetts 
Bible Society 


Sub-Family. T.AUT one EAN 
Branch. EESTE io 
Group Low CONTINENTAL 
Language ee DFS M kan 


Locality 
Contents. BIBLB nnn 
Version. 461E=4G11, HD Fevnsed.. 
Translator 
Published by Amerrenn Bille Susy 
Place A New. arts VEREEN 
Date EE kN LTE NLS ORE 
Accession No. 
Äccession Date Jvey 7. PAAL 





® 


en 





Nen 
0 
Ly 


hal 
Aat 


ida” 


deb 


PBH AL ) \ 
ï VA Ms EE 











BIJ BEL. 





BIJ B LL 


DAT IS 


DE GANSCHE HEILIGE SCHRIFT, 


BEVATTENDE ALLE DE CANONIEKB BOEKEN DES 


OUDEN EN NIEUWEN TESTAMENTS, 


OP LAST VAN DE HOOG-MOGENDE HEEREN 


Staten=Generaal der Wereenigde Mederlanden, 


EN 


VOLGENS HET BESLUIT VAN DE NATIONALE SYNODE 


GEHOUDEN TE DORDRECHT IN DE JAREN MDCXVIII EN MDCXIZ, 


UIT DE OORSPRONKELIJKE TALEN 


IN ONZE NEDERLANDSCHE GETROUWELIJK OVERGEZET, 


AMERIKAANSCH BIJBELGENOOTSCHAP 
NEW YORK 
1918 


Dutch Brevier Svo. 






















ec FEUOEE MN TA NTI 
ve Et j it KE 
’ ‘ À ì & { 
Ps K n ka | 
p Di RER ‚ bate h, k Î 
R 5 j Ap ei ed dl. 3) # le 
\ 1 A > 
5 : / 
; en 1 
N 4 
\ Á 1 efen ren en hen - 
j 
1 Ì / En ee WAE 
Li 
$ * | 
r 
ï t 
hs Ki 4 \ à 
t 4 
" \ 
FURAN AAN AIK OE Ae 
\ 
jd / (Ie 
° N é 
/ / { E Pi 
® f = dt 
_ bre K a ef bes / 
fi » , _ € zé AN al ETV Ere ff ” - : ey h4): 
} 8 gerard SJU AU AAE} 8 sisi voert ; 
K f _ “it 
it D Kx : 
t / « bf } 
pu b 
KAS bd ° Ur : se AE 
e ” a rr er! yert wen - tn TE - 
' { ATO TAMOIT AR: MT, UAV -TTULSZE KAI BREMOV 8 Det, 
Wier , 
Ae A 1 Ì 
ru 
kl BE ry zel 1 Te fn Ld £ vr ly Ï 14 
ak &* es bd { U VEL un { i VENTE CEA kool Kea 
Ô ij hoe à \ 
ld er 
‚ k ld ol, 
» à A Ë ir chidk bar 3 PN „\ ‘ vla Mid 
rd ALIAT BRERLAMN GrLARGO, ICG Lied 
: \ A 5 \ ' Ì 
j 8 Eruld | R * oe ( \ 
‘ A RR me Kamen al hdd de een 
x 5 CANON EC MEKIT VI Luo BORE EENH PLA EI 













et kde Hoews Al 
zn | 0 


„it 





HET 


OUDE TESTAMENT. 


REGISTER 


VAN DE BOEKEN EN HOOFDSTUKKEN 


DES 


OUDEN TESTAMENTS, 


Hoofdstukken. Bladzijde 
50: Genesis Arent doede eters Ie ae UN ENEN RE 
40 -Erodus ta ted reta ste et Vld ele EE 61 
O7 WeriDlens aen teren le re erase ieden er AE 107 
36. Numero a beed ade vo ande be Ae aa RE ale 141 
34. Deuteronomiumies leidse ste ols eta dale biete ole vere te 188 
OA TOMAS ae Ee eretklereetenn oe eters ale Vn 227 
ot Riehteren:s std rie aus Sd oretes oe Slate tete eter Aa Oe 254 

A BEER ain Eel mer are a a wrat EELT 280 
Si, Eerste, boek Samut. se tee a ne te ele 284 
O4 Tweede hoek Samuel: „nt Lean ee 319 
29 Herste hoek der Koningen, Aare kite oost EE 348 
2 Tweede boek Aer Koninmen..,t omeen ketenen: 382 
99 Herste boek der Kromeken:: sneerde nn Alet ine dt ve EN 415 
36 - Tweede boek der Kroniekent. ers … AIR. nar oo olen Beeverenetek veen 4D 
TO Mwa sao eee Ade na de Me Th iens ee eet vane EO 
13 Nehemia. „al ewido ee ne Ne 493 
10. Beter Luber ed A ater ek ot EEEN 508 
ET) EETL PEPE EV TA RRA 517 

150 Del BSalrmen E.A. Ar ot. Keihan Kek kt dede Made 545 

31 # Def Spreuken 4 Tels Ba te (Be Leie ak oep bosch de Ao eie haakan 615 

12 De. Prediker nl evo Eke oee sleten die eter AN 640 

6 Het Hooglied. nf. one bisn mie se Sie melee een A dealen 648 
DE BOEKEN DER PROFETEN 

GG: \ Jess aannemen oneness EE 652 

DEN Meremd Aerden ale ve late AN ernie el ee alan vereen ee ARD 706 

5 De Klaagliederen van J Cronk wert nd EME Eee ee 768 
Mon Bgeehelt.: bbr os do abe dieet atahete Oleta enn a a IN tee ER 173 
EIN eel ted Lede ede te al Nee in en ere 828 
BA RTORBA Le ee oa ok Hero ete helse eha teen eN eve doe RN 

BORN TE DT Tl Erten ek A RON 853 

GN AMOS zes dem eeen EP oto Rie NN AE 856 

REMO ern em eres oan We reed ed inde de Eee 862 

ONO A NE NE orn ie wetn le Rhee Een et HD 863 

ERMEE sns hen sn oee michels sate eledsid ine a oldie wedn lees eN 865 

ONNA eend ee Alane el aL dkar Je iten Es OR EEN 869 

EERE NEDA RENK atd re ae Tere EEL LANEN ER wa aen OU 

Geld s NAIE ne oareta deter waldo etat ne ereen 873 

DVE ee NE ee lele a vaste H ornden neee TR 876 
14 “Zacharfa oes hbe dn lere SOE ETEN ihn Sd EAR ee 878 

4 AM MERE ene ended also we ae NN EEN en er 887 





HET EERSTE BOEK VAN MOZES 


GENAAMD 


GENESIS 





HOOFDSTUK 1. 


N den beginne schiep God den hemel 

en de aarde. Neh. 9: 6. 

Ps.146:6. Hand.14:15; 17:24, Hebr. 11 .3. 

2 «De aarde nu was woest en ledig, en 

duisternis was op den afgrond; en de 
Geest Gods zweefde bop de wateren. 

aJer.4:23, 52Petr.3: 5. 

3 En God zeide: Daar zij licht: en daar 

werd licht. - 2 Cor. 4: 6. 


_4 En God zag het licht dat het goed | 


was; en God maakte scheiding tusschen 
het licht en tusschen de dwsternis; 

5 en God noemde het licht dag, en de 
duisternis noemde Hij nacht. Toen was het 
avond geweest en het was morgen geweest, 
de eerste dag. 

6 En God zeide: Daar zij een uitspansel 
in het midden der wateren, en dat make 
scheiding tusschen wateren en wateren. 

Ps.35:6. Spr.&:27. Jer.10:12; 51:15. 

7 En God maakte dat uitspansel, en maakte 
scheiding tusschen de wateren, die onder 
het uitspansel zijn en tusschen de wateren, 
die boven het vitspansel zijn: en het was 
alzoo. 

8 En God noemde het uitspansel hemel. 
Toen was het avond geweest en het was 
morgen geweest, de tweede dag. 

9 Em Gad zeide: Dat de wateren van 
onder den hemel in ééne plaats vergaderd 
worden, en dat het droge gezien worde: 
en het was alzoo. Ps. 33: 7, 

10 En God noemde het droge aarde, en 
de vergadering der wateren noemde Hij 
zeeën: en God zag dat het goed was. 

11 En God zeide: Dat de aarde uit- 
schiete grasscheutjes, kruid zaadzaaiende, 
vruchtbaar geboomte, dragende vrucht 
naar zijnen aard, welks zaad daarin zij op 
de aarde: en het was alzoo. 

12 En de aarde bracht voort grasscheut- 
jes, kruid zaadzaaiende naar zijnen aard, 


Pd 


en vruchtdragend geboomte, welks zaad 
daarin was naar zijnen aard: en God zag 
dat het goed was. 

13 Toen was het avond geweest cn het 
was morgen geweest, de derde dag. 

14 En Ged zeide: « Dat er lichten zijn in 
het uitspansel des hemels, om scheiding 
te maken tusschen den dag en tusschen 
den nacht; éen dat ze zijn tot teekenen 
en tot gezette tijden, en tot dagen en 
jaren; aPs.74:16; 136:7 BPs.104 19. 

15 en dat zij zijn tot lichten in het uit- 
spansel des hemels, om licht te geven op 
de aarde: en het was alzoo. _ Jer.31: 35. 

16 God dan maakte de twee groote lich- 
ten, het groote licht tot heerschappij des 
daags, en het kleine licht tot heerschappij 
des nachts, ook de sterren; _ Ps. 136:8, 9. 

17 en God stelde ze in het uitspansel 
des hemels, om licht te geven op de aarde, 

18 en om te heerschen op den dag en 
in den nacht, en om scheiding te maken 
tusschen het licht en tusschen de duis- 
ternis: en God zag dat het goed was. 

19 Toen was het avond geweest en het 
was morgen geweest, de vierde dag. 

20 En God zeide: Dat de wateren over- 
vloediglijk voortbrengen een gewemel van 
levende zielen; en het gevogelte vliege bo- 
ven de aarde in het uitspansel des hemels. 

21 En God schiep de groote walvisschen 
en alle levende wremelende ziel, welke de 
wateren overvloediglijk voortbrachten, naar 
haren aard; en alle gevleugeld gevogelte 
naar zijnen aard: en God zag dat het 
goed was. 

22 En God zegende ze, zeggende: Zijt 
vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult 
de wateren in de zeeën, en het gevogelte 
vermenigvuldige op de aarde. _Gen.8:47. 

23 Toen was het avond geweest en het 
was morgen geweest, de vijfde dag. 

24 En God zeide: De aarde brenge le- 
vende zielen voort naar haren aard, vee, 


8 GENESIS 2. 


en kruipend en wild gedierte der aarde, 
naar zijnen aard: en het was alzoo. 

25 En God maakte het wild gedierte der 
aarde naar zijnen aard, en het vee naar 
zijnen aard, en al het kruipend gedierte 
des aardbodems naar zijnen aard: en God 
zag dat het goed was. EN 

26 En God zeide: Laat Ons menschen 
maken, naar ons beeld, naar onze gelijke- 
nis; en dat zij heerschappij hebben over de 
visschen der zee, en over het gevogelte 
des hemels, en over het vee, en over de 
geheele aarde, en over al het kruipend 
gedierte, dat op de aarde kruipt. 

27 «En God schiep den mensch naar zijn 
beeld, naar het beeld Gods schiep Hij hem; 
ban en vrouw schiep Hij ze. | 

aGen. 5: 1,25 9:6. 4. Gor. 14:71 Jac. 3 :9, 
B Matth. 19: 4, Marc, 10: 6. 

28 En God zegende ze, en God zeide tot 
hen: “Weest vruchtbaar en vermenigvul- 
digt, en vervult de aarde en onderwerpt 
ze, ten hebt heerschappij over de visschen 
der zee, en over het gevogelte des hemels, 
en over al het gedierte, dat op de aarde 
kruipt. a Gen.9:1,7. 5Ps.8: 7-9. 

29 En God zeide: Zie, Ik heb ulieden al 
het zaadzaaiende kruid gegeven, dat op de 
gansche aarde is, en alle geboomte in het- 
welk zaadzaaiende boomvrucht is: het zij 
u tot spijze. Gen.9:3. Ps, 104: 14. 

30 Maar aan alle gedierte der aarde en 
alle gevogelte des hemels en alle kruipend 
gedierte op de aarde, waarin eene levende 
ziel is, heb Jk al het groene kruid tot spijze 
gegeven. En het was alzoo. 

‚ 81 En God zag al wat Hij gemaakt had, 
en zie,-het was zeer goed. Toen was het 
avond geweest en het was morgen geweest, 
de zesde dag. Ps. 104: 24. 


HOOFDSTUK 2. 
ARD zijn volbracht de hemel en de 


aarde en al hun heir. 
2 Als nu God op den zevenden dag vol- 
bracht had zijn werk dat Hij gemaakt had, 
heeft Hij gerust op den zevenden dag van 
al zijn werk dat Hij gemaakt had; 
Ex. 20:11; 31:17. Hebr. 4: 4, 
3 en God heeft den zevenden dag ge- 
zegend en dien geheiligd, omdat Hij op 
denzelven gerust heeft van al zijn werk, 
hetwelk God geschapen had om te vol- 
maken. 
4 Dit zijn de geboorten des hemels en der 
aarde, als zij geschapen werden; ten dage 


\ 


als de Heere God de aarde en den hemel 
maakte, p 

5 en allen struik des velds eer hij in de 
aarde was, en al het kruid des velds eer 
het uitsproot; want de Heere God had 
niet doen regenen op de aarde, en er was 
geen mensch geweest om den aardbodem 
te bouwen, _ 

6 maar een damp was opgegaan uit de 
aarde en bevochtigde den ganschen aard- 
bodem. Se 

7 En de Heere God had den mensch 
geformeerd uit het stof der aarde, en in 
zijne neusgaten geblazen den adem des le- 
vens: alzoo werd de mensch tot eene ievende 
ziel. A Cor. 15 : 45, 47. 

8 Ook had de Herre God eenen hof ge- 
plant in Eden, tegen het Oosten, en Hij 
stelde aldaar den mensch. dien Hij gefor- 
meerd had. 

9 En de Heere God had alle geboomte’ 
uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk, 
voor het gezicht en goed ter spijze, en der 
boom des levens in het midden van den 
hof, en den boom der kennis des goeds 
en des kwaads. Openb. 2:7.| 

10 En eene rivier was voortgaande uit 
Eden om dezen hof te besproeien, en werd, 
van daar verdeeld en werd tot vier hoofden. 

11 De naam der eerste rivier is Pison: 
deze is het die het gansche land van Hax 
vila omloopt, waar het goud is; 

12 en het goud van dit land is goed ; dáár! 
is ook bedólah, en de steen sardonyx. 

13 En de naam der tweede rivier is Gihon: 
deze is het die het gansche land Kusch 
omloopt. 

14 En de naam der derde rivier is Hid- 
dékel: deze is gaande naar het oosten van 
Ässur. En de vierde rivier is Frath. 

15 Zoo nam de Hrerr God den mensch. 
en zette hem in den hof van Eden, om 
dien te bouwen en dien te bewaren. 

16 En de Herre God gebood den mensch, 
zeggende: Van allen boom dezes hofs zult 
gij vrijelijk eten: ’ 

17 maar van den boom der kennis des 
goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet 
eten; want ten dage als gij daarvan eet 
zult gij den dood sterven. 

18 Ook had de Heere God gesproken: 
Het is niet goed dat de mensch alléén 
zij: Ik zal hem eene hulpe maken, die 
als tegen hem over zij. 

19 Want als de Hrere God uit de aarde 
al het gedierte des velds en al het gevogelte 


Í 
| 





GENESIS 3. 9 


des hemels gemaakt had, zoo bracht Hij 
ze tot Adam, om te zien hoe hij ze noemen 
zoude en zoo als Adam alle levende ziel 
noemen zoude, dat zoude haar naam zijn. 
20 Zoo had Adam genoemd de namen 
van al het vee, en van het gevogelte des 
hemels, en van al het gedierte des velds, 
maar voor den mensch vond hij geene 
hulpe, die als tegen hem over ware 
21 Toen deed de Herre God eenen die- 
pen slaap op Adam vallen, en hij sliep, 
en Hij nam ééne van zijne ribben, en 
sloot derzelver plaats toe met vleesch. 
92 En de Heere God bouwde de ribbe, 
die Hij van Adam genomen had, tot eene 
vrouw, en Hij bracht ze tot Adam. 
1 Cor 1 8 
25 Toen zeide Adam: Deze 1s ditmaal 
been van mijn gebeente en vleesch van 
mijn vleesch: men zal ze Manninne heeten, 
omdat zij uit den man genomen zis 
Gen 2914. Richt.9:2. 2Sam.5:1, 19:12,13. 1 Kron.11:1 
24 a Daarom zal de man zijnen vader en 
zijne moeder verlaten, en zijne vrouw aan- 
kleven; éen zij zullen tot één vleesch zijn. 
a Matt. 19 5. Marc. 10 7,8. Efez. 5 31 51 Cor 6 16. 
25 En zij waren beiden naakt, Adam en 
zijne vrouw, en zij schaamden zich met. 


HOOFDSTUK 8. 


E slang nu was listiger dan al het 

1 gedierte des velds, hetwelk de Heere 
God gemaakt had, en zij zeide tot de 
vrouw Is het ook dat God gezegd heeft. 
Gijheden zult niet eten van allen boom 
dezes hofs? Openb. 12. 9 
2 En de vrouw zeide tot de slang Van 
de vrucht der boomen dezes hofs zullen 
wij eten, 

8 maar van de vrucht des booms, die in 
het midden des hofs is, heeft God gezegd: 
Gij zult daarvan miet eten, noch die aan- 
roeren, opdat gij niet sterft. 

4 Toen zeide de slang tot de vrouw: 
Gijeden zult den dood met sterven, 

2 Cor 1 3. 

5 maar God weet, dat ten dage als gij 
daarvan eet, zoo zullen uwe oogen geopend 
worden, en gij zult als God wezen, ken- 
nende het goed en het kwaad. 

6 En de vrouw zag dat die boom goed 
was tot spijze en dat hij een lust was voor 
de oogen, ja, een boom die begeerlijk was 


om verstandig te maken: en zij nam van 


zijne vrucht en at; en zij gaf ook haren 
man met haar, en hij at. 4Tim. 2 14. 
z* 


7 Toen werden hun beider oogen ge- 
opend, en zij werden gewaar dat zij naakt 
waren ; en zij hechtten vijgeboom-bladeren 
te zamen en maakten zich schorten. 

S En zij hoorden de stem van den 
Heere God, wandelende mn den hof, aan 
den wind des daags. Toen verborg zich 
Adam en zijne vrouw voor het aangezicht 
van den Heere God in het midden van 
het geboomte des hofs. 

9 En de Herre God riep Adam, en zeide 
tot hem Waar zijt gij? 

10 En hij zeide Ik hoorde uwe stem in 
den hof, en ik vreesde : want ik ben naakt; 
daarom verborg ik nij Job 31 33. 

11 En Hij zeide: Wie heeft u te kennen 
gegeven dat gij naakt zijt? Hebt gij van 
dien boom gegeten, van welken Ik u ge- 
bood dat gij daarvan niet eten zoudt? 

12 Toen zeide Adam De vrouw, die Gij 
bij mij gegeven hebt, die heeft mij van 
dien boom gegeven, en ik heb gegeten. 

13 En de Herre God zeide tot de vrouw 
Wat is dit, dat gij gedaan hebt? En de 
vrouw zeide Die slang heeft mij bedro- 
gen, en ik heb gegeten. 

14 Toen zeide de Heere God tot die 
slang. Dewijl gij dit gedaan hebt, zoo zijt 
gij vervloekt boven al het vee en boven 
al het gedierte des velds: op uwen buik 
zult gij gaan en stof zult gij eten, alle de 
dagen uws levens 

15 En Ik zal vijandschap zetten tusschen 
u en tusschen deze vrouw, en tusschen uw 
zaad en tusschen haar zaad: datzelve zal 
u den kop vermorzelen, en gij zult het de 
verzenen vermorzelen. 

16 Tot de vrouw zeide Hij Ik zal zeer 
vermenigvuldigen uwe smart, namelijk uwer 
dracht: met smart zult gij kinderen baren; 
en tot uwen man zal uwe begeerte zijn, 
en hij zal over u heerschappij hebben. 

1 Cor. 14 34. 

17 En tot Adam zeide Hij Dewijl gij 
geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw 
en van dien boom gegeten, daar Ik u van 
gebood, zeggende Gij zult daarvan met 
eten, zoo zij het aardrijk om uwentwil 
vervloekt, en met smart zult gij daarvan 
eten alle de dagen uws levens; Gen. 5 29. 

IS ook zal het u doornen en distelen 
voortbrengen, en gij zult het kruid des 
velds eten- 

19 in het zweet uws aanschijns zult gij 
brood eten, totdat gij tot de aarde weder- 
keert, dewijl gij daaruit genomen zijt; 


10 


want gij zijt stof en gij zult tot stof we- 
derkeeren. Job 4:15. Pred. 3:90; 42:7. 

20 Voorts noemde Adam den naam zijner 
vrouw Eva, omdat zij eene moeder aller 
levenden is. 

21 En de Herre God maakte voor Adam 
en zijne vrouw rokken van vellen, en toog 
ze hun aan: … 

29 Toen zeide de Herre God: Zie, de 
mensch is geworden als onzer één, ken- 
nende het goed en het kwaad: nu dan, 
dat hij zijne hand piet uitsteke en neme 
ook van den boom des levens, en ete, en 
leve in eeuwigheid. 

23 Zoo zond de Herre God hem weg 
uit den hof van Eden, om den aardbodem 
te bouwen, daar hij uit genomen was, 

24 en Hij dreef den mensch wt, en stelde 
Cherubim tegen het oosten des hofs, van 
Eden, en cen vlammig lemmer eens 
zwaards, dat zich omkeerde, om te be- 
waren den weg van den boom des levens. 


HOOFDSTUK 4. 


N Adam bekende Eva zijne huisvrouw, 

en zij werd zwanger, en baarde Kain, 

en zeide : Ik heb eenen man van den Hrere 
verkregen. 

2 En zij voer voort te baren zijnen broe- 
der Habel; en Habel werd een schaap- 
herder, en Kain werd een landbouwer. 

8 En het geschiedde ten einde van eezige 
dagen, dat Kain van de vrucht des lands 
den Heere offer bracht, 

4 en Habel die bracht áók, tan de eerst- 
geborenen zijner schapen en van hun vet; 
en de Heere zag Habel en zijn offer aan, 

Hebr. 11: 4, 

5 maar Kain en zijn offer zag Hij miet 
aan: toen ontstak Kain zeer en zijn aan- 
gezicht verviel. 

6 En de Herre zeide tot Kain: Waar- 
om zijt gij ontstoken en waarom is uw 
aangezicht vervallen? | 

1 Is er niet, indien gij wèl doet, verhoo- 
gig? en zoo gij niet wèl doet, de zonde 
ligt aan de deur: zijne begeerte is toch 
tot u, en gij zult over hem heerschen. 

8 En Kain sprak met zijnen broeder Ha- 
bel; en het geschiedde als zij in het veld 
waren, dat Kain tegen zijnen broeder Ha- 
bel opstond en hem doodsloeg. 

Matth. 23:35. Luc. 11:51. 41 Joh. 9:12. 

9 En de Herre zeide tot Kain: Waar is 
Habel uw broeder? En hij zeide: Ik weet 
het miet; ben ik mijns broeders hoeder? 


GENESIS 4. 


10 En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? 
Daar is eene stem van het bloed uws 
broeders, dat tot Mij roept van den aard- 
badem. Hebr. 12 24, 

1 En nu zijt gij vervloekt, van den 
aardbodem die zijnen mond heeft open- 
gedaan om uws broeders bloed van uwe 
hand te ontvangen: 

12 als gij den aardbodem bouwen zult, hij 
zal u zijn vermogen niet meer geven; gij 
zult zwervende en dolende zijn op aarde. 

13 En Kam zeide tot den Heere: Mijne 
misdaad is grooter dan dat zij vergeven 
worde. | 
14 Zie, Gij hebt mij heden verdreven van 
den aardbodem, en ik zal voor uw aange- 
zicht verborgen zijn; en ik zal zwervende 
en dolende zijn op de aarde, en het zal 
geschieden dat al wie mij vindt mij zal 
doodslaan. 

15 Doch de Mrrere zeide tot hem: 
Daarom al wie Kam doodslaat zal zeven- 
voudig gewroken worden. En de Hrere 
stelde een teeken aan Kam, opdat hem 
niet versloeg al wie hem vond. 

16 En Kain ging uit van het aangezicht 
des HEEREN, en hij woonde in het land 
Nod, ten oosten van Eden. 

17 En Kain bekende zijne huisvrouw, en 
zij werd bevrucht, en baarde Henoch;en 
hij bouwde eene stad, en noemde den naam. 
dier stad, naar den naam zijns zoons, 
Henoch. 

18 En aan Henoch werd Irad geboren, en 
Irad gewon Mehujaël, en Mehujaël gewon 


 Methusaël, en Methusaël gewon Lamech. 


19 En Lamech nam zich twee vrouwen: 
de naam van de eerste was Ada, en de 
naam van de andere Zilla. 

20 En Ada baarde Jabal: deze Is geweest 
een vader dergenen die tenten bewoonden 
en vee kadden. 

21 En de naam zijns broeders was Jubal: 
deze was de vader van allen die harpen en 
orgelen hanteeren. 

22 En Zilla die baarde óók, Tubal-Kain, 
eenen leermeester van allen werker 1m koper 
en ijzer; en de zuster van Tubal-Kain was 
Naëma. 

23 En Lamech zeide tot zijne vrouwen: 
Ada en Zilla! hoort mijne stem; gij vrou- 
wen Lamechs! neemt ter oore mijne rede: 
voorwaar, ik sloeg wel eenen man dood om 


„mijne wonde, en eenen jongeling om mijne 
Û bule; 


24 went Kain zal zevenvoudig gewroken 


GENESIS 5, 6. 


worden, maar Lamech zeventigmaal ze- 
venmaal. vs. 15. 
25 En Adam bekende wederom zijne 
huisvrouw, en zij baarde eenen zoon, en zij 
noemde zijnen naam Seth; want God heeft 
mij, sprak zij, een ander zaad gezet voor 
Habel, want Kain heeft hem doodgeslagen. 
Gen. 5:93, 

26 En aan Seth werd óók een zoon gc- 
boren, en hij noemde zijnen naam Enos. 
Toen begon men den naam des HEEREN 
aan te roepen. Gen. 5:6. 


HOOFDSTUK 5. 


IT is het boek van Adams geslacht. 
Ten dage als God den mensch schiep, 
maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods; 
Gen. 1:27; 9:6. 1 Cor. 11:7. Jac. 3:90. 

2 man en vrouw schiep Hij ze, en ze- 
gende ze, en noemde hunnen naam Mensch, 
ten dage als zij geschapen werden. 

Gen. 1:27. Matth. 19:4 Marc. 10: 6. 

3 En Adam leefde honderd en dertig ja- 
ren, en gewcn eenen zoon naar zijne gelij- 
kenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijnen 
naam Seth. Gen. 4:25. 

4 En Adams dagen, nadat hij Seth gewon- 
nen had, zijn geweest achthonderd jaar: en 
hij gewon zonen en dochteren. 4 Kron. 4 : 1-3. 

9 Zoo waren alle de dagen van Adam, 
die hij leefde, negenhonderd jaar en der- 
tig jaar; en hij stierf. 

6 En Seth leefde honderd en vijf jaren: 
en hij gewon Enos. Gen. 4: 26. 

7 En Seth leefde, nadat hij Enos gewon- 
nen had, achthonderd en zeven jaren: en 
hij gewon zonen en dochteren. 

8 Zoo waren alle de dagen van Seth ne- 
genhonderd en twaalf jaar; en hij stierf. 

9 En Enos leefde negentig jaar: en hij 
gewon Kenan. 

10 En Enos leefde, nadat hij Kenan ge- 
wonnen had, achthonderd en vijftien jaar : 
en hij gewon zonen en dochteren. 

11 Zoo waren alte de dagen van Enos 
negenhonderd en vijf jaren; en hij stierf. 

12 En Kenan leefde zeventig jaar,: en hij 
gewon Mahalaleël. 

13 En Kenan leefde, nadat hij Mahalaleël 
gewonnen had, achthonderd en vee: tig jaar: 
en hij gewon zonen en dochteren. 

14 Zoo waren alle de dagen van Kenan 
negenhonderd en tien jaren; en hij stierf. 

15 En Mahalaleël leefde vijf en zestig 
jaren: en hij gewon Jered. 


16 En Mahalaleël leefde, nadat kij Jered 


‘nt 


8 


gewonnen had, achthonderd en dertig jaar: 
en hij gewon zonen en dochteren. 

17 Zoo waren alle de dagen van Mahalaleël 
achthonderd en vijf en negentig jaar ; en hij 
stierf. 

18 En Jered leefde honderd en twee en 
zestig jaar: en hij gewon Henoch. ja. vs. 14. 

19 En Jered leefde, nadat hij Henoch 
gewonnen had, achthonderd jaar: en hij 
gewon zonen en dochteren. 

20 Zoo waren alle de dagen van Jered 
negenhonderd en twee en zestig jaar; en 
hij suerf. 

21 En Henoen leefde vijf en zestig jaar : 
en hij gewon Methusálah. 

29 En Henoch wandelde met God, nadat 
hij Methusálah gewonnen had, driehonderd 
jaar: en hij gewon zonen en dochteren. 

23 Zoo waren alle de dagen van Henoch 
driehonderd en vijf en zestig jaar. 

24 Henoch dan wandelde met God; en 
hij was niet meer, want God nam hem weg. 
Hebr. 11 : 5, 

25 En Methusálah leefde honderd zeven 
en tachtig jaar: en hij gewon Lamech. 

26 En Methusálah leefde, nadat hij Lax 
mech gewonnen had, zevenhonderd en twee 
en tachtig jaar: en hij gewon zonen en 
dochteren. 

27 Zoo waren alle de dagen van Methu- 
sálah negenhonderd en negen en zestig jaar; 
en hij stierf. 

28 En Lamech leefde honderd en twee 
en tachtig jaar: en hij gewon eenen zoon; 

29 en hij noemde zijnen naam Noach, 
zeggende: Deze zal ons troosten over ons 
werk en over de smart onzer handen, van- 
wege het aardrijk dat de Herre vervloekt 
heeft. Gen. 3:17. 

30 En Lamech leefde, nadat hij Noach 
gewonnen had, vijfhonderd en vijf en negen- 
tig jaar: en hij gewon zonen en dochteren. 

31 Zoo waren alle de dagen van Lamech 
zevenhonderd en zeven en zeventig jaar: 
en hij stierf. 

32 En Noach was vijfhonderd jaar oud; 
en Noach gewon Sem, Cham en Jafeth. 


HoorDsTUK 6. "5 


N het geschiedde als de menschen op den 
aardbodem begonnen te vermenigvul- 
digen, en hun dochters geboren werden, 

2 dat Gods zonen de dochteren der men- 
schen aanzagen dat zij schoon waren, en zij 
namen zich vrouwen uit allen, die zij verko- 
ren hadden. 


12 GENESIS 7. 


8 Toen zeide de Hrerr: Mijn Geest zal 
niet in eeuwigheid twisten met den mensch, 
dewijl hij ook vleesch is; doch zijne dagen 
zullen zijn honderd en twintig jaar. 

4 In die dagen waren er reuzen op de aarde; 
en ook daarna, als Gods zonen tot de dech- 
teren der menschen ingegaan waren en 
zich kinderen gewonnen hadden : dezen zijn 
de geweldigen, die van ouds geweest zijn 
marmen van naam. | 

ò En de Heere zag dat de boosheid des 
menschen menigvuldig was op de aarde, en 
al het gedichtsel der gedachten zijns harten 
te allen dage alleenlijk boos was. Gen. 8: 21. 

6 Toen berouwde het den Herre dat Hij 
den mensch op de aarde gemaakt had, en 
het smartte Hem aan zijn hart; 

1 en de Heere zeide: Ik zal den mensch, 
dien Ik geschapen heb, verdelgen van den 
aardbodem, van den mensch tot het vee, 
tot het kruipend gedierte, en tot het gevo- 


gelte des hemels toe; want het berouwt Mij 


dat Ik ze gemaakt heb. 

S Maar Noach vond genade in de oogen 
des Heeren. 

9 Dit zijn de geboorten van Noach. Noach 
was cen rechtvaardig, oprecht man in zijne 
geslachten: Noach wandelde met God. 

Gen. 7:1, 

10 En Noach gewon drie zonen, Sem, 
Cham en Jafeth. Gen. 5: 32, 

11 Maar de aarde was verdorven voor Gods 


aangezicht, en de aarde was vervuld met 


wrevel. 

12 Toen zag God de aarde, en zie, zij was 
verdorven; want al het vleesch had zijnen 
weg verdorven op de aarde. 

_ 18 Daarom zeide God tot Noach: Het ein- 
de van alle vleesch 1s voor mijn aangezicht 
gekomen, want de aarde is door hen ver- 
vuld met wrevel; en zie, Ik zal ze met de 
aarde verderven. 

14. Maak u eene ark van goferhout; met 
kameren zult gij deze ark maken; en gij 
zult ze bepekken van binnen en van buiten 
met pek. 

15 En aldus is het dat gij ze maken zult: 
driehenderd ellen zij de lengte der ark, 
vijftig ellen hare breedte, en dertig ellen 
hare hoogte. 

16 Gij zult een venster aan de ark maken, 
en zult ze volmaken tot eene el van boven; 
en de deur der ark zult gij in hare zijde 


zetten: gij zult ze met de onderste, tweede 


en derde verdiepingen maken. 


17 Want Ik, zie, Ik breng eenen water 


vloed over de aarde, om alle vleesch, waarir 
cen geest des levens is, van onder den he- 
mel te verderven: al wat op de aarde is 
zal den gecst geven. 

IS Maar met u zal Ik mijn verbond op- 
richten; en gij zult in de ark gaan, gij, en 
uwe zonen, en uwe huisvrouw, en de vrou: 
wen uwer zonen met u. 

19 En gij zult van al wat leeft, van alle 
vleesch, twee van elk doen in de ark komen, 
om ze met u in het leven te behouden: 
mannetje en wijfje zullen ze zijn. 

20 Van het gevogelte naar zijnen aard, en 
van het vce naar zijnen Kd, van al het 
krurpend gedierte des aardbodems naar zij- 
nen aard, twee van elk zullen tot u komen 
om die in het leven te behouden. 

21 En gij, neem voor u van alle spijs, dio 
gegeten wordt, en verzamel ze tot u, opdat 
ze u en hun tot spijze zij. 

22 En Noach deed het; naar al dat God 
hem geboden had, zóó deed hij. 

Gen, 7:5, Hebr, 11 :7 


HOOFDSTUK 7. 


AARNA zeide de Hrerr tot Noach: Ga 

gij en uw gansche huis in de ark ; want 

u heb Ik gezien rechtvaardig voor mijn aan- 
gezicht in dit geslacht. Gen. 6:9, 

2 Van alle rein vee zult gij tot ù nemen 
zeven ex zeven, het mannetje en zijn wijfje ; 
maar van het vee dat niet rein is twee, 
het mannetje en zijn wijfje; 

8 ook van het gevogelte des hemels zeven. 
en zeven, het mannetje en het wijfje, om 
zaad levend te houden op de gansche aarde. 

4 Want over nog zeven dagen zal Ik 
doen regenen op de aarde veertig dagen 
en veertig nachten, en Ik zal van den 
aardbodem verdelgen al wat bestaat dat 
Ik gemaakt heb. 

5 En Noach deed naar al dat de Hrere 
hem geboden had. Gen. 6:22. Hebr. 14: 7; 

6 Noach nu was zeshonderd jaar oud als 
de vloed der wateren op de aarde was. 

7 Zoo ging Noach, en zijne zonen, en 
zijne huisvrouw, en de vrouwen zijner 
zonen met hem in de ark, vanwege de 
wateren des vloeds. Matt. 24:38, Luc. 17:27. 

8 Van het ‘reine vec en van het vee dat 
niet rein was, en van het gevogelte en al 
wat op don aardbodem kruipt, 

9 kwamen er twee en twee tot Noach 
in de ark, het mannctje en het wijfje 
gelijk als God Noach geboden had. 

10 En het geschiedde na die zeven da» 


hs 


GENESIS S. 


gen, dat de wateren des vloeds op de 
aarde waren. % Petr. 3:6. 

11 In het zeshonderdste jaar des levens van 
Noach, in de tweede maand, op den zeven- 
tienden dag der maand, op dezen dag zijn 
alle fonteinen des grooten afgronds openge- 
broken en de sluizen des hemels geopend; 

12 en een plasregen was op de aarde 
veertig dagen en veertig nachten. 

13 Even op dienzelfden dag ging Noach, 
en Sem en Cham en Jafeth, Noachs zo- 
nen, desgelijks Noachs huisvrouw en de 
drie vrouwen zijner zonen met hen, in de 
ark: 1 Petr. 3:20. 2 Petr. 2.5. 

14 zij, en al het gedierte naar zijnen 
aard, en al het vee naar zijnen aard, en 
al het kruipend gedierte dat op de aarde 
kruipt naar zijnen aard, en al het gevo- 
gelte naar zijnen aard, alle vogelken van 
allerlei vleugel. 

15 En van alle vleesch, waarin een geest 
des levens was, kwamen er twee ez twee 
tot Noach in de ark. 

16 En die er kwamen, die kwamen man- 
netje en wijfje, van alle vleesch, gelijk als 
hem God bevolen had. En de Herre sloot 
achter hem toe 

17 En de vloed was veertig dagen op de 
aarde, en de wateren vermeerderden, en 
hieven de ark op, zoodat zij oprees boven 
de aarde 

JS En de wateren namen de overhand 
en vermeerderden zeer op de aarde, en 
de ark ging op de wateren. 

19 En de wateren namen gansch zeer 
de overhand op de aarde, zoodat alle 
hooge bergen, die onder den ganschen 
hemel zijn, bedekt werden, 

20 vijftien ellen omhoog namen de wateren 
de overhand, en de bergen werden bedekt. 

21 En alle vleesch, dat zich op de aarde 
roerde, gaf den geest, van het gevogelte, 
en van het vee, en van het wild gedicrte, 
en van al het kruipend gedierte, dat op 
de aarde kroop, en alle mensch; 2petr 3 G 

22 al wat eenen adem des geestes des 
levens in zijne neusgaten had, van alles 
wat op het droge was, is gestorven 

23 Alzoo werd verdelgd al wat bestond, 
__ dat op den aardbodem was, van den mensch 
aan tot het vee, tot het kruipend gedierte, 
en tot het gevogelte des hemels, en zij werden 
verdelgd van de aarde; doch Noach alleen 
bleef over, en wat met hem in de ark was. 

24 En de wateren hadden de overhand 
boven de aarde, honderd en vijftig dagen. 


13 


HOOFDSTUK 8. 


EN God gedacht aan Noach, en aan al 
het gedierte en aan al het vee, dat 
met hem in de ark was; en God deed 
eenen wind over de aarde doorgaan, en 
de wateren werden stil. 

2 Ook werden de fonteinen des afgronds 
en de sluizen des hemels gesloten, en de 
plasregen van den hemel werd opgehouden. 

3 Daartoe keerden de wateren weder van 
boven de aarde, heen en weder vloeieude; 
en de wateren namen af ten einde van hon- 
derd en vijftig dagen. 

4 En de ark rustte in de zevende maand, 
op den zeventienden dag der maand, op de 
bergen van Ararat. 

5 En de wateren waren gaande en afne- 
mende tot de tiende maand: in de tiende 
maand op den eerstender maand werden 
de toppen der bergen gezien. 

6 En het geschiedde ten einde van veer- 
tig dagen, dat Noach het venster der ark, 
die hij gemaakt had, opendeed, 

7 en hij het eene raaf uit, die dikwijls 
heen en weder ging, totdat de wateren van 
boven de aarde verdroogd waren. 

S Daarna liet hij eene duif van zich uit, 
om te zien of de wateren gelicht waren 
van boven den aardbodem; 

9 maar de duif vond geene rust voor de 
holte haars voets. zoo keerde zij weder tot 
hem in de ark, want de wateren waren op 
de gansche aarde; en hij stak zijne hand uit 
en nam ze, en bracht ze tot zich in de ark. 

10 En hij verbeidde nog zeven andere da- 
gen, toen liet hij de duif wederom uit de ark; 

Il en de duif kwam tot hem tegen den 
avondtijd, en zie, een afgebroken olijfblad 
was in haren bek: zoo merkte Noach dat de 
wateren van boven de aarde gelicht waren. 

12 Toen vertoefde hij nog zeven andere 
dagen, en hij liet de duif uit, maar zij 
keerde niet meer tot hem weder 

13 En het geschiedde in het zeshonderd 
en eerste jaar, in de eerste maand op den 
eersten dier maand, dat de wateren droog- 
den van boven de aarde: toen deed Noach 
het deksel der ark af en zag toe, en zie, de 
aardbodem was gedroogd. 

14 En in de tweede maand op den ze- 
ven en twintigsten dag der maand was de 
aarde opgedroogd 

15 Toen sprak God tot Noach, zee gende: 

16 Ga uit de ark, gij en uwe huisvrcuw, en 
uwe zonen, en de vrouwen uwer zonen mét u, 


14 


GENESIS 9. 


17 Al het gedierte dat met u is, van | den; want God heeft den mensch naar zijn 


alle vleesch, aan gevogelte, en aan vee, en 
aan al het kruipend gedierte dat op de 
aarde kruipt, doe met u uitgaan; en dat 
zij overvloediglijk voorttelen op de aarde, 
en vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen op 
de aarde. Gen. 1 : 22. 

18 Toen ging Noach uit, en zijne zonen, 
en zijne huisvrouw en de vrouwen zijner 
zonen met hem. 

19 Al het gedierte, al het kruipende en al 
het gevogelte, al wat zich op de aarde roert, 
naar hunne geslachten, gingen uit de ark. 

20 En Noach- bouwde den Hrere een 
altaar; en hij nam van al het reine vee en 
van al het rein gevogelte, en offerde brand- 
offeren op dat altaar. 

21 En de Herre rook dien liefelijken 
reuk, en de Heere zeide in zijn hart: Ik 
zal voortaan den aardbodem niet meer 
vervloeken om des menschen wil, want het 
gedichtsel van ’smenschen hart is boos van 
zijne jeugd aan; en Ik zal voortaan niet 
meer al het levende slaan gelijk als Ik 
gedaan heb. Gen. 6: 5. 

22 Voortaan alle de dagen der aarde 
zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, 
en zomer en winter, en dag en nacht niet 
ophouden. Jer. 33 : 20, 25. 


HOOFDSTUK 9. 


sien God zegende Noach en zijne zonen, 
en Hij zeide tot hen: Zijt vruchtbaar 
en vermenigvuldigt, en vervult de aarde ; 

Gen. 1 : 28, 

2 en ulieder vrees en ulieder verschrik- 
king zij over al het gedierte der aarde en 
over al het gevogelte des hemels, in al wat 
zich op den aardbodem roert en in aile 
visschen der zee: zij zijn in uwe hand over- 
gegeven. 

3 a Al wat zich roert, dat levend is, zij 
u tot spijze: Ik heb het u alles gegeven, 
gelijk het groene kruid. 

aGen. 1:29. Ps. 104:14, 51 Tim. 4:3. 

4 Doch het vleesch met zijne ziel, dat is 
zijn bloed, zult gij niet eten. Lev.3:17; 7:26; 
17:14; 19:26. Deut. 12:16, 23; 15:25. 1 Sam. 14:34. 

5 En voorwaar, Ik zal uw bloed, Zet 
bloed uwer zielen eischen, van de hand 
van alle gedierte zal Ik het eischen, ook 
van de hand des menschen, van de hand van 
eens iegelijks broeder zal Ik de ziel des 
menschen eischen, Exod. 4:12, Lev. 24:17, 21. 

6 Wie des menschen bloed vergiet, zijn 
bloed zal door den mensch vergoten wor- 


beeld gemaakt. 
Gen. 1:27; 5:4. 1Cor.44:7. Jac. 3:9. 

7 Maar gijlieden, weest vruchtbaar en 
vermenigvuldigt; teelt overvloediglijk voort 
op de aarde, en vermenigvuldigt op de- 
zelve. ‘ Gen.1 : 28, 

8 Voorts zeide God tot Noach, en tot 
zijne zonen met hem, zeggende: 

9 Maer Ik, zie, Ik richt mijn verbond op 
met u, en met uwen zade na u, 

10 en met alle levende ziel die met u 
is, van het gevogelte, van het vee, en van 
alle gedierte der aarde met u, van allen 
die uit de ark gegaan zijn, tot al het ge« 
dierte der aarde toe. 

11 En Ik richt mijn verbond op met u, 
dat niet meer alle vleesch door de wate- 
ren des vloeds zal worden uitgeroeid, en 
dat er geen vloed meer zal zijn om de 
aarde te verderven. Jes. 54: 9. 

12 En God zeide: Dit is het teeken des 
verbonds, dat Ik geve tusschen mij en tus- 
schen ulieden en tusschen alle levende ziel, 
die met u is, tot eeuwige geslachten: 

18 mijnen boog heb Ik gegeven in de 
wolken; die zal zijn tot een teeken des 
verbonds tusschen Mij en tusschen de 
aarde. 

14 En het zal geschieden als Ik wolken 
over de aarde breng, dat deze boog zal 
gezien worden in de wolken. 

15 Dan zal Ik gedenken aan mijn vers 
bond, hetwelk is tusschen Mij en tusschen 
u en tusschen alle levende ziel van alie 
vleesch: en de wateren zullen nief meer 
wezen tot eenen vloed om alle vleesch te 
verderven. 

16 Als deze boog in de wolken zal zijn, 
zoo zal Ik hem aanzien, om te gedenken 
aan het eeuwig verbond tusschen God en 
tusschen alle levende ziel, van alle vleesch 
dat op de aarde is. 

17 Zoo zeide dan God tot Noach: Dit 1s 
het teeken des verbends, dat Ik opgericht 
heb tusschen Mij en tusschen alle vleesch 
dat op de aarde is. 

18 En de zonen Noachs, die uit de ark 
gingen, waren Sem, en Cham, en Jafeth; 
en Cham is de vader van Kanaän. 

19 Deze drie waren de zonen van No- 
ach; en van dezen is de gansche aarde 
overspreid. 

20 En Noach begon een akkerman te 
aijn, en hij plantte eenen wijngaard. 

«l En hij dronk van dien wijn, en werd 


GENESIS 10. 


dronken; en hij ontblootte zich in het 
midden zijner tent. 

22 En Cham, Kanaäns vader, zag zijns 
vaders naaktheid, en hij gaf het zijnen 
beiden broederen daar buiten te kennen 

23 Toen nam Sem, en Jafeth, een kleed 
en zij leiden het op hun beider schouders, 
en gingen achterwaarts, en bedekten de 
naaktheid huns vaders: en hunne aange 
zichten waren achterwaarts gekeerd, zoodat 
zij de naaktheid huns vaders niet zagen. 

24 En Noach ontwaakte van zijnen wijn, 
en hij merkte wat zijn klemste zoon hem 
gedaan had, 

25 en hij zeide Vervloekt zij Kanaän; 
een knecht der knechten zij hij zijnen 
broederen ! 

26 Voorts zeide hij Gezegend zij de 
Heere, de God van Sem, en Kanaün z j 
hem een knecht! 

27 God breide Jafeth wit, en hij wone 
in Sems tenten; en Kanaän zij hem een 
knecht ! 

28 En Noach leefde na den vloed drie- 
honderd en vijftig jaar. 

29 Zoo waren alle de dagen van Noach 
negenhonderd en vijftig jaar; en hij stierf. 


HOOFDSTUK 10. 


DE nu zijn de geboorten van Noachs 
zonen, Sem, Cham en Jafeth; en hun 
werden zonen geboren na den vloed. 

3 1 Kron.1 4-7. 

2 De zonen Jafeths zijn Gomer, en Ma- 
gog, en Madai, en Javan. en Tubal, en 
Mesech, en Tiras. 

8 En de Zonen Gomers zijn Askenaz, 
en Rifath, en Togarma. 

4 En de zonen Javans zijn Elisa, en 
Tarsis, de Kittieten en Dodanieten. 

5 Van dezen zijn verdeeld de eilanden 
der volken in hunne landschappen, elk 
naar zijne spraak, naar hunne huisgezin- 
nen, onder hunne volken. 

6 En Chams zonen zijn Kusch, en Miz- 
raim, en Pût, en Kanaän. 4 Kron. 1 : 8-10. 

7 En de zonen van Kusch zijn Seba, en 


- 


Havila, en Sabta, en Raëma, en Sabte- 


cha. En de zonen van Raëma zijn Scheba 
en Dedan. 

8 En Kusch gewon Nimrod: deze begon 
geweldig te zijn op aarde. 

9 Hij was een geweldig jager voor het 
aangezicht des HEEREN ; daarom wordt ge- 
zegd. Gelijk Nimrod, een geweldig jager 
voor het aangezicht des HrEREN. 


I5 

10 En het begin zijns rijks was Babel, 
en Erech, en Akkad, en Kalné in het land 
Sinear. 

11 Uit dit land is Assur uitgegaan, en 
heeft gebouwd Ninevé, en Rehoboth, Ir, 
en Kalah, 

12 en Resen, tusschen Nineve en tus- 
schen Kalah: dat is die groote stad. 

13 En Mizraim gewon de Ludieten, en 
de Anamieten, en de Lehabieten, en de 
Naftuhieten, A Kron. 1 11-16. 

14 en de Pathrusieten, en de Kasluhieten, 
waarmt de Filistijnen voortgekomen zijn, 
en ae Kaftorieten. 

15 En Kanaän gewon Sidon, zijnen eerst- 

eborene, en Heth, 

16 en den Jebusiet, en den Amoriet, en 
den Girgasiet, 

17 en den Hevict, en den Arkiet, en 
den Simet, 

18 en den Arvadiet, en den Zemarict, en 
den Hamathiet, en daarna zijn de huis- 
gezinnen der Kanaänieten verspreid. 

19 En de landpale der Kanaánreten was 
van Sidon, waar gij gaat naar Gerar tot 
Gaza toe; waar gij gaat naar Sodom en Go- 
morra, en Adama, en Zeborm tot Lasa toe. 

20 Dit zijn Chams zonen, naar hunne huis- 
gezinnen, naar hunne spraken, in hunne 
landschappen, in hunne velkeren. 

21 Voorts zijn Sem zonen geboren, dex 
zelve is ook de vader aller zonen van Heber; 
broeder van Jafeth, den grootste. 

22 Sems zonen waren Elam, en Assur, 
en Arpachsad, en Lud, en Aram. 

1 Kron. 1 . 17-23. 

23 En Arams zonen waren Uz, en Hul, 
en Gether, on Mas. 

24 En Arpachisad gewon Selah, en Selah 
gewon Heber. 

25 En Heber werden twee zonen gebo- 
ren: des éénen naam was Peleg, want 
in zijne dagen is de aarde verdeeld; en 
zijns broeders naam was Joktan. 

96 En Joktan gewon Almodad, en Selef, 
en Hazarmáveth, en Jerah, 

27 en Hadoram, en Uzal, en Dikla 

98 en Obal, en Abimaël, en Scheba, 

29 en Ofir, en Havila, en Jobab: deze 
allen waren Joktans zonen. 

30 En hunne woning was van Mesa af, 
waar gij gaat naar Sefar, het gebergte 
van het Oosten. 

81 Dit zijn Sems zonen, naar hunne huis- 
gezinnen, naar hunne spraken, in hunne 
landschappen, naar hunne volkeren, 


36 


82 Dit zijn de huisgezinnen der zonen van 
Noach, naar hunne geboorten, in hunne 
volkeren; en van dezen zijn de volkeren 
op de aarde verdeeld na den vloed. 


HOOFDSTUK 11. 


N de gansche aarde was van éénerlei 
spraak en éénerlei woorden. 
2 Maar het geschiedde als zij tegen het 
Oosten togen, dat zij eene laagte vonden 


in het land Sinear, en zij woonden aldaar. ; 


8 En zij zeiden een ieder tot zijnen naaste: 
Kom aan, laat ons tichelen strijken en wèl 
doorbranden. En de tichel was hun voor 
steen, en het lijm was hun voor leem. 

4 En zij zeiden: Kom aan, laat ons voor 
ons eene stad bouwen en eenen toren, 
welks opperste in den hemel zij; en laat 
ons eenen naam voor ons maken, opdat 
wij niet misschien over de gansche aarde 
verstrooid worden. 

5 Toen kwam de Heere neder om te 
bezien de stad en den toren, die de kin- 
deren der menschen bouwden; 

6 en de Herer zeide: Zie, zij zijn ééncr- 
Tei volk en hebben allen éénerlei spraak, 
en dit is het wat zij beginnen te maken; 
maar nu, zoude. hun niet afgesneden wor- 
den al wat zij bedacht hebben te maken? 
_ 4 Kom aan, laat Ons nedervaren, én laat 
Ons hunne spraak aldaar verwarren, op- 
dat een icgclijk de spraak zijns naasten 
met hoore. 

8 Alzoo verstrooide ze de [rere van 
daar over de gansche aarde; en zij hiel- 
den òp de stad te bouwen. 

9 Daarom noemde men haren naam Ba- 
bel; want aldaar verwarde de Heere de 
spraak der gansche aarde, en van daar ver- 
strooide ze de Herre over de gansche aarde. 

10 Dit zijn de geboorten van Sem. Sem 
was honderd jaar oud en gewon Arpachsad, 
twee jaren na den vloed. 4 Kron. 4 : 24-27. 

11 En Sem leefde, nadat hij Arpachsad 
gewonnen had, vijfhonderd jaar: en hij 
gewon zonen en dochteren. 

12 En Arpachsad leefde vijf en dertig 
jaar: en hij gewon Selah. 

13 En Arpachsad leefde, nadat hij Selah 
gewonnen had, vierhonderd en drie jaren : 
en hij gewon zonen en dochteren. 

_14 En Selah leefde dertig jaar: en hij 
gewon Hebcr. 

15 En Sclah leefde, nadat hij Heber ge- 
wonnen had, vierhonderd en drie jaren: 
en hij gewon zonen en dochteren. 


GENESIS 11, 12. 


16 En Heber leefde vier en dertig jaar: 
en gewon Peleg. 

17 En Heber leefde, nadat hij Peleg ge- 
wonnen had, vierhonderd en dertig jaar: 
en hij gewon zonen en dochteren. 

18 En Peleg leefde dertig jaar: en hij 
gewon Rehu. 

19 En Peleg leefde, nadat hij Rchu ges 
wonnen had, tweehonderd en negen jaren: 
en hij gewon zonen en dochteren. 

20 En Rehu leefde twee en dertig jaar: 
en hij gewon Serug. 

21 En Rehu leefde, nadat hij Serug ge. 


„wonnen had, tweehonderd en zeven jaren: 


en hij gewon zonen en dochteren. N 

22 En Serug leefde dertig jaar: en gee 
won Nahor. 

23 En Serug leefde, nadat hij Nahor 
gewonnen had, tweehonderd jaar: en hij 
gewon zonen en. dochteren. 

24 ‘En Nahor leefde negen en twintig 
jaar: en gewon Terach. 

25 En Nahor leefde, nadat hij Terach 
gewonnen had, honderd en negentien jaar: 
en hij gewon zonen en dochteren. 

26 En 'ferach leefde zeventig jaar: en 
gewon Abram, Nahor en Haran. 

27 En dit zijn de geboorten van Terach: 
Terach gewon Abram, Nahor, en Haran; 
en Haran gewon Lot. 

28 En Haran stierf voor hiet aängezicht 
zijns vaders Terach, in het land zijner gee 
boorte, in Ur der Chaldeën. 

29 En Abram en Nahor namen zich vrou- 
wen: de naam van Abrams huisvrouw was 
Sarai, en de naam van Nahors huisvrouw 
was Mika, eene dochter van Haran, vader 
van Milka en vader van Jiska. 

30 En Sarai was onvruchtbaar, zij had 
geen kind. Gen. 16:1,2. 
31 En Terach nam Abram zijnen zoon, 
en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en 
Sarai, zijne schoondochter, de huisvrouw 
van zijnen zoon Abram, en gij togen met 
hen wt Ur der Chaldeën om te gaan naar 
het land Kanaän; en zij kwamen tot Ha- 
ran en woonden aldaar. Haud. 7: 4. 
32 En de dagen van Terach waren twee- 
honderd en vijf jaren: en Terach stierf 

te Haran. 


HOOFDSTUK 12. 


E Herre nu had tot Abram gezegd: Ga 
gij uit uw land en uit uwe Re 

en ut uws vaders huis naar het land, dat I 
u wijzen zal; Joz. 24:3. Neh. 9:7, Hand, 7:3,, 


\ 


GENESIS 12, 13. 


2 en Ik zal u tot een groot volk maken, 
en u zegenen, en uwen naam groot maken; 
en wees een zegen; 

3 een Ik zal zegenen die u zegenen, en 
vervloeken die u vloekt; ten in u zullen 
alle geslachten des aardrijks gezegend wor- 
den. aGen. 27:29. Gen. 18:18; 22:18; 

9%6:4; W:14. Hand. 3:25. Gal.3:8. 

4 En Abram toog henen, gelijk de Herre 
tot hem gesproken had, en Lot toog met 
hem; en Abram was vijf en zeventig jaren 
oud toen hij uit Haran ging. Hebr. 11:8. 
5 En Abram nam Sarai zijne huisvrouw, 
en Lot zijns broeders zoon, en al hunne 
have, die zij verworven hadden, en de 
zielen, die zij verkregen hadden in Haran; 
en zij togen uit om te gaan naar het land 
Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. 

Hand. 7: 4. 

6 En Abram is doorgetogen in dat land, 
tot aan de plaats Sichem, tot aan het eiken- 
bosch Moré: en de Kanaänieten waren 
toen ter tijd in dat land. Gen. 13:7. 

7 Zoo verscheen de Hrere aan Abram, 
en zeide: Uwen zade zal Ik dit land ge- 
ven. Toen bouwde hij aldaar een altaar 
den Heere, die hem verschenen was. 
Gen.13:15; 15:7,18; 17:8; 24:17; 26:3,4; 28:4. Ex. 32:13. 
Deut. 34:4. Ps.105:11. Ezech.47:14. Hand.7:5. Gal.3:16. 

8 En hij brak op van daar naar het ge- 
bergte tegen het oosten van Beth-El, en hij 
sloeg zijne tent op, zijnde Beth-El tegen 
het Westen en Ai tegen het Oosten ; en hij 
bouwde daar den Heere een altaar, en 
riep den naam des HEEREN aan. Hebr. 11 :9. 

9 Daarna vertrok Abram, gaande en trek- 
kende naar het Zuiden. 

10 En er was honger in dat land, zoo 
toog Abram af naar Egypte, om daar als 
vreemdeling te verkeeren, dewijl de honger 
zwaar was in dat land. 

11 En het geschiedde als hij naderde om 
in Egypte te komen, dat hij zeide tot Sarai, 
zijne huisvrouw: Zie toch, ik weet dat gij 
eene vrouw zijt, schoon van aanzicht; 

12 en het zal geschieden als de Egypte- 
naars u zullen zien, zoo zullen zij zeggen: 
Dat is zijne huisvrouw; en zij zullen mij 
dooden, en u in het leven behouden. 

18 Zeg toch: Gij zijt mijne zuster, op- 
dat het mij wèl ga om u, en mijne ziel 
om uwentwil leve. “Gen. 20:2; :7. 

14 En het geschiedde als Abram in 
Eazypte kwam, dat de Egyptenaars deze 
vrouw zagen dat zij zeer schoon was. 

15 Ook Zagen haar Farao's Vorsten, en 


17 


prezen ze bij Farao; en die vrouw werd 
weggenomen naar Farao's huis. 

16 En hij deed Abram goed om harent- 
wil; zoodat hij had schapen, en runde- 
ren, en ezels, en knechten, en maagden, en 
ezelinnen, en kemelen. 

17 Maar de Herre plaagde Faraö met 
groote plagen, ook zijn huis, ter oorzake 
van Sarai, Abrams huisvrouw. 

18 Toen riep Farao Abram, en zeide: 
Wat is dit def gij mij gedaan hebt? 
Waarom hebt gij mij niet te kennen gee 
geven dat zij uwe huisvrouw is? 

19 Waarom hebt gij gezegd : Zij is mijne 
zuster, zoodat ik ze mij tot eene vrouw 
zoude genomen hebben? En nu, zie, daar 
is uwe huisvrouw, neem ze en ga henen. 

20 En Farao gebood zijkez mannen van- 
wege hem, en zij geleidden hem en zijne 
huisvrouw en alles wat hij had. 


HOOFDSTUK 18. 


LZOO toog Abram op uit Egypte naar 
het Zuiden, hij en zijne huisvrcuw en 
al wat hij had, en Lot met hem. 

2 En Abram was zeer rijk, in vee, in zil- 
ver, en in goud. 

3 En hij ging, volgens zijne reizen, van 
het Zuiden tot Beth-El toe, tot aan de 
plaats, waar zijne tent in den beginne ge- 
weest was, tusschen Beth-El en tusschen Ai; 

4 tot de plaats des altaars, dat hij in het 
eerst daar gemaakt had; en Abram heeft 
aldaar den naam des HeerEN aangeroe- 
pen. Gen. 12: 8. 

5 En Lot, die met Abram toog, had óók 
schapen en runderen en tenten. 

6 En dat land droeg ze niet om samen te 
wonen; want hunne have was veel, zoodat 
zij samen niet konden wonen; Gen. 36:7. 

{en er was twist tusschen de herders 
van Abrams vee en tussclien de herders 
van Lots vee. Ook woonden toen de Ka- 
naänieten en Ferezieten in dat land. Gen.12:6, 

8 En Abram zeide tot Lot: Laat toch 
geen twisting zijn tusschen mij en tusschen 
u, en tusschen mijne herders en tusschen 
uwe herders; want wij zijn mannen broeders. 

9 Is niet het gansche land voor uw aan- 
gezicht? Scheid u toch van mij: zoo gij 
de linkerhand Aiest, zoo zal ik ter rech: 
terhand gaan; en zoo gij de rechterhand, 
zoo zal ik ter linkerhand gaan. 

10 En Lot hief zijne oogen op en hij 
zag de gansche vlakte van den Jordaan, 
dat hij die geheel bevochtigde: eer de 


18 GENESIS 13, 14 


Heere Sodom en Gomorra verdorven had, 
was zij als de hof des Herren, als Egyp- 
teland, als gij komt te Zoar 

11 Zoo koos Lot voor zich de gansche 
vlakte van den Jordaan, en Lot trok tegen 
het Oosten; en zij werden gescheiden, de 
één van den ander. 

12 Abram dan woonde in het land Ka- 
naän; en Lot woonde in de steden der 
vlakte, en sloeg tenten tot aan Sodom toe. 
18 En de mannen van Sodom waren.boos en 
groute zondaars tegen den Herre. Gen. 18: 20. 

14 En de Heere zeide tot Abram, nadat 
Lot van hem gescheiden was: Hef nu uwe 
oogen op en zie van de plaats waar gij 
zijt, noordwaarts en zuidwaarts, en oost- 
waarts en westwaarts; 

15 want al dit land, dat gij ziet, dat zal 
Ik u geven en uwen zade tot in eeuwig- 
heid. Gen. Ad. 

16 En Ik zal uw zaad stellen als het stof 
der aarde, zoodat andien iemand het stof 
der aarde zal kunnen tellen, ook uw zaad 
zal geteld worden. Gen.15:5; 28:14; 32:12. 

17 Maak u op, wandel door dit land in 
zijne lengte en in zijne breedte; want Ik 
zal het w geven. 

18 En Abram sloeg tenten op, en kwam 
en woonde aan de eikenbosschen van 
Mamré, die bij Hebron zijn; en hij bouwde 
eldaar den Heere een altaar. 


HOOFDSTUK 14. 
EN het geschiedde in de dagen van 


Amrafel, den Koning van Sinear, van 
Arjoch, den Koning van Ellasar, van Ke- 
dorlaomer, den Koning van Elam, en van 
Tideal, den Koning der volkeren, 

2 dat zij krijg voerden met Bera, Koning 
van Sodom, en met Birsa, Koning van 
Gomorra, Sinab, Koning van Adama, en 
Semëber, Koning van Zeboïm, en den Ko- 
ning van Bela, dat is Zoar. 

3 Deze allen voegden zich te zamen in 
het dal Siddim, dat is de Zoutzee. 

4 Twaalf jaar hadden zij Kedorlaomer 


gestemd, maar in het dertiende jaar vie- 


en zij af. 

5 Zoo kwam Kedorlaomer in het veer- 
tiende jaar, en de Koningen, die met hem 
waren, en sloegen de Refaieten in Aste- 
roth-Karnaïm, en de Zuzieten in Ham, en 
de Emieten in Schavé-Kirjathaïm, 

6 en de Horieten op hun gebergte Seïr, 
tot aan het effen ea van Paran, hetwelk 
aan de woestijn is, 


7 Daarna keerden zij òm en kwamen 
te En-Mispat, dat is Kades, en sloegen 
al het land der Amalekieten, en ook den 
Amoriet, die te Hazezon-Tamar woonde. 

8 Toen toog de Koning van'Sodom úit. 
en de Koning van Gomorra, en de Ko- 
ning van Adama, en de Koning van Ze- 
boïm, en de Koning van Bela, dat is Zoar; 
en zij stelden tegen hen slagorde in het 
dal Siddim: 

9 tegen Kedorlaomer, den Koning van 
Elam, en ‘Tideal, den Koning der volke- 
ren, en Amrafel, den Koning van Sinear, 
en Arjoch, den Koning van Ellasar ; viér 
Koningen tegen vijf. 

10 Het dal nu van Siddim was vol lijm- 
putten; en de Koning van Sodom en Go- 
morra vluchtten, en vielen. aldaar ; en de 
overgeblevenen vluchtten naar het gebergte. 

11 En zij namen al de have von Sodom 
en Gomorra, en al hunne spijs, en trok- 
ken weg. 


12 Ook namen zij Lot, den zoon van - 


Abrams broeder, en zijne have, en trok- 
ken weg; want lj woonde in Sodom. 

13 Toen kwam er een die ontkomen was 
en boodschapte het aan Abram ‘den He- 
breër, die woonechtig was aan de eiken- 
bosschen van Mamré, den Amoriet, broe- 
der van Eskol en broeder van Aner, welke 
Abrams bondgenooten waren: 

14 Als Abram hoorde dat zijn broeder 
gevangen was, zoo wapende hij zijne on- 
derwezenen, de ingeborenen van zijn huis, 
driehonderd en achttien, en hij jaagde ze 
na tot Dan toe. 

15 En hij verdeelde zich tegen hen des 
nachts, hij en zijne knechten, en sloeg ze ; 
en hij jaagde ze na tot Hoba toe het- 
welk is ter linkerhand: van Damascus - 

16 En hij bracht alle have weder, en ook 
Lot zijnen broeder en zijne have bracht 
hij weder, alsook de vrouwen en het volk. 

17 En de Koning van Sodom toog uit 
hem tegemoet (nadat hij wedergekeerd was 
van het verslaan van Kedorlaomer en van 
de Koningen, die met hem waren), tot het 
dal Schavé, dat is, het dal des Konings. 

1S En Melchizédek, Koning van Salem, 
bracht voort brood en wijn; en hij wäs een 
Priester des allerhoogsten Gode. Hebr. 7:4. 

19 En hij zegende hem en zeide: Geze- 


[gend zij Abram Gode, den Allerhoogste, 


die hemel en aarde bezit; 
20 en, gezegend zij de allerhoogste God, 
die uwe vijanden in uwe hand geleverd 


GENESIS 15. 16. 


heeft. En hij gaf hem de tiende van alles. 

21 En de Koning van Sodom zeide tot 
Abram: Geef mij de zielen, maar neem 
de have voor u. 

22 Doch Abram zeide tot den Koning 
van Sodom: Ik heb mijne hand opgehe- 
ven tot den Herre, den allerhoogsten God, 
die hemel en aarde bezit: 

23 zoo ik van eenen draad af tot eenen 
schoenriem toe, ja, zoo ik van alles dat 
uwe is defg neme! opdat gij niet zegt: Ik 
heb Abram rijk gemaakt. 

24 Het zij buiten mij; alleen wat de jon- 
gelingen verteerd hebben, en het deel dezer 
mannen die met mij getogen zijn, Aner, 
Eskol en Mamré, laat die hun deel nemen. 


HOOFDSTUK 15. 


N* deze dingen geschiedde het woord 
des HEEREN tot Abram in een gezicht, 
zeggende: Vrees niet, Abram; Ik ben u 
een schild, uw loon zeer groot. 

2 Toen zeide Abram: Heere HeEerr, wat 
zult Gij mij geven? daar ik zonder kin- 
deren henenga, en de bezorger van mijn 
‚huis is deze Damascener Eliëzer. 

8 Voorts zeide Abram : Zie, mij hebt Gij 
geen zaad gegeven, en zie de zoon van mijn 

huis zal mijn erfgenaam zijn. 

_ 4 En zie, het woord des HEEREN was tot 
hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam 
miet zijn; maar die uit uwen lijve voort- 
komen zal, die zal uw erfgenaam zijn. 

5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten en 
zeide: Zie nu op naar den hemel en tel de 
sterren, indien gij ze tellen kunt ; en Hij zei- 
de tot hem : Zóó zal uw zaad zijn. Gen.13: 15. 
Ex. 32:13. Deut. 10:22, Rom. 4:18. Hebr, 11:12. 

6 En hij geloofde in den Heere; en Hij 
rekende het hem fot gerechtigheid. 

Rom. 4:3. Gal. 3:6. Jac. 2: 93. 

7 Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de 
Heere, die u uitgeleid heb uit Ur der 
Chaldeën, om u dit land te geven om dat 
Emtelijk te bezitten.” … , Gen. 42:7. 

8 En hij zeide: Heere Herre, waarbij 
zal ik weten dat ik het erfelijk bezitten zal ? 


9 En Hij zeide tot hem: Neem Mij eene 


driejarige vaars, en eene driejarige geit, 
en eenen driejarigen ram, en eene tortel- 
duif, en eene jonge duif. 

10 En hij bracht Hem alle deze, en hij 
deelde ze middendoor, en hij leide elks deel 
tegen het andere over; maar het gevogelte 
deelde hij niet. 

Il En het wild gevogelte kwam neder 


19 


op het aas, maar Abram joeg het weg. 

12 En het geschiedde als de zon was aan 
het ondergaan, zoo viel cen diepe slaap 
op Abram; en zie, een schrik, ex groote 
duisternis viel op hem. 

13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voor- 
zeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een 
land, dat van hen niet is, en zij zullen hen 
dienen, en zij zullen ze verdrukken vier- 
honderd jaar. Ex. 42:40, Hand. 7:6. Gal 3:47. 

14 Doch Ik zal het volk ook richten het- 
welk zij zullen dienen, en daarna zullen zij 
uittrekken met groote have. 

15 En gij zult tot uwe vaderen gaan 
met vrede; gij zult in goeden ouderdom 
begraven worden. 

16 En het vierde geslacht zal herwaarts 
wederkeeren; want de ongerechtigheid der 
Amorieten is tot nog toe niet volkomen. 

17 En het geschiedde datde zon onder- 
ging en het duister werd, en zie, daar was 
een rookende oven en vurige fakkel, die 
tusschen die stukken doorging. ser. 34 : 19. 

18 Te dienzelfden dage maakte de Heers 
een verbond met Abram, zeggende: Uwen 
zade heb Ik dit land gegeven, van de rivier 
van Egypte af tot aan de groote rivier, de 
rivier Frath; Gen. 12:7; 13:15; 15:73 

17:8; 24:7; 26:3,4- Ps. 105:48. Hand. 7:5. 

19 den Keniet, en den Keniziet, en den 
Kadmoniet, Neh. 9: 8. 

20 en den Hetket, en den Fereziet, en 
de Refaieten, 

21 en den Atmoriet, en den Kanaäniet, 
en den Girgasiet, en den Jebusiet. 


HOOFDSTUK 16. 


OCH Sarai, Abrams huisvrouw, baarde _ 
hem niet; en zij had eene Egyptische 
dienstmaagd, welker naam was Hagar. 
Gen. 11 : 30. 
2 Zoo zeide Sarai tot Abram : Zie toch, de 
Heere heeft mij toegesloten, dat ik niet 
bare; ga toch in tot mijne dienstmaagd, 
misschien zal ik uit haar gebouwd worden. 
En Abram hoorde naar de stem van Sarai. 
8 Zoo nam Sarai, Abrams’huisvrouw, de 
Egyptische Hagar, hare dienstmaagd, ten 
einde van tien jaren dat Abram in het land 
Kanaän gewoond had, en zij gaf ze aan 
Abram haren man, hem tot eene vrouw. 
4 En hij ging in tot Hagar, en zij ontving. 
Als zij nu zag dat zij ontvangen had, zoo 
werd hare vrouwe veracht in: hare oogen. 
5 Toen zeide Sarai tot Abram: Mijn on- 
gelijk. is op u;ik heb mijne dienstmaagd 


20 


in uwen schoot gegeven; nu zij ziet dat 
zij ontvangen heeft, zoo ben ik veracht in 
hare oogen: de Hrrre richte tusschen mij 
en tusschen u. 

6 En Abram zeide tot Saraï: Zie, uwe 
dienstmaagd is in uwe hand, doe haar wat 
goed is in uwe oogen. En Sarai vernederde 
ze, en zij vluchtte van haar aangezicht. 

7 En de Engel des Heeren voÂd ze aan 
eene waterfontein in de woestijn, aan de 
fontein op den weg van Sur; 

8 en hij zeide: Hagar, gij dienstmaagd van 
Saral, van.waar komt gij, en waar zult gij 
henengaan? En zij zeide: Ik ben vluchtende 
van het aangezicht mijner vrouwe Sarai. 

9 Toen zeide de Engel des HrerEN tot 
haar: Keer weder tot uwe vrouwe, en ver- 
neder u onder hare handen 

10 Voorts zeide de Engel des HEEREN 
tot haar: Ik zal uw zaad grootelijks ver- 
menigvuldigen, zoodat het vanwege de 
menigte niet zal geteld worden. 

11 Ook zeide des HrereN Engel tot haar: 
Zie, gij zijt zwanger en zult eenen zoon 
baren, en gij zult zijnen naam Ismaël 
noemen, omdat de Herre uwe verdruk- 
king aangehoord heeft. 

12 En hij zal een’ woudezel var een 
mensch zijn; zijne hand zal tegen allen 
zijn, en de hand van allen tegen hem; en 
hij zal wonen voor het aangezicht aller 
zijner broederen. Gen. 25 : 18. 

18 En zij noemde den naam des Her- 
REN die tot haar sprak: Gij God des aan- 
ziens; want zij zeide: Heb ik ook hier 
gezien naar dien, die mij aanziet? 

14 Daarom noemde men dien put den 
‚put Lachai-Roï; zie, hij is tusschen Kades 
en tusschen Bered. 

15 En Hagar baarde Abram eenen zoon; 
en Abram noemde den naam zijns zoons, 
dien Hagar gebaard had, Ismaël. 

16 En Abram was zes en tachtig jaren 
oud toen Hagar Ismaël aan Abram baarde. 


HOOFDSTUK 17. 


AS nu Abram negen en negentig jaren 
oud was, zoo verscheen de HEERE aan 
Abram, en zeide tot hem: Ik ben God de 
Almachtige: wandel voor mijn aangezicht 
en wees oprecht; 


2 en Ik zal mijn verbond stellen tusschen 


Mij en tusschen u, en Ik zal u gansch 
zeer vermenigvuldigen. 

9 Toen viel Abram op zijn aangezicht; 
en God sprak met hem, zeggende : 


GENESIS 17. 


4 Mij aangaande, zie, mijn verbond is met 
u, en gij zult tot een vader van menigte 
der volkeren worden; 

9 en uw naam zal niet meer genoemd 
worden Abram, 4 maar uw naam zal wezen 
Abraham, twant Ik heb u gesteld tot een 
vader van menigte der volkeren: 

a Neh. 9:7. 5 Rom. 4:17. 

6 En Ik zal u gansch zeer vruchtbaar ma- 
ken, en Ik zal u tot volken stellen, en Konin- 
gen zullen uit u voortkomen. vs. 46. Gen. 35:11. 

7 En Ik zal mijn verbond oprichten tus- 
schen Mij en tusschen u, en tusschen uwen 
zade na u in hunne geslachten, tot een 
eeuwig verbond, om u te zijn tot eenen 
God, en” uwen zade na u. 

‚8 En Ik zal u, en uwen zade na u, het land 
uwer vreemdelingschappen geven, het ge- 
heele land Kanaän, tot eeuwige bezitting ; 
en Ik zal hun tot eenen God zijn. Gen. 12:7. 

9 Voorts zeide God tot Abraham: Gij 
nu zult mijn verbond houden, gij, en uw 
zaad na u, in hunne geslachten. 

10 Dit is mijn verbond, dat gijlieden 
houden zult, tusschen Mij en tusschen u 
en tusschen uwen zade na u: dat al wat 
mannelijk is u besneden worde. 

11 En gij zult het vleesch uwer voor: 
huid besnijden; en daf zal tot een teeken, 
zijn van het verbond tusschen Mij en tus: 
schen u. Hand. 7:8. Rom. 4.44. 

12 Een zoontje dan van acht dagen zal u 
besneden worden, al wat mannelijk is in 
uwe geslachten: de ingeborene des huizes, 
en de gekochte met geld van allen vreemde, 
welke niet is van uwen zade; Levit.12:3. 

18 de ingeborene uws huizes en de get 
kochte met uw geld zal zekerlijk besneden 
worden; en mijn verbond zal zijn in ulie- 
der vleesch, ten eeuwigen verbonde. 

14 En wat mannelijk is, de voorhuid 
hebbende, wiens voorhuidsvleesch niet zal 
besneden worden, die ziel zal uit hare 
volken uitgeroeid worden: hij heeft mijn 
verbond gebroken, 

15 Nog zeide God tot Abraham: Gij zult 
den naam uwer huisvrouw Sarai niet Sarai 
noemen, maar haar naam zal zijn Sara; 

16 want Ik zal ze zegenen, en u ook 
uit haar eenen zoon geven, ja, Ik zal ze 
zegenen, zoodat zij tot volken worden zal: 
Koningen der volkeren zullen uit haar 
worden. vs.6, Gen. 35: 11, 

17 Toen viel Abraham op zijn aange- 
zicht, en hij lachte; en hij zeide in zijn 
hart: Zal eenen die honderd jaar oud is 


GENESIS 8. 


een kind geboren worden, en zal Sara die 
 pegêntig jaar oud is baren? 
18 En Abraham zeide tot God: Och dat 
Ismaël mocht leven voor uw aangezicht ! 
19 En God zeide: Voorwaar, Sara uwe 
huisvrouw zal u eenen zoon baren, en gij 
zult zijnen naam noemen Isaäk; en Ik zal 
mijn verbond met hem oprichten, tot een 
eenwig verbond zijnen zade na hem. Gen.18:10. 
20 Un aangaande Ismaël heb Ik u ver- 
hoord; zie, Ik heb hem gezegend en zal 
hem vruchtbaar maken en hem gansch zeer 
vermenigvuldigen; twaalf Versten zal hij 
gewinnen en ik zal hem tot een groot 
volk stellen. Gen. 4 :13,18; 25:16. 
21 Maar mijn verbond zal Ik met Isaäk 
oprichten, dien u Sara op dezen gezetten 
tijd in het andere jaar baren zal. 


22 En Hij eindigde met hem te spreken, 


en God voer op van Abraham. 

23 Toen nam Abraham zijnen zoon Ís- 
maël, en alle de ingeborenen zijns hui- 
zes, en alle gekochten met zijn geld, al 
wat mannelijk was onder de lieden des hui- 
zes Abrahams, en hij besneed het vleesch 
hunner voerhuid even tenzelfden dage, 
gelijk als God met hem gesproken had. 

24 En Abraham was oud negen en ne- 
gentig jaar, als hem het vleesch zijner 
voorhuid besneden werd; 

25 en Ismaël zijn zoon was dertien jaar 
oud, als hem het vleesch zijner voorhuid 
besneden werd. 

26 Even op dezen zelfden dag werd 
Abraham besneden, en Ismaël zijn zoon. 

27 En alle mannen zijns huizes, de in- 
geborene des huizes, en de gekochte met 
geld, van den vreemde af, werden met 
hem besnederí. 


HOOFDSTUK 18. 


AARNA verscheen hem de Heerzr aan de 
eikenbosschen van Mamré, als hij in de 
deur der tent zat, toen de dag heet: werd. 
2 En hij hief zijne oogen op en zag; en 
zie, daar stonden drie mannen tegenover 
hem; als hij ze zag, zoo liep hij hun 
tegemoet van de deur der tent, en boog 
zich ter aarde; 

8 en hij zeide: Heere, heb ik nu genade 
gevonden in uwe oogen, zoo ga toch niet 
van uwen knecht voorbij: 

4 dat toch een weinig water gebracht 
worde, en wascht uwe voeten, en leunt 
onder dezen boom; 

5 en ik zal eene bete broods langen, 


21 


dat Gij uw hart sterkt; daarna zult Gij 
voortgaan; daarom dat Gij tot uwen knecht 
overgekomen zijt. En zij zeiden: Doe zoo- 
als gij gesproken hebt. 

6 En Abraham haastte zich naar-de tent 
tot Sara, en ‘hij zeide: Haast u, kneed 
drie maten meelbloem en maak koeken. 

7 En Abraham liep tot de runderen, en 
hij nam een kalf, teeder en goed, en hij 
gaf het aan den knecht, die haastte om 
dat toe te maken. 

S En hij nam boter en melk, en het 
kalf dat hij toegemaakt had, en hij zette 
het hun voor, en stond bij hen onder dien 
boom, en zij aten. 

9 Toen zeiden zij tot hem: Waar is Sara 
uwe huisvrouw? En hij zeide: Zie, in de tent. 

10 En Hijzeide: Ik zal oorzeker weder 
tot u komen “omtrent bezen tijd des le- 
vens, en zie, Sara uwe huisvrouw zal 
eenen zoon hebben. En Sara hoorde het 
aan de deur der tent, welke achter Hem 
was. a2Kon.4:16. 5Gen. 17:19. Rom. 9:9. 

11 Abraham nu en Sara waren oud ez wel- 
bedaagd: het had Sara opgehouden te gaan 
naar de wijze der vrouwen. _ Rom. 4:19. 

12 Zoo lachte Sara .bii zichzelve, zeg- 
gende: Zal ik wellust hebben, nadat ik 
oud geworden ben, en mijn heere oud is? 

18 En de Herre zeide tot Abraham: 
Waarom heeft Sara gelachen, zeggende: 
Zoude ik ook waarlijk baren nu ik oud 
geworden ben? 

14 Zoude iets voor den Herre te wonder- 
lijk zijn? Ter gezetter tijd zal Ik tot u 
wederkomen, omtrent dezen tijd des levens, 
en Sara zal eenen zoon hebben. 

Job42:2. Jer.32:17. Zach.8:6. Matt. 19 : 26, 
Marc. 10: 27. Luc.1:37; 18: 27. 

15 En Sara loochende het, zeggende: Ik 
heb niet gelachen; want zij vreesde. En 
Hij zeide: Neen, maar gij hebt gelachen: 

16 Toen stonden die mannen op van daar, 
en zagen naar Sodom toe; en Abraham 
ging met hen om hen te geleiden. 

17 En de Herre zeide: Zal Ik voor 
Abraham verbergen wat Ik doe? 

18 Dewijl Abraham gewis tot een groot en 
machtig volk worden zal, en alle volkeren 
der aarde in hem gezegend zullen worden. 


‘Gen.12:3; 22:18; 26:45 8:14. Hand. 3:25. Gal.3:8. 


„19 Want Ik heb hem gekend, opdat hij zij- 
nen kinderen en zijnen huize na hem zoude 
bevelen, en zij den weg des Heeren hous 
den, om te doen gerechtigheid en gerichte; 
opdat de Heere over Abraham brenge, 


22 


hetgeen Hij over hem gesproken heeft. 

2) Voorts zeide de Heere: Dewijl het ge- 
roep van Sodom en Gomorra groot.is, en 
dewijl hunne zonde zeer zwaar is, Gen. 13:43. 

91 zal Ik nu afgaan en bezien, of zij naar 
het geroep, dat tot Mij gekomen is, het 
uiterste gedaan hebben; en zoo niet, Ik 
zal ’t weten. Gen. 19 : 13. 

22 Toen keerden die mannen het aan- 
gezicht van daar en gingen naar Sodom; 
maar Abraham bleef nog staande voor het 
aangezicht des HerEREN. 

23 En Abraham trad toe en zeide: Zult 
Gij ook den rechtvaardige met den god- 
delooze ombrengen? | 

24 Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen 
in de stad: zult Gij ze ook ombrengen, en de 
plaats niet sparen om de vijftig rechtvaardi- 
gen, die binnen haar zijn? 

25 Het zij verre van U zulk een ding-te 
doen, te dooden den rechtvaardige met den 
goddelooze, dat de rechtvaardige zij gelijk 
de goddelooze: verre zij het van U! zoude de 
Rechter der gansche aarde geen recht doen ? 

26 Toen zeide de Herre: Zoo Ik te So- 
dom binnen de stad vijftig rechtvaardigen 
zal vinden, zoo zal Ik de gansche plaats 
sparen om hunnentwil. 

27 En Abraham antwoordde en zeide: Zie 
toch, ik heb mij onderwonden te spreken 
tot den Heere, hoewel ik stof en assche ben: 

28 misschien zullen aan de vijftig recht- 
vaardigen vijf ontbreken: zult Gij dan om 
vijf de gânsche stad verderven? En Hij 
zeide : Ik zal ze niet verderven, zoo Ik daar 
vijf en veertig zal vinden. 

29 En hij voer nog voort tot Hem te spre- 
ken, en zeide: Misschien zullen aldaar veer- 
tig gevonden worden. En Hij zeide : Ik zal 
het niet doen om der veertigen wil. 

30 Voorts zeide hij: Dat toch de Heere 
niet ontsteke dat ik spreek: misschien 
zullen aldaar dertig gevonden worden. En 
Hij zeide: Ik zal het niet doen, zoo Ik 
aldaar dertig zal vinden. Rigt. 6 : 39. 


31 En hij zeide: Zie toch, ik heb mij 


onderwonden te spreken tot den Heere: 
misschien zullen daar twintig gevonden 
worden. En Hij zeide: Ik zal ze niet ver- 
derven om der twintigen wil. 

82 Nog zeide hij: Dat toch de Heere niet 
ontsteke dat ik alleenlijk ditmaal spreek: 
nisschien zullen daar tien gevonden wor- 
den. En Hij zeide: Ik zal ze niet verder- 
ven om der tienen wil. - 


83 Toen gmg de Herne weg, als Hij ge- 


GENESIS 19. 


eindigd had tot Abraham te spreken; en 
Abraham keerde weder naar zijne plaats. 


HOOFDSTUK 19. 


jN die twee Engelen kwamen te Sodorn 

in den avond, en Lot zat in de poort 

te Sodom; en als Lot hen zag, stond‘hij 

Òp hun tegemoet, en boog zich met het 
aangezicht ter aarde; 

2 en hij zeide: Zie nu, mijne heeren, keert 

toch in ten huize van uwen knecht en ver- 


‚| nacht, en -wascht uwe voeten, en gij zult 


vroeg opstaan en gaan uws weegs. Én zij 
zeiden: Neen, maar wij zullen op de straat 
vernachten. 

3 En hij hield bij hen zeer aan, zoodat zij 
tot hem inkeerden en in zijn huis kwamen; 
en hij maakte hun eenen maaltijd, en bakte 
ongezuurde koekskens, en zij aten. 

4 Eer zij zich te slapen leiden, zoo hebben 
de mannen dier stad, de mannen van So- 
dom, van den jongste tot den oudste toe, 
dat huis omsingeld, het gansche volk, van 
het uiterste einde af; Richt. 19 : 22, 

5 en zij riepen Lot toe en zeiden tot 
hem: Waar zijn die mannen die dezen 
nacht tot u gekomen zijn? Breng ze uit 
tot ons, opdat wij ze bekennen. 

6 Toen ging Let uit tot hen aan de deur, 
en hij sloot de deur achter zich toe; 

7 en hij zeide: Mijne broeders, doet toch 
geen kwaad. Richt. 19: 23. 

8 Zie toch, ik heb twee dochters, die 
geen man bekend hebben: ik zal ze nu 
tot ù uitbrengen, en doet haar zooa)s het 
goed is in uwe oogen; alleen doet dezen 
mannen niets, want daarom zijn zij onder de 
schaduw mijns daks ingegaan. Richt. 19: 24. 

9 Toen zeiden zij: Kom verder aan! Voorts 
zeiden zij: Deze ééne is gekomen om als 
een vreemdeling Azer te wonen, en zoude 
hij alleszins rechter zijn? Nu zullen wij u 
meer. kwaad doen dan hun. En zij dron- 
gen zeer op den man, op Lot, en zij tra- 

en toe om de deur open te breken. 

10 Doch die mannen staken hunne hand 
uit en deden Lot tot zich inkomen. in het 
huis, en sloten de deur toe. 


1 En zij sloegen de mannen, die aan 


de deur des huizes waren, met verblindhe- 
den, van den kleinste tot aan den grootste, 
zoodat zij moede werden om de deur te 
vinden. 2 Kon. 6:18. 

12 Toen zeiden die mannen tot Lot: 
Wien hebt gij hier nog meer? eenen 
schoonzoon, of uwe zonen, of uwe doch- 


/ GENESIS, 19. 
teren, en allen, die gij hebt in deze stad, 


breng ze uit deze plaats: 

13 want wij gaan deze plaats verderven, 
omdat het geroep aangaande hen groot ge- 
worden is voor het aangezicht des HEEREN, 
en de Heere ons uitgezonden heeft om 
haar te verderven. Gen. 18 : 21. 

14 Toen ging Lot uit, en sprak tot zijne 
schoonzonen, die zijne dochteren nemen 
zouden, en zeide: Maakt u op, gaat uit 
deze plaats, want de Heere gaat deze stad 
verderven; maar hij was in de oogen zij- 
ner schoonzonen als jokkende. 

15 En als de dageraad opging, drongen 
de Engelen Lot aan, zeggende: Maak u 
op, neem uwe huisvrouw, en uwe twee 
dochteren, die voorhanden zijn, opdat gij 
in de ongerechtigheid dezer stad niet 
omkomt. 

16 Maar hij vertoefde: zoo grepen dan 
die mannen zijne hand en de hand zijner 
vrouw en de hand zijner twee dochteren, 
om de verschooning des HEEREN over hem, 
en zij brachten hem uit en stelden hem 
buiten de stad. 

17 En het geschiedde als zij hen uitge- 
bracht hadden naar buiten, zoo zeide Hij: 
Behoud u om uws levens wil, zie mict 
achter u om en sta niet op deze gansche 
vlakte: behoud u naar het gebergte henen, 
opdat gij niet omkomt. 


18 En Lot zeide tot hen: Neen toch, 


Heere: 

19 zie toch, uw knecht heeft genade ge- 
vonden in uwe oogen, en Gij hebt uwe wel- 
dadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij 

gedaan hebt, om mijne ziel te behonden 
bij het leven; maar ik zal niet kunnen 
behouden worden naar het gebergte henen, 
opdat mij niet misschien dat kwaad aan- 
kleve en ik sterve. 

20 Zie toch, deze stad is nabij om der- 
waarts te vluchten, en zij is klein: laat mij 
toch derwaarts behouden worden, (is zij 
niet klein?) opdat mijne ziel leve, 

21 En Hij zeide tot hem: Zie, Ik heb uw 
aangezicht opgenomen ook in deze zaak, 
dat Ik deze stad niet omkeere, waarvan 
gij gesproken hebt; 

22 haast u, behoud u derwaarts, want 
Ik zal niets kunnen doen totdat gij daar- 
henen ingekomen zijt. Daarom noemde 
men den naam dezer stad Zoar. 

23 De zon ging op boven de aarde als 
Lot te Zoar inkwam. 

24 Toen deed de Herre zwavel en vuur 


23 


over Sodom en over Gomorra regenen, van 
den Herre uit den hemel; peut. 29:23. 
Jes. 13:19. Jer. 49:48; 50:40. Amos4: 4. 
Luc.17:29. 2Petr. 2:6. Jud. vs. 7. 
25 en Hij keerde deze steden om, en die 
gansche vlakte, en alle inwoners dezer 
steden, ook het gewas des lands. 
26 En zijne huisvrouw zag òm van achter 
hem: en zij werd een zoutpilaar. Luc.17:32. 
27 En Abraham maakte zich des morgens 
vroeg op, naar de plaats waar hij voor het 
aangezicht des HerereEN gestaan had, 
Gen. 18: 22, 
28 en hij zag naar Sodom en Gomorra toe, 
en naar het gansche land van die vlakte: 
en hij zag, en zie, daar ging een rook van 
het land op, gelijk de rook eens ovens. 
29 En het geschiedde toen God de ste- 
den dezer vlakte verdierf, dat God aan 
Abraham gedacht, en Hij leidde Lot uit 
het midden dezer omkeering, in het om- 
keeren dier steden, in welke Lot gewoond 
had. 2 Petr. 2 : 7, 
30 En Lot toog op uit Zoar, en woonde 


Jop den berg, en zijne twee dochters met 


hem, want hij vreesde binnen Zoar te wo- 
nen; en hij woonde in eene spelonk, hij 
en zijne twee dochters. 

81 Toen zeide de eerstgeborene tot de 
jongste : Onze vader is oud, en daar is geen 
man in dit land om tot ons in te gaan 
naar de wijze der gansche aarde: 

82 kom, laat ons onzen vader wijn te 
drinken geven, en bij hem liggen, opdat 
wij van onzen vader zaad in het leven 
behouden. _ 

83 En zij gaven dien nacht haren vader 
wijn te drinken, en de eerstgeborene kwam 
en lag bij haren vader; en hij werd het 
niet gewaar bij haar nederliggen noch bij 
haar opstaan. 

84 En het geschiedde des anderen daags 
dat de eerstgeborene zeide tot de jongste: 
Zie, ik heb gisteren nacht bij mijnen va- 
der gelegen: laat ons ook dezen nacht hem 
wijn té drinken geven; ga dan in, lig bij 
hem, opdat wij van onzen vader zaad in 
het leven behouden. 

35 En zij gaven haren vader ook dien 
nacht wijn te drinken, en de jongste stond 
op, en lag bij hem; en hij werd het niet 
gewaar bij haar nederliggen, noch bij haar 
opstaan. 

36 En de twee dochters van Lot wer- 
den bevrucht van haren vader. 

87 En de eerstgeborene baarde eenen 


24 GENESIS 20. 


zoon, en noemde zijnen naam Moab : deze 
is de vader der Moabieten, tot op dezen dag. 

38 En de jongste baarde óók eenen zoon, 
en noemde zijnen naam Ben-Ammi: deze 
is de vader der kinderen Ammons, tot op 
dezen dag. 


HOOFDSTUK 20. 


N Abraham reisde van daar naar het 

land van het Zuiden, en woonde tus- 
schen Kades en tusschen Sur; en hij ver- 
keerde als vreemdeling te Gerar. 

2 Als nu Abraham van Sara zijne huis- 
vrouw gezegd had: Zij is mijne zuster, 
zoo zond Abimélech, de Koning van Gerar, 
en nam Sara weg. Gen. 12:13; W6:7. 

3 Maar God kwam tot Abimélech in 
eenen droom des nachts, en Hij zeide tot 
hem: Zie, gij zijt dood om de vrouw die 
gij weggenomen hebt, want zij is met 
eenen man getrouwd. 

4 Doch Abimélech was tot haar niet ge- 
naderd; daarom zeide hij: Heere, zult Gij 
ook een rechtvaardig volk dooden? 

5 Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij is 
mijne zuster? en ook zij heeft gezegd: 
Hij is mijn broeder. In oprechtheid mijns 
harten en in reinigheid mijner handen 
heb ik dit gedaan. 

6 En God zeide tot kem in den droom : 
Ik heb ook geweten dat gij dit in op- 
rechtheid uws harten gedaan hebt, en Ík 
heb u ook belet tegen Mij te zondigen; 
daarom heb Ik u niet toegelaten haar aan 
te roeren. 

7 Zoo geef dan nu dezes mans huis- 
vrouw weder, want hij is een Profeet, 
en hij zal voor u bidden, opdat gij leeft; 
maar zoo gij haar niet wedergeeft, weet 
dat gij voorzeker sterven zult, gij en al 
wat het uwe is. 

8 Toen stond Abimélech ‘smorgens vroeg 
op en riep alle zijne knechten, en sprak 
alle deze woorden voor hunne ooren; en 
die mannen vreesden zeer. 

9 En Abimélech riep Abraham en zeide 
tot hem: Wat hebt gij ons gedaan, en wat 
heb ik tegen u gezondigd, dat gij over 
mij en over mijn koninkrijk eene groote 
zonde gebracht hebt? Gij hebt daden met 
mij gedaan die niet moesten gedaan worden. 

10 Voorts zeide Abimélech tot Abra- 
ham: Wat hebt gij gezien, dat gij deze 
zaak gedaan hebt? 

11 En Abraham zeide: Want ik dacht, 
alleen is de vreeze Gods in deze plaats 


niet, zoodat zij mij om der wille mijner 
huisvrouw zullen dooden. 

12 En ook is zij waarlijk mijne zuster : 
zij is mijns vaders dochter, maar niet 
mijner moeder dochter; en zij is mijter 
vrouwe geworden. 

18 En het is geschied als God mij uit 
mijns vaders huis deed dwalen, zoo sprak 
ik tot haar: Dit zij uwe weldadigheid, die 
gij bij mij doen zult: aan alle plaats waar 
wij komen zullen, zeg van mij: Hij is 
mijn broeder. 

14 Toen nam Abimélech schapen en run- 
deren, ook dienstknechten en dienstmaag- 
den en gaf ze aan Abraham; en hij gaf 
hem Sara zijne huisvrouw weder. 

15 En Abimélech zeide: Zie, mijn land 
is voor uw aangezicht: woon waar het 

oed is in uwe oogen. 

16 En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uwen 
broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, 
hij zij u een deksel der oogen, allen die 
met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd. 

17 En Abraham bad tot God, en God 
genas Abimélech, en zijne huisvrouw, en. 
zijné dienstmaagden, zoodat zij baarden; 

18 went de Herre had alle de baarmoe- 
ders van het huis Abimélechs ganschelijk 
toegesloten, ter oorzake van Sara, Abra- 
hams huisvrouw. 


HOOFDSTUK 21. 


EN de Heere bezocht Sara belijk Hij 
gezegd had, en de Herre deed aan 
Sara gelijk als Hij gesproken had; 

3 en Sara werd bevrucht, en baarde 
Abraham eenen zoon in zijnen ouderdom, 
op den gezetten tijd, dien hem God ge- 
zegd had. Hebr. 41 : 11. 

8 En Abraham noemde den naam zijns 
zoons, die hem geboren was, dien Sara 
hem gebaard had, Isaäk. 

4 En Abraham besneed zijnen zoon Isaäk, 
zijnde acht dagen oud, gelijk God hem 
geboden had. Gen. 17:12. Hand. 7:8. 

5 En Abraham was honderd jaar oud 
als hem Isaäk zijn zoon geboren werd, 

6 En Sara zeide: God heeft mij een 
lachen gemaakt; al wie het hoort zal met 
mij lachen. 

7 Voorts zeide zij: Wie zoude Abraham, 
gezegd hebben : Sara heeft zonen gezoogd ? 
want ik heb eenen zoon gebaard in zijnen 
ouderdom. 

8 En het kind werd groot, en werd 


gespeend. Toen maakte Abraham eenen 


GENESIS 


grooten ‘maaltijd op den dag als Isaäk 
gespeend werd. 

9 En Sara zag den zoon van Hagar de 
Esyptische, dien zij Abraham gebaard 
had, spottende, 

10 en zij zeide tot Abraham: Drijf deze 
dienstmaagd en haren zoon uit; want de 
zoon dezer dienstmaagd zal met mijnen 
zoon, met Isaäk, niet erven. 

Joh. 8.35. Gal. 4.30. 

11 En dit woord was zeer kwaad in Abra- 
hams oogen, ter oorzake van zijnen zoon. 

12 Maar God zeide tot Abraham: Laat 
het niet kwaad zijn in uwe oogen over 
den jongen en over uwe dienstmaagd: al 
wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar hare 
stem; want in Isaäk zal uw zaad genoemd 
worden, …— Rom. 9-7 Hebr 41:18. 

18 doeh Ik zal ook den zoon dezer 
dienstmaagd tot een volk stellen, omdat 
hij uw zaad is. vs. 18, Gen. 17: 20. 

14 Toen stond Abraham ’s morgens vroeg 
op, en nam brood en eene flesch water, 
en gaf ze aan Hagar, die leggende op 
haren schouder; ook gaf Aij haar het 
kind, en zond haar weg. En zij ging voort, 
en dwaalde in de woestijn Ber-Séba. 

15 Als nu het water uit de flesch uit 
was, zoo wierp zij het kind onder een 
van de struiken, 

16 en zij ging en zette zich tegenover, 
afgaande zoover als die met den boog 
schieten; want zij zeide: Dat ik het kind 
niet zie sterven; en zij zat tegenover, en 
hief hare stem op en weende. 

17 En God hoorde de stem des jon- 
gens, en de Engel Gods riep Hagar toe 
uit den hemel en zeide tot haar: Wat is 
u, Hagar? Vrees niet, want God heeft 
naar des jongens stem gehoord, ter 
plaatse waar hij is. 

18 Sta op, hef den jongen op, en houd 
hem vast met uwe hand, want ik zal hem 
tot een groot volk stellen. 

19 En God opende hare oogen dat zij 
eenen waterput zag; en zij ging en vulde 
de flesch met water, en gaf den jongen te 
drinken. 

20 En God was met den jongen, en hij 
werd groot, en hij woonde mm de woestijn, 
en werd een boogschutter; 

21 en hij woonde in de woestijn Paran, 
en zijne moeder nam hem eene vrouw uit 


Egypteland. 


22 Voorts geschiedde het tenzelfden 


tijd, dat Abimélech, mitsgaders Pichol | 


22. 25 


zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeg- 
gende: God is met u in alles wat gij doet : 
23 zoo zweer mij nu hier bij God: Zoo 
gij mij of mijnen zoon of mijnen neef 
liegen zult! Naar de weldadigheid die ik 
bij u gedaan heb, zult gij doen bij mij 
en bij het land waarin gij als vreemdeling 
verkeert. 
24 En Abraham zeide: Ik zal zweren. 
25 Doch Abraham berispte Abimélech ter 
oorzake eens waterputs, dien Abimélechs 
knechten met geweld genomen hadden. 
26 Toen zeide Abimélech: Ik heb niet 


geweten wie dit stuk gedaan heeft, en ook 


hebt gij het mij niet aangezegd, en ik heb 
er ook niet van gehoord dan heden. 

27 En Abraham nam schapen en run- 
deren en gaf ze aan Abimélech; en die 
beiden maakten een verbond. 

28 Doch Abraham stelde zeven ooilam= 
meren der kudde bijzonder. 

29 Zoo zeide Abimélech tot Abraham: 
Wat zullen hier deze zeven ooilammeren, 
die gij bijzonder gesteld hebt? 

80 En hij zeide: Dat gij de zeven ooi- 
lammeren van mijne hand nemen zult, 
opdat het mij tot een getuigenis zij, dat 
ik dezen put gegraven heb. 

81 Daarom noemde men die plaats Ber- 
Séba, omdat die beiden daar gezworen 
hadden. Gen. 26 : 33. 

82 Alzoo maakten zij een verbond te 
Ber-Séba. Daarna stond Abimélech op. en 
Pichol zijn krijgsoverste, en zij keerden 
weder naar het land der Filistijnen. 

83 En hij plantte een bosch in Ber-Séba, 
en riep aldaar den naam des HerrexN des 
eeuwigen Gods aan. 

84 En Abraham woonde als vreemdeling 
vele dagen in der Filistijnen land. 


HOOFDSTUK 22. 


EN het geschiedde na deze dingen dat 
God Abraham verzocht, en Hij zeide 
tot hem: Abraham! En hij zeide: Zie 
hier ben ik. 

2 En Hij zeide: Neem nu uwen zoon, 
uwen eenige, dien gij liefhebt, Isaäk, en 
ga henen naar het land Moría en offer 
hem aldaar tot een brandoffer, op een 
van de bergen, dien Ik u zeggen zal. 

Hebr. 441 : 17, Jac. 2: 21, 

3 Toen stond Abraham ’s morgens vroeg 
op en zadelde zijnen ezel, en nam twee 
van zijne jongens met zich, en Isaäk zijnen 
zoon; en hij kloofde hout vcor het brand:- 


26 


offer, en maakte zich op en gmg naar de 
plaats, die hem God gezegd had. 

4 Aan den derden dag, toen hief Abraham 
zijne oogen op en zag die plaats van verre; 

5 en Abraham zeide tot zijne jongens: 
Blijft gij hier met den ezel, en ik en de 
jengen zullen henengaan tot daar; als wij 
aangebeden zullen hebben, dan zullen wij 
tot u wederkeeren. 

6 En Abraham nam het hgut des brand- 
offers en leide het op Isaäk zijnen zoon; 
en hij nam het vuur en het mes in zijne 
hand, en zij beiden gingen te zamen. 

4 Toen sprak Isaäk tot Abraham zijnen 
vader en zeide: Mijn vader! En hij zeide: 
Zie hier ben ik, mijn zoon En hij zeide: 
Zie, het vuur en het hout, maar waar is 
het lam tot het brandoffer? 

S En Abraham zeide: God zal Zichzelven 
een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon. 
Zoo gingen zij beiden te zamen. 

9 En zij kwamen tot de plaats, die God 
hem gezegd had; en Abraham bouwde 
aldaar een altaar, en hij schikte het hout, 
en bond zijnen zoon Isaäk, en leide hem 
op het altaar boven op het hout; 

10 en Abraham strekte zijne hand uit en 
nam het mes om zijnen zoon te slachten. 

11 Maar de Engel des HrereN riep tot 
hem van den hemel en zeide: Abraham, 
Abraham! En hij zeide: Zie Mier ben ik. 

12 Toen zeide hij: Strek uwe hand nict 
uit naar den jongen, en doe hem niets; 
want nu weet ik dat gij godvreezend zijt 
en uwen zoon, uwen eenige, mij niet hebt 
onthouden 

18 Toen hief Abraham zijne oogen op 
en zag om, en zie, achter was een ram in 
de verwarde struiken vast met zijne hoor- 
nen; en Abraham ging en nam dien ram, 
en offerde hem ten brandoffer in zijns 
zoons stede. 

14 En Abraham noemde den naam van 
die plaats: De Herre zal ’t voorzien; waar- 
om heden ten dage gezegd wordt: Op den 
berg des Heeren zal ’t voorzien worden. 

15 Toen riep de Engel des Herren tot 
Abraham ten tweeden male van den hemel, 

16 en zeide: Ik zweer bij Mijzelven, 
spreekt de Werrrr: daarom dat gij deze 
zaak gedaan hebt, en uwen zoon, uwen 
eenige, niet onthouden hebt, Helm, 6:13, 44 

17 voorzeker zal Ik u grootclijks zege- 
nen, ten uw zaad zeer vermenigvuldigen, 
als de sterren des hemels en als het zand 
dat aan den oever der zee js; ten uw 


GENESIS 


23. 


zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk 
bezitten; a Deut.10: 22. Neh. 9:23. Rom.4:13, 
Hebr. 11:12. 5 Gen. 24 : 60. 

18 en in uwen zade zullen gezegend wor- 
den alle volken der aarde, naardien gij 
mijner stem gehoorzaam geweest zijt. 
Gen.12:3; 18:18; 26:4; 28:14. Hand. 3:25. Gal.3:8, 

19 Toen keerde Abranam weder tot zijne 
jongens, en zij maakten zich op, en zij 
gingen samen naar Ber-Séba; en Abraham 
woonde te Ber-Séba. 

20 En het geschiedde na deze dingen 


dat men Abraham boodschapte, zeggende: 


Zie, Milka heeft ook Nahor uwen broe- 
der zonen gebaard: 

21 Uz zijnen eerstgeborene, en Buz zijnen 
broeder, en Kemuël den-vader van Aram, 

22 en Kesed, en Hazo, en Pildas, en 
Jidlaf, en Bethuël. 

23 (en Bethuël gewon Rebekka); deze 
acht baarde Milka aan Nahor, den broe- 
der Abrahams. 

24 En zijn bijwijf, wier naam was Reü- 
ma, die baarde óók, Tebah, en Gaham, 
en Tahas, en Maächa. 


HOOFDSTUK 23. 


N het, leven van Sara was honderd en 
zeven en twintig jaar: dit waren de 
jaren des levens van Sara. 

2 En Sara stierf te Kirjath-Arba, dat is 
Hebron, in het land Kanaän; en Abraham, 
kwam om Sara te beklagen en haar te 
beweenen. 

9 Daarna stond Abraham op van het 
aangezicht zijner doode, en hij sprak tot 
de zonen Heths, zeggende: 

4 Ik ben een vreemdeling en inwoner 
bij u; geeft mij eene erfbegrafenis bij u, 
opdat ik mijne doode van voor mijn aan- 
gezicht begrave. Hebr. 11 : 13, 

5 En de zonen Heths antwoordden Abra- 
ham, zeggende tot hem: 

6 Hoor ons, mijn heere; gij zijt een Vorst 
Gods in het midden van ons: begraaf uwe 
doode in de keur onzer graven; niemand 
van ons zal zijn graf voor u weren, dat 
gij uwe doode niet zoudt begraven. 

7 Toen stond Abraham op, en boog zich 
neder voor’ het volk des lands, voor de 
zonen Heths; 

S en hij sprak met hen, zeggende: Is het 
met uwen wil dat ik mijne doode begrave 
van voor mijn aangezicht, zoo hoort mij, en 
spreekt voor mij bij Efron, den zoon Zohars, 

9 dat hij mij geve de spelonk van Machpela 


GENESIS 24. 


die hij heeft, die aan het einde van zijnen 
akker is, dat hij ze mij voor het volle 
geld geve, tot eene erfbegrafenis in het 
midden van u. 

10 Efron nu zat in het midden der zonen 
Heths; en Efron, de Hethiet, antwoordde 
Abraham voor de ooren der zonen Heths, 
aller dergenen die ter poorte. zijner stad 
ingingen, zeggende : 

11 Neen, mijn heere, hoor mij. den akker 
geef ik u, ook de spelonk die daarin is, die 
geef ik u; voor de oogen der zonen mijns 
volks gecf ik u die: begraaf uwe doode 

12 Toen boog zich Abraham neder voor 
het aangezicht van het volk des lands, 

13 en hij sprak tot Efron voor de ooren 
van het volk des lands, zeggende: Trou- 


“wens, zijt gij ’t? Lieve, hoor mij: ik zal 


het geld des akkers geven, neem het van 
mij, zoo zal ik mijne doode aldaar begraven. 

14 En Efron antwoordde Abraham, zeg- 
gende tot hem: 

15 Mijn heere, hoor mij: een land van 
vierhonderd sikkelen zilvers, wat is dat 
tusschen mij en tusschen u? Begraaf slechts 
uwe doode. 

16 En Abraham luisterde naar Efron, 
en Abraham woog Efron het geld, waar- 
van hij gesproken had voor de ooren der 
zonen Heths, vierhonderd sìikkelen zilvers, 
onder den koopman gangbaar. 

17 Alzoo werd Efrons akker, die mm Mach- 
pela was, die tegenover Mamré fag, de 
akker, en de spelonk die daarin was, en 
al het geboomte dat op den akker sfozd, 
dat rondom in zijne gansche landpale was, 


_ bevestigd 


18 aan Apraham tot eene bezittmg voor 
de oogen der zonen Heths, bij allen die 
tot zijne stadspoort ingingen 

19-En daarna begroef Abraham zijne 
huisvrouw Sara in de spelonk des akkers 
van Machpela, tegenover Mamré. dat is 
Hebron, in het land Kanaän. 

20 Alzoo werd die akker, en de spelonk 
die daarin was, aan Abraham bevestigd tot 
eene erfbegrafenis, van de zonen Heths. 


HOOFDSTUK 24 


BRAHAM nu was oud ez welbedaagd, 
en de Herre had Abraham in alles 
gezegend. 

2 Zoo sprak Abraham tot zijnen knecht, 
den oudsten zijns huizes, regeerende over 
alles dat hij had: Leg toch uwe hand 
onder mijne heup, 


27 


3 opdat ik u doe zweren bij den Herre, 
den God des hemels en den God der aarde, 
dat gij voor mijnen zoon geene vrouw ne- 
men zult van de dochteren dér Kanaänie- 
ten in het midden derwelken ik woon, 

4 maar dat gij naar mijn land en naar 
mijne maagschap trekken en miinen zoon 
Isaäk eene vrouw nemen zult. 

5 En de knecht zeide tot hem: Misschien 
zal die vrouw mij niet willen volgen in 
dit land: zal ik dan uwen zoon moeten 
wederbrengen in het land. waar gij uitge 
togen zijt? 

6 En Abraham zeide tot hem: Wacht 
u dat gij mijnen zoon niet weder daar- 
henen brengt. 

7 De Herre, de God des hemels, ‘die 
mij uit mijns vaders huis en uit het land 
mijner maagschap genomen heeft, en die 
tot mij gesproken heeft, en die mij ge- 
zworen heeft, zeggende: Uwen zade zal Ik 
dit land geven: die zelf zal zijnen Engel 
voor uw aangezicht zenden, dat gij voor 
mijnen zoon van daar eene vrouw neemt. 

Gen. 12: 7. 

S Maar indien de vrouw u niet volgen 
wil, zoo zult gij rein zijn van dezen mij- 
nen eed; alleenlijk breng mijnen zoon daar 
niet weder henen. 

„9 Toen leide de knecht zijne hand onder: 
Abrahams zijns heeren heup, en hij zwoer 
hem over deze zaak. 

10 En de knecht nam tien kemelen van 
zijns heeren kemelen en toog henen; en 
al het goed zijns heeren was in zijne hand; 
en hij maakte zich op, en toog henen naar 
Mesopotamië, naar de stad Nahors. 

11 En hij deed de kemelen nederkniclen 
bwten de stad bij eenen waterput op den 
avondtijd, ten tijde als de putsters uit- 
kwamen; 

12 en hij zeide: Heere, God mijns hee- 
ren Abrahams, doe ze mij toch heden 
ontmoeten, en doe weldadigheid bij Abrar 
ham, mijnen heere. 

13 Zie, ik sta bij de waterfontcin, en de 
dochteren der mannen dezer stad zijn uit-, 
gaande om water te putten: 

14 zoo geschiede het, dat die jonge 
dochter, tot welke ik zal zeggen: Nei 
toch uwe kruik, dat ik drinke, en die za 
zeggen: Drink, en ik zal ook uwe kemelen. 
drenken, degene zij die Gij uwen knecht 
Isaäk toegewezen fiebt, en dat ik daaraan 
erkenne dat Gij weldadigheid bij mijnen 


| heere gedaan hebt, 


28 


15 En het geschiedde eer hij geëmdigd 
had te spreken, zie, zoo kwam Rebekka 
uit, welke aan Bethuêl geboren was, den 
zoon van Milka, huisvrouw van Nahor, 
den broeder Abrahams, en zij had hare 
kruk op haren schouder. Gen. 22 93. 

16 En die jonge dochter was zeer schoon 
van aangezicht, eene maagd, en geen man 
had haar bekend, en zij ging af naar de 
fontein, en vulde hare kruik, en ging op. 

17 Toen hep die knecht haar tegemoet, 
en hij zeide: Laat mij toch een weinig 
water uit uwe kruik drinken. 

18 En zij zeide Drink, mijn heer, en 
zij haastte zich en liet hare kruk neder 
op hare hand, en gaf hem te drinken. 

19 Als zij nu voleindigd had hem drin- 
ken te geven, zeide zij Ik zal ook voor 
uwe kemelen putten, totdat zij voleindigd 
hebben te drinken. 

20 En zij haastte zich en goot hare kruik 
uit in den drinkbak, en hiep weder naar 
den put om te putten, en zij putte voor 
alle zijne kemelen 
21 En de man ontzette zich over haar, 
stilzwijgende, om te merken of de Heere 
zijnen weg voorspoedig gemaakt had of 
niet. 

22 En het geschiedde als de kemelen 
voleindigd hadden te drinken, dat die man 
een gouden voorhoofdsiersel nam, welks 
gewicht was een halve sikkel, en twee 
armringen aan hare handen, welker gewicht 
was tien s4kelen gouds. 

23 Want hij had gezegd Wiens dochter 
zijt gij? geef het mij toch te kennen is 
er ook ten huize uws vaders plaats voor 
ons om te vernachten ? 

24 En zij had tot hem gezegd Ik ben 
de dochter Bethuêls, des zoons van Milka, 
dien zij Nahor gebaard heeft. 

25 Voorts had zij tot hem gezegd Ook 
is er stroo en veel voeder bij ons, ook 
plaats om te vernachten 

26 Toen neigde die man zijn hoofd en 
aanbad den Heerr, 

27 en hij zeide Geloofd zij de Herre, 
de God mijns heeren Abrahams, die zijne 
weldadigheid en waarheid niet nagelaten 
heeft van mijnen heer; aangaande mij, de 
Heere heeft mij op dezen weg geleid naar 
het hws van mijns heeren broederen 

28 En die jonge dochter liep en gaf ten 
huize harer moeder te kennen, gelijk deze 
zaken waren. 

29 En Rebekka had eenen broeder, wiens 


GENESIS 24. 


naam was Laban; en Laban liep tot den 
man naar buiten tot de fontein. 

90 En het geschiedde als hij dat voor: 
hoofdsiersel gezien had en de armringen 
aan de handen zijner zuster, en als hij ge- 
hoord had de woorden zijner zuster Rebek- 
ka, zeggende: Alzóó heeft die man tot mij 
gesproken zoo kwam hij tot dien man, en 
zie, hij stond bij de kemelen bij de fontein; 

3l en hij zeide: Kom in, gij gezegende 
des HeEREN waarom zoudt gij buiten 
staan? Want ik heb het hus bereid, en 
de plaats voor de kemelen. 

92 Toen kwam die man naar het huis 
toe, en men ontgordde de kemelen, en 
men gaf den kemelen stroo en voeder; en 
water om zijne voeten te wasschen en de 
voeten der mannen, die bij hem waren. 

88 Daarna werd hem te eten voorgezet; 
maar hij zeide Ik zal niet eten totdat 
ik mijne woorden gesproken heb. En hij 
zeide. Spreek. | 

84 Toen zeide-hij Ik ben Abrahams 
knecht, 

95 en de Herre heeft mijnen heer zeer 
gezegend, zoodat hij groot geworden is; 
en Hij heeft hem gegeven schapen en run- 
deren, en zilver en goud, -en knechten en 
maagden, en kemelen en ezels. 

96 En Sara, mijns heeren huisvrouw, 
heeft mijnen heere eenen zoon gebaard, 
nadat zij oud geworden was; en hij heeft 
hem gegeven alles wat hij heeft. Gen. 255. 

97 En mijn heer heeft mij doen zweren, 
zeggende. Gij zult mijnen zoon geene 
vrouw nemen van de dochteren der Ka- 
naämeten, in welker land ik woon, 

98 maar gij zult trekken naar mijns va- 
ders huis en naar mijn geslacht, en zult 
mijnen zoon eene vrouw nemen. 

89 Toen zeide ik tot mijnen heer Mis- 
schien zal mij die vrouw niet volgen. 

40 En hij zeide tot mij. De Hrerr voor 
wiens aangezicht ik gewandeld heb, zal 
zijnen Engel met u zenden en Hij zal 
uwen weg voorspocdig maken, dat gij 
mijnen zoon eene vrouw neemt uit mijn 
geslacht en wit mijns vaders hus. 

41 Dan zult gij van mijnen eed rein zijn, 
wanneer gij tot mijn geslacht zult gegaan 
zijn, en indien zij ze u met geven, 400 
zult gij rem zijn van mijnen eed. 

49 En ik kwam heden aan de fontein, 
en ik zeide O Heere, God mijns heeren 
Abrahams, zoo Gij nu mijnen weg voor- 
spoedig maken zult op welken ik ga; 


GENESIS 25. 


43 zie, ik sta bij de waterfontein; zoo 
geschiede het, dat de maagd die uitkomen 
zal om te putten, en tot welke ik zeggen 
gal: Geef mij toch een weinig water te 
drinken uit uwe kruik, 

44 en die tot mij zal zeggen : Drink gij óók 
en ik zal ook voor uwe kemelen putten, 
dat deze die vrouw zij, die de Heerr aan 
mijns heeren zoon heeft toegewezen. 

45 Ber ik geëindigd had te spreken in 
mijn hart, zie zoo kwam Rebekka uit, en 
had hare kruik op haren schouder, en zij 
kwam af tot de fontein en putte; en ik 
zeide tot haar: Geef mij toch te drinken. 

46 Zoo haastte zij zich en liet hare kruik 
van zich neder, én zeide: Drink gij, en 
ik zal ook uwe kemelen drenken; en ik 
dronk, en zij drenkte ook de kemelen. 

47 ‘Toen vraagde ik haar en zeide: Wiens 

dochter zijt gij? En zij zeide: De dochter 
van Bethuéêl, den zoon Nahors, welken Milka 
hem gebaard heeft. Zoo leide ik het voor- 
hoofdsiersel op haar aangezicht, en de 
armringen aan hare handen; 
_48 en ik neigde mijn hoofd en aanbad 
den Heere, en ik loofde den Herre, den 
God mijns heeren Abrahams, die mij op 
den rechten weg geleid had, om de dochter 
van mijns heeren broeder voor zijnen zoon 
te nemen. 

49 Nu dan, zoo gijlieden weldadigheid 
en trouw aan mijnen heere doen zult, geeft 
het mij te kennen; en zoo niet, geeft het 
mij óók te kennen; opdat ik mij ter rechter- 
of ter linkerhand wende. 

50 Toen antwoordden Laban en Bethuêl 
en zeiden: Van den Heere is deze zaak 
voortgekomen, wij kunnen kwaad noch 
goed tot u spreken: 

51 zie Rebekka is voor uw aangezicht, 
neem haar en trek henen ; zij zij uws heeren 
zoons vrouw, gelijk de Herre gesproken 
heeft. 

52 En het geschiedde als Abrahams knecht 
hunne woorden hoorde, zoo boog hij zich 
ter aarde voor den Herer. 

53 En de knecht langde voort zilveren 
kleinoodiën en gouden kleinoodiën en 
kleederen, en hij gaf ze aan Rebekka; 
hij gaf cok haren broeder en harer moe- 
der kostbaarheden. 

94 Toen aten en dronken zij, hij en de 
__ mannen die bij hem waren, en zij vernacht- 
ten: en zij stonden des morgens op, en hij 
zeide: Laat mij trekken tot mijnen heere. 

99 Toer zeide haar broeder, en hare moe- 


29 


der: Laat de jonge dochter een dag of tien 
bij ons blijven; daarna zult gij gaan. 

56 Maar hij zeide tot hen: Houdt mij 
niet op, dewijl de Herre mijnen weg 
voorspoedig gemaakt heeft; laat mij trek- 
ken, dat ik tot mijnen heere ga. 

57 Toen zeiden zij: Laat ons de jonge 
dochter roepen, en haren mond vragen. 

58 En zij riepen Rebekka en zeiden tot 
haar: Zult gij met dezen man trekken? 
En zij. antwoordde: Ik zal trekken. 

59 Toen lieten zij Rebekka hunne zus- 
ter en hare voedster trekken, mitsgaders 
Abrahams knecht en zijne mannen; 

60 en zij zegenden, Rebekka en zeiden 
tot haar: O onze zuster, word gij tot 
duizenden millioenen, en uw zaad bezitte 
de poort zijner haters. Gen. 22:17. 

61 En Rebekka maakte zich op met hare 
jonge dochteren, en zij reden op kemelen, 
en volgden den man; en die knecht nam 
Rebekka en toog henen. 

62 Isaäk nu kwam van daar men komt 
tot den put Lachai-Roï; en hij woonde 
in het Zuiderland. 

63 En Isaäk was uitgegaan om te bidden 
in het veld, tegen het naken van den 
avond, en hij hief zijne oogen op en zag 
toe, en zie, de kemelen kwamen. 

64 Rebekka hief óók hare oogen op en 
zij zag Izaäk, en zij viel van den kemel af; 

65 en zij zeide tot den knecht: Wie is 
die man, die ons in het veld tegemoet 
wandelt? En de knecht zeide: Dat is mijn 
heere. Toen nam zij den sluier en bedek- 
te zich. 

66 En de knecht vertelde Isaäk alle de 
zaken, die hij gedaan had. 

67 En Isaäk bracht haar in de tent 
zijner- moeder Sara; en hij nam Rebekka 
en zij werd hem ter vrouw, en hij had 
haar lief… Alzoo werd Isaäk getroost na 
zijn moeders dood. 


HOOFDSTUK 25. 


N Abraham voer voort en nam eene 
vrouw, wier naam was Ketura. 

1 Kron. 1 : 32, 33. 

2 En zij baarde hem Zimran, en Joksan, 

en Medan, en Midian, en Jisbak, en Suab. 

8 En Joksan gewon Scheba en Dedan; 

en de zonen Dedans waren de Assurieten, 

en Letusieten, en Leümmieten. 

4 En de zonen Midians waren Efa, en 

Efer, en Henoch, en Abida, en Eldaä: 
deze allen waren zonen van Ketura. 


30 


5 Doch Abraham gaf Isaäk dl wat hij 
had; Gen. %: 36. 

6 maar den zonen der bijwijven, dic 
Abraham had, gaf Abraham geschenken, 
en zond ze weg van zijnen zoon Isaäk, 
terwijl hij nog leefde, oostwaarts naar het 
land van het Oosten. 

? Dit nu zijn de dagen der jaren des 
levens van Abraham, welke hij geleefd 
heeft, bonderd vijf en zeventig jaren; 

8 en Abraham gaf den geest, en stierf 
in goeden ouderdom, oud en des Levens zat, 
en hij werd tot zijne volken verzameld. 

9 En Isaäk en Ismaël, zijne zonen, begroe- 
ven hem in de spelonk van Machpela, in den 
akker van Efron, den zoon van Zohar, den 
Hethiet, welke tegenover Mamré is: 

Gen. 23 : 17. 

10 z den akker, dien Abraham van Heths 
zonen gekocht had; daar is Abraham be- 
graven, en Sara zijne huisvrouw. Gen. 23:10. 

11 En het geschiedde na Abrahams dood, 
dat God Isaäk zijnen zoon zegende; en 
Isaäk woonde bij den put Lachai-Roï. 

12 Dit nu zijn de geboorten Ismaëls, des 
zoons Abrahams, dien Hagar, Sara's Egyp- 
tische dienstmaagd, Abraham gebaard heeft. 

18 en dit zijn de namen der zonen Is- 
maöls, met hunne namen naar hunne ge- 
boorten: de eerstgeborene Ismaëls, Neba- 
joth ; daarna Kedar, en Adbeël, en Mibsam, 

4 Kron. 41 : 29-34. 

14 en Misma, en Duma, en Massa, 

15 Hadar, en ‘Tema, Jetur, Nafis, en 
Kedma. 

16 Dit zijn de zonen Ismaëls, en dit zijn 
hunne namen, in hunne dorpen en palei- 
zen, twaalf Vorsten naar hunne volkeren. 

Gen. 47 : 20. 

17 En dit zijn de jaren des levens van 
Ismaël, honderd en zeven en dertig jaren; 
en hij gaf den geest en stierf, en hi werd 
verzameld tot zijne volkeren. 

IS En zij woonden van Havila tot Sur 
toe, hetwelk tegenover Egypte is, waar gij 
gaat naar Assur; hij heeft zich nederge- 
slagen voor het aangezicht aller zijner 
broederen. Gen. 16: 12, 

19 Dit nu zijn de geboorten Isaäks, des 


zoons Abrahams: Abraham gewon Isaäk. 


20 En Isaäk was veertig jaar oud, als 
hij Rebekka, de dochter Bethuëls, des 
Syriërs, uit Paddan-Aram, de zuster van 
Laban den Syriër, zich ter vrouwe nam. 

21 En Isaäk bad den Herre zeer in de 
tegenwoordigheid van zijne huisvrouw, want 


GENESIS 26 


zij was onvruchtbaar; en de Hrrere liet 
zich van hem verbidden, zoodat Rebekka 
zijne huisvrouw zwanger werd. Rom.9:12. 

22 En de kinderen stieten zich te zamen 
in haren lijve. Toen zeide zij: Is het zoo? 
waarom ben ik dus? en zij ging om den 
Heere te vragen. 

23 En de Herre zeide tot haar: Twee 
volkeren zijn in uwen buik, en twee na- 
tiën zullen zich wt uw ingewand vanéén 
scheiden; en het ééne volk zal sterker zijn 
dan het andere volk, en de meerdere zal 
den mindere dienen. Rom. 9 : 10. 

24 Als nu hare dagen vervuld waren om 
te baren, zie, zoo waren tweelingen in 
haren buik. 

25 En de eerste kwam uit, ros; hij was 
geheel als een haren kleed : daarom noem- 
den zij zijnen naam Esau. 

26 En daarna kwam zijn broeder uit, 
wiens hand Esaus verzenen hield: daar- 
om noerade men zijnen naam Jakob. En 
Isaäk- was zestig jaar oud als hij ze ge- 
won. Hos. 12: 4. 

27 Als nu deze jongens groot werden, 
werd Esau een man, verstandig op de 
jacht, een veldman; maar Jakob werd een 
oprecht man, wonende in tenten. 

28 En Isaäk had Esau lief, want het 
wildbraad was naar zijnen mond; maar 
Rebekka had Jakob lief 

29 In Jakob had een kooksel gekookt; en 
Esau kwam uit het veld, en was moede. 

50 En Esau zeide tot Jakob: Laat mij 
toch slorpen van dat roode, dat roode daar, 
want ik ben moede: daarom heeft men 
zijnen naam genoemd Edom. _ Gen.36:4. 

81 Toen zeide Jakob: Verkoop mij op 
dezen dag uwe eerstgeboorte. 

32 En Esau zeide: Zie, ik ga sterven; 
en waartoe mij dan de eerstgeboorte? 

83 Toen zeide Jakob: Zweer mij op dezen 
dag. En hij zwoer hem; en hij verkocht 
Jakob zijne eerstgeboorte. Hebr. 12:16. 

34 En Jakob gaf Esau brood en het 
linzenkooksel ; en hij at en dronk, en hij 
stond op en ging henen: alzoo verachtte 
Esau de eerstgeboorte. 


HOOFDSTUK 26. 


N daar was honger in dat land, behalve 
den eersten honger, die in de dagen 
Abrahams geweest was: daarom toog Isaäk 
tot Abimélech, der Filistijnen Koning, naar 
Gerar. Gen. 12: 10. 
2 En de Herre verscheen hem en zeide; 


GENESIS 26. 


_ Trek niet af naar Egypte: woon in het 
land, dat Ik u aanzeggen zal; 

3 woon als vreemdeling in dit land, en 
Ik zal met u zijn en zal u zegenen; want 
u en uwen zade zal Ik alle deze landen 

even, en Ik zal den eed bevestigen, dien 
8 Abraham uwen vader gezworen heb; 

Gen. 12 : 7. 

4 en Ik zal uw zaad vermenigvuldigen 
als de sterren des hemels, en Ik zal uwen 
_ zade alle deze landen geven; en in uwen 
zade zullen gezegend worden alle volken 
der aarde; Gen.12:3; 48:18; 22:48; 28:14. 

Hand. 3:25. Gal. 3: 8. 

5 daarom dat Abraham mijner stemme 
gehoorzaam geweest is, en heeft onder- 
houden mijn bevel, mijne geboden, mijne 
ânzettingen, en mijne wetten. 

6 Alzoo woonde Isaäk te Gerar. 

7 En als de mannen van die plaats hem 
vraagden van zijne huisvrouw, zeide hij: 
Zij is mijne zuster; want hij vreesde te 
zeggen: mijne huisvrouw, opdat mij mis- 
schien, zeide hij, de mannen dezer plaats 
miet dooden om Rebekka; want zij was 
schoon van aangezicht. Gen.12:13; 2:92. 

S En het geschiedde als hij eenen langen 
tijd daar geweest was, dat Abimélech de 
Koning der Filistijnen ten venster uitkeek, 
en hij zag, dat, sie;-Isaäk was jokkende 
met Rebekka zijne huisvrouw. 

9 Toen riep Abimélech Isaäk en zeide: 
Voorwaar, zie, zij is uwe huisvrouw: hoe 
hebt gij dan gezegd: Zij is mijne zuster? 
En Isaäk zeide tot hem: Want ik zeide: 
Dat ik niet misschien om harentwil sterve. 

10 En Abimélech zeide: Wat is dit dat 
gij ons gedaan hebt? Lichtelijk had een 
van dit volk bij uwe huisvrouw gelegen, 
zoodat gij eene schuld over ons zoudt ge- 
bracht hebben. 

11 En Abimélech gebood den ganschen 
„ volke, zeggende: Zoo wie dezen man of 
zijne huisvrouw aanroert, zal voorzeker 
gedood worden. 

12 En Isaäk zaaide in dat land, en hij 
vond in dat jaar honderd maten, want de 
Herre zegende hem. 

13 En die man werd groot, ja, hij werd 
gaandeweg grooter; totdat hij zeer groot 
geworden was; 

‚14 en hij had bezitting van schapen en 
bezitting van runderen en groot gezin, 
zoodat hem de Filistijnen benijdden. 

15 En alle de putten die zijns vaders 
knechten in de dos van zijnen vader 


31 


Abraham gegraven hadden, die stopten de 
Yilistijnen en vulden ze met aarde. 

16 Ook zeide Abimélech tot Isaäk: Trek 
vàn ons, want gij zijt veel machtiger ge 
worden dan wij. 

17 Toen toog Isaäk van daar en hij le= 
gerde zich in het dal van Gerar, en 
woonde aldaar. 

18 Als nu Isaäk wedergekeerd was, groef 
hij de waterputten op, die zij ten tijde 
Abrahams zijns vaders gegraven, en die 
de Filistijnen na Abrahams dood toeges 
stopt hadden; en hij noemde derzelver 
namen naar de namen, waarmede zijn 
vader die genoemd had. 

19 De knechten Isaäks dan groeven in 
dat dal, en zij vonden aldaar eenen put 
van levend water; 

20 en de herders van Gerar twistten 
met Isaäks herders, zeggende: Dit water 
hoort ons toe: daarom noemde hij den 
naam van dien put Esck, omdat zij met 
hem gekeven hadden. 

21 Toen groeven zij eenen anderen put, 
en daar twistten zij óók over: daarom 
noemde hij zijnen naam Sitna. 

22 En hij brak van daar op, en groef 
eenen anderen put, en zij twistten over 
dien niet; daarom noemde hij zijnen naam 
Rehoboth, en zeide: Want nu heeft ons 
de Heere ruimte gemaakt, en wij zijn 
gewassen in dit land. 

23 Daarna toog hij van daar op naar 
Ber-Séba. 

24 En de Heere verscheen hem in dien 
nacht, en zeide: Ik ben de God van 
Abraham uwen vader: vrees niet, want 
Ik ben met u, en Ik zal u zegenen en 
uw zaad vermenigvuldigen, om Abrahams 
mijns knechts wille. 

25 Toen bouwde hij daar een altaar, 
en riep den naam des HerrEN aan; en 
hij slocg aldaar zijne tent op, en Isaäks 
knechten groeven daar eenen put. 

26 En Abimélech trok tot hem van Ge- 
rar, met Ahuzzath zijnen vriend en Pichol. 
zijnen krijgsoverste. 

27 En Isaäk zeide tot hen: Waarom zijt 
gij tot mij gekomen, daar gij mij haat 
en mij van u hebt weggezonden ? 

28 En zij zeiden: Wij hebben duidelijk 
gezien dat de Heere met u is; daarom heb- 
ben wij gezegd: Laat toch een ced tus- 
schen ons zijn tusschen ons en tusschen 
u, en laat ons een verbond met u maken: 
29 zoo gij bij ons kwaad doet, gelijk als 





32 
wij u niet aangeroerd hebben en gelijk als 
wij bij u alleenlijk goed gedaan hebben, 
en hebben u in vrede laten vertrekken! 
Gij zijt nu de gezegende des Hreren. 

80 Toen maakte hij hun een maaltijd, 
en zij aten en dronken. 

81 En zij stonden des morgens vroeg 
op, en zwoeren de één den ander ; daarna 
liet ze Isaäk gaan, en zij togen van hem 
in vrede. 

82 En het geschiedde tenzelfden dage, 
dat Isaäks knechten kwamen en bood- 


schapten hem van de zaak des puts, dien. 
zij gegraven hadden, en zij zoiden hem: 


Wij hebben water gevonden. 

83 En hij noemde denzelven Séba: daar- 
om is de naam dier stad Ber-Séba, tot 
op dezen zelfden dag. Gen. 4 : 31. 

84 Als nu Esau veertig jaar oud was, 
nam hij tot vrouw Judith, de dochter 
van Beëri den Hethiet, en Basmath, de 
dochter Elons des Hethiets. 

35 En deze waren Isaäk en Rebekka 
eene bitterheid des geestes. 


HOOFDSTUK 27. 


JN het geschiedde als Isaäk oud gewor- 

den was, en zijne oogen donker ge- 
worden waren, dat hij niet zien kon, toen 
riep hij Esau zijnen grootsten zoon, en 
zeide tot hem: Mijn zoon! En hij zeide 
tot hem: Zie Mier ben ik. 

2 En hij zeide: Zie nu, ik ben oud ge- 
worden, ik weet den dag mijns doods niet: 
„8 nu dan, neem toch uw gereedschap, 
uwen pijlkoker en uwen boog, en ga uit 
in het veld, en jaag mij een wildbraad; 

4 en maak mij smakclijke spijzen, zoo- 
als ik ze gaarne heb, en breng ze mij, 
dat ik ete; opdat mijne ziel u zegene eer 
ik sterve. 

5 Rebekka nu hoorde toe als Isaäk tot zij- 
nen zoon Esau sprak; en Esau ging ìn 
het veld om een wildbraad te jagen, dat 
hij het inbracht. 

6 Toen sprak Rebekka tot Jakob haren 
zoon, zeggende: Zie, ik heb uwen vader 
tot Esau uwen broeder hooren spreken, 
zeggende: 

4 Breng mij een wildbraad, en maak mij 
smakelijke spijzen toe, dat ik ete; en ik 
zal u zegenen voor het aangezicht des 
Hreren, vóór mijnen dood. 

8 Nu dan, mijn zoon, hoor mijne stem 
in hetgeen dat ik u gebied: 

9 ga nu henen tot de kudde, en haal 


GENESIS 97. 


mij van daar twee goede geitenbokjes; 
en ìk zal ze uwen vader maken tot sma» 
kelijke spijzen, gelijk als hij gaarne heeft; 

10 en gij zult ze uwen vader brengen, 
en hij zal eten, opdat hij u zegene vóór 
zijnen dood. 

11 „Toen zeide Jakob tot Rebekka zijne, 
moeder: Zie, mijn broeder Esau is een 
harig man, en ik ben een glad man: 

12 misschien zal mijn vader mij betas 
ten, en ik zal in zijne oogen zijn als een: | 
bedrieger: zoo zoude ik eenen vloek ever 
mij halen, en niet eenen zegen. 

13 En zijne moeder zeide tot hem: Uw. 
vloek zij op mij, mijn zoon : hoor alleen 
naar mijne stem, en ga, haal ze mij. | 

14 Toen ging hij, en hij haalde ze en 
bracht ze zijner moeder; en zijne moeder 
maakte smakelijke spijzen, gelijk als zijn 
vader gaarne had. 

15 Daarna nam Rebekka Esaus haars 
grootsten zoons kostelijke kleederen, die 
zij bij zich in huis had, en zij trok ze 
Jakob haren kleinsten zoon aan; 

16 ‘en de vellen van de geïtenbokjes trok 
zij over zijne handen en over de gladdig- 
heid van zijnen hals;, 

17 en zij gaf de smakelijke spijzen en 
het brood, dewelke zij toegemaakt had, in 
de hand Jakobs haars zoons. 

18 En hij kwam tot zijnen vader en 
zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie, hier 
ben ik; wie zijt gij, mijn zoon? 

19 En Jakob zeide tot zijnen vader: 
Ik ben Esau uw eerstgeborene; ik heb _ 
gedaan gelijk als gij tot mij gesproken 
hadt; sta toch op, zit, en eet van mijn 
wildbraad, opdat uwe ziel mij zegene. 

20 Toen zeide Isaäk tot zijnen zoon: 
Hoe is dit, dat gij het zoo haastig gevon- 
den hebt, mijn zoon? En hij zeide: Om- 
dat de Herre uw God het heeft doen 
ontmoeten voor mijn aangezicht. 

21 En Isaäk zeide tot Jakob Nader 
toch, dat ik u betaste, mijn zoon, of gij 
mijn zoon Esau zelf zijt of niet. 

22 Toen kwam Jakob kij, tot zijnen vader 
Isaäk, die hem betastte; en hij zeide: De 
stem is Jakobs stem, maar de handen zijn 
Esaus handen. | 

23 Doch hij kende hem niet; omdat zijne 
handen harig waren gelijk zijns broeders, 
Esaus handen; en hij zegende hem. 

24 En hij zeide: Zijt gij mijn zoon Esau 
zelf? En hij zeide: Ik ben ’. 

25 Toen zeide hij: Stel het nabij mij, 


GENESIS 28. 


‚dat ik van het wildbraad mijns zoons ete, 
opdat mijne ziel u zegene. En hij stelde 
het nabij hem, en hij at; hij bracht hem 
ook wijn, en hij dronk. 

26 En zijn vader Isaäk zeide tot hem: 
Kom toch bij en kus mij, mijn zoon. 

27 En hij kwam bij en hij kuste hem; 
toen rook hij den reuk zijner kleederen en 
zegende hem, en hij zeide: Zie, de reuk 
mijns zoons is als de reuk des velds het- 
welk de Heere gezegend heeft. ebr. 41 : 20. 

2S Zoo geve u dan God van den dauw 
des hemels en de vettigheden der aarde, 
en menigte van tarwe en most. 

29 Volken zullen u dienen en natiën zul- 
len zich voor u nederbuigen; wees heer over 
uwe broederen, en de zonen uwer moeder 
zullen zich voor u nederbuigen; vervloekt 
moet hij zijn zoo wie u vervloekt, en zoo 
wie u zegent zij gezegend. Gen. 12.3. 

30 En het geschiedde als Isaäk voleindigd 
had Jakob te zegenen, zoo geschiedde het 
toen Jakob maar even van zijns vaders 
Isaäks aangezicht uitgegaan was, dat Esau 
zijn broeder van zijne jacht kwam. 

81 Hij nu óók maakte smakelijke spijzen 
toc, en bracht ze tot zijnen vader; en hij 
zeide tot zijnen vader: Mijn vader sta op 
en ete van het wildbraad zijns zoons, op- 
dat uwe ziel mij zegene. 

832 En Isaäk zijn vader zeide tot hem: 
Wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben uw 
zoon, uw eerstgeborene, Esau. 

83 Toen verschrikte Isaäk met zeer groote 
verschrikking gansch zeer, en zeide: Wie 
is hij dan, die het wildbraad gejaagd en 
tot mij gebracht heeft? En ik heb van al- 
Jes gegeten eer gij kwaamt, en heb hem 
gezegend: ook zal hij gezegend wezen 

84 Als Esau de woorden zijns vaders 
hoorde, zoo schreeuwde hij met eenen 
grooten en bitteren schreeuw gansch zeer, 
en hij zeide tot zijnen vader: Zegen mij, 
ook mij, mijn vader! 

35 En hij zeide: Uw broeder is gekomen 
met bedrog, en heeft uwen zegen weggc- 
nomen. 

86 Toen zeide hij: Is ’t niet omdat men 
zijnen naam noemt Jakob, dat hij mij nu 


twee reizen heeft bedrogen? Mijne eerst- 


geboorte heeft hij genomen, en zie, nu 

heeft hij mijnen zegen genomen. Voorts 

zeide hij: Hebt gij dan geenen zegen voor 

mij uitbehouden? Gen. 25 : 33. 

9/ Toen antwoordde Isaäk en zeide tot 

Esau: Zie, ik heb hem eenen heer over u 
2 


33 


gesteld, en alle zijne broeders heb ik hem 
tot knechten gegeven, en ik heb hem met 
koren en most ondersteund: wat zal ik 
u dan nu doen, mijn zoon? 

38 En HEsau zeide tot zijnen vader : Hebt 
gij saar dezen éénen zegen, mijn vader? 
Zegen mij, ook mij, mijn vader! En Esau 
hief zijne stem op en weende. Hebr. 12.47. 

39 Toen antwoordde zijn vader Isaäk en 
zeide tot hem : Zie, de vettigheden der aarde 
zullen uwe woningen zijn, en van den dauw 
des hemels van boven af zult gij gezegend 
zijn. Hebr. 11 : 20, 

40 En op uw zwaard zult gij leven, en 
zult uwen broeder dienen; doch het zal 
geschieden als gij heerschen zult, dan zult 
gij zijn juk van uwen hals afrukken. 

41 En Esau haatte Jakob om dien zegen 
waarmede zijn vader hem gezegend had, en 
Esau zeide in zijn hart: De dagen van den 
rouw mijns vaders naderen, en ik zal mijnen 
broeder Jakob dooden. 

42 Toen aan Rebekka deze woorden van 
Esau haren grootsten zoon geboodschapt 
werden, zoo zond zij henen en ontbood 
Jakob haren kleinsten zoon, en zeide tot 
hem: Zie, uw broeder Esau troost zich 
over u, dat hij u dooden zal. 

43 Nu. dan, mijn zoon, hoor naar mijne 
stem en maak u op, vlied gij naar Haran, 
tot Laban mijnen broeder, 

44 en blijf bij hem eenige: dagen, totdat 
de hittige gramschap uws broeders keere, 

45 totdat de toorn uws broeders van u 
afkeere, en hij vergeten hebbe hetgeen 
gij hem gedaan hebt; dan zal ik zenden 
en u van daar nemen: waarom zoude 
ik ook van u beiden beroofd worden op 
éénen dag? 

46 En Rebekka zeide tot Isaäk: Ik heb 
verdriet aan mijn leven vanwege de doch- 
teren Heths: indien Jakob eene vrouw 
neemt van de dochteren Heths, gelijk deze 
zijn, van de dochteren dezes lands, waar- 
toe zal mij het leven zijn? 


HOOFDSTUK 28. 


N Isaäk riep Jakob en zegende hem, 
en gebood hem, en zeide tot hem : Neem 
geene vrouw van de dochteren Kanaäns: 
2 maak u op, ga naar Paddan-Aram, ten 
huize van Bethuël, uw moeders vader, en 
neem u van daar eene vrouw van de doch- 
teren Labans, uw moeders broeder. 
3 En God almachtig zegene u, en make 
u vruchtbaar en vermenigvuldige u, dat 


34 


gij tot eene menigte van volkeren wordt; 
Gen. 35:11; 48: 4. 

4 en Hij geve u den zegen Abrahams, u 
en uwen zade met u, opdat gij erfelijk bezit 
het land uwer vreemdelingschappen, het- 


welk God Abraham gegeven heeft. Gen. 42:7 


5 Alzoo zond Isaäk Jakob weg, dat hij toog 
naar Paddan-Aram, tot Laban, Bethuëls 
zoon, den Syriër, den broeder van Rebekka, 
Jakobs en Esaus moeder. _Hos. 12:13, 


6 Als nu Esau zag dat. Izaäk Jakob geze- 


gend, en hem naar Paddan-Aram weggezon- 
den had om zich van daar eene vrouw 
te nemen; ex als hij hem zegende, dat 
hij hem geboden had, zeggende: Neem 
geene vrouw van de dochteren Kanaäns; 

7 en dat Jakob zijnen vader en zijner 
moeder gehoorzaam geweest was en naar 
Paddan-Aram getrokken was; 

8 en dat Esau zag dat de dochteren Ka- 
naäns kwaad waren in de oogen Isaäks 
zijns vaders, 

9 zoo ging Esau tot Ismaël, en nam zich 
tot eene vrouw, boven zijne vrouwen, Ma- 
halath, de dochter Ismaëls, des zoons 
Abrahams, de zuster van Nebajoth. 

10 Jakob dan toog uit van Ber-Séba en 
ging naar Haran. 

11 En hij geraakte op eene plaats waar 
hij vernachtte, want de zon was onder- 
gegaan; en hij nam van de steenen dier 

laats, en maakte zijne hoofdpeluw, en 
eide zich te slapen te dierzelfder plaatse. 

12 En hij droomde; en zie, eene ladder 
was gesteld op de aarde, welker opperste 
aan den hemel raakte; en zie, de Engelen 
Gods klommen daarbij op en neder. zon. 4:52. 

18 En zie, de Herrr stond op dezelve, 
en zeide: Ik ben de Herre, de God uws 
vaders Abrahams en de God Isaäks: dit 
land waarop gij ligt te slapen, zal Ik u 
geven en uwen zade. 

14 a En uw zaad zal wezen als het stof der 
aarde, en gij zult uitbreken #2 mexigte, 
westwaarts en oostwaarts, en noordwaarts 
en zuidwaarts; en èin u en in uwen zade 
zullen alle geslachten des aardbodems ge- 
zegend worden. «Gen. 13:16; 32:12. 5Gen.12:3; 

18:18; 22:18; 2E:4. Hand. 3:25. Gal. 3:8. 

15 En zie, Ik ben met u, en Ik zal u 
behoeden overal waar gij henentrekken 
zult, en Ik zal u wederbrengen in ditzelfde 
land; want Ik zal u niet verlaten, totdat 
Ik zal gedaan hebben hetgeen Ik tot u 
gesproken heb. ’ 

16 Toen nu Jakob van zijnen slaap ont- 


GENESIS 29. 


waakte, zeide hij: Gewisselijk is de Herre 
aan deze plaats, en ik heb ’t niet geweten. 

17 En.-hij vreesde, en zeide: Hoe vreese- 
lijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis 
Gods, en dit is de poort des hemels. 

18 Toen stond Jakob des morgens vroeg 
op, en hij nam dien steen, dien hij tot 
zijne hoofdpeluw gelegd ‘had, en zette 
hem tot een opgericht tecken, en goot 
daar olie boven op; Gen. 31:43; 35:44. 

19 en hij noemde den naam dicr plaats 
Beth-El, daar toch de naam dier stad te 
voren was Luz. Gen. 35: 7, 15. 

20 En Jakob beloofde eene gelofte, zeg- 
gende: Wanneer God met mij geweest zal 
zijn, en mij behoed zal hebben op dezen 
weg dien ik reis, en mij gegeven zal 
hebben brood om te eten en kleederen 
om aan te trekken, 

21 en ik ten huize mijns vaders in vrede 
zal wedergekeerd zijn: zoo zal de Hrrre 
mij tot eenen God zijn, 

22 en deze steen, dien ik tot een opge= 
richt teeken gezet heb, zal een huis Gods 
wezen, en alles wat Gij mij geven zult, daar- 
van zal ik U voorzeker de tienden geven. 


HOOFDSTUK 29 


peen hief Jakob zijne voeten op, en 
ging naar het land der kinderen van 
het Oosten. 

2 En hij zag toe, en zie, daar was een. 
put in het veld; en zie, daar waren drie 
kudden schapen nevens dien nederliggen- 
de, want uit dien put drenkten zij de 
kudden; en daar was een groote steen op 
den mond van dien put, 

8 en derwaarts werden alle de kudden 
verzameld, en zij wentelden den steen van 
den mond des puts, en drenkten de scha- 
pen, .en leiden den steen weder op den 


‘[mónd van dien put, op zijne plaats. 


4 ‘Toen zeide Jakob tot hen: Mijne broe- 
ders, van waar zijt gij? En zij zeiden: Wij 
zijn van Haran. 

9 En hij zeide tot hen: Kent gij Laban, 
den zoon Nahors? En zij zeiden: Wij 
kennen hem. 

6 Voorts zeide hij tot hen: Is ’t wèl met 
hem? En zij zeiden: ’t Is wèl; en zie, Rachel 
zijne dochter, die komt met de schapen. 

1 En hij zeide: Zie, het is nog hoog dag, het 
is geen tijd dat het vee verzameld worde : 
drenkt de schapen, en gaat henen, weidt ze. 

8 Toen zeiden zij: Wij kunnen niet, totdat 
alle de kudden te zamen zullen verzameld 


GENESIS 30. 


zijn, en men den steen van den mond des puts 
afwentele, opdat wij de schapen drenken. 

9 Als hij nog met hen sprak, zoo kwam 
Rachel met de schapen, die haren vader 
toebehoorden; want zij was eene herderin. 

10 En het geschiedde als Jakob Rachel 
zag, de dochter -van Laban, zijn moeders 
broeder, en de schapen van Laban, zijn 
moeders broeder, dat Jakob toetrad en 
wentelde den steen van den mond des puts, 
en drenkte de schapen van Laban, zijn 
moeders broeder. 

ll En Jakob kuste Rachel, en hij hicf 
zijne stem op en weende; 

12 en Jakob gaf Rachel te kennen, dat 
hij haars vaders broeder en dat hij de 
zoon van Rebekka was. Toen liep zij he- 
nen en gaf het haren vader te kennen. 

18 En het geschiedde als Laban die tij- 
ding hoorde van Jakob, zijn zusters zoon, 
zoo liep hij hem tegemoet en omhelsde 
hem en kuste hem; en bracht hem tot zijn 
huis; en hij vertelde Laban alle deze dingen. 
14 Toen zeide Laban tot hem: Voorwaar, 
gij zijt mijn gebeente en mijn vleesch; en 
hij bleef bij hem eene volle maand. cen.2:23. 
Richt.9:2. 2Sam.5:1; 19:12,13. 4 Kron. 11 :4. 

15 Daarna zetde Laban tot Jakob: Om- 
dat gij mijn broeder zijt, zoudt gij mij 
deshalve om niet dienen? Verklaar mij, 
wat zal uw loon zijn? 

16 En Laban had twee dochters: de 


naam der grootste was Lea, en de naam. 


_ der kleinste was Rachel. 

17 Doch Lea had teedere oogen, maar 
Rachel was schoon van gedaante en schoon 
van aangezicht. | 

18 En Jakob had Rachel lief; en hij 
zeide: Ik zal u zeven jaren dienen om 
Rachel uwe kleinste dochter. 

19 Toen zeide Laban: Het is beter dat 
ik ze u geve, dan dat ik ze eenen ande- 
ren man geve: blijf bij mij. 

20 Alzoo diende Jakob om Rachel ze- 
ven jaren; en die waren in zijne oogen 
als eenige dagen, omdat hij haar liefhad. 

Hos. 12: 13. 

21 Toen zeide Jakob tot Laban: Geef 


mijne huisvrouw, want mijne dagen zijn 


vervuld, dat ik tot haar. inga. 

22 Zoo verzamelde Laban alle de man- 
nen dier plaats, en maakte eenen maaltijd. 
23 En het geschiedde des avonds dat 
hij zijne dochter Lea nam en bracht haar 
tot hem; en hij ging tot haar in. 

24 En Laban gaf Zilpa, zijne dienstmaagd, 


35 


aan Lea zijne dochter, haar fot eene 
dienstmaagd 

25 En het geschiedde des morgens en 
zie, het was Lea. Daarom zeide hij tot 
Laban: Wat is dit daf gij mij gedaan 
hebt? Heb ik niet bij u gediend om Ra- 
chel? Waarom hebt gij mij dan bedrogen? 

26 En Laban zeide: Men doet alzoo niet 
te dezer onzer plaatse, dat men de kleinste 
uitgeve vóór de eerstgeborene. 

27 Vervul de week van deze; dan zul- 
len wij u ook die geven, voor den dienst, 
dien gij nog andere zeven jaren bij mij 
dienen zult. Hos. 12:13. 

28 En Jakob deed alzoo, en hij vervulde 
de week van deze. Toen gaf hij hem Rachel 
zijne dochter, hem tot cene vrouw. 

29 En Laban gaf aan zijne dochter Ra- 
chel zijne dienstmaagd Bilha, haar tot eene 
dienstmaagd. 

30 En hij ging ook in tot Rachel, en 
had ook Rachel liever dan Lea; en hij 
diende bij hem nog andere zeven jaren. 

31 Toen nu de Herre zag dat Lea ge- 
haat was, opende Hij hare baarmoeder; 
maar Rachel was onvruchtbaar; 

82 En Lea werd bevrucht, en baarde 
eenen zoon, en zij noemde zijnen naam 
Ruben; want zij zeide: Omdat de [Terre 
mijne verdrukking heeft aangezien, daar- 
om zal mijn man mij nu liefhebben. 

33 En zij werd weder bevrucht, en baarde 
eenen zoon, en zeide: Dewijl de Heere ge- 
hoord heeft dat ik gehaat was, zoo heeft 
Hij mij ook dezen gegeven, en zij noemde 
zijnen naam Simeon. 

34 En zij werd nog bevrucht, en baarde 
eenen zoon, en zeide: Nu zal zich ditmaal 
mijn man bij mij voegen, dewijl ik hem 
drie zonen gebaard heb: daarom noemde 
hij zijnen naam Levi. 

85 En zij werd weder bevrucht, en baarde 
eenen zoon, en zeide: Ditmaal zal ik den 
Herre loven; daarom noemde zij zijnen 
naam Juda. En zij hield op van baren. 


HOOFDSTUK 80. 


LS nu Rachel zag dat zij Jakob niet 
baarde, zoo benijdde Rachel hare zus- 

ter; en zij zeide tot Jakob: Geef mij kin- 
deren! of indien niet, zoo ben ik dood. 
2 Toen ontstak Jakobs toorn tegen Rachel, 
en hij zeide: Ben ik dan in plaats van God, 
die des buiks vrucht van u geweerd heeft? 
3 En zij zeide: Zie daar is mijne dienst- 
maagd Bilha, ga tot haar in, dat zij op 


36 GENESIS 30. 


mijne knieën bare en ik ook uit haar ge- 
bouwd worde. 

4 Zoo gaf zij hem hare dienstmaagd Bilha 
tot eene vrouw, en Jakob ging tot haar in. 

5 En Bilha werd zwanger, en baarde Ja- 
kob eenen zoon: 

6 toen zeide Rachel: God heeft mij ge: 
richt en ook mijne stem verhoord, en heeft 
mij eenen zoon gegeven; daarom noemde 
zij zijnen naam Dan. 

7 En Bilha, Rachels dienstmaagd, werd 
weder bevrucht, en baarde Jakob den 
tweeden zoon. 

8 Toen zeide Rachel: Ik heb worstelin- 
gen Gods met mijne zuster geworsteld, 
ook heb ik de overhand gehad; en zij 
noemde zijnen naam Naftali. 

9 Toen nu Lea zag dat zij ophield van 
baren, nam zij ook hare dienstmaagd Zilpa 
en gaf die Jakob tot eene vrouw. 

10 En Zilpa, Lea's dienstmaagd, baarde 
Jakob eenen zoon. 

11 Toen zeide Lea: Daar komt een hoop; 
en zij noemde zijnen naam Gad. 

12 Daarna baarde Zirpa, Lea's dienst- 
maagd, Jakob den tweeden zoon: _ 

18 toen zeide Lea: Tot mijn geluk, want 
de dochters zullen mij gelukkig achten; 
en zij noemde zijnen naam Aser. 

14 En Ruben ging in de dagen des tar- 
wenoogstes, en j vond dudaïm in het 
veld, en hij briek ze tot zijne moeder 
Lea, Toen zeide Rachel tot Lea: Geef 
mij toch van uws zoons dudaim. 

15 En zij zeide tot haar: ls t wemig 
dat gij mijnen man genomen hebt, dat 
gij ook mijns zoons dudaïm nemen zult? 
Toen zeide Rachel: Daarom zal hij dezen 
nacht voor uws zoons dudaïm bij u liggen. 

16 Als nu Jakob des avonds wit het veld 
kwam, ging Lea uit, hem tegemoet en 
zeide: Gij zult tot mij inkomen, want ik 
heb u om loon zekerlijk gehuurd voor 
mijns zoons dudaïm; en hij lag dien nacht 
bij haar. 

17 En God verhoorde Lea, en zij werd 
bevrucht, en baarde Jakob den vijfden zoon. 

18 Toen zeide Lea: God heeft mijn loon 
gegeven, nadat ik raijne dienstmaagd mij- 
nen man gegeven heb; en zij noemde 
zijnen naam. Issaschar. 

19 En Lea werd wederom bevrucht, en 
zij baarde Jakob den zesden zoon: 

O en Lea zeide: God heeft mij, mij 
heeft Hij begiftigd met eene goede gift; 
ditmaal zal mijn man mij bijwonen, want 


ik, heb hem zes zonen gebaard; en zij 
noemde zijnen naam Zebulon. 

21 En zij baarde daarna eene dochter, 
en zij noemde haren naam Dina. 

22 God dacht ook aan Rachel, en God vers 
hoorde haar en opende hare baarmoeder; 

23 en zij werd bevrucht, en baarde eenen 
zoon: en zij zeide: God heeft mijne smaad- 
heid weggenomen. 

24 En zij noemde zijnen naam Jozef, 
zeggende: De HerrerE voege mij eenen 
anderen zoon daartoe. 

25 En het geschiedde als Rachel Jozef 
gebaard had, dat Jakob tot Laban zeide: 
Laat mij vertrekken, dat ik ga tot mijne 
plaats en naar mijn land. 

26 Geef mijne vrouwen en mijne kinde- 
ren, om dewelke ik u gediend heb, dat 
ik vertrekke; want gij weet mijnen dienst, 
dien Ik u gediend heb. 

27 Toen zeide Laban tot hem: Zoo ik 
nu genade gevonden heb in uwe oogen: 
ik heb waargenomen dat de Herre mij 
om uwentwil gezegend heeft. 

28 Hij zeide dan: Noem mij wtdrukkelijk 
uw loon, dat ik geven zal. 

29 Toen zeide hij tot hem: Gij weet 
hoe ik u gediend heb, en hoe uw vee bij 
mij geweest is; 

30 want het ‘weinige dat gij vóór mij 
gehad hebt, dat is tot eene menigte uit 


gebroken, en de Hrerr heeft u gezegend 


bij mijnen voet: nu dan, wanneer zal ik 
ook werken voor mijn huis? 


81 En hij zeide: Wat zal ik u geven? 


Toen zeide Jakob: Gij zult mij nietmetal 
geven, indien gij mij deze zaak doen zult: 
ik zal wederom uwe kudde weiden ez 
bewaren ;- 

82 ik zal heden door uwe gansche kudde 
gaan, daarvan afzonderende al het gespik- 
kelde en geplekte vee, en al het bruine 
vee onder de lammeren, en het geplekte 
en gespikkelde onder de geiten; en zulks 
zal mijn loon zijn. 

33 Zoo zal mijne gerechtigheid op den 
dag van morgen met mij betuigen, als gij 
komen zult over mijn loon, voor uw aan- 
gezicht: al wat nict gespikkeld en geplekt 
is onder de geiten, en bruin onder de 
lammeren, dat zij bij mij gestolen. 


34 Toen zeide Laban: Zie, och ja, het 
[zij naar uw woord. 


35 En hij zonderde af tenzelfden dage 
de gesprenkelde en geplekte bokken, en 
alle de gespikkelde en geplekte geiten, 


GENESIS 31. 


34 


alles Wwaâr wit aan was, en al het bruine{ 6 En gijlieden weet dat ik met al mijne 
onder de lammeren, en hij gaf ze in de {macht uwen vader gediend heb; 


hand zijner zonen. 

96 En hij stelde eenen weg van drie 
dagen tusschen zich en tusschen Jakob; 
en Jakob weidde de overige kudde Labans. 

97 Toen nam zich Jakob roeden van 
groen populierenhout en van hazelaar en 
van kastanje, en hij schilde daarin witte 
strepen, ontblootende het witte, hetwelk 
aan die roeden was, 

88 en hij leide deze roeden, die hij ge- 
schild had, in de goten ex in de drink- 
bakken van het water, waar de kudde 
kwam drinken, tegenover de kudde; en zij 
werden verhit als zij kwamen om te drinken. 
„99 Als dan de kudde verhit werd bij 
de roeden, zoo lammerde de kudde ge- 
sprenkelde, gespikkelde, en geplekte. 

40 Toen scheidde Jakob de lammeren en 
hij wendde het gezicht der kudde op het 
gesprenkelde en al het bruine onder Labans 
kudde: en hij stelde zijne kudden alléén, 
en hij zette ze niet bij Labans kudde. 

41 En het geschiedde telkens als de 
kudde der vroegelngen verhit werd, zoo 
stelde Jakob de roeden voor de oogen der 
kudde in de goten, opdat zij hittig wer- 
den bij de roeden; 

42 maar als de kudde spade hittig werd, 
zoo stelde hij ze niet; zoodat de spade- 
lingen Laban, en de vroegelingen Jakob 
toekwamen. 

49 En die man brak gansch zeer uit 
en menigte, en hij had vele kudden, en 
dienstmaagden en dienstknechten, en ke- 
melen en ezels. 


HOOFDSTUK 31. 


4 ezen hoorde hij de woorden der zonen 
Labans, zeggende: Jakob heeft geno- 
men alles wat onzes vaders was, en van 
hetgeen dat onzes vaders was heeft hij al 
deze heerlijkheid gemaakt. 

2 Jakob zag ook het aangezicht Labans 
aan, en zie, dat was jegens hem niet als 
gisteren ez eergisteren. 

9 En de Heere zeide tot Jakob: Keer we- 
der tot het land uwer vaderen en tot uwe 
maagschap, en Ik zal met u zijn. Gen. 32:9. 

4 ‘Toen zond Jakob henen en riep Rachel 
en Lea op het veld tot zijne kudde, 

5 en hij zeide tot haar: Ik zie uws va- 
ders aangezicht, dat het jegens mij niet 
is als gisteren ex eergisteren; doch de 
God mijns vaders is bij mij geweest. 


7 maar uw vader heeft bedrieglijk met 
mij gehandeld, en heeft mijn loon tien 
malen veranderd; doch God heeft hem 
nief toegelaten mij kwaad te doen. 

S Wanneer hij aldus zeide: De gespik- 
kelde zullen uw loon zijn, zoo lammerden 
alle de kudden gespikkelde; en wanneer 
hij alzóó zeide: De gesprenkelde zullen 
uw loon zijn, zoo lammerden alle de kud- 
den gesprenkelde. 

9 Alzoo heeft God uwen vader het vee 
ontrukt en aan mij gegeven. 

10 En het geschiedde ten tijde als de 
kudde hittig werd, dat ik mijne oogen 
ophief en ik zag in den droom, en zie, 
de bokken die de kudde beklommen waren 
gesprenkelde, gespikkelde en hagelvlekkige. 

11 En de Engel Gods zeide tot mij in den 
droom: Jakob! En ik zeide: Zie Ater ben ik. 

12 En hij zeide: Hef toch uwe oogen 
op en zie, alle bokken die de kudde be- 
klimmen zijn gesprenkelde, gespikkelde, 
en hagelvlekkige, want ik heb gezien alles 
wat Laban u doet. 

18 elk ben de God van Beth-El, alwaar 
gij het opgerichte tceken gezalfd hebt, 
waar gij Mij eene gelofte beloofd hebt: 
nu, maak u op, vertrek uit dit land, en 
bkeer weder in het land uwer maagschap. 

a Gen. 28:18-22. 5 Gen. 32: 9, 

14 Toen antwoordden Rachel en Lea en 
zeiden tot hem: Ís er nog voor ons een 
deel of erfenis in onzes vaders huis? 

15 Zijn wij niet vreemden van hem ge- 


jacht? Want hij heeft ons verkocht, en hij 


heeft ook steeds ons geld verteerd. 

16 Want al de rijkdom, dien God onzen 
vader heeft ontrukt, die is onze en onzer 
zonen; nu dan, dod alles wat God tot u 
gezegd heeft. 

17 Toen maakte zich Jakob op en laadde 
zijne zonen en zijne vrouwen op kemelen, 

18 en hij voerde al zijn vee weg, en al 
zijne have die hij verworven had, het vee 


“| dat hij bezat, hetwelk hij in Paddan-Aram 


verworven had, om te komen tot Isaäk, 
zijnen vader, naar het land Kanaän. 

19 Laban nu was gegaan om zijne scha- 
pen te scheren: zoo stal Rachel de Tera- 
fim die haar vader had. 

20 En Jakob ontstal zich van het hart 
Labans des Syriërs, overmits hij hem niet 
te kennen gaf dat hij vlood. 

21 En hij vlood, en al wat het zijne 


38 GENESIS 31. 


was, en hij maakt zich op en voer over 
de rivier, en hij zette zijn aangezicht naar 
het gebergte Gilead. 

22 En ten derden dage werd Laban ge- 
boodschapt dat Jakob gevloden was. 

23 Toen nam hij zijne broeders met 
zich, en jaagde hem achterna eenen weg 
van zeven dagen, en hij kreeg hem op het 
gebergte Gilcad. 

24 Doch God kwam tot Laban den Sy- 
riër in eenen droom des nachts, en Hij 
zeide tot hem: Wacht u dat gij met Ja- 
kob niet spreekt, noch goed noch kwaad. 

25 En Laban achterhaalde Jakob ; Jakob 
au had zijne tent geslagen op dat ge- 
bergte; ook sloeg Laban met zijne broe- 
deren de zijne op het gebergte Gileads. 

26 Toen zeide Laban tot Jakob: Wat 
hebt gij gedaan, dat gij u van mijn hart 
ontstolen hebt, en mijne dochteren ontvoerd 
hebt als gevangenen met den zwaarde ? 

27 Waarom zijt gij heimelijk gevloden, 
en hebt « mij ontstolen, en hebt ket mij 
niet aangezegd, dat ik u geleid hadde met 
vreugde en met gezangen, met trommel 
en met harp? 

28 Ook hebt gij mij niet toegelaten 
mijne zonen en mijne dochteren te kussen; 
nu, gij hebt dwaselijk gedaan zoo doende. 

29 Het ware in de macht mijner hand 
ulieden kwaad te doen; maar ulieder va- 
ders God heeft tot mij gisteren nacht 
gesproken, zeggende: Wacht u van met 
Jakob te spreken, òf goed òf kwaad. 

80 En nu, gij hebt immers willen ver- 
trekken, omdat gij zoozeer begeerig waart 
naar uws vaders huis: waarom hebt gij 
mijne goden gestolen? | 

81 Toen antwoordde Jakob en zeide tot 
Laban: Omdat ik vreesde; want ik zeide: 
Opdat gij niet misschien uwe dochteren 
mij ontweldigdet. 

82 Bij denwelke gij uwe goden vinden 
zult, laat hem niet leven; onderken gij 
voor onze broederen wat bij mij is, en 


neem het tot u. Want Jakob wist niet | 


dat Rachel ze gestolen had. 

89 Toen ging Laban in Jakobs tent, en 
in Lea's tent, en in de tent der beide 
dienstmaagden, en hij vond niets; en als 
hij uit Lea’s tent gegaan was, kwam hij 
in Rachels tent. 

94 Maar Rachel had de Terafim geno- 
men en zij had die in een kemels-zadeltuig 
gelegd; en zij zat op dezelve: en Laban 
betastte die gansche tent en hij vond niets; 


35 en zij zeide tot haren vader: Dat de 
toorn niet ontsteke in mijns heeren oogen, 
omdat ik voor uw aangezicht niet kan op- 
staán, want het gaat mij naar de wijze 
der vrouwen; en hij doorzocht, maar hij 
vond de Terafim niet. 

36 Toen ontstak Jakob en twistte met 
Laban, en Jakob antwoordde en zeide tot 
Laban: Wat is mijne overtreding, wat is 
mijne zonde, dat gij mij zoo hittiglijk hebt 
nagejaagd ? 

87 Als gij al mijn huisraad betast hebt, 
wat. hebt gij gevonden van al hct huise 
raad uws huizes? Leg het hier voor mijne 
broederen, en uwe broederen, en laat ze 
richten tusschen ons beiden. 

88 Deze twintig jaren ben ik bij u ge« 
weest: uwe oolen en uwe geiten hebben 
niet misdragen, en de rammen uwer kudde 
heb ik niet gegeten. 

89 Het verscheurde heb ik tot u niet 
gebracht, ik heb het geboet; gij hebt het 
van mijne hand geëischt, het ware des 
daags gestolen of des nachts gestolen. 

40 Ik ben geweest dat mij bij dag de 
hitte verteerde en bij nacht de vorst, en 
dat mijn slaap van mijne oogen week. 

41 Ik ben nu twintig jaren in uw huis 
geweest: ik heb u veertien jaren gediend 
om uwe beide dochteren, en zes jaren om 
uwe kudde, en gij hebt mijn loon tien 
malen veranderd. Hos. 12: 18. 

42 Zoo niet de God mijns vaders, de 
God Abrahams en de Vreeze Isaäks, bij 
mij geweest was, zeker, gij zoudt mij nu 
ledig weggezonden hebben. God heeft mij 
ne ellende en den arbeid mijner handen aan- 
gezien, en heeft u gisteren nacht bestraft. 

43 Toen antwoordde Laban en zeide tot 
Jakob: Deze dochters zijn mijne dochters, 
en deze zonen zijn mijne zonen, en deze 
kudde is mijne kudde, ja, al wat gij ziet, 
dat is mijn: en wat zoude ik aan deze 
mijne dochteren heden doen, of aan hare. 
zonen, die zij gebaard hebben? 

44 Nu dan, kom, laat ons een verbond 
maken, ik en gij, dat het tot een getui- 
genis zij tusschen mij en tusschen u. 

45 Toen nam Jakob eenen steen, en hij 
verhoogde dien tof een opgericht teeken; 

46 en Jakob zeide tot zijne broederen: 
Vergadert steenen! en zij namen steenen 
en maakten eenen hoop, en zij aten al- 
daar op dien hoop. 

47 En Laban noemde hem Jegar-Sahadu- 
tha, maar Jakob noemde denzelven Gilead, 





nd 


GENESIS 32. 


48 Toen zeide Laban: Deze hoop zij heden 
een getuige tusschen mij en tusschen u. 
Daarom noemde men zijnen naam Gilead ; 

49 en Mizpa, omdat hij zeide: Dat de 
Heere toezicht houde tusschen mij en 
tusschen u, wanneer wij de één van den 
ander zullen verborgen zijn. 

50 Zoo gij mijne dochteren belcedigt, en 
zoo gij vrouwen neemt nevens mijne doch- 
teren, niemand is bij ons: zie toe, God 
zal getuige zijn tusschen mij en tusschen u. 

51 Laban zeide voorts tot Jakob: Zie 
daar is deze zelfde hoop, en zie daar is 
dit opgericht teeken, hetwelk ik opgewor- 
pen heb tusschen mij en tusschen u: 

92 deze zelfde hoop zij getuige, en dit 
opgericht teeken zij getuige, dat. ik tot 
u voorbij dezen hoop niet komen zal, en 
dat gij tot mij voorbij dezen hoop en dit 
opgericht teeken niet komen zult ten kwade. 
„53 De God Abrahams en de God Na- 
hors, de God huns vaders, richte tus- 
schen ons. En Jakob zwoer bij de Vreeze 
zijns vaders Ísaäüks. 

94 Toen slachtte Jakob eene slachting op 
dat gebergte, en hij noodigde zijne broe- 
deren om brood te eten; en zij aten 
brood, en vernachtten op dat gebergte. 

55 En Laban stond des morgens vroeg 
op, en kuste zijne zonen en zijne doch- 
teren, en zegende ze; en Laban trok he- 
nen en keerde weder tot zijne plaats. 


HOOFDSTUK 82. 


en toog óók zijns weegs; en de 
Engelen Gods ontmoetten hem. 

2 En Jakob zeide, met dat hij ze zag: 
Dit is een heirleger Gods; en hij noemde 
den naam derzelver plaats Mahanaïm. 

8 En Jakob zond boden uit voor zijn 
aangezicht tot Esau zijnen broeder, naar 
het land Seir, de landstreek Edoms, 

4 en hij gebood hun, zeggende: Zóó 
zult gij zeggen tot mijnen heere, tot 
Esau: Zóó zegt Jakob uw knecht: Ik heb 
als vreemdeling gewoond bij Laban, en 
heb er tot nu toe vertoefd; 

d en ik heb ossen en ezels, schapen, en 
knechten en maagden; en ik heb gezon- 
den om mijnen heere aan te zeggen, op- 
dat ik genade vinde in uwe oogen. 

6 En de boden kwamen weder tot Jakob, 
zeggende: Wij zijn gekomen tot uwen 
broeder, tot Esau; en ook trekt hij u tege- 
moet, en vierhonderd mannen met hem. 

1 Toen vreesde Jakob zeer, en hem was 


39 


bang, en hij verdeelde het volk dat met 
hem was, en de schapen en de runderen 
en de kemelen, in twee heiren;. 

8 want hij zeide: Indien Esau tegen het 
ééne heir komt en slaat het, zoo zal het 
overgebleven heir ontkomen. 

9 Voorts zeide Jakob: O God mijns vas 
ders Abrahams en God mijns vaders lsaäks, 
o Heere, die tot mij gezegd hebt: Keer 
weder tot uw land en tot uwe maagschap, 
en Ik zal wèl bij u doen: Gen. 31:3, 13. 

10 ik ben geringer dan alle deze welda- 
digheden en dan al deze trouw, die Gij 
aan uwen knecht gedaan hebt; want ik 
ben met mijnen staf over dezen Jordaan 
gegaan, en nu ben ik tot twee heiren 
geworden. 

11 Ruk mij toch uit mijns broeders 
hand, uit Esaus hand; want ik vrees 
hem, dat hij niet misschien kome en mij 
sla, de moeder met de zonen ! 

12 Gij hebt immers gezegd: « Ik zal ge- 
wisselijk bij u weldoen, en Ik zal uw 
zaad stellen als het zand der zee, è dat * 
vanwege de menigte niet geteld kan wor- 
den. a Gen. 13:16; 98:14. b Hos. 1: 10. 

18 En hij vernachtte aldaar dienzelfden 
nacht; en hij nam van hetgeen dat in 
zijne hand kwam, een geschenk voor Esau 
zijnen broeder; 

14 tweehonderd geïten en twintig bok- 
ken, tweehonderd ooien en twintig rammen, 

15 dertig zoogende kemelinnen met hare 
veulens, veertig koeien en tien varren, 
twintig ezelinnen en tien jonge ezels; 

16 en hij gaf ze in de hand zijner 
knechten, elke kudde bijzonder; en hij 
zeide tot zijne knechten: Gaat gijlieden 
dóór voor mijn aangezicht, en stelt ruimte 
tusschen kudde en tusschen kudde. 

17 En hij gebood den eerste, zeggende: 
Wanneer Esau mijn broeder u ontmoeten 
zal, en u vragen, zeggende: Wiens zijt 
gij, en waarhenen gaat gij, en wiens zijn 
deze voor uw aangezicht ? 

18 zoo zult gij zeggen: Dat is een ge- 
schenk van uwen knecht Jakob, gezonden 
tot mijnen heere, tot Esau; en zie, hij 
zelf is óók achter ons. 

19 En hij gebood ook den tweede, ook 
den derde, ook allen die de kudden na- 
gingen, zeggende: Naar ditzelfde woord 
zult gij spreken tot Esau, als gij hem 
vinden zult; 

20 en gij zult ook zeggen : Zie, uw knecht 
Jakob is achter ons, Want hij zeide: Ik 


40 


zal zijn aangezicht verzoenen met dit ge- 
schenk dat voor mijn aangezicht gaat, en 
daarna zal ik zijn aangezicht zien; mis- 
schien zal hij mijn aangezicht aannemen. 

21 Alzoo ging dat geschenk. henen voor 
zijn aangezicht; doch hij zelf vernachtte 
dien nacht in het leger. 

22 En hij stond op in -dien nacht, en 
hij nam zijne twee vrouwen en zijne twee 
dienstmaagden en zijne elf kinderen, en 
hij toog over het veer Jabbok; 

23 en hij nam ze en deed ze over die 
beek. trekken; en hij deed overtrekken 
hetgeen hij had. 

24 Doch Jakob bleef alléén over; en 
een man worstelde met hem totdat de 
dageraad opging; 

25 en toen hij zag dat hij hem niet 
overmocht, roerde hij het gewricht zijner 
heup aan, zoodat het gewricht van Ja- 
kobs heup verwrongen werd als hij met 
hem worstelde ; 

26 en hij zeide: Laat mij gaan, want 
de dageraad is opgegaan. Maar hij zeide: 
Ik zal u niet laten gaan, tenzij dat gij 
mij zegent. 

27 En hij zeide tot her: Hoe is uw 
naam? En hij zeide: Jakob. 

28 Toen zeide hij: « Uw naam zal voort- 
aan niet Jakob heeten, maar Israël; want 
bgij hebt u vorstelijk. gedragen met God 
en met de menschen, en hebt overmocht. 
aGen.35:10; 1 Kon.18:31 ; 2Kon.17:34. 5 Hos.12:4, 5. 

29 En Jakob vraagde en zeide : Geef toch 
uwen naam te kenmen. En hij zeide: 
Waarom is ’t dat gij naar mijnen naam 
vraagt? En hij zegende hem aldaar. 

30 En Jakob noemde den naam dier 
plaats Pniël; want, zeide kij, ik heb God 
gezien van aangezicht tot aangezicht, en 
mijne ziel is gered geweest. 

8l En de zon rees hem op als hij door 
Pniël gegaan was; en hij was hinkende 
aan zijne heup. 

82 Daarom eten de kinderen Israëls de 
verrukte zenuw niet, die òp het gewricht 
der heup is, tot op dezen dag, omdat hij 
het gewricht van Jakobs heup aangeroerd 
had aan de verrukte zenuw. 


HOOFDSTUK 33 
EN Jakob hief zijne oogen op en zag; 


en zie,.Esau kwam, en vierhonderd 
mannen met hem. Toen verdeelde hij de 
kinderen onder Lea en onder Rachel en 
Onder de twee dienstmaagden; 


GENESIS 33. 


2 en hij stelde de dienstmaagden én hare 
kinderen vooraan, en Lea en hare kindes 
ren meer achterwaarts, maar Rachel en 
Jozef de achterste. 

9 Én hij ging voorbij hun aangezicht 
henen, en hij boog zich zeven malen ter 
aarde, totdat hij bij zijnen broeder kwam. 

4 Toen liep Esau hem tegemoet en nam 
hem in den arm, en viel hem aan den 
hals, en kuste hem; en zij weenden. 

5 Daarna hief hij zijne oogen op en zag 
die vrouwen en die kinderen, en zeide: 
Wie zijn dezen bij u? En hij zeide: De 
kinderen, die God uwen knecht genadig- 
lijk verleend heeft. 

6 Toen traden de dienstmaagden toe, zij 
en hare kinderen, en zij bogen zich neder; 

1 en Lea trad óók toe met hare kinde: 
ren, en zij bogen zich neder; en daarna 
trad Jozef toe en Rachel, en zij bogen. 
zich neder. 

8 En hij zeide: Voor wien is al dit heir 
dat ik ontmoet heb? En hij zeide : Om ge= 
nade te vinden in de oogen mijns heeren. 

9 Maar HEsau zeide: Ik heb veel, mijn 
broeder: het zij het uwe: wat gij hebt. 

10 Toen zeide Jakob: Och neen, indien 
ik nu genade in uwe oogen gevonden heb, 
zoo neem mijn geschenk van mijne hand; 
daarom dat ik uw aangezicht gezien heb 
als had ik Gods aangezicht gezien, en gij 


welgevallen aan mij genomen hebt. 


1l Neem toch mijnen zegen die u toe« 
gebracht is, dewijl God het mij genadig 
verleend heeft, en dewijl ik alles heb. En 
hij hield bij hem aan, zoodat hij het nam. 

12 En hij zeide: Laat ons reizen en 
voorttrekken, en ik zal vóór u trekken. 

18 Maar hij zuide tot hem: Mijn heere 
weet dat deze kinderen teeder zijn, en 
dat ik zoogende schapen en koeien bij mij _ 
heb; indien men ze maar éénen dag af- 
drijft, zoo zal de geheele kudde sterven: 

14 mijn heere trekke toch voorbij voor 
het aangezicht zijns knechts; en ik zal mij 
op mijn gemak als leidsman voegen naar 
den gang van het werk, hetwelk voor mijn 
aangezicht is, en naar den gang dezer kinde- 
ren, totdat ik bij mijnen heere te Seïr kome. 

15 En Esau zeide: Laat mij toch van 
dit volk dat met mij is u bijstellen. En 
hij zeide: Waartoe dat? Laat mij genade 
vinden in mijns heeren oogen. 

16 Alzoo keerde Esau dien dag weder- 
om zijns weegs naar Scir toe. 

17 Maar Jakob reisde naar Sukkoth, en _ 


GENESIS 34. 
bouwde een huis voor zich, en maakte 


hutten voor zijn vee; daarom noemde hij 
den naam dier plaats Sukkoth. 

18 En Jakob kwam behouden tof de 
stad Sichem, welke is in het land Kanaän, 


als hij kwam van Paddan-Aram; en hij 


legerde zich in het gezicht der stad, 

19 En hij kocht een deel des velds, waarop 
hij zijne tent gespannen had, van de hand 
der zonen Hemors, des vaders van Sichem, 
voor honderd stukken geld; Joz.2: 32. 

20 en hij richtte aldaar een altaar op, 
en noemde het: De God: Israëls 7s God. 


HOOFDSTUK 34. 


N Dina, de dochter van Lea, die zij 
Jakob gebaard had, ging uit om de 
dochteren van dat land te bezien. 

2 Sichem nu, Hemors des Heviets, des 
landvorsten zoon zag haar, en hij nam ze 
en lag bij haar en verkrachtte ze. 

8 En zijne ziel kleefde aan Dina, Jakobs 
dochter, en hij had de jonge dochter lief, 


en sprak naar het hart van de jonge dochter. 


… 


4 Sichem sprak ook tot zijnen vader He- 
mor, zeggende : Neem mij deze dochter 
tot eene vrouw. 

5 Toen Jakob nu hoorde dat hij zijne 
dochter Dina verontreinigd had, zoo waren 
zijne zonen met het vee in het veld; en 
Jakob zweeg totdat zij kwamen. 

6 En Hemor, Sichems vader, ging uit tot 
Jakob om met hem te spreken. 

7 En de zonen Jakobs kwamen van het 
veld als zij dit hoorden; en het smartte 
dezen mannen, en zij ontstaken zeer, om- 
dat hij dwaasheid in Israël gedaan had, 
Jakobs dochter onteerende, hetwelk alzoo 
niet moest gedaan worden. peut. 22:21. 
Joz. 7:15. Richt. 19:23; 20:6; 2 Sam. 13:12. Jer. 29:25. 

8 Toen sprak Hemor met hen, zeggende: 
Mijns zoons Sichems ziel is verliefd op 


_ ulieder dochter: geeft ze hem toch tot 


eene vrouw; 
9 en verzwagert u met ons; geeft ons uwe 
dochteren, en neemt voor u onze dochteren, 
10 en woont met ons; en het land zal 


_ voor uw aangezicht zijn: woont en handelt 


daarin, en stelt u tot bezitters daarin. 

11 En Sichem zeide tot haren vader en 
tot hare broederen: Laat mij genade vin- 
den in uwe oogen, en wat gij tot mij 
zeggen zult zal ik geven; 

12 vergroot zeer over mij den bruid- 
schat en het geschenk, en ik zal geven 
gelijk gij tot mij zult zeggen: geeft mij 

2 | 


41 
slechts de jorge dochter tot eene vrouw. 

13 Toen antwoordden Jakobs zonen aan 
Sichem en Hemor, zijnen vader, bedrieg- 
lijk, en spraken (omdat hij Dina hunne 
zuster verontreinigd had), 

14 en zij zeiden tot hen: Wij zullen 
deze zaak niet kunnen doen, dat wij onze 
zuster aan eenen man geven zouden die 
de voorhuid heeft: want dat ware ons 
eene schande. 

15 Doch hierin zullen wij u te wille zijn: 
zoo gij wordt gelijk als wij, dat onder u 
besneden worde al wat mannelijk is, 

16 dan zullen wij u onze dochteren ge= 
ven, en uwe dochteren zullen wij ons 
nemen, en wij zullen met u wonen, en 
wij zullen tot één volk zijn. 

17 Maar zoo gij naar ons niet zult hoo- 
ren om besneden te worden, zoo zullen 
wij onze dochter nemen en wegtrekken. 

18 En hunne woorden waren goed in 
de oogen van Hemor en in de oogen van 
Sichem, Hemors zoon; 

19 en de jongeling vertoefde niet deze 
zaak te doen; want hij had welgevallen 
in Jakobs dochter, en hij was geëerd boven 
al zijns vaders huis. 

20 Zoo kwam Hemor en Sichem, zijn 
zoon, tot hunner stads poort, en zij spraken 
tot de mannen hunner stad, zeggende : 

21 Deze mannen zijn vreedzaam met ons: 
daarom laat ze in dit land wonen, en daarin 
handelen, en het land (zie, het is wijd van 
omvang) voor hun aangezicht zijn; wij zul- 
len ens hunne dochteren tot vrouwen nemen, 
en wij zullen onze dochteren hun geven. 

22 Doch hierin zullen deze mannen ons 
te wille zijn dat zij met ons wonen, om 
tot één volk te zijn, als al wat mannelijk 
is onder ons besneden wordt gelijk als 
zij besneden zijn. 

23 Hun vee en hunne bezitting en alle 
hunne beesten, zullen die niet onze zijn? 
Alleen laat ons hun te wille zijn, en zij 
zullen met ons wonen. 

24 En zij hoorden naar Hemor en naar 
Sichem, zijnen zoon, allen die te zijner 
stads poort uitgingen, en zij werden be- 
sneden, al wat mannelijk was, allen die 
te zijner stads poort uitgingen. 

25 En het geschiedde ten derden dage, 
toen zij in de smart waren, zoo namen 
de twee zonen Jakobs, Simeon en Levi, 
broeders van Dina, een iegelijk zijn zwaard, 
en kwamen stoutelijk in de stad, en dood- 
den al wat mannelijk was; _ Gen, 49:5, 6, 


42 GENESIS 35. 


26 zij sloegen ook Hemor en zijnen zoon 
Sichem dood met de scherpte des zwaards ; 
en zij namen Dina uit Sichems huis, en 
gingen van daar. | 

27 De zonen Jakobs kwamen over de 
verslagenen, en plunderden de stad, om- 
dat zij hunne zuster verontreinigd hadden. 

28 Hunne schapen en hunne runderen 
en hunne czels, eù hetgeen dat in de stad 
en hetgeen dat in het veld was, namen zij; 
„29 en al hun vermogen en alle hunne 
kleine kinderen en hunne vrouwen voer- 
den zij gevankelijk weg, en plunderden 
ze, en al wat binnenshuis was. 

80 Toen zeide Jakob tot Simeon en tot 
Levi: Gij hebt mij beroerd, door mij 
stinkende te maken onder de inwoners 
dezes lands, onder de Kanaänieten en 
onder de Ferezicten; en ik ben weinig 
volks in getal: zoo zij zich tegen mij ver- 
zamelen, zoo zullen zij mij verslaan, en 
ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. 

9l En zij zeiden: Zoude hij dan mef 
onze zuster als met eene hoer doen? 


HOOFDSTUK 35. 


AARNA zeide God tot Jakob: Maak 

u op, trek op naar Beth-El en woon 
aldaar; en maak daar een altaar dien God, 
die u verscheen toen gij vluchttet voor 
het aangezicht van uwen broeder Esau. 

2 Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin 
en tot allen, die bij hem waren: Doet 
weg de vreemde goden die in het midden 
van Wu zijn, en reinigt u, en verandert 
uwe kleederen; 

9 en laten wij ons opmaken en optrekken 
naar Beth-El, en ik zal daar een altaar 
maken dien God, die mij antwoordt ten 
dage mijner benauwdheid, en met mij 
geweest is op den weg, dien ik gewan- 
deld heb. 

4 Toen gaven zij Jakob alle de vreemde 
goden, die in hunne hand. waren, en de 
oorsierselen, die aan hunne ooren waren, 
en Jakob verborg ze onder den eikeboom 
die bij Sichem is. 

5 En zij reisden henen; en Gods ver- 
schrikking was over de steden, die rond- 
om hen waren, zoodat zij de zonen Ja- 
kobs niet ach erna jaagden. 

6 Alzoo kwam Jakob te Luz in het land 
Kanaän (dat is Beth-El), hij en al het 
volk dat bij hem was; 

‚4 en hij bouwde aldaar een altaar, «en 
noemde die plaats El Beth-El ; ? want God 


was hem aldaar geopenbaard als hij voor 
zijns broeders aangezicht vluchtte. 
a Gen. 28:19. B Gen. 48:3. Hos. 12:5, 

8 En Debora, da voedster van Rebek- 
ka, stierf, en zij werd begraven onder 
aan Beth-El, onder dien eik, welks naam 
hij noemde Allon-Bachuth. 

9 En God verscheen Jakob wederom, 
als hij van Paddan-Aram gekomen was, 
en Hij zegende hem; 

10 en God zeide tot hem: Uw naamis 
Jakob: uw naam zal voortaan niet Jakob 


‘genoemd worden, maar Israël zal uw naam 


zijn; en Hij noemde zijnen naam Israël. 
Gen. 32:28. 4 Kon. 18:31. 2 Kon. 17: 34, 

11 Voorts zeide God tot hem: Ik ben 

God de Almachtige: wees vruchtbaar en 
vermenigvuldig; een volk, ja, een hoop 
der volkeren zal uit u worden, en Konin- 
gen zullen uit uwe lendenen voortkomen. 
Gen. 17:6, 16; 28:35; 46:35; 48: 4e 

12 En dit land, dat Ik Abraham en 


Isaäk gegeven heb, dat zal Ik u geven; 
en uwen zade, na u zal Ik dit land geven. 


13 Toen voer God van hem op ter 


| plaatse, waar Hij met hem gesproken had. 


14 En Jakob stelde een opgericht tee- 
ken op ter plaatse waar Hij met hem 
gesproken had, een steenen opgericht tees 
ken, en hij stortte daarop drankoffer en 
goot olie daarover; Gen. 28 : 18. 

15 en Jakob noemde den naam dier 
plaats, alwaar God met hem gesproken 
had, Beth-El. Gen. 28:19; Hos. 12:5. 

16 En zij reisden van Beth-El, en er 
was nog eene kleine streek lands om tot 
Efrath te komen; en Rachel baarde, en 
zij had het hard in haar baren. Gen. 48:7. 

17 En het geschiedde als zij het hard 
had in haar baren, zoo zeide de vroed- 
vrouw tot haar: Vrees niet, want dezen 
zoon zult gij éók hebben. | 

18 En het geschiedde als hare ziel uit- 


ging (want zij stierf), dat zij zijnen naam. 


noemde Benoni; maar zijn vader noemde 
hem Benjamin. 

19 Alzoo stierf Rachel; en zij werd 
begraven aan den weg naar Efrath, dat 
is Bethlehem. en Gen. 48: 7. 

20 En Jakob richtte een gedenkteeken 
op boven haar graf; dit is-het gedenk- 
teeken van Rachels graf tot op dezen dag. 

21 Toen verreisde Israël, en hij spande 
zijne tent op gene zijde van Migdal-Eder. 

22 En het geschiedde als Israël in dat 
land woonde, dat Ruben henenging en 





GENESIS 56. 


lag bij Bilha, zijns vaders bijwijf; cn Is- 
raël hoorde het. Gen. 49:4. 1 Kron. 5: 1. 

En de zonen Jakobs waren twaalf. 

29 De zonen van Lea waren: Ruben, 
Jakobs eerstgeborene, daarna Simeon, en 
Levi, en Juda, en Issaschar, en Zebulon. 

Gen. 46:8-24. Esx. 1:2-4, 1 Kron. 2:14, 2, 

24 De zonen van Rachel: Jozef en Ben- 
jamin. 

25 En de zonen van Bilha, Rachels dienst- 
maagd: Dan en Naftali. 

26 En de zonen van Zilpa, Lea's dienst- 
maagd: Gad en Aser. Dit zijn Jakobs zonen, 
die hem geboren zijn in Paddan-Aram. 

27 En Jakob kwam tot Isaäk zijnen 
vader in Mamré te Kirjath-Arba, dat is 
Hebron, waar Abraham als vreemdeling 
had verkeerd, en Isaäk. 

28 En de dagen Isaäks waren honderd 
jaar en tachtig jaar. 

29 En Isaäk gaf den geest en stierf, 
en werd verzameld tot zijne volkeren, oud 
en zat van dagen; en zijne zonen Esau 


en Jakob begroeven hem. 
HOOFDSTUK 36. 


DE nu zijn de geboorten van Esau, 
dat is Edom. Gen. 25 : 30. 

2 Esau nam zijne vrouwen uit de doch- 
teren van Kanaän: Ada, de dochter van 
Elon den Hethiet, en Aholibama, de 
dochter van Ana, de dochter van Zibeon 
den Hevict; 

83 en Basmath, de dochter van Ismaël, 
de zuster van Nebajoth. 

4 Ada nu baarde aan Esau Elifaz, en 
Basmath baarde Rehuël, 4 Kron. 1 : 35. 

5 en Aholibama baarde Jehus en Jaëlam 
en Korach. Dit zijn Esaus zonen, dic hem 
geboren zijn in het land: Kanaän. 

6 Esau nu had genomen zijne vrouwen, 
en zijne zonen, en zijne dochters, en alle 
de zielen zijns huizes, en zijn vee, en alle 
zijne beesten, en al zijne bezitting die hij 
in het land Kanaän verworven had, en 
was vertrokken naar een axder land, van 
het aangezicht zijns broeders Jakobs; 

7 want hunne have was te veel om sa- 
men te wonen, en het land hunner vreem- 
delingschappen kon ze niet dragen van- 
wege hun vee. Gen. 13:6. 

8 Derhalve woonde Esau op het ge- 
bergte Seir; Esau is Edom. 

9 Dit nu zijn de geboorten Esaus, des 
vaders der Edomieten, op het gebergte Seir. 

10 Dit zijn de namen der zonen Esaus; 


43 


Elifaz, de zoon van Ada, Esaus huisvrouw; 
Rehuël, de zoen. van Basmath, Esaus huis- 
vrouw. 

ll En de zonen van Elifaz waren Te- 
man, Omar, Zefo, en Gaëtam, en Kenaz; 

1 Kron. 1 : 36. 

12 en Timna was een bijwijf van Eli- 
faz, den zoon Esaus, en zij baarde aan 
Elfaz Amalek: dit zijn de zonen van 
Ada, Esaus huisvrouw. 

13 En dit zijn de zonen Rehuëls: Na- 
hath en Zerah, Samma en Mizza: dat 
zijn geweest de zonen van Basmath, Esaus 
huisvrouw. 4 Kron. 1:37. 

14 En dit zijn geweest de zonen van Aho- 
libama, dochter van Ana, dochter van 
Zibeon, Esaus huisvrouw; en zij baarde 
aan Esau Jehus, en Jaëlam, en Korach. 

15 Dit zijn de Vorsten der zonen Esaus : 
de zonen van Elfaz, den eerstgeborene 
Esaus, waren: de Vorst 'Teman, de Vorst 
Omar, de Vorst Zefo, de Vorst Kenaz, 

16 de Vorst Korach, de Vorst Gaëtam, 
de Vorst Amalek: dat zijn de Vorsten 
van Elifaz in het land Edom; dat zijn 
de zonen van Ada. 

17 En dit zijn de zonen Rehuëls des 
zoons Esaus: de Vorst Nahath, de Vorst 
Zerah, de Vorst Samma, de Vorst Mizza : 
dat zijn de Vorsten Rehuëls in het land 
Edom; dat zijn de zonen, van Basmath, 
de huisvrouw Esaus. 

18 En dit zijn de zonen van Aholibama, 
de huisvrouw Esaus: de Vorst Jehus, de 
Vorst Jaëlam, de Vorst Korach: dat zijn 
de Vorsten van Aholibama, de dochter 
van Ana, de huisvrouw. Esaus. 

19 Dat zijn de zonen Esaus, en dat zijn 
hunlieder Vorsten: dat is Edom. 

20 Dit zijn de zonen van Seir, den Ho- 
riet, inwoners van dat land: Lotan, en 
Sobal, en Zibeon, en Ana, 4 Kron. 1:38. 

21 en Dison, en Ezer, en Disan: dat zijn 
de Vorsten der Horieten, zonen van Seir 
in het land Edom. 

22 En de zonen Lotans waren Hori en 
Hemam; en Lotans zuster was Timna. 

4 Kron. 1 :-39, 

23 En dit zijn de zonen van Sobal: 
Alvan, en Manahath, en Ebal, en Sefo, 
en Onam. 4 Kron. 1 : 40. 

24 En dit zijn de zonen Zibeons: Aja 
en Ana; dat is die Ana die de muildie- 
ren in de woestijn gevonden heeft, toen 
hij zijns vaders Zibeons ezels weidde. 

25 En dit zijn de zonen van Ana: Dis 


44 


GENESIS 37. 


son; en Aholibama was de dochter van{ @ Dit zijn Jakobs geschiedenissen. ‘Jozef, 


Ana. A Kron. 4: 4. 
26 En dit zijn de zonen Disons: Hem- 
dan, en Esban, en Jithran, en Keran. 

2% Dit zijn de zonen Ezers: Bilhan, en 
Zaävan en Akan. 1 Kron. 1:42. 

28 Dit zijn de zonen Disans: Uz en Aran. 

29 Dit zijn de Vorsten der Horieten: 
de Vorst Lotan, de Vorst Sobal, de Vorst 
Zibeon, de Vorst Ana, 

80 de Vorst Dison, de Vorst Ezer, ‘de 
Vorst Disan : dit zijn de Vorsten der Horie- 
ten, naar hunne Vorsten in het land Seïr, 

8l En dit zijn de Koningen die gere- 
geerd hebben in het land Edom, eer cen 
Koning regeerde over de kinderen Israëls. 

“4 Kron. 1 : 43-54. 

82 Bela dan, de zoon Beors, regeerde in 
Bdom, en de naam zijner stad was Dinhaba. 

83 En Bela stierf, en Jobab, de zoon van 
Zerah, van Bozra, regeerde in zijne plaats. 

34 En Jobab stierf, en Husa uit der 
Temanieten land regeerde in zijne plaats. 

35 En Husam stierf, en in zijne plaats 
regeerde Hadad, de zoon Bedads, die Mi- 
dian versloeg in het veld Moabs; en de 
naam zijner stad was Avith. 

836 En Hadad stierf, en Samla van Mas- 
reka regeerde in zijne plaats. 

37 En Samla stierf, en Saul van Reho- 
both aan de rivier regeerde in zijne plaats. 

98 En Saul stierf, en Baälhanan, de zoon 
Achbors, regeerde in zijne. plaats. 

99 En Baälhanan, de zoon Achbors, stierf, 
en Hadar regeerde in zijne plaats; en de 
naam zijner stad was Pahu; en de naam 
zijner huisvrouw. was Mehctabeël, eene 
dochter van Matred, de dochter van 
Mezahab. 

40 En dit zijn de namen der Vorsten 
Esaus, naar hunne geslachten, naar hunne 
plaatsen, met hunne namen: de Vorst 
Fimna, de Vorst Alva, de Vorst Jetheth, 

41 de Vorst Aholibama, de Vorst Ela, 
de Vorst Pinon, | 

42 de Vorst Kenaz, de Vorst Teman, 
de Vorst Mibzar, 

43 de Vorst Magdiël, de Vorst Tram: 
dit zijn de Vorsten Edoms, naar hunne 
woningen, in den lande hunner bezitting. 
Hij is Esau, de vader Edoms, 


HOOFDSTUK 37. 


N Jakob woonde in het land der vreem- 
delingschappen zijns vaders, in het 
land Kanaän. 


zijnde een zoon van zeventien jaar, weidde 
de kudde met zijne broeders (en hij was 
een jongeling), met de zonen van Bilha 
en der zonen van Zilpa, zijns vaders vrou- 
wen; en Jozef bracht hun kwaad gerucht 
tot hunnen vader. __ 

3 En Israël had Jozef lief boven alle 
zijne zonen, want hij was hem een zoon 


[des ouderdoms; en hij maakte hem eenen 


veelvervigen rok. 

4 Als nu zijne broeders zagen dat hun 
vader hem boven alle zijne broederen lief- 
had, haatten zij hem en konden hem niet 
vrediglijk toespreken. 

5 Ook droomde Jozef eenen droom, dien 
hij aan zijne broederen vertelde; daarom 
haatten zij hem nog te meer; 

6 en hij zeide tot hen: Hoort toch dezen 
droom, dièn ik gedroomd heb: , 

1 en zie, wij waren schoven bindende 
in het. midden des velds; en zie, mijne 
schoof stond op, en bleef ook staande; 
en zie, uwe schoven kwamen rondom, en 
bogen zich neder voor mijne schoof. 

8 Toen zeiden zijne broeders tot hem : 
Zult gij dan ganschelijk over ons regeeren ? 
Zult gij dan ganschelijk over ons heer- 
schen? Zoo haatten zij hem nog te meer 
om zijne droomen en om zijne woorden. 

9 En hij droomde nog ecnen anderen 
droom, en verhaalde dien aan zijne broe- 
ders, en hij zeide: Zie, ik heb nòg eenen 
droom gedroomd, en zie, de zon en de 
maan en elf sterren bogen zich voor mij 
neder. 

10 En als hij het aan zijnen vader en 
aan zijne broederen verhaalde, bestrafte 
hem zijn vader, en zeide tot hem: Wat is 
dit voor een droom dien gij gedroomd 
hebt? Zullen wij dan ganschelijk komen, 
ik en uwe moeder en uwe broeders, om 
ons voor u ter aarde te buigen? 

11 Zijne broeders dan benijdden hem; 
doch zijn vader bewaarde deze zaak. 

12 En zijne broeders gingen henen om 
de kudde van hunnen vader te weiden 
bij Sichem... | 

13 Zoo zeide Israël tot Jozef: Weiden 


uwe broeders niet bij Sichem? Kom, dat 


ik u tot hen zende, En hij zeide tot hem: 
Zie, hier ben ik. 
14 En hij zeide tot hem: Ga toch he- 
nen, zie naar den welstand van uwe broe= 
deren en naar den welstand van de kud- 
de, en breng mij een woord wederom. 


GENESIS 368. 


Zoo zond hij hem uit het dal Hebron ; ef 
hij kwam te Sichem. 

15 En éen man vond hem (want zie, hij 
was dwalende in het veld); zoo vraagde 
hem deze man, zeggende: Wat zoekt gij? 

16 En hij zeide: Ik zoek mijne broederen; 
geef mij toch te kennen waar zij weiden. 

17 Zoo zeide die man: Zij zijn van hier 
gereisd, want ik hoorde ze zeggen: Laat 
ons naar Dothan gaan. Jozef dan ging zijne 
broederen na, en vond ze te Dothan. 

18 En zij zagen hem van verre; en ecr 
hij tot hen naderde, sloegen zij tegen hem 
eenen listigen raad om hem te dooden, 

19 en zij zeiden de één tot den ander: 
Zie, daar komt deze meesterdroomer aan: 

20 nu komt dan en laat ons hem dood- 
slaan, en hem in een dezer kuilen werpen; 
en wij zullen zeggen: Een boos dier heeft 
hem opgegeten; zoo zullen wij zien wat 
van zijne droomen worden zal. 

21 Ruben hoorde dat, en verloste hem 
uit hunne hand, en hij zeide: Laat ons 
hem niet aan het leven slaan. Gen. 42:22. 

22 Ook zeide Ruben tot hen: Vergiet 
geen bloed: werpt hem in dezen kuil, die 
in de woestijn Is, en legt de hand niet 
aan hem; opdat hij hem uit hunne hand 
verloste, om hem tot zijnen vader weder 
te brengen. 

23 En het geschiedde als Jozef tot zijne 
broederen kwam, zoo togen zij Jozef zijnen 
rok uit, den veelvervigenrok dien hij aanhad, 

24 en zij namen hem en wierpen hem 
in den kul; doch de kuil was ledig, er 
was geen water in. 

25 Daarna zaten zij neder om brood te 
eten, en hieven hunne oogen op en zagen, 
en zie, een reisgezelschap van Ismaëlieten 
kwam uit Gilead, en hunne kemelen droe- 
gen specerijen en balsem en mirre, rei- 
zende om dat af te brengen naar Egypte. 

26 Toen zeide Juda tot zijne broederen : 


Wat gewin zal het zijn, dat wij onzen broe- 


der doodslaan en zijn bloed verbergen ? 

27 Komt en laat ons hem aan deze Isma- 
elieten verkoopen, en onze hand zij niet aan 
hem ; want hij is onze broeder, ens vleesch. 
En zijne broeders hoorden em. 

28 Als nu de Midianietische kooplieden 
__voorbijtogen, zoo trokken en hieven zij 
Jozef op uit den kuil, en verkochten Jozef 
aan deze Ismaëlieten voor twintig zilver- 
lingen; die brachten Jozef naar Egypte. 

Ps.105:17; Hand, 7: 9. 


29 Als nu Ruben: tot den kuil weder- 


45 


keerde, zie, zóo was Jozef niet in den 
kwl; toen scheurde hij zijne kleederen, 

30 en hij keerde weder tot zijne broec- 
deren en zeide: De jongeling is er niet; 
en ik, waar zal ik henengaan? 

81 Toen namen zij Jozefs rok, en zij 
slachtten eenen geitenbok, en zij doopten 
den rok in het bloed; 

32 en zij zonden den veelvervigen rok 
en deden hem tot hunnen vader brengen, 
en zeiden: Dezen hebben wij gevonden; 
beken toch, of deze uws zoons rok zij, 
of niet. 

83 En hij herkende hem, en zeide: ’t Is 
mijns zoons rok, een boos dier heeft hem 
opgegeten; voorzeker is Jozef verscheurd. 

Gen. 44: 28. 

34 Toen scheurde Jakob zijne kleederen, 
en leide eenen zak om zijne lendenen, en hij 
bedreef rouw over zijnen zoon vele dagen; 

35 en alle zijne zonen en alle zijne doch- 
teren maakten zich op om hem te troosten, 
maar hij weigerde zich te laten troosten, 
en zeide: Want ik zal rouw bedrijvende 
tot mijnen zoon in het graf nederdalen. 
Alzoo beweende hem zijn vader. 

36 En de Midianieten verkochten hem 
in Egypte aan Potifar, Farao's hoveling, 


‘overste der trawanten. 


HOOFDSTUK 38. 


N het geschiedde tenzelven tijde dat 

Juda van zijne broederen aftoog, en 
hij keerde in tot eerì man van Adullam, 
wiens naam was Hira; 

2 en Juda zag aldaar de dochter van 
een Kanaänietisch man, wiens naam was 
Sua, en hij nam ze en ging tot haar in; 

1 Kron. 2:3 

3 en zij werd bevrucht, en baarde eenen 
zoon, en hij noemde zijnen naam Er. 

4 Daarna werd zij weder bevrucht, en 
baarde eenen zoon, en zij noemde zijnen 
naam Onan. 

5 En zij voer nog voort en baarde eenen 
zoon, en noemde zijnen naam Sela; doch 
hij was te Kezib, toen zij hem baarde. 

6 Juda nu nam eene vrouw voor Er zijnen 
eerstgeborene, en haar naam was Tamar. 

7 Maar Er, de eerstgeborene van Juda, 
was kwaad in des HeerEN oogen ; daarom 
doodde hem de Heer. 

8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga in tot 
uws broeders huisvrouw, en trouw haar 
in uws broeders naam, en verwek uwen 


broeder zaad. 


46 


hem niet zoude zijn, zoo geschiedde het 
als hij tot zijns broeders huisvrouw in- 
ging, dat hij het verdierf tegen de aarde, 
om zijnen broeder geen zaad te geven. 

10 En het was kwaad in des HrEREN 
oogen wat hij deed; daarom doodde Hij 
hem ook. 

11 Toen zeide Juda tot Tamar zijne 
schoondochter: Blijf weduwe in uws va- 
ders huis, totdat mijn zoon Sela groot 
worde; want hij zeide: Dat niet misschien 
deze óók sterve gelijk zijne broeders. Zoo 
ging Tamar henen en bleef in haars va- 
ders huis. 


12 Als nu vele dagen verloopen waren, 


stierf de dochter van Sua, huisvrouw van 
Juda; daarna troostte zich Juda, en ging 
op tot zijne schaapscheetders naar 'I'1mna 
toe, hij en Hira zijn vriend, de Adullamiet. 

13 En men gaf ‘Lamar te kennen, zeg- 
gende: Zie, uw schoonvader gaat op naar 
Fimna om zijne schapen te scheren 

14 Toen leide zij de kleederen haars 
weduwschaps van zich af; en zij bedekte 
zich met eenen sluier en omwand zich en 
zette zich aan den ingang der twee fon- 
teinen, die op den weg naar Timna is; 
want zij zag dat Sela groot geworden was, 
en zij hem niet ter vrouwe was gegeven. 

15 Als nu Juda haar zag, zoo hield hij 
ze voor eene hoer, overimts zij haar aan- 
gezicht bedekt had; 

16 en hij week tot haar af naar den 
weg, en zeide: Kom toch, laat mij tot u 
Ingaan; want hij wist niet dat zij zijne 
schoondochter was. En zij zeide: Wat zult 
gij mij geven, dat gij tot mij ingaat? 

17 En hij zeide: Ik zal u eenen geitenbok 
van de kudde zenden. En zij zeide: Zoo 
gij pand zult geven totdat gij ’t zendt. 

18 Toen zeide hij: Wat pand is *t dat 
ik u geven zal? En zij zeide: Uwen ze- 
gelring, en uw snoer, en uwen staf, die in 
uwe hand is; hetwelk hij haar gaf, en 


ging tot haar in, en zij ontving bij hem, 


19 En zij maakte zich op en ging henen, 
en leide haren sluier van zich af, en zij 
trok de kleederen van haar weduwsechap aan. 

20 En Juda zond den geitenbok door de 
hand van zijnen vriend den Adullamiet, 
om het pand uit de hand der yrouw te 
nemen; maar hij vond ze niet. 

21 En hij vraagde de lieden van hare 
plaats, zeggende: Waar is de hoer, die bij 
deze twee fonteinen aan den weg was? 


G ENESIS 39. 
9 Doch Oman wetende dat dit zaad voor 


En zij zeiden: Hier is geene hoer geweest. — 

22 En hij keerde weder tot Juda en 
zeide: Ik heb ze niet gevonden, en ook 
zeiden de lieden van die plaats: Hier is 
geene hoer geweest. 

23 Toen zeide Juda: Zij houde het voor 
zich, opdat wij niet misschien tot verach- 
ting worden; zie, ik heb dezen bok gezon: 
den, maar gij hebt haar niet gevonden. 

24 En het geschiedde omtrent na drie 
maanden, dat men Juda te kennen gaf, 
zeggende: Tamar uwe schoondochter heeft 
gehoereerd, en ook zie, zij is zwanger 
van hoererij. Toen zeide Juda: Brengt ze 
hervoor, dat zij verbrand worde. 

25 Als zij voortgebracht werd, zond zij 
tot haren schoonvader, om te zeggen: Bij 
den man, wiens deze dingen zijn, ben ik 
zwanger, en zij zeide: Beken toch, wiens 
deze zegelring en deze snoeren en deze 
staf zijn. 

26 En Juda kende ze, en zeide: Zij is 
rechtvaardiger dan ik, daarom dat ik haar 
aan mijnen zoon Sela niet gegeven heb. 
En hij bekende haar voortaan niet meer. 

27 En het geschiedde ten tijde als zij 
baren zoude, zie, zoo waren tweelingen 
in haren buik. 

28 En het geschiedde als zij baarde, 
dat een de hand uitstak; en de vroed- 
vrouw nam ze, en zij bond eenen schar- 
laken: draad om zijne hand, zeggende: 
Deze komt het eerst uit 

29 Maar het geschiedde als hij zijne 
hand weder introk, zie, zoo kwam zijn 
breeder uit; en zij zeide: Hoe zijt gij 
doorgebroken? Op u is de breuk. En 


| men noemde zijnen naam Perez. 


4 Kron. 2:4, Matt. 1:3. 

80 En daarna kwam zijn broeder uit, 

om wiens hand de scharlaken draad was; 
en men noemde zijnen naam Zerah. 


HOOFDSTUK 89 


OZEF nu werd naar Egypte afgevoerd; 
en Potifar, Farao's hoveling, een overste 
der trawanten, een Egyptisch man, kocht 
hem uit de hand der Ismaëlieten, die hem 
derwaarts afgevoerd hadden. _ rs. 4105 : 47. 
2 En de Heere was met Jozef, zoodat 
hij een voorspoedig man was, en hij was 
in zijns heeren des Egyptenaars huis. 
Hand. 7:9. 
8 Als nu zijn heer zag dat de Herre met 
hem was, en dat de Herre al wat hij deed 
door zijne hand voorspoedig maakte, 


GENESIS 40. 


4 zoo vond Jozef genade in zijne oogen, 
en diende hem; en hij stelde hem over 
zijn huis, en al wat hij had gaf hij in 
_zijne hand. 

5 En het geschiedde van toen af dat 
hij hem over zijn huis en over al wat het 
zijne was gesteld had, dat de Herr des 
Egyptenaars huis zegende om Jozefs wil, 
ja, de zegen des Herren was in alles dat 
hij had, in het huis en in het veld. 

6 En hij liet alles wat hij had in Jo- 
zefs hand, zoodat hij met hem van geen 
ding kennis had, behalve van het brood 
dat hij at. En Jozef. was schoon van ge- 
daante en schoon van aangezicht. 

7 En het geschiedde na deze dingen dat 
zijns heeren huisvrouw hare oogen op 
Jozef wierp; en zij zeide: Lig bij mij. 

S Maar hij weigerde het en zeide tot 
zijns heeren huisvrouw: Zie, mijn heer 
heeft geen kennis met mij wat er in het 
huis is; en al wat hij heeft, dat heeft 
hij in mijne hand gegeven; 

9 niemand is grooter in dit huis dan ik, 
en hij heeft mij niets onthouden dan u, 
daarin dat gij zijne huisvrouw zijt; hoe 
zoude ik dan een zóó groot kwaad doen, 
en zondigen tegen God? 

10 En het geschiedde als zij Jozef dag 
op dag aansprak, en hij naar haar niet 
hoorde, om bij haar te liggen ez bij haar 
te zijn, 

11 zoo gebeurde het op zekeren dag dat 
hij in het huis kwam om zijn werk te 
doen, en niemand van de lieden des hui- 
zes was daar binnenshuis; © 

12 en zij greep hem bij zijn kleed, zeg- 
gende: Lag bij mij; en hij liet zijn kleed 
in hare hand, en vluchtte en ging uit 
naar buiten. 

13 En het geschiedde als zij zag dat 
hij zijn kleed in hare hand gelaten had 
en naar buiten gevlucht was, 

14 zoo mep zij de lieden van haar huis, 
en sprak tot hen, zeggende: Ziet, hij 


heeft ons den Hebreeuwschen man inge- 


bracht om met ons te spòtten; hij is tot 
mij gekomen om bij mij te liggen, en 
ik heb geroepen met luider stem: 

15 en het geschiedde als hij hoorde dat 
ik mijne stem verhief en riep, zoo liet 
hij zijn kleed bij mij, en vluchtte en ging 
uit naar buiten. 

16 En zij leide zijn kleed bij zich, tot- 
dat zijn heer in zijn huis kwam. 


17 Toen sprak zij tot hem naar diezelfde 


47 


woorden, zeggende: De Hebreeuwsche 
knecht, dien gij ons hebt ingebracht, is 
tot mij gekomen om met mij te spotten; 

18 en het is geschied als ik mijne stem 
verhief en riep, dat hij zijn kleed bij mij 
liet en naar buiten vluchtte. 

19 En het geschiedde als zijn heer de 
woorden zijner huisvrouw hoorde, die zij 
tot hem sprak, zeggende: Naar deze woor- 
den heeft mij uw knecht gedaan, zoo ont- 
stak zijn toorn; 

20 en Jozefs heer nam hem en leverde 
hem in het gevangenhuis, ter plaatse waar 
des Konings gevangenen waren; alzoo was. 
hij daar in het gevangenhuis. ps. 105: 18. 

21 Doch de Heere was met Jozef en 
wendde zijze goedertierenheid tot hem, 
en gaf hem genade in de oogen des over- 
sten van het gevangenhuis; 

22 en de overste van het gevangenhuis. 
gaf alle de gevangenen, die in het gevan- 
genhuis waren, in Jozefs hand, en al wat 
zij daar deden, deed hij; 

23 de overste van het gevangenhuis zag 
gansch op geen ding dat in zijne hand 
was, overmits dat de Herre met hem 
was; en wat hij deed, dat deed de Hrrers 
wèl gedijen, 

HOOFDSTUK 40. 


N het geschiedde na deze dingen dat 

de schenker des Konings van Egypte 
en de bakker zondigden tegen hunnen 
heer, tegen den Koning van Egypte, 

2 zoodat Farao zeer toornig werd op zijne 
twee hovelingen, op den overste der schen- 
kers en op den overste der bakkers; 

3 en hij leverde ze in bewaring ten 
huizé van den overste der trawanten, in 
het gevangenhuis, ter plaatse waar Jozef 
gevangen was. 

4 En de overste der trawanten bestelde 
Jozef bij hen, dat hij ze diende; en zij 
waren eerige dagen in bewaring. 

5 Zij droomden nu beiden eenen droom, 
elk zijnen droom, in éénen nacht, elk naar 
de uitlegging zijns drooms: de schenker 
en de bakker die des Konings van Egypte 
waren, die gevangen waren in het gevan- 
genhuis. 

6 En Jozef kwam des morgens tot hen, en 
hij zag ze aan, en zie, zij waren ontsteld. 

{ Toen vraagde hij de hovelingen van Fa- 
rao, die bij hem waren in hechtenis in het 
huis zijns heeren, zeggende: Waarom zijn 


| uwe) aangezichten heden kwalijk gesteld? 


48 

8 En zij zeiden tot hem: Wij hebben 
eenen droom gedroomd,-en daar is nic- 
mand die hem uitlegge. En Jozef zeide 
tot hen: Zijn de uitleggingen niet Godes ? 
Vertelt ze mij toch. 

9 Toen vertelde de overste der schen- 
kers Jozef zijnen droom, en zeide tot 
hem: In mijnen droom, zie, zoo was cen 
wijnstok voor mijn aangezicht; 

10 en aan den wijnstok waren drie ran- 
ken; en hij was als bottende, zijn bloci- 
sel ging op, zijne trossen brachten rijpe 
druiven voort; 


il en Farao's beker was in mijne hand; 


en ik nam die druiven: en drukte ze uit 
in Farao's beker, en ik gaf den beker in 
Farao's hand. 

12 Toen zeide Jozef tot hem: Dit is zijne 
uitlegging: de drie ranken zijn drie dagen; 
18 binnen nog drie dagen zal Farao uw 
hoofd verheffen en zal u in uwen staat 
herstellen, en gij zult Farao's beker in 
zijne ‘hand geven, naar de vorige wijze 
toen gij zijn schenker waart. 

14 Doch gedenk mijner bij uzelven wan- 
neer het u wèl gaan zal, en doe toch 
weldadigheid aan mij, en doe van mij 


melding bij Farao, en maak dat ik uit | 


dit huis kome; 

15 want ik ben dieflijk ontstolen uit der 
Hebreën land; en ook heb ik hier niets 
gedaan, dat zij mij in dezen kuil gezet 
hebben. 

16 Toen de overste der bakkers zag dat 
hij eene goede uitlegging gedaan had, zoo 
zeide hij tot Jozef: Ik was óók in mijnen 
droom, en zie, drie getraliede korven waren 
op mijn: hoofd; 

17 en in den oppersten korf was van 
alle spijs van Farao, die bakkerswerk 
is; en het gevogelte at dezelve uit den 
korf van boven mijn hoofd. 

18 Toen antwoordde Jozef en zeide: Dit 
is zijne uitlegging: de drie korven zijn 
drie dagen; 

19 binnen nog drie dagen zal Farao uw 
hoofd verheffen van boven u, en hij zal 
u aan een hout hangen, en het gevogelte 
zal uw vleesch van boven u eten. 

20 En het geschiedde op den derden 
dag, den dag van Farao's geboorte, dat 
hij voor alle zijne knechten eenen maal- 
tijd maakte; en hij verhief het hoofd van 
den overste der schenkers en het hoofd 
van den overste der bakkers in het mid- 
den zijner knechten; 


GENESIS 41. 


21 en hij deed den overste der schene 
kers wederkeeren tot zijn schenk-ambt, 
zoodat hij den beker op Farao's hand gaf, 

22 maar den overste der bakkers hing 
hij op, gelijk Jozef hun uitgelegd had. 

28 Doch de overste der schenkers ge- 
dacht aan Jozef niet, maar vergat hem. 


HOOFDSTUK 41. 


EN het geschiedde ten einde van twee 
volle jaren dat Farao droomde, en zie, 
hij stond aan de rivier; 8 
Q en zie, daar kwamen òp uit die rivier 
zeven koeien, schoon van aanzien en vet 
van vleesch, en zij weidden in het gras; 
8 en zie, zeven andere koeien kwamen 
na die op uit de rivier, leelijk van aan- 
zien én dun van vleesch, en zij stonden 
bij de axdere koeien aan den oever van 


de rivier: 


4 en die koeien, leelijk van aanzien en 


dun ven vleesch, aten òp die zeven koeien, 


schoon van aanzien en vet. Toen ontwaakte 
Farao. 
5 Daarna sliep hij en droomde anders 


| maal, en zie, zeven aren rezen op in éénen 
halm, vet en goed; 


“6 en zie, zeven. dunne en van den oosten= 
wind: verzengde aren schoten na deze uit; 
4 en de dunne aren verslonden de ze- 
ven vette en volle aren. Toen ontwaakte 
Farao, en zie, het was een droom. 

8 En het geschiedde in den morgenstond 
dat zijn geest verslagen was, en hij zond 
henen en riep alle de toovenaars van 
Eoypte en alle de wijzen die daar waren, 
en Farao vertelde hun zijnen droom ; maar 
daar was niemand die ze Farao uitleide. 

9 Toen sprak de overste der schenkers 
tot Farao, zeggende: Ik gedenk heden 
aan mijne zonden. 

10 Farao was zeer vertoornd op zijne 
dienaars, en leverde mij in bewaring ten 
huize van den overste der trawanten, mij 
en den overste der bakkers. 

Il En in éénen nacht droomden wij 
eenen droom, ik en hij; wij droomden, 
elk naar de uitlegging zijns drooms. 
_12 En aldaar was bij'ons een Hebreeuw. 
sche jongeling, een knecht van den overste 
der trawanten; en wij vertelden ze hem, 
en hij leide ons onze droomen uit, aan 
ieder leide hij ze uit naar zijnen droom; 

18 en gelijk hij ons uitleide, alzóó is 
het geschied: mij heeft hij hersteld in 


mijnen staat, en hem gehangen. 


GENESIS 41. 


49 


14 Toen zond Farao en riep Jozef, en | ér groote overvloed in het gansche land 


zij deden hem haastelijk uit den kuil ko- 
men; en men schoor hem en men ver- 
_ anderde zijne kleederen, en hij kwam tot 
Farao. Ps. 105 : 20. 

15 En Farao sprak tot Jozef: Ik heb 
eenen droom gedroomd, en daar is niemand 
die hem uitlegge; maar ik heb van u 
hooren zeggen, a/s gij eenen droom hoort, 
dat gij herg uitlegt. 

16 En Jozef antwoordde Farao, zeggen- 
de: Het is buiten mij: God zal Farao’s 
welstand aanzeggen. 

17 Toen sprak Farao tot Jozef: Zie, in 
mijnen droom stond ik aan den oever 
der rivier; 

18 en zie, daar kwamen òp uit de rivier 
zeven koeien, vet van vleesch en schoon 
van gedaante, en zij weidden in het gras ; 

19 en zie, zeven andere koeien kwamen 
òp na deze, mager en zeer leelijk van 
gedaante, rank van vleesch, ik heb der- 
gelijke van leelijkheid niet gezien in het 
gansche Egypteland: 

20 en die ranke en leelijke koeien aten 
die eerste zeven vette koeien op; 

91 dewelke in haren buik inkwamen, 
maar men merkte niet dat ze in haren 
buik ingekomen waren, want haar aan- 
zien was leelijk gelijk als in den beginne. 
Toen ontwaakte ik. 

22 Daarna zag ik in mijnen droom, en 
_ zie, zeven aren rezen op in éénen halm, 
vol en goed; 

23 en zie, zeven dorre, dunne ex van 
den oostenwind verzengde aren schoten 
na deze uit; 

24 en de zeven dunne aren verslonden 
die zeven goede aren. En ik heb het den 
toovenaars gezegd, maar daar was niemand 
die het mij verklaarde. 

25 Toen zeide Jozef tot Farao: Farao's 
droom die is één: hetgeen God is doende, 
heeft Hij Farao te kennen gegeven. 

26 Die zeven schoone koeien zijn zeven 
jaren; die zeven schoone aren zijn óók 
zeven jaren: de droom die is één. 

27 En die zeven ranke en leelijke koeien, 
die na gene opkwamen,-zijn zeven jaren; 
en die zeven ranke van den oostenwind 
verzengde aren zullen zeven jaren des 
hongers wezen. 

28 Dit is het woord hetwelk ik tot Farao 
gesproken heb : hetgeen dat God is doende, 
heeft Hij Farao vertoond. 

29 Zie, de zeven aankomende jaren zal 


van Egypte zijn. 

80 Maar na dezelve zullen er opstaan 
zeven jaren des hongers; dan zal in het 
land van Egypte al die overvloed verge- 
ten worden, en de honger zal het land 
verteren. 

81 Ook zal de overvloed in het land 
niet gemerkt worden, vanwege dien hon- 
ger, die daarna wezen zal; want hij zal 
zeer zwaar zijn. 

32 En aangaande dat die droom aan 
Farao ten tweeden male is herhaald, dit 
is omdat de zaak van God vast besloten 
is, en dat God haast om dezelve te doen. 

33 Zoo zie nu Farao naar eenen ver- 
standigen en wijzen man, en zette hem 
over het land van Egypte. 

84 Farao doe zóó, en bestelle opzieners 
over het land, en neme het vijfde deel 
des lands van Egypte in de zeven jaren 
des overvloeds; 

35 en dat zij alle spijs van deze aan- 
komende goede jaren verzamelen, en koren 
opleggen onder de hand van Farao tot 
spijs-in de steden, en het bewaren: 

86 zoo zal de spijs zijn tot voorraad 
voor het land, voor zeven jaren des hon- 
gers, die in Eeypteland wezen zullen, 
opdat het land van honger niet verga. 

37 En dit woord was goed in de oogen 
van Farao en in de oogen aller zijner 
knechten. 

38 Zoo zeide Farao tot zijne knechten: 
Zouden wij wel eenen man vinden als 
dezen, in denwelke Gods Geest is? 

39 Daarna zeide Farao tot Jozef: Naar- 
dien God u dit alles heeft kond gedaan, 
zoo is er niemand zoo verstandig en wijs 
als gij: Ps. 105: 241,22. Hand. 7: 10. 

40 gij zult over mijn huis zijn, en op uw 
bevel zal al mijn volk de and kussen ; al- 
leen dezen troon zal ik grooter zijn dan gij. 

41 Voorts sprak Farao tot Jozef: Zie, 
ik heb u over gansch Egypteland gesteld. 

42 En Farao nam zijnen ring van zijne 
hand af‚ en deed hem aan Jozefs hand, 
en liet hem fijne linnen kleederen aan- 
trekken, en leide een gouden keten aan 
zijnen hals; 

43 en hij deed hem rijden op den twee- 
den wagen dien hij had, en zij riepen 
voor zijn aangezicht: Knielt! Alzoo stel- 
de hij hem over gansch Egypteland. 

44 En Farao zeide tot Jozef: Ik ben 
Farao; doch zonder u zal niemand zijne 


50 


GENESIS 42. 


hand of zijnén voet opheffen in gansch 2 Voorts zeide hij: Zie, ik heb gehoord 


Egypteland. 

45 En Farao noemde Jozefs naam Zaf- 
nath-Paänéeh, en gaf hem Asnath, de 
dochter van Potiféra overste van On, tot 
eene vrouw; en Jozef toog uit door het 
land van Egyptc. 

46 Jozef nu was dertig jaar oud als hij 
stond voor het aangezicht van Farao, 
Koning van Egypte; en Jozef ging uit 
van Farao's aangezicht en hij toog door 
gansch Egypteland. 

47 En het land bracht voort, in de ze- 
ven jaren des overvloeds, bij handvollen. 

48 En hij vergaderde alle spijs der 
zeven jaren die in Egypteland was, en 
deed de spijs in de steden: de spijs van 
het veld van elke stad, hetwelk rondom 
haar was, deed hij daar binnen. 

49 Alzoo bracht Jozef bijeen zeer veel ko- 
ren, als het zand der zee, totdat men ophield 
te tellen, want daarvan wasgeen getal. 

50 En Jozef werden twee zonen gebo- 
ren, eer een jaar des hongers aankwam, 
die Asnath, de dochter van Potiféra, 
overste van On, hem baarde. Gen. 46: 20. 

51 En Jozef noemde den naam des eerst- 
geborenen Manasse: Want, zeide hij, God 
heeft mij doen vergeten al mijne moeite, 
en het gansche huis mijns vaders. 

52 En den naam des tweeden noemde hij 
Efraïm: Want, zeide hij, God heeft mij 
doen wassen in het land mijner verdrukking. 

53 Toen eindigden de zeven jaren des 
overvloeds, die in Egypte geweest was, 

94 en de zeven jaren des hongers be- 
gonnen aan te komen, gelijk als Jozef 
gezegd had; en daar was honger in alle 
de landen, maar in gansch Egypteland 
was brood. Ps. 105:16, Hand. 7:14. 

55 Als nu gansch Egypteland hongerde, 
riep het volk tot Farao om brood; en 
Farao zeide tot alle Egyptenaren: Gaat 
tot Jozef, doet wat hij u zegt. 

56 Als dan de honger over het gansche 


land was, zoo opende Jozef alles waarin 


ets was, en verkocht aan de Egyptenaren, 
want de honger werd sterk in Egypteland, 

97 en alle landen kwamen in Egypte 
tot Jozef om te koopen, want de honger 
was sterk in alle landen. 


HOOFDSTUK 42. 


Á hon Jakob zag dat er koren in Egypte 
was, zoo zeide Jakob tot zijne zonen: 
Waarom ziet gij op malkander? 


dat er koren in Egypte is: trekt daar- 
henen af‚ en koopt ons koren van daar, 
opdat wij leven en niet sterven. Hand, 7:42. 
8 Toen togen Jozefs tien broederen af 
om koren wt Egypte te koopen; 

4 doch Benjamin, Jozefs broeder, zond 
Jakob niet met zijne broederen; want hij 
zeide: Opdat hem niet misschien het ver- 


„derf ontmoete. si 


5 Alzoo kwamen Israëls zonen om te 
koopen onder degenen die daar kwamen; 
want de honger was in het land Kanaän. 

6 Jozef nu was Regent over dat land: 
hij verkocht aan allen volke des lands; 
en Jozefs broederen kwamen en bogen zich 
voor hem met het aangezicht ter aarde. 

1 Als Jozef zijne broederen zag, zoo 
kende hij ze; maar hij hield zich vreemd 
jegens hen en sprak hard met hen, en 
zeide tot hen: Van waar komt gij? En 
zij zeiden: Uit het land Kanaän, om spijs 
te koopen. 

8 Jozef dan kende zijne broederen, maar 
zij kenden hem niet. 

9 Toen gedacht Jozef aan de droomen, 
die hij van hen gedroomd had, en hij 
zeide tot hen: Gij zijt verspieders, gij 
zijt gekomen om te bezichtigen waar het 
land bloot is. 

10 En zij zeiden tot hem: Neen mijn 
heer, maar ‘uwe knechten zijn gekomen 
om spijs te koopen; 

11 wij allen zijn ééns mans zonen; wij zijn 
vroom : uwe knechten zijn geen verspieders. 

12 En hij zeide tot hen: Neen, maar 
gij zijt gekomen om te bezichtigen waar 
het land bloot is. 

13 En zij zeiden: Wij uwe knechten 
waren twaalf gebroeders, ééns mans zo- - 
nen in het land Kanaän; en zie, de klein- 
ste is heden bij onzen vader; doch de een 
die is niet meer, 

14 Toen zeide Jozef tot hen: Dat is het 
wat ik tot u gesproken heb, zeggende: 
Gij zijt verspieders. 

15 Hierin zult gij beproefd worden : zoo 
waarlijk als Farao leeft, indien gij van hier 
zult uitgaan, tenzij dan wanneer uw klein- 
ste broeder herwaarts zal gekomen zijn. 

16 Zendt éénen uit u, die uwen broe- 
der hale: maar weest gijlieden gevangen, 
en uwe woorden zullen beproefd worden 
of de waarheid bij u is; en indien niet, 
zoo waarlijk als Farao leeft, zoo zijt gij 
verspieders, 


GENESIS 43. 


17 En hij zette ze te zamen drie dagen 
in bewaring. 

18 En ten derden dage zeide Jozef tot 
hen: Doet dit, zoo zult gij leven: ik 
vrees God. 

19 Zoo gij vroom zijt, zoo zij één uwer 
broederen gebonden in het hus uwer be- 
waring; en gaat gij henen, brengt het 
koren voor den honger uwer huizen; 

20 en brengt uwen kleinsten broeder 
tot mij: zoo zullen uwe woorden waar 
gemaakt worden, en gij zult niet sterven, 
En zij deden alzoo. 

21 Toen zeiden zij de één tot den ander: 
Voorwaar, wij zijn schuldig aan onzen 
broeder, wiens benauwdheid der ziel wij 
zagen, toen hij ons om genade bad, maar 


wij hoorden niet; daarom komt deze be- 


nauwdheid over ons. 

22 En Ruben antwoordde hun, zeggende: 
Heb ik het tot u niet gezegd, toen ik 
zeide: Zondigt niet aan dezen jongeling; 
maar gij hoordet niet; en ook zijn bloed, 
zie, het wordt gezocht. Gen. 37: 241, 22. 

23 En zij wisten niet dat Jozef het hoorde; 
want daar was een taalman tusschen hen. 

24 Toen wendde hij zich Òm van hen af, 
en weende; daarna keerde hij weder tot 
hen, en sprak tot hen, en nam Simeon 
van hen, en bond hem voor hunne oogen. 

25 En Jozef gebood dat men hunne zak- 
ken met koren vullen zoude, en dat men 
hun geld wederkeerde een iegelijk in zij- 
nen zak, en dat men hun teerkost gaf 
voor den weg; en men deed hun alzoo. 

26 En zij laadden hun koren op hunne 
ezels en togen van daar. 

27 Toen één zijnen zak opendeed om 
zijnen ezel voeder te geven in de herberg, 
zoo zag hij zijn geld; want zie. het was 
in den mond van zijnen zak; 

28 en hij zeide tot zijne broederen : Mijn 
geld is wedergekeerd, daartoe ook zie, het 
Is in mijnen zak. Toen ontging hun het 
hart en zij verschrikten, de één tot den 
ander zeggende: Wat is dit daf ons God 
gedaan heeft? 

29 En zij kwamen in het land Kanaän 
tot Jakob hunnen vader, en zij gaven hem 
te kennen al hun wedervaren, zeggende: 

30 Die man, de heer van dat land, 
heeft hard met ons gesproken, en hij heeft 
ons gehouden voor verspieders des lands ; 

91 maar wij zeiden tot hem: Wij zijn 
vroom, wij zijn geen verspieders: 

82 onzer waren twaalf gebroeders, onzes 


51 


vaders zonen; de een die is niet meer, 
en de kleinste is heden bij onzen vader 
in bet land Kanaän. 

83 En die man, de heer van dat land, 
zeide tot ons: Hieraan zal ik erkennen 
dat gijlieden vroom zijt: laat één uwer 
broederen bij mij, en neemt voor den 
honger uwer huizen en trekt henen; 

84 en brengt uwen kleinsten broeder tot 
mij: zoo zal ik weten dat gij geen ver- 
spieders zijt, maar dat gij vroom zijt; 
uwen brgeder zal ik u wedergeven, en 
gij zult in dit land handelen. 

85 En het geschiedde als zij hunne zak- 
ken ledigden, zie, zoo had een iegelijk 
den bundel zijns gelds in zijnen zak, en 
zij zagen de bundels huns gelds, zij en 
hun vader, en zij waren bevreesd. 

36 Toen zeide Jakob hun vader tot hen: 
Gij berooft mij van kinderen: Jozef die 
is er niet, en Simeon die is er niet, nu 
zult gij Benjamin wegnemen: alle deze 
dingen zijn tegen mij. 

37 Toen sprak Ruben tot zijnen vader, 
zeggende: Dood twee mijner zonen, zoo 
ik hem tot u niet wederbreng; geef hemm 
in mijne hand, en ik zal hem weder tot 
u brengen. 

38 Maar hij zeide: Mijn zoon zal met 
ulieden niet aftrekken; want zijn broeder 
is dood, en hij is alléén overgebleven : 
zoo hem een verderf ontmoette op den 
weg dien gij zult gaan, zoo zoudt gij mijne 
grauwe haren met droefenis ten grave 
doen nederdalen. 


HOOFDSTUK 48. 


D° honger nu werd zwaar in dat land. 
2 Zoo geschiedde het als zij den leef- 
tocht, dien zij uit Egypte gebracht had- 
den, opgegeten hadden, dat hun vader 
tot hen zeide: Keert weder, koopt ons 
een weinig spijs. 

8 Toen sprak Juda tot hem, zeggende: 
Die man heeft ons op het hoogste be- 
tuigd, zeggende: Gij zult mijn aangezicht 
niet zien tenzij dat uw broeder met u is. 

4 Indien gij onzen broeder met ons zendt, 
wij zullen aftrekken en u spijs koopen; 

5 maar indien gij hem niet zendt, wij 
zullen niet aftrekken; want die man heeft 
tot ons gezegd: Gij zult mijn aangezicht 
niet zien tenzij dat uw broeder met u is. 

6 En Israël zeide: Waarom hebt gij zoo 
kwalijk aan mij gedaan, dat gij dien man te 


| kennen geaft of gij nog eenen broeder hadt? 


52 


GENESIS 43 


7 En zij zeiden: Die man vraagde zeer | in het begin in onze zakken wedergekeerd 


nauw naar Ons en naar onze maagschap, 
zeggende: Leeft uw vader nog? Hebt 
gij nog eenen broeder? Zoo gaven wij 
het hem te kennen volgens diezelfde 
woorden: hebben wij juist geweten dat hij 
zeggen zoude: Brengt uwen broeder af? 
8 Toen zeide Juda tot Israël zijnen va- 
der: Zend den jongeling met mij, zoo 
zullen wij ons opmaken en reizen, opdat 


wij leven en niet sterven, noch wij, noch 


gij, noch onze kinderkens. 
9 Ik zal borg voor hem zijn, van mijne 


hand zult gij hem eischen: indien ik hem. 


niet tot u breng en hem voor uw aan- 
gezicht stel, zoo zal ik alle dagen tegen 
u gezondigd hebben; Gen. 44 : 32. 

10 want hadden wij niet gezuimd, voor- 
‘waar, wij waren alreede tweemaal weder- 
gekomen. 

‚11 Toen zeide Israël hun vader tot hen: 
Is ’t nu alzóó, zoo doet dit: neemt van 
het loffelijkste dezes lands in: uwe vaten; 
en brengt dien man een geschenk henen 
af: een weinig balsem en een weinig ho= 
nig, specerijen en mirre, terpentijnnoten 
en amandelen. 

‚12 En neemt dubbel geld in uwe hand; 
en brengt het geld, hetwelk in den mond 
uwer zakken wedergekeerd is, wederom 
in uwe hand; misschien is ’t een _feil, - 
18 Neemt ook uwen broeder mede, en 
maakt u op, keert wederom tot dien man. 

14 En God de Almachtige geve u barm- 
hartigheid voor het aangezicht diens mans, 
dat hij uwen anderen broeder en Den- 
jamin met u late gaan. En mij aangaan- 
de, als ik van kinderen beroofd ben, zoo 
ben ik beroofd. 

15 En die mannen namen dat geschenk, 
en namen dubbel geld in hunne hand, 
en Benjamin; en zij maakten zich op en 
togen af naar Egypte, en zij stonden voor 
Jozefs aangezicht. 

16 Als Jozef Benjamin met hen zag, 
zoo zeide hij tot dengene die over zijn 
huis was: Breng deze mannen naar het 
huis toe, en slacht slachtvee, en maak Aet 
gereed; want deze mannen zullen te mid- 
dag met mij eten. | 

1% De man nu deed gelijk Jozef gezegd 
had; en de man bracht deze mannen ten 
huize Jozefs. 

18 Toen vreesden deze mannen, omdat 
zij ten huize Jozefs gebracht werden, en 
zij zeiden; Ter oorzake van dat geld, dat 


is, worden wij Aer ingebracht, opdat hij 
ons overrompele en ons overvalle, en ons 
tot slaven neme, met onze ezels. 

19 Daarom naderden zij tot dien man 
die over Jozefs huis was, en zijj spraken 
tot hem aan de deur. van het huis, 

20 en zij zeiden: Och mijn hecre, wij 
waren in ‘t begin gewisselijk afgekomen 
om spijs te koopen; 

21 het is nu geschied als wij in de her- 
berg gekomen waren, en wij onze zakken 
opendeden, zie, zoo was ieders geld in 
den mond van zijnen zak, ons geld in zijn 
gewicht, en wij hebben hetzelve weder- 
gebracht in onze hand; 

22 wij hebben ook ander geld in onze 
hand afgebracht, om spijs te koopen : wij 
weten niet wie ons geld in onze zakken 
gelegd heeft. 

‘23 En hij zeide: Vrede zij ulieden, vreest 
niet: uw God en uws vaders God heeft 
u eenen schat in uwe zakken gegeven; 
uw geld is tot mij gekomen, En hij bracht 
Simeon tot hen uit. 

24 Daarna bracht de man deze mannen 
in Jozefs huis, en hij gaf water, en zij 
wieschen hunne voeten; hij gaf ook aan 
hunne ezels voeder. 

25 En zij bereidden het geschenk, tot- 
dat- Jozef kwam op den middag; want zij 
hadden gehoord dat zij aldaar brood zou 
den eten. 

26 Als nu Jozef te huis gekomen was, 
zoo brachten zij hem het geschenk, hete 
welk in hunne hand was, in het huis; 
en zij bogen zich voor hem ter aarde. 

27 En hij vraagde ze naar Aunnen wele 
stand, en zeide: Is het wèl met uwen 
vader, den oude, daar gij van zeidet? 
Leeft hij nog? 

28 En zij zeiden: Het is wèl met uwen 
knecht onzen vader, hij leeft nog; en zij 
neigden het hoofd en bogen zich neder. 

29 En hij hief zijne oogen op en zag 
Benjamin zijnen broeder, den zoon zijner 
moeder, en zeide: Is dit uw kleinste broe= 
der, daar -gij tot mij van zeidet? Daarna 
zeide hij: Mijn zoon, God zij u genadig ! 

30 En Jozef haastte zich, want zijn inge« 
wand ontstak jegens zijnen broeder, en hij 
zocht te weenen; en hij ging in eene kas 
mer en weende aldaar. ä 

31 Daarna wiesch hij zijn aangezicht en 
kwam uit, en hij bedwong zichzelven, en 
zeide; Zet brood op, 


GENESIS 44. 


* 39 En zij richtten voor hem aan in ’t 
bijzonder, en voor hen in ’t bijzonder, en 
voor de Egyptenaren, die met hem aten, 
in ’t bijzonder; want de Egyptenaren mo- 
gen geen brood eten met de Hebreën, de- 
wijl zulks den Egyptenaren een gruwel is. 
83 En zij zaten voor zijn aangezicht, de 
eerstgeborene naar zijn eerstgeboorte, en 
de jongere naar zijne jonkheid; dies ver- 
wonderden zich de mannen onder elkander. 
84 En hij langde hun van de gerechten, 
die vóór hem waren; maar Benjamins ge- 
recht was vijfmaal grooter dan de gerech- 
ten van hen allen. En zij dronken, en zij 
werden dronken met hem, 


HOOFDSTUK 44, 


EN hij gebood dengene die over zijn 
huis was, zeggende: Vul de zakken 
dezer mannen met spijs, naardat zij zullen 
kunnen dragen, en leg ieder mans geld 
in den mond van zijnen zak; 

2 en mijnen beker, den zilveren beker, 
zult gij leggen in den mond van.des 
kleinsten zak, met het geld van zijn koren. 
En hij deed naar Jozefs woord, hetwelk 
hij gesproken had. } 

8 Des morgens als het licht werd, zoo 
het men deze mannen trekken, hen en 
hunne czels, 

4 Zij zijn ter stad uitgegaan, zij waren 
nog met ver gekomen, als Jozef tot den- 
gene die over zijn huis was zeide: Maak 
u op en jaag die mannen achterna, en als 
gij ze zult achterhaald hebben, zoo zult 
gij tot hen zeggen: Waarom hebt gij 
kwaad voor goed vergolden? 

5 Is ’t deze niet daar mijn heer uit 
drinkt en waarbij hij zefs zekerlijk waar- 
nemen zal? Gij hebt kwalijk gedaan, wat 
gij gedaan hebt. 

6 En hij achterhaalde ze en sprak tot 
hen diezelfde woorden. 

7 En zij zeiden tot hem : Waarom spreekt 
mijn heer zulke woorden? Het zij verre 
van uwe knechten dat zij zoodanig een 
ding doen zouden. 

8 Zie, het geld, dat wij in den mond 
onzer zakken vonden, hebben wij tot u 
uit het land Kanaän wedergebracht: hoe 
zouden wij dan uit uws heeren huis zil- 
ver of goud stelen? , 

9 Bij denwelke van uwe knechten hij ge- 
vonden zal worden, dat hij sterve; en ook 
zullen wij mijnen heere tot slaven zijn. 


10 En hij zeide: Dit zij nu ook alzóó | 


53 


naar uwe woorden: bij wien hij gevonden 
wordt, die zij mijn slaaf; maar gijlieden 
zult onschuldig zijn. 

11 En zij haastten zich en een iegelijk 


zette zijnen zak neder op de aarde, er. 


een iegelijk opende zijnen zak. _ 

12 En hij doorzocht, beginnende met 
den grootste en voleindigende met den 
kleinste; en de beker werd gevonden in 
Benjamins zak. 

13 Toen scheurden zij hunne kleederen; 
en ieder laadde zijnen ezel op, en zij keer- 
den weder naar de stad, 

14 En Juda kwam met zijne broederen 
in Jozefs huis, want hij was nog zelf al- 
daar; en zij vielen voor zijn aangezicht 
neder ter aarde. 

15 En Jozef zeide tot hen: Wat daad 
is dit die gij gedaan hebt? Weet gij niet 
dat zulk een man „als ik dat zekerlijk 
waarnemen zoude? 

16 Toen zeide Juda: Wat zullen wij tot 
mijnen heere zeggen? Wat zullen wij 
spreken en wat zullen wij ons rechtvaar- 
digen? God heeft de ongerechtigheid uwer 
knechten gevonden; zie, wij zijn mijns 
heeren slaven, zoo wij, als hij, in wiers 
hand de beker gevonden is. 

17 Maar hij zeide: Het zij verre van 
mij zulks. te doen: die man in wiens hand 
de beker ‘gevonden is, die zal mijn slaaf 
zijn; doch trekt gijlieden op in vrede tot 
uwen vader. 

IS Toen naderde Juda tot hem en zeide: 
Och mijn heere, laat toch uw knecht een 
woord spreken voor mijns heeren ooren, 
en laat uw toorn tegen uwen knecht niet 
ontsteken; want gij zijt even gelijk Farao. 

19 Mijn heer vraagde zijne knechten, 
zeggende: Hebt gijlieden eenen vader of 
broeder ? E 

20 Zoo zeiden wij tot mijnen heere: Wij 
hebben eenen ouden vader, en eenen jon- 
geling des ouderdoms, den kleinste, wiens 
broeder dood is, en hij is alléén van zijne 
moeder overgebleven, en zijn vader heeft 
hem lief. 

21 Toen zeidet gij tot uwe knechten: 
Brengt hem af tot mij, dat ik mijn oog 
op hem sla. 

22 En wij zeiden tot mijnen heere: Die 
jongeling zal zijnen vader niet kunnen 
verlaten; indien hij zijnen vader verlaat, 
zoo zal hij sterven. 

23 Toen zeidet gij tot uwe knechten: 
Indien uw kleinste broeder met u niet 


54 GENESIS 45. 


afkomt, foo zult gij mijn aangezicht niet 
meer zien. 
24, En het is geschied als wij tot uwen 


knecht mijnen vader opgetrokken zijn, en 


wij hem mijns heeren woorden verhaald 
hebben, 

25 en dat onze vader gezegd heeft: Keert 
weder, koopt ons een weinig spijze: - 
26 zoo hebben wij gezegd: Wij zullen 


niet mogen aftrekken: indien onze klein- 


ste broeder bij ons is, zoo zullen wij af- 
trekken; want wij zullen diens mans 
aangezicht niet, mogen zien, zoo’ deze 
onze kleinste broeder niet bij ons is. 

27 Toen zeide uw knecht mijn vader 
tot ons: Gijlieden weet dat mijne huis: 
vrouw mij twee zonen gebaard heeft; 

28 en de één is van mij uitgegaan, en 


ik heb gezegd: Voorwaar, hij 1s gewisse- 
lijk verscheurd geworden; en ik heb hem 


met gezien tot nu toer, Gen. 37:33. 


29 indien gij nu dezen óók van mijn aan- 


gezicht wegngemt, en hem een verderf ont- 
moette, zoo zoudt gij mijne grauwe haren 
met jammer ten grave doen nederdalen. 

30 Nu dan, als ik tot uwen knecht 
mijnen vader kome, en de jongeling niet 
bij ons is (alzoo zijne ziel aan diens 
ziel gebonden is), | 

8l zoo zal het geschieden, als hij ziet dat 
de jongeling er niet is, dat hij sterven 
zal; en uwe knechten zullen de grauwe 
haren van uwen knecht onzen vader met 
droefenis ten grave doen nederdalen, 

32 Want uw knecht is voor dezen jon- 
geling borg bij mijnen vader, zeggende: 
Zoo ik hem tot u niet wederbreng, zoo 
zal ik tegen mijnen vader alle dagen ge- 
zondigd hebben. Gen. 43 : 9. 

33 Nu dan, laat toch uw knecht, voor dezen 
jongeling, mijns heeren slaaf blijven, en laat 
de jongeling met zijne broederen optrekken; 

84 want hoe zoude ik optrekken tot mij- 
nen vader, indien de jongeling niet met 
mij was? Opdat ik den jammer niet zie 
welke mijnen vader overkomen zoude. 


HOOFDSTUK 45. 
Rn kon zich Jozef niet bedwingen 


voor allen die bij hem stonden, en hij 
riep: Doet alle man van mij uitgaan. En 
daar stond niemand bij hem, als Jozef 
zich aan zijne broederen bekend maakte. 
2 En hij verhief zijne stem met wec- 
nen, zoodat het de Egyptenaren hoorden 
en dat het Farao’s-huis hoorde, 





8 En Jozef zeide tot zijne ‘broeders: 
Ik ben Jozef! leeft mijn vader nog? En 
zijne broeders konden hem niet antwoor- 
den, want zij waren verschrikt voor zijn 
aangezicht. 

4 En Jozef zeide tot zijne broeders: 
Nadert toch tot mij; en zij naderden. 
Toen zeide hij: Ik ben Jozef, uw broe- 
der, dien gij naar Egypte verkocht hebt. 

Hand. 7:13. 

5 Maar nu, weest niet bekommerd, en 

de toorn ontsteke niet in uwe oogen, om- 


dat gij mij hierhenen verkocht hebt : want 
„God heeft mij voor uw aangezicht gezon- 


den tot behoudenis des levens. 
6 Want het zijn nu twee jaren des hon- 


[gers in het midden des lands, en er zijn 


nog vijf jaren, in dewelke geen ploeging 
noch oogst zijn zal; 

7 doch God heeft » ij voor ulieder aan- 
gezicht henengezonc ‚n, om u een over- 
blijfsel te stellen ov, de aarde, en om u 
bij het leven te behouden. door eene 
groote verlossing. _Ps. 105 : 17. 

8 Nu dan, gij hebt mij herwaarts niet 
gezonden, ‘maar God zelf, die mij tot 
Farao's vader gesteld heeft, en tot eenen 
heer over zijn gansche huis en regeerder 
in het gansche land van Egypte. 

9 Haast u en trekt op tot mijnen vader, 
en zegt. tot hem: Alzóó zegt uw zoon 
Jozef: God heeft mij tot eenen heer over 
gansch Egypteland gesteld: kom af tot mij 
en vertoef niet ;- 

10 en gij zult in den lande Gosen wonen, 
en nabij mij wezen, gij en uwe: zonen en 
de zonen uwer zonen, en uwe schapen en 
uwe runderen en al wat. gij hebt, 

Il en ik zal u aldaar onderhouden; 
want er zullen nog vijf jaren des home 
gers zijn: opdat gij niet verarmt, gij en 
uw huis en alles wat gij hebt 

12 En zie, uwe oogen zien het, en de 
oogen mijns broeders Benjamins, dat mijn 
mond tot u spreekt. En 

18 En boodschapt mijnen vader al mijne 
heerlijkheid in Egypte, en alles wat gij 


{gezien hebt; en haast u en brengt mij- 


nen vader herwaarts af. Hand. 7:44. 
14 En hij viel aan Benjamins zijns broe- 
ders hals, en weende; en Benjamin weende 
aan zijnen hals. 

15 En hij kuste alle zijne broederen, 
en hij weende over hen; en daarna spra- 
ken zijne broeders met hem. 

16 Als dit gerucht in het huis Farao's 


GENESIS 46. 


gehoord werd, dat men zeïde: Jozefs 
broeders zijn gekomen, was het goed in 
de oogen Farao's en in de oogen zijner 
knechten; 

17 en Farao zeide tot Jozef: Zeg tot 
uwe broederen: Doet dit, laadt uwe bees- 
ten en trekt henen, gaat naar het land 
Kanaän; 

18 en neemt uwen vader en uwe huis- 
gezinnen en komt tot mij, en ik zal u 
het beste van Egypteland geven, en gij 
zult het vette dezes lands eten: 

19 gij zijt toch gelast; doet dit, neemt 
u uit Egypteland wagenen voor uwe kin- 
derkens en voor uwe vrouwen, en voert 
uwen vader en komt. 

20 En uw oog verschoone uw huisraad 
niet; want het beste van gansch Egypte- 
land, dat zal uwe zijn. 

21 En de zonen Israëls deden alzoo. Zoo 
gaf Jozef hun wagenen, naar Farao's be- 
vel; ook gaf hij hun teerkost op den weg. 
_ 22 Hij gaf hun allen, één voor één, 


wisselkleederen; maar Benjamin gaf hij 


driehonderd zilverlingen en vijf wissel- 
kleederen. 

23 En zijnen vader desgelijks zond hij 
tien ezels, dragende van het beste van 
Egypte, en tien ezelinnen, dragende koren 
en brood, en spijs voor zijnen vader op 
den weg. 

24 En hij zond zijne broeders henen, 
en zij vertrokken; en hij zeide tot hen: 
Verstoort u niet op den weg. 

25 En zij trokken op uit Egypte, en 
zij: kwamen in het land Kanaän tot hun- 
pen vader Jakob. 

26 Toen boodschapten zij hem, zeggende: 
Jozef leeft nog, ja, ook is hij regeerder 
in gansch Eeypteland! Toen bezweek zijn 
hart, want hij geloofde ze niet. 

27 Maar als zij tot hem gesproken had- 
den alle de woorden Jozefs, die hij tot 
hen gesproken had, en dat hij de wagens 
zag die Jozef gezonden had om hem te 
voeren, zoo werd Jakobs huns vaders 
geest levendig, 

_28 ‘en Israël zeide: Het is genoeg, mijn 
zoon Jozef leeft nog! ik zal gaan, en 
hem zien eer ik sterve., 


_ HOOFDSTUK 46. 


TN Israël verreisde met al wat hij had, 
en hij kwam te Ber-Séba, en hij offer- 

de offeranden den God zijns vaders Isaäks. 
2 En God sprak tot Israël in gezichten 


55 


des nachts, en zeide: Jakob, Jakob! En 
hij ‘zeide: Zie kier ben ik. 
3 En Hij zeide: Ik ben die God, uws 


Jvaders God; vrees. niet af te trekken 


naar Egypte, want Ik zal u aldaar tot 
een groot volk zetten. Gen. 28:3; 35:11; 48: 4. 

4 Ik zal met u aftrekken naar Egypte, 
en Ik zal u doen weder optrekken, mede 
optrekkende; en Jozef zal zijne hand op 
uwe oogen leggen. 

5 Toen maakte zich Jakob op van Ber- 
Séba; en de zonen Israëls vervoerden 
Jakob hunnen vader, en hunne kinder- 
kens, en hunne vrouwen, op de wagens, 
die Farao gezonden had om hem te ver- 
voeren. Ps. 105: 23. Mand. 7:15. 

6 En zij namen hun vee en hunne have 
die zij in het land Kanaän verworven 
hadden, en zij kwamen in Egypte, Jakob 
en al zijn zaad met hem; 

1 zijne zonen en de zonen zijner zonen 


met hem, zijne dochteren en zijner zonen 


dochteren, en al zijn zaad bracht hij met 
zich in Egypte. 

8 En dit zijn de namen der zonen Israëls 
die in Egypte kwamen, Jakob en zijne 
zonen. De eerstgeborene Jakobs, Ruben. 

„ Gen. 35: 23-26. Ex. 1:24. 4 Kron. 2:41, 2 

9 En Rubens zonen: Henoch, en Pallu, 

en Hezron, en Karmi. Ex. 6:13; 
Num. 26:5, 6. 4 Kron. 5: 3. 

10 En Simeons zonen: Jemuël, en Ja- 
min, en Ohad, en Jachin, en Zohar, en 
Saul, de zoon eener Kanaänietische vrouw. 

Ex. 6:14. Num. 26:42, 13. Î Kron. 4: 24. 

1 En de zonen van Levi: Gerson, Ko- 

hath en Merari. Ex. 6:15. Num. 3:47; 
26:57, 1 Kron.6:1, 16; 23:6. 

12 En de zonen van Juda: Er en Onan, 
en Sela, en Perez, en Zerah; doch Er 
en Onan waren gestorven in het land 
Kanaän. En de zonen van Perez. waren 
Hezron en Hamul. Gen. 38: 7, 10. 

Nura. 6:49-24. 4 Kron. 2: 3-5, 

13 En Issaschars zonen: Tola, en Pua, 
en Job, en Simron. Num. 26:23, 24. 4 Kron. 7: 4. 

14 En Zebulons zonen: Sered, en Elon, 
en Jahleël. Num. 26 : 26. 

15 Dit zijn Lea’s zonen, die zij Jakob 
gebaard heeft in Paddan-Aram, met Dina 
zijne dochter: alle de zielen zijner zonen 
en zijner dochteren waren drie en dertig. 

16 En Gads zonen: Zifjon, en Haggi, 
Suni, en Ezbon, Eri, en Arodi, en Areli. 

Num. 26 : 15-17 

17 En Asers zonen: Jimna, en Jisva, en 


56 GENESIS 47. 


Jisvi, en Bería, en Serah hunne zuster; 
en de zonen van Bería: Heber en Malkiël. 
‘Num. 26: 44-46. 1 Kron. 7:30, 31. 
18 Dit zijn de zonen van Zilpa, die 
Laban aan zijne dochter Lea gegeven had; 
en zij baarde Jakob deze zestien zielen. 
19 De zonen van Rachel, Jakobs huis- 
vrouw: Jozef en Benjamin. 


20 En aan Jozef werden geboren in{ 


Eeypteland Manasse en Efraïm, die As- 
nath, de dochter van Potiféra den overste 
te On, hem baarde. Gen. 41 : 50-52. 

21 En Benjamins zonen: Bela, Becher, 
en Asbel, Gera, en Naäman, Ehi, en Ros, 
Muppim, en Huppim, en Ard. 

‚Num. 26 : 38-40. 4 Kron. 7:65; 8:14. 

22 Dit zijn Rachels zonen, die aan Jakob 
geboren zijn, al te zamen veertien zielen. 

23 En Dans zonen: Husim. Num. 26: 42. 

24 En Naftali’s zomen: Jahzeël, en Guni, 
en Jezer, en Sillem. 

Num. 26: 48, 49. 1 Kron, 7:13. 

25 Dit zijn de zonen van Bilha, die 
Laban aan zijne dochter Rachel gegeven 
had; en zij baarde dezelve aan Jakob, 
zij waren allen zeven zielen. 

26 Alle de zielen die met Jakob in Egypte 
kwamen, uit zijne heup gesproten, uit- 
genomen de vrouwen der zonen Jakobs, 
waren allen zes en zestig zielen. 

27 En Jozefs zonen, die hem in Egypte 
geboren zijn, waren twee zielen. Alle de 
zielen van het huis Jakobs, die in Egypte 
kwamen, waren zeventig. Ex. 1:5. 

Deut. 10.22. Hand. 7:14, 

28 En hij zond Juda voor zijn aange- 
zicht henen tot Jozef, om voor zijn aan- 
gezicht aanwijzing te doen naar Gosen; 
en zij kwamen in het land Gosen. 

29 ‘Loen spande Jozef zijnen wagen aan, 
en toog op, zijnen vader Israël tegemoet 
naar Gosen; en als hij zich aan hem ver- 
toonde, zoo viel hij hem aan zijnen hals, 
en weende lang aan zijnen hals. 

90 En Israël zeide tot Jozef: Dat ik nu 
sterve, nadat ik uw aangezicht gezien heb, 
dat gij nog leeft. 

8l Daarna zeide Jozef tot zijne broede- 
ren en tot zijns vaders huis: Ik zal op- 
trekken en Farao boodschappen, en tot 
hem zeggen: Mijne broeders en mijns 
vaders huis, die in het land Kanaän wa- 
ren, zijn tot mij gekomen; 

82 en die mannen zijn schaapherders, 
want het zijn mannen die met vee om- 
gaan; en zij hebben hunne schapen en 


hunne runderen, en al wat: zij hebben, 
medegebracht. 

33 Wanneer het nu geschieden zal dat 
Farao ulieden zal roepen, en zeggen: 
Wat is uwe hanteering ? 

94 zoo zult gij zeggen: Uwe knechten 
zijn mannen die van onze jeugd af tot nu 
toe met vee omgegaan hebben, zoo wij 
als onze vaders; opdat gij in het land 
Gosen moogt wonen; want alle schaap- 
herder is den Egyptenaren een gruwel, 


HOOFDSTUK 47. 


OEN kwam Jozef en boodschapte Fa- 

rao, en zeide: Mijn vader en mijne 
broeders, en hunne schapen en hunne 
runderen, met alles wat zij hebben, zijn 
gekomen uit het land Kanaän; en zie, 
zij zijn in het land Gosen: 

2 En hij nam een deel zijner broederen, 
te weten vijf mannen, en hij stelde ze 
voor Farao's aangezicht. 

8 Toen zeide Farao tot zijne broederen: 
Wat is uwe hänteering? En zij zeiden tot 
Farao: Uwe knechten zijn schaapherders, 
zoo wij als onze vaders. 

4 Voorts zeiden zij tot Farao: Wij zijn 
gekomen om als vreemdelingen in dit land 
te wonen; want daar is geen weide voor 
de schapen, die uwe knechten hebben, 
dewijl de honger zwaar is in het land 
Kanaän; en nu, laat toch uwe knechten 
in het land Gosen wonen. \ 

5 Toen sprak Farao tot Jozef, zeggende: 
Uw vader en uwe broeders zijn tot u ge- 
komen; 

6 Egypteland is voor uw aangezicht, doe 
uwen vader en uwe broeders in het beste 
van het land wonen; laat ze in het land 
Gosen wonen, en zoo gij weet dat er 
onder hen kloeke mannen zijn, zoò stel ze 
tot veemeesters over hetgene ‘dat ik heb. 

7 En Jozef bracht zijnen vader Jakob 
mede, en stelde hem voor Farao's aan- 
gezicht; en Jakob zegende Farao. 

8 En Farao zeide tot Jakob: Hoevele 
zijn de dagen des jaren uws levens? 

9 En Jakob zeide tot Farao: De dagen 
der jaren mijner vreemdelingschappen zijn 
honderd en dertig jaren ; weinig en kwaad 
zijn de dagen der jaren mijns levens ge- 
weest, en hebben niet bereikt de dagen 
van de jaren des levens mijner vaderen, 
in de dagen hunner vreemdelingschappen. 

10 En Jakob zegende Farao, en ging 
uit van Farao's aangezicht, 


GENESIS 48, 


di En Jozef besteide vóór Jakob en zijne 
broederen woningen, en hij gaf hun eene 
bezitting in Egypteland, in het beste van 
het land, in het land Rameses, gelijk als 
Farao geboden had. 

12 En Jozef onderhield zijnen vader en 
zijne broeders en hct gansche huis zijns 
vaders met brood, tot den mond der kin- 
derkens toc. 

13 En daar was geen brood in het gan- 
sche land, want de honger was zeer 
zwaar; zoodat het land van Egypte en het 
Jand Kanaän raasden vanwege dien honger. 

14 Toen verzamelde Jozef al het geld dat 
in Egypteland en in het land Kanaän ge- 
vonden werd, voor het koren dat zij koch- 
ten; en Jozef bracht dat geld in Farao's huis. 
15 Als nu het geld uit Egypteland en 


uit het land Kanaän verteerd was, kwa- 


men alle de Egyptenaars tot Jozef, zeg- 
gende: Geef ons brood, want waarom 
zouden wij in uwe tegenwoordigheid ster- 
ven? want het geld ontbreekt. 

16 En Jozef zeide: Geeft uw vee, zoo 
zal ik het u geven voor uw vee, indien 
het geld ontbreekt. 

17 Toen brachten zij hun vee tot Jozef, 
en Jozef gaf hun brood, voor paarden en 
voor het vee der schapen en voor het vee 
der runderen en voor ezels; en hij voedde 
ze met brood dat jaar, voor al hun vee. 

18 Toen dat jaar voleindigd was, zoo 
kwamen zij tot hem in het tweede jaar, 
en zeiden tot hem: Wij zullen het voor 
mijnen heer niet verbergen; alzoo het 
geld verteerd is en de bezitting der bees- 
ten gekomen aan mijnen heer, zoo is er 
niet anders overgebleven voor het aange- 
zicht mijns heeren, dan ons lichaam en 
ons: land. ch 

19 Waarom zullen wij voor uwe oogen 
sterven, zoo wij als ons land? Koop ons 
en ons land voor brood, zoo zullen wij 
en ons land Farao dienstbaar zijn; en 
geef zaad, opdat wij leven en niet sterven, 
en het land niet woest worde. 


20 Alzoo kocht Jozef het geheele land | 


van Egypte voor Farao; want de Egypte- 
_ naars verkochten ieder zijnen akker, de- 
wijl de honger sterk over hen geworden 
was; zoo werd het land Farao's eigendom. 

21 En het volk aangaande, dat zette hij 
over in de steden, van het eene tot het 
andere uiterste der landpale van Egypte. 


22 Alleen het land der Priesteren kocht 


hij niet; want de Priesters hadden een 


52 
bescheiden deel van Farao, én zij aten 
hun bescheiden deel, hetwelk Farao hun 
gegeven had; daarom verkochten zij hun 
land niet. 

23 Toen zeide Jozef tot het volk: Zie, 
ik heb heden u en uw land gekocht voor 
Farao: zie daar is zaad voor u, opdat gij 
het land bezaait. 

24 Doch met de inkomsten zál het ge- 
schieden, dat gij larao het vijfde deel 
zult geven, en de vier deelen zullen voor 
u zijn, tot zaad des velds, en tot uwe 
spijze en dergenen die in uwe huizen zijn, 
en om te eten voor uwe kinderkens. 

25 En zij zeiden: Gij hebt ons leven be- 
houden; laat ons genade vinden in mijns 
heeren oogen, en wij zullen Farao's kncch« 
ten zijn. 

26 Jozef dan stelde dit in tot eene wet, 
tof op dezen dag, over het land van Eeypte, 
dat Farao het vijfde deel zoude hebben; 
behalve dat alleen het land der Priesteren 
Farao’s niet werd. 

27 Zoo woonde Israël in het land ven 
Egypte, in het land Gosen, en zij stel- 
den zich tot bezitters daarin, en zij wer- 
den vruchtbaar en vermeerderden zeer. 

28 En Jakob leefde in het land van 
Eeypte zeventien jaar; zoodat de dagen 
Jakobs, de jaren zijns levens, geweest zijn 
honderd en zeven en veertig jaar. 

29 Als nu de dagen Israëls naderden, 
dat hij sterven zoude, zoo riep. hij zijnen 
zoon Jozef en zeide tot hem: Indien ik 
nu genade gevonden heb in uwe oogen, 
zoo leg toch uwe hand onder mijne heup; 
en doe weldadigheid en trouw aan mij, en 
begraaf mij toch niet in Egypte ;-Geùn. 50:5. 

80 maar dat ik bij mijne vaderen ligge; 
hierom zult gij mij wt Egypto voeren, 
en mij in hun graf begraven. En hij zeide: 
Ik zal doen naar uw woord. 

31 En hij zeide: Zweer mij; en hij 
zwoer hem. En Israël boog zich ten hoofde 
van het bed. Hebr. 41: 2. 


HOOFDSTUK 48. 
HE geschiedde nu na deze dingen dat 


men Jozef zeide: Zie, uw vader is 
krank. Toen nam hij zijne twee zonen 
met zich, Manasse en Efraïm. 

2 En men boodschapte Jakob en men 
zeide: Zie, uw zoon Jozef komt tot u. 
Zoo versterkte zich Israël, en zat op het bed. 

9 Daarna zeide Jakob tot Jozef: God 
de Almachtige is mij verschenen te Luz 


58 GENESIS 49. 


in het land Kanaän, en Hij heeft mij ge- 
zegend : Gen.35 : 7. 

4 en Hij heeft tot mij gezegd: Zie, Ik 
zal u vruchtbaar maken en u vermenig- 
vuldigen, en u tot een hoop van volkeren 
stellen; en Ik zal uwen zade na u dat 
land tot eene eeuwige bezitting geven. 

Gen. 28:3; 35:11; 46.3. 

5 Nu dân, uwe twee zonen, die u in 
Egypteland geboren waren eer ik in Egyp- 
te tot u gekomen ben, zijn mijne: Efra- 
im en Manasse zullen mijne zijn, als Ru- 
ben en Simeon. 

6 Maar uw geslacht, dat gij na hen zult 
gewinnen, zullen uwe zijn; zij zullen naar 
hunner broederen naam genoemd worden 
in hun erfdeel. 


7 Toen ik nu van Paddan kwam, zoo | 


is Rachel bij mij gestorven in het land 
Kanaän op den weg, als het nog eene 
kleine streek lands was om tot Efrath 
te komen; en ik begroef haar aldaar aan 
den weg van Efrath, hetwelk is Bethlehem. 

Gen. 35 : 16, 19. 

8 En Israël zag de zonen Jozefs, en 
zeide: Wiens zijn dezen? 

9 En Jozef zeide tot zijnen vader: Zij 
zijn mijne zonen, die God mij hier ge- 
geven heeft. En hij zeide: Breng ze toch 
tot mij, dat ik ze zegene. 

10 Doch Israëls oogen waren zwaar van 
ouderdom, hij kon niet zien. En hij 
deed ze tot hem naderen; toen kuste hij 
ze en omhelsde ze. 

11 En Israël zeide tot Jozef: Ik had niet 
gemeend uw aangezicht te zien, maar zie, 
God heeft mij ook uw zaad doen zien. 

12 Toen deed hen Jozef uitgaan van 
zijne knieën, en hij boog zich voor zijn 
aangezicht neder ter aarde; 

18 en Jozef nam die beiden, Efraïm met 
zijne rechterhand, tegenover Israëls lin- 
kerhand, en Manasse met zijne linker- 
hand, tegenover Israëls rechterhand, en 
hij deed ze tot hem naderen. 

14 Maar Israël strekte zijne rechterhand 
uit en leide ze op Efraims hoofd, hoe- 
wel hij de minste was, en zijne linker- 
hand op Manasse’s hoofd; hij ‘bestuurde 


‚zijne handen verstandiglijk, want Manasse 


was de eerstgeborene. 

15 En hij zegende Jozef en zeide: De 
God, voor wiens aangezicht mijne vade- 
ren Abraham en Isaäk gewandeld hebben, 
die God, die mij gevoed heeft van dat ik 
was, tot op dezen dag, Hebr, 11 ; 24, 


16 die Engel die mij verlost heeft van 
alle kwaad, zegene deze jongelingen, en 
dat in hen mijn naam genoemd worde en 
de naam mijner vaderen Abraham en 
Isaäk, en dat zij vermenigvuldigen als vis- 
schen in menigte, in het midden des lands. 

17 Toen Jozef zag dat zijn vader zijne 
rechterhand op Efraïms hoofd leide, zoo 
was het kwaad in zijne oogen, en hij vatte 
zijns vaders hand, om die van Efraïms 
hoofd op Manasse's hoofd af te brengen; 

18 en Jozef zeide tot zijnen vader: Niet 
alzóó, mijn vader; want deze is de eerstge- 
borene: leg uwe rechterhand ep zijn hoofd. 

19 Maar zijn vader weigerde het en zeide: 
Ik weet het, mijn zoon, ik weet hèt; hij 
zal óók tot een volk wörden, en; hij zal 
óók groot worden; maar noclftans zal zijn 
kleinste broeder grooter worden dan hij, 
en zijn zaad zal eene volle menigte van 
volkeren worden. 

20 Alzoo zegende hij ze te dien dage, 
zeggende : In u zal Israël zegenen, zeggen- 
de: God stelle u als Efraïm en als Ma- 
nasse. En hij stelde Efraïm vóór Manasse. 

21 Daarna zeide Israël tot Jozef: Zie, 
ik sterf; maar God zal met ulieden we- 
zen, en Hij zal u wederbrengen in het 
land uwer vaderen. 

22 En ik heb u een stuk lands gegeven 
boven uwe broederen, hetwelk ik met 
mijn zwaard en met mijnen boog uit der 
Amorieten hand genomen heb. Joh. 4:5. 


HOOFDSTUK 49. 
Den ae Jakob zijne zonen, en 


hij zeide: Verzamelt u, en ik zal u 
verkondigen hetgeen u in de navolgende 
dagen wedervaren zal. 

2 Komt te zamen en hoort, gij zonen 


‚Jakobs, en hoort naar Israël, uwen vader. 


8 Ruben, gij zijt mijn eerstgeborene, 
mijne kracht en het begin mijner macht, 
de voortreffelijkste in hoogheid en de 
voortreffelijkste in sterkte. 

4 Snelle afloop als der wateren, gij zult 
de voortreffelijkste niet zijn ; want gij hebt 
uws vaders leger beklommen; toen hebt 
gij het geschonden; hij heeft mijn bed 
beklommen, Gen. 35:22. 4 Kron. 5 : 1e 

5 Simeon en Levi zijn gebroeders : hun- 
ne handelingen zijn werktuigen van ge- 
weld. Gen. 34: 25, 26. 

6 Mijne ziel kome niet in hunnen vere 
borgen raad, mijne eer worde niet ver- 
eenigd met hunne vergadering; want in 


GENESIS 50. 


hunnen toorn hebben zij de mannen dood- 
geslagen, en in hunnen moedwil hebben 
zij de ossen weggerukt. 

_7 Vervloekt zij hun toorn, want hij is 
heftig, en hunne verbolgenheid, want zij 
is hard: Ik zal ze verdeelen onder Jakob 
en zal ze verstrooien onder Israël. 

8 Juda, gij zijt het, u zullen uwe broe- 
ders loven; uwe hand zal zijn op den nek 
uwer vijanden; voor u zullen zich uws 
vaders zonen nederbuigen. 

9 Juda is een leeuwenwelp; gij zijt van 
den roof opgeklommen, mijn zöon; hij kromt 
zich, hij legt zich neder als een leeuw, 
en als cen oude leeuw: wie zal hem doen 
opstaan ? Num. 23:24; 24:9. Openb. 5:5. 

10 De schepter zal van Juda niet wij- 
ken, noch de wetgever van tusschen zijne 
voeten, totdat Silo komt, en denzelve 
zullen de volkeren gehoorzaam zijn. 

11 Hij bindt zijnen jongen ezel aan den 
wijnstok, én het veulen zijner ezelin aan 
‘den edelsten wijnstok; hij wascht zijn 
kleed in den wijn, en zijnen mantel in 
wijndruivenbloed ; | 

12 hij is roodachtig van oogen door den 
wijn, en wit van tanden door de melk. 

18 Zebulon zal aan de haven der zeeën 
wonen; en hij zal aan de haven der sche- 
pen wezen; en zijne zijde zal zijn naar Sidon. 

14 Issaschar is een sterk gebeende ezel, 
nederliggende tusschen twee pakken. 

15 Toen hij de rust zag dat zij goed 
‘was, en het land dat het lustig was, zoo 
boog hij zijnen schouder om te dragen, 
en was dienende onder schatting. 

16 Dan zal zijn volk richten, als een 
der stammen Israëls. 

17 Dan zal eene slang zijn aan den weg, 
eene adderslang nevens het pad, bijtende 
de verzenen des paards. dat zijn rijder 
achterover valle. 

18 Op uwe zaligheid wacht ik, Heere. 

19 Aangaande Gad, eene bende zal hem 
aanvallen; maar hij'zal ze aanvallen in 
het einde. 

20 Van Aser, zijn brood zal vet zijn, 
en hij zal koninklijke lekkernijen leveren. 
21 Naftali is eene losgelaten hinde; hij 
geeft schoone woorden. 

22 Jozef is een vruchtbare tak, een 
vruchtbare tak aan eene fontein; elk der 
takken loopt over den muur. 

23 De schutters hebben hem wel bitter- 
heid aangedaan, en hem beschoten en ge- 
haat; 


59 


24 maar zijn boog is in stevigheid ge- 
bleven, en de armen zijner handen zijn 
gesterkt geworden door de handen van 
den Machtige Jakobs; vandaar is hij een 
herder, een steen Israëls: 

25 van uws vaders God die u zal hel 
pen, en van den Almachtige die u zal ze- 
genen met zegeningen des hemels van 
boven, met zegeningen des afgronds die 
daaronder ligt, met zegeningen der borsten 
en der baarmoeder. 

26 De zegeningen „uws vaders gaan te 
boven de zegeningen mijner voorvaderen, 
tot aan het einde van de eeuwige heuve- 
len; die zullen zijn op het hoofd Jozefs, 
en op den hoofdschedel des afgezonder- 
den zijner broederen. Deut. 33:16. 

27 Benjamin zal a/s éen wolf verscheu- 
ren; des morgens zal hij roof eten en des 
avonds zal hij buit uitdeelen. 

28 Alle deze stammen Israëls zijn twaalf; 
en dit is hetgeen hun vader tot hen sprak, 
als hij ze zegende: hij zegende ze ieder 
naar zijnen bijzonderen zegen. 

29 Daarna gebood hij hun en zeide tot 
hen: Ik word verzameld tot mijnen vol- 
ke, begraaft mij bij mijne vaderen, in 
de spelonk, die daar is in den akker 
Efrons des Hethiets, 

80 in de spelonk, welke is in den akker 
van Machpela, die tegenover Mamré is - 


“tin het land Kanaän, die Abraham met 


dien akker gekocht heeft van Efron den 
Hethiet tot eene erfbegrafenis. 

31 Aldaar hebben zij Abraham begra- 
ven en Sara zijne huisvrouw, daar heb- 
ben zij Isaäk begraven en Rebekka zijne 
huisvrouw, en daar heb ik Lea begraven. 

32 De akker, en de spelonk die daarin 
is, is gekocht van de zonen Heths. 

93 Als Jakob voleindigd had zijnen zo- 
nen bevelen te geven, zoo leide hij zijne 
voeten te zamen op het bed, en hij gaf 
den geest, en hij werd verzameld tot zij- 
ne volkeren. land. 7 : 15. 


HOOFDSTUK. 50. 


ee viel Jozef op zijns vaders aan- 
gezicht, en hij weende over hem, en 
kuste hem. 

2 En Jozef gebood zijnen knechten den 
medicijnmeesters dat zij zijnen vader bal- 
semen zouden; en de medicijnmeesters 
balsemden Israël. 

"8 En veertig dagen werden aan hem 
vervuld; want alzoo werden vervuld, de 


60 


dagen dergenen die gebalsemd werden; 
en de Egyptenaars beweenden hem zeven- 
tig dagen. 


4 Als nu de dagen zijns bewecnens over. 


waren, zoo sprak Jozef tot den huize 
Farao's, zeggende: Indien ik nu genade 
gevonden heb in uwe oogen, spreekt toch 
voor de ooren Farao's zeggende: 

5 Mijn vader heeft mij doen zweren, zeg- 
gende: Zie, ik sterf: in mijn graf dat ik 
mij in het land Kanaän gegraven heb, 
dáár zult gij mij begraven. Nu dan, laat 
mij toch optrekken dat ik mijnen vader be- 
grave, dan zal ik wederkomen. Gen. 47:29, 30. 


6 En Farao zeide: Trek op en begraaf. 


uwen vader, gelijk als hij u heeft doen 
gweren. 

4 En Jozef toog Òp om zijnen vader te 
begraven; en met hem togen òp alle 
Farao's knechten, de oudsten van zijn 
huis, en alle de oudsten des lands van 
Egypte; 

8 daartoe het gansche huis Jozefs en 
zijne broeders, en het huis zijns vaders; 
alleen hunne kleine kinderen en hunne 
schapen en hunne runderen lieten zij in 
het land Gosen. 

9 En met hem togen òp zoo wagenen als 
ruteren; en het was een zeer zwaar heir. 

10 Toen zij nu aan de vlakte van het 
doornbosch kwamen, dat aan gene zijde van 
den Jordaan is, hielden zij daar eene groote 
en zeer zware rouwklage, en hij maakte 
zijnen vader eenen rouw van zeven dagen. 

11 Als de inwoners des lands, de Kana- 
anieten, dien rouw zagen in de vlakte van 
het doornbosch, zoo zeiden zij: Dit is een 
zware rouw der Egyptenaren; daarom 
neemde men haren naam Abel-Mizraïm, 
die aan het veer van den Jordaan is. 

12 En zijne zonen deden hem gelijk als 
hij hun geboden had; 

18 want zijne zonen vervoerden hem in 
het land Kanaän, en begroeven hem in de 
spelonk des akkers van Machpela, dewelke 
Abraham met den akker gekocht had tot 
eene erfbegrafenis, van Efron den Hethiet, 
tegenover Mamré. Hand. 7:16. 

14 Daarna keerde Jozef weder in Egypte, 
hij en zijne broeders, en allen die met 


GENESIS 5 


hem opgetogen Waren om zijnen väder 
te begraven, nadat hij zijnen vader bes 
graven had. 

15 Toen Jozefs broeders zagen dat hun. 
vader dood was, zoo zeiden zij: Misschien 
zal Jozef ons haten, en hij zal ons gewis- 
selijk vergelden al het kwaad dat wij hem 
aangedaan hebben. 

16 Daarom ontboden zij aan Jozef, zeg- 
gende: Uw vader heeft bevolen vóór zij- 
nen dood, zeggende: 

17 Zóó zult gij tot Jozef zeggen: Ei, 
vergeef toch de overtreding uwer broede- 
ren en hunne zonde; want zij hebben u 
kwaad aangedaan, maar nu, vergeef toch 
de overtreding der dienaren des Gods uws 
vaders. En Jozef weende als zij tot hem 
spraken. 

IS Daarna kwamen ook zijne broeders 
en vielen voor hem neder, en zeiden: Zie 
wij zijn u tot knechten. 

19 En Jozef zeide tot hen: Vreest niet. 
want ben ik in de plaats van God? 

20 Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen 
mij gedacht, doch God heeft dat ten goede 
gedacht, opdat Hij deed gelijk het te 
dezen dage is, om een groot volk in het 
leven te behouden. _ 

21 Nu dan, vreest niet: ik zal u en uwe 
kleine kinderen onderhouden. Zoo troostte 
hij hen en sprak naar hun hart. 

22 Jozef. dan woonde in Egypte, hij en 
zijns vaders huis; en Jozef leefde ‘hon- 
derd en tien jaren; 

23 en Jozef zag van Efraïm kinderen, 
des derden gelids: ook werden de zonen 
Machirs, den zoon van Manasse, op Jozefs 
knieën geboren. 

24 En Jozef zeide tot zijne broederen: 
Ik sterf; maar God zal u gewisselijk 
bezoeken, en Hij zal u doen optrekken 
uit dit land, in het land hetwelk Hij 
Abraham, Isaäk en Jakob gezworen heeft. 

25 En Jozef deed de zonen Israëls 
zweren, zeggende: God zal u gewisselijk 
bezoeken, zoo zult gij mijne beenderen 
van hier opvoeren. “Ex. 43:49. Hebr. 11 : 92, 

26 En Jozef stierf, honderd en tien jaren 
oud zijnde; en zij balsemden hem, en men 
leide hem in eene kist in Egypte. 


EXODUS 1, 2. 


61 





HET TWEEDE BOEK VAN MOZES 


GENAAMD 


EXO 


DUS. 





HOOFDSTUK 1. 

DE nu zijn de namen der zonen Is- 
raëls, die in Egypte gekomen zijn met 
Jakob; zij kwamen er in, elk met zijn huis. 

2 Ruben, Simeon, Levi, en Juda; 
Gen. 35: 23-26; 46:8-%, 4 Kron. 2:41, 2. 

8 Issaschar, Zebulon, en Benjamin; 

4 Dan, en Naftali, Gad, en Aser. 

5 Alle de zielen nu die uit Jakobs heup 


voortgekomen zijn, waren zeventig zielen ; 
bd e 5 


doch Jozef was in Egypte. 

6 Toen nu Jozef gestorven was, en alle 
zijne broêders, en al dat geslacht, 

1 zoo werden de kinderen Israëls vrucht- 
baar en wiesen overvloediglijk en zij ver- 
meerderden en werden gansch zeer mach- 
tig, zoodat het land met hen vervuld 
werd. Deut. 26:5. Hand. 7:47. 

8 Daarna stond een nieuwe Koning op 
over Egypte, die Jozef niet gekend had; 

Hand. 7:18. 

9 die zeide tot zijn volk: Zie, het volk 
der kinderen Israëls is veel, ja, machti- 
ger dan wij: 

10 kom aan, laat ons wijselijk tegen 
hetzelve handelen, opdat het niet ver- 
menigvuldige, en het geschiede als er 
eenige krijg voorvalt, dat het zich óók 
voege bij onze vijanden, en tegen ons 
strijde; en uit het land optrekke. mana. 7:19. 

ll En zij zetten oversten der schat- 
tingen over hetzelve, om het te verdruk- 
ken met hunne lasten; want men bouwde 
Farao schatsteden, Pithom en Raämses. 

12 Maar hoe meer zij het verdrukten, 
hoe meer het. vermeerderde en hoe meer 
het wies; zoodat zij verdrietig waren van- 
wege de kinderen Israëls. _ps:405:24, 25. 

13 En de Egyptenaars deden de kinde- 
ren Israëls dienen met hardigheid, 

14 zoodat zij hun het leven bitter maak- 
ten met harden dienst, in leem en in 
tichelsteenen, en met allen dienst op het 


veld, met al hunnen dienst, dien zij hen 
deden dienen met hardigheid. 

15 Daarenboven sprak de Koning van 
Egypte tot de vroedvrouwen der Hebre- 
innen, welker ééner naam Sifra, en der 
andere Pua was, 

16 en zeide: Wanneer gij de Hebrein- 
nen in het baren helpt, en ziet ze op de 
stoelen, is het een zoon, zoo doodt hem, 
maar is het eene dochter, zoo laat ze leven, 

17 Doch de vroedvrouwen vreesden God, 
en deden niet gelijk als de Koning van 
Egypte tot haar gesproken had, maar zij 


‘| behielden de jongskens in ’t leven, 


18 Toen riep de Koning van Egypte de 
vroedvrouwen, en zeide tot haar: Waar- 
om hebt gijlieden deze zaak gedaan, dat gij 
de jongskens in ’t leven behouden hebt? 

19 En de vroedvrouwen zeiden tot Farao : 
Omdat de Hebreïnnen niet zijn gelijk de 
Egyptische vrouwen, want zij zijn sterk: 
eer de vroedvrouw tot haar komt, zoo 
hebben zij gebaard. 

20 Daarom deed God de vroedvrouwen 


|goed; en dat volk vermeerderde en het 


werd zeer machtig. 

21 En het geschiedde dewijl de vroed- 
vrouwen God vreesden, zoo bouwde Hij 
haar huizen. 

22 Toen gebood Farao aan al zijn vo)k, 
zeggende: Alle zonen die geboren worden 
zult gij in de rivier werpen, maar alle 
dochteren in ’t leven behouden. Hand 7:49. 


HOOFDSTUK 2. 


EN een man van den huize Levi ging 
en nam eene dochter van Levi; 
Ex. 6:19. Num. 2 : 59. 
2 en de vrouw. werd zwanger, en baar- 
de eenen zoon. Toen zij hem zag dat hij 
schoon was, zoo verborg zij hem dria 
maanden ; Hand. 7:20, 21. Hebr. 11 : 23. 
8 doch als zij hem niet langer verber- 
gen kon, zoo nam zij voor hem een 


62 
kist van biezen, en belijmde ze met lijm 
en met pek; en zij leide het jongsken 
daarin, en leide ze in de biezen aan den 
oever der rivier. 

4 En.zijne zuster stelde zich van verre, 
om te weten wat hem gedaan zoude 
worden, 

5 En Farao’s dochter ging af om zich te 
wasschen in de rivier, en hare jonkvrou- 
wen wandelden aan den kant der rivier. 
Toen zij de kist in het midden van de 
biezen zag, zoo zond zij hare dienstmaagd 
benen en liet ze halen. 

6 Toen zij ze opendeed zoo zag zij dat 
jongsken, en zie, het knaapje weende; en 
zij werd met barmhartigheid bewogen over 
hetzelve, en zij zeide: Dit is een van de 
jengskens der Hebreën. 

4 Toen zeide zijne zuster tot Farao's 
dechter: Zal ik henengaan en u eene 
voedstervrouw uit de Hebreïnnen roepen, 
die u dat jongsken zooge? 

8 En de dochter Farao's zeide tot haar: 
Ga henen. En de jonge maagd ging en 
riep des jongskens moeder. 

9 Toen zeide Farao's dochter tot haar: 
Neem dit jongsken henen en zoog het 
mij, ik zal # uw loon geven. En de vrouw 
nam het jongsken en zoogde het. 

10 En toen het jongsken groot geworden 
was, zoo bracht zij het tot Farao's dochter, 
en het werd haaf ten zoon; en zij noemde 
zijnen naam Mozes, en zeide: Want ik 
heb hem uit het water getogen. 

11 En het geschiedde in die dagen, toen 
Mozes groot geworden was, dat hij uitging 
tot zijne broederen en bezag hunne lasten; 
en hij zag dat een Egyptisch man eenen 
Hebreeuwschen man uit zijne broederen 
sloeg ; Hand. 7 : 23-29. 

12 en hij zag herwaarts en gindswaarts, 
en toen hij zag dat daar niemand was, 
zoo versloeg hij den Egyptenaar, en ver- 
borg hem in het zand. 

18 Des anderen daags ging hij wederom 
uit, en zie, twee Hebreeuwsche mannen 
twistten; en hij zeide tot dengene die on- 
recht had: Waarom slaat gij uwen naaste? 

14 Hij dan zeide: Wie heeft u tot een 
overste en rechter over ons gezet? Zegt 
gij dit om mij te dooden, gelijk gij den 
Egyptenaar gedood hebt? Toen vreesde 
Mozes en zeide: Voorwaar deze zaak is 
bekend geworden. 

15 Als nu Farao deze zaak hoorde, zoo 


zocht hij Mozes te dooden; doch Mozes | 


EXODUS 3. - 5 


vlood voor Farao's aangezicht en woonde 
in het land Midian, en hij zat bij eenen 
waterput. 

16 En de Priester in Midian had zeven 
dochteren die kwamen om te putten, en 
vulden de drinkbakken, om de kudde 
haars vaders te drenken. 

17 Toen kwamen de herders en zij dre- 
ven ze van daar; doch Mozes stond op 
en verloste ze, en drenkte hare kudden. 

18 En toen zij tot haren vader Rehuêl 
kwamen, zoo sprak hij: Waarom zijt gij 
heden zoo haast wedergekomen? 

19 Toen zeiden zij: Een Egyptisch man 
heeft ons verlost wt de hand der herde- 
ren, en hij heeft ook overvloedig voor ons 
geput, en de kudde gedrenkt. 

20 En hij zeide tot zijne dochteren: 
Waar is hij toch? Waarom liet gij den 
man nu gaan? Roept hem dat hij brood ete. 

21 En Mozes bewilligde bij den man te 
wonen, en hij gaf Mozes zijne dochter 
Zippora. 

22 Die baarde eenen zoon, en hij noem: 
de zijnen naam Gersom; want hij zeide: 
Ik ben een vreemdeling geworden in een 
vreemd land. Ex. 18:3, 

23 En het geschiedde na vele dezer da- 
gen, als de Koning van Egypte gestorven 
was, dat de kinderen Israëls zuchtten en 
schreeuwden over den dienst, en hun ge- 
krijt over hunnen dienst kwam op tot God; 

24 en God hoorde hun gekerm en God 
gedacht aan zijn verbond met Abraham, 
met Isaäk, en met Jakob; Ex. 6: 4. 

25 en God zag de kinderen Israëls aan, 
en God kende Aez. 

HOOFDSTUK 3. 
EN Mozes hoedde de kudde zijns schoon: 

d vaders Jethro’s, des Priesters in Midian; 
en hij leidde de kudde achter de woes- 
tijn, en hij kwam aan den berg Gods, 
aan Horeb; 

2 en de Engel des Herren verscheen 
hem in eene vlam des „vuurs uit het 
midden van een braambosch; en hij zag, 
en zie, het braambosch brandde in het 
vuur en het braambosch werd niet ver- 
teerd. Hand. 7 : 30-34. 

8 En Mozes zeide: Ik zal mij nu daar- 
henen wenden, en zien dat groot gezicht, 
wáárom het braambosch niet verbrandt. 

4 Toen de Herre zag dat hij zich daar- 
henen wendde om te zien, zoo riep God 
tot hem uit het midden van het braam- 





EXODUS 4. 


bosch en zeide: Mozes, Mozes! En hij 
zeide: Zie Aer ben ik. 

5 En Hij zeide: Nader hier niet toe; trek 
uwe schoenen uit van uwe voeten, want 
de plaats waar gij op staat is heilig land. 

Joz. 5:15. 

6 Hij zeide voorts: Ik ben de God uws 
vaders, de God Abrahams, de God Ísaäks, 
en de God Jakobs. En Mozes verborg zijn 
aangezicht, want hij vreesde God aan te 
zien. Matth.22:32. Marc.12:26. Luc.20:57. Hebr.11:16. 

7 En de Herre zeide: Ik heb zeer wel 
gezien de verdrukking mijns volks, het- 
welk in Egypte is, en heb hun geschrei 
zn vanwege hunne drijvers; want Ik 

eb kunne smarten bekend. Neh. 9:9. 

8 Daarom ben Ik nedergekomen, dat Ik 
het verlosse uit de hand der Egyptenaren, 
en het opvoere uit dit land naar een goed 
en ruim land, naar een land, vloeiende 
van melk en honig, tot de plaats der 
Kanaänieten en der Hethieten en der 
Amorieten en der Ferezieten en der He- 
vieten en der Jebusieten. Lev. 20: %. 

9 En nu, zie, het geschrei der kinderen 
Israëls is tot Mij gekomen, en ook heb 
Ik gezien de verdrukking, waarmede de 
Egyptenaars hen verdrukken: 

10 zoo kom nu, en Ik zal u tot, Farao 
zenden, opdat gij mijn volk, de kinderen 
Israëls, mt Egypte voert. Ps. 105 : 2. 

11 Toen zeide Mozes tot God: Wie ben 
ik, dat ik tot Farao zoude gaan, en dat ik de 
kinderen Israëls uit Egypte zoude voeren ? 

12 Hij dan zeide: Ik zal voorzeker met 
u zijn, en dit zal u een teeken zijn dat 
Ik u gezonden heb: wanneer gij dit volk 
uit Egypte geleid hebt, zult gijlieden God 
dienen op dezen berg. 

13 Toen zeide Mozes tot God: Zie, wan- 
neer ik tot de kinderen Israëls kom en 
zeg tot hen: De God uwer vaderen heeft 
mij tot ulieden gezonden, en zij mij zeg- 
gn Hoe is zijn naam? wat zal ik tot 

en zeggen? 

14 En God zeide tot Mozes: Ik zAL zijn 
DIE IK ZIJN ZAL. Ook zeide Hij: Alzóó 
zult gij tot de kinderen Israëls zeggen : Ik 
ZAL ZIJN heeft mij tot ulieden gezonden. 

15 Toen zeide God verder tot Mozes: 
Aldus zult gij tot de kinderen Israëls 
zeggen: De Heere, uwer vaderen God, de 
God Abrahams, de God Isaäks, en de God 
Jakobs, heeft mij tot ulieden gezonden ; dat 
is mijn naam eeuwiglijk, en dat is mijne 
gedachtenis van geslacht tot geslacht. 


63 


16 Ga henen en verzamel de oudsten 
van Israël en zeg tot hen: De Heere, 
uwer vaderen God, is mij verschenen, de 
God Abrahams, Isaäks en Jakobs, zeg- 
gende: Ik heb ulieden getrouwelijk be- 
zocht en hetgeen dat ulieden in Egypte 
is aangedaan: 

17 daarom heb Ik gezegd : Ik zal ulieden 
uit de verdrukking van Egypte opvoeren 
tot het land der Kanaänieten en der He- 
thieten en der Amorieten en der Ferezieten 
en der Hevieten en der Jebusieten, tot het 
land, vloeiende van melk en honig. 

18 En zij zullen uwe stem hooren; en 
gij zult gaan, gij en de oudsten van Israël, 
tot den Koning van Egypte, en gijlieden 
zult tot hem zeggen: De Heere de God 
der Hebreën, is ons ontmoet; zoo laat 
ons nu toch gaan den weg van drie dagen 
in de woestijn, opdat wij den Heere 
onzen God offeren. Es. 5:93. 

19 Doch Ik weet dat de Koning van 
Egypte ulieden niet zal laten gaan, ook 
niet door eene sterke hand. 

20 Want Ik zal mijne hand uitstrekken 
en Egypte slaan met alle mijne wonde- 
ren, die Ik in het midden deszelven doen 
zal; daarna zal hij ulieden laten vertrekken. 

21 En Ik zal dezen volke genade geven 
in de oogen der Egyptenaren, en het 
zal geschieden “wanneer gijlieden uitgaan 
zult, zoo zult gij niet ledig uitgaan; 

22 maar elke vrouw zal van hare na- 
burin en van de waardin haars huizes 
eischen zilveren vaten en gouden vaten 
en kleederen: die zult gijlieden op uwe 
zonen en op uwe dochteren leggen, en 
zult Egypte berooven. Ez. M:2;12:35. 


HOOFDSTUK 4. 


OEN antwoordde Mozes en zeide: 
Maar zie, zij zullen mij niet gelooven, 
noch mijne stem hooren; want zij zul- 
len zeggen: De Heere is u niet verschenen. 
2 En de Herre zeide tot hem: Wat is- 
er in uwe hand? En hij zeide: Hen staf. 
3 En Hij zeide: Werp hem ter aarde, 
en hij wierp hem ter aarde: toen werd 
hij tot eene slang; en Mozes vlood van 
haar. Ex. 7:9, 10. 
4 Toen zeide de Herre tot Mozes: strek 
uwe hand uit en grijp ze bij haren staart. 
Toen strekte hij zijne hand uit en vatte 
ze, en zij werd tot eenen staf in zijne hand. 
5 Opdat zij gelooven dat u verschenen 
is de Heere de God hunner vaderen, de 


64 
God Abrahams, de Gods Isaäks, en de 
God Jakobs. 

6 En de Herre zeide verder tot hem: 
Steek nu uwe hand in uwen boezem. En 
hij stak zijne hand in zijnen boezem; 
daarna trok hij ze uit, en zie, zijne hand 
was melaatsch, wif als sneeuw. 

7 En Hij zeide: Steek uwe hand weder- 
om in uwen boezem. En hij stak zijne 
hand wederom in zijnen boezem; daarna 
trok hij ze. uit zijnen boezem, en zie, zij 
was weder als zijn axder vleesch. 

8 En het zal geschieden, zoo zij u niet 
gelooven noch naar de stem des eersten 
teekens hooren, zoo zullen zij de stem 
des laatsten teckens gelooven; 

9 en het zal geschieden, zoo zij ook deze 
twee teekenen niet gelooven, noch naar 
uwe stem hooren, zoo neem van de wa- 
teren der rivier en giet ze op het droge, 
zoo zullen de wateren, die gij uit de 
rivier zult nemen, tot bloed worden op 
het droge. Ex. 7:17. 

10 Toen zeide Mozes tot den Herre: 
Och Heere! ik ben geen man wèl ter 
tale, noch van gisteren noch van cergis- 
teren, noch van toen af toen Gij tot 
uwen knecht gesproken hebt; want ik 
ben zwaar van mond en zwaar van tong. 

Ex. 6: 11, 29. 

1 En de Heere zeide tot hem: Wie 
heeft den mensch den mond gemaakt, 
of wie heeft den stomme of doove of 
ziende of blinde gemaakt? Ben Ik het 
niet, de Herre? 

12 En nu ga henen, en Ik zal met uwen 
mond zijn, en zal u leeren wat gij spre- 
ken zult. 

18 Doch hij zeide. Och Heere! zend 
toch door de händ desgeren, dien Gij 
zoudt zenden. 

‚14 Toen ontstak de toorn des Heeren 
over Mozes, en Hij zeide: Is niet Aäron 
de Leviet uw broeder? Ik weet dat hij zeer 
wèl spreken zal, en ook, zie, hij zal uit- 
gaan u tegemoet ; wanneer hij u ziet zoo zal 
hij in zijn hart verblijd zijn. rx. 7:1,2. 

15 Gij dan zult tot hem spreken, en 
de woorden in zijnen mond leggen; en 
Ik zal met ‘uwen mond en met zijnen 


mond zijn, en Ik zal ulieden leeren wat 


gij doen zult. 

16 En hij zal voor u tot het volk spre- 
ken; en het zal geschieden dat hij u tot 
eenen mond zal zijn en gij zult hem tot 
eenen God zijn, 


EXODUS 4. 


17 Neem dan dezen staf in uwe hand, 
waarmede gij die teekenen doen zult. 

18 Toen ging Mozes henen, en keerde 
weder tot Jethro, zijnen schoonvader, en 
zeide tot hem: Laat mij toch gaan, dat 
ik wederom tot mijne broederen keere, - 
die in Egypte zijn, en zie of zij nog leven. 
Jethro dan zeide tot Mozes: Ga in vrede! 

19 Ook zeide de Heere tot Mozes in 
Midtan: Ga henen, keer weder in Egyp- 
te, want alle de mannen zijn dood die 
uwe ziel zochten. , 

20 Mozes dan nam zijne vrouw en zijne 
zonen, en voerde ze op eenen ezel, en 
keerde weder in Egypteland; en Mozes 
nam den staf Gods in zijne hand. 

21 En de Herre zeide tot Mozes: Ter- 
wijl gij henentrekt om in Egypte weder 
te keeren, zie toe dat gij alle de wonde- 
ren doet voor Farao, die Ik in uwe hand 
gesteld heb; doch Ik zal zijn hart verstok- 
ken, dat hij het volk niet zal laten gaan. 

22 Dan zult gij tot Farao zeggen: Alzóó 
zegt de Herre: Mijn zoon, mijn eerstge- 
borene, is Israël; Jer. 31:9. 

23 en Ik heb tot u gezegd: Laat mij- 
nen zoon trekken, dat hij mij diene ; maar 


gij hebt geweigerd hem te laten trekken: 


zie, Ik zal uwen zoon, uwen eerstgebo- 
rene, dooden. Hos. 11 :4. 

24 En het geschiedde op den weg in de 
herberg, dat de Herre hem tegenkwam 
en hem zocht te dooden. 

25 Toen nam Zippora een steenen mes 
en besneed de voorhuid haars zoons, en 
wierp die voor zijne voeten, en zeide: 
Voorwaar, gij zijt mij een bloedbruidegom. 

26 En Hij liet van hem af, Toen zeide 
zij: Bloedbruidegom, vanwege de besnij- 
denis. 

27 De Heere zeide ook tot Aäron: Ga 
Mozes tegemoet in de woestijn. En hij 
ging en ontmoette hem aan den berg 
Gods, en hij kuste hem. 

28 En Mozes gaf Aäron te kennen alle 
de woorden des Herren, die hem ges 
zonden had, en alle de teekenen, die Hij 
hem bevolen had. 

29 Toen ging Mozes, en Aäron, en zij 
verzamelden alle de oudsten der kinderen 
Israëls; 

80 en Aäron sprak alle de woorden, 
die de Heere tot Mozes gesproken had, 
en hij deed de teekenen voor de oogen 
des volks; | 

81 en het volk geloofde, en zij hoorden 


EXODUS 5, 6. 


… dat de Herre de kinderen Israëls bezocht 
en dat Hij hunne verdrukking zag, en zij 
neigden hunne hoofden en aanbaden. 


HOOFDSTUK 5. 


N daarna gingen Mozes en Aäron 
henen en zeiden tot Farao: Alzóó zegt 
de Herre, de God Israëls: Laat mijn 
volk trekken, dat het Mij een feest hou- 
de in de woestijn. en 
2 Maar Farao zeide: Wie is de HEERE, 
wiens stem ik gehoorzamen zoude om [s- 
raël te laten trekken? Ik ken den HEERE 
niet, en zal ook Israël niet laten trekken. 
Job 21 : 15. 

3 Zij dan zeiden: De God der Hebreën 
is ons ontmoet: zoo laat ons toch henen- 
trekken den weg van drie dagen in de 
woestijn, en den Herre onzen God offe- 
ren, dat Hij ons niet overkome met pes- 
tilentie of met het zwaard. Ex. 3:48. 

4 Toen zeide de Koning van Egypte 
tot hen: Gij Mozes en Aäron, waarom 
trekt gij het volk af van hunne werken? 
Gaat henen tot uwe lasten. 

5 Voorts zeide Tarao: Zie, het volk des 
lands is alreede fe veel, en zoudt gijlie- 
den hen doen rusten van hunne lasten? 

6 Daarom beval Farao tenzelfden dage 
de aandrijvers onder het volk, en deszelfs 
ambtlieden, zeggende: 

7 Gij zult voortaan aan deze lieden geen 
stroo meer geven tot het maken der tichel- 
steenen, als gisteren ex eergisteren; laat 
ze zelve henengaan en stroo voor zich- 
zelve verzamelen. 

8 En het getal der tichelsteenen, die 
zij gisteren ex eergisteren gemaakt heb- 
ben, zult gij hun opleggen, gij zult daar- 
van niet verminderen; want zij gaan le- 
dig, daarom roepen zij, zeggende: Laat 
ons gaan, laat ons onzen God offeren | 

9 Men verzware den dienst over deze 
mannen, dat zij daaraan te doen hebben, 


„en zich niet vergapen aan leugenachtige 


woorden. 

10 Toen gingen de aandrijvers des volks 
en hunne ambtlieden uit en spraken tot 
het volk, zeggende: Zóó zegt Farao: Ik 
zal ulieden geen stroo geven… _ 

11 Gaat gij zelve henen, haalt u stroo 
waar gij het vindt; doch van uwen dienst 
zal niets verminderd worden. ” 

‚12 Toen verstrooide zich het” volk in 
het gansche land van Egypte, dat ‘het 
stoppelen verzamelde voor stroo, 


3 


65 


13 En de aarndrijvers drongen aan, zeg- 
gende: Voleindigt uwe werken, e/% dagwerk 
op zijnen dag, gelijk toen er stroo was. 

14 En de ambtlieden der kinderen Is- 
raëls, die Farao's aandrijvers over hen 
gesteld hadden, werden geslagen, ez men, 
zeide: Waarom hebt gijneden uw gezette 
werk niet voieindigd in het maken der 
tichelsteenen, gelijk te voren alzoo ook 
gisteren en heden? … 

15 Derhalve gingen de ambtlieden der 
kinderen Israëls en schreeuwden tot Yarao, 
zeggende: Waarom doet gij uwen knech- 
ten alzóó? Ì 

16 Aan uwe knechten wordt-geen stroo 
gegeven, en zij zeggen tot ons: Maakt de 
tichelsteenen, en zie, uwe knechten worden 
geslagen, doch de schuld is uws volks. 

17 Hij dan zeide: Gijlieden gaat ledig, 
ledig gaat gij; daarom zegt gij: Laat ons 
gaan, laat ons den Heere offeren! . 

18 Zoo gaat nu henen, arbeidt; doch stroo 
zal u niet gegeven worden: evenwel zult 
gij het getal der tichelsteenen leveren. 

19 Toen zagen de ambtlieden der kin- 
deren Israëls dat het kwalijk met hen 
stond, dewijl men zeide: Gij zult niet 
minderen van uwe tichelsteenen, vaxz het 
dagwerk op zijnen dag. _— 

20 En zij ontmoetten Mozes en Aäron, 


|die tegen hen over stonden, toen zij van 


Farao uitgingen, 

21 en zeiden tot hen: De Heere zie op 
u en richte het, dewijl gij onzen reuk 
hebt stinkende gemaakt voor Farao en 


| voor zijne knechten, gevende een zwaard 


in hunne handen om ons te dooden. 

22 Toen wendde Mozes zich weder tot. 
den Hrere, en zeide: Heere, waarom 
hebt Gij dit volk kwaad gedaan? Waar- 
om hebt Gij mij nu gezonden? 

23 Want van toen af dat ik tot Farao 
ben ingegaan om in uwen naam te spreken, 
heeft hij dit volk kwaad gedaan, en Gij 
hebt uw volk geenszins verlost. 

24 Toen zeide de Heere tot Mozes: Nu 
zult gij zien wat Ik aan Farao doen zal; 
want door eene machtige hand zal hij ze 
laten trekken, ja, door eene machtige 
hand zal hij ze uit zijn land drijven. 

HOOFDSTUK 6. 
Voorts. sprak God tot Mozes en 
zeide tot hem: Ik ben de Heer. 


9 En Ik ben Abraham, Isaäk en Jakob 
verschenen als God de Almachtige; doch 


66 
met mijnen naam Herrr ben Ik hun niet 
bekend geweest. ; 

\8 En ook heb Ik mijn verbond met hen 
opgericht, dat Ik hun geven zoude het land 
(Kanaän, het land hunner vreemdelingschap- 
pen, waarin zij vreemdelingen geweest zijn. 
+4 En ook heb Ik gehoord het gekerm 
der kinderen Israëls, die de Egyptenaars 
in dienstbaarheid houden, en heb aan 
mijn verbond gedacht. ‘Ex. 2:94. 
»5 Derhalve zeg tot de kinderen Israëls: 
Ik ben de Heere; en Ik zal ulieden uitlet- 
den van onder de lasten der Egyptenaren, 
en Ik zal u redden uit hunne dienstbaar- 
heid, en zal u verlossen door eenen uit- 
gestrekten arm en door groote gerichten, 


„6 en zal ulieden tot mijn volk aanne- |- 


men; en Ik zal u tot eenen God zijn, en 
gijlieden zult erkennen, dat Ik de Hrere 
uw God ben, die u uitleide van onder 
‚de lasten der Egyptenaren.” 
„7 En Ik zal ulieden brengen in dat land, 
waarover Ik mijne hand opgeheven heb, 
dat Ik het Abraham, Isaäk en Jakob ge- 
ven zoude; en Ik zal het ulieden geven 
tot een erfdeel, Ik de Heere. $ 

8 En Mozes sprak alzóó tot de kinderer 
Israëls; doch zij hoorden naar Mozes niet, 
vanwege de benauwdheid des geestes en 
vanwege de harde dienstbaarheid. 


zeggende: * , 
'10 Ga henen, spreek tot Farao, den 
Koning van Egypte, dat hij de kinderen 
Israëls uit zijn land trekken late. 


“11 Doch Mozes sprak voor den Heere, 


zeggende: Zie, de kinderen Israëls hebben 
naar mij niet gehoord, hoe zoude mij dan 
Farao hooren? Daarbij ben ik onbesne- 
den van lippen. vs. 29; Ex. 4:40. 
12 Evenwel sprak de Herre tot Mozes 
en tot Aäron, en gaf hun bevel aan de 
kinderen Israëls, en aan Farao den Ko- 
ning van Egypte, om. de kinderen Israëls 
uit Egypteland te leiden. | 
18 Dit zijn de hoofden van jeder huis 
hunner vaderen. De zonen Rubens des 
eerstgeborenen Israëls zijn Henoch en 
Pallu, Hezron en Karmi; dat zijn de huis- 
gezinnen van Ruben. Gen. 46:9. 
„ Num, 26:5, 6. 41 Kron. 5:3. 

14 En de zonen van Simeon: Jemuël, 
en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zohar, 
en Saul, de zoon eener Kanaänietische; 
dat zijn Simeons huisgezinnen. Gen. 46:10. 
Nom, 26:12, 13. A Kron. 4; 24, 


EXODUS" 6. 


15 Dit nu zijnde namen der zonen van 
Levi, naar hunne geboorten: Gerson, en 
Kohath, en Meram. En de jaren des levens 
van Levi waren honderd zeven en dertig jaar. 
Gen. 46:11. Num.3:175; 26: 57, 1 Kron. 6:1,16; 23: 6, 

16 De zonen Gersons: Libni en Simei, 
naar hunne huisgezinnen.” _ Num. 3:48. 
Lt ____ #4 Kron. 6:47; 23:17. 

17 En’ de zonen Kohaths: Amram, en 
Jizhar, en Hebron, en Uzziël; en de ja- 
ren des levens van Kohat waren honderd 
drie en dertig jaar. > Num.3:19, 

isd ed KroftsOs ero De 

18 En de zonen ‘van Merari: Mahli en 
Musi; dat zijn de huisgezinnen van Levi, 
naar hunne geboorten. Num. 3: 20. 

4 Kron. 6:49; 23: 24. 

19 En Amram nam Jochébed zijne moet 
zich tot huisvrouw, en zij baarde hem 
Aäron en Mozes; en de jaren des levens 
van Amram waren honderd zeven en der- 
tg jaar. + Ex. 2:41; Num.26:59. 

20 En de zonen Jizhars: Korach, en 
Nefeg, en Zichri. R 

21 En de zonen’ Uzziëls: Misaël, en 
Elzafan, en Sithri. £ U, 

22 En Aäron nam zich tot eene vrouw 
Eliséba, Amminadabs dochter, Nahessons 
zuster; en zij baarde hem Nadab en Abihu, 


| Eleazar en Ithamar. {_ 
"9 Voorts sprak de Heere tot Mozes, |: 


__t Num.3:2; 26:60. 1Kron.6:3; 2:Âe 

23 En de zonen van Korach waren As- 
sir, en Elkana, en Abiasaf; dat zijn de 
huisgezinnen der Korachieten. 

24 En Eleazar, Aärons zoon, nam voor 
zich eene van de dochters van Putiël tot 
eene vrouw, en zij baarde hem Pinehas. 
Dat zijn de hoofden der vaderen der 
Levieten, naar hunne huisgezinnen. 

25 Dit is Aäron en Mozes, tot wie de 
Herre zeide: Leidt de kinderen Israëls 
uit Egypteland, naar hunne heiren. 

26 Deze zijn het, die tot Farao den 
Koning van Egypte spraken, opdat zij 


| de kinderen. Israëls uit Egypte leidden; 


dit is Mozes en Aäron. 

27 En het geschiedde te dien dage als 
de Heere tot Mozes sprak in Egypteland, 

28 zoo sprak de Herre tot Mozes, zeg= 
gende: Ik ben de Heere: spreek tot 
Farao den Koning van Egypte alles wat 
Ik tot u spreek. 

29 Toen zeide Mozes voor het aangezicht 
des Herren: Zie, ik ben onbesneden van 
lippen, hoe zal dan Farao naar mij hooren? 

ii ‘val; Ex 4:10, Jer 416, 


EXODUS 7, 8. 


HOOFDSTUK 7. 


OEN zeide de Herre tot Mozes: Zie, 
Ik heb u fof eenen God gezet over 
Farao, en Aäron uw broeder zal uw Pro- 
feet zijn. Ex. 4: 14-46. 
2 Gij zult spreken alles wat Ik u ge- 
bieden zal; en Aäron uw broeder zal tot 
Farao spreken, dat hij de kinderen Is- 
raëls uit zijn land trekken late. 

3 Doch Ik zal Farao's hart verharden, 
en Ik zal mijne teekenen en mijne won- 
deren in Egypteland vermenigvuldigen. 

Rom. 9: 18. 

4 Farao nu zal naar ulieden niet hoo- 
ren, en Ik zal mijne hand aan Egypte 
leggen, en voeren mijne heiren, mijn volk, 
de kinderen Israëls, uit Egyptcland door 
groote gerichten. 

5 Dan zullen de Egyptenaars weten dat 
Ik de Heere ben, wanneer Ik mijne hand 
over Egypte uitstrekke en de kinderen 
„Israëls uit het midden van hen witleide. 

6 Toen deed Mozes, en Aäron, als hun 
de Heere geboden had, alzóó deden zij. 

1 En Mozes was tachtig jaar oud en 
Aäron was drie en tachtig jaar oud, toen 
zij tot Farao spraken. 

8 En de Heere sprak tot Mozes en tot 
Aäron, zeggende: 

9 Wanneer Farao tot ulieden spreken 
zal, zeggende: Doet een wonderteeken 
voor ulieden, zoo zult gij tot Aäron zeg- 
gen: Neem uwen staf en werp Aem voor 
Farao's aangezicht neder: hij zal tot een 
draak worden.  Ex.4:3. 

10 Toen ging Mozes en Aäron tot Farao 
henen, en deden alzóó gelijk de Herre 
geboden had; en Aäron wierp zijnen staf 
neder voor Farao's aangezicht en voor het 
aangezicht zijner knechten, en hij werd 
tot een draak. 

il Farao nu riep ook de wijzen en de 
guichelaars, en de Egyptische toovenaars 
deden óók alzoo met hunne bezwerin- 
gen; k 2 Tim, 3:8. 

12 want een iegelijk wierp zijnen staf 
neder, en zij werden tot draken; maar 
Aärons staf verslond hunne staven. 

18 Doch Farao's hart verstokte, zoodat 
hij naar hen niet hoorde, gelijk de Heere 
gesproken had. 

14 Toen zeide de Heere tot Mozes: 
Farao's hart is zwaar: hij weigert het 
volk te laten trekken. 

15 Ga henen tot Farao in den morgen- 


6% 


stond; zie, hij zal uitgaan naar het water 
toe; zoo stel u tegen hem over aan den 
oever der rivier, en den staf, die in eene 
slang is veranderd geweest, zult gij in 
uwe hard nemen; 

16 en gij zult tot hem zeggen: De Heer, 
der Hebreën God, heeft mij tot u gezon- 
den, zeggende: Laat mijn volk trekken, 
dat het Mij diene in de woestijn; doch 
zie, gij hebt tot nu toe niet gehoord. 

17 Zóó zegt de Herre: Daaraan zult gij 
weten dat Ik de Herre ben: zie, ik zal 
met dezen staf, die in mijne hand is, op 
het water dat in deze rivier is, slaan, en 
het zal in bloed veranderd worden; Ex. 4:9. 

18 en de visch in de rivier zal sterven, 
zoodat de rivier zal stinken; en de Egyp- 
tenaars zullen vermoeid worden, dat zij 
het water uit de rivier drinken mogen. 

19 Voorts zeide de Hrere tot Mozes: 
Zeg tot Aäron: Neem uwen staf en strek 
uwe hand uit over de wateren der Egyp- 
tenaren, over hunne stroomen, over hunne 
rivieren en over hunne poelen en over 
alle vergadering hunner wateren, dat zij 
bloed worden; en daar-zij bloed in het 
gansche Egypteland, beide in houten en 
in steenen vaten. Ps. 18:44; 105 : 29. 

20 Mozes nu en Aäron deden alzóó ge« 
lijk de Herre geboden had; en hij hief 
den staf op en sloeg het water, dat in de 
rivier was, voor de oogen Farao's en voor 
de oogen zijner knechten: en al het water 
in de rivier werd in bloed veranderd, 

21 en de visch die in de rivier was 
stierf, en de rivier stonk, zoodat de Egyp- 
tenaars het water uit de rivier niet drin- 
ken konden; en daar. was bloed in’ het 
gansche Egypteland. Openb. 8:8; 11 :6; 16: 4. 

22 Doch de Egyptische toovenaars deden 
óók alzoo met hunne bezweringen; zoo- 
dat Farao's hart verstokte, en hij hoorde 
naar hen niet, gelijk als de Heere ge« 
sproken had, 

23 en Farao keerde zich om en ging 
naar zijn huis, en hij zette zijn hart daar 
óók niet op. 

24 Doch alle Egyptenaars groeven rond- 
om de rivier om water te drinken, want zij 
konden van het water der rivier niet drinken; 

25 Alzoo werden zeven dagen vervuld 
nadat de Herre de rivier geslagen had. 


HOOFDSTUK 8. 


AARNA zeide de Herre tot Mozes: 
U Ga in tot Farao en zeg tot hem: Zóó 


68 


zegt de Herre: Laat mijn volk trekken, 
dat zij Mij dlenen. 

“2 En indien gij weigert het te laten 
trekken, zic, zoo zal Ik uwe gansche land- 
pale met vorgchen slaan, ps.78:45; 105: 30. 

3 dat de rivier van vorschen zal krie- 
len; die zullen opkomen en in uw huis 
komen, en in uwe slaapkamer, ja, op uw 
bed: ook in de huizen uwer knechten, en 
op uw volk, en in uwe bakovens, en in 
uwe baktroggen; 

4 en de vorschen zullen opkomen op u 
en op uw volk en op alle uwe knechten. 

5 Voorts zeide de Heere tot Mozes: 
Zeg tot Aäron: Strek uwe hand uit met 
uwen staf over de stroomen en over de 
rivieren en over de poelen, en doe vor- 
schen opkomen over Egypteland. 

6 En Aäron strekte zijne hand uit over 
de wateren van Egypte, en daar kwamen 
vorschen op en bedekten Egypteland. 

1 Toen deden de toovenaars óók alzoo 
met hunne bezweringen, en zij deden 
vorschen over Egypteland opkomen. 

8 En Farao riep Mozes en Aäron, en 
zeide: Bidt vuriglijk tot den Herr, dat 
Hij de vorschen van mij en van mijn 
volk wegneme; zoo zal ik het volk trek- 
ken laten, dat zij den Herre offeren. 

9 Doch Mozes zeide tot Farao: Heb de 
eere boven mij: tegen wanneer zal ik 
voor u en uwe knechten en voor uw 
volk vuriglijk bidden, om deze vorschen 
van u en van uwe huizen te verdelgen, 
dat zij alleen in de rivier overblijven? 

10 Hij dan zeide: Tegen morgen. En 
hij zeide: Het zij naar uw woord: opdat 
gij weet dat er niemand is gelijk de 
Hrere, onze God, 

11 zoo zullen de vorschen van u en van 
uwe huizen en van uwe knechten en van 
uw volk wijken, zij zullen alleen in de 
rivier overblijven. - 

12 Toen ging Mozes, én Aäron, uit van 
Farao, en Mozes riep tot den Herre ter 
oorzake der vorschen, die Hij Farao had 
opgelegd : # î 

13 en de Herre deed naar het woord van 
Mozes, “en de vorschen stierven, uit de 
huizen, uit de voorzalen, en uit de velden; 

14 en zij vergaderden ze te zamen bij 
hoopen, en het land stonk. | 

15 Toen nu Farao zag dat er verade- 
ming was, verzwaarde hij zijn hart, dat 
hij naar hen niet hoorde, gelijk als de 
Heere gesproken had,” | 


\ 


EXODUS 8. 


16 Voorts zeide de Herre tot Mozes: 
Zeg tot Aäron: Strek uwen staf uit en 
sla het stof der aarde, dat het tot luizen 
worde in het gansche Egypteland. 

17 En zij deden alzoo; want Aäron strekte 
zijne hand uit met zijnen staf en sloeg het 
stof der aarde, en-daar werden vele lui- 
zen aan de menschen en aan het vee: al 
het stof der aarde werd luizen, in het 
gansche Egypteland. Ps. 105: 31. 

18 De toovenaars deden óók alzoo met 
hunne bezweringen, opdat zij luizen voorts 
brachten, doch zij konden niet; zoo waren 
de luizen aan de menschen en aan het vec. 

19 Toen zeiden de toovenaars tot Farao : 
Dit is Gods vinger. Doch Farao's hart 
verstijfde, zoodat hij naar hen niet hoorde, 
gelijk de Hrere gesproken had. 

20 Voorts zeide de Hrrere tot Mozes: 
Maak u morgen vroeg op en stel u voor 
Farao's aangezicht; zie, hij zal aan het 
water uitgaan; en zeg tot hem: Zóó zegt 
de Heere: Laat mijn volk trekken, dat 
ze Mij dienen; 

21 want zoo gij mijn volk niet laat 
trekken, zie, zoo zal Ik eene vermenging 
van ongedierte zenden op u en op uwe 
knechten en op uw volk en in uwe 
huizen, alzoo dat der Egyptenaren huizen 
met deze vermenging zullen vervuld wor- 
den, en ook het aardrijk waarop zij zijn; 

22 en Ik zal te dien dage het land 
Gosen, waarin mijn volk woont, afzon- 
deren, dat dáár geen vermenging van 
ongedierte zij, opdat gij weet dat Ik, de 
Hrere, in het midden dezes lands ben; 

23 en Ik zal eene verlossing stellen tus- 
schen mijn volk en tusschen uw volk; 
tegen morgen zal dit teeken geschieden. 

24 En de Heere deed alzoo, en daar 
kwam eene zware vermenging van onge- 
dierte in Farao's huis en in zijner knech- 
ten huizen en over het gansche Egypte: 
land; het land werd verdorven van deze 
vermenging. …_ Ps. 78:45; 105: 34. 

25 Toen riep Farao Mozes en ‘Aäron, 
en zeide: Gaat henen en offert uwen God 
in dit land. . 

26 Mozes dan zeide: Het is niet recht _ 
dat men alzóó doe; want wij zouden der 
Egyptenaren gruwel den Herre onzen God 
mogen offeren; zie, indien wij der Egyp- 
tenaren gruwel voor hunne oogen offerden, 
zouden zij ons niet steenigen? 

27 Laat ons den weg van drie dagen in de 


| woestijn gaan, dat wij den Heere onzen 


EXODUS 9. 


God offeren, gelijk Hij tot ons zeggen zal. 
‘28 Toen zeide Te Ik. zal u trekken 
laten, dat gijlieden den Heere uwen God 
offert in de woestijn; alleen dat gijlieden 
in het gaan geenszins te ver trekt; bidt 
vuriglijk voor mij. 

_29 Mozes nu zeide: Zie, ik ga van u, en 
zal tot den Hrere vuriglijk bidden, dat 
deze vermenging van ongedierte van Fa- 
rao,- van zijne knechten, en van zijn volk 
morgen wegwijke: alleen dat Farao nict 
meer bedrieglijk handele, dit volk niet 
latende gaan cm den Heere te offeren. 
“80 Toen ging Mozes uit van Farao, en 
‚bad vuriglijk tot den Heere: 

31 en de Herre deed naar het woord van 
Mozes, en de vermenging van ongedierte 
tweek> van Farao, van zijne knechten, en 
van zijn volk: er bleef niet één over. 

32 Doch Farao verzwaarde zijn hart ook 
‚op datmaal, en hij liet het volk niet trekken. 


HOOFDSTUK 9. 


| is zeide: de Heere tot Mozes: 
Ga in tot Farao en spreek tot hem: Al- 
zóó zegt de Herre, de God der Hebreën: 
Laat mijn volk trekken, dat het Mij diene; 


2 want zoo gij weigert ze te laten trek- 


‚ken, en gij hen nog met geweld ophoudt, 
_8 zie, de hand des Herren zal zijn over 
uw vee dat in het veld is, over de paar- 
den, over de ezels, over de kemelen, 
over de runderen, en over het kleine vee, 
door eene zeer zware pestilentie. 

4 En de Hrrre zal eene afzondering 
maken tusschen het vee der Israëlieten en 
tusschen het vee der Egyptenaren, dat 
er nicts sterve van alles dat der kin- 
deren Israëls is. ° 

5 En de Herre bestemde eenen zekeren 

tijd, zeggende: Morgen zal de Herre deze 
zaak in dit land doen. 
_6 En de Herre deed deze zaak des ande- 
ren daags; en al het vee der Egyptenaren 
stierf, maar van het vee der kinderen Is- 
raëls stierf niet één. ” 

7 En Farao zond er henen, en zie, van 
het vee Israëls was niet tot één toe gestor- 
ven. Doch het hart Farao's werd verzwaard 
en hij liet het volk niet trekken. 

S Toen zeide de Heere tot Mozes en tot 
Aäron: Neemt gijlieden uwe vuisten vol 
asch uit den oven, en Mozes strooie die 
naar den hemel voor Farao's oogen, 

9 en zij zal tot klein stof worden over 
het gansche ‘Egypteland, en zij zal aan de 


69 
menschen en aan het vee worden tot zwe- 
ren, uitbrekende met blaartjes, in het 
gansche Egypteland. 

10 En zij namen asch uit den oven, en 
stonden voor Farao's aangezicht, en Mozes 
strooide ze naar den hemel: toen werden 
daar zweren, uitbrekende met blaartjes 
aan de menschen en aan het vee; 

Ps. 78:50. Openb. 416 : 2. 

11 alzoo dat de toovenaars voor Mozes 
nict staan konden vanwege de zweren; 
want aan de toovenaars waren zweren, en 
aan alle de Egyptenaren. 

12 Doch de Hrere verstokte Farao's 
hart, dat hij naar hen niet hoorde, gelijk 
de Heere tot Mozes gesproken had. 

13 Toen zeide de Heere tot Mozes: Maak 
u morgen vroeg op en stel u voor Farao's 
aangezicht, en zeg tot hem: Zóó zegt de 
Heere, der Hebreën God: Laat mijn volk 
trekken, dat ze Mij dienen. 

14 Want ditmaal zal Ik alle mijne plagen 
in uw hart zenden en over uwe knechten 
en over uw volk, opdat gij weet, dat er 
niemand is gelijk Ik op de gansche aarde; 

15 want nu heb Ik mijne hand uitge- 
strekt, opdat Ik u en uw volk met de pes- 
tilentie zoude slaan, en dat gij zoudt van 
de aarde verdelgd worden. 

16 Maar waarlijk, daarom heb Ik u 
verwekt, opdat Ik mijne kracht aaz u 
betoonde, en opdat men mijnen naam 
vertelle op de gansche aarde. Rom. 9:47. 

17 Verheft gij uzelven nòg tegen mijn 
volk, dat gij het niet wilt laten trekken, 

18 zie, Ik zal morgen omtrent dezen 
tijd eenen zeer zwaren hagel doen rege- 
nen, desgelijke er in Egypte niet geweest 
is van dien dag af dat het gegrond is, 
tot nu toe. 

19 En nu, zend henen, vergader uw vee 


jen alles wat gij op het veld hebt: alle 


mensch en gedierte, dat op het veld ge- 
vonden zal worden en niet in huis verza- 
meld zijn zal, als deze hagel op hen val: 
len zal, zoo zullen zij sterven. 

20 Die onder Farao's knechten des Hee- 
REN woord vreesde, die deed zijne knech- 
ten en zijn vee in de huizen vlieden; 

21 doch die zijn hart niet zette tot des 
Herren woord, die liet zijne knechten 
en zijn vee op het veld. 

22 Toen zeide de Herre tot Mozes: 
Strek uwe hand uit naar den hemel, en 
er zal hagel zijn in het gansche Egypte- 
land, over de menschen en over het vee en 


10 


over al het kruid des velds in Egypteland. 

23 Toen strekte Mozes zijnen-staf naar 
den hemel, en de Heere gaf donder en 
hagel, en het vuur schoot naar de aarde, 
en de Heere liet hagel regenen over 
Egypteland. ps. 78:47, 48; 105:32, 33. Openb. 8:7. 

924 En daar was hagel, en vuur in het 
midden des kagels verfangen : hij was zeer 
zwaar; desgelijke is in het gansche Egyp- 
teland nooit geweest sinds dat het tot een 
volk geworden is. Openb. 16 : 21. 

25 En de hagel sloeg in het gansche 
Egypteland alles wat op het veld was, 
van de menschen af tot de beesten toe, 
ook sloeg de hagel al het kruid des velds 
en verbrak al het geboomte des velds. 

26 Alleen in het land Gosen, waar de 
kinderen Israëls waren, daar was geen hagel. 

27 Toen zond Farao henen en hij riep 

Mozes en Aäron, en zeide tot hen: Ik 
heb mij ditmaal verzondigd: de Herre 
is rechtvaardig, ik daarentegen en mijn 
volk zijn goddeloos. 
28 Bidt vuriglijk tot den Herre (want 
het is genoeg), dat geen donder Gods 
noch hagel meer zij; dan zal ik ulieden 
laten trekken; en gij zult niet langer:blijven. 
29 Toen zeide Mozes tot hem: Wan- 
neer ik ter stad uitgegaan zal zijn, zoo 
zal ik mijne handen uitbreiden voor den 
Heere: de donder zal ophouden en de 
hagel zal niet meer zijn, opdat ‘gij weet 
dat de aarde des HEereN is. 

80 Nochtans, u en uwe knechten aangaan- 
de, weet ik dat gijlieden voor het aangezicht 
des Heeren Gods nog niet vreezen zult. 

31 Het vlas nu, en de gerst, werd ge- 
slagen, want de gerst was in de aar en 
het vlas was in den halm; 

92 maar de tarwe en de spelt werden 
niet geslagen, want zij wâren bedekt. 

83 Zoo ging Mozes van Farao ter stad uit, 
en breidde zijne handen uit tot den Heere: 
en de donder en de hagel hielden op, en de 
regen werd niet meer uitgegoten op de aarde. 

84 Toen Farao zag dat de regen en de 
hagel en de donder ophielden, zoo ver- 
zondigde hij zich verder en hij verzwaarde 
zijn hart, hij en zijne knechten; 

95 alzoo werd Farao's hart verstokt, dat 
hij de kinderen Israëls niet trekken liet, ge- 
lijk als de Heer gesproken had door Mozes. 


HOOFDSTUK 10. 
AARNA zeide de Heerrn tot Mozes: 


Ga in tot Farao, want Ik heb zijn | 


EXODUS 10. 


hart verzwaard, ook het hart zijner knech- 
ten. opdat Ik deze mijne teekenen in het 
midden van hent zette, 

2 en opdat gij voor de ooren uwer kin- 
deren en uwer kindskinderen moogt ver- 
tellen wat Ik in Egypte uitgericht -heb, 
en mijne teekenen, die Ik onder hen ge- 
steld heb; opdat gijlieden weet dat Ik de 
Herre ben. 

8 Zoo ging Mozes, en Aäron, tot Farao 
en zeiden tot hem: Zóó zegt de Herre, der 
Hebreën God: Hoe lang weigert gij, u voor 
mijn aangezicht te verootmoedigen? Laat 
mijn volk trekken, dat zij Mij dienen. 

4 Want indien gij weigert mijn volk te 
laten trekken, zie, zoo zal Ik morgen 
sprinkhanen in uwe landpale brengen; 

5 en zij zullen het gezicht des lands be« 
dekken, alzoo dat men de aarde niet zal 
kunnen zien; en zij zullen afeten het ove- 
rige van hetgeen dat ontkomen is, hetgeen 
dat ulieden overgebleven was van den 
hagel; zij zullen ook al het geboomte af- 
eten, dat ulieden uit het veld voortkomt; 

6 en zij zullen vervullen uwe huizen, en 
de huizen aller uwer knechten, en aller 
Eeyptenaren huizen, welke uwe vaders 
noch uwer vaderen vaders gezien hebben, 
van dien dag aan dat zij op den aardbo- 
dem geweest zijn, tot op dezen dag. En 
hij keerde zich om en ging uit van Farao. 

{En de knechten Farao's zeïden tot 
hem: Hoe lang zal ons deze tot een strik 
zijn? Laat de mannen trekken, dat zij den 
Herre hunnen God dienen: weet gij-nog 
niet dat Egypte verdorven. is? 

8 Toen werden Mozes en Aäron weder. 
tot Farao gebracht, en hij zeide tot hen : 
Gaat henen, dient den Heere uwen God: 
wie en wie zijn ze die gaan zullen? 

9 En Mozes zeide: Wij zullen gaan met 
onze jonge en met onze oude lieden, met 
onze zonen en met onze dochteren, met 
onze schapen en met onze runderen zul- 
len wij gaan; want wij hebben een feest 
des Heeren. 

10 Toen zeide hij tot hen: De Herre 
zij alzóó met ulieden, gelijk ik u en uwe 


kleine kinderen: zal trekken laten: ziet 


toe, want daar is kwaad voor ulieder 
aangezicht. 

11 Niet alzoo! gij mannen gaat nu he« 
nen-en dient den Heere, want dat hebt 
gijlieden verzocht. En men dreef ze uit 
van Farao's aangezicht. 

12 Toen zeide de Herrz tot Mozes: Strek 


EXODUS 11. 


uwe hand uit over Egypteland, om de 
sprinkhanen, dat zij opkomen over Egyp- 
teland, en al het kruid des lands opeten, 
al hetgeen dat de hagel heeft overgelaten. 

13 Toen strekte Mozes zijnen staf uit 
over Egypteland, en de Herre bracht 
eenen oostenwind in dat land, dien ge- 
heelen dag en dien ganschen nacht: het 
geschiedde des morgens dat de oostenwind 
de sprinkhanen opbracht, ps. 78:46; 105:34, 35. 

14 en de sprinkhanen kwamen op over 
het gansche Eyypteland, en lieten zich 
neder aan alle de palen der Egyptenaren, 
zeer zwaar; vóór dezen zijn dergelijke 
sprinkhanen als deze nooit geweest, en 
na dezen zullen er zulke niet wezen; 

Joël 2: 2. Openb. 9:3. 

15 want zij bedekten het gezicht des 
ganschen lands, alzoo dat het land ver- 
duisterd werd, en zij aten al het kruid 
‚des lands op, en alle de vruchten der 
boomen, die de hagel had overgelaten, 
en daar bleef niets groens aan de boo- 
men noch aan de kruiden des velds, in 
het gansche Egypteland. 

16 Toen haastte Farao om Mozes en 
Aäron te roepen, en zeide: Ik heb ge- 
zondigd tegen den Heere uwen God en 
tegen ulieden: 

17 en nu vergeeft mij toch mijne zonde 
alleen ditmaal, en bidt vuriglijk tot den 
Herre uwen God, dat Hij slechts dezen 
dood van mij wegneme. — 

18 En hij ging uit van Farao, en bad 
vuriglijk tot den Herre: ” 

19 toen keerde de 
sterken westenwind, die hief de sprink- 
hanen op en wierp ze ip de Schelfzee; 
er bleef niet één sprinkhaan over in al 
de landpale van Egypte. 

20 Doch de Herre verstokte Farao's 
hart, dat hij de kinderen Israëls niet liet 
trekken. 

21 Toen zeide de Heere tot Mozes: 
Strek uwe hand uit naar den hemelen 
er zal duisternis komen over Egypte- 
land, dat men de duisternis tasten zal. 

22 Als Mozes zijne hand uitstrekte naar 
den hemel, werd er eene dikke duisternis 
in het gansche Egypteland, drie dagen: 

Ps. 105: 28. Openb. 8 : 12, 

23 zij zagen de één den ander niet; daar 
stond ook niemand op van zijne plaats in 
drie dagen; maar bij alle kinderen Is- 
raëls was het licht in hunne woningen. 

24 Toen riep ‘Farao Mozes, en zeide: 


Heere eenen zeer 


71 
Gaat henen, dient den Herer: alleen 
uwe schapen en uwe runderen zullen 
vast blijven; ook zullen uwe kinderkens 
met u gaan. 

25 Doch Mozes zeide: Ook zult-gij 
slachtofferen en brandofferen in onze han- 
den geven, die wij den Heere onzen God 
doen mogen; 

26 en ons vee zal óók met ons gaan, daar 
zal geen klauw achterblijven, want van 
hetzelve zullen wij nemen om den Herer 
onzen God te dienen; want wij weten niet 
waarmede wij den Heere onzen God die- 
nen zullen totdat wij dáár komen. - 

27 Doch de Hrere verhardde Farao's 
hart, en hij wilde ze niet laten trekken, 

28 maar Farao zeide tot hem: Ga vàn 
mij, wacht u dat gij niet meer mijn aan- 
gezicht ziet; want ten welken dage gij mijn 
aangezicht zult zien, zult gij sterven. 

29 Mozes nu zeide: Gij hebt recht ge- 
sproken, ik zal niet meer uw aangezicht zien, 


HOOFDSTUK 11. 


XANT de Herre had tot Mozes ges 
sproken: Ik zal nog ééne plaag over 
Farao en over Egypte brengen, daarna 
zal hij ulieden van hier laten trekken; 
als hij « geheel zal laten trekken, zoo zal 
hij u haastelijk van hier uitdrijven: 

2 spreek nu voor de ooren des volks, 
dat iedere maan van zijnen naaste en iedere 
vrouw van hare naaste zilveren vaten en 
gouden vaten eische. “*- Ex. 3:22; 42:35. 

3 En de Herre gaf het volk genade in 
de oogen der Egyptenaren: ook was de 
man Mozes zeer groot in Egypteland 
voor de oogen van Farao's knechten en 
voor de oogen des volks. Ex. 12:36. 
4 Voortszeide Mozes: Zóó heeft de Herre 
gezegd: Omtrent middernacht zal Ik uit- 
gaan door het midden van Egypte: 

5 en alle eerstgeborenen in Egypteland 
zullen sterven, van Farao's eerstgeborene 
af die op zijnen troon zitten zoude, tot 
den eerstgeborene der dienstmaagd die 
achter den molen is, en alle eerstgebo- 
rene van het vee; ”_ 

6 en daar zal een groot geschrei zijn 
in het gansche Egypteland, desgelijke 
nooit geweest is en desgelijke nict meer 
wezen zal. 3 

7 Maar bij alle kinderen Israëls zal niet 
één hond zijne tong verroeren, van de 
menschen af tot de beesten toe; opdat 
gijlieden weet dat de Heere tusschen de 


72 


Egyptenaren en tusschen de Israëlieten 
eene afzondering maakt. 

8 Dan zullen alle deze uwe knechten 
tot mij afkomen en zich voor mij neigen, 
zeggende: Trek. uit, gij en al het volk 
dat uwe voetstappen volgt; en daarna zal 
ik uitgaan. En hij ging uit van Farao in 
hitte des toorns. 

9 De Herre dan had tot Mozes gespro- 
ken: Farao zal naar ulieden niet hooren, 
opdat mijne wonderen in Egypteland ver- 
menigvuldigd worden. 

10 En Mozes en Aäron hebben alle deze 
wonderen gedaan voor Farao's aangezicht; 
doch de Hrere verhardde Farao's hart, 
dat hij de kinderen Israëls uit zijn land 
niet trekken lict. 


HOOFDSTUK 12, 


E Herre nu had tot Mozes en tot 
Aäron ‘in Egypteland gesproken, zeg- 
gende: 

2 Deze zelfde maand zal ulieden het 
hoofd der maanden zijn, zij zal u de eerste 
van de maanden des jaars zijn. 

8 Spreekt tot de gansche vergadering 
Israëls, zeggende: Op den tienden dezer 
maand neme een iegelijk een lam, naar de 
huizen der vaderen, een lam voor een huis; 

4 maar indien een huis te klein is voor 
een lam, zoo neme hij het en zijn nabuur, 
de naaste aan zijn huis, naar het getal 
der zielen, ieder naardat hij eten kan: 
gij zult rekening maken naar het lam. _ 

5 Gij zult een volkomen lam hebben, een 
mannetje, een jaar oud; van de schapen, 
of van de geitenbokken zult gij het nemen; 

6 en gij zult hef in bewaring hebben tot 
den veertienden dag dezer maand; en de 
gansche gemeente der vergadering Israëls 
zal het slachten tusschen twee avonden. 

Lev. 23:5. Num.9:3; 28:46. Ezech. 45 : A. 

1 En zij zullen van dat bloed nemen 
en strijken het aan de beide zijposten en 
aan den bovendorpel, aan de huizen in 
welke zij het eten zullen. 

8 En zij zullen dat vleesch eten in den- 
zelfden nacht, aan het vuur gebraden, 
met ongezuurde brooden; zij zullen het 
met bittere saus eten. Num. 9: 11, 12. 

9 Gij zult daar niet rauw van eten, ook 
geenszins in water gezoden, maar aan 
het vuur gebraden, zijn hoofd met zijne 
schenkelen en met zijn ingewand. 

10 Gij zult daar ook niet van laten over- 
blijven tot den morgen, maar hetgeen daar- 


EXODUS 12, 


van overblijft tot den morgen zult gij met 
vuur verbranden. Deut. 16: 4. 

11 Aldus nu zult gij het eten: uwe len- 
denen zullen opgeschort zijn, uwe schoe- 
nen aan uwe voeten, en uw staf in uwe 
hand en gij zult het met haast eten: het 
is des HrereN Pascha. 

12 Want Ik zal in dezen nacht door 
Egypteland gaan en alle eerstgeborenen 
in Egypteland slaan, van de menschen 
af tot de beesten toe, en Ik zal gerich- 
ten oefenen aan alle de goden der Eeyp- 
tenaren, Ik de Herr. Num. 33 : 4. 

13 En dat bloed zal ulieden tot ecn tee- 
ken zijn aan de huizen waarin gij zijt: 
wanneer Ik het bloed zie, zal Ik ulieden 
voorbijgaan, en daar zal geen plaag on- 
der ulieden ten verderve zijn, wanneer 
Ik Egypteland ‘slaan zal. 

14 Kn deze dag zal ulieden wezen ter 
gedachtenis, en gij zult hem den Herer tot 
een feest vieren; gij zult hem vieren onder 
uwe geslachten tot eene eeuwige inzetting. 

15 Zeven dagen zult gijlieden ongezuur- 
de brooden eten, maar op den eersten dag 
zult gij het zuurdeeg wegdoen uit uwe 
huizen; want wie het gedeesemde eet van 
den eersten dag af tot op den zevenden 
dag, die ziel zal uitgeroeid worden uit 
Israël. Ex. 23:15; 34:18. 

16 En op den eersten dag zal er ccne 
heilige verzameling zijn, ook zult gij eene 


heilige verzameling hebben op den zeven- 


den dag: daar zal geen werk op dezelve 
gedaan worden; maar wat door iedere 
ziel gegeten zal worden, dat alleen mag 
door ulieden toegemaakt worden. 

Lev. 23:7, 8. Num. 98:18, 95. 

17 Zoo onderhoudt dan de ongezuurde 
brooden, dewijl Ik juist op dien dag ulic- 
der heiren uit Eeypteland geleid zal hch- 
ben; daarom zult gij dezen ‘dag houden 
onder uwe geslachten tot eene eeuwige 
inzetting. 

18 In de eerste maand, op den veertien- 
den dag der maand, in den avond, zult gij 
ongezuurde brooden eten, tot den een cn- 
twintigsten dag der maand in den avond. 

19 Dat er zeven dagen lang geen zuur- 
deesem in uwe huizen gevonden worde; 
want al wie het gedeesemde eten zal, die 
ziel zal uit de vergadering Israëls uitge- 
roeid worden, hij zij een vreemdeling of 
een ingeborene des lands. 

Ex.13:6,7; 34:18, Deut. 16:3. 

20 Gij zult nicts eten dat gedeesemd is, 


EXODUS 12. 


in alle uwe woningen zult gij ongezuur- 
de brooden eten. 

21 Mozes dan riep alle de oudsten van 
Israël en zeide tot hen: Leest uit en 
neemt u lammeren voor uwe huisgezin- 
nen, en slacht het Pascha. Hebr. 14 : 28. 
22 Neemt dan een bundeltje hysop, en 
doopt het in ’t bloed dat in een bekken 
zal wezen, en strijkt aan den bovendor- 

el en aan de beide zijposten van dat 
bloed, ’t welk in het bekken zijn zal; 
doch u aangaande, niemand zal uitgaan 
uit de deur zijns huizes tot aan den morgen; 

23 want de Herre zal dóórgaan om de 
Egyptenaren te slaan; doch wanneer Hij 
het bloed zien zal aan den bovendorpel en 
aan de twee zijposten, zoo zal de Hrrrr de 
deur * voorbijgaan, en den verderver niet 
toelaten in uwe huizen te komen om te slaan. 

24 Onderhoudt dan deze zaak tot eene 
inzetting voor u en voor uwe kinderen 
tot in eeuwigheid. 

25 En het zal geschieden als gij in dat 
land komt dat u de Heere geven zal, 
gelijk Hij gesproken heeft, zoo zult gij 
dezen dienst onderhouden. 


26 En het zal geschieden wanneer uwe 


kinderen tot u zullen zeggen: Wat hebt 
gij daar voor eenen dienst? 
Ex.13:8. 14 Deut.6:20. Joz. 4:6, 21. 

27 zoo zult gij zeggen: Dit is den Herre 
een Paaschoffer, die voor der kinderen 
Israëls huizen voorbijging in Egypte, toen 
Hij de Egyptenaars sloeg en onze huizen 
bevrijdde. Toen boog zich het volk en 
neigde zich. | 

28 En de kinderen Israëls gingen en 
deden het: gelijk als de Herre Mozes en 
Aäron geboden had, alzóó deden zij. 

29 En het geschiedde te middernacht 
dat de Hrrere alle de eerstgeborenen in 
Eeypteland sloeg, van den eerstgeborene 
Farao's af die op zijnen troon zitten. zoude, 
tot op den eerstgeborene des gevangenen, 
die in het gevangenhuis was, en alle 
eerstgeborene der beesten. 

Ps.18:51; 105:36; 125:8; 136 :10. 

80 En Farao stond op bij nacht, hij en 
alle zijne knechten, en alle de Eeypte- 
naars; en daar was een groot geschrei in 
Egypte, want daar was geen huis waar- 
in niet een doode was. 

9l Toen riep hij Mozes en Aäron in den 


73 


dient den Herre, gelijk gijlieden gespro= 
ken hebt. 

82 Neemt ook met u uwe schapen en 
uwe runderen, zooals gij gesproken hebt, 
en gaat henen, en zegent mij ook. 

99 En de Egyptenaars hielden sterk aan 
bij het volk, haastende om die uit het 
land te drijven; want zij zeiden: Wij zijn 
allen dood. 

84 En het volk nam zijn deeg op eer het 
gedeesemd was, hunne deegklompen, ge- 
bonden in hunne kleederen, op hunne 
schouderen. 

35 De kinderen Israëls nu hadden ge- 
daan naar het woord van Mozes, en had- 
den van de Egyptenaren geëischt zilve- 
ren vaten en gouden vaten en kleederen. 

Ex3 599; 1152 

86 Daartoe had de Herre den volke ge- 
nade gegeven in de oogen der Egyptenas 
ren, dat zij hun hunne begeerte deden; 
en zij beroofden de Egyptenaren. Ex. 11:3. 

87 sAlzoo reisden de kinderen Israëls 
uit van Rameses naar Sukkoth, omtrent 
zeshonderd duizend te voet, mannen alleen, 
behalve de kinderkens; a Num.33 : 3. 

BEx. 38:26! Num. 4:46; 2:32; 145215 

38 en veel vermengd volk trok ook met 

hen op, en schapen en runderen, zeer 
veel vee. 
„89 En zij bakten van het deeg dat zij 
uit Egypte gebracht hadden ongezuurde 
koeken, want het was niet gedeesemd; 
overmits zij uit Egypte uitgedreven wer- 
den, zoodat zij miet vertoeven konden 
noch ook teerkost voor zich bereiden. 

40 De tijd nu der woning, die de kin 
deren Israëls in Egypte gewoond hebben, 
is vierhonderd jaar en dertig jaar. 

Gen. 15:13. Hand. 7:6. Gal. 3:17, 


“41 En het geschiedde ten einde van de 


vierhonderd en dertig jaren, zoo is het 
juist op denzelfden dag geschied dat alle 
de heiren des HrrReEN uit Egypteland ge- 
gaan zijn. 

42 Dezen nacht zal men den Hrrre op 
het vlijtigste houden, omdat Hij ze: uit 
Eeypteland geleid heeft; dit is de nacht 
des Herren, die op het vlijtigste moet 
gehouden worden van alle de kinderen 


Israëls, onder hunne geslachten. 


43 Voorts zeide de Herre tot Mozes en 
Aäron: Dit is de inzetting van het Pascha: 


nacht, en zeide: Maakt u op, trekt uit | geens vreemdelings zoon zal daarvan eten; 


het midden van mijn volk, zoo gijlieden 


44 doch alle knecht van iedereen, die voor 


als de kinderen van Israël; en gaat henen, | geld gekocht is, nadat gij hem zult bee 


if 


74 
sneden hebben, dan zal hij daarvan eten: 
45 geen uitlander noch huurling zal 
daarvan eten. 

46 In één huis zal het gegeten worden; 
gij zult van het vleesch niet buiten uit 
het huis dragen, en zult geen been daar- 
aan breken. Num, 9:12. 

47 De gansche vergadering Israëls zal 
het doen. 

48 Als nu een vreemdeling bij u ver- 
keert, en den Heere het Pascha houden 
zal, dat alles wat mannelijk is bij hem 
besneden worde, en dan kome hij daar- 
tae om dat te houden, en hij zal wezen 
als een ingeborene des lands; maar geen 
onbesnedene zal daarvan etcn. 

49° Eénerlei wet zij den ingeborene en 
den vreemdeling, die als vreemdeling in 
het midden van u verkeert. 

Num. 9:44; 15:15, 16,20. 

50 En alle kinderen Israëls deden het; 
gelijk als de Heere Mozes en Aäron ge- 
boden had, alzóó deden zij. 

51 En het geschiedde even tenzelfden 
dage, dat de Heere de kinderen Israëls 
uit Egypteland leidde, naar hunne heiren. 

Ps. 136 : 41, 


HOOFDSTUK 13. 


Ld sprak de Heere tot Mozes, zeg- 
gende: 

2 Heilig Mij alle eerstgeborenen, wat 
eenige baarmoeder opent, onder de kin- 
deren Israëls, van menschen en van bees- 
ten: dat is mijn. vs. 12. Ex. 22: 29, 30; 34:19, 20. 
Lev.27:26, Nurn.3:13; 8:17;18:15: Deut.15:19. Luc. 2:93. 

8 Voorts zeide Mozes tot het volk: Ge- 
denkt aan dezen zelfden dag, op welken 
gijlieden uit Egypte, uit het diensthuis, 
gegaan zijt; want de Heere heeft u door 
eene sterke hand van hier uitgevoerd; daar- 
om zal het gedeesemde niet gegeten worden. 

4 Heden gaat gijlieden uit, in de maand 
Äbib; Ex. 23:45. Deut. 16: 1. 

d en het zal geschieden als u de Heere 
zal gebracht hebben in het land der Ka- 
naänieten en der Hethieten en der Amo- 
rieten en der Hevieten en der Jebusieten, 
hetwelk Hij uwen vaderen gezworen heeft 
u te geven, een land vloeïende van melk en 
honig, zoo zult gij dezen dienst houden in 
deze maand. 

6 Zeven dagen zult gij ongezuurde broo- 
den eten, en op den zevenden dag zal 
den Herrz een feest zijn. 

Ex. 12:19, 20; 34:18. Deut. 16: 3. 


EXODUS 13. 


7 Zeven dagen zullen ongezuurde brooden 
gegeten worden, en het gedeesemde zal 
bij u niet gezien worden, ja, daar zal geen 
zuurdeeg bij u gezien worden, in alle uwe 
palen. j 

S En gij zult uwen zoon te kennen geven 
te dien dage, zeggende: Dit is om hét- 
geen de Herre mij gedaan heeft toen ik 
uit Egypte uittoog. / 

Ex. 12: 26, 27. Deut. 6: 20. Joz. 4: 6, 24e 

9 En het zal u zijn tot een teeken op 
uwe hand en tot eene gedachtenis tusschen 
uwe oogen, opdat de wet des HErrEN in 
uwen mond zij, omdat u de Heere door 
eene sterke hand uit Egypte uitgevoerd 
heeft. vs. 16. Deut. 6:8; 11 : 18. 

10. Daarom onderhoud deze inzetting ter 
bestemder tijd, van jaar tot jaar. 

11 Het zal ook geschieden wanneer u 
de Herre in het land der Kanaänieten zal 
gebracht hebben, gelijk Hij u em uwen 
vaderen gezworen heeft, en Hij het u zal 
gegeven hebben: 

12 zoo zult gij tot den Herre doen 
overgaan ‘alles wat de baarmoeder opent; 
ook alles wat de baarmoeder opent van de 
vrucht der beesten, die gij hebben zult: 
de mannetjes zullen des HEEREN zijn. vs. 2 

13 Doch al wat de baarmoeder der ezelin 
opent zult gij lossen met een lam; wan- 
neer gij het nu niet lost, zoo zult gij het 
den nek breken, maar alle eerstgebore- 
nen des menschen onder uwe zonen zult 
gij lossen. Ex. 34 : 20. 

14 Wanneer het geschieden zal dat uw 
zoon u morgen zal vragen, zeggende: 
Wat is dat? zoo zult gij tot hem zeggen: 
De Herre heeft ons door eene sterke 
hand uit Egypte, uit den diensthuize, 
uitgevoerd ; vs. 8 

15 want het geschiedde toen Farao zich 
verhardde ons te laten trekken, zoo doodde 
de Heere alle eerstgeborenen in Egypte- 
land, van des menschen eerstgeborene af 
tot den eerstgeborene der beesten : daarom 
offer ik den Heere de mannetjes van 
alles wat de baarmoeder opent; doch alle 
eerstgeborenen mijner zonen los ak. 

16 En het zal tot een teeken zijn op 
uwe hand, en tot voorhoofdspanselen tus- 
schen uwe oogen; want de Herrz heeft 
door eene sterke hand ons uit Egypte 
uitgevoerd. vs. 9. 

17 En het is geschied toen Farao het 
volk had laten trekken, zoo leidde ze God 
niet op den weg van der Filistijnen land, 


EXODUS 14. 


hoewel die nader was; want God zeide: 
Dat het den volke niet rouwe als zij den 
strijd zien zouden, en het niet weder- 
keere naar Egypte; 

IS maar God leidde „het volk òm door 
den weg van de woestijn der Schelfzee, 
De kinderen Israëls nu togen bij vijven 
uit Egypteland. 5 

19 En Mozes nam Jozefs beenderen met 
zich; want hij had met eeh zwaren eed 
de kinderen Israëls bezworen, zeggende : 
God zal ulieden voorzeker bezoeken; voert 
dan mijne beenderen met ulieden op van 
bier. Gen.50:2%, 95. Hebr. 11 : 22. 
20 Alzoo reisden zij uit Sukkoth, en zij 
legerden zich in Etham aan het einde der 
woestijn. Num.33 : 6. 

21 En de Heere toog voor hun aange- 
zicht, des daags in eene wolkkolom dat Hij 
ze op den weg leidde, en des nachts in 
eene vuurkolom dat Hij ze lichtte, om voort 
te gaan dag en nacht: Ex.40:38; Num.14:14; 

Deut. 1:33. Neh. 9:12, 19. Ps. 78 : 14; 105: 39. 

22 Hij nam de wolkkolom des daags en 
de vuurkolom des nachts niet weg van 
het aangezicht des volks. 1 Cor. 10:14. 


HOOFDSTUK 14. 


fe sprak de Heere tot Mozes zeg- 
gende: 

2 Spreek tot de kinderen Israëls, dat 
zij wederkeeren en zich legeren vóór Pi- 
Hahiroth, tusschen Migdol en tusschen 
de zee: vóór Baäl-Zefon, daartegenover 
zult gij u legeren aan de zee. Num.33:7. 

9 Farao dan zal zeggen van de kinde- 
ren Israëls: Zij zijn verward in het land, 
de woestijn heeft ze besloten. 

4 En Ik zal Farao's hart verstokken, dat 
hij hen najage; en Ik zal aan Farao en 
aan al zijn heir verheerlijkt worden, alzoo 
dat de Egyptenaars zullen weten dat Ik 
de Heere ben. En zij deden alzoo. 

5 Toen nu den Koning van Egypte werd 
geboodschapt dat het volk vluchtte, zoo 
is het hart Farao's en zijner knechten 
veranderd tegen het volk, en zij zeiden: 
Waarom hebben wij dat gedaan, dat wij 
Israël hebben laten trekken dat zij ons 
niet dienden? 

6 En hij spande zijnen wagen aan, en 
nam zijn volk met zich, 

7 en nam zeshonderd uitgelezene wa- 
gens, ja alle de wagens van Egypte, en 
de hoofdlieden over die allen. 

8 Want de Heere verstokte het hart 


15 


van Farao, den Koning van Egypte, dat 
hij de kinderen Israëls najoeg; doch de 
kinderen Israëls waren docr eene hooge 
hand witgegaan. — 

9 En de Egyptenaars joegen ze na, en 
achtérhaalden ze daar zij zich gelegerd 
hadden aan de zee; alle Farao's paarden, 
wagens, en zijne ruiters en zijn heir; 
nevens Pi-Hahiroth, vóór Baäl-Zefon. 
Joz. %:6, 

10 Als Farao nabij gekomen was, zoo 
hieven de kinderen Israëls hunne oogen 
op, en zie, de Egyptenaars togen achter 
hen; en zij vreesden zeer; toen riepen de 
kinderen Israëls tot den Heere, 

Il en zij zeiden tot Mozes: Hebt gij 
ons dáárom, omdat er in Egypte gansch 
geene graven waren, weggenomen, opdat 
wij in deze woestijn sterven zouden ? Waar- 
om hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons 
uit Egypte uitgevoerd hebt? 

12 Is dit niet het woord dat wij in 
Egypte tot u spraken, zeggende: Houd 
af van ons, en laat ons de Egyptenaren 
dienen? Want het ware ons beter geweest 
de Egyptenaren te dienen, dan in deze 
woestijn te sterven. Ex. 6:8. 

18 Doch Mozes zeide tot het volk: Vreest 
niet, staat vast, en zict het heil des 
HeeREN, dat Hij heden aan ulieden doen 
zal; want de Egyptenaars, die gij heden 
gezien hebt, die zult gij niet weder zien 
in der eeuwigheid. » 

14 De Herre zal voor ulieden strijden, 
en gij zult stil zijn. 

15 Toen zeide de Heere tot Mozes: 
Wat roept gij tot Mij? Zes den kinderen 
Israëls dat zij voorttrekken. 

16 En gij, hef uwen staf op, en strek 
uwe hand wit over de zee en klief ze, 
dat de kinderen Israëls door het midden 
der zee gaan op het droge. 

17 En Ik, zie, Ik zal het hart der Eeyp- 
tenaren verstokken, dat zij na hen daar 
ingaan; en Ik zal verheerlijkt worden aan 
Farao en aan al zijn heir, aan zijne wake 
genen en aan zijne ruiteren… 

18 En de Egyptenaars zullen weten dat 
Ik de Heere ben, wanncer Ik verheere 
lijkt zal worden aan Farao, aan zijne 
wagenen en aan zijne ruitcren. 

19 En de Engel Gods, die vóór het heir 
Israëls ging, vertrok en ging achter hen; 
de wolkkolom vertrok óók van hun aan- 
gezicht en stond achter hen, 

20 en zij kwam tusschen het leger der 


76 
Eeyptenaren en tusschen het leger, Isra- 
els, en de wolk ‘was tegelijk duisternis en 
verlichtte den nacht; zoodat de één tot 
den ander niet naderde den ganschen nacht. 

21 Toen Mozes zijne hand uitstrekte over 
de zee, zoo deed de Herre de zee weggaan 
door’ eenen sterken oostenwind, dien gan- 
schen nacht, en maakte de zee droog, 
en ‘de wateren werden gekliefd. 

… Joz. 4:23. Neh. 9:44. Ps.66:6; 78:13; 
406:9; 414:3; 136:13, 14. Jes. 63:12. 

22 En de kinderen Israëls zijn ingegaan 
in ’t midden van de zee, op het droge, 
en de wateren waren hun een muur aan 
hunne rechter- en aan hunne linkerhand. 

1 Cor. 10:14. Hebr. 11 : 29. 

23 En de Egyptenaars vervolgden ze en 
gingen in achter hen, alle Farao's paar- 
den, zijne wagenen en ‘zijne ruiteren, in 
het midden van de zee. 

24 En het geschiedde in de morgen- 
wake dat de Heere in de kolom des vuurs 
en der wolk zag op het leger der Egyp- 
tenaren, en Hij verschrikte het leger der 
Eeyptenaren. 

25 En Hij stiet de raderen hunner wa- 
genen weg, en deed ze zwaarlijk voort- 
varen. Toen zeiden de Egyptenaars: Laat 
ons vlieden van het aangezicht Israëls, 
want de Herre strijdt voor hen tegen de 
Egyptenaars. | 

26 En de Herre zeide tot Mozes: Strek 
uwe hand uit over de zee, dat de wateren 
wederkeeren over de Egyptenaars, over 
hunne wagenen en over hunne ruiters. 

27 Toen strekte Mozes zijne hand uit 
over de zee, en de zee kwam weder tegen 
het naken van den morgenstond tot hare 
kracht, en de Egyptenaars vluchtten die 
tegemoet, en de Irerr stortte de Egyp- 
tenaars in ’t midden der zee; 

28 want als de wateren wederkeerden, 
zoo bedekten zij de wagenen en de ruiters 
des ganschen heirs van Farao, dat hen 
nagevolgd was in de zee: daar bleef niet 
één van hen overig. Ps. 78:53; 106: 1. 

29 Maar de kinderen Israëls gingen op 
het droge, in ’t midden der zee, en de 
wateren waren hun een muur aan hunne 
rechter- en aan hunne linkerhand. 

80 Alzoo: verloste de Heere Israël op 
dien dag uit de hand der Egyptenaren; 
en Israël zag de Egyptenaren dood aan 
den oever der zee. 

81 Ook zag Israël de groote hand, die 
de Herre aan de Egyptenaren bewezen 


EXODUS 15. 


had; en het volk vreesde den Hrerz, en 
geloofde in den Hrere, en aan Mozes 
zijnen knecht, 


HOOFDSTUK 15. 
RE zong Mozes, en de kinderen Is- 


raëls, den Heere dit lied en spraken, 
zeggende: Ik zal den Herre zingen, want … 
Hij is hoog verheven: het paard en zijnen 

ruiter heeft Hij in de zee geworpen. 
Ps. 106:12. Openb. 15: 3. 

2 De Herre is mijn kracht en lied, en 
Hij is mij tot een heil geweest; deze 
is mijn God, daarom zal ik Hem eene 
liefelijke woning maken; Hij is mijns va- 
ders God, dies zal ik Hem verheffen. 

Ps. 118: 14 Jes. 12:92, 

3 De Herre is een krijgsman; Heere 
is zijn naam. 

4 Hij heeft Farao's wagens en zijn heir 
in de zee geworpen, en de keure zijner 
hoofdlieden zijn verdronken in de Schelf- 
zee: Ps. 136 : 15. 

5 de afgronden hebken ze bedekt, zij 
zijn in de diepten gezonken als een steen. 

Neh. 9:11. 

6 O Herre, uwe rechterhand is ver- 
heerlijkt geworden in macht; uwe rech: 
terhand, o Hrere, heeft den vijand ver- 
broken; Ps. 118 : 16. 

1 en door uwe groote hoogheid hebt 
Gij die tegen U opstonden omgeworpen; 
Gij hebt uwen brandenden toorn uitge- 
zonden, die ze verteerd heeft als eenen 
stoppel; Jes. 5: 2 

8 en door het geblaas van uwen neus 
zijn de wateren opgehoopt geworden, de 
stroomen hebben overeind gestaan als een 
hoop, de afgronden zijn stijf geworden 
in het harte der zee. 

9 De vijand, zeide: Ik zal vervolgen, 
ik zal achterhalen, ik zal den buit deelen, 
mijne” ziel zal van hen vervuld worden, 
ik zal mijn zwaard uittrekken, mijne hand 
zal ze uitroeien: 

10 Gij hebt met uwen wind geblazen, 
de zee heeft ze bedekt, zij zonken onder 
als lood, in geweldige wateren. 

Il O Hrere, wie is als Gij onder de 
goden? Wie is als Gij, verheerlijkt in 
heiligheid, vreeselijk in lofzangen, doende 
wonder ? 

12 Gij hebt uwe rechterhand uitgestrekt, 
de aarde heeft ze verslonden. 

13 Gij leidt door uwe weldadigheid dit 
volk dat Gij verlost hebt, Gij voert zo 


EXODUS 16, 


zachtkens door üte sterkte tot de liefe- 
lijke woning uwer heiligheid. 

14 De volken hebben het gehoord, zij 
zullen sidderen; weedom heeft de ingeze- 
tenen van Palestina bevangen. 

15 Dan zullen de Vorsten Edoms ver- 
baasd wezen, beving zal de machtigen 
der Moabieten bevangen, alle de ingeze- 
tenen van Kanaän zullen versmelten. 

16 Verschrikking en vreeze zal op hen 
vallen, door de grootheid van uwen arm 
zullen zij verstommen als een steen, tot- 
dat uw volk, Heere, henen doorkome, 
totdat dit volk henen doorkome, dat Gij 
verworven hebt. 

17 Die zult Gij inbrengen, en planten 
ze op den berg uwer erfenis, ter plaatse 
welke Gij o Heere gemaakt hebt tot 
uwe woning, het heiligdom hetwelk uwe 
handen gesticht hebben, o Heere. 

18 De Heere zal in eeuwigheid en ge- 
duriglijk regeeren; Ps. 146 : 10. 

19 want Farao's paard, met zijnen wa- 
gen, met zijne ruiters, zijn in de zee ge- 
komen, en de Herre heeft de wateren 
der zee over hen doen wederkeeren, maar 
de kinderen Israëls zijn op het droge in 
het midden van de zee gegaan. 

20 En Mirjam de Profetes, Aärons zus- 
ter, nam eene trommel in hare hand; en 
alle de vrouwen gingen uit, haar na, met 
trommelen en met reien. 

21 Toen antwoordde Mirjam hunlieden: 
Zingt den Heere, want Hij is hoog ver- 
heven: Hij heeft het paard met zijnen 
ruiter in de zee gestort. 

22 Hierna deed Mozes de Israëlieten 
voortreizen van de Schelfzee af, en zij 
trokken uit tot in de woestijn Sur, en 
zij gingen drie dagen in de woestijn, en 
vonden geen water. 

23 Toen kwamen zij te Mara; doch zij 
konden het water van Mara niet drinken, 
want het was bitter: daarom werd des- 
zelfs naam genoemd Mara. Num. 33:8. 

24 Toen murmureerde het volk tegen 
Mozes, zeggende: Wat zullen wij drinken ? 

25 Hij dan riep tot den Heere en de 
Hrrere wees hem een hout, dat wierp hij 
in dat water: toen werd het water zoet. 
Aldaar stelde Hij het volk eene inzetting 
en recht, en aldaar verzocht Hij hetzelve, 

26 en zeide: Is het dat gij met ernst 
naar de stem des HeEeEREN uws Gods 
hooren zult, en doen wat recht is in 
zijne oogen, en uwe ooren neigt tot zijne 


11 


geboden, en houdt alle zijne inzettingen: 
zoo zal Ik geene der krankheden op u 
leggen, die Ik op Egypteland gelegd heb ; 
want Ik ben de Heere, uw heelmeester. 
Deut. 7:15. 

27 Toen kwamen zij te Elim, en daar 
waren twaalf waterfonteinen en zeventig 
palmboomen; en zij legerden zich aldaar 
aan de wateren. Num. 33: 9, 


HOOFDSTUK 16. 


OEN zij van Elim gereisd waren, zoo 
kwam de gansche vergadering der 
kinderen Israëls in de woestijn Sin, welke 
is tusschen Elim en tusschen Sinaï, op 
den vijftienden dag der tweede maand 
nadat zij uit Egypteland uitgegaan waren. 
Num. 33 : 11. 

2 En de gansche vergadering der kinde« 
ren Israëls murmureerde tegen Mozes en 
tegen Aäron in de woestijn, 

8 en de kinderen Israëls zeiden tot hen: 
Och, dat wij in Egypteland gestorven 
waren door de hand des HEEREN, toen 
wij bij de vleeschpotten zaten, toen wij 
tot verzadiging brood aten! Want gijlie- 
den hebt ons uitgeleid in deze woestijn, 
om deze gansche gemeente door. den hon- 
er te dooden. 

4 Toen zeide de Herrm: tot Mozes: 
Zie, Ik zal voor ulieden brood uit den 
hemel regenen; en het volk zal uitgaan. 
en verzamelen elke dagmaat op haren 
dag, opdat Ik het beproeve of het in 
mijne wet ga, of niet. 

Neh. 9:45. Ps. 78:24; 105: 40. 

5 En het zal geschieden op den zesden 
dag, dat zij bereiden zullen hetgeen zij 
ingebracht zullen hebben: dat zal dubbel 
zijn boven hetgeen dat zij dagelijks zullen 
verzamelen. 

6 Toen zeide Mozes en Aäron tot alle 
de kinderen Israëls: Aan den avond, dan 
zult gij weten dat u de Heere uit Egyp- 
teland uitgeleid heeft: 

7 en morgen, dan zult gij des HEEREN 
heerlijkheid zien, dewijl Hij uwe murs 
mureeringen tegen den Herre gehoord 


heeft; want wat zijn wij, dat gij tegen 


ons murmureert ? 

8 Voorts zeide Mozes: Als de Hrere 
ulieden aan den avond vleesch te eten 
zal geven, en aan den morgen brood tot 
verzadiging, het zal: zijn omdat de Hrrer 
uwe murmureeringen gehoord heeft, die 
gij tegen Hem murmureert; want wat zijn 


78 


wij? Uwe murmureeringen zijn niet tegen 
ons, maar tegen den Heere. 

9 Daarna zeide Mozes tot Aäron: Zeg 
tot de gansche vergadering der kinderen 
Israëls: Nadert voor het aangezicht des 
HeerEN, want Hij heeft uwe murmuree- 
ringen gehoord. 

10 En het geschiedde als Aäron tot de 
gansche vergadering der kinderen Israëls 
sprak, en zij zich naar de woestijn keer- 
den, zoo zie, de heerlijkheid des Herren 
verscheen in de wolk. 

11 Ook heeft de Herre tot Mozes ge- 
sproken, zeggende : 

12 Ik heb de murmureeringen der kin- 
deren Israëls gehoord: spreek tot hen, 
zeggende: 'fusschen de twee avonden zult 
gij vleesch eten, en aan den morgen zult 
gij met brood verzadigd worden; en gij 
zult weten dat Ik de Herre uw God ben. 

13 En het geschiedde aan den avond, 
dat er kwakkelen opkwamen ‘en het leger 
bedekten; en aan den morgen lag de dauw 
rondom het leger: _Nam.44:34. Ps. 105 : 40. 

14 als nu de liggende dauw opgevaren 
was, zoo zie, over de woestijn was een 
klein rond ding, klein als de rijm, op 
de aarde. 

15 Toen nu de kinderen Israëls het za- 
gen, zoo zeiden zij de één tot den ander: 
Het is Man; want zij wisten niet wat het 
was. Mozes dan zeide tot hen: Dit is 
het brood, ’t welk de Heere ulieden te 
eten gegeven heeft. Joh. 6:31. 

16 Dit is het woord dat de Herre ge- 
boden heeft: Verzamelt daarvan een ieder 
naardat hij eten mag, een gomer voor 
een hoofd, naar het getal van uwe zielen : 
ieder zal nemen voor degenen, die in zijne 
tent zijn. 

17 En de kinderen Israëls deden alzoo, 
en verzamelden, de één veel en de ander 
weinig. | 

18 Doch als zij het met den gomer ma- 
ten, zoo had degene die veel verzameld 
had niets over, en dengene die weinig 
verzameld had ontbrak niet; een iegelijk 
verzamelde zooveel als hij eten mocht. 

2 Cor. 8:45. 

19 En Mozes zeide tot hen: Niemand 
late daarvan over tot den morgen. 

20 Doch zij hoorden niet naar Mozes, 
maar sommige mannen lieten daarvan over 
tot den morgen: toen wiessen daar wor- 
men in en het werd stinkende, dies werd 
Mozes zeer toornig op hen, 


EXODUS 16. 


21 Zij nu verzamelden dat allen morgen, 
een icgelijk maardat hij eten mocht, want 
als de zon heet werd, zoo versmolt het. 

22 En het geschiedde op den zesden dag 
dat zij dubbel brood verzamelden, twee 
gomers voor één; en alle de oversten der 
vergadering kwamen en verkondigden het 
Mozes. 

23 Hij dan zeide tot hen: Dit is het 
dat de Heere gesproken heeft: Morgen 
is de rust, de heilige sabbat des Hrr- 
REN: wat gij bakken zoudt, bakt dat, en 
ziedt wat gij zieden zoudt; en al wat 
overblijft, legt het op voor u in bewaring 
tot den morgen. 

24 En zij leiden dat op tot den morgen, 
gelijk Mozes geboden had; en het stonk 
niet en daar was geen worm in. 

25 Toen zeide Mozes: Eet dat heden, 
want het is heden de sabbat des Heeren; 
gij zult het heden op het veld niet vinden. 

26 Zes dagen zult gij het verzamelen; 
doch op den zevenden dag is het sabbat, 
op denzelven zal het niet zijn. 

27 En het geschiedde op den zevenden 
dag dat sommigen van het volk uitgingen 
om te verzamelen, doch zij vonden niet. 

28 Toen zeide de Herre tot Mozes: Hoe 
lang weigert gijlieden te houden mijne ge- 
boden en mijne wetten? 

29 Ziet, omdat de Herre ulieden den 
sabbat gegeven heeft, daarom geeft Hij u 
op den zesden dag voor twee dagon brood; 
een ieder blijve in zijne plaats: dat niemand 
uit zijne plaats ga op den zevenden dag. 

80 Alzoo rustte het volk op den zeven- 
den dag. 

81 En het huis Israëls noemde zijnen 
naam Man; en het was als koriander- 
zaad, wit, en de smaak daarvan was als 
honigkoeken. Num. 11:7. 

32 Voorts zeide Mozes: Dit is het woord, 
hetwelk de Heere bevolen heeft: Vul een 
gomer daarvan tot bewaring voor uwe 
geslachten, opdat zij zien het brood, dat 
Ik ulieden heb te eten gegeven in deze 
woestijn, toen ik u uit Egypteland uitleidde. 

33 Ook zeide Mozes tot Aäron: Neem 
eene kruik en doe een gomer vol Man 


daarin, en zet ze voor ‘het aangezicht 


des HeeRrEN, tot bewaring voor uwe ge- 
slachten. 

84 Gelijk als de Hrrrr aan Mozes ge- 
boden had, alzoo zette ze Aäron vóór de 
getuigenis tot bewaring. 


} 95 En de kinderen Israëls aten Man 


EXODUS 17, 18. 


veertig jaar, totdat zij in: een bewoond 
land kwamen; zij aten Man totdat zij kwa- 
men aan de pale van het land Kanaän. 
36 Een gomer nu is het tiende dee/ van 
eene efa. 


HOOFDSTUK 17, 
}E Roman toog de gansche vergadering 


der kinderen Israëls, naar hunne dag- 
reizen, uit de woestijn Sin, op het bevel 
des Heeren, en zij legerden zich te Rafi- 
dim. Dáár nu was geen water voor het 
volk om te drinken. Num. 33: 14. 

2 Toen twistte het volk met Mozes, en 
zeide: Geeft gijlieden ons water dat wij 
drinken. Mozes dan zeide tot hen: Wat 
twist gij met mij? Waarom verzoekt gij 
den Heere? Num. 20:83. 

3 Toen nu het volk aldaar dorstte naar 
water, zoo murmureerde het volk tegen 
Mozes, en het zeide: Waartoe hebt gij 
ons nu uit Egypte doen optrekken, opdat 
gij mij en mijne kinderen en mijn vee 
van dorst deed sterven? Num. 20: 4. 

4 Zoo riep Mozes tot den Heere, zeggen- 
de: Wat zal ik dezen volke doen? Daar 
feilt niet veel aan of zij zullen mij steenigen. 

5 Toen zeide de Heere tot Mozes: Ga 
henen voor het aangezicht des volks, en 
neem met u wit de oudsten van Israël, 
en neem uwen staf in uwe hand, waar- 
mede gij de rivier sloegt, en ga henen: 

6 zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht 
op den rotssteen in Horeb staan; en gij 
zult op den rotssteen slaan, zoo zal daar 
water uitgaan, dat het volk drinke. Mo- 
zes nu deed alzoo voor de oogen der oud- 
sten van lsraël; Num. 20:8. Neh. 9:45. 

Ps. 18:45; 105:41; 11Â:8. Jes. 48: 21. 

7 en hij noemde den naam dier plaats 
Massa en Meriba, om den twist der kin- 
deren Israëls, en omdat zij den Heere 
verzocht hadden, zeggende: Is de Herre 
in het midden van onsvof niet? 

Deut. 6:16. Ps. 95:8, @. Hebr. 3:8. 

8 Toen kwam Amalek en streed tegen 
Israël in Rafidim. peut'25:47. 4 Sam. 4559. 

9 Mozes dan zeide tot Jozua: Kies ons 
mannen, en trek uit, strijd tegen Ama- 
lek; morgen zal ik op des heuvels hoogte 
staan, en de staf Gods zal in mijne 
hand zijn. 

10 Jozua nu deed als Mozes hem gezegd 
had, strijdende tegen Amalek; doch Mo- 
zes, Aäron en Hur klommen op de hoog- 
te des heuvels. 


79 


11 En het geschiedde terwijl Mozes zijne 
hand ophief, zoo was Israël de sterkste; 
maar terwijl hij zijne hand nederliet, zoo 
was Amalek de sterkste. 

12 Doch Mozes handen werden zwaar; 
daarom namen zij eenen steen en leiden 
dien onder hem, dat hij daarop zat, en 
Aäron en Hur onderstutten zijne han- 
den, de één op deze, de ander op de 
andere zijde: alzoo waren zijne handen 
gewis, totdat de zon onderging, 

13 alzoo dat Jozua Amalek en zijn volk 
krenkte door de scherpte des zwaards. 

14 Toen zeide de Heere tot Mozes: 
Schrijf dit ter gedachtenisse in een boek, 
en leg het in de ooren van Jozua dat 
Ik de gedachtenis van Amalek geheel uit- 
delgen zal van onder den hemel. 

15 En Mozes bouwde een altaar, en hij 
noemde deszelfs naam: De Herre is mijne 
banier. 

16 En hij zeide: Dewijl de hand op den 
troon des Herren is, zoo zal de oorlog 
des HEEREN tegen Amalek zijn, van ge« 
slacht tot geslacht. 


HOOFDSTUK 18. 


EN Jethro, Priester van Midian, Mo- 

zes schoonvader, hoorde al wat God 
aan Mozes en aan Israël, zijn volk, ge« 
daan had, dat de Herre Israël uit Egyp- 
teland uitgevoerd had, 

2 zoo nam Jethro, Mozes schoonvader, 
Zippora, Mozes huisvrouw (nadat hij ze 
wedergezonden had), 

3 met hare twee zonen, waarvan de één 
genaamd was Gersom (want hij zeide: 
Ik ben een vreemdeling geweest in een 
vreemd land), Ex. 2:22. Hand. 7:29. 

4 en de naam des anderen was Eliëzer: 
Want, zeide hij, de God mijns vaders is 
tot mijne hulp geweest, en heeft mij ver 
lost van Farao's zwaard. 

5 Toen nu Jethro, Mozes schoonvader, 
met zijne zonen en zijne huisvrouw tot 
Mozes kwam-in de woestijn aan den berg 
Gods, waar hij zich gelegerd had, 

6 zoo zeide hij tot Mozes: Ik, uw schoon- 
vader Jethro kom tot u met uwe huis- 
vrouw, en hare beide zonen met haar. 

7 Toen ging Mozes uit, zijnen schoon- 
vader tegemoet, en hij boog zich en 
kuste hem, en zij vraagden de één den 
ander naar zijnen welstand, en zij gingen 
naar de’ tent. 

8 En Mozes vertelde zijnen schoonvader 


80 
alles wat de Hete aan Farao en aân 
de Egyptenaren gedaan had om Israüls 
wil, al de moeite die hun op dien weg 
ontmoet was, en dat de HrerE hen 
verlost had. 

9 Jethro nu verheugde zich over al het 
goede ’t welk de Hrrrr Israël gedaan had, 
dat Hij ’t verlost had uit der Egyptenaren 
hand ; 

10 en Jethro zeide: Gezegend zij de 
Herre, die ulieden verlost heeft uit de 
hand der Egyptenaren en uit Farao’s hand; 
die dit volk van onder de hand der Egyp- 
tenaren verlost heeft : 

ll nu weet ik dat de Heere grooter is 
dan alle goden, want in de zaak waarin 
zij trotschelijk gehandeld hebben was Hij 
boven hen. 

12 Toen nam Jethro, Mozes schoonva- 
der, Gode brandoffer en slachtofferen, en 
Aäron kwam, en alle de oversten van 
Israël, om brood te eten met Mozes 
schoonvader voor het aangezicht Gods. 

18 Doch het geschiedde des anderen 
daags, zoo zat Mozes om het volk te 
richten, en het volk stond vóór Mozes 
van deh morgen tot den avond. 

14 Als Mozes schoonvader zag alles wat 
hij den,volke deed, zoo zeide hij: Wat 
ding is dit dat gij den volke doet? Waar- 
om zit gij zelf alleen, en al het volk 
staat vóór u van den morgen tot den 
avond ? 

15 Toen zeide Mozes tot zijnen schoon- 
vader: Omdat dit volk tot mij komt om 
God raad te vragen: 

16 wanneer zij eene zaak hebben, zoo 
komt het tot mij, dat ik richte tusschen 
den man en tusschen zijnen naaste, en dat 
ik Awz bekend make Gods instellingen 
en zijne wetten. 

17 Doch Mozes schoonvader zeide tot 
hem: De zaak is niet goed die gij doet: 

18 gij zult geheel vervallen, zoo gij als 
dit volk ’t welk bij u is; want deze zaak 
is te zwaar voor u, gij alléén kunt ze 
niet doen. 

19 Hoor nu mijne stem, ik zal u raden, 
en God zal met u zijn: wees gij voor 
het volk bij God, en breng gij de zaken 
voor God; | 
20 en verklaar hun de instellingen en 
de wetten, en maak hun bekend den weg, 
waarin zij wandelen zullen en het werk, 
dat zij doen zullen. 

21 Doch zie gij om onder al het volk 


EXODUS 19. 


naar kloeke mannen, godvreezende, waats 


achtige mannen, de gierigheid hatende; 


stel ze over hen, oversten der duizen- 
den, oversten der honderden, oversten 
der vijftigen, oversten der tienen: 

22 dat zij dit volk te allen tijde riche 
ten; doch het geschiede dat zij alle groote 
zaken aan u brengen, maar dat zij alle 


{kleine zaken richten; verlicht alzoo uzel- 


ven, en laat ze met u dragen. 

23 Indien gij deze zaak doet, en God 
het u gebiedt, zoo zult gij kunnen be- 
staan: zoo zal ook al dit volk in vrede 
aan zijne plaats komen. 

24 Mozes nu hoorde naar zijns schoon- 
vaders stem, en hij deed alles wat hij 
gezegd had; 

25 en Mozes verkoos kloeke mannen uit 
gansch Israel, en maakte ze tot hoofden 
over het volk: oversten der duizenden, 
oversten der honderden, oversten der vijf« 
tigen, en oversten der tienen; Deut. 1 ; 15-47. 

26 dat zij het volk te allen tijde richte 
ten, de harde zaak tot Mozes brachten, 
maar zij alle kleine zaak richtten. 

27 Toen liet Mozes zijnen schoonvader 
trekken; en hij ging naar zijn land, 


HOOFDSTUK 19. 


N de derde maand na het uittrekken 
der kinderen Israëls uit Egypteland, 
tenzelfden dage, kwamen zij in de woestijn 
Sinai. Num. 33 : 15. 
2 Want zij togen uit Rafidim, en kwa- 
men in de woestijn Sinaï, en zij legerden 
zich in de woestijn; Igraël nu legerde 
zich aldaar tegenover dien berg. 

3 En Mozes klom op tot God, en de 
Herre riep tot hem van den berg, zeg- 
gendes: Aldus zult gij tot den huize Ja- 
kobs spreken en den Eindaan Israëls ver- 
kondigen : Hand. 7: 38. 

4 s Gijlieden hebt gezien wat Ik den 
Egyptenaren gedaan heb, ëhoe Ik u op 
vleugelen der arenden gedragen en u 
tot Mij gebracht heb: a peut.29:2. 5 Deut.32:44. 

Jes. 31:5. 

5 nu dan, & indien gij naarstiglijk mij- 
ner stemme zult gehoorzamen en mijn 
verbond houden, ë zoo zult gij mijn eigen- 
dom zijn uit alle volken, c want de gansche 
aarde is mijn; ader. 7:23; 11:4/ 

bDeut.7:6; 10:14,15; 14:25; 26:18. Ps, 1935 : 4 
cJob. 41: 2. Ps5.24:1;50:12;89:12. 1Cor.10; 26, 28, 

6 en gij zult mij een is Ko. 
ninkrijk en een heilig volk zijn. Dit zijù 


EXODUS 20. 81 


was en zeer sterk werd, sprak Mozes, 
en God antwoordde hem met eene stem. 

20 Als de Heere nedergckomen was op 
den berg Sinaï, op de spits des bergs, 
zoo riep de Heere Mozes op de spits des 
bergs; en Mozes klom op. Neh. 9:13. 

21 En de Herre zeide tot Mozes: Ga 
af, betuig dezen volke dat zij niet door- 
breken tot den HeeRE om te zien, en 
velen van hen vallen. 

22 Daartoe zullen ook de Priesters, die 
tot den Heere naderen, zich heiligen, dat 
de Herre niet tegen hen uitbreke. 

Lev. 10:3. 

23 Toen zeide Mozes tot den Herre: 
Het volk zal op den berg Sinaï niet kun- 
nen klimmen; want Gij hebt ons betuigd, 
zeggende: Paal den berg af, en heilig hem. 

24 De Meere dan zeide tot hem: Ga 
henen, klim ef; daarna zult gij, en Aäron 
met u, opklimmen; doch dat de Priesters 
en het volk niet doorbreken om op te 
klimmen tot den Herre, dat Hij tegen 
hen niet uitbreke. 


de woorden, die gij tot de kinderen Israëls 
spreken zult. 
Jes.61:6. 1 Petr. 2:9. Openb. 1 :6;5: 10, 

7 En Mozes kwam en riep de oudsten 
des volks, en stelde voor hunne aange- 
zichten alle deze woorden, die de Herre 
hem geboden had. 

8 Toen antwoordde al het volk gelijke- 
lijk en zeide: Al wat de Heere gespro- 
ken heeft zullen wij doen! En Mozes 
bracht de woorden des volks wederom 
tot den HEERE. Ex. 4:3. 

9 En de Heere zeide tot Mozes: Zie, 
Ik zal tot u komen in eene dikke wolk, 
opdat het volk hoore als Ik met u spreek, 
en dat zij ook eeuwig aan u gelooven. 
Want Mozes had den Herre de woorden 
des volks verkondigd. 

10 Ook zeide de Heere tot Mozes: Ga 
tot het volk, en heilig ze heden en mor- 
gen, en dat zij hunne kleederen wasschen, 

11 en bereid zijn tegen den derden dag; 
want op den derden dag zal de Hrerzr 
voor de oogen van al het volk afkomen 
op den berg Sinaï. 25 Toen klom Mozes af tot het volk, 

12 En bepaal het volk rondom, zeggende: | en zeide het hun aan. 


Wacht u op den berg te klimmen, en : HOOFDSTUK 20 


einde aan te roeren: al wie den berg aan- 
roert zal zekerlijk gedood worden; OEN sprak God alle deze woorden, 
zeggende: 


138 geen hand zal hem aanroeren, maar 
2 Ik ben de Heere, uw God, die u uit 


hij zal zekerlijk gesteenigd of zekerlijk 
doorschoten worden; hetzij een beest, het- | Eeypteland, uit het diensthuis, uitgeleid 
heb. Deut. 5:6-2. Ps. 81:14. 


zij een man, hij zal niet leven. Als de 
ramshoorn langzaam gaat, zullen zij op | 8 Gij zult geene andere goden voor mijn 
aangezicht hebben. Lev. 26:4. Deut. 16: 22. 


den berg klimmen. Hebr. 12 : 20. 

14 Toen ging Mozes van den berg af | 4 Gij zult u geen gesneden beeld noch 
tot het volk, en hij heiligde het volk; en | eenige gelijkenis maken var hetgeen dat 
zij wieschen hunne kleederen. boven in den hemel is, noch vaz hetgeen 

15 En hij zeide- tot het volk: Weest {dat onder op de aarde is, noch var Aet- 
gereed tegen den derden dag, en nadert ; geen dat in de wateren onder de aarde is. 
niet tot de vrouw. 5 «Gij zult u voor die niet buigen noch 

16 En het geschiedde ten derden dage, | hen dienen; want Ik de Heere, uw God, 
toen het morgen was, dat er op den berg ‚ ben een ijverig God, èdie de misdaad der 
vaderen bezoek aan de kinderen, aan het 


donderen en bliksemen waren, en eene 
zware wolk, en het geluid eener zeer | derde en aan het vierde lid dergenen die 
sterke bazuin, zoodat al het volk ver- | Mij haten; aEx. 34:14. 5Num. 14:18. 

6 en doe barmhartigheid aan duizenden 


schrikte dat in het leger was. 
17 En Mozes leidde het volk uit het | dergenen, die Mij liefhebben en mijne 
geboden onderhouden. 


leger, Gode te gemoet; en zij stonden aan 
7 Gij zult den naam des Heeren uws 


het onderste des bergs. peut. 4:14. Hebr. 12:18. 

18 En de gansche berg Sinaï rookte, | Gods nict ijdellijk gebruiken, want de 
omdat de Heere op denzelven nederkwam | Herre zal niet onschuldig houden die 
zijnen naam ijdellijk gebruikt. rev. 19:12. 


in vuur; en zijn rook ging op als de rook 
van eenen oven, en de gansche berg| 8 Gedenk den sabbatdag, dat gij dien 
heiligt “Ex. 23:42; 31:13; 34: 4; 35: 2, 


beefde zeer. 
19 Toen het geluid der bazuin gaande Lev. 19;3; 23:3, Ezech, 0:12, 


oaf 


82 


9 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw 
werk doen ; 

10 maar de zevende dag is de sabbat 
des HEEREN uws Gods: dax zult gij geen 
werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe 
dochter, zoek uw dienstknecht, noch uwe 
dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreem- 
deling die in uwe poorten is; 

11 want in zes dagen heeft de Herre 
den hemel en de aarde gemaakt, de zee 
en alles wat daarin is, en Hij rustte ten 
zevenden dage: daarom zegende de HEERE 
den sabbatdag, en heiligde denzelven. 

Gen. 2:2, 3. Ex. 31:17. Hebr. 4: 4. 

12 Eer uwen vader en uwe moeder, op- 
dat uwe dagen verlengd worden in het 
land, dat u de Heere uw God geeft. 

Lev. 19:3. Matth. 15: 4. Marc, 7:10, Efez. 6: 2. 

13 Gij zult niet doodslaan. 

Matth. 5: 21, Rom. 13: 9, 


14 Gij zult niet echtbreken. _Maun.5:27. 
15 Gij zult niet stelen. Lev. 19: MM, 


16 Gij zult geen valsche getuigenis spre- 
ken tegen uwen naaste. 

17 Gij zult niet begeeren uws naasten 
huis, gij zult niet begeeren uws naasten 
vrouw, noch zijnen dienstknecht, noch 
zijne dienstmaagd, noch zijnen os, noch 
zijnen ezel, noch iets dat uws naasten is. 

Rom. 7 :7. 

1S En al het volk zag de donderen en 
de bliksemen, en het geluid der bazuin, en 
den rookenden berg; toen het volk zulks 
zag, weken zij af en stonden van verre, 

19 en zij zeiden tot Mozes: Spreek gij 
met ons, en wij zullen hooren; en dat 
God met ons niet spreke, opdat wij niet 
sterven ! Deut. 5:27. Hebr. 12:19. 

20 En Mozes zeide tot het volk: Vreest 
niet, want God is gekomen opdat Hij u 
beproefde, en opdat zijne vreeze voor uw 
aangezicht zoude zijn, dat gij niet zondigdet. 

21 En het volk stond van verre; maar 
Mozes naderde tot de donkerheid alwaar 
God was. 

22 Toen zeide de Heere tot Mozes: 
Aldus zult gij tot de kinderen Israëls 
zeggen: Gij hebt gezien dat Ik met ulie- 
den van den hemel gesproken heb. _ 

23 Gij zult nevens Mij niet maken zil- 
veren goden, en gouden goden zult gij u 
niet maken. _ 

24 Maak Mij een altaar van aarde, en 
offer daarop uwe brandofferen en uwe 
dankofferen, uwe schapen en uwe runde- 
ren; aan alle plaats, d 


aar Ik mijns naams : 


EXODUS 21. 


gedachtenis stichten zal, zal Ik tot u 
komen en zal u zegenen. 

25 Maar indien gij Mij een steenen al- 
taar zult maken, zoo zult gij dat niet 
bouwen van gehouwen steen; z00 gij uw 
houwijzer daarover verheft, zoo zult gij 
het ontheiligen. Deut. 27: 5. 

26 Gij zult ook niet met trappen tot mijn 
altaar opklimmen, opdat uwe schaamte 
daarvoor niet ontdekt worde, 


HOOFDSTUK 21, 


DE nu zijn de rechten, die gij hun 
zult voorstellen. 

2 Als gij eenen Hebreeuwschen knecht 
koopen zult, die zal zes jaren dienen, 
maar in het zevende zal hij voor vrij uit- 
gaan, om niet. Deut. 45: 12-17. Jer. 34:14, 

8 Indien hij met zijn lijf mgekomen. zat 
zijn, zoo zal hij met zijn lijf uitgaan; in- 
dien hij een getrouwd man was, zoo zal 
zijne vrouw met hem witgaan 

4 Indien hem zijn heer eene vrouw ge- 
geven, en zij hem zonen of dochteren 
gebaard zal hebben, zoo zal de vrouw en 
hare kinderen haars heeren zijn, en hij 
zal met zijn lijf uitgaan. 

5 Maar indien de knecht ronduit zeggen 
zal: Ik heb mijnen heer, mijne vrouw en 
mijne kinderen hef, ik wil niet vrij uitgaan : 

6 zoo zal hem zijn heer tot de goden 
brengen, daarna zal hij hem aan de deur 
of aan den post brengen, en zijn heer 
zal hem met eenen priem zijn oor door- 
boren, en hij zal hem eeuwig dienen. 

7 Wanneer nu iemand zijne dochter zal 
verkocht hebben tot eene dienstmaagd, 
zoo zal zij niet uitgaan gelijk de knech- 
ten uitgaan. 

8 Indien zij kwalijk bevalt in de oogen 
haars heeren, dat hij ze niet ondertrouwd 
heeft, zoo zal hij ze doen lossen; aan een 
vreemd volk haar te verkoopen zal hij niet 
vermogen, dewijl hij trouweloos met haar 
ed heeft. 

9 Maar indien hij ze aan zijnen zoon 
ondertrouwt, zoo zal hij met haar doen 
naar het recht der dochteren. 

10 Indien hij voor zich eene andere neemt, 
zoo zal hij deze hare spijs, haar deksel, 
en haren huwelijksplicht niet onttrekken; 
‚11 en indien hij haar deze drie dingen 
niet doet, zoo zal zij om niet uitgaan, 
zonder geld. 

12 Wie iemand slaat dat hij sterft, die zal 
zekerlijk gedood worden, Gen.9:6. Lev. 24:17, 21. 


EXODUS 22, 


_ 18 Doch die Aem niet belaagd heeft, 
maar God heeft hem zijne hand doen ont- 
moeten, zoo zal Ik u eene plaats bestel- 
len waar hij henenvliede. 

14 Maar indien iemand tegen zijnen 
naaste moedwilliglijk gehandeld heeft, om 


hem met list te dooden, zoo zult gij den- 


zelve van: voor mijn altaar nemen, dat 
bij sterve. Deut. 19-11, 42, 
15 Zoo wie zijnen vader of zijne moeder 
slaat, die zal zekerlijk gedood worden. 
16 Voorts zoo wie een mensch steelt, 
hetzij dat hij dien verkocht heeft of dat 
hij in zijne hand gevonden wordt, die zal 
zekerlijk gedood worden. ___ Deut. 4:17. 
17 Wie ook zijnen vader of zijne moeder 
vloekt, die zal zekerlijk gedood worden. 
Lev. 20:9, Spr. 20:20. Matth. 15:4. Marc. 7:10. 
18 En wanneer mannen twisten, en de 
één slaat den ander met eenen steen of 
met eene vuist, en hij sterft niet maar 
valt te bedde: 
19 indien hij weder opstaat, en op straat 
gaat bij zijnen stok, zoo zal hij die hem 
sloeg onschuldig zijn: alleen zal hij geven 


hetgeen hij verzuimd heeft, en hij zal} 


hem volkomenlijk laten heelen. 


20 Wanneer ook iemand zijnen dienst-. 


knecht of zijne dienstmaagd met eenen 
stok slaat, dat hij onder zijne hand sterft, 
die zal zekerlijk gewroken worden. 

21 Zoo hij nochtans eenen dag of twee 
dagen overeind blijft, zoo zal hij niet ge- 
wroken worden; want hij is zijn geld. 

22 Wanneer nu mannen kijven, en slaan 
eene zwangere vrouw, dat haar de vrucht 
afgaat, doch het geen doodelijk verderf 
is, zoo zal hij zekerlijk gestraft worden, 
gelijk de man der vrouw hem oplegt, en 
ij zal het geven door de rechters; 

23 maar indien het een doodelijk verderf 
zal zijn, zoo zult gij geven ziel voor ziel, 

24 oog voor oog, tand voor tand, hand 
voor hand, voet voor voet, 

Lev. 24: 20. Deat. 19: 4. Matth. 5 : 38. 

25 brand voor brand, wond voor wond, 
buil voor buil. 

26 Wanneer ook iemand het oog zijns 
dienstknechts, of het oog zijner dienst- 
maagd slaat en het verderft, hij zal hem 
vrij laten gaan voor zijn oog. 

27 En indien hij zijns dienstknechts tand 
of. zijner dienstmaagd tand uitslaat, zoo 
zal hij hem vrijlaten voor zijnen tand. 

28 En wanneer een os een man of vrouw 


stoot dat hij sterft,- zoo zal de os zeker- 


83 


lijk gesteenigd worden,” € zijn vleesch 
zal niet gegeten worden: maar de heer 
van den os zal onschuldig zijn. Gen.9:5 
29 Maar indien de os te voren stootig 
geweest Is, en zijn heer daarvan overtuigd 
is geweest, en. hij hem niet bewaard heeft, 
en hij doodt een man of vrouw, zoo zal 
die os gesteenigd worden, en zijn heer 
zal óók gedood worden. 


80 Indien hem losgeld opgelegd wordt, 


zoo zal hij tot lossing zijner ziel geven 


naar alles wat hem zal opgelegd worden; 
81 hetzij dat hij eenen zoon gestooten 
heeft, of eene dochter gestooten heeft, 
naar dat recht zal hem gedaan worden. 
32 Indien de os een knecht of dienst- 
maagd stoot, hij zal zijnen heer dertig 
zilverlingen geven, en de os zal gesteenigd. 
worden. N 
33 En wanneer iemand een kuil opent, of 
wanneer iemand een kuil graaft en hij dekt 
hem niet toe, en een os ot ezel valt daarin, 
84 de heer des- kuils zal het vergoeden, 
hij zal den heer deszelven het geld uitkee- 
ren, doch dat doode zal voor hem wezen, 
35 Wanneer nu iemands os zijns naas- 
ten os kwetst dat hij sterft, zoo zal men 
den levenden os verkoopen, en het geld 
daarvan half en half deelen, en den doo- 
den zal men óók half en half deelen. 
36 Of is ’t kennelijk geweest dat die os 
van te voren stootig was, en zijn heer 
heeft hem niet bewaard, zoo zal hij in 
alle manier os voor os vergelden; doch 
de doode zal voor hem wezen. 


HOOFDSTUK 22. 


ANNE iemand een os of klein 
vee steelt, en slacht het of verkoopt 
het, die zal vijf runderen voor eenen os we- 
dergeven, en vier schapen voor een stuk 
klein vee. 2 Sam. 12:6. 
2 Indien een dief gevonden wordt in het 
doorgraven, en hij wordt geslagen dat hij 
sterft, het zal hem geen bloedschuld zijn. 
3 Indien de zon over hem opgegaan is, 
zoo zal het hem eene bloedschuld zijn. 
Hij zal het volkomen wedergeven: heeft 
hij niet, zoo zal hij verkocht worden voor 
zijne dieverij. 
4 Indien de diefstal levend in zijne hand 
voorzeker gevonden” wordt, hetzij os of 
ezel of klein vee, hij zal het dubbel we- 
dergeven. 
5 Wanneer iemand een veld of wijn- 
gaard laet afweiden, en hij zijn beest 


84 


daarin drijft, dat het in eens anders veld 
weide, die zal het van het beste zijns 
velds en van het beste zijns wijngaards 
wedergeven. 

6 Wanneer een vuur uitgaat en vaf de 
doornen, zoodat de korenhoop verteerd 
wordt, of het staande koren, of het veld, 
hij die den brand heeft aangestoken, zal 
het volkomen wedergeven. 


7 Wanneer iemand zijnen naaste geld 


of vaten te bewaren geeft, en het wordt 
uit diens mans huis gestolen: indien de 
dief gevonden wordt, hij zal het dubbel 
wedergeven ; 

8 indien de dief niet gevonden wordt, 
zoo zal de heer des huizes tot de goden 
gebracht worden, of hij niet zijne hand 
aan zijns naasten have gelegd heeft. _ 

9 Over alle zaak van onrecht, over een 
os, over een ezel, over klein vee, over 
kleeding, over al het verlorene, hetwelk 
iemand zegt dat het zijne is, beider zaak 
zal voor de goden komen: welken de 
goden verwijzen, die zal het zijnen naaste 
dubbel wedergeven. 

10 Wanneer iemand aan zijnen naaste 
een ezel of os of klein vee of eenig beest 
te bewaren geeft, en het sterft, of het 
wordt bezeerd, of weggedreven dat het 
niemand ziet, 

11 zoo zal des Hrrrex eed tusschen hen 
beiden zijn, of hij niet zijne hand aan 
zijns naasten have geslagen heeft; en de 
heer derzelve zal dien aannemen, en hij 
zal het niet wedergeven. 

12 Maar indien het door hem zekerlijk 
gestolen is, hij zal het zijnen heer weder- 
geven. 

13 Is het gewisselijk verscheurd, dat hij 
het brenge tot getuige: zoo zal hij het 
verscheurde niet wedergeven. 

14 En wanneer iemand van zijnen naaste 
wat begeert, en het wordt beschadigd of 
het sterft, zijn heer daar niet bij zijnde, 
zal hij het volkomen wedergeven; 

15 indien zijn heer daarbij geweest is, 
zal hij het niet wedergeven; indien het 
gehuurd is, zoo is het voor zijne huur 
gekomen. 

16 Wanneer nu iemand eene maagd ver- 
lokt die niet ondertrouwd is, en hij ligt 
bij haar, die zal haar zonder uitstel eenen 
bruidschat geven, dat zij hem ter vrouwe zij. 

17 Indien haar vader ganschelijk weigert 
haar aan hem te geven, zoo zal hij geld 
geven, naar den bruidschat der maagden. 


EXODUS 23. 


18 De tooveres zult gij niet laten leven. 
19 Al wie bij een beest ligt, die zal 
zekerlijk gedood worden. Lev. 18: 23; 0 : 15. 
20 Wie den goden offert, behalve den 
Hrere alleen, die zal verbannen worden. 
Deut. 17: 2-5. 
21 Gij zult ook den vreemdeling geen 
overlast doen noch hem onderdrukken, 
want gij zijt vreemdelingen geweest in 
Eeypteland. rx. 23:9. Lev. 19:33. Deyt. 24.17. 
22 Gij zult geene weduwe noch wees 
beleedigen. Jer. 22:3. Zach. 7: 10. 
23 Indien gij ze eenigszins beleedigt, 
en indien ‘zij eenigszins tot Mij rocpcn, 
Ek zal hun geroep zekerlijk verhooren; 
24 en mijn toorn zal ontsteken, en Ik 
zal ulieden met den zwaarde dooden, en 
uwe vrouwen zullen weduwen en uwe 
kinderen weezen worden. 
25 Indien gij mijn volk, dat bij u arm 
is, geld leent, zoo zult gij tegen hetzelve 
niet zijn als cen woekeraar: gij zult op 
hetzelve geen wacker leggen. Lev. 2:36, 
Deut. 23:19, 20. Ps. 15:5e Ezech. 18:8, 
26 Indien gij eenigszins uws naasten. 
kleed te pand neemt, zoo zult gij het hem 
wedergeven eer de zon ondergaat ;. 
Deut. 24:12, 13. Ezech. 18:7; 33:15, 
27 want dat alleen is zijn deksci, het - 
is zijn kleed over zijne huid: waarin zou- 
de hij liggen? Het zal dan geschieden 
wanneer hij tot Mij roept dat Ik het zal 
hooren; want Ik ben genadig. 
2S De goden zult gij niet vloeken, en 
den overste in uw volk zult gij niet las- 
teren. Pred. 40: 20. Hand. 23: 5. 
29 Uwe volheid en uwe tranen zult gij 
niet uitstellen; den cerstgeborene uwer 
zonen zult gij Mij geven. | 
Ex:13:22, 4251-3410 OOP ve KE 0E 
Num. 3:13; 8:17; 18 : 15. Deut. 15:19. Luk. 2: 23. 
80 Desgelijks zult gij doen met uwe 
ossen ex met uwe schapen; zeven dagen 
zullen zij bij hunne moeder zijn, ten 
achtsten dage zult gij ze Mij geven. 
Lev. 22: 37. 
81 Gij nu zult Mij heilige lieden zijn: 
daerom zult gij geen vleesch eten dat op 
het veld gescheurd is; gij zult het den 
hond voorwerpen. _ Lev. 22:8, Deut. 14: 21, 
__Ezcch. 44:34. 


HOOFDSTUK 28. 


IJ zult geen valsch gerucht opnemen; 
en stel uwe hand niet bij den godde- 
looze, om een getuige tot geweld te zijn. 


EXODUS 23. 


9 Gij zult de menigte tot booze zaken 
niet volgen; en gij zult niet spreken in 
eene twistige zaak, dat gij u neigt naar 
de menigte, om Met recht te buigen. 

3 Ook zult gij den geringe nict voor- 
trekken in zijne twistige zaak. 

Lev. 19:15. Deut. 1 : 17. 

4 Wanneer gij uws vijands os of zijnen 
ezel dwalende ontmoet, gij zult hem den- 
zelven zekerlijk-wederbrengen. Deut. 22: 4, 2. 
5 Wanneer gij uws haters ezel onder 
zijnen last ziet liggen, zult gij dan nala- 
tig zijn om het uwe te verlaten voor hem? 
Gij zult het in alle manieren met hem 
verlaten. Deut. 22: 4. 

6 Gij zult het recht uws armen niet 
buigen in zijne twistige zaak. 

7 Wees verre van valsche zaken; en 
den onschuldige en gerechtige zult gij 
niet dooden; want Ik zal den goddelooze 
niet rechtvaardigen. 

8 Ook zult gij geen geschenk nemen; 
want het geschenk verblindt de zienden, 
en het verkeert de zaak der rechtvaardi- 

en. Deut. 16:19. Pred. 7 :7. 

9 Gij zult ook den vreemdeling niet 
onderdrukken; want gijlieden kent het 
gemoed des vreemdelings, dewijl gij 
vreemdelingen geweest zijt in Egypteland. 

‚Ex. 22:24. Lev. 19:33. Deut. 24 : 17, 

10 Gij zult ook zes jaar uw land be- 
zaaien, en zijne inkomst verzamelen; 

Lev. 25 : 3-5. 

11 maar in het zevende zult gij het laten 
rusten en stil liggen, dat de armen uws 
volks mogen eten, en het overige daarvan 
de beesten des velds eten mogen. Alzóó 
zult gij ook doen met uwen wijngaard ez 
met uwe olijfboomen. 

12 Zes dagen zult gij uwe werken doen, 
maar op den zevenden dag zult gij rusten; 
opdat uw os en uw ezel ruste, en dat 
uwer dienstmaagd zoon en de vreemde- 
ling adem scheppe. Ex. 20:9,10; 31 :135 

ots 21, eve 233: Deut.15 713014: 

13 In alles dat Ik tot ulieden gezegd heb 
zult gij op uwe hoede zijn; en den naam 
van andere goden zult gij niet gedenken, 
uit uwen mond zal hij niet gehoord worden. 

Joz. 23:7. Ps. 16:4. Hos. 2:16. Zach. 13: 2. 

14 Drie reizen in het jaar zult gij Mij 
feest houden. 

15 eHet feest van de ongezuurde brooden 
zult gij houden; zeven dagen zult gij on- 
gezuurde Grooden eten (gelijk Ik u ge- 
boden heb), ter bestemder tijd in de maand 


85 


Abib, want in dezelve zijt gij uit Egypte 
getogen; ‘doch men zal niet oke voor mijn 
aangezicht verschijnen. a Fx. 12:45; 34:18. 
bEx. 13:4, Deut. 16:14, cEx. 34:20. Deut. 16: 16, 

16 En het feest des oogstes der eerste 
vruchten van uwen arbeid, die gij op het 
veld gezaaid zult hebben. En het feest 
der inzameling, op den uitgang des jaars, 
wanneer gij uwen arbeid uit het veld 
zult ingezameld hebben. Ex. 34: 22, 

17 Driemaal ’s jaars zullen alle uwe 
mannen voor het aangezicht des Heeren 
HrereN verschijnen. Ex. 34:23. Deut. 16:16. 

18 Gij zult het bloed mijns offers met 
geen gedeesemde brooden offeren ; ook zal 
het vette mijns feestes tot op den mor- 
gen niet vernachten. Ex. 34: 25. 
19 4 De eerstelingen der eerste vruchten _ 
uws lands zult gij in het huis des Her- 
REN uws Gods brengen. #Gij zult het 
bokje niet koken in de melk zijner moe- 
der. aEx. 34:26. Deut. 26:2. Neh. 10:37. 

Ezech. 44:30. 5 Deut. 14: 21, 

20 Zie, Ik zend eenen Engel voor uw 
aangezicht, om u te behoeden op dezen 
weg, en om u te brengen tot de plaats, 
die Ik bereid heb ;. Ex. 32:34; 33:2. 

21 hoed u voor zijn aangezicht, en wees 
zijner stemme gehoorzaam, en verbitter 
hem niet; want hij zal ulieder overtredin= 
gen niet vergeven, want mijn Naam is 
in het binnenste van hem. 

22 Maar zoo gij zijner stemme naarstiglijk 
gehoorzaamt en doet al wat Ik spreken 
zal, zoo zal Ik uwer vijanden vijand en 
uwer wederpartijders wederpartij zijn; 

23 want mijn Engel zal voor uw aan- 
gezicht gaan, en hij zal u inbrengen tot 
de Amorieten en Hethieten en Ferezieten 
en Kanaänieten, Hevieten en Jebusieten, 
en Ik zal ze verdelgen. 

24 Gij zult u voor hunne goden niet 
buigen noch hen dienen, ook zult gij naar 
hunne werken niet doen; maar gij zult ze 
geheel afbreken, en hunne opgerichte beel- 
den ganschelijk vermorzelen, _ Lev. 18:3. 

25 en gij zult den Heere uwen God 
dienen: zoo zal Hij uw brood en uw water 
zegenen, en Ik zal de krankheden uit het 
midden van u weren; 

26 daar zal geen misdrachtige noch on- 
vruchtbare in uw land zijn; Ik zal het 
getal uwer dagen vervullen; _ Deut.7:14. 

27 Ik zal mijnen schrik voor uw aan- 
gezicht zenden, en al het volk tot het- 
welk gij komt versaagd maken, en Ik zal 


86 
maken dat alle uwe vijanden u den nek 
toekeeren. «Deut. 11 : 25. 


28 Ik zal ook horzelen voor uw aange- 
zicht zenden; die zullen van voor uw aan- 
gezicht uitstooten de Hevieten, de Kanaä- 
nieten en de Hethieten. peut. 7:20. Joz. 24:12. 

29 Ik zal ze in één jaar van uw aange- 
zicht niet uitstooten, opdat het land niet 
woest worde, en het wild gedierte boven 
u niet vermenigvuldigd worde; 

80 Ik zal ze allengskens van uw aange- 
zicht uitstooten, totdat gij gewassen zijt 
en het land erft. __ - 

31 En Ik zal uwe landpalen zetten van 
de zee SÒf tot aan de zee der Filistijnen, 
en van de woestijn tot aan de rivier; 
want Ik zal de inwoners diens lands in 


„ulieder hand geven, dat gij ze voor uw 


aangezicht uitstoot. 
82 Gij zult met hen en met hunne goden 
geen verbond maken. Ex. 34:12, 15. Deut. 7:2. 
93 Zij zullen in uw land niet wonen, 
opdat zij u tegen Mij niet doen zondigen; 
indien gij hunne goden dient, het zal u 
voorzeker tot een valstrik zijn 
Ex. 34:12. Joz, 23:13. Richt. 2:93. 


„HOOFDSTUK 24. 


jn Pel zoide Hij tot Mozes: Klim op 
tot den Heere, gij en Aäron, Nadab 
en Abihu, en zeventig wan de oudsten 
Israëls; en buigt u neder van verre. 

2 En dat Mozes alleen nadere tot den 
Hrrere, maar dat zij niet naderen; en 
bet volk klimme óók niet op met hem. 

8 Als Mozes kwam en verhaalde den 
volke alle de woorden des HEEREN en alle 
de rechten, toen antwoordde al het volk 
met ééne stem en zij zeiden: Aile deze 
woorden, die de Heere gesproken heeft 
zullen wij doen. 

4 Mozes nu beschreef alle de woorden 
des Herren, en hij maakte zich des mor- 


_ gens vroeg op, en hij bouwde een altaar 


onder aan den berg, en twaaf kolommen, 
naar de twaalf stammen Israëls. 

5 En hij zond de jongelingen der kinde- 
ren Israëls, die brandofferen offerden en 
den Heere dankofferen offerden van jonge 
ossen. 

6 En Mozes nam de helft des bloeds en 
zette het in bekkens, en de helft des bloeds 
sprengde hij op het altaar, Hebr. 9: 18-20. 

4 En hij nam het boek des verbonds, 
en hij las het voor de ooren des volks; 
en zij zeiden ; Al wat de Hrzere gesproken 


Î 


EXODUS 24, 25. 


heeft zullen wij doen, en gehoorzamen. 

8 Toen nam Mozes dat bloed en sprengde 
het op ’t volk, en hij zeide: Zie, dit is het 
bloed des verbonds, 'twelk de Heerr met 
ulieden gemaakt heeft over alle die woorden. 

9 Mozes nu en Aäron klommen opwaarts, 
ook Nadab en Abihu, en zeventig van de 
oudsten Israëls. 

10 En zij zagen den God Israëls, en 
onder zijne voeten als een werk van saf 
fiersteenen, en als de gestaltenis des ke- 
mels in zijne klaarheid. 

11 Doch Hij strekte zijne hand niet tot 
de afgezonderden der kinderen Israëls, 
maar zij aten en dronken nadat zij God 
gezien hadden. 

12 Toen zeide de Herre tot Mozes: 
Kom tot Mij op den berg, en wees al- 
daar; en Ik zal u steenen tafelen geven, 
en de wet en de geboden, die Ik geschre- 
ven heb, om hen te onderwijzen. 

13 Toen maakte zich Mozes op met 
Jozua zijnen dienaar, en Mozes klom op 
den berg Gods, 

14 en hij zeide tot de oudsten: Blijft 
gij ons hier, totdat wij weder tot u komen; 
en zie, Aäron en Hur zijn bij u: wie 
eenige zaken heeft zal tot hen komen, 

15 Toen Mozes op den berg geklommen 
was, zoo heeft eene wolk den berg bedekt, 

16 en de heerlijkheid des Heeren woonde 
op den berg Sinai, en de wolk bedekte hem 
zes dagen; en ten zevenden dage riep Hij 
Mozes uit het midden der wolk, 

17 En het aanzien der heerlijkheid des 
HeeREN was als een verterend vuur, op 
het opperste diens bergs, in de oogen 
der kinderen Israëls. Deut. 4:24. Hebr. 12 : 29, 

18 En Mozes ging in het midden der 
wolk, nadat hij op den berg geklommen 
was; en Mozes was op dien berg veertig 
dagen en veertig nachten. 

| Ex. 34:28, Deut, 9:9, 18, 


HOOFDSTUK 25. 
TOEN sprak de Heere tot Mozes, zeg- 


gende: 

2 Spreek tot de kinderen Israëls, dat 
zij voor Mij een hefoffer nemen: van alle 
man, wiens hart zich vrijwillig bewegen 
zal, zult gijlieden mijn hefoffer nemen. 

Ex. 35: 5-9, 22-29, 

3 Dit nu is het hefoffer hetwelk gij van 
hen nemen zult: goud en zilver en koper; 

4 alsook hemelsblauw, en purper, en 


scharlaken, en fijn linnen en geitenkaar ;. 


EXODUS 25. 


5 en roodgeverfde ramsvellen, en das- 
senvellen en sittimhout; 

6 olie tot den luchter; specerijen ter 
zalfolie, en tot rooking welriekende spc- 
cerijen ; 

7 sardonyxsteenen en vervullende stee- 
nen tot den cfod en tot den borstlap. 

Ex. 28 : 17-20. 

8 En zij zullen Mij een heiligdom ma- 
ken, dat Ik in het midden van hen wone. 
Ex. 29:45. Ezech. 37:26. 2Cor. 6:16. Openb. 4 :3. 

9 Naar al wat Ik u tot een voorbeeld 
dezes Tabernakels en een voorbeeld van 
al deszelfs gereedschap wijzen zal, even 
alzoo zult gijlieden die maken. 

5 Ee» vs. 40. Ex. 26:30. Hand. 7: 4. 
10 Zoo zullen zij eene Ark van sittim- 
hout maken: twee ellen en eene halve zal 
hare lengte zijn, en anderhalve el hare 
breedte, en anderhalve el hare hoogte. 

Ex. 37: 1-5. 

1 En gij zult ze met louter goud over- 
trekken, van binnen en van buiten zult 
gij ze overtrekken; en gij zult rondom 
op dezelve een gouden krans maken. 

12 En giet voor haar vier gouden rin- 
gen, en zet die aan hare vier hocken, 
alzoo dat twee ringen aan hare ééne zijde, 
en twee ringen aan hare andere zijde zijn. 

13 En maak handboomen van sittimhout, 
en overtrek ze met goud; 

_14 en steek de handboomen in de rin- 
gen, die aan de zijden der Ark zijn, dat 
men de Ark daarmede drage: 

15 de draagboomen zullen in de ringen 
der Ark zijn, zij zullen er niet uitgetrok- 
ken worden. 
16 Daarna zult gij in de Ark leggen 
de getuigenis, die Ik u geven zal. 

17 Gij zult ook een verzoendeksel ma- 
ken van louter goud: twee en een halve 
el zal zijne lengte zijn, en anderhalve el 
zijne breedte. Ex. 37.6. 
„18 Gij zult ook twee cherubs van goud 
maken, van dicht goud zult gij ze maken, 
uit de beide einden des verzoendeksels 

Ex. SA: F9: 

19 En maak u éénen cherub uit het ééne 
einde aan deze zijde, en den anderen chc- 
rub uit het axdere einde aan gene zijde; uit 
het verzoendeksel zult gijheden de cherubs 
maken, uit de berde einden van hetzelve. 

20 En de cherubs zullen hunne beide 
vìeugelen omhoog uitbreiden, bedekkende 
met hunne vleugelen het verzoendeksel; 
en hunne aangezichten zullen tegenover 


LEK BELL 
EE 


87 
elkander zijn, de aangezichten der che- 
rubs zullen naar het verzoendeksel zijn. 

21 En gij zult het verzoendeksel boven 
op de Ark zetten, nadat gij in de Ark 
de getuigenis, die Ik u geven zal, zult 
gelegd hebben. 

22 En aldaar zal Ik bij u komen, en 
Ik zal met u spreken van boven het ver- 
zoendeksel af, van tusschen de twee che- 
rubs die op de Ark der getuigenis zijn 
zullen, alles wat Ik-u gebieden zal aan 
de kinderen Israëls. Num. 7: 89. 

25 Gij zult ook eene tafcl maken van 
sittimhout: twee ellen zal hare lengte zijn, 
en cene el hare breedte, en eene el en 
eene, halve zal hare hoogte zijn. Ex. 37 :10-15- 

24 En gij zult ze met louter goud over- 
trekken; gij zult ook een gouden krans 
rondom daaraan maken. 

25 Gij zult daar ook ecne lijst rondom 
aan maken, eene hand breed; en gij zult 
een gouden krans rondom de lijst der- 
zelve maken. 

26 Ook zult gij vier gouden ringen 
daeraan maken, en gij zult de ringen 
zetten aan de vicr hoeken; die aan de 
vier voeten derzelve zijn zullen. 

27 Tegenover de lijst zullen de ringen 
zijn, tot plaatsen voor de handboomen 
om de tafel te dragen. 

28 Deze handboomen nu zult gij van 
sittimhout maken, en gij zult ze met goud 
overtrekken; en de tafel zal daaraan ge 
dragen worden. 

29 Gij zult ook maken hare schotelen 
en hare rookschalen, en hare plateelen, 
en hare kroezen (met dewelke zij bedekt 
zal worden); van louter goud zult gij ze 
maken. Ex. 37:16. 

30 En gij zult op deze tafel altijd het 
toonbrood voor mijn aangezicht leggen. 

Ex. 40. 23. 

31 Gij zult ook een ‘kandelaar van lou- 
ter goud maken: van dicht werk zal deze 
kandelaar gemaakt worden, zijne schacht 
en zijne rieten; zijne “schaaltjes, zijne 
knoopen en zijne bloemen zullen wit hem 
zijn. Ex. 37 17-24. Num. 8:4, 

32 En zes meten zullen uit zijne zijden: 
uitgaan: dre rieten des kandelaars uit 
zijne ééne zijde, en drie meten des kan- 
delaars uit zijne andere zijde. 
83 In het ééne riet zullen drie schaal- 
tjes zijn gelijk amandelnoten, een knoop 
en eene bloem; en drie schaaltjes gelijk 
amandelnoten in een ander-riet, een knoop 


88 


EXODUS 26. 


en eene bloem: alzóó zullen die zes rie-{’ 7 Ook zult gij gordijnen uit geïtenwaar 


ten zijn, die uit den kandelaar gaan. 

834 Maar aan den kandelaar zelven zullen 
vier schaaltjes zijn gelijk amandelnoten, 
met zijne knoopen en met zijne bloemen. 

95 En er zal een knoop zijn onder twee 
rieten, uit denzelven wifgaande; ook een 
knoop onder twee rieten, uit denzelven 
witgaande; nog een knoop onder twee 
rieten, uit denzelven wiigaande; alzóó zal 
het zijn met de zes rieten, die uit den 
kandelaar uitgaan, — 

96 Hunne knoopen en hunne rieten zul- 
len uit hem zijn; het zal altemaal een 
éénig dicht werk van louter goud zijn. 

87 Gij zult hem ook zeven lampen ma- 
ken, en men zal zijne lampen aansteken 
en doen lichten aan zijne zijden. Num. 8:2. 

38 Zijne snuiters en zijne bluschvaten 
zullen louter goud zijn. 

89 Uit een talent louter gouds zal men 
dat maken, met al dit gereedschap. 

40 Zie dan toe dat gij het maakt naar 
hun voorbeeld, hetwelk u op den berg 
getoond is, vs. 9, Ex. 2:30, Hand. 7:44, 

Hebr. 8:5. 


HOOFDSTUK 26. 


ge Tabernakel nu zult gij maken van 
tien gordijnen, van fijn getweernd lin- 
nen, en hemelsblauw, en purper, en schar- 
laken, mef cherubs van het allerkunstigste 
werk zult gij ze maken. Ex. 36 : 8-18. 

2 De lengte van ééne gordijn zal ‘van 
acht en twintig ellen zijn, en de breedte 
ééner gordijn van vier ellen; alle deze 
gordijnen zullen ééne maat hebben. 

3 Er zullen vijf gordijnen samengevoegd 
zijn de ééne aan de andere, wederom zul- 
len er vijf gordijnen samengevoegd. zijn 
de ééne aan de andere. 

4 En gij zult hemelsblauwe striklisjes 
maken aan den kant der ééne gordijn, 
aan het uiterste in de samenvoeging ; alzóó 
zult gij ook doen aan den uitersten kant 
der gordijn, aan de tweede samenvoegende. 

5 Vijftig striklisjes zult gij aan de ééne 
gordijn maken, en vijftig striklisjes zult 
gij maken aan het uiterste der gordijn, 
dat aan de tweede samenvoegende is : deze 
striklisjes zullen het ééne aan het andere 
samenvatten. 
6 Gij zult ook vijftig gouden haakjes 
maken, en zult de gordijnen samenvoe- 
gen, de ééne aan de andere, met deze 
haakjes, opdat het één Tabernakel zij. 


maken tot eene tent over den Tabernakel: 
van elf gordijnen zult gij die maken. 

S De lengte ééner gordijn zal dertig 
ellen zijn, en de breedte ééner gordijn vier 
ellen: deze elf gordijnen zullen ééne maat 
hebben. : 

9 En gij zult vijf dezer gordijnen bijzen- 
der aan elkander voegen, en zes dezer 
gordijnen bijzonder; en de zesde dezer 
gordijnen zult gij dubbel maken, recht 
vóór op de tent. 

10 En gij zult vijftig striklisjes maken 
aan den kant van de ééne gordijn, het. 
uiterste in de samenvoeging, en vijftig 
striklisjes aan den kant van de gordijn, 
die de tweede samenvoegende ús. 

11 Gij zult ook vijftig koperen haakjes 
maken, en gij zult de haakjes in de strik- 
lisjes doen, en gij zult de tent samen: 
voegen dat ze één zij. 

12 Het overige nu dat overschiet aan de 
gordijnen der tent, de helft der gordijn 
die overschiet, zal overhangen aan de 
achterste deelen des Tabernakels; 

18 en ééne el van deze, en ééne el van 
gene zijde van hetgeen dat overig zijn zal 
aan de lengte van de gordijnen der tent, 
zal overhangen aan de zijden des Taberna- 
kels, aan deze en aan gene zijde, om dien 
te bedekken. = 

14 Gij zult ook voor de tent een dek- 
sel maken van roodgeverfde ramsvellen 
en daarover een deksel van dassenvellen. 
Ex. 36 :49. 

15 Gij zult ook tot den Tabernakel staan- 
de stijlen maken van sittimhout: 

Ex. 36 : 20-30. 

16 de lengte van een stijl zal tien ellen 
zijn, en eene el en eene halve el zal de 
breedte van elken stijl zijn. 

17 Twee houvasten zal één stijl hebben, 
als sporten in eene ladder gezet, het ééne 
nevens het andere; alzóó zult gij het met 
alle de stijlen des Tabernakels maken. 

18 En de stijlen tot den Tabernakel 
zult gij aldus maken: twintig stijlen naar 
de zuidzijde zuidwaarts. 

19 Gij zult ook veertig zilveren voeten 
maken onder de twintig stijlen : twee voe- 


‘ten onder éénen stijl, aan zijne twee hou- 


vasten, en twee voeten onder een anderen 
stijl, aan zijne twee houvasten. 

20 Er zullen ook twintig stijlen zijn aan 
de andere zijde des ‘Tabernakels, aan den 
noorderhoek, 


EXODUS 27. 


9] met hun veertig zilveren voeten: 
twee voeten onder éénen stijl, en twee 
voeten onder eenen anderen stijl. 

22 Doch aan de zijde des Tabernakels te- 

en het Westen zult gij zes stijlen maken. 

23 Ook zult gij twee stijlen maken tot 
de hoekstijlen des Tabernakels aan de 
beide zijden; 

24 en zij zullen van beneden a/s twee- 
lingen samengevoegd zijn, zij zullen ook 
als tweelingen aan deszelfs oppereinde 
samengevoegd zijn, met éénen ring : alzóó 
zal het met de twee stijlen zijn, tot twee 
hoekstijlen zullen zij zijn. 

25 Alzoo zullen de acht stijlen zijn met 
hunne zilveren voeten, zijnde zestien voe- 
ten: twee voeten onder éénen stijl, weder- 
om twee voeten onder éénen stijl. 

26 Gij zult ook richelen maken van sit- 
timhout: vijf aan de stijlen van de ééne 
zijde des Tabernakels, Ex. 36 : 21-34. 

24 en vijf richelen aan de stijlen van de 
andere zijde des Tabernakels; alsook vijf 
richelen aan de stijlen van de zijde des 
Tabernakels, aan de beide zijden west- 
waarts. 

28 En de middelste richel zal midden 
aan de stijlen zijn, doorschictende van 
het ééne einde tot het andere einde. 

29 En gij zult de stijlen met goud over- 
trekken, en hunne ringen (de plaatsen voor 
de richelen) zult gij van goud maken; de 
richelen zult gij óók met goud overtrekken. 

80 Dan zult gij den Tabernakel oprich- 
ten naar zijne wijze, die u op den berg 
getoond is. Ex. 25:40. Hand: 7:44 Hebr. 8:5. 

81 Daarna zult gij eenen voorhang maken 
van hemelsblauw, en purper, en scharla- 
ken, en fijn getweernd linnen; van het 
allerkunstigste werk zal men dien maken, 
met cherubs, « Ex. 36 : 35, 36. 

32 en zult hem: hangen aan vier pilaren 
van sittimZout, met. goud overtogen ; hunne 
haken zullen van goud zijn, staande op 
vier zilveren voeten. 

83 En gij zult den voorhang onder de 
haakjes hangen, en gij zult de Ark der 
getuigenis aldaar binnen den voorhang 
brengen; en deze voorhang zal ulieden 
eene scheiding maken tusschen het hei- 
lige en tusschen het heilige der heiligen. 

94 En gij zult het verzoendeksel zetten 
op de Ark der getuigenis, in het heilige 
der heiligen. 

95 De Tafel nu zult gij zetten buiten 
den voorhang, en den kandelaar tegen de 


89 


tafel over aan de ééne zijde des Taber- 
nakels, zuidwaarts; maar de tafel zult gij 
zetten aan de noordzijde. 

86 Gij zult ook aan de deur der tent 
een deksel maken, van hemelsblauw, en 
purper, en scharlaken, en fijn getweernd 
linnen, geborduurd werk. Ex. 26:37, 38. 

87 En gij zult tot dit deksel vijf pilaren 
van sittim/out maken, en die met goud 
overtrekken, hunne haken zullen van goud 
zin, en gij zult hun vijf koperen voeten 
gieten. 


HOOFDSTUK 27. 


IJ zult ook een altaar maken van 
sittimhout; vijf ellen zal de lengte 
zijn en vijf ellen de breedte (vierkant 
zal dit altaar zijn), en drie ellen zijne 
hoogte. Ex. 38 : 1-5, 
2 En gij zult zijne hoornen maken op 
zijne vier hoeken, uit hetzelve zullen zijne 
hoornen zijn, en gij zult het met koper 
overtrekken. 

8 Gij zult voor hetzelve ook potten ma- 
ken om zijne asch te ontvangen, ook zijne 
schoffelen, en zijne besprengbekkens, en 
zijne krauwels, en zijne koolpannen : al zijn 
gereedschap zult gij van koper maken. 

4 Gij zult daarvoor eenen rooster maken 
van koperen netwerk, en gij zult aan dat 
net vier koperen ringen maken aan zijne 
vier einden; 

5 en gij zult het onder den omloop des 
altaars van beneden opleggen, alzoo dat 
het net tot het midden des altaars zij. 

6 Gij zult ook handboomen maken tot het 
altaar, handboomen van sittimhout, en gij 
zult ze met koper overtrekken. Ex. 38: 6, 7. 

7 En de handboomen zullen in de rin- 
gen gedaan worden, alzoo dat de hand- 
boomen zijn aan beide zijden des altaars, 
als men het draagt. 

8 Gij zult het hol, van planken, maken; 
gelijk als Hij u op den berg gewezen heett, 
alzóó zullen zij doen. 

9 Gij zult ook den voorhof des Taber- 
nakels maken: aan den zuidhoek zuid- 
waarts zullen aan den voorhof behangselen 
zijn van fijn getweernd linnen; de lengte 
ééner zijde zal honderd ellen zijn. Ex. 38: 9-15. 

10 Ook zullen zijne twintig pilaren en 
derzelver twintig voeten van koper zijn; 
de haken dezer pilaren en hunne banden 
zullen zilver zijn. 

11 Alzóó zullen ook aan den noorder- 
hoek, in de lengte, de behangsels honderd 


0 
ellen lang zijn; éh zijne twintig pilaren en 
derzelver twintig voeten van koper; de 
haken der pilaren en, derzelver banden 
gullen-Zilwerhzijf. sn ec A4 

12 En in de breedte des voorhofs, aan 
den westerhoek, zullen behangselen zijn 
van vijftig ellen; hunne pilaren tien, en 
derzelver voeten tien. 

18 Van gelijken zal de breedte des voor- 
hofs, aan den oosterhoek oostwaarts, van 


vijftig ellen zijn: bij 


14 alzoo dat er vijftien ellen der behang- 
selen op de ééne zijde zijn, hunne pilaren 
drie en hunne voeten drie; 

15 en vijftien ellen der behangselen aan 
de andere zijde, hunne pilaren drie en 
hunne voeten dric. - 

16 In de poort nu des voorhofs zal een 
deksel zijn van twintig ellen, hemelsblauw, 
en purper, en scharlaken, en fijn getweernd 
linnen, geborduurd werk: hunne pilaren 
vier, en hunne voeten vier. Ex. 38:48, 19. 

17 Alle de pilaren des voorhofs zullen 
rondom met zilveren banden bezet zijn; 
hunne haken zullen van zilver zijn, maar 
hunne voeten zullen van koper zijn. 

18 De lengte des voorhofs zal honderd 
ellen zijn, en de breedte telkens vijftig, 
en de hoogte vijf ellen, van fijn getweernd 
linnen; maar hunne voeten zullen van 
koper zijn. —_ _ 

19 Aangaande al het gereedschap des 
Tabernakels, in al deszelfs dienst, ja, alle 


zijne pennen en alle de pennen des voor- 


hofs zullen van koper zijn. ek 
20 Gij nu zult den kinderen Israëls ge- 
bieden dat zij tot u brengen reine olie 
van olijven, gestooten voor den luchter, 
dat men geduriglijk de lampen aansteke. 
Lev: : 2. 
21 In de Tent der samenkomst, van 
buiten den voorhang die vóór de getuige- 
nis is, zal Aäron en zijne zonen ze toerich- 
ten, van den avond tot den morgen, voor 
het aangezicht des Heeren; dit zal eene 
eeuwige inzetting zijn voor hunne geslach- 
ten, vanwege de kinderen Israëls. 


HOOFDSTUK 28. 
tk zult gij uwen broeder Aäron, 


en zijne zonen met hem, tot u doen na- 
deren uit het midden der kinderen Israëls, 
om Mij het Priesterambt te bedienen: na- 
melijk Aäron, Nadab en Abihu, Eleazar 
en Ithamar, de zonen Aärons. Hebr. 5:4. 
2 En gij zult uwen broeder Aäron hei- 


werk. 


'EXODUS”28. 


liée kleederen maken, tot heerlijkheid en 
tot sieraad. gs neEx89s4. 
8 Gij zult. ook spreken tot allen, die wijs 


van hart zijn, die Ik met den geest der 


wijsheid vervuld heb, dat zij Aäron klee« 
deren maken om hem te heiligen, ‘dat hij 
Mij het Priesterambt bediene. 

4 Dit nu zijn de kleederen die zij maken 
zullen: een borstlap, en een efod, en een 
mantel, en een rok vol oogjes, een hoed en — 
gordel; zij zullen dan uwen broeder Aäron 
heilige kleederen maken, en zijnen zonen, 
om Mij het Priesterambt te bedienen. 

5 Zij zullen ook het goud en hemels- 
blauw en purper en scharlaken en fijn 
linnen nemen, 

6 en zullen den efod maken van goud, 
hemelsblauw en purper, scharlaken en fijn 
getweernd linnen, van het allerkunstigste 
Ex. 30: 2, 

7 Hij zal twee samenvoegende schouder-. 
banden hebben aan zijne beide einden, 
waarmede. hij samengevoegd zal worden. 

Ex. 39 : 4-6. 

8 En de kunstige riem zijns efods, die op 
hem is, zal zijn gelijk zijn werk, van het- 
zelfde, van goud, hemelsblauw, en purper, 
en scharlaken, en fijn getweernd linnen. 

9 En gij zult twee sardonyxsteenen ne- 
men, en de namen der zonen Ïsraëls daarop 
graveeren: 


10. zes van hunne namen op éénen steen, 


en de zes overige namen op den anderen 
steen, naar hunne geboorten; 

11 naar steensnijderswerk, gelijk men de 
zegelen graveert, zult gij deze twee steenen 
graveeren met de namen der zonen Israëls; 
gij zult ze maken dat zij omvat zijn in 
gouden kastjes. 

12 En gij zult de twee steenen aan de 
schouderbanden des efods zetten, zijnde 
steenen ter gedachtenis voor de kinderen 
Israëls; en Aäron. zal hunne namen op zijne 
beide schouderen dragen, ter gedachtenis 
voor het aangezicht des HrrREN. Ex. 39:7. 

18 Gij zult ook gouden kastjes maken, 

14 en twee ketentjes van louter goud: 


‚| gelijk-eindigende zult gij die maken, ge 
‚| draaid werk; en de gedraaide ketentjes 


zult gij aan de kastjes hechten. — 

15 Gij zult ook een borstlap des ge- 
richts maken, van het allerkunstigste werk, 
gelijk het werk des efods, zult gij hem 
maken: van goud, hemelsblauw, en pur- 
per, en scharlaken, en van fijn getweernd 
linnen zult gij hem maken; Ex. 39 „8-24, 


EXODUS 28. 


16 vierkant zal hij zijn, ex verdubbeld: 
een span zal zijne lengte zijn, en een span 
zijne breedte, 

17 En gij zult vervallende steenen daarin 
vullen, vier rijen steenen : ecne rij van een 
sardis, een topaas en een karbonkel: dit 
is de eerste rij; Ex. 5:7; 35:90. 

18 en de tweede rij van een smaragd, 
een saffier en een diamant; 

19 en de derde rij, een hyacinth, agaat 
en amethyst;. 

20 en de vierde rij van een turkoois, en 
een sardonyx, en een jaspis; zij zullen met 
goud ingevat zijn in hunne vullingen. 

21 En deze steenen zullen zijn met de 
twaalf namen der zonen Israëls, met hunne 
namen; zij zullen als zegelen gegraveerd. 
worden, elk met zijnen naam: voor de 
twaalf stammen zullen zij zijn. 

22 Gij zult ook aan den borstlap gelijk- 
eindigende ketentjes van gedraaid werk uit 
louter goud maken. 

23 Gij zult ook aan den borstlap twee 
gouden ringen maken, en gij zult de twee 
ringen aan de twee einden des borstlaps 
zetten. 

24 Dan zult gij de twee gedraaide gou- 
den ketentjes in de twee ringen doen, aan 
de einden des borstlaps; 

25 maar de twee andere einden der twee 
gedraaide Ketentjes zult gij aan die twee 
kastjes doen, en gij zult ze zetten aan de 
schouderbanden des efods, recht op diens 
voorste zijde. 

26 Gij zult nog twee gouden ringen ma- 
ken, en zult ze aan de twee einden des 
borstiaps zetten, inwendig aan zijnen rand, 
die aan de zijde des efods zijn zal. -—— 

27 Nog zult gij twee gouden ringen ma- 
ken, die gij zetten zult aan de twee schou- 
derbanden des efods, beneden aan de voor- 
ste zijde, tegenover zijne voege, boven 
den kunstigen riem des efods. 

28 En zij zullen den borstlap met zijne 
ringen aan de ringen des ecfods opwaarts 
binden met een hemelsblauw snoer, dat 
hij op den kunstigen riem des efods zij; 
en de borstlap zal van den efod nict af- 
gescheiden worden. __ 

29 Alzoo zal Aäron de namen der zonen 
Israëls dragen aan den borstlap des ge- 
richts, op zijn hart, als hij in het hei- 
lige zal gaan, ter gedachtenis voor het 
aangezicht des Herren gedurielijk. 

80 Gij zult ook in den borstlap des ge- 
richts de Urim en de Tummim zetten, 


or 
dat zij op het hart Aärons zijn, als hij 
voor het aangezicht des HEEREN ingaan 
zal; alzoo zal Aäron het gericht der kin- 
deren Israëls geduriglijk op zijn hart dra- 
gen, voor het aangezicht des HEEREN. 

31 Gij zult ook den mantel des efods ge- 
heel van hemelsblauw maken. _ Ex. 39:22-26. 

32 En deszelfs hoofdgat zal in het mid- 
den daarvan zijn; dit gat zal een boord 
rondom hebben van geweven werk: als 
het gat eens pantsers zal het daaraan zijn, 
dat het niet gescheurd worde. | 

83 En aan zijne zoomen zult gij granaate 
appelen maken van hemelsblauw en van 
purper en van scharlaken, aan zijne zoo- 
men rondom, en gouden schelletjes rondom 
tusschen dezelve ; 

84 dat er een gouden schelletje, daarna 
een granaatappel zij, wederom een gouden 
schelietje en een granaatappel, aan de 
zoomen des mantels rondom. 

35 En Aäron zal denzelven aanhebben 
om te dienen, opdat zijn. geluid gehoord 
worde als hij in het heilige voor het aange« 
zicht des HerreN ingaat en als hij uit 
gaat, opdat hij niet sterve. 

36 Voorts zult gij ecne plaat maken van 
louter goud, en gij zult,daarin gravee- 
ren, gelijk men de zegelen graveert: Dr 
Hemnrcnerm pes HEEREN. © Ex. 39:30, 31 

87 En gij zult dezelve aanhechten met 
een hemelsblauw snoer, alzoo dat zij aan 
den hoed zij: aan de voorste zijde des 
hoeds zal zij zijn. 

88 En zij zal op het voorhoofd Aärons 
zijn, opdat Aäron drage de ongerechtig- 
heid der heilige dingen, welke de kinde- 
ren Israëls zullen geheiligd hebben, in 
alle gaven hummer geheiligde dingen; en 
zij zal geduriglijk aan zijn voorhoofd zijn, 
om henlieden voor het aangezicht des 
Heeren aangenaam te maken. 

89 Gij zult ook eenen rok vol oogjes 
maken, van fijn linnen; gij zult ook den 
hoed van fijn linnen maken; maar den 
gordel zult gij van geborduurd werk 
maken. 7 Ex. 39 : 27-29. 

40 Den zonen Aärons zult ‘gij ook rok- 
ken maken, en gij zult. hun gordelen 


„maken; ook zult gij hun mutsen maken, 


tot heerlijkheid en sieraad. 
A1 En gij zult dezelve uwen broeder 
Aäron en ook zijnen zonen aantrekken; 
en gij zult hen zalven en hunne hand 
vullen en hen heiligen, dat zij Mij het 
Priesterambt bedienen. 


92 


49 Maak hun ook linnen onderbroeken, 
om het vleesch der schaamte te bedek- 
ken; zij zullen zijn van de lendenen tot 
de dijen. d 1} EERE x.'30 : 98, 

43 Aäron nu en zijne zonen zullen die 
aanhebben als zij in de Tent der samen- 
komst gaan, of als zij tot het altaar tre- 
den zullen, om in het heilige te dienen; 
opdat ‘zij geen ongerechtigheid dragen en 
sterven. Dit zal eene eeuwige inzetting 
zijn, hem en zijnen zade na hem. 


HOOFDSTUK. 29. 


IT ru is de zaak die gij hun doen 
zult om hen te heiligen, dat ze Mij 
het Priesterambt bedienen. Neem éénen 
var, het jong eens runds-en twee volko- 
men rammen ; Lev. 8-2. 
2 en ongezuurd brood, en ongezuurde 
koeken met olie gemengd, en ongezuurde 
vladen met olie bestreken : van tarwemeel- 


bloem zult gij dezelve maken. 


3 En gij zult ze in éénen korf leggen, 


den var en de twee rammen. 

4 Alsdan zult gij Aäron en zijne zonen 
doen naderen aan de deur van de Tent 
der samenkomst; en gij zult hen met 
water wasschen. …“ Ex. 40:12,13. Lev. 8:6-9. 

5 Daarna zult gij de kleederen nemen, 
en Aäron den rok en den mantel des 
efods en den efod en den borstlap aan- 
doen, en gij zult hem omgorden met den 
kunstigen riem des efods, 

6 en gij zult den hoed op zijn hoofd 
zetten: de kroon der heiligheid zult gij 
aan den hoed zetten. 

7 En gij zult de zalfolie nemen en op 
zijn hoofd gieten: alzoo zult gij hem zal- 
ven. Ex. 90:30. Lev. 8: 12. 

8 Daarna zult gij zijne zonen doen na- 
deren, en zult hen de rokken doen aan- 
trekken. "Ex. 40:14. Lev. 8:13. 

9 En gij zult hen met den gordel om- 
gorden, xamelijk Aäron en zijne zonen; 
en gij zult hun de mutsen opbinden, 
opdat zij het Priesterambt hebben tot eene 
eeuwige inzetting. Voorts zult gij Aärons 
hand vullen en de hand zijner zonen. 

10 En gij zult den var nabij brengen 
vóór de Tent der samenkomst; en Aäron 
en zijne zonen zullen hunne handen op 
het hoofd van den varleggen. Lev. 8: 44-17. 

11 En gij zult den var slachten voor 
het aangezicht des HEEREN, voor de deur 
van de Tent der samenkomst, 


en zult ze in den korf toebrengen, m 


EXODUS 29. 


12 Daarna zult gij van het bloed des 
varren nemen en met uwen vinger op 
de hoornen des altaars doen; en al het 
bloed zult gij witgteten aan den bodem 
des altaars. 

13 Gij zult ook al het vet nemen het- 
welk het ingewand bedekt, en het net 
over de lever, en beide nieren en het vet 
dat aan dezelve is, en gij zult ze aanste- 
ken op het altaar. 

14 Maar het vleesch des varrên en zijn 
vel en zijn drek zult gij met vuur ver- 
branden buiten het leger: het is een 
zondoffer. “Num. 19:5. 

15 Daarna zult gij den éénen ram ne- 
men en Aëron en zijne zonen zuller: 
hunne handen op het hoofd des rams 
leggen ; Lev. 8: 18-21. 

16 en gij zult den ram slachten en gij 
zult zijn bloed nemen en rondom op het 
altaar sprengen. 

17 En den ram zult gij in zijne deelen: 
deelen; en gij zult zijn ingewand en zijne 
schenkelen wasschen en op zijne deelen 
en op zijn hoofd leggen. 

18 Alzoo zult gij den geheelen ram 
aansteken op het altaar: het is een brand- 
offer, den Herre tot eenen liefelijken 
reuk, het is een vuuroffer den HEERE. 

19 Daarna zult gij den anderen ram 
nemen, en Aäron en zijne zonen zullen 
hunne handen op het hoofd des rams 
leggen; Lev. 8: 22-24, 

20 en gij zult den ram slachten, en 
van zijn bloed nemen, en doen het op 
het rechteroorlapje Aärons en op het rech- 
teroorlapje zijner zonen, desgelijks op den 
duim hunner rechterhand en op den groo- 
ten teen huns rechtervoets: en dat bloed 
zult gij rondom on het altaar sprengen. 

21 Dan zult gij nemen van het bloed 
dat op het altaar is, en van de zalfolie, 
en gij zult op Aäron en op zijne kleede- 
ren sprengen, en op zijne zonen, en op 
de kleederen zijner zonen met hem ; opdat, 
hij geheiligd zij, en zijne kleederen, ook 
zijne zonen, en zijner zonen kleederen 
met hem. Ex. 40:10. Lev. 8:30. 

22 Daarna zult gij van den ram nemen 
het vet mitsgaders den staart, ook het 
vet dat het ingewand, bedekt, en het net 
der lever, en de beide nieren met het vet 
dat aan dezelve is, en den rechterschou- 
der; want het is een ram der vulofferen; 

Lev. 8: 25-28. 

23 en één bol brood, en één koek geolied 


EXODUS 30. 


brood, en ééne vlade, uitt den korf der 
ongezuurde drooden, dic voor het aange- 
zicht des HrEREN zijn zal; 

24 en leg ze alle op de handen Aärons 
en op de handen zijner zonen, en beweeg 
ze ten beweegoffer voor het aangezicht 
des HEEREN. | 

25 Neem ze daarna van hunne hand, 
en steek ze aan op het altaar, op het 
brandoffer, tot eenen liefelijken reuk voor 
het aangezicht des HrereN: het is een 
vuuroffer den Heere. 


26 En neem de borst van den ram der vul- 


offeren, die van Aäron is, en beweeg hem 
ten beweegofter voor het aangezicht des 
Heeren; en het zal u ten deele zijn. Lev. 8: 29. 

27 En gij zult de borst des beweegof- 
fers heiligen, en den schouder des hef- 
offers, die bewogen en die opgeheven zal 
zijn, van den ram des vuloffers, van het- 
geen dat Aärons en van hetgeen dat zijner 
zonen Is. Lev. 7:34. Num. 48: 14. 

28 En het zal Aärons en zijner zonen 
zijn, tot eene eeuwige inzetting vanwege 
de kinderen Israëls, want het is een hef- 
offer; en het hefoffer vanwege de kinderen 
Israëls zal zijn van hunne dankofferen; 
hun hefoffer zal voor den Herre zijn. 
29 De heilige kleederen nu die van 
Aäron zullen geweest zijn, zullen van 
zijne zonen na hem zijn, opdat men hen 
in dezelve zalve, en dat men hunne hand 
in dezelve vulle.: _ 

80 Zeven dagen zal ze aantrekken die 
Mit zijne zonen in zijne plaats Priester 
zal worden, die in de Fent der samen- 
komst gaan zal om in het heilige te dienen. 

8l Gij zult den ram der vullingen ne- 
men, en gij zult zijn vleesch in de hei- 
lige plaats zieden. : Lev. 8:31. 

92 Aäron nu en zijne zonen zullen het 
vleesch van dezen ram eten, en het brood 
dat in den korf zal zijn, bij de deur van 
de ‘Tent der samenkomst. — 

89 En die zullen die dingen eten met 
welke de verzoening zal gedaan zijn, om 
hunne hand te vullen, ez om hen te 
heiligen, maar een vreemde zal ze niet 
eten, want zij zijn heilig. 

84 En indien daar wat overblijven zal van 
het vleesch der vuloffers of van dit brood, 
tot aan den morgen, zoo zult gij het over- 
geblevene met vuur verbranden: het zal 
miet gegeten worden, want het is heilig. 

35 Gij zult dan Aäron en zijnen zonen 
alzóó doen, naar alles wat Ik u geboden 


93 


heb; zeven dagen zult gij hunne hand 
vullen. Lev. 8: 33. 

36 Gij zult ook des daags eenen var 
des zondoffers bereiden tot de verzoc- 
ningen, en gij zult het altaar ontzond 
gen, de verzoening daarover doende; en 
gij zult het zalven, om het te heiligen. 

97 Zeven dagen zult gij verzoening doen 
voor het altaar en zult het heiligen: 
alsdan zal dat altaar eene heiligheid der 
heiligheden zijn: al wat het altaar aanroert 
zal heilig zijn. 

88 Dit nu is het wat gij op het altaar 
bereiden zult: twee lammeren die jarig 
zijn, ’s daags, geduriglijk. 

Num. 28: 3-5. Ezech. 46 : 13-15, 

59 Het ééne lam zult gij des morgers 
bereiden, maar het andere lam zult gij 
bereiden tusschen de twee avonden; 

40 met een tiende deel meelbloem, ge- 
mengd met een vierendeel van een hin 
gestooten olie; en tot drankoffer een vier- 
de deel van een hin wijn, tot het ééne lam. 

Num. 28: 7. 

41 Het andere lam nu zult gij berei- 
den tusschen twee avonden; gij zult daar- 
mede doen gelijk met het morgen-spijs- 
offer en gelijk met deszelfs drankoffer, . 


tot eenen licfelijken reuk: het is een 


vuuroffer den Herre. Num. 28 : 8. 

42 Het zal een gedurig brandoffer zijn bij 
uwe geslachten, aan de deur van de ‘tent 
der samenkomst, voor het aangezicht des 
HEEREN : aldaar zal Ik met ulieden komen, 
dat Ik aldaar met u spreke; _Num.28:6. 

43 en dáár zal Ik komen tot de kinderen 
Israëls, opdat zij geheiligd worden door 
mijne heerlijkheid. 

44 En Ik zal de Tent der samenkomst 
heiligen, mitsgaders het altaar; Ik zal 
ook Aäron en zijne zonen heiligen, opdat 
zij Mij het Priesterambt bedienen. 

45 En Ik za) in het midden der kinderen 
Israëls wonen, en Ik zal hun tot eenen 
God zijn. _ “Ex-25:8. Lev. 6:12, 
__Ezech.14:90; 37:26,27. 2Cor.6:16. Openb. 21:3. 

46 En zij zullen weten dat Ik de Herre 
hun God ben, die hen uit Egypteland 
uitgevoerd heb, opdat Ik in het midden 
van hen wonen zoude; Ik ben de Herre, 
hun God, “° Ezech. 37 : 28. 


HOOFDSTUK 80. 


IJ zult ook een reukaltaar des reuk- 
werks maken: van sittimhout zult gij 
het maken.” “Ex. 37: 25-26. 


4 


2 Eene el zal zijne lengte zijn, en eene 
el zijne breedte, vierkant zal het zijn, 
maar twee ellen zijne hoogte; buiten uit 
zullen zijne hoornen zijn. 

9 En zij zult het met louter goud over- 
trekken, zijn dak en zijne wanden rondom, 
alsook zijne hoornen; en gij.zult er een 
gouden krans rondom maken. 

4 Gij zult ook twee gouden ringen daar- 
aan maken onder zijnen krans, aan zijne 
twee zijden zult gij dezelve maken, aan 
zijne beide zijden; en zij zullen zijn tot 

laatsen voor de handboomen, dat men 

et daarmede drage. 

5 De draagboomen nu zult gij van sit- 
timhout maken, en gij zult dic met goud 
overtrekken. 

6 En gij zult het zetten vóór den voor- 
hang die vóór de Ark der getuigenis 
zijn zal, vóór het verzoendeksel, hetwelk 
zijn zal boven de getuigenis, waarheen 
Ik met u samenkomen zal. 

7 En Aäron zal daarop aansteken wel- 
riekende specerijen; elken morgen, als 
hij de lampen wèl zal toegericht hebben, 
zal hij dezelve aansteken; | 
8 en als Aäron de lampen aansteken 
zal, tusschen de twee avonden, zal hij 
dat aansteken: het zal een gedurig reuk- 
werk zijn voor het aangezicht des HrerEN, 
bij uwe geslachten. 

9 Gij zult geen vreemd reukwerk op 
hetzelve aansteken, noch brandoffer; noch 
spijsoffer; gij zult ook geen drankoffer 
daarop gieten. ’ | 
10 En Aäron zal ééns in het jaar over 
deszelfs hoornen verzoening doen met het 
bloed des zondoffers der verzoeningen, 
ééns in het jaar zal hij verzoening daarop 
doen bij uwe geslachten: het is heiligheid 
der heiligheden den Heure. 5 

Lev. 16: 2, 34. Hebr. 9: 7. 

11 Voorts sprak de Heere tot Mozes, 
zeggende: fi 
12 Als gij de som der kinderen Israëls 
opnemen zult, naar de getelden onder hen, 
zoo zullen zij een iegelijk de verzoening 
zijner ziel den Herre geven, als gij ze 
tellen zult; opdat onder hen geene plaag 
zij als gij ze tellen zult. Num. 4: 2, 

18 Dit zullen zij geven, al wie tot de 
getelden overgaat de helft eens sikkels, 
naar den sikkel des heiligdoms (deze 
sikkel is twintig gera); de helft eens 
sikkels is een hefaffer den Heere. — 


EXODUS 30. 


14 Al wie overgaat tot de getelden, 
van twintig jaar oud en daarboven, zal 
het hefoffer des HEEREN geven. 

15 De rijke zal het niet vermeerderen, 
en de arme zal niet verminderen van 
de helft des sikkels, als gij het hefoffer 
des HrereN geeft om voor uwe zielen 
verzoening te doen. 

16 Gij dan zult het geld der verzoenin= 
gen van de kinderen Israëls nemen, en 
zult het leggen tot den dienst van de 
Tent der samenkomst; en het zal den 
kinderen Israëls ter gedachtenis zijn voor 
het aangezicht des HEEREN, om voor uwe 
zielen verzoening te doen. > _Ex.-38: 25. 

17 En de Heere sprak tot Mozes, zeg- 
gende: ” 

18 Gij zult ook een koperen waschvat 
maken, met zijnen koperen voet, om te 
wasschen; en gij zult het zetten tusschen 
de ‘Tent der samenkomst en tusschen het 
altaar, en gij zult water daarin doen, rx.38:8. 

19 dat Aäron en zijne zonen zich daaruit 
wasschen, hunne handen en hunne voeten. 

20 Wanneer zij in de Tent der samen- 
komst zullen gaan, zoo zullen zij zich met 
water wasschen, opdat zij niet sterven: 
of wanneer zij tot het altaar naderen om 
te dienen, dat zij het vuuroffer den HEERE 
aansteken, . 

21 zij zullen dan hunne handen en hunne 
voeten wasschen, opdat zij niet sterven; 
en dit zal hun eene eeuwige inzetting 
zijn, hem en zijnen zade, bij hunne ge- 
slachten. _ | 

22 Voorts sprak de Heere tot Mozes 
zeggende: f 

23 Gij nu, neem u de voornaamste spe- 
cerijen, de zuiverste mirre vijfhonderd 
sikkelg, en specerij-kaneel half zooveel, 
namelijk tweehonderd en vijftig sukkels, 
ook specerij-kalmus tweehonderd en vijf- 
tig sikkels; ‘Ex. 37:29. 

24 ook kassie vijfhonderd, naar den sik- 
kel des heiligdoms, en olie van olijfboo- 
men een hin; ” 

25 en maak daarvan eene olie der hei- 
lige zalving, eene zalf heel kunstig ge- 
maakt, naar apothekerswerk: het zal eene 
olie der heilige zalving zijn, 

26 En met dezelve zult gij zalven de 
Tent der samenkomst, en de Ark der 
getuigenis, __ Lev. 8:10,M4, 

27 en de tafel met al haar gereedschap, 
en den kandelaar met zijn gereedschap, 


Lev.21:25. Num. 3:47; 18:16, .Ezech, 45:12. en het reukaltaar,« ” 


EXODUS 31. 


98 en het altaar des brandoffers met al 
zijn gereedschap, en het waschvat met 
zijnen voet: , | 

29 gij zult ze alzoo heiligen, dat zij hei- 
ligheid der heiligheden zijn; al wat ze 
aanroert zal heilig zijn. 5 HU 

80 Gij zult ook Aäron en zijne zonen zal- 
ven, en gij zult hen heiligen, om Mij het 
Priesterämbt te bedienen. Ex. 29:7. Lev. 8:42. 

8l En gij zulf tot: de kinderen Israëls 
spreken, zeggende: Dit zal Mij eenc olie 
der heilige zalving zijn bij uwe geslachten. 

82 Op geens menschen vleesch zal men 
ze gieten, gij zult ook naar haar maak- 
sel geen dergelijke maken; het is heilig- 
heid, zij zal ulieden heiligheid zijn. 

83 De men die zulk eene zalf maken 
zal als deze, of die daarvan op wat vreemds 
doet, die zal uitgeroeid worden uit zijne 
volkeren, Ee 

84 Voorts zeide de Heere tot Mozes: 
Neem u welriekende specerijen, mirresap, 
en onyché, en galban, deze welriekende 
specerijen en zuiveren wierook: dat elk 
bijzonder zij: _ Ex. 37:90. 

85 en gij zult een reukwerk eener zalf 
daaruit maken, naar het werk des apo- 
thekers gemengd, rein, heilig.” 

36 En gij zult van hetzelve heel klein 
pulver stooten, en gij zult daarvan leggen 
vóór de getuigenis in de Tent der samen- 


komst, waarhenen Ik tot u komen zal; het- 


zal ulieden heiligheid der heiligheden zijn. 
87 Doch naar het maaksel dezes reuk- 
werks hetwelk gij gemaakt zult hebben, 
zult gijheden voor uzelve geen maken; 
het zal u heiligheid zijn voor den Herre. 
88 De man die dergelijke maken zal om 
daaraan te ruiken, die zal uitgeroeid wor- 
den wt zijne volkeren. 


HOOFDSTUK. 31. 


ED sprak de Hrrere tot Mozes, 
zeggende: we 
2 Zie, Ik heb met name geroepen Be- 
zaleël, den zoon van Uri, den zoon van 
Hur, van den stam van Juda;{ 
Et. 39:30-35; 3672. 4 Kron. 9: 90, 
3 en Ik heb hem vervuld met den Geest 
Gods, met wijsheid en met verstand en 
met wetenschap, namelijk in alle handwerk; 
4 om te bedenken vernuftigen arbeid, te 
_ werken in goud en in zilver en in koper, 
8 en in kunstige steensnijding “om in te 
zetten, en in kunstige houtsnijding om te 
werken in alle handwerk; NN B 


95 
6 en Ik, zie, Ik heb hem bijgevoegd 
Aholiab, den zoon van Ahisamach, van 
den stam van Dan; en in het hart van 
een iegelijk, die wijs van hart is, heb Ik 
wijsheid gegeven; en zij zullen maken al 
wat Ik u geboden heb: Ex. 36: 2. 
1 namelijk de Tent der samenkomst, en 
de Ark der getuigenis, en het verzoen- 
deksel dat daarop zal zijn, en al het ge- 
reedschap der Tent; Ex. 35:11-49; 39 : 33-44. 
8 en de tafel met haar gereedschap; en 
den louteren kandelaar met al zijn gereed- 
schap, en het reukaltaar; 

9 ook des brandoffers altaar met al zijn 
gereedschap; en het waschvat met zijnen 


| voet; 


10 en de ambtskleederen, en de heilige 
kleederen des Priesters Aärons, en de 
kleederen zijner zonen, om het Priester- 
ambt te bedienen; 

11 ook de zalfotie, en het reukwerk van 
welriekende specerijen voor het heiligdom: 
naar alles wat Ik u geboden heb, zullen 
zij het maken. 

12 Voorts sprak de Heere tot Mozes, 
zeggende: E 
„18 Gij nu, spreek tot de kinderen Is- 


|raëls, zeggende: Gij zult evenwel mijne 


sabbatten onderhouden; want dit is een 
teeken tusschen Mij en tusschen ulieden, 
bij uwe geslachten; opdat men wete dat 
Ik de Hrere ben, die u heilig. 

Ex. 20: 8vv. Lev. 19:3. Deut. 5:12-14. Ezech. 20:49. 

14 Onderhoudt dan den sabbat, dewijt 
hij ulieden heilig is; wie hem ontheiligt 
zal zekerlijk gedood worden; want een 
ieder, die op denzelven eenig werk doet, 
die ziel zal uitgeroeid worden uit het 
midden harer volkeren. 

15 Zes dagen zal men het werk doen, 
doeh op den zevenden dag is de sabbat 
der rust, eene heiligheid des HEEREN: 
wie op den sabbatdag arbeid doet, zal 
zekerlijk gedood worden. 

e JEx 34:45 35:92, Lev. EI 

16 Dat dan de kinderen Israëls den sab- 
bat houden, den sabbat onderhoudende in 
hunne geslachten, tot een eeuwig verbond: 

17 hij zal tusschen Mij en tusschen de 
kinderen Israëls een teeken in eeuwigheid 
zijn, dewijl de Herre in zes dagen den 
hemel en de aarde gemaakt, en op den 
zevenden dag gerust en zich verkwikt heeft. 
gene Gen. 2:2. Ex. 20:44. Hebr. 4: 4, 

18 En Hij gaf aan Mozes, als Hij geëin- 
digd had met hem op. den berg Sinaï te 


36 


spreken, de twee tafelen der getuigenis, 
tafelen van steen, beschreven met den 
vinger Gods. Ex. 32:15, 16. 


HOOFDSTUK 82. 


OEN ‘het volk zae dat Mozes vertoefde 
van den berg af te komen, zoo ver- 
zamelde zich het volk tot Aäron, en zij 
zeiden tot hem: Sta op, maak ons goden 
die voor ons aangezicht gaan; want deze 


Mozes, die man die ons uit Egypteland 


uitgevoerd heeft, wij weten niet wat hem 
geschied zij. \ __ Hand. 7:40, 

2 Aäron nu zeide tot hen: Rukt af de 
gouden oorsierselen, die in de ooren uwer 
vrouwen, uwer zonen en uwer dochteren 
zijn, en brengt ze tot mij. 


8 Toen rukte het gansche volk de gou- |, 
den oorsierselen af, die in hunne ooren | 


waren, en zij brachten ze tot Aäron; 
4 en hij nam ze uit hunne hand, en hij 
ontwierp het met een griffel, en « hij 
maakte een gegoten kalf. daaruit. ‘Toen 
zeiden zij: ® Dit zijn uwe goden, Israël, die 
u uit Egypteland opgevoerd hebben ! 
aPs.106:19, Hand. 7:41. bvs.S. 1 Kon. 12:28, Neh. 9:18. 
5 Als Aäron dat zag, zoo bouwde hij 
een altaar voor hetzelve, en Aäron riep 
uit en zeide: Morgen zal den Herre een 
feest zijn! 
6 En zij stonden des anderen daags vroeg 
op en offerden brandoffer, en brachten 
dankoffer daartoe; en het volk zat neder 
om te eten en te drinken, daarna ston- 
den zij op om te spelen. -** 4 Cor. 10:7. 
7 Toen sprak de Heere tot Mozes: Ga 
henen, klim af; want uw volk, dat gij 
uit Egypteland opgevoerd hebt, heeft het 
verdorven, ll Deut. 9:12. 
8 en zij zijn haast afgeweken van den 
weg, dien Ik hun geboden had; zij heb- 
ben zich een gegoten kalf gemaakt, en zij 
hebben zich voor hetzelve gebogen, en 
hebben het offerande gedaan, en gezegd: 
Dit zijn uwe goden, Israël, die u uit 
Herpieland opgevoerd hebben. / vs, 4. 
9 Voorts teide de Hrerz tot Mozes: Ik 
heb dit volk gezien, en zie, het is een 
hardnekkig volk: _ Ex. 33:3. Deut. 9:13, 14. 
10 en nu, laat Mij toe dat mijn toorn 
tegen hen ontsteke en hen vertere; zoo 
zal Ik u tot een groot volk maken. 
11 Doch Mozes aanbad het aangezicht 
des WeEEREN zijns Gods en hij zeide: O 
Heere, waarom zoude uw toorn ontste- 
ken tegen uw volk, hetwelk Gij met groote 


EXODUS 32. 


kracht en met eene sterke hand uit Egypiee 
land uitgevoerd hebt? Deut. 9: 26, 27. 

12 Waarom zouden de Egyptenaars spre- 
ken, zeggende: In kwaadheid heeft Hij ze 
uitgevoerd, dat Hij ze doodde op de ber- 
gen en opdat Hij ze vernielde van den 
aardbodem? Keer af van de hittigheid uws 
toorns, en laat U over het kwaad uws 
volks berouwen. ian 

13 Gedenk aan. Abraham, aan Isaäk en 
aan Israël, uwe knechten, denwelken Gij 
bij Uzelven gezworen hebt, en hebt tot 
hen gesproken: « Ik zal ulieder zaad verme- 
nigvuldigen als de sterren des hemels; en 
dit geheele land, waarvan Ik gezegd keb, 
bzal Ik ulieder zaad geven, dat zij het er- 
felijk bezitten in eeuwigheid. a Gen. 45:5. 

bGen. 12:7;13: 15; 15:18; 1758; WU:7; W6:3, 4; 
_ 29:4, Deut. 34:4. Ps, 105:14. Hand, 7:5, 

14 Toen berouwde het den Hrerz over 
het kwaad, hetwelk Hij gesproken had 
zijn volk te zullen doen. 

15 En Mozes wendde zich òm en klom 
van den berg af, met de twee tafelen der 
getuigenis in zijne hand; deze tafelen 
waren op hare beide zijden beschreven, 
zij waren op de ééne en op de andere 
zijde beschreven; «Ex. 31:48. Deut, 9:40. 

16 en die tafelen waren Gods werk, 
het geschrift was ook Gods geschrift zelf, 
in de tafelen gegraveerd. 

17 Toen nu Jozua des volks stem hoorde 
als het juichte, zoo zeide hij tot Mozes: 
Daar is een krijgsgeschrei in het leger. 

18 Maar hij zeide: Het is geene stem 
des roepens van overwinning, het is ook 
geene stem des roeperìs van nederlaag: ik 
hoor eene stem des zingens bij beurte. 

19 En het geschiedde als hij aan het 
leger naderde en het kalf en de reien 
zeg, dat de toorn van, Mozes ontstak, en 


dat hij de tafelen uit zijne handen wierp 


en dezelve beneden aan den berg verbrak, 
Deut. 9: 17, 

20 En hij nam dat kalf, dat zij gemaakt 
hadden, en verbrandde het in ‘t vuur, 
en vermaalde het totdat het klein werd, 
en strooide het op ’t water, en deed het 
de kinderen Israëls drinken. / peut. 9: 24. 

21 En Mozes zeide tot Aäron: Wat heeft 
u dit volk gedaan, dat gij zu/ cene groote 
zonde over hetzelve gebracht hebt? 

22 Toen zeide Aäron: Mijns heeren toorn 
ontsteke niet: gij kent dit volk dat het 
in het booze ligt. — A Joh. 5:19, 

23 Zij dan zeiden tot mij: Maak ons 


EXODUS 33. 


goden, die voor ons aangezicht gaan; 
want deze Mozes, die man die ons uit 
Egypteland opgevoerd heeft, wij weten 
niet wat hem geschied zij. 

“24 Toen zeide ik tot hen: Wie goud 
heeft, die rukke het af en geve het mij; 
en ik wierp het in ’t vuur, en dit kalf 
is er uitgekomen. 

25 Als Mozes zag dat het volk ontbloot 
was (want Aäron had het ontbloot, tot 
verkleining onder degenen die tegen hen 
hadden mogen opstaan), 

26 zoo bleef Mozes staan in de poört des 
legers, en zeide: Wie den Heere toe- 
behoort kome tot mij! Toen verzamelden 
zich tot hem alle de zonen van Levi; 

27 en hij zeide tot hen: Alzóó zegt de 
Herre de God Israëls: Een ieder doe zijn 
zwaard aan zijne heup: gaat dóór en keert 
weder van poort tot poort in het leger, en 
een iegelijk doode zijnen broeder, en elk 
zijnen vriend, en elk zijnen naaste! 

28 En de zonen van Levi deden naar 
het woord van Mozes, en daar vielen 
van het volk op dien dag omtrent drie 
duizend man. 

29 Want Mozes had gezegd: Vult heden 
uwe handen den Heere, want elk zal 
zijn tegen zijnen zoon en tegen zijnen 
broeder; en dit, opdat Hij heden een 
zegen over ulieden geve, 

80 En het geschiedde des anderen daags 
dat Mozes tot den volke zeide: Gijlieden 
hebt eene groote zonde gezondigd; doch 
nu, ik zal tot den Heere opklimmen, 
misschien zal ik eene verzoening doen 
voor uwe zonde. ne 

31 Zoo keerde Mozes weder tot den 
Hrere en zeide: Och, dit volk heeft eene 
groote zonde gezondigd, dat zij zich gou- 
den goden gemaakt hebben: 

82 nu dan, indiën Gij hunne zonden 
vergeven zult! doch zoo niet, zoo delg 
mij nu uit uw boek, hetwelk Gij ge- 
schreven hebt. 

93 Toen zeide de Herre tot Mozes: 
Dien zoude Ik uit mijn boek delgen, die 
aan Mij zondigt. 

‚84 Doch ga nu henen, leid dit volk waar- 
henen Ik u gezegd heb: zie, mijn Engel 
zal voor uw aangezicht gaan; doch ten 
dage mijns bezoekens, zoo zal Ik hunne 
zonde over hen bezoeken. Ex. 23:20; 33:2. 

85 Aldus plaagde de Hrere dit volk, 
omdat zij dat kalf gemaakt hadden, het- 
welk Aäron gemaakt had. 


4 


97 


HOOFDSTUK 33. 


CORTS sprak de Heere tot Mozes: 

Ga henen, trek op van hier, gij en 
het volk, dat gij wit Egypteland opgevoerd 
hebt, naar het land dat Ik Abraham, 
Isaäk en Jakob gezworen heb, zeggende: 
Uwen zade zal Ik het geven; 

2 en Ik zal eenen Engel voor uw aan- 
gezicht zenden (en Ik zal uitdrijven de 
Kanaänieten, de Amorieten en de Hethieten 
en de Ferezieten, de Hevieten en de Jebu- 
sieten), Ex. 23:20; 32: 34 

3 naar het land dat van melk en honig 
is vloeiende; want Ik zal in het midden 
van u niet optrekken, want gij zijt een 
hardnekkig volk: dat Ik u op dezen weg 
niet vertere. Ex. 32:9, 10. Deut:9:13, 14. 

4 Toen het volk dit kwade woord hoorde, 
zoo droegen zij leed, en niemand van 
hen deed zijne versierselen aan. 

5 En de Heere had tot Mozes gezegd: 
Zeg tot de kinderen Israëls: Gij zijt een 
hardnekkig volk; in één oogenblik zoude 
Ik in het midden van ulieden optrekken, en 
zoude u vernielen: doch nu, leg uw sieraad 
van u af, en Ik zal weten wat Ik u doen zal. 

6 De kinderen Israëls dan beroofden 
zichzelve van hunne versierselen, ver van 
den berg Horcb. 

7 En Mozes nam de Tent en spande ze 
zich buiten het leger, ver van het leger 
afwijkende; en hij noemde ze de Tent 
der samenkomst. En het geschiedde dat al 
wie den Heere zocht, uitging tot de Tent 
der samenkomst, die buiten het leger was. 

8 En het geschiedde wanneer Mozes 
uitging naar de Tent, stond al het volk 
op, en een ieder stelde zich in de deur 
zijner tent; en zij zagen Mozes na, totdat 
hij ter Tente ingegaan was. 

9 En het geschiedde als Mozes ter Tentie 
ingegaan was, zoo kwam de wolkkolom 
nederwaarts en stond in de deur der Tent; 
en Hij sprak met Mozes. 

10 Als al het volk de wolkkolom zag 
staan in de deur der Tent, zoo stond al 
het volk op en zij bogen zich, een ieder 
in de deur zijner tent. 

11 En de Herre sprak tot Mozes aan- 
gezicht aan aangezicht, gelijk een mar 
met zijnen vriend spreekt; daarna keerde 
hij weder tot het leger, doch zijn dienaar 
Jozua, de zoon van Nun, de jongeling, 
week niet uit het midden der Tent. 

Num. 12:8. Deut. 34:10, 


98 


12 En Mozes zeide tot den Heere: Zie, 
Gij zegt tot mij: Voer dit volk op, maar 
Gij laat mij niet weten wien Gij met mij 
zult zenden; daar Gij gezegd hebt: Ik ken 
u bij name, eri ook: Gij hebt genade ge- 
vonden in mijne oogen. | 

13 Nu dan, ik bidde, indien ik genade 
gevonden heb in uwe oogen, zoo laat mij 
nu uwen weg weten, en ik zal U kennen, 
opdat ik genade vinde in uwe oogen; en 
zie aan, dat deze natie uw volk is. 

14 Hij dan zeide: Zoude mijn aange- 
zicht moeten medegaan om u gerust te 
stellen ? 

15 Toen zeide hij tot Hem: Indien uw 
aangezicht niet medegaan zal, doe ons van 
hier niet optrekken; 

16 want waarbij zoude nu bekend wor- 
den dat ik genade gevonden heb in uwe 
oogen, ik en uw volk? Is het niet daar- 
bij dat Gij met ons gaat? Alzoo zullen 
wij afgezonderd worden, ik en uw volk, 
van allen volke dat op den aardbodem is. 

17 Toen zeide de Herre tot Mozes: Ook 


déze zaak die gij gesproken hebt zal Ik | 


doen, dewijl gij genade gevonden hebt in 
mijne oogen en ik u bij name ken. 

18 Toen zeide hij: Toon mij nu uwe 
heerlijkheid. 

19 Doch Hij zeide: Ik zal al mijne goed- 
heid voorbij uw aangezicht laten gaan, en 
zal den naam des Heeren uitroepen voor 
uw aangezicht; maar Ik zal genadig zijn 
wien Ik zal genadig zijn, en Ik zal Mij 
ontfermen wiens Ik Mij ontfermen zal. 

Rom, 9: 15. 

20 Hij zeide voorts: Gij zoudt mijn aan- 
gezicht niet kunnen zien, want Mij zal 
geen mensch zien en leven. Richt. 13:92. 

21 De Herre zeide voorts: Zie, daar is 
eene plaats bij Mij: daar zult gij u op 
de steenrots stellen; 

22 en het zal geschieden wanneer mijne 
heerlijkheid voorbij zal gaan, zoo zal Ik 
u in eene klove der steenrots zetten, en 
Ik zal u met mijne hand overdekken, tot- 
dat Ik zal voorbijgegaan zijn; _ 

23 en wanneer Ï mijne hand zal weg- 
genomen hebben, zoo zult gij mijne ach- 
terste deelen zien; maar mijn aangezicht 
zal niet gezien worden. 


HOOFDSTUK 34. 


OEN zeide de Heere tot Mozes: Houw 
u twee steenen tafelen gelijk de eerste 
waren, zoo zal Ik op de tafelen schrijven 


EXODUS 34. 


dezelfde woorden die op de eerste tafelen 
geweest zijn, die gij gebroken hebt. 

vs. 28. Deut. 4:13; 10: 44 

2 En wees bereid tegen den morgen- 


stond, dat gij in den morgenstond op den 


berg Sinaï klimt, en stel u aldaar vóór 
Mij op den top des bergs. 

9 En niemand zal met u opklimmen; dat 
er cok niemand gezien worde op den gan- 
schen berg; ook het kleine vee en runderen 
zullen tegenover dezen berg niet weiden. 

4 Toen hieuw hij twee steenen tafelen 
gelijk de eerste; en Mozes stond des mor- 
gens vroeg op en klom op den berg Sinaï, 
gelijk als hem de Herre geboden had; 
en hij nam de twee steenen tafelen in 
zijne hand. Deut. 10: 3. 

9 De Heere nu kwam nederwaarts in 
eene wolk, en stelde zich aldaar bij hem; 
en Hij riep uìt den naam des Heeren. 

6 Als nu de Herre voor zijn aangezicht 
voorbijging, zoo riep Hij: Herre, HeerE 
God, barmhartig en genadig, lankmoedig 
en groot van weldadigheid en waarheid, 

Num. 14:18. Neh.9:417. Ps.86:15; 103 :8; 
145:8. Jcel2:13. Jona4:2. Micha7 : 18. 

1 die de weldadigheid bewaart aan vele 
duizenden, die de ongerechtigheid en over- 
treding en zonde vergeeft; & die den schul- 
dige geenszins onschuldig houdt, ® bezoe- 
kende de ongerechtigheid der vaderen aan 
de kinderen en zaan de kindskinderen, in 
het derde en m het vierde Ad. 

eNahum1:3. 5 Jer. 32: 18. 

8 Mozes nu haastte en neigde het hoofd 
ter aarde, en hij boog zich, 

9 en hij zeide: Heere, indien ik nu 
genade gevonden heb in uwe oogen, zoo 
ga nu de Heere in het midden van ons; 
want dit is een hardnekkig volk; doch 
vergeef onze ongerechtigheid en’ onze 
zonde, en neem ons aan tot een erfdeel. 

10 Toen zeide Hij: Zie, Ik maak een 
verbond: voor uw gansche volk zal Ik 
wonderen doen, die niet geschapen zijn 
op de gansche aarde, noch onder eenige 
volkeren, alzoo dat dit gansche volk, in 
welks midden gij zijt, des Heeren werk 
zien zal, dat het schrikkelijk is, hetwelk 
Ik met u doe. | 

11 Onderhoud gij hetgeen dat Ik u he- 
den gebied: zie, Ik zal voor uw aange- 
zicht uitdrijven de Amorieten en de Kanaä- 
nieten en de Hethieten en de Ferezieten 
en de Hevieten en de Jebusieten. 

12 Wacht u dat gij toch geen verbond _ 


EXOD 
maakt met den iuwoner des lands, waar- 
in gij komen zult, dat hij misschien niet 
tot een strik worde in het midden van u. 

Ex. 23:32, 33. Deut.7:2. Joz. 23:13. Richt. 2:83. 
13 Maar hunne altaren zult gijlieden 
omwerpen, en hunne opgerichte beelden 
zult gij verbreken, en hunne bosschen zult 
gij afhouwen Deut.7:5; 42:3. 
14 (want gij zult u niet buigen voor 
eenen anderen god; want des „HEEREN 
naam is ijveraar, een ijverig God is Hij); 
Ex. 20:5. Deut.5:9. 
15 opdat gij misschien geen verbond 
maakt met den inwoner van dat land, en 
zij hunne goden niet nahoereeren noch 
hunnen goden offerande doen, en hij u 
noodigende, gij van hunne offerande eet, 
Ex.23:32. Deut. 7:2. 
16 en gij uwen zonen vrouwen neemt 
van hunne dochteren, en hunne dochte- 
ren, hare goden nahoereerende, maken dat 
ook uwe zonen hare goden nahoereeren. 
Deut. 7:3, 4. 4 Kon. 11:2. Neh. 10: 30. 
17 Gij zult u geen gegoten goden maken. 
Lev. 19: 4. 
18 Het feest der ongezuurde Srooden zult 
gij houden; zeven dagen zult gij ongezuur- 
de brooden eten, gelijk Ik u geboden heb, 
ter gezetter tijd der maand Abib ; want in 
de maand Abib zijt gij wit Egypte uitge- 
gaan. Ex.12:45, 19, 20; 13:6; 23:15. Deut. 16:3. 
19 Al wat de baarmoeder opent is mijn, 
Ja, al uw vee dat mannelijk zal geboren wor- 
den, openende de baarmoeder van het groote 
en kleine vee. Ex. 13:2, 12; 22; 29. Lev. 21 :26. 
Nur. 3:13; 8:17; 18:15. Deut. 15:49. Luc. 2: 23. 
20 « Doch den ezel, die de baarmoeder 
opent, zult gij met een klein vee lossen; 
maar indien gij hem niet zult lossen, zoo 
zult gij hem den nek breken. Alle de 
eerstgeborenen uwer zonen zult gij lossen, 
ben men zal voor mijn aangezicht niet 
ledig verschijnen. — 
aEx. 13:13. bEx. 23:45. Deut. 16: 16. 
21 Zes dagen zult gij arbeiden, maar op 
den zevenden dag zult gij rusten: in den 
ploegtijd en in den oogst zult gij rusten. 
Ex. 20:9, 10; 31:45; 35:2, Lev.23:3. Deut. 5:13, 14. 
22 Het feest der weken zult gij óók 
houden, zijnde het feest der eerstelingen 
des tarwenoogstes, en het feest der inza- 
meling, als het jaar om is. Ex. 23:16. 
23 Al wat mannelijk is onder u zal drie- 
maal in het jaar voor het aangezicht des 
Heeren Herren des Gods Israëls ver- 
schijnen. Ex. 23:47. Deut. 16:46. 


Us 34, 99 
24 Wanneer Ik de volken voor uw aange- 
zicht uit de bezitting zal verdrijven en uwe 
landpale verwijden, dan zal niemand uw 
land begeeren, terwijl gij henen opgaan zult 
om te verschijnen voor het aangezicht des 
Heeren uws Gods, driemaal in het jaar. 
25 Gij zult het bloed van mijn slacht- 
offer niet offeren met gedeesemd brood; het 
slachtoffer des Paaschfeestes zal ook niet 
vernachten tot den morgen. Ex. 23: 18. 
26 «De eerstelingen der eerste vruchten 
uws lands zult gij in het Huis des HeeREN 
uws Gods brengen. ? Gij zult het bokje in 
de melk zijner moeder niet koken. aEx. 23 : 49. 
Deut. 2:2. Neh, 10:37. Ezech. 44:30, 5 Deut. 14: 21, 
27 Voorts zeide de Herre tot Mozes: 
Schrijf u deze woorden; want naar luid 
dezer woorden heb Ik een verbond met 
u en met Israël gemaakt, 

28 «En hij was aldaar met den Hrerz 
veertig dagen en veertig nachten, hij at 
geen brood en hij dronk geen water; ê en 
Hij schreef op de tafelen de woorden des 
verbonds, de tien woorden. a Ex. 2:18. 

Deut. 9:9, 18. BEx. 34:1. Deut. 4.13; 10:14. 

29 En ket geschiedde toen Mozes van 
den berg Sinaï afging (die twee tafelen 
der getuigenis nu waren in de hand van 
Mozes als hij van den berg afging), zoo 
wist Mozes niet dat het vel zijns aange- 
zichts glinsterde toen Hij met hem sprak. 

2 Cor. 3:17, 

39 Als nu Aäron en alle de kinderen 
Israëls Mozes aanzagen, zie, zoo glin- 
sterde het vel zijns aangezichts: daarom 
vreesden zij tot hem toe te treden. 

31 Toen riep hen Mozes; en Aäron en 
alle de oversten in de vergadering keerden 
weder tot hem, en Mozes sprak tot hen; 

32 en daarna traden alle de kinderen 
Israëls toe, en hij gebood hun al wat de 
Herre met hem gesproken had op den 
berg Sinaï. 

33 Alzoo eindigde Mozes met hen te 
spreken, en hij had een deksel op zijn 
aangezicht gelegd. 2 Cor. 3:13.! 

34 Doch als Mozes voor het aangezicht 
des HeeREN kwam om met Hem te spre- 
ken, zoo nam hij dat deksel af totdat hij 
uitging; en nadat hij uitgegaan was, zoo 
sprak hij tot de kinderen Israëls wat hem 
geboden was. 

35 Zoo zagen dan de kinderen Israëls 
het aangezicht van Mozes, dat het vel van 
Mozes aangezicht glinsterde; derhalve deed 
Mozes het deksel weder op zijn aangezicht, 


100 


EXODUS 35. 


totdat hij inging om met Hem te spreken. | 17 de behangselen des voorhofs,. zijne 


HOOFDSTUK 35. 
OEN deed Mozes de gansche vergade- 


ring der kinderen Israëls verzamelen, 


en zeide tot hen: Dit zijn de woorden, die 


de Heere geboden heeft dat men ze doc. 


2 Zes dagen zal men het werk doen; 


maar op den zevenden -dag zal ulieden 


heiligheid zijn, een sabbat der rust den 


Heere; al wie daarop ‘werk doet zal ge- 
dood worden. ° 


4 Voorts sprak Mozes tot de gansche 
vergadering der kinderen Israëls, zeggende: 
Dit is het woord dat de Herre geboden 
heeft, zeggende : 1 

5 Neemt van hetgeen gijlieden hebt een 
hefoffer den Heere; een ieder wiens hart 
vrijwillig is zal het brengen ten hefoffer 


„des HrereEN: goud, en zilver, en koper; 


vs, 22-29,, Ex.,25 :2-7, 

6 alsook hemelsblauw, en purper, en 
scharlaken, en fijn linnen, en geitenZaar ; 

1 en roodgeverfde ramsvellen, en das- 
senvellen, en sittimhout; 

8 en olie tot den luchter, en spece- 
rijen, ter zalfolie, en tot rooking welrie- 
kende specerijen; 

9 en sardonyxsteenen en vervullende 
steenen tot den efod en tot den borstlap. 

Ex. 28 : 17-90. 

10 En allen, die wijs van hart zijn onder 
uiieden, zullen komen en maken alles 
wat de Hrere geboden heeft: 

1 den Tabernakel, zijne tent en zijn 
bedeksel, zijne haakjes en zijne stijlen, 
zijne richelen, zijne pilaren en zijne voc- 
ten; „Ex. 31:4-M1; 39: 33-41. 

12 de Ark en hare handboomen; het ver- 
zoendeksel en den voorhang des deksels; 

13 de tafel en hare handboomen; en al 
haar gereedschap, en de toonbrooden ; 

14 en den kandelaar tot het licht, en 
zijn gereedschap, en zijne lampen, en de 
olte tot het licht; 

15 en het reukaltaar en zijne handboo- 
men, en de zalfolie, en het reukwerk van 
welriekende specerijen; en het deksel der 
deur aan de deur des Tabernakels; 

16 het altaar des brandoffers, en den 
koperen rooster dien het hebben zal, zijne 
handboomen, en alle zijne gereedschap- 
pen; het waschvat en zijnen voet; 


Ex. 20:9, 40; 34:45; 34:94. 
Lev, 23:3. Deut. 5:13, 1Á 
8 Gij zult geen vuur aansteken in eenige. 
uwer woningen op den sabbatdag. 


pilaren en zijne voeten, en het deksel van 


| de poort des voorhots; 


18 de nagelen des Tabernakels, en de 
pennen des voorhofs, met hunne zelen; 

19 de ambtskleederen om in het heilige 
ta_ dienen, de heilige kleederen des Pries- 
ters Aärons, en de kleederen zijner zonen, 
om het Priesterambt te bedienen 

20 Toen ging de gansche vergadering der 
kinderen Israëls uit van voor het aange= 
zicht van Mozes; 

2l-en zij kwamen, alle man, wiens hart 


hen bewoog, en een ieder wiens geest 


hem, “vrijwillig maakte, die brachten des 
HrerEN hefoffer tot het werk van de 
Tent: der samenkomst, en tot al haren 
dienst, en tot de heilige kleederen. 

22 Zoo kwamen dan de mannen met de 
vrouwen: alle vrijwilligen van hart: zij 
brachten haken en oorsierselen en ringen 
en spanselen, alle gouden vaten; en alle 
man die een gouden beweegoffer den 
Heere offerde. vs. 5-9, Ex. 25: 2-7. 

23 Em alle man bij wien gevonden werd 
hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en 
fijn linnen, en geitenhaar, en roodgeverfde 
ramsvellen, en dassenvellen, die brachten ze. 

24 Allen, die een hefoffer van zilver of 
koper offerden, die brachten het ten hef- 
offer des Heeren; en allen bij wie sittim- 
hout gevonden werd brachten het tot alle 
werk des dienstes. 

25 En alle vrouwen, die wijs van hart 
waren, sponnen met hare handen, en zij 
brachten het gesponnene, de hemelsblauwe 
zijde, en het purper, het scharlaken, en 
het fijne linnen. 

26 En alle vrouwen welker hart haar be« 
woog in wijsheid, die sponnen het geïten= 
haar. 

27 De oversten nu brachten sardonyx- 
steenen en vulsteenen tot den efod en tot 
den borstlap, _ | 

28 en specerij en olie tot den luchter, 
en tot de zalfolie, en tot rooking welrie- 
kende specerijen. 3 

29 Alle man en vrouw, welker hart hen 
vrijwillig bewoog te brengen tot al het 
werk hetwelk de Heerm geboden had te 
maken door de hand van Mozes, dat 
brachten de kinderen Israëls fof een vrij 
willig offer den Herrerz. © 

80 Daarna zeide Mozes tot de kinderen 


Israëls: Ziet, de Heere heeft met name 
geroepen Bezaleël, den zoon van Uri, den. 


EXODUS 36: 


101 


zoon van Hur, van den stam van Juda;{ S Alzoö maakte een ieder wijze van hart, 


Ex. 31:2-6; 36:14, 2. 

31 en de Geest Gods heeft hem vervuld 
met wijsheid, met verstand en met weten- 
schap, namelijk in alle handwerk, 

32 en om te bedenken vernuftigen arbeid, 
te werken in goud en in zilver en in koper, 

33 en in kunstige steensnijding om in 
te zetten, en in kunstige houtsnijding om 
te werken in alle vernuftig handwerk; 

34 Hij heeft hem -ook in zijn hart ge- 
geven azderen te onderwijzen, hem en 
Aholiab, den zoon van Ahisamach, van 
den stam van Dan; 

85 Hij heeft hen vervuld met wijsheid 
des harten, om te maken alle werk eens 
werkmeesters, en des allervernuftigsten 
handwerkerg, en des borduurders in he- 
melsblauw en in purper, in scharlaken en 
in fijn linnen, en des wevers, makende alle 
werk en bedenkende vernuftigen arbeid. 


HOOFDSTUK 36. 
OEN werkte Bezaleël, en Aholiab, en 


alle man die wijs van hart was, in wel- 
ke de Hrrre wijsheid en verstand gege- 
ven had om te weten hoe zij maken zouden 
alle werk ten dienste des heiligdoms, naar 
alles wat de Hrere geboden had. rx. 31:6. 

2 Want Mozes had geroepen Bezalcël 
en Aholiab, en alle man’ die wijs van 
hart was, in wiens hart God wijsheid 
gegeven had, al wiens hart hem bewogen 
had dat hij toetrade tot het werk om 
dat te maken. Ex. 31: 2-6; 35 : 30-35. 

8 Zij dan namen van voor het aangezicht 
van Mozes het gansche hefoffer, hetwelk 
de kinderen Israëls gebracht hadden tot 
het werk van den dienst des heiligdoms, 
om dat te maken; doch zij brachten tot 
hem nog allen morgen vrijwillig offer. 

4 Derhalve kwamen alle wijzen, die al 
het werk des heiligdoms maakten, ieder 
man van zijn werk, hetwelk zij maakten, 

5 en zij spraken tot Mozes, zeggende: 
Het volk brengt te veel, meer dan genoeg 
is ten dienste des werks, hetwelk de HrereE 
geboden heeft te maken. 

6 Toen gebood Mozesedat men eene stem 
zoude laten gaan door het leger, zeggende: 
Man noch vrouw make eenig werk meer 
ten hefoffer des heiligdoms : alzoo werd het 
volk teruggehouden van meer te brengen. 

7 Want der-stof was hun genoeg voor 
het geheele werk dat te maken was, ja, 
daar was over, 


onder degenen die het werk maakten, 
den Tabernakel van tien gordijnen, van 
getweernd fijn linnen, en hemelsblauw, en 
purper, en scharlaken, met cherubs van 
het allerkunstigste werk maakte hij ze. - 

Ez. 26 : 1-44, 

9 De lengte ééner gordijn was van acht 
en twintig ellen, en de breedte ééner gor- 
dijn van vier ellen, alle deze gordijnen 
hadden ééne maat. 

10 En hij voegde vijf gordijnen de ééne 
aan de andere, en hij voegde axdere vijf 
gordijnen de ééne aan de andere 

11 Daarna maakte hij striklisjes van 
hemelsblauw aan den kant ééner gordijn, 
aan het uiterste in de samenvoeging; hij 
deed het ook aan den uitersten kant der 
tweede samenvoegende gordijn. 

12 Vijftig striklisjes maakte hij aan de 
ééne gordijn, en vijftig striklisjes maakte 
hij aan het uiterste der gordijn dat aan 
de tweede samenvoeging was: deze strik- 
lisjes vatten de ééne aan de andere. 

18 Hij maakte ook vijftig gouden haak- 
jes, en voegde de gordijnen samen, de 
ééne aan de andere, met deze haakjes, 
dat het één Tabernakel werd. 

14 Voorts maakte hij gordijnen van gei- 
tenhaar tot eene tent over den Taberna- 
kel: van elf gordijnen maakte hij ze. 

15 De lengte ééner gordijn was dertig 
ellen en vier ellen de breedte ééner gor- 
dijn: deze elf gordijnen hadden ééne maat. 

16 En hij voegde vijf gordijnen te zamen 
bijzonder, wederom zes dezer gordijnen 
bijzonder.’ 

17 En hij maakte vijftig striklisjes aan 
den kant van de gordijn, de uiterste in 
de samenvoeging; hij maakte ook vijftig 
striklisjes aan den kant van de gordijn 
der andere samenvoeging. 4 

18 Hij maakte ook vijftig koperen haak- 
jes, om de Tent samen te voegen dat ze 
één ware. 

19 Ook maakte hij voor de Tent een 
deksel van roodgeverfde ramsvellen, en 
daarover een deksel van dassenvellen. 

Ex. 26: 14, 

20 Hij maakte ook aan den Tabernakel 
stijlen van staand sittimhout: Ex. 26:15-25. 

21 de lengte van eenen stijl was tien 
ellen, en eene el en eene halve el was 
de breedte van elken stijl. 

22 Twee houvasten had één stijl, als 
sporten in eene ladder gezet, het ééne 


4 


102 EXODUS 37. 


nevens het andere; alzoo maakte hij het 
met alle de stijlen des Tabernakcls. 

23 Hij maakte ook de stijlen tot den 
Tabernakel: twintig stijlen naar de zuid- 
zijde zuidwaarts. 

24 En hij maakte veertig zilveren voeten 
onder de twintig stijlen: twee voeten on- 
der éénen stijl, aan zijne twee houvasten, 
en twee voeten onder een anderen stijl, 
aan zijne twee houvasten. 

25 Hij maakte ook twintig stijlen aan de 
andere zijde des Tabernakels, aan den 
noorderhoek, 

26 met hunne veertig zilveren voeten : 
twee voeten onder éénen stijl, en twee 
voeten. onder eenen anderen stijl. 

27 Doch aan de zijde des Tabernakels 
tegen het Westen maakte hij zes stijlen. 

28 Ook maakte hij twee stijlen tot hoek- 
stijlen des Tabernakels aan de beide zijden; 

29 en zij waren van beneden a/s twee- 
lingen samengevoegd, zij waren ook a/s 
tweelingen aan deszelfs oppereinde samen- 
gevoegd, met éénen ring: alzóó deed hij 
met die beide, aan de twee hoeken. 

30 Alzoo waren er acht stijlen met hunne 
zilveren voeten, zijnde zestien voeten: 
twee voeten onder elken stijl. 

81 Hij maakte ook richeten van sittim- 
hout: vijf aan de stijlen der ééne zijde 
des ‘Tabernakels, Ex. 2 : 26-29. 

92 en vijf richelen aan de stijlen van de 
andere zijde des Tabernakels, alsook vijf 
richelen aan de stijlen des Tabernakels 
aan de beide zijden westwaarts. 

83 En hij maakte de middelste richel 
doorschietende in het midden der stijlen, 
van het ééne emde tot het andere einde. 

84 En hij overtrok de stijlen met goud, 
en hunne ringen-(de plaatsen voor de riche- 
len) maakte hij van goud; de richelen 
overtrok hij óók met goud. 

95 Daarna maakte hij een voorhang van 
hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en 
fijn getweernd linnen; van het allerkun- 
stigste werk maakte hij denzelven, met 
cherubs. Ex. 9%: 31,32. 

96 En hij maakte daarvoor vier pilaren 
van sittimkouf, die nij overtrok met goud; 
hunne haken waren van goud, en hij goot 
hun vier zilveren voeten. 

897 Hij maakte ook aan de deur der 
Tent een deksel van hemelsblauw, en pur- 
per, en scharlaken, en fijn getweernd 
linnen, geborduurd werk; _ Ex. 6:36, 37. 

33 en de vijf pilaren daarvan, en hunne 


} breedte. 


haken; en hij overtrok hunne hoofden en 
derzelver banden met goud, en hunne 
vijf voeten waren van koper. 


HOOFDSTUK 37. 
A LZOO maakte Bezaleël de Ark van sit 


A timhout: twee ellen en eene halve was 
hare lengte, en anderhalve el hare breedte, 
en anderhalve el hare hoogte. Ex, 25 : 10-15. 

2 En hij overtrok ze met louter goud, 
van binnen en van buiten; en hij maakte 
haar een gouden krans rondom. 

3 En hij goot voor dezelve vier gouden 
ringen, aan hare vier hoeken, alzoo dat 
twee ringen op de ééne zijde derzelve wa- 
ren, en twee ringen op hare andere zijde. 

4 En hij maakte handboomen van sit- 
timhout, en hij overtrok ze met goud; 

5 en hij stak de handboomen in de ringen 
aan de zijden der Ark, om de Ark te 
dragen. 

6 Hij maakte ook een verzoendeksel van 
louter goud: twee ellen en eene halve was 
deszelfs lengte, en anderhalve el deszelfs 
Ex“25:: 174 

1 Ook maakte hij twee cherubs van goud, 
van dicht werk maakte hij ze, uit de bei- 
de einden des verzoendeksels: rx. 25:18-20. 

8 éénen cherub uit het ééne einde aan 
deze zijde, en den anderen cherub uit het 
andere einde aan gene zijde; uit het ver- 
zoendeksel maakte hij de cherubs, uit des- 
zelfs beide einden. 

9 En de cherubs waren de beide vleuge- 
len omhoog uitbreidende, bedekkende met 
hunne vleugelen het verzoendeksel; en 
hunne aangezichten waren tegenover el- 
kander, de aangezichten der cherubs 
waren naar het verzoendeksel. 

10 Hij maakte ook eene tafel van sittim- 
hout: twee ellen was hare lengte, en eene 
el hare breedte, en eere el en eene halve 
hare hoogte. . Ex, 25 : 23-28. 

11 En hij overtrok ze met louter goud; 
en hij maakte een gouden krans daaraan 
rondom. 

12 Hij maakte daaraan ook eene lijst 
rondom, een hand breed; en hij maakte 
een gouden kranserondom derzelver lijst. 

18 Hij goot ook vier gouden ringen daar- 
aan, en hij zette de ringen aan de vier 
hoeken, die aan de vier voeten derzelve 
waren. 

14 Tegenover de lijst waren de ringen, 
tot plaatsen voor de handboomen om de 
tafel te dragen, 


EXODUS 38. 


15 Hij maakte ook de handboomen van 
sittimhout, en hij overtrok ze met goud, 
om de tafel te dragen. 

16 En hij maakte het gereedschap dat 
op de tafel zijn zoude, hare schotelen en 
hare reukschalen en hare kroezen en hare 
plateelen (met welke zij bedekt zoude 
worden), ván louter goud. Ex. 25: 29. 

17 Hij maakte ook een kandelaar van 
louter goud: van dicht werk maakte hij 
dezen kandelaar, zijne schacht en zijne 
rieten; zijne schaaltjes, zijne knoopen en 
zijne bloemen waren uit hem. 

Ex. 25:31-39. Num. 8:4. 

18 Zes rieten nu gingen uit zijne zijden : 
drie rieten des kandelaars uit zijne ééne 
zijde, en drie rieten des kandelaars uit 
zijne. andere zijde. 

19 In het ééne riet waren drie schaaltjes 
gelijk amandelnoten, een knoop en eene 

loem; en drie schaaltjes gelijk amandel- 
noten in een ander riet, een knoop en 
eene bloem: alzóó waren die zes rieten, 
die uit den kandelaar gingen. 

20 Maar aan den kandelaar zelven waren 
vier schaaltjes ge/ijk amandelnoten, met 
zijne knoopen en met zijne bloemen. 

21 En er was een knoop onder twee rie- 
ten, uit denzelven wifgaande; ook een knoop 
onder twee rieten, uit denzelven uitgaax- 
de; nog een knoop: onder twee rieten, uit 
denzelven witgaande; alzóó was het met de 
zes rieten, die uif denzelven uitgingen. 

22 Hunne knoopen en rieten waren uit 
hem: het was altemaal een éénig dicht 
werk van louter goud. 

23 En hij maakte hem zeven lampen; 
zijne snuiters en zijne bluschvaten waren 
van louter goud. 

24 Hij maakte denzelven uit een talent 
louter goud, met alle zijne vaten. 

25 En hij maakte het reukaltaar van 
sittimhout; eene el was zijne lengte en 
eene el zijne breedte, vierkant, maar twee 
ellen zijne hoogte; buiten uit hetzelve 
waren zijne hoornen. Ex. 30: 1-5. 

26 En hij overtrok het met louter goud, 
zijn dak en zijne wanden rondom, alsook 
zijne hoornen; en hij maakte er een gou- 
den krans rondom. 

27 Hij maakte ook twee gouden ringen 
daaraan onder zijnen krans, aan zijne twee 
hoeken, aan zijne beide zijden, tot plaat- 
sen voor de handboomen, dat men het 
daarmede droeg. 

28 En hij maakte de handboomen van 


108 


sittimhout, en hij overtrok ze met goud. 
29 Hij maakte ook de heilige zalfolie, 
en het reukwerk der zuiverste welrieken« 

de specerijen, apothekerswerk. 
Ex. 30: 23-25, 34-38, 


HOOFDSTUK 38. 


IJ maakte ook het brandofferaltaar 
van sittimhout: vijf ellen was zijne 
lengte en vijf ellen zijne breedte, vier- 
kant, en drie ellen zijne hoogte. Ex. 27:1-5. 
2 En hij maakte deszelfs hoornen op 
zijne vier hoeken, uit hetzelve waren zijne 
hoornen; en hij overtrok het met koper. 
3 Hij maakte ook al het gereedschap 
des altaars, de potten, en de schoffelen 
en de besprengbekkens, en de krauwelen, 
en de koolpannen: alle zijne vaten maakte 
bij van koper. 

4 Ook maakte hij aan het altaar een 
rooster van koperen netwerk, onder zijnen 
omloop, van beneden tot zijn midden toe. 

5 En hij goot vier ringen aan de vier 
einden des koperen roosters, tot plaatsen 
voor de handboomen. 

6 En hij maakte de handboomen van 
sittimhout, en hij overtrok ze met koper. 

Ex. 21: 6-8. 

7 En hij deed de handboomen in de 
ringen aan de zijden des altaars, dat men 
het met dezelve droeg; hij maakte het 
hol, van planken. 

8 s Hij maakte ook het koperen wasch- 
vat, met zijnen koperen voet, van de spie- 
gels der te hoop komende vrouwen, ?die 
te hoop kwamen voor de deur van de Tent 
der samenkomst. a Ex. 30:18. 51 Sam. 2: 22. 

9 Hij maakte ook den voorhof aan den 
zuidhoek zuidwaarts; de behangselen tot 
den voorhof waren van fijn gefweernd 
linnen, van honderd ellen. Ex. 27 : 9-15. 

10 Hunne twintig pilaren en derzelver 

twintig voeten waren van koper: de ha- 
ken dezer pilaren en hunne banden waren 
van zilver. 
11 En aan den noorderhoek honderd 
ellen; hunne twintig pilaren en derzelver 
twintig voeten weren van koper; de ha- 
ken der pilaren en derzelver banden wa- 
ren van zilver. 

12 En aan den westerhoek waren behang- 
selen van vijftig ellen; hunne pilaren tien 
en derzelver voeten tien; de haken der 
pilaren en hunne banden waren van zilver. 

13 En aan den oosterhoek tegen den 
opgang waren vijftig ellen; 


104 | 

14 de behangselen aan deze zijde waren 
vijftien ellen, derzelver pilaren drie en 
hunne voeten drie; 

15 en aan de andere zijde van de deur 
des voorhofs, van weerszijde, waren be- 
hangselen van vijftien ellen, hunne pila- 
ren drie en derzelver voeten drie. 

16 Alle de behangselen des voorhofs 
rondom waren van fijn getweernd linnen. 

17 De voeten nu der pilaren waren van 
koper, de haken der pilaren en hunne 
banden waren van zilver, en het over- 
deksel hunner hoofden was van zilver, 
en alle de pilaren des voorhofs waren 
met zilver omtogen. 

18 En het deksel der poort des voor- 
hofs was van geborduurd werk, van 
hemelsblauw, en purper, en scharlaken, 
en fijn getweernd linnen; en twintig ellen 
was de lengte, en de hoogte in de breedte 
was vijf ellen, tegenover de behangselen 
des voorhofs. Ex. 27:46, 47. 

19 En hunne vier pilaren en derzelver 
vier voeten waren van koper ; hunne häken 
waren van zilver, ook was het overdek- 
sel hunner hoofden en hunne banden van 
zilver. 

20 En alle de pennen des Taäbernakels 
en des voorhofs rondom waren van koper. 

21 Dit zijn de getelde dingen des Ta- 
bernakels, des Tabernakels der getuigenis, 
die geteld zijn naar den mond van Mozes, 
ten dienste der Levieten, door de hand van 
Ithamar, den zoon des Priesters Aärons. 

22 Begzaleël nu, de zoon van Uri, den zoon 
van Hur, van den stam van Juda, maakte 
al wat de Herre Mozes geboden had; 

23 en met hem Aholiab, de zoon van Ahi- 
samach, van den stam van Dan, een werk- 
meester en vernuftig kunstenaar, en een 
borduurder in hemelsblauw en in purper 
en in scharlaken en in fijn linnen. 

24 Al het goud dat tot het werk verar- 
beid is, in het gansche werk des heilig- 
doms, te weten het goud des beweegoffers, 
was negen en twintig talenten en zeven: 
honderd en dertig sikkelen, naar den 
sikkel des heiligdoms. dt 

25 Het zilver nu van de getelden der 
vergadering was honderd talenten en één 
duizend en ‘zevenhonderd en vijf en ze- 
ventig sikkelen, naar den sikkel des hei- 
hgdoms. Ex. 30: 16. 

26 Een beka voor elk hoofd, dat is een 
halve sikkel, naar den sikkel des heilig- 
doms, van een ieder, die overging tot de 


hm 


EXODUS 39 


getelden, van twintig jaar oud ei daar- 
boven, zamelijk zeshonderd duizend en drie 
duizend en vijfhonderd en vijftig. 

Ex. 12:37, Num. 4:46; 2:32; 44 : 4. 

27 En daar waren honderd talenten zil- 
vers om te gieten de voeten des heiligdoms 
en de voeten des voorhangs: tot honderd 
voeten waren honderd talenten, een talent 
tot eenen. voet. 

28 Maar uit de duizend en zevenhonderd 
en vijf en zeventig eikkelen maakte hij de 
haken aan de pilaren, en hij. overtrok 
hunne hoofden, en omtoog ze met banden. 

29 Het koper nu des beweegoffers was 
zeventig talenten en twee duizend en vier- 
honderd sikkels. 

30 En hij maakte daarvan de voeten 
van de deur der Tent der samenkomst, 
en het koperen altaar, en den koperen 
rooster dien dit had, en al het gereed- 
schap des altaars, 

31 en de voeten des voorhofs rondom, 
en de voeten der poort des voorhofs, ook 
alle de pennen des Tabernakels, en alle 
de pennen des voorhofs rondom. 


HOOFDSTUK 39. 


J maakten ook ambtskleederen om 
in het heilige te dienen, van hemels- 
blauw, en purper, en scharlaken; ook 
maakten zij de heilige kleederen, die voor 
Aäron waren gelijk de Herre Mozes ge- 
boden had. _ Ex. 8:2, 
2 Aldus maakte hij den efod : van goud, 
hemelsblauw, en purper, en scharlaken, 
en fijn getweernd linnen. Ex. 8:6. 
3 En zij rekten uit de dunne platen van 
goud en sneden het tot draden, om te doert 
in het midden van het hemelsblauw, en 
in het midden van het purper en in het 
midden van het scharlaken, en in het 
midden van het fijn linnen, van het aller: 
kunstigste werk. 
4 Zij maakten samenvoegende schouder- 
banden daaraan; aan deszelfs beide einden 
werd hij samengevoegd. Ex. 28 : 7-9. 


5 En de kunstige riem zijns efods die 


daarop was, die was van éénerlei werk, 
van hetzelfde, van goud, hemelsblauw, en 
purper, en scharlaken, en fijn getweernd 
linnen, gelijk de Heere Mozes bevolen had. 

6 Zij bereidden ook de sardonyxstee- 
nen, omvat in gouden kastjes, als zegel- 
graveering gegraveerd met de namen der 
zonen Israëls. 

7 En kij zette ze op de schouderbanden _ 


EKODUS 39. 


des efods, tot steenen der gedachtenis voor 
de kinderen Israëls, gelijk de Heere Mo- 
zes geboden had. Ex. 28 : 42. 
__8 Hij maakte ook den borstlap van het 
_allerkunstigste werk, gelijk-het werk des 
efods: van goud, hemelsblauw, en pur- 
Een en scharlaken, en fijn getweernd 

innen. Ex. 28 : 15-28. 

9 Hij was vierkant, zij maakten den 
„borstlap dubbel: een span was zijne lengte 
en een span was zijne breedte, dubbel zijnde. 

10 En zij vulden daarin vier rijen stee- 
nen: eene rij van een sardis, een topaas 
en cen karbonkel: dit is de eerste rij; 

11 en de tweede rij van een smaragd, 
een saffier en een diamant; 

12 en de derde rij van een hyacinth, 
agaat en amethyst ; 

13 en de vierde rij van een turkoois, en 
een sardonyx, en een jaspis, omvat in 
gouden kastjes in hunne vullingen. 

14 Deze steenen nu met de namen der 
zonen Israëls waren twaalf, met: hunne 
namen, met zegelgraveering, ieder met 
zijnen naam, naar de twaalf stammen. 

15 Zij maakten ook aan den borstlap 

gelijk-eindigernide ketentjes van gedraaid 
werk wit louter goud. 
„16 En zij maakten twee gouden kastjes 
en twee gouden ringen, en zij zetten 
die twee ringen aan de beide einden des 
borstlaps. 

17 En zij zetten de twee gedraaide 
gouden ketentjes aan de twee ringen aan 
de einden van den borstlap; 

18 doch de twee andere einden der twee 
gedraaide ketenen zetten zij aan de twee 
kastjes, en zij zetten ze aan de schou- 
derbanden des efods, recht op diens voor- 
ste zijde. 

19 Zij maakten ook twee gouden rin- 
gen, die zij aan de twee axdere einden 
des borstlaps zetten, inwendig aan zijnen 
boord die aan de zijde des efods is. 

20 Nog maakten zij twee gouden ringen, 
die zij zetten aan de twee schouderban- 
den des efods, beneden aan deszelfs 
voorste zijde, tegenover zijne andere voege, 
boven den kunstigen riem des efods. e 

21 En zij bonden den borstlap met zijne 
ringen aan de ringen ‚des efods met een 
hemelsblauw snoer, dat hij op den kun- 
stigen riem des efods was; o dat de borst- 
ad van den efod niet afgescheiden wierd, 
gelijk de Heere Mozes geboden had. 
22 En hij maakte den mantel des efods 

4 


105 
van geweven werk, geheel van hemels. 
blauw. Ex. 28 : 31-34, 


23 En het gat des mantels was in des- 
zelfs midden, als het gat eens pantsers: 
dit gat had een boord rondom, dat het 
miet gescheurd wierd. 

24 En aan de zoomen des mantels 
maakten zij granaatappelen van hemcls- 
blauw, en purper, en scharlaken, gee 
tweernd ; 

25 zij maakten ook schelletjes van louter 
goud, en zij stelden de schelletjes tusschen 
de granaatappelen aan de zoomen des man- 
tels rondom, tusschen de granaatappelen: 

26 dat er een schelletje, daarna een gra- 
naatappel was, wederom een schelletje en 
een granaatappel, aan de zoomen des 
mantels rondom, om te dienen, gelijk als 
de Heere Mozes geboden had. 

27 Zij maakten ook de rokken van fijn 
linnen, van geweven werk voor Aäron en 
voor zijne zonen; Ex. 28: 39, 40. 

28 en den hoed van fijn linnen, en de 
sierlijke mutsen van fijn linnen, en de 
linnen onderbroeken van fijn getweernd 
linnen; Ex. 28: 42. 

29 en den gordel van fijn getweernd 
linnen, en van hemelsblauw, en purper, 
en scharlaken, van geborduurd werk, ge- 
lijk als de Hrere Mozes geboden had. 

30 Zij maakten ook de plaat van de kroon 
der heiligheid van louter goud, en zij schre- 
ven daarop een schrift met zegelgravce- 
ring: pe Hreuacneip Dus HEEREN. 

Ex. 28: 36, 37. 

31 En zij hechtten een snoer van hemels- 
blauw daaraan, om aan den hoed van boven 
te hechten, gelijk als de Herre Mozes 
geboden had. 

32 Aldus werd al het werk des Taber- 
nakels, van de ‘Tent der samenkomst, vol- 
eindigd: en de kinderen Israëls hadden 
het gemaakt naar alles wat de Heere Mozes 
geboden had, alzóó hadden zij het gemaakt. 

33 Daarna brachten zij den Tabernakel 
tot Mozes, de Tent en al har gereedschap, 
here haakjes, hare stijlen, hare richelen, 
en hare pilaren en hare voeten; 

"Ex. 24:7-14; 35: 11-10, 

84 en het deksel van roodgeverfde rams- 
vellen, en het deksel van dassenvellen, 
en den voorhang des deksels; 

35 de Ark der getuigenis en háre hand- 
boomen, en het verzoendeksel; 

36 de tafel met al haar gercedschap, en 
de toonbrooden; 


106 EXODUS 40. 


87 den louteren kandelaar, met zijne lam- 


pen, de lampen die men toerichten moest, 


en al deszelfs gereedschap, en de olie ten 
hichte; 

38 voorts het gouden altaar, en de zalfolie, 
en het reukwerk van welriekende spece- 
rijen, en het deksel van de deur der Tent; 

89 het koperen altaar, en den koperen 
rooster dien dit heeft, deszelfs handboo- 
men en al zijn gereedschap; het waschvat 
en zijnen voet; 

40 de behangselen des voorhofs, zijne 
pilaren en zijne voeten, en het deksel van 
de poort des voorhofs, zijne zelen, en zijne 

ennen, en al het gereedschap van den 

ienst des Tabernakels, tot de Tent der 
samenkomst; 

41 de ambtskleederen om in het heilig- 
dom te dienen, de heilige kleederen des 
Priesters Aärons, en de kleederen zijner 
zonen, om het Priesterambt te bedienen: 

42 naar alles dat de Heere Mozes gebo- 
den had, alzóó hadden de kinderen Israëls 
het gansche werk gemaakt. 

43 Mozes nu bezag het gansche werk, 
en zie, zij hadden het gemaakt; gelijk als 
de Heere geboden had, alzóó hadden zij 
het gemaakt. Toen zegende Mozes hen. 


HOOFDSTUK 40. 


rd sprak de Heere tot Mozes, 
zeggende: 

2 Op den dag der eerste maand, fe weten 
op den eersten der maand, zult gij den 
Tabernakel, de Tent der samenkomst, op- 
richten; 

8 en gij zult aldaar zetten de Ark der 
getuigenis, en gij zult de Ark met den 
voorhang bedekken; . 

4 daarna zult gij de tafel daarin brengen, 
en gij zult schikken dat daarop te schik- 
ken is; gij zult ook den kandelaar daarin 
brengen, en zijne lampen aansteken; 

5 en gij zult het gouden altaar ten reuk- 
werke vóór de Ark der getuigenis zetten. 
Dan zult gij het deksel van de deur des 
Tabernakels ophangen. dl 

6 Gij zult ook het altaar des brandoffer 
zetten vóór de deur des Tabernakels van 
de Fent der samenkomst. * 

1 En gij zult het waschvat zetten tus- 
schen de Tent der samenkomst en tusschen 
het altaar, en gij zult water daariz doen. 

8 Daarna zult gij den voorhof rondom 
zetten, en gij zult het deksel ophangen 
aan de poort des voorhofs. 


9 Dan zult gij de zalfolie nemen en zalven 
den Tabernakel en al wat daarin is, en gij 
zult denzelven heiligen met al zijn gereed- _ 
schap, en het zal eene heiligheid zijn; 

10 gij zult ook het altaar des brandoffers 
zalven en al zijn gereedschap, en gij zult 
het altaar heiligen en het altaar zal hei- 
ligheid der heiligheden zijn; 

Ex. 29:24. Lev. 8:30. 

11 dan zult gij het waschvat zalven en 
deszelfs voet, en gij zult het heiligen. 

12 Gij zult ook Aäron en zijne zonen 
doen naderen tot de deur van de Tent der 
samenkomst, em gij zult ze met water 
wasschen. Ex. 20:4-6. Lev. 8:6-9. 

13 En gij zult Aäron de heilige klee- 
deren aantrekken, en gij zult hem zalven 
en hem heiligen, dat hij Mij het Priester- 
ambt bediene. 

14 Gij zult ook zijne zonen” doen nade- 
ren, en zult hun,de rokken aantrekken, 
Ë ‚Ex. 29:8,9. Lev. 8:43. 


_15jen gij zult hen zalven gelijk gij hun- 


nen vader gezalfd zult hebben, dat zij 
Mij het Priesterambt bedienen; en het 
zal geschieden dat hun hunne zalving zal 
zijn tot een eeuwig Priesterdom bij hunne 
geslachten. ’ 

16 Mozes nu deed het; naar alles wat 
hem de Herre geboden had, alzóó deed hij. 

17 En het geschiedde in de eerste maand, 
in het tweede jaar, op den eersten der 
maand, dat de Tabernakel opgericht werd. 


Num. T:4. 

18 Want Mozes richtte den Tabernakel 
op, en zette zijne voeten, en stelde zijne 
stijlen, en zette zijne richelen. daaraan, 
en hij richtte de pilaren deszelven op; 

19 en hij spreidde de tent uit over den 
Tabernakel, en hij zette het deksel der tent 
daar boven op; gelijk de Heere Mozes 
geboden had. 

20 Voorts nam hij en leide de getuige- 
nis in de Ark en deed de handboomen 
aan de Ark en hij zette het verzoendeksel 
boven op de Ark, 

21 en hij bracht de Ark in den Taberna- 
kel, en hij hing den voorhang des bedeksels 
op, en bedekce de Ark der getuigenis, 
gelijk als de Heere Mozes geboden had. 

22 Hij zette ook de tafel in de Tent 
der samenkomst, aan de zijde des Taber- 
nakels tegen het. Noorden, buiten den 
voorhang; 

23 en hij schikte daarop het brood in 
orde voor het aangezicht des HEEREN, 





LEVIETICUS ft. 


gelijk als de Heere Mozes geboden had. 
Ex. 25 : 30. 

24 Hij zette ook den kandelaar in de 
Tent der samenkomst recht over de tafel, 
aan de zijde des Tabernakels zuidwaarts; 

25 en hij stak de lampen aan voor het 
aangezicht des Heeren, gelijk als de Hrere 
Mozes geboden had. 

26 En hij zette het gouden altaar in de 
Tent der samenkomst, vóór den voorhang; 

27 en hij stak daarop áán reukwerk 
van welriekende specerijen, gelijk als de 
Heere Mozes geboden had. _ 

28 Hij hing ook het deksel van de deur 
des Tabernakels. 

29 En hij zette het altaar des brandoffers 
aan de deur des Tabernakels, der Tent 
der samenkomst; en hij offerde daarop 


brandoffer en spijsoffer, gelijk als de HrEere | fers à) 
37 maar als de wolk niet opgeheven werd, 


Mozes geboden had. 


30 Hij zette ook het waschvat tusschen, 


de Tent der samenkomst en tusschen het 
altaar, en hij deed water daarin om te 
wasschen ; 

8l en Mozes en Aäron en zijne zonen 
wieschen daaruit hunne handen en hunne 
voeten : 

82 als zij.ingingen tot de Tent der samen- 





Eme 


107 


komst en als zij tot het altaar naderden, zoo 
wieschen zij zich, gelijk de Heers Mozes 
geboden had. 

33 Hij richtte ook den voorhof op, rond- 
om den Tabernakel en het altaar, en hij 
hing het deksel der poort des voorhofs op. 
Alzoo voleindigde Mozes het werk. 

84 Toen bedekte de wolk de Tent der 
samenkomst, en de heerlijkheid des Her- 
REN vervulde den Tabernakel, Num. 9:45. 

85 zoodat Mozes niet kon ingaan in de 
Tent der samenkomst, dewijl de wolk daar- 
op bleef, en de heerlijkheid des HrErEreEN 
den Tabernakel vervulde. 1'Kon. 8:14. 
- QKron.5:14; 7:2. Ezech.43:5; 44:4. Openb. 15: 8. 

36 Als nu de wolk opgeheven werd van 
boven den Tabernakel, zoo reisden de 
kinderen Israëls voort in alle hunne reizen; 

Num. 9: 22, 


zoo- reisden-zij niet, tot op den dag dat 
zij opgeheven ‘werd. 

38 Want de wolk des HEEREN was op 
den Tabernakel bij dag, en het vuur 
was er bij nacht op, voor de oogen des 
ganschen huizes Israëls, in alle hunne 
reizen. Ex. 13:22. Num. 14:14. Deut, 1:33. 

Neh. 9:12, 19. Ps. 18:14; 105 : 39. 


HET DERDE BOEK VAN MOZES 


GENAAMD 


bEVLTICUS. 


HOOFDSTUK 1. 
EN de Heere riep Mozes en sprak tot hem 


uit de Tent der samenkomst, zeggende: 

2 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg 
tot hen: Als eert mensch uit u den HEERE 
eene offerande zal offeren, gij zult uwe 
offeranden offeren van het vee, van run- 
deren en van schapen. 

8 Indien zijne offerande een brandoffer 
van runderen is, zal hij een volkomen 
mannetje offeren: aan de deur van de 
Tent der samenkomst zal hij dat offeren, 
naar zijn welgevallen, voor het aange- 
zicht des HEEREN. 

4 En hij zal zijne hand op des brand- 
offers hoofd leggen, opdat het voor hem 
aangenaam zij om hem te verzoenen. 


9 Daarna zal hij het jonge rund slach- 


ten voor het aangezicht des Herren; en 
de zonen Aärons, de Priesters, zullen 
het bloed offeren, en dat bloed sprengen 
rondom dat altaar, hetwelk voor de deur 
van de Tent der samenkomst is. 

6 Dan zal hij het brandoffer de huid af- 
trekken, en dat in zijne stukken deelen. 

7 En de zonen van Aäron, den Priester, 
zullen vuur maken op het altaar, en zullen 
het hout op het vuur schikken. 

8 Ook zullen de zonen Aärons, de Pries- 
ters, de stukken, het hoofd en het smeer 
schikken op het hout, dat op het vuur is, 
hetwelk op het altaar is. 

9 Doch zijn ingewand en zijne schen- 
kels zal men met water wasschen; en de 
Priester zal dat alles aansteken op het 
altaar; het is een brandoffer, een vuur- 


offer ten hefelijken reuke den HEERE. 


108 | LEVITICUS 2,3. 


10 En indien zijne offerande is van klein 
‘vee, van schapen of van geiten, ten brand- 
offer, zal hij een volkomen mannetje offeren. 

Yl En hij zal dat slachten aan de zijde 
van het altaar noordwaarts, voor het aan- 
gezicht des Herren; en de zonen Aärons, 
de Priesters, zullen zijn bloed rondom op 
het altaar sprengen. 

12 Daarna zal hij het in zijne stukken 
deelen, mitsgaders zijn hoofd en zijn smeer; 
en de Priester zal die schikken op het hout, 
dat op het vuur is, hetwelk op het altaar is. 

18 Doch het ingewand en de schenkelen 
zal men met water wasschen; en de Pries- 
ter zal dat alles offeren en aansteken op 
het altaar: het is een brandoffer, een vuur- 
offer ten licfelijken reuke den Herer. 

14 En indien zijne offerande voor den 
Herre een brandoffer van gevogelte is, 
zoo zal hij zijne offerande van torteldui- 
ven of van jonge duiven offeren. 

15 En de Priester zal die tot het altaar 
brengen, en derzelver hoofd met zijnen 
nagel splijten, en op het altaar aansteken; 
en haar bloed zal aan den wand des al- 
taars uitgeduwd worden. 

16 En haren krop met zijne vederen zal 
hij wegdoen, en zal dat werpen bij het 
altaar oostwaarts, aan de plaats van de asch. 

17 Voorts zal hij die met zijne vleuge- 
len klieven, niet afscheiden; en de Prics- 
ter zal die aansteken op het altaar, op het 
hout, dat op het vuur is: het is een brand- 
offer, een vuuroffer tex liefelijken reuke 
den Herre. 


HOOFDSTUK 2. 


LS nu eene ziel eene offerande van 
spijsoffer den Herrr zal offeren, zijne 
offerande zal meelbloem zijn; en hij zal 
olie daarop gieten en wierook daarop 
leggen; Lev. 6:14, 15. 
2 en hij zal dat brengen tot de zonen 
Aärons, de Priesteren, welker eex daar- 
van zijne hand vol grijpen zal uit deszelfs 
meelbloem, en uit deszelfs olie, met al 
deszelfs wierook; en de Priester zal des- 
zelfs gedenkoffer aansteken op het altaar : 
het is een vuuroffer ter liefelijken reuke 
den Heere. Lev. 5: 12. 
8 Wat nu overblijft van het spijsoffer 
zal. Aärons en zijner zonen:zijn: het is 
eene heiligheid der heiligheden van de 
vuurofferen des HEEREN. vs. 10. Lev. 6:46; 10:42. 
4 En als gij offeren zult eene offerande 
van spijsoffer, een gebak des ovens, het 


zullen zijn ongezuurde koeken van meel- 
bloem met olie gemengd, en ongezuurde 
vladen, met olie bestreken. Lev. 6 :47. 

5 En indien uwe offerande spijsoffer is, 
in de pan gekookt, zij zal zijn van onge- 
zuurde meelbloem met olie gemengd. 

6 Breek ze in stukken en giet clie 
daarop: het is een. spijsoffer. 

1 En zoo uwe offerande een spijsoffer 
des ketels is, het zal van meelbloem met 
olie gemaakt worden, _ 

S Dan zult gij dat spijsoffer hetwelk 
daarvan: zal gemaakt worden den HrerE 
toebrengen, en men zal het tot den Pries- 
ter doen naderen, die dat tot het altaar 
dragen zal; 

9 en de Priester zal van dat spijsoffer 
deszelfs gedenkoffer opnemen en op het 
altaar aansteken: het 1s een vuuroffer fez 
liefelijken reuke den Herre. 

10 En wat overblijft van het spijsoffer 
zal Aärons en zijner zonen zijn: het is 
eene heiligheid der heiligheden van de 
vuurofferen des HEEREN. vs. 3. 

11 Geen spijsoffer, dat gij den Hrerr 
zult offeren, zal met deesem gemaakt 
worden, want van geen zuurdeesem en 
van geen honig zult gijlieden den Herre 
vuuroffer aansteken. 

12 De offeranden der eerstelingen die 
zult.gij den Hrere offeren; maar op het 
altaar zullen zij niet komen ten liefelijken 
reuke. Lev. 23 : 17. 

13 En alle offerande uws spijsoffers zult 
gij met zout zouten, en het zout des ver- 
bonds uws Gods van uw spijsoffer niet 
laten afblijven: met alle uwe offerande 
zult gij zout offeren. Ezech. 43:24. Marc.9: 49 

14 En zoo gij den Herre een spijsoffer 
der eerste vruchten offert, zult gij het 
spijsoffer uwer eerste vruchten van groene 
aren bij het vuur gedord, dat is, het klein 
gebroken graan van volle groene aren, 
offeren; 

15 en gij zult olie daarop doen, en wie- 
rook daarop leggen: het is een spijsoffer. 

16 Zoo zal de priester deszelfs gedenk- 
offer aansteken, van zijn kleingebroken 
graan en van zijne olie, met al den wierook : 
het is een vuuroffer den Heer, 


HOOFDSTUK 3. 


N indien zijne offerande een dankoffer 
is: zoo hij ze van de runderen offert, het- 

zij mannetje of wijfje, volkomen zal hij die 
offeren voor het aangezicht des HEEREN. 


LEVITICUS 4. 


9 En hij zal zijne hand op het hoofd zijner 
offerande leggen, en zal ze slachten vóór de 
deur van de Tent der samenkomst; en de 
zonen Aärons, de Priesteren, zullen het 
bloed rondom op het altaar sprengen. 

8 Daarna zal hij van dat dankoffer een 
vuuroffer den Herre offeren; het vet, 
dat het ingewand bedekt, en al het vet, 
dat aan het ingewand is. Lev. 4 : 8-10. 

4 Dan zal hij beide de nieren, en het 
vet dát daaraan is, dat aan de weekdar- 
men is, en het net over de lever, met de 
nieren, dat zal hij afnemen; 

5 en de zonen Aärons zullen dat aan- 
steken op het altaar, op het brandoffer 
hetwelk op het hout zal zijn dat op het 
vuur is: het is een vuuroffer der liefelij- 
ke reuk den HEERE. 

6 En indien zijne offerande van klein 
vee is, den Heere tot een dankoffer, het- 
zij mannetje of wijfje, volkomen zal hij 
die offeren. 

7 Indien hij een lam tot zijne offerande 
offert, zoo zal hij het offeren voor het 
aangezicht des HEEREN. 

8 En hij zal zijne hand op het hoofd 
zijner offerande leggen, en hij zal die 
slachten vóór de ‘Tent der samenkomst; 
en de zonen Aärons zullen het bloed 
daarvan rondom op het altaar sprengen. 

9 Daarna zal hij van dat dankoffer een 
vuuroffer den Heere offeren: zijn vet, 
den geheelen staart, dien hij dicht aan 
de ruggegraat zal afnemen, en het vet 
bedekkende het ingewand, en al het vet 
dat aan het ingewand ‘is; 

10 ook beide de nieren, en het vet dat 
daaraan is, dat aan de weekdarmen is, 
en het net over de lever, met de nieren, 
dat zal hij afnemen; 

11 en de Priester zal dat aansteken op 
het altaar: het is eene spijs des vuur- 
offers den Heer. 

12 Indien nu zijne offerande eene geit is, 
zoo zal hij die offeren voor het aange- 
zicht des HrerzeN. 

13 En hij zal zijne hand op haar hoofd 
leggen, en hij zal ze slachten vóór de Tent 
der samenkomst; en de zonen Aärons zullen 
haar bloed sprengen rondom op het altaar. 

14 Dan zal hij daarvan zijne offerande 
offeren, een vuuroffer den Heere; het 
vet bedekkende het ingewand, en al het 
vet dat aan het ingewand is; 

15 mitsgaders beide de nieren, en het 


vet dat daaraan is, dat aan de weekdar- 


109 


men is, en het net over Je lever, met 
de nieren, dat zal hij afnemen; 

16 en de Priester zal die aansteken op 
het altaar: het is cene spijs des vuur- 
offers tot cen liefelijken reuk. Alle vet zal 
des HEEREN zijn; 

17 dit zij eene eeuwige inzetting voor uwe 
geslachten, in alle uwe woningen: geen vet 
noch bloed zult gijeten. Gen. 9:4; Lev. 7:23, %; 

17:14; 19:26. Deut. 12:16, 23; 15:23. 1 Sam. 14:34. 


HOOFDSTUK 4. 
Bee sprak de Heere tot Mozes, 


zeggende: 

2 Spreek tot de kinderen Israëls, zeg= 
gende: Als eene ziel zal gezondigd heb- 
ben door afdwaling van eenige geboden des 
Herren, dat niet zoude gedaan worden, 
en tegen een van die zal gedaan hebben; 

3 indien de Priester, die gezalfd is, zal 
gezondigd hebben tot schuld des volks, zoo 
zal hij, voor zijne zonde die hij gezondigd 
heeft, offeren een var, een volkomen jong 
rund, den Herre ten zondoffer ; 

4 en hij zal dien var brengen tot de deur: 
van de Tent der samenkomst, voor het 
aangezicht des HerRrEN; en hij zal zijne 
hand op het hoofd van dien var leggen, 
en hij zal dien var slachten voor het 
aangezicht des HEEREN. 

5 Daarna zal de gezalfde Priester vam 
het bloed des varren nemen, en hij zak 
dat tot de Tent der samenkomst brengen # 

Lev. 16: 14 

6 en de Priester zal zijnen vinger in 
dat bloed doopen, en van dat bloed zal 
hij zevenmaal. sprengen voor het aange- 
zicht des Heeren, vóór den voorhang van: 
het heilige. 

7 Ook zal de Priester van dat bloed: 
doen op de hoornen: van het reukaltaar 
der welriekende specerijen, voor het aan- 


‘gezicht des Heeren, die in de Tent der 


samenkomst is; dan zal hij al het bloed 
des varren uitgieten aan den bodem van 
het altaar des brandoffers, hetwelk is aan 
de deur van de Tent der. samenkomst, - 

4 Lev. 9: 9-15 
8 Voorts al het vet van den var des 
zondoffers zal hij daarvan opnemen: het 
vet bedekkende het ingewand, en al het 
vet dat aan het ingewand is; Lev. 3:35 
9 daartoe de twee nieren, en het vet 
dat daaraan is, dat aan de weekdarmen 
is, «en het net over de lever, met de nie- 
ren, dat zal hij afnemen, 


110 


10 gelijk als het van den os des dankoffers 
opgenomen wordt: en de Priester zal die 
aansteken op het altaar des brandoffers. 

11 Maar de huid van dien var, en al 
zijn vleesch, met zijn hoofd en met zijne 
schenkelen, en zijn ingewand, en zijn mest, 

12 en dien geheelen var zal hij tot bui- 
ten het leger uitvoeren, aan eene reine 
plaats, waar men de asch uitstort, en zal 
hem met vuur op het:hout verbranden; 
bij de uitgegoten asch zal hij verbrand 
worden. Lev. 16:27. Hebr. 13:11. 

13 Indien nu de geheele vergadering Is- 
raëls afgedwaald zal zijn, en de zaak voor 
de oogen der gemeente verborgen is, en 
zij iets gedaan zullen hebben tegex eenige 
van alle geboden des Heeren dat niet 
zoude gedaan worden, en zijn schuldig 
geworden, Num. 45 : 22-24, 

14 en die zonde, die zij daartegen ge- 
zondigd zullen hebben, bekend is gewor- 
den: zoo zal de gemeehte een var, een 
jeng rund, ten zondoffer offeren, en dien 
vóór de Tent der samenkomst brengen; 

15 en de oudsten der vergadering zullen 
hunne handen op het hoofd des varren 
voor het aangezicht des Herren leggen, 
en hij zal den var slachten voor het aan- 
gezicht des Heeren. 

16 Daarna zal de gezalfde Priester van 
het bloed des varren tot de Tent der 
samenkomst brengen; 

17 en de Priester zal zijnen vinger in- 
doopen, xemerde van dat bloed; en hij 
zal zevenmaal sprengen voor het aange- 
zicht des HereREN, vóór den voorhang. 

18 En van dat bloed zal hij doen op de 
hoornen des altaars dat voor het aange- 
zicht des HErEereEN is, dat in de Tent der 
samenkomst is; dan zal hij al het bloed 
uitgieten aan den bodem van het altaar 
des brandoffers, hetwelk is vóór de deur 
van de Tent der samenkomst. 

19 Daartoe zal hij al zijn vet van hem 
opnemen en op het altaar aansteken. 

20 4 En hij zal dezen var doen gelijk hij 
den var des zondoffers gedaan heeft, alzóó 
zal hij hem doen; # en de Priester zal voor 
hen verzoening doen, en het zal hun ver- 
geven worden. a vs. 8-10. 5 Num. 15 : 25, 

21 Daarna zal hij dien var tot buiten 
het leger uitvoeren, en zal hem verbran- 
sen, gelijk als hij den eersten var ver- 
brand heeft: het is een zondoffer der ge- 
meente. Lev. 16527. Hebr. 13:14. 

28 Als een overste zal gezondigd heb- 


LEVITICUS 4. 


ben, en tegen een van de geboden des 
HeeREN zijns Gods door afdwaling gedaan 
zal hebben hetgeen niet zoude gedaan 
worden, zoodat hij schuldig is; 

23 of men zijne zonde die hij daartegen 
gezondigd heeft aan hem zal bekend ge- 
maakt hebben: zoo zal hij tot zijn offer bren- 
gen een geïtenbok, een volkomen mannetje; 

24 en hij zal zijne hand op het hoofd 
des boks leggen, er zal hem slachten in 
de plaats waar men het brandoffer slacht 
voor het aangezicht des HEEREN: het is 
een zondoffer. 

25 Daarna zal de Priester van het bloed 
des zondoffers met zijnen vinger nemen, 
en dat op de hoornen van het altaar des 
brandoffers doen; dan zal hij zijn bloed 
aan den bodem van het altaar des brand- 
offers uitgieten; 

26 hij zal ook al zijn vet op het altaar 
aansteken, gelijk het vet des dankoffers : 
zoo zal de Priester voor hem verzoening 
doen van zijne zonde, en het zal hem 
vergeven worden. Num. 15: 25. 

27 En zoo eenig mensch van het volk des 
lands door afdwaling zal gezondigd hebben, 
dewijl hij iets doet fegez een van de gebo- 
den des Heeren, dat niet gedaan zoude 
worden, zoodat hij schuldig is; Num. 15:27. 

28 of men zijne zonde die hij gezondigd 
heeft aan hem zal bekend gemaakt heb- 
ben: zoo zal hij tot zijne offerande brengen 
eene jonge geit, een volkomen wijfje, voor 
zijne zonde die hij gezondigd heeft; 

29 en hij zal zijne hand op het hoofd des 
zondoffers leggen ; en men zal dat zondoffer 
slachten in de plaats des brandoffers. 

30 Daarna zal de Priester van haar bloed 
met zijnen vinger nemen, en doen het 
op de hoornen van het altaar des brand- 
offers; dan zal hij al het hloed daarvan 
aan den bodem van dat altaar uitgieten. 


{ 81 «En al haar vet zal hij afnemen, 


gelijk als het vet van het dankoffer afge- 
nomen wordt, en de Priester zal het aan- 
steken op het altaar, tot een liefelijken 
reuk den Heerz; Pen de Priester zal voor 
hem verzoening doen, en het zal hem ver- 
geven worden. _ a Lev. 3:3-5. 5 Num. 15 : 28. 

32 Maar zoo hij een lam voor zijne 
offerande ten zondoffer brengt, het zal 
een volkomen wijfje zijn dat hij brengt. 

83 En hij zal zijne hand op het hoofd 
des zondoffers leggen, en hij zal dat slach- 
ten tot een zondoffer, in de plaats waar 
men het brandoffer slacht. 





LEVITICUS 5. 


111 


34 Daarna zal de priester van het bloed | gen,’ ééne ten zondoffer en ééne ten brand- 


des zondoffers met zijnen vinger nemen, 
“en zal het doen op de hoornen van het 
altaar des brandoffers; dan zal hij al het 
bloed daarvan aan den bodem van dat 
altaar uitgieten. 

35 En al het vet daarvan zal hij afne- 
men, gelijk het vet van het lam des dank- 
offers afgenomen wordt; en de Priester 
zal die aansteken op het altaar, op de 
vuurofferen des HeEeEREN; en de Priester 
zal voor hem verzoening doen over zijne 
zonde die hij gezondigd heeft, en het zal 
hem vergeven worden. ‘Num. 15 : 28. 


HOOFDSTUK 5. 


A nu een mensch zal gezondigd heb- 
ben, dat hij gehoord heeft eene stem 
des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij 
hij het gezien of geweten heeft: indien 
hij het niet te kennen geeft, zoo zal hij 
zijne ongerechtigheid dragen. 

2 Of wanneer een mensch eenig onrein 
ding zal aangeroerd hebben, hetzij het doode 
aas van een wild onrein gedierte, of het 
doode aas van een onrcin vee, of het doode 
aas van een onrein kruipend gedierte: al is 
het voor hem verborgen geweest, nochtans 
is hij onrein en schuldig. Hagg. 2:14. 
8 Of als hij zal aangeroerd hebben de 
onreinigheid eens menschen, naar al zijne 
onreinigheid waarmede hij onrein wordt, 
en het is voor hem verborgen geweest, en hij 
is het gewaar geworden, zoo is hij schuldig. 
4 Of als een mensch zal gezworen heb- 
ben, onbedachtelijk met zijne lippen uit- 
sprekende, om kwaad te doen of om goed 
te doen, naar al wat de mensch in den 
eed onbedachtelijk uitspreekt, en het is 
voer hem verborgen geweest, en hij is 
het gewaar geworden, zoo is hij aan een 
van die schuldig. | 
5 Het zal dan geschieden als hij aan een 
van ‚die schuldig is, dat hij belijden zal 
waarin hij gezondigd heeft, 

6 en tot zijn schuldoffer den Heere 
voor zijne zonde die hij gezondigd heeft 
brengen zal een wijfje van klein vee, een 


lam of eene jonge geit, voor de zonde: 


zoo zal de Priester voor hem vanwege 
zijne zonde verzoening doen. 

7 Maar indien zijne hand zooveel niet 
bereiken kan als genoeg is tot een klein 
vee, zoo zal hij fot zijn offer voor de schuld 
die hij gezondigd heeft, den Herre twee 


tortelduiven of twee ionge duiven bren- 


offer. Lev. 12: 

8 En hij zal die tot den Priester bren- 
gen, welke eerst die zal offeren, die tot 
het zondoffer is, en zal haar hoofd met 
zijnen nagel nevens haren nek splijten, 
maar niet afscheiden. 

9 En van het bloed des zondoffers zal hij 
aart den wand des altaars sprengen ; maar 
het overgeblevene van dat bloed zal uit- 
geduwd worden aan den bodem des al- 
taars: het is een zondoffer. 

19 En de andere zal hij ten brandoffer 
maken, naar de wijze; zoo zal de Pries- 
ter voor hem, vanwege zijne zonde die 
hij gezondigd. heeft, verzoening doen, en 
het zal hem vergeven worden. Num. 45 : 28. 

11 Maar indien zijne hand niet reiken 
kan aan twee tortelduiven of twee jonge 
duiven, zoo zal hij, die gezondigd heeft, 
tot zijne offerande brengen het tiende deel 
van eene efa meelbloem ten zondoffer ; hij 
zal geen olie daarover doen, noch wierook 
daarop leggen, want het is een zondoffer. 

12 En hij zal dat tot den Priester bren- 
gen, en de Priester zal daarvan zijne hand 
vol, ter gedachtenis deszelven, grijpen, 
en dat aansteken op het altaar, op de 
vuurofferen des Heeren: het is een zond- 
offer. Lev. 2: 2. 

13 Zoo zal de Priester voor hem verzoe- 
ning doen over zijne zonde, die hij gezondigd 
heeft in eenige van die stukken, en het zal 
hem vergeven worden; en het zal des Pries- 
ters zijn, gelijk het spijsoffer. Lev. 2:3, 10. 

14 Wijders sprak de Heere tot Mozes, 
zeggende: 

15 Als een mensch door overtreding 
overtreden en door afdwaling gezondigd 
zal hebben, wat ontvreemdende van, de 
heilige dingen des Herren, zoo zal hij 
tot zijn schuldoffer den Heere brengen 
een volkomen ram uit de kudde, met uwe 
schatting aan zilveren sikkelen, naar den 
sikkel des heiligdoms, ten schuldoffer. 

16 Zoo zal hij, wat hij zondigende Aeeft 
ontvreemd van de heilige dingen, weder- 
geven, en zal deszelfs vijfde deel daaren- 
boven toedoen, dat hij den Priester gc- 
ven zal; alzoo zal de Priester met den 
ram des schuldoffers voor hem verzac- 
ning doen, en het zal hem vergeven worden. 

17 En indien een mensch zal gezondigd 
hebben, en gedaan tegen één van alle 
geboden des Herren, hetwelk niet moest 
gedaan worden, al is ’t dat hij het met 


112 


geweten heeft, nothtans is hij schuldig en | 


zal zijne ongerechtigheid dragen. 

18 En kij zal een volkomen ram uit 
de kudde tot den Priester brengen, met 
uwe schatting, ten schuldoffer; en de 
Priester zal voor hem verzoening doen 
over zijne afdwaling, door welke hij af- 
gedwaald is, die hij niet geweten had: 
zoo zal het-hem vergeven worden. Hebr. 5:2. 
19 Het is een schuldoffer; hij heeft zich 
voorzeker schuldig gemaakt aan den HEERE. 


HOOFDSTUK 6. 
yoorrs ‘sprak de Herre tot Mozes, 


zeggende: 

2 Als een mensch gezondigd en tegen 
den Heere door overtreding overtreden 
zal hebben, dat hij aan zijnen naaste zal 
gelogen’ hebben van hetgeen hem.in be- 
waring gegeven of ter hand gesteld was, 
of van roof, of dat hij met geweld zijnen 
naaste onthoudt; Num. 5: 6-8. 

8 of dat hij het verlorene gevonden, en 
daarover gelogen en met valschheid ge- 
zworen zal: hebben, over iets van alles 
wat de mensch doét, daarin zondigende: 

4 het zal dan geschieden, dewijl hij 
gezondigd heeft en schuldig geworden 
is, dat hij weder uitkeeren zal den roof 
dien hij heeft geroofd, of het onthoudene 
dat hij met geweld onthoudt, of het be- 
waarde dat bij hem te bewaren gegeven was, 
of het verlorene dat hij gevonden heeft; 


5 of van alles waarover hij valschelijk- 


gezworen heeft, dat hij hetzelve in zijne 
hoofdsom wedergeven en nog het vijfde deel 
daarenboven toedoen zal : wiens dat is, dien 
zal hij dat geven op den dag zijner schuld. 
6 En hij zal den Heere zijn schuldof- 
fer brengen tot den Priester, een volko- 
men ram uit de kudde, met uwe schat- 
ting, ten schuldoffer. : | 
{ Dan zal de Priester voor hem verzoe- 
ning doen voor het aangezicht des Herren, 
en het zal hem vergeven worden ; over iets 
van al wat hij doet, waaraan hij schuld heeft. 
8 Voorts sprak de Heere tot, Mozes, 
zeggende: - 
9 Gebied Aäron en zijnen zonen, zeg- 
gende: Dit is de wet des brandoffers: 
het is hetgeen door het branden op het 
altaar den ganschen nacht tot aan den 
morgen opvaart, alwaar het vuur des al- 
taars zal behndende gehouden worden. 
10 En de Priester zal zijn linnen kleed 
aantrekken, en. de linnen onderbroek over 


LEVITICUS 6. 


zijn vreesch aantrekken, en zal de asch 
opnemen, ais het vuur het brandoffer op 


het altaar zal verteerd hebben, en zal die 


bij het altaar leggen. 

11 Daarna zal hij zijne kleederen uit 
trekken, en zal andere kleederen aandoen, 
en zal de asch tot buiten het leger uit- 
dragen aan eene reine plaats. « | 

12 Het vuur nu op het altaar zal daarop _ 
brandende gehouden worden, het zal niet 
uitgebluscht worden, maar de Priester zal 
daar elken morgen hout aansteken, en zal 
daarop het brandoffer schikken, en het 
vet der dankofferen daarop aansteken: 

13 het vuur zal geduriglijk op het al- 
taar brandende gehouden worden, het zal 
niet uitgebluscht worden. 

14 Dit is nu de wet des spijsoffers : eeu 
der zonen Aärons zal dat voor het aan- 
gezicht des Herren offeren vóór aan het. 
altaar. _ LR __ ‘Lev. 2:41, 2. 

15 En hij zal daarvan opnemen zijne 
hand vol, uit de meelbloem des spijsof- 
fers, en van deszelfs olie, en al den 
wierook, die op het spijsoffer is; dan zal 
hij het aansteken op het altaar: het is 
eene liefelijke reuk ter gedachtenis des- 
zelven voor den HEERE. 

16 En het overblijvende daarvan zullen 
Aäron en zijne zonen eten, ongezuurd zal 
het gegeten worden in de heilige plaats, 
in den voorhof van de Tent der samen- 
komst zullen zij dat eten; rev. 2:3, 10; 40:49, 

17 het zal niet gedeesemd gebakken 
worden, het is hun deel dat Ik gegeven 
heb van mijne vuurofferen: het is eene 
heiligheid der heiligheden, gelijk het zond- 
offer en gelijk het schuldoffer. rev. 9:4, 

18 Al wat mannelijk is onder de zonen 
Aärons zal dat eten; het zij eene eeuwige 
inzetting voor uwe geslachten van de 
vuurofferen des HEEREN: al wat die zal 
aanroeren zal heilig zijn. | 
„19 Wijders sprak de Heere tot Mozes, 
zeggende: … 

20 Dit is de offerande Aärons en zijner 
zonen, die zij den Heere offeren zullen 
ten dage als hij zal gezalfd worden: het 
tiende deel eener efa meelbloem, een gee 
durig spijsoffer; de helft daarvan op den 
morgen, en de helft daarvan op den avond. 

21 Het zal in eene pan met olie ge- 
maakt worden, geroosterd zult gij het 
brengen, en de gebakken stukken des 
spijsoffers zult gij offeren ten liefelijken 
reuke den HEERE. 





LEVITICUS 7. 


99 Ook zal de Priester, die uit zijne 
zonen in zijne plaats de gezalfde zal wor- 
den, hetzelde doen: het zij eene eeuwige 
inzetting, het zal voor den Heere geheel 
aangestoken worden. 

23 Alzoo zal alle spijsoffer des Priesters 
ganschelijk zijn, het zal niet gegeten wor- 
den. 

24 Voorts sprak de Heere tot Mozes, 
zeggende: | 

25 Spreek tot Aäron en tot zijne zonen, 
zeggende: Dit is de wet des zondoffers: 
in de plaats waar het brandoffer geslacht 
wordt, zal het zondoffer voor het aange- 
zicht des Heeren geslacht worden: het 
is eene heiligheid der heiligheden. rev. 1:3. 

26 De Priester, die het voor de zonde 
offert, zal dat eten; in de heilige plaats 
zal het gegeten worden, in het voorhof 
van de Tent der samenkomst. 

27 Al wat deszelfs vleesch zal aanroe- 
ren, zal heilig zijn; zoo wie van zijn bloed 
op een kleed zal gesprengd hebben, dat 
waarop hij gesprengd zal hebben, zult gij 
in de heilige plaats wasschen. 

28 En het aarden vat waarin het gezoden 
is, zal gebroken worden; maar zoo het in 
een koperen vat gezoden is, zoo zal het 
geschuurd en in water gespoeld worden. 

29 Al wat mannelijk is onder de Pries- 
ters zal dat eten: het is eene heiligheid 
der heiligheden. 

30 Maar geen zondoffer, van welks bloed 
in de Tent der samenkomst zal gebracht 
worden om in het heiligdom te verzoenen, 
zal gegeten worden: het zal in het vuur 
verbrand worden. 


HOOFDSTUK 7. 


IT is nu de wet des schuldoffers, het 
is eene heiligheid der heiligheden : 

2 In de plaats waar zij het brandoffer 
slachten, zullen zij het schuldoffer slach- 
ten, en men zal deszelfs bloed rondom op 
het altaar sprengen. Lev. 1:3. 

8 En daarvan zal men al zijn vet offe- 
ren: den staart, en het vet dat het inge- 
wand bedekt; 

4 ook beide de nieren en het vet dat 
daaraan is, dat op de weekdarmen i3; en 
het net over de lever, met de nieren, 
dat zal men afnemen. 

5 En de Priester zal die aansteken op 
het altaar, ten vuuroffer den Herre: het 
is een schuldoffer. 

6 Al wat mannelijk is onder de Pries- 


113 


teren zal dat eten; in de heilige plaats 
zal het gegeten worden: het is eene hei- 
ligheid der heiligheden. 

1 Gelijk het zondoffer alzoo zal ook het 
schuldoffer zijn, éénerlei wet zal voor 
dezelve zijn: het zal des Priesters zijn, 
die daarmede verzoening gedaan zal heb- 
ben. Lev. 14:13. 

8 Ook de Priester, die iemands brand- 
offer offert, die Priester zal de huid des 
brandoffers hebben dat hij geofferd heeft; 

9 daartoe al het spijsotfer, dat in den 
oven gebakken wordt, met al wat in den 
ketel en in de pan bereid wordt, zal des 
Priesters zijn die dat offert. 

10 Ook alle spijsoffer, met olie gemengd 
of droog, zal aller zonen Aärons zijn, des 
éénen als des anderen. 

11 Dit is nu de wet des dankoffers, dat 
men den Hrere offeren zal: 

12 Indien hij dat tot een lofoffer offert, 
zoo zal hij, nevens het lofoffer, onge- 
zuurde koeken met olie gemengd en onge- 
zuurde vladen met olie bestreken offeren, 
en zullen die koeken met olie gemengd 
en van gerooste meelbloem zijn. 

18 Benevens de koeken zal hij tot zijne 
offerande gedeesemd brood offeren, met 
het lofoffer zijns dankoffers. 

14 En één daarvan wit de gansche offe- 
rande zal hij den Heere ten hefoffer offe- 
ren; het zal des Priesters zijn, die het 
bloed des dankoffers sprengt. 

15 Maar het vleesch van het lofoffer 
zijns dankoffers zal op den dag van des- 
zelfs offerande gegeten worden, daarvan 
zal men nict tot den morgen overlaten. 

Lev. 22 : 29, 30. 

16 En zoo het slachtoffer zijner offerande 
eene gelofte of vrijwillig offer is, dat zal 
ten dage als hij zijn offer offeren zal, ge- 
geten worden, en het overgeblevene daar- 
van zal ook des anderen daags gegeten 
worden. _ Lev. 19:68. 

17 Wat nog van het vleesch des slacht- 
offers overgebleven is, zal op den derden 
dag met vuur verbrand worden. 

18 Want zoo eenigszins van dat vleesch 
zijns dankoffers op den derden dag gege- 
ten wordt, wië dat geofferd heeft zal niet 
aangenaam zijn, het zal hem niet toege- 
rekend worden, het zal een afgrijselijk 
ding zijn, en de ziel, die daarvan eet, zal 
hare ongerechtigheid dragen. 

19 En het vleesch dat iets onreins aan- 
geroerd zal hebben, zal niet gegeten wor- 


Wd 


114 


den: met vuur zal het verbrand worden; 
maar aangaande het andere vleesch, dat 
vleesch zal een ieder die rein is mogen eten. 

20 Doch als eene ziel het vleesch van 
het dankoffer, hetwelk des HEEREN is, 


gegeten zal hebben, en hare onreinigheid 


aan haar is, zoo zal die ziel wit hare vol- 
keren uitgeroeid worden. 

21 En wanneer eene ziel;iets onreins 
zal aangeroerd hebben, a/.de onreinig- 
heid des menschen, of het onreine vee, 
of eenig onrein verfoeisel, en zal van het 
vleesch des dankoffers, hetwelk des Hre- 
REN is, gegeten hebben, zoo zal die ziel 
uit hare volkeren uitgeroeid worden. 

22 Daarna sprak de Heere tot Mozes, 
zeggende: 

23 Spreek tot de kinderen Israëls, zeg- 
gende: Geen vet van een os of schaap of 
geit zult gij eten; Lev. 3:17. 

24 maar het vet van een dood aas en 
het vet van het verscheurde mag tot alle 
werk gebezigd worden; doch gij zult dat 
ganschelijk niet eten; _ 

25 want al wie het vet van een stuk 


vee eten zal, van hetwelk men den HEERE |. 


een vuuroffer zal geofferd hebben, die 
ziel, die het gegeten zal hebben, zal uit 
hare volkeren uitgeroeid worden. | 
26 Ook zult gij in alle uwe woningen 
geen bloed eten, hetzij van het gevogelte 
of van het vee: Gen.9:4 Lev.3:47; 17:44; 
"49:96. Deut. 12:46, 23; 15:23. 1 Sam. 14: 34, 
27 alle ziel, die eenig bloed eten zal, dic 
ziel zal uit hare volkeren uitgeroeid worden. 
28 Voorts sprak de Heere tot Mozes, 
zeggende : ä 
29 Spreek tot de kinderen Israëls, zeg- 
gende: Wie zijn dankoffer den Herre of- 
fert, zal zijne offerande van zijn dankoffer 
den Heere toebrengen - j 
30 Zijne handen zullen de vuuroïferen 


des Herren brengen; het vet aan de borst |: 


zal hij met die borst brengen, om die tot 


een beweegoffer voor het aangezicht des 


HEEREN to bewegen; 

8l en de Priester zal dat vet op het al- 
taar aansteken; doch de borst zal Aärons 
“en zijner zonen zijn. . 

82 Gij zult ook den rechterschouder tot 
een hefoffer den Priester geven, uit uwe 
dankofferen. ) 

83 Wie uit de zonen Aärons het bloed 
des dankoffers en het vet offert, dien zal 
de rechterschouder ten deele zijn; 

“84 want de beweegborst eu den hef- 


LEVITICUS 8. 


schouder neb Ik van de kinderen Israëls 
uit hunne dankofferen genomen, en heb 
dezelve aan Aäron, den Priester, en aan 
zijne zonen tot eene eeuwige inzetting 
gegeven van de kinderen Israëls. 

Ex. 29:27, 28. Num. 18 : 4. 

85 Dit is de zalving Aärons en de zalving 
zijner zonen, van de vuurofferen des Her- 
REN, ten dage als Hij ze deed naderen om 
het Priesterdom den Heere te bedienen, 

36 hetwelk de Heere hun van de kin- 
deren Israëls te geven geboden heeft ten 
dage als Hij ze zalfde: het zij eene eeuwi- 
ge inzetting voor hunne mer akik, 

37 Dit is de wet des brandoffers, des 
spijsoffers, en des zondoffers, en des schuld- 
offers, en des vuloffers, en des dankoffers, 

98 die de Heere Mozes op den berg. 
Sinai geboden heeft, ten dage als Hij den 
kinderen Israëls gebood dat zij hunne 
offeranden den Hrrere in de woestijn 
Sinaï zouden offeren. 


HOOFDSTUK 8. 


EO sprak de Herre tot Mozes, 
zeggende : 

2 Neem Aäron en zijne zonen met hem; 
en de kleederen, en de zalfolie; daartoe den 
var des zondoffers, en’ de twee rammen, 
en den korf van de ongezuurde brooden, 

Ex. 29: 1-3. 

8 en verzamel de gansche vergadering 

aan de deur van de Tent der samenkomst. 


_4 Mozes nu deed gelijk de Herre hem 


geboden had, en de vergadering werd ver- 
zameld aan de deur van de Tent der sa- 
menkomst. 

5 Toen zeide Mozes tot de vergadering : 


Dit is de zaak die de Hrrere geboden 


heeft te doen. 

6 En Mozes deed Aäron en zijne zonen 

naderen, en wiesch ze met dat water. 
Ex. 29:46; 40:42, 413. 

4 Daarna deed hij hem den rok aan, en, 
gordde hem met den gordel, en trok hem! 
den mantel aan; ook deed hij hem den efod 
aan, en gordde dien met den kunstigen 
riem des efods, en ombond hem daarmede; 

8 voorts deed hij hem den borstlap aan, 
en voegde aan den borstlap de Urim en 
de Tummim ;- . 

9 en hij zette den hoed op zijn hoofd, en 
aan den hoed boven zijn aangezicht zette hij 
de gouden plaat, de kroon der heiligheid, 
gelijk als de Heere Mozes geboden had. 

10 Toen nam Mozes de zalfolie, en zalfde, 


LEVITICUS 8. 


den Tabernakel en al wat daarin was, en 
heiligde ze; Ex. 30 : 26-29. 

11 en hij sprengde daarvan op het altaar 
zevenmaal, en hij zalfde het altaar en al 
zijn gereedschap, mitsgaders het wasch- 
vat en zijnen voet, om die te heiligen. 

12 Daarna goot hij van de zalfolie op 
Äärons hoofd, en hij zalfde hem om hem 
te heiligen. vs. 30. Ex. 29:7; 30: 30. 

138 Ook deed Mozes de zonen Aärons 
naderen, en trok hun rokken aan, en 
gordde hen met een gordel, en bond hun 
mutsen op, gelijk de Herre Mozes gebo- 
den had. Ex. 29:8, 9; 40: 14. 

14 Toen deed hij den var des zondoffers 
bijkomen, en Aäron en zijne zonen leiden 
hunne handen op het hoofd van den var 
des zondoffers, Ex. 29 : 10-14. 

15 en men slachtte Aem, en Mozes nam het 
‚ bloed en deed het met zijnen vinger rondom 
op de hoornen des altaars, en ontzondigde 
het altaar; daarna goot hij het bloed uit aan 
den bodem des altaars, en heiligde het om 
er verzoening voor te doen. Hebr. 9: 21. 

16 Voorts nam hij al het vet, dat aan 
het ingewand is, en het net der lever, 
en de twee nieren en haar vet, en Mozes 
stak het aan op het altaar; 

17 maar den var met zijne huid en zijn 
vleesch en zijn mest heeft hij buiten het 
leger met vuur verbrand, gelijk als de 
Herre Mozes geboden had. 

18 Daarna deed hij den ram des brand- 
offers bijbrengen, en Aäron en zijne zo- 
nen leiden hunne handen op het hoofd 
des rams, Ex. 29 : 15-18. 

19 en men slachtte Aex, en Mozes spreng:- 
de het bloed op het altaar rondom. 

20 Hij deelde ook den ram in zijne dee- 
len; en Mozes stak het hoofd aan, en die 
deelen, en het smeer, 

21 doch het ingewand en de schenkelen 
wiesch hij met water; en Mozes stak dien 
geheelen ram aan op het altaar: het was 
een brandoffer des liefelijken' reuks, een 
vuuroffer was het den Herre, gelijk als 
de Heere Mozes geboden had. 

22 Daarna deed hij den anderen ram, den 
ram des vuloffers, bijbrengen; en Aäron 
met zijne zonen leiden hunne handen op 
het hoofd des rams, Ex. 29-49, 20. 

23 en men slachtte kem, en Mozes nam 
van zijn bloed en deed het op het lapje 
van Aärons rechteroor, en op den duim 
zijner rechterhand, en op den grooten teen 
zijns rechtervoets; d 


115 


24 hij deed ook de zonen Aärons naderen, 
en Mozes deed van dat bloed op het lapje 
van hun rechteroor, en op den duim van 
hunne rechterhand, en op den grooten 
teen van hun rechtervoet; daarna sprengde 
Mozes dat bloed op het alaar rondom. 

25 En hij nam het vet, en den staart, 
en al het vet dat aan het ingewand is, 
en het net der lever, en beide de nieren 
en haar vet, daartoe den rechterschouder; 

Ex. 29 : 22-25, 

26 ook nam hij uit den korf van de 
ongezuurde Srooden, die voor het aange- 
zicht des HreeRrEN was, eenen ongezuur- 
den koek, en eenen geolieden broodkoek, 
en eene vlade, en hij leide ze op dat vet 
en op den rechterschouder : 

27 en hij gaf dat alles in de handen 
Aärons en in de handen zijner zonen, en 
bewoog die ten beweegoffer voor het aan- 
gezicht des HEEREN. 

28 Daarna nam ze Mozes uit hunne han- 
den, en stak ze aan op het altaar, op het 
brandoffer; dat waren vulofferen des Tieten 
lijken reuks, het was een vuuroffer den 
HEERE. 

29 Voorts nam Mozes de borst en be- 
woog ze ten beweegoffer voor het aange- 
zicht des Heeren; zij werd Mozes ten deel 
van den ram des vuloffers, gelijk als de 
Hrere Mozes geboden had. Ex. 29:26. 

30 Mozes nam ook van de zalfolie, en 
van het bloed hetwelk op het altaar was, 
en sprengde het op Aäron, op zijne kleede- 
ren, en op zijne zonen en op de kleederen 
zijner zonen met hem; en hij heiligde 
Aäron, zijne kleederen, en zijne zonen en 
de kleederen zijner zonen met hem. 

Ex. 29:24; 40:10. 

31 En Mozes zeide tot Aäron en tot 
zijne zonen: Ziedt dat vleesch vóór de deur 
van de Tent der samenkomst, en eet het 
dáár, mitsgaders het brood dat in den 
korf des vuloffers is; gelijk ik geboden 
heb, zeggende: Aäron en zijne zonen zuls 
len dat eten. Ex. 29:31, 32. 

32 Maar het overige van het vleesch en 
van het brood zult gij met vuur verbranden. 

33 Ook zult gij uit de deur van de Tent 
der samenkomst zeven dagen niet uitgaan, 
tot aan den dag dat vervuld worden de 
dagen uws vuloffers; want zeven dagen 
zal men uwe handen vullen. _ Ex. 29: 35. 

84 Gelijk als men gedaan heeft op dezen 
dag, heeft de Heere te doen geboden om 
voor u vergoening te doen. 


116 


35 Gij zult dan aan de deur van de 


LEVITICUS 9, 10. 


13 ook leverden zij aan hem het brand- 


Fent der samenkomst dag en nacht zeven | offer in zijne stukken, met het hoofd, 


dagen blijven, en zult de wacht des Hrr- 
REN waarnemen, opdat gij niet sterft; 
want alzóó is het mij geboden. 

96 Aäron nu en zijne zonen deden alle 
de dingen, die de Heere door den dienst 
van Mozes geboden had. 


HOOFDSTUK 9. 


EN het geschiedde ten achtsten dage 
dat Mozes Aäron en zijne zonen en 
de oudsten Israëls riep, 

2 en hij zeide tot Aäron: Neem u een 
kalf, een jong rund, ten zondoffer, en cen 
ram ten brandoffer, die volkomen zijn, en 
breng ze voor het aangezicht des HrereN. 

8 Daarna spreek tot de kinderen Israëls, 
zeggende: Neemt een geitenbok ten zond- 
ofter, en een kalf, en een lam, éénjarige, 
volkomene, ten brandoffer; 

4 ook eenen os en een ram ten dank- 
offer, om voor het aangezicht des Herren 
te offeren, en spijsoffer met olie gemengd; 
want heden zal de Herre u verschijnen. 

5 Toen namen zij dat Mozes geboden 
had, brengende dat tot vóór aan de 'Pent 
der samenkomst; en de geheele vergade- 
ring naderde en stond voor het aangezicht 
des Heeren. 

6 En Mozes zeide: Deze zaak dic de 
Hrrre geboden heeft zult gij doen, en de 
heerlijkheid des HEEREN zal u verschijnen. 

7 En Mozes zeide tot Aäron: Nader tot 
het altaar, en maak uw zondoffer en uw 
brandoffer toe, en doe verzoening voor u 
en voor het volk: daarna maak de offerande 
des volks toe, en doe de verzoening voor 
hen, gelijk als de Heere geboden heeft. 

8 Toen naderde Aäron tot het altaar, 
en slachtte het kalf des zondoffers dat 
voor hem was; 

9 en de zonen Aärons brachten het bloed 
tot hem, en hij doopte zijnen vinger in 
dat bloed, en deed het op de hoornen 
des altaars; daarna goot hij het bloed uit 
aan den bodem des altaars; Lev. 4:7-12. 

10 maar het vet, en de nieren, en het 
net van de lever van het zondoffer heeft 
hij op het altaar aangestoken, gelijk de 
Heere Mozes geboden had; 
„11 doch het vleesch en de huid ver- 
brandde hij met vuur buiten het leger. 

12 Daarna slachtte hij het brandoffer, en 
de zonen Aärons leverden aan hem het bloed, 
en hij sprengde dat rondom op het altaar ; 


en hij stak het aan op het altaar, 

14 en hij wiesch het ingewand en de 
schenkels, en hij stak ze aan op het 
brandoffer op het altaar. 

15 Daarna deed hij de offerande «les 
volks toebrengen, en nam den bok des 
zondoffers die voor het volk was, en 
slachtte hem, en bereidde hem ten zond- 
offer, gelijk het eerste. 

16 Voorts deed hij het brandoffer toc- 
brengen, en maakte dat toe naar het recht. 
1? En hij deed het spijsoffer toebrengen, 
en vulde daarvan zijne hand, en stak het 
aan op het altaar, behalve het morgen- 
brandoffer. 

18 Daarna slachtte hij den os en den 
ram ten dankoffer, dat voor het volk 
was; en de zonen Aärons leverden het 
bloed aan hem, hetwelk hij rondom op 
het altaar sprengde; 

19 en het vet van den os en van den 
ram, den staart, en wat het eugewand 
bedekt, en de nieren, en het net der lever; 
20 en zij leiden het vet op de borsten, 
en hij stak dat vet aan op het altaar; 
21 maar de borsten en den rechterschou- 
der bewoog Aäron ten beweegoffer voor 
het aangezicht des Herren, gelijk Mozes 
geboden had. 

22 Daarna hief Aäron zijne handen op 
tot het volk en zegende hen, en hij kwam 
af nadat hij het zondoffer en brandoffer 
en dankoffer gedaan had. 

23 Toen ging Mozes met Aäron in de 
Tent der samenkomst; daarna kwamen zij 
uit en zegenden het volk; en de heerlijk- 
heid des HeerEN verscheen al den volke, 
24 want een vuur ging uit van het aan- 
gezicht des HerrreN, en verteerde op het 
altaar het brandoffer en het vet. Als 
het gansche volk dit zag, zoo juichten 
zij en vielen op hunne aangezichten. 

1 Kon. 18:38. 2 Kron. 7.4, 


HOOFDSTUK 10. 


N de zonen Aärons, Nadab en Abihu, na- 
men ieder zijn wierookvat en deden vuur 
daarin, en leiden reukwerk daarop, en brach- 
ten vreemd vuur voor het aangezicht des 
Herren, hetwelk Hij hun niet geboden had. 
2 Toen ging een vuur uit van het aange« 
zicht des HerreEN en verteerde hen, en zij 
stierven voor het aangezicht des HEEREN. 
Num. 3:4; 26:61, 41 Kron. 24: 2, 


LEVIFICUS 11. 


3 En Mozes zeide tot Aäron: Dat is het 
wat de Heere gesproken heeft, zeggende: 
In degenen die tot Mij naderen zal Ik 
geheiligd worden, en voor het aangezicht 
van al het volk zal Ik verheerlijkt wor- 
den. Doch Aäron zweeg stil. _ Ex. 19:92, 

4 En Mozes riep Misaël en Elzafan, de 
zonen van Uzziël, Aärons oom, en zeide 
tot hen: Treedt toe, draagt uwe broede- 
ren weg van voor het heiligdom tot bui- 
ten het leger. 

5 Toen traden zij toe en droegen ze in 
hunne rokken tot buiten het leger, gelijk 
als Mozes gesproken had. 

6 En Mozes zeide tot Aäron, en tot Elea- 
zar en tot Ithamar zijne zonen: Gij zult 
uwe hoofden niet ontblooten noch uwe 
kleederen verscheuren, opdat gij niet sterft 
en groote toorn over de gansche vergade- 
ring kome; maar uwe broederen, het gan- 
sche huis Israëls, zullen dezen brand, dien 
de Heere aangestoken heeft, bewecnen; 

Lev. 21: 10-12. 

7 gij zult ook uit de deur van de Tent 
der samenkomst niet uitgaan, opdat gij niet 
sterft; want de zalfolie des Heeren is op u. 
En zij deden naar het woord van Mozes. 

8 Ende Heer sprak tot Aäron, zeggende: 

9 Wijn en sterken drank zult gij niet 
‘drinken, gij noch uwe zonen met u, als 
gij gaan zult in de Tent der samenkomst, 
opdat gij niet sterft: het zij eene eeuwige 
inzetting onder uwe geslachten; 

10 en om onderscheid te maken tus- 
schen het heilige en tusschen het onhei- 
lige, en tusschen het onreine en tusschen 
het reine; Ezech. 22:26; 44: 23. 

ll en om den kinderen Israëls te leeren 
alle de inzettingen, die de Heere door den 
dienst van Mozes tot hen gesproken heeft. 
12 En Mozes sprak tot Aäron, en tot 
Eleazar en tot Ithamar, zijne overgeble- 
ven zonen: Neemt het spijsoffer, dat van 
de vuurofferen des HEEREN overgebleven 
is, en eet het ongezuurd bij het altaar; 
want het is eene heiligheid der heilig- 
heden. Lev. 2:3, 10: 6:16. 
18 Daarom zult. gij dat eten in de hei- 
lige plaats, dewijl het uw bescheiderr deel 
en het bescheiden deel uwer zonen uit 
des HerereN vuurofferen is; want alzóó 
Is mij geboden. 

14 Ook de beweegborst en den hefschou- 
der zult gij in eene reine plaats eten, gij 
en uwe-zonen en uwe dochteren met u; 
want tot uw bescheiden deel en uwer 


117 


zonen bescheiden deel zijn ze uit de dank- 
offeren der kinderen Israëls gegeven. 

15 Den hefschouder en de beweegborst 
zullen zij nevens de vuurofferen des vets 
toebrengen, om ten beweegoffer voor het 
aangezicht des Heeren te bewegen, het- 
welk u en uwen zonen met u tot eene 
eeuwige inzetting zijn zal, gelijk als de 
Heere geboden heeft. 

16 En Mozes zocht zeer naarstig den 
bok des zondoffers, en zie, hij was ver- 
brand. Dies was hij op Eleazar en op 
Ithamar, de overgebleven zonen Aärons, 
zeer toornig, zeggende: 

17 Waarom hebt gij dat zondoffer niet 
gegeten in de heilige plaats? Want het 
is eene heiligheid der heilieheden. en Hij 
heeft u dat gegeven opdat gij de onge- 
rechtigheid der vergadering zoudt dragen, 
om over hen verzoening te doen voor het 
aangezicht des HEEREN. 

18 Zie, deszelfs bloed is niet binnen in het 
heiligdom gedragen; gij moest dat gansche- 
lijk gegeten hebben in*het heiligdom, gelijk 
als ik geboden heb. Lev. 4:5; 6: 26. 

19 Toen sprak Aäron tot Mozes: Zie, 
heden hebben zij hun zondoffer en hun 
brandoffer voor het aangezicht des Hrr- 
REN geofferd, en zulke dingen zijn mij 
wedervaren: en had ik heden het zond- 
offer gegeten, zoude dat goed geweest zijn 
in de oogen des HEEREN ?, 

20 Als Mozes dit hoorde, zoo was het 
goed in zijne oogen. 


HOOFDSTUK 11. 


EN de Heere sprak tot Mozes en tot 
Aäron, zeggende tot hen: 

2 Spreekt tot de kinderen Israëls, zeg- 
gende: Dit is het gedierte dat gij eten 
zult uit alle beesten die op aarde zijn: 

Deut. 14 : 4-19, 

8 al wat onder de beesten den klauw 
verdeelt, en de klove der klauwen in tweeën 
klieft ex herkauwt, dat zult gij eten. 

4 Deze nochthans zult gij niet eten, van 
degenen die alléén herkauwen of de klau- 
wen alléén verdeelen: den kemel, want 
hij herkauwt wel, maar verdeelt den 
klauw niet; die zal u onrein zijn; 

5 en het konijntje, want het herkauwt 
wel, maar verdeelt den klauw niet; dat 
zal u onrein zijn; 

6 en den haas, want hij herkauwt wel, 
maar verdeelt den klauw niet; die zal u 
onrein zijn; 


118 


d ook het zwijn, want dat verdeelt wel 
den klauw, en klieft de klove der klau- 
wen in tweeën, maar herkauwt het ge- 
kauwde niet; dat zal u onrein zijn. 

8 Van hun vleesch zult gij nict eten, 
en hun dood aas niet aanroeren; zij zul- 
Jen u onrein zijn. 

9 Dit zult gij eten van al wat in de 
wateren is: al wat in de wateren, in de 
zeeën en in de rivieren vinnen en schub- 
ben heeft, dat zult gij eten; 

10 maar al wat in de zeeën en in de 
rivieren, van alle gewemel der wateren 
en van alle levende ziel, die in de wa- 
teren is, geen vinnen noch schubben 
heeft, dat zal u een verfoeisel zijn; 

1 ja, een verfoeisel zullen zij u zijn; 
van hun vleesch zult gij niet eten, en 
hun dood aas zult gij verfoeien: 

12 al wat in de wateren geen vinnen noch 


schubben heeft, dat zal u een verfoeisel zijn. 


13 En van het gevogelte zult gij deze 
verfoeien, zij zullen niet gegeten worden, 
zij zullen een verfôeisel zijn: de arend, 
en de havik, en de zeearend; 

14 en de gier, en de kraai naar haren aard; 

15 alle raaf naar haren aard; 

16 en de struis, en de nachturl, en de 
koekoek, en de sperwer naar zijnen aard; 

1% en de steenwl, en het duikertje, en 
de schuifuit ; 

18 en de kauw, en de roerdomp, en de 
pelikaan ; 

19 en de ooievaar, de reiger naar zijnen 
aard, en de hop, en de vledermuis. 

20 Alle kruipend gevogelte, dat op vier 
voeten gaat, zal u een verfoeiscl zijn. 

21 Dit nochtans zult gij eten van al het 
kruipend gevogelte dat op vier voeten gaat, 
hetwelk bovenaan zijne voeten sehenkelen 
heeft om daarmede op de aarde te springen; 

22 van die zult gij deze eten : den sprink- 
haan naar zijnen: aard, ‘en den solham 


naar zijnen aard, en den hargol naar zij-' 


nen aard, en den hagab naar zijnen aard. 
23 En alle kruipend gevogelte dat vier 
voeten heeft, zal u een verfoeisel zijn; 
24 en aan deze zult gij verontreinigd wor- 
den; zoo wie hun dood aas zal aange- 
roerd hebben, zal onrein zijn tot aan den 
avond; Hagg. 2:14. 
29 zoo wie van hun dood aas gedragen 
zal hebben, zal zijne kleederen wasschen 
en onrein zijn tot aan den avond. 
26 Alle beesten die den klauw verdee- 


LEVITICUS 11. 


en miet herkauwen, zullen u onrein zijn; _ 
zoo wie dezelve aangeroerd zal hebben, 
zal onrein zijn. . 

27 En al wat op zijne pooten gaat on- 
der alle gedierte, op vier voeten gaande, 
die zullen u onrein zijn; al wie hun dood 
aas aangeroerd zal hebben, zal oprein zijn 
tot aan den avond; 

28 ook die hun dood aas zal gedragen 
hebben, zal zijne kleederen wasschen en 
onrein zijn tot aan den avond; zij zullen 
u onrein zijn. 

29 Voorts zal u dit onder het kruipend 
gedierte, dat op de aarde kruipt, onrein 
zijn: het wezeltje, en de muis, en de 
schildpad naar haren aard, 

30 en de zwijnegel, en de krokodil, en 
de hagedis, en de slak, en de mol; 

31 die zullen u onrein zijn onder alle 
kruipend gedierte; zco wie die zal aan- 
geroerd, hebben als zij dood zijn, zal on= 
rein zijn tot aan den avond. 

32 Daartoe al hetgeen waarop tels van 
dezelve vallen zal als zij dood zijn, zal 
onrein zijn, Aetfzij van alle houten vat, 
of kleed, of vel, of zak, of alle vat, 
waarmede eenig werk gedaan wordt; het 
zal in het water gestoken worden en on- 
rein zijn tot aan den avond; daarna zal 
het rein zijn. 

33 En alle aarden vat waarin zefs van 
dezelve zal gevallen zijn, al wat daarin 
is zal onrein zijn en gij zult dat breken. 

94 Van alle spijs die men eet, waarop 
het water zal gekomen zijn, die zal onrein 
zijn, en alle drank dien men drinkt zal 
in alle vat onrein zijn. 

35 En waarop iets van hun dood aas 
zal vallen, zal onrein zijn; de oven, en 
de aarden pan, zal verbroken worden ; zij 
zijn onrein, daarom zullen zij u onrein zijn. 

36 Doch een fontein of put van verga- 
dering der wateren zal rein zijn; maar 
wie hun dood aas zal aangeroerd hebben, 
zal onrein zijn. f 

87 En wanneer van hun dood aas zal 
gevallen zijn op eenig zaaibaar zaad dat 
gezaaid wordt, dat zal rein zijn; 

98 maar als water op het zaad gedaan 
zal worden, en van hun dood aas daarop 
zal gevallen zijn dat zal u onrein zijn. 

89 En wanneer van de dieren die u tot 
spijze zijn jets zal gestorven zijn, wie des- 
zelfs dood aas zal aangeroerd hebben, 
zal onrein zijn tot aan den avond. 


Ten, doch de klove niet in tweeën klieven | 40 Ook die van hun dood aas gegeten 


LEVITICUS 12, 13. 


zal hebben, zal zijne kleederen wasschen 
‚en onrein zijn tot aan den avond; en die 
hun dood aas zal gedragen hebben, zal 
_ zijne kleederen wasschen en onrein zijn 
tot aan den avond. Lev. 17:15. 

41 Voorts alle kruipend gedierte, dat 
op de aarde kruipt, dat zal een verfoeisel 
zijn, het zal nief gegeten worden. 

42 Al wat op zijn buik gaat, en al wat 
gaat op zijne vier voeten, of al wat vele 
voeten heeft, onder alle kruipend gedierte 
dat op de aarde kruipt, die zult gij niet 
eten, want zij zijn een verfoeiscl. 

43 Maakt uwe zielen niet verfoeilijk 
aan eenig kruipend gedierte dat kruipt; 
en verontreinigt u niet daaraan, dat gij 
daaraan verontreinigd zoudt worden; 

44 want Ik ben de Herre uw God; 
daarom zult gij u heiligen en heilig zijn, 
dewijl Ik heilig ben, en gij zult uwe ziel 
niet verontreinigen aan eenig kruipend 
gedierte dat zich op aarde roert; 

Eev40 : Js1:90!8 7e ALPete 47746. 

45 want Ik ben de Heere, die u uit 
Egypteland doe optrekken, opdat Ik u 
tot een God zij, en opdat gij heilig zijt, 
dewijl Ik heilig ben. 

46 Dit is de wet van de beesten, en 
van het gevogelte, en van alle levende 
ziel die zich roert in de wateren, en van 
alle ziel die kruipt op de aarde; 

47 om te onderscheiden tusschen het 
onreine, en tusschen het reine, en tus- 
schen het gedierte, dat men eten en tus- 
schen het gedierte, dat men niet eten zal. 

Lev. 20 : 25. 


HOOFDSTUK 12. 


Len sprak de Heere tot Mozes, 
zeggende: 

2 Spreek tot de ‚kinderen Israëls, zeg- 
gende: Wanneer eene vrouw zaad gege- 
ven en een jongsken gebaard zal hebben, 


zoo zal zij zeven dagen onrein zijn; vol-: 


gens de dagen der afzondering harer krank- 
heid zal zij onrein zijn. 


8 En op den achtsten dag zal het vleesch 


zijner voorhuid besneden worden. Gen.47:42. 
4 Daarna zal zij drie en dertig dagen blij- 
ven in het bloed harer reiniging; niets 
heiligs zal zij aanroeren, en tot het hei- 
ligdom zal zij niet komen, totdat de da- 
gen harer reiniging vervuld zijn. 

9 Maar indien zij een meisje gebaard 
zal hebben, zoo zal zij twee weken onrein 
zijn, volgens hare afzondering ; daarna zal 


119 


zij zes en zestig dagen blijven in het bloed 
harer reiniging. 

6 En als de dagen harer reiniging voor 
den zoon of voor de: dochter vervuld zul- 
len zijn, zoo zal zij een ‘éénjarig lam ten 
brandoffer en eene jonge duif of tortelduif 
ten zondoffer brengen, vóór de deur van de 
Tent der samenkomst, tot den Priester: 

7 die zal dat offeren voor het aangezicht 
des HereREN, en zal voor haar verzoening 
doen; zoo zal zij rein zijn van den vloed 
haars bloeds. Dit is de wet dergene, die 
een jongsken of meisje gebaard hecft. 

8 Maar indien hare hand niet genoeg 
voor een lam vindt, zoo zal zij twee tortel- 
duiven of twee jonge duiven nemen, ééne 
ten brandoffer en ééne ten zondoffcr, en 
de Priester zal voor haar verzoening doen; 
zoo zal zij rein zijn. Luk. 2: 24, 


HOOFDSTUK 18. 


homie sprak de Herre tot Mozes en 
tot Aäron, zeggende: 

2 Een mensch, als in het vel zijns vlee- 
sches een gezwel of zweer of witte blaar 
zal zijn, welke in het vel zijns vleesches 
tot eene plaag der melaatschheid zoude 
worden, hij zal dan tot den Priester Aäron 
of tot een uit zijne zonen, de Priesteren, 
gebracht worden. 

8 En de Priester zal de plaag in het 
vel des vleesches bezien; zoo het haar 
in die plaag ix wit veranderd is, en het 
aanzien der plaag dieper is dan het vel 
zijns vleesches, zoo is het de plaag der 
melaatschheid: als de Priester hem bezien 
zal hebben, dan zal hij hem onrein ver- 
klaren. 

4 Maar zoo de blaar in het vel zijns 
vleesches wit is, en haar aanzien niet 
dieper is dan het vel, en het haar nict #7 
wit veranderd is, zoo zal de Priester hem 
die de plaag heeft, zeven dagen opsluiten. 

5 Daarna zal de Priester op den zeven- 
den dag hem bezien; indien, zie, de plaag, 
naardat hij zien kan, is staande gebleven, 
en de plaag in het vel niet uitgespreid 
is, zoo zal de Priester hem zeven andere 
dagen opsluiten. 

6 En de Priester zal hem andermaal 
op den zevenden dag ‚bezien; indien, zie, 
de plaag ingetrokken en de plaag in het 
vel niet uitgespreid is, zoo zal de Priester 
hem rein verklaren: het was eene verzwe- 
ring; en hij zal zijne kleederen wasschen ; 
zoo is hij rein. 


120 


7 Maar 200 de verzwering in het vel 
ganschelijk uitgespreid is, nadat hij aan 
den Priester tot zijne reiniging zal ver- 
toond zijn, zoo zal hij andermaal aan den 
Priester vertoond worden. 

S Indien de Priester merken zal, dat, 
zie, de verzwering in het vel uitgespreid 
is, zoo zal de Priester hem onrein ver- 
klaren: het is melaatschheid. 

9 Wanneer de plaag der melaatschheid 
in een mensch zal zijn, zoo zal hij tot 
den Priester gebracht worden. 

10 Indien de Priester merken zal, dat, 
zie, een wit gezwel in het vel is, hetwelk 
het haar in wit veranderd heeft, en gezond- 
heid des levenden vleesches in dat gezwel is : 

11 dat is eene verouderde melaatschheid 
in het vel zijns vleesches; daarom zal hem 
de Priester onrein verklaren, hij zal hem 


niet doen opsluiten, want hij is onrein. 


12 En zoo de melaatschheid in het vel 
ganschelijk uitbot, en de melaatschheid 
het geheele vel desgenen, die de plaag 
heeft, van zijn hoofd tot zijne voeten be- 


dekt heeft, naar al het gezicht van de 


oogen des Priesters; 

18 en de Priester merken zal, dat, zie, 
de melaatschheid zijn geheele vleesch be- 
dekt heeft: zoo zal hij hem die de plaag 
heeft, rein verklaren; zij is geheel in wit 
veranderd: hij is rein. 

14 Maar ten welken dage levend vleesch 
daarin gezien zal worden, zal hij onrein zijn. 

15 Als dan de Priester dat levende vleesch 
gezien zal hebben, zal hij hem onrein ver- 
klaren; dat levende vleesch is onrein: het 
is melaatschheid. | 

16 Of als dat levende vleesch verkeert 
en in wit veranderd zal worden, zoo zal 
hij tot den Priester komen. 

17 Als de Priester hem bezien zal heb- 
ben, dat, zie, de plaag in wit veranderd 
is, zoo zal de Priester hem, die de plaag 
heeft, rein verklaren: hij is rein. 

18 Het vleesch ook, als in deszelfs vel een 
zweer zal geweest zijn, zoo het genezen is, 

19 en in de plaats van die zweer een 
wit gezwel of eene witte roodachtige bìaar 
worden zal, zoo zal het aan den Priester 
vertoond worden. 

20 Indien de Priester merken zal, dat, 
zie, haar aanzien lager is dan het vel, 
en derzelver haar in wit veranderd is, zoo 
zal de Priester hem onrein. verklaren: het 
is de plaag der melaatschheid, zij is door 
de zweer uitgebot. 


LEVITICUS 13. 


21 Wanneer nu de Priester die bezien 
zal hebben, dat, zie, geen wit haar daar- 
aan is, en die niet lager dan het vel, 
maar ingetrokken is, zoo zal de Priester _ 
hem zeven dagen opsluiten. 

22 Zoo zij daarna gansch in het vel uit- 
gespreid zal zijn, zoo zal de Priester hem 
onrein verklaren: het is de plaag. 

29 Maar indien de blaar in hare plaats 
zal staande blijven, niet uitgespreid zijnde, 
het is de roof van die zweer: zoo zal de 
Priester hem rein verklaren. f 

24 Of wanneer in het vel des vleesches 
een vurige brand zal geweest zijn, en het 
gezonde van dien brand eene witte rood- 
achtige of witte blaar is, 

25 en de Priester die gezien zal hebben, 
dat, zie, het haar op de blaar in wit ver- 
anderd is en haar aanzien dieper is dan 
het vel: het is melaatschheid, door den 
brand is zij wtgebot; daarom zal hem de 
Priester onrein verklaren: het is de plaag 
der melaatschheid., 

26 Maar indien de” Priester die merken 
zal, dat, zie, op de blaar geen wit haar 
is, en zij niet lager dan het vel, maar 
ingetrokken is, zoo zal de Priester hem 
zeven dagen opsluiten. 

27 Daarna zal de Priester hem op den 
zevenden dag bezien; indien zij gansch 
uitgespreid is in het vel, zoo zal de 
Priester hem onrein verklaren: het is de 
plaag der melaatschheid. 

28 Maar indien de blaar in hare plaats 
staande zal blijven, en niet in het vel 
uitgespreid, maar ingetrokken zal zijn: 
het is een gezwel des brands; daarom zal 
de Priester kem rein verklaren, want het 
is de roof van den brand. 

29 Voorts als in een man of vrouw 
eene plaag zal zijn in het hoofd of in 
den baard, 

89 en de Priester de plaag zal bezien heb- 
ben, dat, zie, haar aanzien dieper is dan 
het vel, en geelachtig dun haar daarop 
js, zoo zal de Priester hem onrein ver- 
klaren: het is schurftheid, het is me- 
laatschheid des hoofds of des baards. 

31 Maar als de Priester de plaag der 
schurftheid zal bezien hebben, dat, zie, 
haar aanzien niet dieper is dan het vel, 
en geen zwart haar daarop is, zoo zal de 
Priester hem die de plaag der schurftheid 
heeft, zeven dagen doen opsluiten. 

82 Daarna zal de Priester die plaag op 
den zevenden dag bezien; indien, zie, de 

\ 


LEVITICUS 13. 


schurftheid niet uitgespreid, en daarop 
geen geelachtig haar is, noch het aanzien 
der schurftheid dieper dan het vel is, 

33 zoo zal hij zich scheren laten, maar 
de schurftheid zal hij miet scheren; en de 
Priester zal hem die de schurftheid heeft, 
andermaal zeven dagen doen opsluiten. 

34 Daarna zal de Priester die schurftheid 
op den zevenden dag bezien; indien, zie, 
de schurftheid in het vel niet uitgespreid 
is, en haar aanzien niet dieper is dan het 
vel, zoo zal de Priester hem rein ver- 
klaren; en hij zal zijne kleederen wasschen, 
en rein zijn. 

35 Maar indien die schurftheid in het vel 
gansch uitgespreid is, na zijne reiniging, 

86 en de Priester hem zal bezien hebben, 
dat, zie, de schurftheid in het vel uitge- 
spreid*is: de Priester zal naar het geel- 
achtig haar niet zoeken, hij is onrein. 

87 Maar indien die schurftheid, naardat 
hij zien kan, is staande gebleven, en zwart 
haar daarop gewassen is: die schurftheid 
is genezen, hij is rein; daarom zal de 
Priester hemí rein verklaren. 

38 Voorts als een man of vrouw aan 
het vel huns ‘vleesches blaren zullen heb- 
ben, witte blarcn, 

89 en de Priester zal gemerkt hebben, 
dat, zie, ingetrokken witte blaren in het 
vel huns vleesches zijn: het is een witte 
puist in het vel uitgebot, hij is rein. 

40 En als eenen man zijns hoofds haar 
zal ‘uitgevallen zijn, hij is kaal, hij is rein. 

41 En zoo van de zijde zijns aangezichts 
het haar zijns hoofds zal uitgevallen zijn, 
hij is bles, hij is rein. 

42 Maar zoo in de kaalheid of in de 
bles eene witte roodachtige plaag is, dat is 
melaatschheid, uitbottende in zijne kaal- 
heid of in zijne bles. 

43 Als de Priester hem zal bezien hebben, 
dat, zie, het gezwel van die plaag in zijne 
kaalheid of bles wit roodachtig is, gelijk 
het aanzien der melaatschheid van het 
vel des vleesches: 

44 die man is melaatsch, hij is onrein; 
de Priester zal hem ganschelijk onrein 
verklaren, zijne plaag is op zijn hoofd. 

45 Voorts zullen de kleederen des mee 
Jaatschen, in welken die plaag is, ge- 
scheurd zijn en zijn hoofd zal ontbloot 
zijn, en hij zal de bovenste lip bedekken; 
daarbij zal hij roepen: Onrein, onrein! 

Klaag). 4:15. 


46 Alle de dagen in dewelke deze plaag 


121 


aan hem zal zijn, zal hij onrein zijn; on- 
rem is hij, hij zal alléén wonen, buiten 
het leger zal zijne woning wezen. 

Nue. 5:2; 12:14, 2 Kon. 15:5, 2 Kron. 2: 4. 

47 Voorts als aan een klecd de plaag 
der melaatschheid zal zijn, aan een wol- 
len kleed vof aan een linnen kleed, 

4S of aan den scheerdraad of aan den 
inslag van linnen of van wol, of aan vel, 
of aan eenig vellenwerk; 

49 en die plaag aan het kleed, of aan 
het vel, of aan den scheerdraad, of aan den 
inslag, of aan eenig vellentuig, groenachtig 
of roodachtig is: het is de plaag der 
melaatschheid; daarom zal zij den Prics- 
ter vertoond worden. 

50 En de Priester zal de plaag bezien, 
en hij zal hetgeen de plaag heeft, zeven 
dagen doen opsluiten. 

5l Daarna zal hij op den zevenden dag 
de plaag bezien; zoo de plaag uitgespreid 
is aan het kleed, of aan den scheerdraad, 
of aan den inslag, of aan het vel, tot 
wat werk dat vel zoude mogen gemaakt 
zijn, die plaag is eene knagende melaatsch- 
heid, het is onrcin. 

52 Daarom zal hij dat kleed, of dic 
schering, of dien inslag van wol of van 
linnen, of alle vellentuig waarin die plaag 
zal zijn, verbranden; want het is eene 
knagende melaatschheid, het zal met vuur 
verbrand worden. 

53 Doch indien de Priester zal zicn, 
dat, zie, de plaag aan het kleed, of aan 
den scheerdraad, of aan den inslag, of 
aan eenig vellentuig niet uitgespreid is, 

94 zoo zal de Priester gebieden dat men 
hetgeen waaraan die plaag is, wassche, en 
hij zal dat andermaal zeven dagen doen 
opsluiten. 

55 Als de Priester, nadat het gewas- 
schen is, de plaag zal bezien hebben, dat, 
zie, de plaag hare gedaante niet veran- 
derd heeft en de plaag miet uitgespreid 
is: het is onrem, gij zult het met vuur 
verbranden; het is eene ingraving aan 
zijne achterste of aan zijne voorste zijde. 

56 Indien nu de Priester merken zal, 
dat, zie, die plaag, nadat zij zal gewasschen 
zijn, ingetrokken is, dan zal hij ze van het 
kleed, of van het vel, of van den scheer- 
draad, of van den inslag afscheuren. 

57 Maar zoo zij nog aan het kleed, of 
aan den scheerdraad, of aan den inslag, of 
aan eenig vellentuig gezien wordt: het is 
uitbottende me/aatschheid, gij zult hetgeen 


122 


waaraan de plaag is, met vuur verbranden. 

58 Maar het kleed, of de schering, of 
de inslag, of alle vellentuig, dat gij ge- 
wasschen zult hebben, als de plaag daar- 
van geweken zal zijn, dat zal andermaal 
gewasschen worden, en het zal rein zijn. 

59 Dit is de wet van de plaag der me- 
laatschheid van een wollen of linnen kleed, 
of een schering, of een inslag, of alle 
vellentuig, om dat rein te verklaren of 
onrein te verklaren. 


HOOFDSTUK 14. 


De sprak de Heere tot Mozes, 
zeggende: 

2 Dit zal de wet des melaatschen zijn, 
ten dage zijner reiniging: dat hij tot den 
Priester zal gebracht worden. 

Matth. 8: 4. Marc. 1:44, Luc, 5:14; 17: 14. 

3 En de Priester zal buiten het leger 
gaan; als de Priester merken zal, dat, 
zie, die plaag der melaatschheid van den 
melaatsche genezen is, 

4 zoo zal de Priester gebieden, dat men 
voor hem die te reinigen zal zijn twee 
levende reine vogels neme, mitsgaders cede- 
renhout, en scharlaken, en hysop. 

5 Dé Priester zal ook gebieden dat men 
den éénen vogel slachte, in een aarden 
vat, over levend water. 

6 Dien levenden vogel zal hij nemen, 
en het cederenhout, en het scharlaken, 
en den hysop, en zal die en den leven- 
den vogel doopen in het bloed des vogels, 
die over het lovende water geslacht is; 

1 en hij zal over hem, die van de me- 


laatschheid te reinigen is, zevenmaal spren- | 


gen; daarna zal hij hem rein verklaren, 
en den levenden vogel in het open veld 
vliegen laten. 

8 Die nu te reinigen is, zal zijne kleede- 
ren wasschen en al zijn haar afscheren, 
en zich in het water afwasschen, zoo zal 
hij rein zijn; daarna zal hij in het leger 
komen, maar zal buiten zijne tent zeven 
dagen blijven. 

9 En ten zevenden dage zal het geschie- 
den dat hij al zijn haar zal afscheren, 
zijn hoofd, en zijnen baard, en de wenk- 
brauwen zijner oogen; ja, al zijn haar 
zal hij afscheren, en zal zijne kleederen 
wasschen en zijn vleesch met water baden: 
zoo zal hij rein zijn. 

10 En op den achtste dag zal hij twee 
volkomen lammeren en één volkomen 
schaap van een jaar oud nemen, mitsga- 


LEVITICUS 14. 


ders drie tienden meelbloem ten spijs 
offer, met olie gemengd, en één log olie. 

11 De Priester nu die de reiniging doet, 
zal den man die te reinigen is, en die dingen, - 
stellen voor het aangezicht des Herren, 
aan de deur van de Tent der samenkomst. 

12 En de Priester zal dat ééne lam ne- 
men, en het offeren tot een schuldoffer 
met den log olie, en zal die ten beweegoffer 
voor het aangezicht des HeereN bewegen. 

18 Daarna zal hij dat lam slachten ter 
plaatse waar men het zondoffer en het 
brandoffer slacht, in de heilige plaats; 
want het schuldoffer, gelijk het zondoffer, 
is voor den Priester; het is eene heilig- 
heid der heiligheden. Lev. 7:17. 

14 En de Priester zal van het bloed des 
schuldoffers nemen, hetwelk de Priester 
doen zal op het lapje van het rechteroor 
desgenen die te reinigen is, en op den 


duim zijner rechterhand, en op den groo- 


ten teen zijns rechtervoets. 

15 De Priester zal ook uit den log der 
olie nemen, en zal ze op des Priesters 
linkerhand gieten. 

16 Dan zal de Priester zijnen rechter- 
vinger indoopen, nemende van die olie, 
die in zijne linkerhand is, en zal met 
zijnen vinger van die olie zevenmaal spren- 
gen voor het aangezicht des HEEREN. 

17 En van het overige dier olie, die in 
zijne hand zal zijn, zal de Priester doen op 
het lapje van het rechteroor desgenen die 
te reinigen is, en op den duim zijner rechter- 
hand, en op den grooten teen zijns rechter- 
voets, boven op het bloed des schuldoffers. 

18 Wat nòg overgebleven zal zijn van 
die olie, die in de hand des Priesters ge- 


weest is, zal hij doen op het hoofd des- 


genen, die te reinigen is: zoo zal de 
Priester over hem verzoening doen voor 
het aangezicht des Herren. 

19 De Priester zal ook het zondoffer be- 
reiden, en voor hem, die van zijne onrel- 
nigheid te reinigen is, verzoening doen; 
en daarna zal hij het brandoffer slachten. 

20 En de Priester zal dat brandoffer en 
dat spijsoffer op het altaar offeren: zoo 
zal de Priester de verzoening voor hem 
doen, en kij zal rein zijn. 

21 Maar indien hij arm is en zijne hand 
dat miet bereikt, zoo zal hij een lam ten 
schuldoffer ter beweging nemen, om voor 
hem verzoening te doen; daarbij een 
tiende meelbloem met olie gemengd ten 
spijsoffer, en een log olie; 


LEVITICUS 14. 


123 


22 mitsgaders twee tortelduiven of twec | komen en den Priester te kennen geven, 
Jonge duiven, die zijne hand bereiken zal, | zeggende: Het schijnt mij alsof cr eene 


van welke ééne ten zondoffer en ééne ten 
brandoffer zijn zal. 

23 En hij zal die ten achtsten dage zij- 
per reiniging tot den Priester brengen, 
aan de deur van de Tent der samenkomst, 
voor het aangezicht des HEEREN. 

24 En de Priester zal het lam des schuld- 
offers en den log der olie nemen, en de 
Priester zal die ten beweegoffer voor het 
aangezicht des Herren bewegen. 

25 Daarna zal hij het lam des schuld- 
offers slachten, en de Priester zal van het 
bloed des schuldoffers nemen en doen op 
het rechteroorlapje desgenen die te reini- 
gen is, en op den duim zijner rechterhand, 
en op den grooten teen zijns rechtervoets. 

26 Ook zal de Priester van die olie op 
des Priesters linkerhand gieten. 

27 Daarna zal de Priester met zijnen 
rechtervinger van die olie, die op zijne 
linkerhand is, sprengen, zevenmaal, voor 
het aangezicht des HEEREN. 

28 En de Priester zal van de olie, die op 
zijne hand is, doen aan het lapje van het 
rechteroor desgenen die te reinigen is, en 
aan den duim zijner rechterhand, en aan 
den grooten teen zijns rechtervoets, op de 
plaats van het bloed des schuldoffers. 

29 En het overgeblevene van de olie, 
die in de hand des Priesters is; zal hij 
doen op het hoofd desgenen die te rei- 
nigen is, om de verzoening voor hem te 
doen voor het aangezicht des Heeren. 

30 Daarna zal hij de ééne van de tortel- 
duiven of van de jonge duiven bereiden, 
van ‘hetgeen zijne hand bereikt zal hebben ; 

81 van hetgeen zijne hand bereikt zal 
hebben zal het ééne ten zondoffer en het 
ééne ten brandoffer zijn, boven het spijs- 
offer; zoo zal de Priester, voor hem die 
te reinigen is, verzoening doen voor het 
aangezicht des HeereN. 

82 Dit is de wet desgeren In denwelke 
de plaag der melaatschheid zal zijn, wiens 
hand in zijne reiniging dat niet zal be- 
reikt hebben. 

83 Voorts sprak de Herre tot Mozes 
en tot Aáron, zeggende : 

84 Als gij zult gekomen zijn in ’t land 
van Kanaän, hetwelk Ik u tot bezitting 
geven zal, en Ik de plaag der melaatsch- 
heid aan een huis van het land uwer 
bezitting zal gegeven hebben. 


39 zoo zal hij, van wien dat huis is, | 


plaag in het huis ware. 

86 En de Priester zal gebieden, dat zij 
dat huis ruimen, aleer de Priester komt 
om die plaag te bezien, opdat niet al wat 
in dat huis is, onrein worde ; en daarna zal 
de Priester komen om dat huis te bezien. 

97 Als nij die plaag bezien zal, dat, zie, 
die plaag is aan de wanden van dat huis, 
er zijn groenachtige of roodachtige kuiltjes, 
en hun aanzien Is lager dan de wand, 

98 de Priester zal uit dat huis uitgaan 
aan de deur van hetzelve huis, en hij zal 
dat huis zeven dagen doen toesluiten. 

99 Daarna zal de Priester op den ze- 
venden dag wederkeeren: indien hij mer- 
ken-zal, dat, zie, die plaag aan de wan- 
den van dat huis uitgespreid is, 

40 zoo zal de Priester gebieden, dat zij 
de steenen, in welke die plaag is, uit- 
breken, en dezelve tot buiten de stad wer- 
pen aan cene onreine plaats; 

41 en dat huis zal hij rondom van binnen 
doen schrabben, en zij zullen het stof dat 
zij afgeschrabd hebben, tot buiten de stad 
aan eene onreine plaats uitstorten. 

42 Daarna zullen zij andere steenen nc- 
men en in de plaats van gene steenen 
brengen; en men zal ander leem nemen 
en dat kuis bestrijken. 

43 Maer indien die plaag wederkeert en 
in dat huis uitbot, nadat men de stecnen 
uitgebroken heeft, en na het afschrabben 
van het huis, en nadat het zal bestreken zijn, 

44 zoo zal de Priester komen: als hij nu - 
zal merken, dat, zie, die plaag aan dat huis 
uitgespreid is, het is eene knagende met 
laatschheid in dat huis, het is onrcin. 

45 Daarom zal men dat huis, zijne stee- 
nen en zijn hout, ten gronde toe afbreken, 
mitsgaders al het leem van het huis, en 
men zal het tot buiten de stad uitvocren 
aan eene onreine plaats. 

46 En die in dat huis gaat te eenigen 
dage, als men hetzelve zal toegesloten hebe 
ben, zal onrein zijn tot aan den avond; 

47 die ook in dat huis te slapen ligt, zal 
zijne kleederen wasschen ; insgelijks die in 
dat huis eet, zal zijne kleederen wasschen. 

48 Maar als de Priester zal weder inge- 
gaan zijn, en zal merken, dat, zie, die 
plaag aan dat huis niet uitgespreid is 
nadat het huis zal bestreken zijn, zoo 
zal de Priester dat huis rein verklaren, 
dewijl die plaag genezen is, 


124 LEViTICUS 15. 


49 Daarna zal hij, om dat huis te ontzon- 
digen, twee vogeltjes nemen, mitsgaders 
cedérenhout en scharlaken en hysop; 

50 en hij-zal den éénen vogel slachten 
in cen aarden vat, over levend water. 

51 Dan zal hij dat eederenhout en dien 
hysop en het scharlaken en den levenden 
vogel nemen, en zal diein het bloed des 
geslachteni vogels en in het levende. wa- 
ter doopen, en hij zal dat huis zevenmaal 
besprengen. 

52 Zoo zal hij dat huis ontzondigen met 
net bloed des vogels, en met het levende 
water, en met den levenden vogel, en met 
dat cederenhout, en met den hysop, en 
met het scharlaken. 

59 Den Ìevenden vogel nu zal hij tot 
buiten de stad in ket open veld laten 
vliegen; zoo zal hìj over het huis ver- 
zoening doen, en het zal rein zijn. 

54 Dit is de wet voor alle plaag der 
melaatschheid en voor. schurftheid; 

55 en voor melaatschheid der kleederen 
en der huizen; 

56 mitsgaders voor gezwel, en voor ge- 
zweer, en voor blaren; 

54 om te leeren ten welken dage iets 
onrein en ten welken dage iets rein is. 
Dit is de wet der melaatschheid. 


HOOFDSTUK 15. 


is sprak de Heere tot Mozes. 


en tot Aäron, zeggende: 

2 Spreekt tot de kinderen Israëls en 
zegt tot hen: Een ieder mam als hij 
vloeiende zal zijn uit zijn vleesch, zal om 
zijnen vloed onrein zijn. 

ò Dit nu zal zijne onreinigheid om zijnen 
vloed zijn: zoo zijn vleesch zijnen vloed 
uitzeevert, of zijn vleesch van zijnen vloed 
zich verstopt, dat is zijne onreinigheid. 

4 Alle leger waarop die den vloed heeft, 
zal liggen, zal oprein zijn, en alle tuig 
waarop hij zal zitten, zal onrein zijn. 

5 Een ieder ook, die zijn leger zal aan- 
roeren, zal zijne kleederen wasschen en 
zich met water baden, en zal onrein zijn 
tot aan den avond. 

6 En die op dat tuig zit, waarop hij die 
den vloed heeft, gezeten zal hebben, zal 
zijne kleederen wasschen en zich met water 
baden, en zal onrein zijn tot aan den avond. 

7 En wie het vleesch desgenen die den 
vloed heeft, aanroert, zal zijne kleederen 
wasschen en zich met water baden, en 
onrein zijn tot aan den avond, 


8 Als ook hij die den vloed heeft, op eenen 
reine zal gespuwd hebben, dan zal hij zijne 
kleederen wasschen en zal zich met water’ 
baden, en onrein zijn tot aan den avond. 

9 Insgelijks alle zadel, waarop hij die 
den vloed heeft, zal gereden hebben, zal 
onrein zijn. 

10 En al wie iets aanroert dat onder hein 
zal geweest zijn, zal onrein zijn tot aan 
den avond; en die hetzelve draagt, zal 
zijne kleederen wasschenren zich met water 
baden, en onrein zijn tot aan’ den avond. 

11 Daartoe een ieder, dien hij die den 
vloed heeft, zal aangeroerd hebben, zonder 
zijne handen met water gespoeld te heb- 
ben, die zal zijne kleederen wasschen en 
zich met water baden, en onrein zijn tot 
aan den avond. 

12 Ook het aarden vat, hetwelk hij die 
den vloed heeft zal aangeroerd hebben, 
zal gebroken worden, maar alle houten, 
vat zal met water gespoeld worden. _ 

13 Als nu hij die den vloed heeft, van, 
zijnen vloed gereinigd sal zijn, zoo zal 
hij tot zijne reiniging zeven dagen voor 
zich tellen en zijne kleederen wasschen, 
en hij zal zijn vleesch met levend water 
baden: zoo zal hij rein zijn. | 

14 En ten achtsten dage zal hij voor 
zich twee tortelduiven of. twee jonge dui- 


{ven nemen, en zal voor het aangezicht 


des Herren aan de deur van de ‘Tent 
der samenkomst komen, en zal ze den 
Priester geven; 

15 en de Priester zal die bereiden, ééne 
ten zondoffer en ééne ten brandoffer : zoa 
zal de Priester over hem voór het aans 
gezicht des HrEEREN vanwege zijnen vloed, 
verzoening doen. | 

16 Voorts een man, als van hem het; 
zaad des bijliggens zal uitgegaan zijn, 
die zal zijn gansche vleesch met water 
baden, en onrein zijn tot aan den avond. 

17 Ook alle kleed en alle vel waaraan 
het zaad des bijliggens wezen zal, dat 
zal met water gewasschen worden, en 
onrein zijn tot aan den avond. 

18 Mitsgaders de vrouw, als een man met 
het zaad des bijliggens bij haar gelegen zal _ 
hebben; daarom zullen zij zich met water 
baden, en onrein zijn tot aan den avond. 

19 Maar als eene vrouw vloeiende zijn 
zal, zijnde haar vloed van bloed in haar 
vleesch,’ zoo zal zij seven dagen in hare 
afzondering zijn; en al wie haar aanroert, 
zal onrein zijn tot aan den avond, 








LEVITICUS 16. 


90 En al hetgeen waarop zij in harc af- 
zondering zal gelegen hebben, zal onrein 
zijn, mitsgaders alles waarop zij zal ge- 
zeten hebben zal onrein zijn. 

21 En al wie haar leger aanroert, zal zijne 
kieederen wasschen en zich met water 

baden, en onrein zijn tot aan den avond. 
22 Ook al wie cenig tuig waarop zij 
gezeten zal hebben, aanroert, zal zijne 
kleederen wasschen en zich met water 
baden, en onrein zijn tot aan den avond. 

23 Zelfs indien het op het leger geweest 
zal zijn, of op het tuig waarop zij zat, 
als hij dat aanroerde, hij zal onrein zijn 
tot aan den avond. 

24 Insgelijks zoo iemand zekerlijk bij 
haar gelegen heeft, dat hare afzondering 
op hem zij, zoo zal hij zeven dagen on- 
rein zijn; daarbij alle leger waarop hij 
zal gelegen hebben, zal onrein zijn. 

25 Wanneer ook eene vrouw vele dagen, 
buiten den tijd harer afzondering, van 
den vloed haars bloeds vloeien zal, of 
wanneer zij vloeien zal boven hare afzon- 
dering, zij zal alle de dagen van den 
vloed harer onreinigheid, als in de dagen 
harer afzondering, onrein zijn. Maun-9:20. 

26 Alle leger waarop zij alle de dagen 
haars vloeds gelegen zal hebben, zal haar 
zijn als het leger karer afzondering; en 
alle tuig, waârop zij zal gezeten hebben, 
zal onrein zijn, naar de onreinigheid ha- 
rer afzondering. 

27 En zoo wie die dingen aanroert, zal 
onrein zijn; daarom zal hij zijne kleedc- 
ren wasschen en zich met water baden, 
en onrein zijn tot aan den avond. 

28 Maar als zij van haren vloed rein 
wordt, dan zal zij voor zich zeven dagen 
tellen, en daarna zal zij rcin zijn. 

29 En op den achtsten dag zal zij voor 
zich twee tortelduiven of twee jonge duf- 
ven nemen, en zij zal dic tot den Pries- 
ter brengen, aan de deur van de Tent 
der samenkomst. 

30 Dan zal de Priester ééne ten zond- 
offer en ééne ten brandoffer bereiden; en 
de Priester zal voor haar van den vloed 
harer onreinigheid verzoening doen voor 
het aangezicht des HEEREN. 

31 Alzoo zult gij de kinderen Israëls 
afzonderen van hunne onreinigheid, op- 
dat zij in hunne opreinigheid niet sterven, 
als zij mijnen Tabernakel, die in het mid- 
den van hen is, verontreinigen zouden. 

82 Dit is de wet desgenen die den vloed 


125 
heeft, en van wien het zaad der bijlig- 
ging uitgaat, zoodat hij daardoor onrein 
wordt; 

83 mitsgaders eener zwakke vrouw in 
hare afzondering, en desgenen die van 
zijnen vloed is vloeiende, voor een man 
en voor eene vrouw; en voor een man 
die bij eene onreine zal gelegen hebben. 


HOOFDSTUK 16. 
ie de Herre sprak tot Mozes, nadat 


de twee zonen Aärons gestorven wa- 
ren, als zij genaderd waren voor het aan= 
gezicht des HEEREN en gestorven waren; 
Lev. 10: 2. 

2 de Heere dan zeide tot Mozes: Spreek 
tot uwen broeder Aäron, dat hij met te 
allen tijde gain het heilige binnen den 
voorhang vóór het verzoendeksel, dat op 
de Ark is, opdat hij niet sterve; want 
Ik verschijn in cene polk op het verzoen- 
deksel. Ex. 30:10. 

8 Hiermede zal Aäron in het heilige 
gaan: met een var, een jong rund, ten 
zondoffer, en een ram ten brandoffer. 

4 Hij zal den heiligen linnen rok aan: 
doen, en een linnen onderbroek zal aan 
zijn vleesch zijn, en met een linnen gor- 
del zal hij zich gorden, en met den lin- 
nen hoed bedekken: dit zijn heilige klee« 
deren, daarom zal hij zijn vleesch met 
water baden als hij ze zal aandoen. 

5 En van de vergadering der kinderen 


Israëls zal hij nemen twee geitenbokken 


ten zondoffer en eenen ram ten brandoffer. 

6 Daarna zal Aäron den var des zond. 
offers, die voor hem zal zijn, offeren, en 
zal voor zich en voor zijn huis verzoening 
doen. Hebr: 5:35 7:27; ‘9: 7. 

7 Hij zal ook beide de bokken nemen, 
en hij zal die stellen voor het aangezicht 
des Heeren, aan de deur der Tent der 
samenkomst. 

S En Aäron zal de loten over die twee 
bokken werpen: één lot voor den HrEeRE 
en één lot voor den weggaanden bok. 

9 Dan zal Aäron den bok, op welken het 
lot voor den Herre zal gekomen zijn, toe- 
brengen en zal hem ten zondoffer maken. 

10 Maar de bok, op welken het lot zal 
gekomen zijn om een weggaande bok te zijn, 
zal levend voor het aangezicht des HEEREN 
gesteld worden, om door hem verzoening 
te doen; opdat men hem als een weg- 
gaanden bok naar de woestijn uitlate, 

11 Aäron dan zal den var des zondoffers. 


/ 


126 
die voor hem zelven zal zijn, toebrengen, en 
voor zichzelven en voor zijn huis verzoe- 
ning doen, en zal der var des zondoffers, 
die voor hem zelven zal zijn, slachten. 

12 Hij zal ook een wierookvat vol vurige 
kolen nemen van het altaar, van voor het 
aangezicht des HEEREN, en zijne handen 
vol reukwerk van welriekende specerijen, 
klein gestooten; en hij zal het binnen den 
voorhang dragen. 

13 En hij zal dat reukwerk op het vuur 
leggen voor het aangezicht des HEEREN; 
opdat de nevel des reukwerks het ver- 
zoendeksel, hetwelk op de getuigenis is, 
bedekke, en dat hij niet sterve. 

14 En hij zal van het bloed des varren 
nemen, en zal met zijnen vinger op het 
verzoendeksel oostwaarts - sprengen; en 
vóór het verzoendeksel zal hij zevenmaal 
met zijnen vinger van dat bloed spren- 
gen. Lev. 4:5, 6. 
15 Daarna zal nf den bok des zondof- 
fers, die voor het volk zal zijn, slachten, 
en zal zijn bloed tot binnen in den voor- 
hang dragen, en zal met zijn bloed doen 
gelijk als hij met het bloed des varren 
gedaan heeft, en zal dat sprengen op het 
verzoendeksel en vóór het verzoendeksel. 

16 Zoo zal hij voor het heilige, vanwege 
de onreinigheden der kinderen Israëls, en 
vanwege hunne overtredingen, naar alle 
hunne zonden, verzoening doen; en alzóó 
zal hij doen aan de Tent der samenkomst, 
welke met hen woont in het midden 
hunner onreinigheden. 

17 En geen mensch zal in de Tent der 
samenkomst zijn, als hij zal ingaan om-in 
het heilige verzoening te, doen, totdat hij 
zal uitkomen; alzoo zal hij verzoening doen 
voor zichzelven en voor zijn huis en voor 
de geheele gemeente. Israëls. 

18 Daarna zal hij tot het altaar dat voor 
het aangezicht des HeereN is uitkomen, 
en verzoening voor hetzelve doen; en hij 
zal van het bloed des varren en van het 
bloed des boks nemen, en doen het rond- 
om op de hoornen des altaars; 

19 en hij zal daarop van dat bloed met 
zijnen vinger zevenmaal sprengen, en hij 
zal dat reinigen en heiligen van de on- 
reinigheden der kinderen Israëls. 

20 Als hij nu geëindigd zal hebben van 


het heilige en de Tent der samenkomst 


en het altaar te verzoenen, zoo zal hij 
dien levenden bok toebrengen: 
21 en Aäron zal beide zijne handen op 


LEVITICUS 16. 


het hoofd des levenden boks leggen, en 
zal daarop alle de ongerechtigheden der 
kinderen Israëls, en alle hunre overtre- 
dingen, naar alle hunne zonden, belijden, 
en hij zal die op het hoofd des boks 
leggen, en zal kem door de hand eens 
mans, die voorhanden is, naar de woestijn 
uitlaten. 

22 Alzoo zal die bok op zich alle hunne 
ongerechtigheden in een afgezonderd land 
wegdragen; en hij zal dien bok in de 
woestijn uitlaten. 

29 Daarna zal Aäron komen in de Tent 
der samenkomst, en zal de linnen kleer 
deren uitdoen, die hij aangedaan had als 
hij in het heilige ging, en hij zal ze dáár 
laten. 

24 En hij zal zijn vleesch ih de heilige 
plaats met water baden, en zijne kleede- 
ren aandoen: dan zal hij uitgaan, en zijn 
brandoffer en het brandoffer des volks 
bereiden en voor zich en voor het volk 
verzoening doen. 

25 Ook zal hij het vet des zondoffers 
op het altaar aansteken. | 

26 En die den bok, welke een weg 
gaande bok was, zal uitgelaten hebben, 
zal zijne kleederen wasschen en zijn vleesch 
met water baden, en daarna zal hij in 
het leger komen. 

27 Maar den var des zondoffers en den. 
bok des zondoffers, welker bloed inge- 
bracht is om verzoening te doen in het 
heilige, zal men tot buiten het leger uit- 
voeren; doch hunne vellen, hun vleesch 
en hunnen mest zullen zij met vuur vers 
branden. Lev. 4:12, 21. Hebr. 43:11. 

28 Wie nu dezelve verbrandt, zal zijne 
kleederen wasschen en zijn vleesch met 
water baden, en daarna zal hij in het 
leger komen. 

29 En dit zal voor u tot eene eeuwige 
inzetting zijn: gij zult in de zevende 


“maand op den tienden der maand uwe 


zielen verootmoedigen en geen werk doen, 
inboorling noch vreemdeling, die in het 
midden van u als vreemdeling verkeert. 

Lev. 23:27. Num. 29:7. 

30 Want op dien dag zal hij voor u 
verzoening doen om u te reinigen: van 
alle uwe zonden zult gij voor het aange- 
zicht des Heeren gereinigd worden. 

31 Dit zal u een sabbat der rust zijn, 
opdat gij uwe zielen verootmoedigt: het 
is eene eeuwige inzetting. Lev. 23: 32. 

32 En de Priester, dien men gezalfd en 


LEVITICUS 17, 18. 


wiens hand men gevuld zal hebben, om 
voor zijnen vader het Priesterambt te be- 
dienen, zal de verzoening doen: als hij 
de linnen kleederen, de heilige kleederen, 
zal aangetrokken hebben, 

83 zoo zal hij het heilige heiligdom ver- 
zoenen, en de Tent der samenkomst en 
het altaar zal hij verzoenen; desgelijks 
voor de Priesters en voor al het volk 
der gemeente zal hij verzoening doen. 

84 En dit zal u tot eene eeuwige inzet- 
ting zijn, om voor de kinderen Israëls van 
alle hunne zonden éénmaal des jaars ver- 
zoening te doen. Ex.30:10. Hebr 9 7 

En men deed gelijk als de Heere Mozes 
geboden had. 


HOOFDSTUK 17. 
en sprak de Herre tot Mozes, 


veggende: 

2 Spreek tot Aäron en tot zijne zonen 
en tot alle de kinderen Israëls, en zeg 
tot hen: Dit is het woord, hetwelk de 
Herre geboden heeft, zeggende: 

3 Een ieder van het hus Israëls, die een 
os of lam of geit in het leger slachten zal, 
of die ze slachten zal buiten het leger, 

4 en dezelve aan de deur van de Tent 
der samenkomst niet brengen zal om eene 
offerande den Heere vóór den Tabernakel 
des HEEREN te offeren, het bloed zal dien 
man toegerekend worden, hij heeft bloed 
vergoten: daarom zal die man uit het 
midden zijns volks uitgeroeid worden; 

5 opdat wanneer de kinderen Israëls 
hunne slachtofferen brengen, welke zij op 
het veld slachten, dat zij die den Heere 
toebrengen aan de deur van de Tent der 
samenkomst, tot den Priester, en dezelve 
tot dankofferen den Herre slachten; 

6 en de Priester zal het bloed op het 
altaar des HEEREN aan de deur van de 
Tent der samenkomst sprengen, en hij 
zal het vet aansteken tot een liefelijken 
reuk den Hrere. 

7 En zij zullen ook niet meer hunne slacht- 
offeren den duivelen, welke zij nahoereeren, 
offeren: dat zal hun eene eeuwige inzet- 
ting zijn voor hunne geslachten. 4 Cor. 10: 20. 

8 Zeg dan tot hen:*Hen ieder van het 
huis Israëls en van de vreemdelingen, die 
in het midden van hen als vreemdelingen 
verkeeren, die een brandoffer of slacht- 
offer zal offeren, 

9 en dat tot de deur van de Fent der 
samenkomst nict zal brengen om hetzelve 


med 


127 


den Herre te bereiden, die man zal wit 
zijne volken witgeroeid worden. 

10 En een ieder wt het hws Israëls, 
en uit de vreemdelingen, die in het mid- 
den van hen als vreemdelingen verkeeren, 
die eenig bloed zal gegeten hebben, tegen 
diens ziel, die dat bloed zal gegeten heb- 
ben, zal Ik mijn aangezicht zetten, en zal 
die uit ket midden baars volks wtroeien; 

11 waut de ziel des vleesches is in het 
bloed; daarom heb Ik het u op het altaar 
gegeven, om voor uwe zielen verzoening te 
doen, want het is het bloed, dat voor de 
ziel verzoening zal doen. Hebr. 9: 22. 

12 Daarom heb Ik den kinderen Israëls ge- 
zegd: Geene ziel van u zal bloed eten, noch 
de vreemdeling, die als vreemdeling in het 
midden van u verkeert, zal bloed eten. 

13 Een ieder ook van de kinderen Israëls 
en van de vreemdelingen, die als vreem- 
delingen in het midden van hen verkee- 
ren, die een wild gedierte of gevogelte, 
dat gegeten wordt, op de jacht gevangen 
zal hebben, die zal deszelfs bloed vergie- 
ten, en zal dat met stof bedekken. 

14 Want het is de ziel van alle vleesch, 
zijn bloed is voor zijne ziel; daarom heb 
Ik tot de kinderen Israëls gezegd: Gij zult 
geens vleesches bloed eten; want de ziel 
van alle vleesch dat is zijn bloed : zoo wie 
dat eet, zal uitgeroeid worden. 

Gen. 9 741 Lev-3 247 ;17: 596 5 19: 26. 
Deut. 12:16, 23; 15:23. 1 Sam. 14:34. 

15 En alle ziel onder de inboorlingen 
of onder de vreemdelingen, die een dood 
aas of het verscheurde zal gegeten heb- 
ben, die zal zijne kleederen wasschen en 
zich met water-baden, en onrein zijn tot 
aan den avond; daarna zal hij rein zijn. 

Lev. 11: 40. 

16 Maar indien hij die niet wascht en 

zijn vleesch niet baadt, zoo zal hij zijne 


ongerechtigheid dragen. 


HOOFDSTUK 18. 
en sprak de Heere tot Mozes, 
zeggende: 

2 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg 
tot hen: Ik ben de Heere uw God. 

3 Gij zult niet doen naar de werken des 
Egyptischen lands, waarin gij gewoond 
hebt, en naar de werken van het land 
Kanaän, waarhenen Ik u breng, zult gij 
niet doen, en zult in hunne inzettingen 


niet wandelen. Ex. 23: 4. 
4 Mijne rechten zult gij doen, en mijne 


128 
zettingen zult gìj houden, om daarin te 
wandelen: Ik ben de Herre uw God. 

5 Ja, mijne inzettingen en mijne rech- 
ten zult gij houden; welke mensch dezelve 
zal doen, die zal door dezelve leven: Ik 
ben de HEERE. Neh.9?29. Ezech. 20:11, 13. 

Rom. 10:5. Gal. 3:12. 

6 Niemand zal tot eenige nabestaande 
zijns vleesches naderen om de schaamte 
te ontdekken: Ik ben de Heere. 

7 Gij zult de schaamte uws vaders en 
de schaamte uwer moeder niet ontdcek- 
ken: zij is uwe moeder, gij zult hare 
schaamte niet ontdekken. 

8 Gij zult de schaamte der huisvrouw 
uws vaders niet ontdekken: het is de 
schaamte uws vaders. 

Lev. 20:11, Deut. 22:30. 

9 De schaamte uwer zuster, der doch- 
ter uws vaders of der dochter uwer 
moeder, te huis geboren of buiten ge- 
boren, hare schaamte zult gij niet ont- 
dekken. Lev.:20 : 17. 

10 De Era der dochter uws zoons 
of der dochter uwer dochter, hare schaamte 
zult gij niet ontdekken; want zij zijn uwe 
schaamte. 

Il De schaamte van de dochter der 
huisvrouw uws vaders, die uwen vader, 
geboren is .(zij is uwe zuster), hare 
schaamte zult gij niet ontdekken. 

12 Gij zult de schaamte van de zuster 
uws vaders. niet ontdekken: zij is uws 
waders nabestaande. Lev. 20 : 19. 

18 Gij zult de schaamte van de zuster 
uwer moeder niet ontdekken: want zij 
is uwer moeder nabestaande. 

14 Gij zult de schaamte van den broe- 


der uws vaders niet ontdekken, tot. zijne |. 


huisvrouw zult gij niet naderen: zij is 
awe moei. Lev. 20 : 20. 

15 Gij zult de schaamte uwer. schoon- 
dochter niet ontdekken: zij is uws zoons 
huisvrouw, gij zult hare schaamte niet 
ontdekken. . Lev. 20:12, 

16 Gij zult de schaamte der huisvrouw 
uws broeders niet ontdekken: het is de 
schaamte uws broeders. Lev. 20 : 1. 

17 Gij zult de schaamte eener vrouw en 
harer dochter niet ontdekken; de dochter 
haars zoons en de dochter van hare dochter 
zult gij niet nemen om hare schaamte 
te ontdekken: zij zijn nabestaanden, het 
is eene schandelijke daad. Lev. 20: 14. 

18 Gij zult ook geene vrouw tot hare 
zuster nemen, om Zaar te benauwep, 


LEVITICUS 19. 


door hare schaamte nevens haar in haâr 
leven te ontdekken. 

19 Ook zult gij tot de vrouw in de 
afzondering van hare onreinigheid niet 
naderen om hare schaamte te ontdekken. 

Lev. 20:18. Ezech. 18: 6. 

20 En gij zult niet liggen bij-uws naas- 
ten huisvrouw ter bezading, om met haar 
onrein te worden. Deut. 22:22. Ezech. 18 :6. 

21 En van uw zaad zult gij niet geven. 
om voor den Molech door ef vuur te 
doen gaan, en den naam uws Gods zult 
gij niet ontheiligen: Ik ben de Heert. 

Lev. 20: 2. Deut. 18 : 10. 

22 Bij een manspersoon zult gij nict 
liggen met vrouwelijke bijligging: dat is 
een gruwel. Lev. 20:13. 

23 elImsgelijks zult gij bij geen beest 
liggen, om daarmede onrein te worden; 
beene vrouw zal ook nict staan voor 
een ‘beest, om daarmede te doen te heb- 
ben: het is eene gruwelijke vermenging. 

aEx. 22:19. Lev. 20:15. & Lev. 20:16: 

24 Verontreinigt u niet met eenige van 
deze; want de heidenen die Ik van uw 
aangezicht uitwerp, zijn met alle deze ver- 
ontreimigd; 

25 zoodat het land onrein is, en Ikover 
hetzelve zijne ongerechtigheid bezoek, en 
het land zijne inwoners uitspuwt. 

26 Maar gij zult mijne inzettingen en 
mijne rechten onderhouden, en van alle 
die gruwelen niets doen, inboorling noch 
vreemdeling, die in het midden van u als 
vreemdeling verkeert; Lev. 20:22, 93. 

27 want de lieden dezes lands, die vóór 
u geweest zijn, hebben alle deze gruwelen 
gedaan, en het land is onrein geworden. 

28 Dat.u dat land niet uitspuwe, als gij 


hetzelve «lt verontreinigd hebben, gelijk ’t 


het volk dat vóór u was, uitgespuwd heeft. 

29 Want al wie eenige van deze gru- 
welen doen zal, die zielen die ze doen, 
zullen uit het midden van haar volk uit- 
geroeid worden. 

80 Daarom zult gij mijn bevel onder- 
houden, dat gij niets doet van die gruwe- 
lijke inzettingen, die vóór u zijn gedaan 
geweest, en u daarmede niet verontrei- 
nigt: Ik ben de Herre uw God. 


HOOFDSTUK 19. 


Are sprak de Heere tot Mozes, 
zeggende: 

2 Spreek tot de gansche vergadering der 
kinderen Israëls en zeg tot hen: Gij zult 





LEVITICUS 19. 


heilig zijn, want Ik de Heere uw God 
ben heilig. — Lev. 11:44; 20:7. 1 Petr. 1:16. 

3 « Hen ieder zal zijne moeder en zijnen 
vader vreezen, en mijne sabbatten hou- 
den: Ik ben de- Herre uw God. 
aEx. 20:12. Deut.5:16. SEx. 20:8; 31:13. Deut. 5:12. 

4 Gij zult u tot de afgoden nict keeren 
en u geene gegoten goden maken: Ik 
ben de Heere uw God. Ex. 34: 17. 

5 En wanneer gij een dankoffer den 
Hrere offeren zult, naar uw welgevallen 
zult gij dat offeren. 

6 Ten dage uws offerens en des ande- 
ren daags zal het gegeten worden; maar 
wat tot op den derden dag overblijft, zal 
met vuur verbrand worden; _ Lev. 7:16-18. 

% en zoo het op den derden dag eenigs- 
zins gegeten wordt, het is een afgrijselijk 
ding, het zal niet aangenaam zijn; 

8 en zoo wie dat eet, zal zijne ongerech- 
tigheid dragen, omdat hij het heilige des 
Herrex ontheiligd heeft: daarom zal die 
ziel wit hare volken uitgeroeid worden. 

9 Als gij ook den oogst uws lands in- 
oogsten zult, zult gij den hoek uws velds 
piet ganschelijk afoogsten, en wat van 
uwen oogst op te zamelen is, niet opza- 
melen ; Lev. 23:22, Deut. A: 19. 

10 insgelijks zult gij uwen wijngaard 
giet nalezen, en de afgevallene beziën 
van uwen wijngaard niet opzamelen; den 
arme en den vreemdeling zult gij die 
overlaten: Ik ben de Heere uw God. 

11 Gij zult niet stelen, en gij zult niet 
liegen, noch valschelijk handelen een iege- 
lijk tegen zijnen naaste. 

Ex. 20:15, 16. Deut. 5:19, 20. 

12 eEn gij zult niet valschelijk bij 
mijnen naam zweren; ë want gij zoudt 
den naam uws Gods ontheiligen: Ik ben 
de Heere. aMatn.5:33. 5Ex.20:7. Deut.5:11. 

18 Gij zult uwen naaste niet bedrieg- 


lijk verdrukken, noch berooven; des dag; - 


looners arbeidslaon zal bij u niet vernach- 
ten tot aan den morgen. 

Deut. 2:14. Jer. 22:13. Ezech. 18.7. Jac. 5: 4. 

14 Gij zult den doove niet vloeken, en 
voor het aangezicht des blinden geenen 
aanstoot zetten; maar gij zult voor uwen 
God vreezen: Ik ben de Herre. 

15 Gij zult geen onrecht doen in het 
gericht; gij zult het aangezicht des ge- 
ringen niet aannemen, noch des grooten 
aangezicht voortrekken: in gerechtigheid 
zult gij uwen naaste richten. 

Ex. 23:3. Deut. 1 : 17. 
5 


129 


16 Gij zult niet wandelen afs een ach- 
terklapper onder. uwe volken; gij zult 
niet staan tegen het bloed van uwen 
naaste: Ik ben.de HEERE. 

17 Gij zult uwen broeder in uw hart 
niet haten; gij zult uwen naaste naar- 
stiglijk berispen en zult de zonde in hem 
niet verdragen. Matth. 18:45. Luk. 17: 3. 

18 4 Gij zult niet wreken, noch foorz 
behouden tegen de kinderen uws volks; 
bmaar gij zult uwen naaste licfhebben 
als uzelven: Ik bee de Herre. 

a Matth. 5:39. Rom. 12:19, Matth. 5:43; 19:19. 22: 39. 
Marc. 12:31. Luc. 10: 27. Rom. 13:9. Gal. 5:14. Jac. 2:8. 
19 Gij zult mijne inzettiinrgen houden: 


gij zult geen tweeërlei aard uwer beesten 


laten te zamen te doen hebben; uwen. 
akker zuit gij niet met tweeërlei zaad 
bezaaien en een kleed van tweeërlei stof 
dooréénvermengd zal aan u niet komen. 

Deut. 22 : 9-44. 

20 En wanneer een man door bijlig- 
ging des zaads bij eene vrouw zal gele- 
gen hebben, die eene dienstmaagd is, bij 
den man versmaad, en geenszins gelost is, 
en haar geene vrijheid is gegeven, — 
die zullen gegecseld worden; zij zullen 
niet gedood worden, want zij was niet 
vrijgemaakt. 

21 En hij zal zijn schuldoffer den HrerE 
aan de deur der Tent der samenkomst 
brengen, eenen ram ten schuldoffer. 

22 En de Priester zal met den ram des 
schuldoffers voor hem over zijne zonde, 
die hij gezondigd heeft, voor het aange- 
zicht des HreREN -verzoening doen; en 
hem zal vergeving geschieden van zijne 
zonde, die hij gezondigd heeft. 

23 Als gij ook in dat land gekomen zult 
zijn, en alle geboomte ter spijze geplant 
zult hebben, zoo zult gij de voorhuid 
daarvan, deszelfs vrucht, besnijden; drie 
jaren zal het u onbesneden zijn, daarvan 
zal niet gegeten worden; 

24 maar in het vierde jaar zal al zijne 
vrucht een heilig ding zijn, ter lofzeg- 
ging voor den Heere: 

25 en in het vijfde jaar zult gij deszelfs 
vrucht eten, om het inkomen van die 
voor u te vermeerderen: Ik ben de Herre 
uw God. 

26 «Gij zult niets met het bloed eten. 
LGij zult op geen vogelgeschrei acht ge- , 
ven noch guichelarij plegen. 

aGen.9:4. Lev. 3:17; 7:26; 17:14. 
Deut. 12: 16,23; 15: 23. 1 Sam. 14: 3%. b Deut. 18 : 10. 


180 


27 Gij zult de hoeken uws hoofds niet 
rond afscheren, ook zult gij de hoeken 
uws baards niet verderven. 

28 Gij zult om een dood lichaam geen snij- 
ding in uw vleesch maken, noch schrift eens 
ingedrukten teekens in u maken: Ik ben 
de Heere. Lev. :5.. Deut. 14:4. Jer. 16:6. 

29 Gij zult uwe dochter niet ontheili- 
gen, haar ter hoererij houdende; opdat 
het land niet hoereere en het land met 
schandelijke daden vervuld worde. 

80 Gij zult mijne sabbatten houden, en 
mijn heiligdom zult gij vreezen: Ik ben 
de Hrere. Lev. :2, 

81 Gij zult u niet keeren tot de waar- 
zeggers en tot de duivelskunstenaars; 
zoekt ze niet, u met hen verontreini- 
gende: Ik ben de Heere uw God. 

Lev. 20:6. Deut. 18: 14. 

32 Voor het grauwe haar zult gij op- 
staan, en gij zult het aangezicht des 
ouden vereeren; en gij zult vreezen voor 
uwen God: Ik ben de Heer. 

33 En wanneer een vreemdeling bij u 
in uw land als vreemdeling verkeeren 
zal, gij zult hem miet verdrukken. 

Ex. 2103 OM Deut NIE A7. 

34 De vreemdeling, die als vreemdeling 
bij u verkeert, zal onder u zijn als een 
inboorling van ulieden, gij zult hem lief- 
hebben als uzelven; want gij zijt vreem- 
delingen geweest in Egypteland: Ik ben 
de Heere uw God. 


85 Gij zult geen onrecht doen in het | 
„gericht, met de el, met het gewicht, of 


met de maat. 

86 Gij zult eene rechte waag hebben, 
rechte weegsteenen, een rechte efa, en 
een rechten hin: Ik ben de Heere uw. 
God, die u uit Egypteland uitgevoerd 
heb. Deut. 25:15. Ezech, 45 : 10. 
87 Daarom zult gij alle mijne inzettin- 
gen en alle mijne rechten onderhouden 
en zult ze doen: Ik ben de Heere. 


HOOFDSTUK 20 


OORTS sprak de Herre tot Mozes, 
zeggende: 

2 Gij zult ook tot de kinderen Israëls 
zeggen: Een ieder uit de kinderen Isra- 
els, of uit de vreemdelingen, die in Is- 
raël als vreemdelingen verkeeren, die van 
zijn zaad den Molech gegeven zal heb- 
ben, zal zekerlijk gedood worden; het 
volk des lands zal hem met steenen stee- 
migen, - Lev, 48:21, Deut. 48 : 10, 


LEVITICUS 20. 


8 En Ik zal mijn aangezicht tegen dien 
man zetten, en zal hem uit het midden 
zijns volks uitroeien; want hij heeft van 
zijn zaad den Molech gegeven, opdat hij 
mijn heiligdom ontreinigen en mijnen 
heiligen naam ontheiligen zoude. 

4 En indien het volk des lands zijne _ 
oogen eenigszins verbergen zal van dien 
man als hij van zijn zaad den Molech zal _ 
gegeven hebben, dat het hem nict doode, 

5 zoo zal Ik mijn aangezicht tegen dien 
man en tegen zijn huisgezin zetten, en 
Ik zal hem en al degenen die hem na- 
hoereeren, om den Molech na te hoeree- 
ren, uit het midden huns volks uitroeien. 

6 Wanneer er eene ziel is die zich tot 
de waarzeggers en tot de duivelskunste- 
naars zal gekeerd hebben, om die na te 
hoereeren, zoo zal Ik mijn aangezicht 
tegen die ziel zetten en zal ze uit het 
midden haars volks uitroeien. 

Lev. 19:31. Deut. 18 : 4. 

7 Daarom heiligt u en weest heilig, 
want Ik ben de Herre uw God; 

Lev. 11:44; 19:2. 41 Petr. 41:16. 

8 en onderhoudt mijne inzettingen en 
doet dezelve: Ik ben de Heere, die u heilig. 

9 Als er iemand is die zijnen vader of 
zijne moeder zal gevloekt hebben, die zal 
zekerlijk gedood worden; hij heeft zijnen 
vader of zijne moeder gevloekt : zijn bloed 
is op hem. Ex. 2:47. Spr. 20: 20, 

Matth. 15: 4. Marc. 7:10. 

10 Een man ook, die met iemands huis- 
vrouw zal overspel gedaan hebben, dewijl 
hij met zijns naasten vrouw overspel ge- 


‘daan heeft, zal zekerlijk gedood worden, 


de overspeler en de overspeelster. 
Deut. 22:22. Joh. 3:5. 
11 En een man, die bij zijns vaders 
huisvrouw zal gelegen hebben, heeft zijns 
vaders schaamte ontdekt; zij beiden zul- 
len zekerlijk gedood worden: hun bloed 
is op hen. Lev. 18:8. Deut. 22:30. 
12 Imsgelijks als een man bij zijns zoons 
vrouw zal gelegen" hebben, zij zullen bei- 
den zekerlijk gedood worden; zij hebben 
eene gruwelijke vermenging gedaan: hun 
bloed is op hen. Lev. 18:15. 
13 Wanneer ook een man bij een mans- 
persoon zal gelegen hebben met vrouwe-. 
lijke bijliggimg, zij beiden hebben een 
gruwel gedaan ; zij zullen zekerlijk gedood 
worden: hun bloed is op hen. Lev. 18:22, 
14 En wanmeer een man eene vrouw en 
hare moeder zal genomen hebben, het is 


LEVITICUS 21. 


een schandelijke daad; men zal hem en 
haar met vuur verbranden, opdat geen 
schandelijke daad in het midden van u 
zij. Lev. 18 17. 
G Daartoe als een man bij eenig vee 
zal gelegen hebben, hij zal zekerlijk ge- 
dood worden, ook zult gijlieden het beest 
dooden. Ex. 22 19. Lev. 18 23. 
16 Alzoo wanneer eene vrouw tot eenig 
beest genaderd zal zijn om daarmede te 
doen te hebben, zoo zult gij die vrouw 
en dat beest dooden; zij zullen zekerlijk 
gedood worden hun bloed is op hen 
Lev. 18 23. 
17 En als een man zijne zuster, de 
dochter zijns vaders of de dochter zijner 
moeder, zal genomen hebben, en hij hare 
schaamte gezien en zij zijne schaamte zal 
gezien hebben, het is een schandvlek; 
daarom zullen zij voor de oogen der kin- 
deren huns volks uitgeroeid worden: hij 
heeft de schaamte zijner zuster ontdekt, hij 
zal zijne ongerechtigheid dragen. Lev. 18.9. 
18 En als een man bij eene vrouw die 
hare krankheid heeft, zal gelegen en hare 
schaamte ontdekt, hare fontein ontbloot, 
en zij zelve de fontein haars bloeds ont- 
dekt zal hebben, zoo zullen zij beiden 
uit het midden huns volks uitgeroeid 
worden. Lev. 18:19. 
19 Daartoe zult gij de schaamte van de 
zuster uwer moeder en van de zuster uws 
vaders niet ontdekken; dewijl hij zijne na- 
bestaande ontbloot heeft, zullen zij hunne 
ongerechtigheid dragen. Lev 18 12,43. 
20 Als ook een man bij zijne moei zal 
gelegen hebben, hij heeft de schaamte 
zijns ooms ontdekt; zij zullen hunne zonde 
dragen, zonder kinderen zullen zij sterven. 
Lev. 18 14, 
21 En wanneer, een man zijns broeders 
huisvrouw zal genomen hebben, het Is 
onremgheid hij heeft de schaamte zijns 
broeders ontdekt, zij zullen zonder kin- 
deren zij Lev. 18 16. 
22 Onderhoudt dan alle mijne inzettin- 
gen en alle mijne rechten en doet dezelve, 
opdat u dat land, waarhenen Ik u breng 
om daarin te wonen, niet wtspuwe, 
Levy 18 26-30. 
23 en wandelt miet in de inzettingen 
van het volk, hetwelk Ik voor uw aan- 
gezicht uitwerp, want alle deze dingen 
hebben zij gedaan, daarom ben Ik hun- 
ner verdrietig geworden, _ 
24 en Ik heb u gezegd Gij zult hun 


131 


land erfelijk bezitten, en Ik zal u dat 
geven opdat gij hetzelve erfclijk bezit, 
een land vloeiende van melk en honig. 
Ik ben de Herre uw God, die u van de 
volken afgezonderd heb Ex 3 8 
25 Daarom zult gij onderscheid maken 
tusschen reine en onreine beesten, en 
tusschen het onrein en het rein gevogelte, 
en gij zult uwe zielen niet verfoeilijk 
maken aan de beesten en aan het gevo- 
gelte en aan al wat op den aardbodem 
kruipt, hetwelk Ik voor u afgezonderd 
heb opdat gij het onrein houdt; Lev 41 47. 
26 en gij zult Mij heilig zijn, want Ik de 
Heere ben heilig, en Ik heb u van de volke- 
ren afgezonderd, opdat gij mijn zoudt zijn. 
27 Als nu een man of vrouw in zich 
eenen waarzeggenden geest zal hebben, 
of een duivelskunstenaar zal zijn, zij zul- 
len zekerlijk gedood worden; men zal hen 
met steenen steenigen. hun bloed is op 
hen. Deut. 18 10, 11. 


HOOFDSTUK 21 


AARNA zeide de Heere tot Mozes: 

Spreek tot de Presteren, de zonen 
Aärons, en zeg tot hen. Over eenen doode 
zal een Priester zich met verontreinigen 
onder zijne volken, Ezech 44 25. 
2 behalve over zijnen bloedvriend, die 
hem ten naaste bestaat, over zijne moeder, 
en over zijnen vader, en over zijnen zoon, 
en over zijne dochter, en over zijnen broeder, 
3 en over zijne zuster, die maagd is, 
hem nabestaande, die nog geenen men 
toebehoord heeft: over die zal hij zich 
verontreinigen. — 

4 Hij zal zich niet verontreinigen over 
eenen overste onder zijne volken, om zich 
te ontheiligen. 

5 Zij zullen op hun hoofd geene kaal- 
heid maken, en zullen den hoek huns 
baards niet afscheren, en in hun vleesch 
zullen zij geene sneden snijden. ° 

Lev 49 28. Deut.1é ft. Jer 16 6 

6 Zij zullen hunnen God heilig zijn, en 
den naam huns Gods zullen zij niet ont- 
heiligen, want zij offeren de vuurofferen 
des Herren, de spijs huns Gods; daar- 
om zullen zij heilig zijn. 

7 Zij zullen geene vrouw nemen die 
eene hoer of ontheiligde is, noch eene 
vrouw nemen die van haren man verstoo- 
ten is want hij 1s heilig zijnen God 

8 Daarom zult gij hem heiligen, omdat 
hij de spijs uws Gods offert, hij zal u 


| 


132 
heilig zijn, want Ik ben heilig: Ik ben de 


_ Heee, die u heilig. 

9 Als nu de dochter van eenigen Pries- 
ter zal beginnen te. hoereeren, zij ont- 
heiligt haren vader: met vuur zal zij ver- 
brand worden. 

10 En hij die de Hoogepriester onder 
zijne broederen is, op wiens. hoofd de 
zalfolie gegoten ìs, en wiens hand men 
gevuld heeft om die kleederen aan te 
trekken, zal zijn hoofd niet ontblooten 
noch zijne kleederen scheuren. Lev. 10:6,7. 

11 Hij zal ook bij geen doode lichamen 
komen: zelfs over zijnen vader en over zijne 
moeder zal hij zich niet verontreinigen. 

12 En uit het heiligdom zal hij niet uit- 
gaan, dat hij het heiligdom zijns Gods niet 
ontheilige; want de kroon der zalfolie zijns 
Gods is op hem: Ik ben de Heere. 

13 Hij zal ook eene vrouw in haren maag- 
dom nemen Ezech. 44: 22. 

14 Eene weduwe, of verstootene, of ont- 
heiligde hoer, dezulken zal hij niet nemen; 
maar eene maagd uit zijne volken zal hij 
tot eene vrouw nemen; 

15 en hij zal zijn zaad onder zijne vol- 
ken niet ontheiligen, want Ik ben de 
Hrere, die hem heilig. 

16 Wijders sprak de Heere tot Mozes, 
zeggende: 

17 Spreek tot Aäron, zeggende: Niemand 
uit uwen zade naar hunne geslachten, in 
denwelke een gebrek zal zijn, zal naderen 
om de spijs zijns Gods te offeren. 

)S Want geen man in denwelke een 
gebrek zal zijn, zal naderen; hij zij een 
blind man, of kreupel, of te kort of te 
lang in leden; 

19 of een man in denwelke eene breuk 
des voets of eene breuk der hand zal zijn; 
20 of die bultachtig, of dwergachtig zal 
zijn, of een vel op zijn oog zal hebben, of 
droge schurftheid, of etterige schurftheid, 
of die gebroken zal zijn aan zijn gemacht. 

21 Geen man uit den zade Aärons des 
Priesters, in denwelke een gebrek is, 
zal toetreden om de vuurofferen des Her- 
REN te offeren; een gebrek is in hem, 
hij zal niet toetreden om de spijs zijns 
Gods te offeren. 

22 De spijs zijns Gods, van de aller- 
heiligste dingen en van de heilige dingen, 
zal hij mogen eten; 

23 doch tot den voorhang zal hij niet 
komen en tot het altaar niet toetreden, 
omdat een gebrek in hem 1s; opdat hij 


\ 


LEVITICUS 22. 


mijne heiligdommen niet ontheilige, want 
Ik ben de Heere, die hen heilig. 

24 En Mozes sprak zw/4s tot Aäron en tot 
zijne zonen en tot alle de kinderen Israëls. 


HOOFDSTUK 22. 
AARNA sprak de Heere tot Mozes, 


zeggende : 

2 Spreek tot Aäron en tot zijne zonen, 
dat zij zich van de heilige dingen der kin- 
deren Israëls, die zij Mij heiligen, afzon- 
deren, opdat zij den naam mijner heilig- 
heid niet ontheiligen: Ik ben de Heerr. 

9 Zeg tot hen: Alle man onder uwe ge- 
slachten, die uit uwen ganschen zade tot 
de heilige dingen, die de kinderen Israëls 
den Herre heiligen, naderen zal als zijne 
onreinigheid op hem is, die mensch zal 
van voor mijn aangezicht uitgeroeid wor- 
den: Ik ben de. Herre. 

4 Niemand van den zade Aärons die 
melaatsch is of een vloed heeft, zal van 
die heilige dingen eten, totdat hij rein 
Is; mitsgaders die iets aanroert dat onrein 
is van een dood lichaam, of iemand wien 
het zaad der bijhgging ontgaat; 

5 of zoo wie aangeroerd zal hebben eenig 
kruipend gedierte, waarvan hij onrein is, 
of eenen mensch waarvan hij onrein is, 
naar al zijne onreinigheid; 

6 de mensch die dat aangeroerd zal heb- 
ben, die zal onrein zijn tot aan den avond, 
en hij zal van die heilige dingen niet eten, 
maar zal zijn vleesch met water baden. 

7 Als de zon zal ondergegaan zijn, dan 
zal hij rein zijn; en daarna zal hij van die 
heilige dingen eten, want dat is zijne spijs. 

8 Het doode aas en het verscheurde 
zal hij niet eten, om daarmede onrein te 
worden: Ik ben de HEERE. 

Ex. 22:31. DeutM14:24. Ezech. 44:31. 

9 Zij zullen dan mijn bevel onderhou- 
den, opdat zij geene zonde daarover dra- 
gen en daarin sterven, als zij die ont- 
heiligd zouden hebben: Ik ben de Heere, 
die hen heilig. 

10 Ook zal geen vreemde het heilige 
eten; een bijwoner des Priesters en ecn 
daglooner zullen het heilige niet eten. 

11 Wanneer dan nog de Priester eene 
ziel met zijn geld zal gekocht hebben, 
die zal daarvan eten, en de ingeborene van 
zijn huis: die zullen van zijne spijs eten. 

12 Maar als des Priesters dochter eenen 
vreemden man zal toebehooren, zij zal van 
het hefoffer der heilige dingen niet eten. 








LEVITICUS 28. 


13 Doch als des Priesters dochter eene 
weduwe of verstootene zal zijn, en geen 
zaad hebben, en tot haars vaders huis, als 
in hare jonkheid, zal wedergekeerd zijn, 
zoo zal zij van de spijs haars vaders eten; 
maar geen vreemde zal daarvan eten. 

14 En wanneer iemand het heilige door 
dwaling zal gegeten hebben, zoo zal hij des- 
zelfs vijfde deel daaraan toevoegen, en zal het 
den Priester met het heilige wedergeven: 

15 zoo zullen zij niet ontheiligen de 
heilige dingen der kinderen Israëls, die 
zij den Herre zullen geheven hebben, - 

16 en hen doen dragen de ongerech- 
tigheid der schuld, als zij hunne heilige 
dingen zouden eten; want Ik ben de 
Heere, die hen heilig. 

17 Voorts sprak de Heere tot Mozes, 
zeggende : 

CH Spreek tot Aäron en tot zijne zonen 
en tot alle de kinderen Israëls, en zeg 
tot hen: Zoo wie uit den huize Israëls 
en uit de vreemdelingen in Israël is, die 
zijne offerande zal offeren naar alle hunne 
geloften, en naar alle hunne vrijwillige 
offeren, die zij den Herer ten brandoffer 
zullen offeren: 

19 het zal naar uw welgevallen zijn, een 
volkomen mannetje, van de runderen, van 
de lammeren, of van de geiten. 

20 Gij zult nict offeren iets waarin een 
gebrek is, want. het zoude niet aange- 
naam zijn voor u. Deut. 15:24; 17:1. 

21 En als iemand een dankoffer den 
Herre zal offeren, uitzonderende van de 
runderen of van de schapen eene gelofte 
of vrijwillig offer, het zal volkomen zijn 
opdat het aangenaam zij: geen gebrek 
zal daarin zijn. 

22 Het blinde, of gebrokene, of ver- 
lamde, of wrattige, of droge schurftheid 
of etterige schurftheid hebbende, deze 
zult gij den Heere niet offeren, en daar- 
van zult gij den HrrreE geen vuuroffer 
op het altaar geven. _ 

23 Doch een os of klein vee, te lang of 
te verkrompen in leden, die zult gij tot 
een vrijwillig offer bereiden; doch tot eene 
gelofte zoude het niet aangenaam zijn. 

24 Het gedrukte, of gestootene, of ge- 
scheurde, of gesnedene, zult gij den Herre 
nict offeren: dat zult gij in uw land niet 
doen. hrs 

25 Gij zult ook uit de hand des vreem- 
den van alle deze dingen uwen God geen 


spijs offeren; want hunne verdorvenheid 


133 


is in hen, in dezelve is gebrek, zij zou- 
den nict aangenaam zijn voor u. 

26 Wijders sprak de Hrrre tot Mozes, 
zeggende: 

2% Wanneer een os of lam of geit zal 
geboren zijn, zoo zal die zeven dagen 
onder zijne moeder zijn; daarna, van den 
achtsten dag en daarover, zal hij aange- 
naam zijn tot offerande des vuuroffers 
den HErerr. Ex. 22: 30. 

28 Gij zult ook een os of klein vee, 
hem en zijn jong, op éénen dag niet 
slachten. 

29 En als gij een lofoffer den Herre 
zult slachten, naar uwen wil-zult gij het 
slachten. : Lev. 7:15. 

30 Het zal op denzelfden dag gegeten 
worden: gij zult daarvan niet overlaten 
tot op den morgen: Ik ben de Heeur. 

31 Daarom zult gij mijne geboden hou- 
den en dezelve doen: Ik ben de Heekre; 

92 en gij zult mijnen heiligen naam niet 
ontheiligen, opdat Ik in het midden der 
kinderen Israëls geheihgd worde: Ik ben 
de Hrere, die u heilig, 

83 die u uit Egypteland uitgevoerd heb, 
opdat Ik u tot een God zij: Ik ben do 
HEERE. 


HOOFDSTUK 28. 
AARNA sprak de Herre tot Mozes, 


zeggende: 

2 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg 
tot hen: De gezette hoogtijden des Her- 
REN, dewelke gijlieden uitroepen zult, zul: 
len heilige samenroepingen zijn; deze zijn 
mijne gezette hoogtijden. 

3 Zes dagen zal men het werk doen, 
maar op den zevenden dag is de sabbat 
der rust, eene heilige samenroeping: geen 
werk zult gij doen, het is des Herren 
sabbat, in alle uwe woningen. Ex. 20:9,10; 

23:12; 31:15; 34:A; 35:2. Deut. 5:13, 14. 

4 Deze zijn de gezette hoogtijden des 
Heeren, de heilige samenroepingen, de= 
welke gij uitroepen zult op hunnen ge- 
zetten tijd. 

5 In de eerste maand, op den veertienden 
der maand, tusschen twee avonden, is 
des Herren Pascha. 

Ex.12:6. Num.9:3; 28:16. Ezech. 45: 21. 

6 En op den vijftienden dag dezer maand 
is het fecst van de ongezuurde brooden 
des Herren: zeven dagen zult gij onge- 
zuurde brooden eten. 

7 Op den eersten dag zult gij eene hei- 


184 
lige samenroeping hebben: geen dienst- 
werk zult gij doen.  Ex.12:16. Num. 8:18, 25. 

8 Maar gij zult zeven dagen vuuroffer 
den Hrrre offeren; op den zevenden dag 
zal eene heilige samenroeping wezen: geen 
dienstwerk zult gij doen. 

9 Ende Herre sprak tot Mozes, zeggende: 

10 Spreek tot de kinderen Israëls en 
zeg tot hen: Als gij in het land zult ge- 
komen zijn, hetwelk Ik u geven zat, en 
gij zijnen oogst zult inoogsten, dan zult 
gij eene garf van de eerstelingen uws 
oogstes tot den Priester brengen; 

„Jl en hij zal die garf voor het aangc- 
zicht des Herren bewegen, opdat het 
voor u aangenaam zij; des anderen daags 
na den sabbat zal de Priester die bewegen. 

12 Gij zult ook op den dag als gij die 
garf bewegen zult, bereiden een volko- 
men lam dat éénjarig is, ten brandoffer 
den HEERE; 

18 en zijn spijsoffer twee tienden meel- 
bloem met olie gemengd, ten vuuroffer, 
den Heere ten liefelijken reuk; en zijn 
drankoffer van wijn, het vierde deel van 
een hin. 

14 En gij zult geen brood, noch ge- 
roost koren, noch groene aren eten, tot 
op dien dag dat gij de offerande uws 
Gods zult gebracht hebben: het is eene 
eeuwige inzetting voor uwe geslachten, 
in alle uwe woningen. 

15 Daarna zult gij u tellen van des an- 
deren daags na den sabbat, van den dag 
dat gij de garf des beweegoffers zult ge- 
bracht hebben: het zullen zeven volko- 
men sabbatten zijn; Deut. 16:9. 


16 tot des anderen daags na den zeven-: 


den sabbat zult gij vijftig dagen tellen: 
dan zult gij een nieuw spijsoffer den 
Heere offeren. Num. 28: 26. 

17 Gijlieden zult uit uwe woningen twee 
beweegbrooden brengen, zij zullen van 
twee tienden meelbloem zijn, gedeesemd 
zullen zij gebakken worden: het zijn de 
eerstelingen den Herer. Lev. 2:42. 

18 Gij zult ook met het brood zeven 
volkomen éénjarige lammeren, én éénen 
var, het jong eens runds, en twee ram- 
men offeren: zij zullen den Herre een 
brandoffer zijn, met hun spijsoffer en 
hunne drankofferen, een vuuroffer tex 
liefelijken reuke den Herre. 

19 Ook. zult gij éénen geitenbok ten 


zondoffer, en twee éénjarige lammeren ten 
dankoffer bereiden. 


LEVITICUS 93. 


20 Dan zal de Priester dezelve met het 
brood der eerstelingen, tex beweegoffer 
voor het aangezicht des HreREN, met de 
twee lammeren bewegen; zij zullen den 
Heere een heilig ding zijn, voor den Priester. 

21 En gij zult op dienzelfden dag uit- 
roepen, dat gij eene heilige samenroeping 
zult hebben; geen dienstwerk zult gij 
doen: het is eene eeuwige inzetting in 
alle uwe woningen voor uwe geslachten. 

22 Als gij nu den oogst uws lands zult. 
inoogsten, zult gij, in uw inoogsten, den: 
hoek des velds miet ganschelijk afmaaien, 
en de opzameling van uwen oogst niet 
opzamelen; voor den arme en voor den 
vreemdeling zult gij ze laten: Ik ben de 
HrerE uw Gôd. Lev.19:9. Deut. 24:19, 

28 En de Heere sprak tot Mozes, zeg- 
gende : 

24 Spreek tot de kinderen Israëls, zeg- 
gende: In de zevende maand, op den 
eersten der maand, zult gij eene rust heb- 
ben, eene gedachtenis des geklanks, eene. 
heilige samenroeping : Num. 29: Ì, 

25 geen dienstwerk zult gij doen, maar 
gij zult den Herre vuuroffer offeren. 

26 Voorts sprak de HrerE tot Mozes, 
zeggende: 

27 Doch op den tienden dezer zevende 
maand zal de verzoendag zijn, eene hei- 
lige samenroeping zult gij hebben; dan 
zult gij uwe zielen verootmoedigen, en 
zult den Herere een vuuroffer offeren. 

“Lev.16:29; 25:9. Num. 29:7. 

28 En op dien dag zult gij geen werk 
doen; want het is de verzoendag, om 
over u verzoening te doen voor het aan- 
gezicht des HEEREN uws Gods. 

29 Want alle ziel, dewelke op dien dag: 
niet zal verootmoedigd zijn geweest, die 
zal uitgeroeid worden uit hare volkeren… 

30 Ook alle ziel, die eenig werk op 
dien dag gedaan zal hebben, die ziel zal 
Ik uit het midden haars volks verderven.… 

31 Gij zult geen werk doen: het is eene. 
eeuwige inzetting voor uwe geslachten, in: 
alle uwe woningen. 

92 Het zal u een sabbat der rust zijn, 
dan zult gij uwe zielen verootmoedigen : 
op den negenden der maand, in den avond, 
van den avond tot den avond, zult gij 
uwen sabbat rusten. Lev. 16:31. 

93 En de Herre sprak tot Mozes, zeg- 

ende : 

34 Spreek tot de kinderen Israëls, zeg= 


\gende; Op den vijftienden. dag dezer zes: 


LEVITICUS 24. 


vende maand zal het feest der loofhutten 
zeven dagen den Heere zijn. 
Num. 29:12. Deut.16:13. Ezech. 45 : 25. 

35 Op den eersten dag zal eene heilige 
samenroeping zijn; geen dienstwerk zult 
gij doen. 

36 Zeven dagen zult gij den Herre 
vuuroffer offeren; op den achtsten dag 
zult gij eene heilige samenroeping ‘heb- 
ben, en zult den Heere vuuroffer offe- 
ren: het is een verbodsdag, gij zult geen 
dienstwerk doen. Num. 29:35. 

37 Dit zijn de gezette hoogtijden des 
Heeren, dewelke gij zult uitroepen #ot 
heilige samenroepingen, om den HerRE 
vuuroffer, brandoffer en spijsoffer, slacht- 
offer en drankoffers, elk dagelijks op 
zijnen dag, te offeren; 

88 behalve de sabbatten des HEEREN, en 
behalve uwe gaven en behalve alle uwe 
geloften en behalve alle uwe vrijwillige 
offeren, dewelke gij den Heeze geven zult. 

89 Doch op den vijftienden dag der ze- 
vende maand, als gij het inkomen des 
lands zult ingegaderd kebben, zult gij des 
Heeren feest zeven dagen vieren;.op den 
eersten dag zal er rust zijn, en op den 
achtsten dag zal er rust zijn. 

40 En op den eersten dag zult gij u 
nemen takken van schoon geboomte, palm- 
takken, en meien van dichte boomen, met 
beekwilgen, en zult voor het aangezicht 
des HEEREN uws Gods zeven dagen 
vroolijk zijn. 

41 En gij zult dat feest den Herre ze- 
ven dagen in het jaar vieren; het is eene 
eeuwige inzetting voor uwe geslachten; 
in de zevende maand zult gij dat vieren. 

42 Zeven dagen zult gij in de loofhut- 
ten wonen; alle inboorlingen in Israël 
zullen in loofhutten wonen; 

43 opdat uwe geslachten weten dat Ik 
de kinderen Israëls in loofhutten heb doen 
wonen, als Ik hen wt Egypteland uitge- 
voerd heb: Ik ben de Heere uw God. 

44 Alzoo heeft Mozes de gezette hoog- 
tijden des Heeren tot de kinderen Israëls 
uitgesproken. 


HOOFDSTUK 24. 


EN de Heere sprak tot Mozes, zeggende: 
2 Gebied den kinderen Israëls, dat zij 
tot u brengen zuivere gestooten olijfolie 
voor den luchter, om de lampen gedurig- 
lijk aan te steken. Ex. 21 : 2. 


8 Aäron zal die voor het aangezicht des | 


135 


Heeren geduriglijk toerichten, van den 
avond tot den morgen, buiten den voor- 
hang van de getuigenis, in de Tent der 
samenkomst; het is eene eeuwige inzet- 
ting voor uwe geslachten. 

4 Hij zal op den louteren kandelaar die 
lampen voor het aangezicht des HEEREN 
geduriglijk toerichten. 

5 Gij zult ook meelbloem nemen, en 
twaalf koeken daarvan bakken; van twee 
tienden zal één koek zijn. 

6 En gij zult ze in twee rijen leggen, 
zes in een rij, op de reine tafel, voor het 
aangezicht des HerreREN. 

4 En op elke rij zult gij zuiveren wierook 
leggen, welke bij het brood ten gedenkof- 
fer zal zijn: het is een vuuroffer den Hrere. 

86 Op elken sabbatdag geduriglijk zal men 
dat voor het aangezicht des HEEREN toe- 
richten, vanwege de kinderen Israëls, ten 
eeuwigen verbonde. 

9 En het zal voor Aäron en zijne zonen 
zijn, die dat in de heilige plaats zullen 
eten; want het is hem eene heiligheid 
der heiligheden uit de vuurofferen des 
HEEREN, eene eeuwige inzetting. 

Matth. 12: 4. Marc. 2: 26. Luc. 6: 4e 

10 En de zoon eener Israëlietische vrouw 
ging uit, die in het midden der kinderen 
Israëls de zoon eens Egyptischen mans 
was; en de zoon dezer Israëlietische en 
een Ísraëlietisch man twistten in het leger. 

11 Toen lasterde de zoon der Israëlietische 
vrouw uitdrukkelijk den Naam en vloekte; 
daarom brachten zij hem tot Mozes: de 
naam nu zijner moeder was Selomith, de 
dochter van Dibri, van den stam Dan. 

12 En zij legden hem in de gevangenis, 
opdat kun naar den mond des HEEREN 
verklaring geschieden zoude. _Num. 15 : 34. 

138 En de Heere sprak tot Mozes, zeg: 
gende : 

14 Breng den vloeker uit tot buiten het 
leger; en allen die het gehoord hebben, 
zullen hunne handen op zijn hoofd leggen; 
daarna zal hem de geheele vergadering - 
steenigen. 

15 En tot de kinderen Israëls zult gij 
spreken, zeggende: Een ieder als hij zij- 
nen God gevloekt zal hebben, zoo zal hij 
zijne zonde dragen; … 

16 en die den naam des Herren ge- 
lasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood 
worden, de gansche vergadering zal hem 
zekerlijk steenigen; alzóó zal de vreem- 
deling zijn gelijk de inboorling: als hij 


„a 


186 
den Naam zal gelasterd licbben, hij zal 
gedood worden. _ Matth. 6:65. Marc. 14 : 64. 

17 En als iemand eenige ziel des men- 
schen zal verslagen hebben, hij zal zeker- 
lijk gedood worden. vs. 4. Gen.9:5. Ex. 21:12. 

18 Maar die de ziel van een stuk vee 
zal verslagen hebben, hij zal 't weder- 
geven, ziel voor ziel. | 

19 Als ook iemand aan zijnen naaste 
een gebrek zal aangebracht hebben, — ge- 
lijk hij gedaan heeft zóó zal ook aan 
hem gedaan wòrden: 

20 breuk voor breuk, oog voor oog, 
tand voor tand; gelijk als hij een gebrek 
eenen mensch zal aangebracht hebben, 
zóó zal ook hem aangebracht worden. 

„Ex. U : 4: Deut. 19:21. Matth. 5: 28. 

21 Die dan een stuk vee verslaat, die 
zal het wedergeven ; maar die een mensch 

erslaat, die zal gedood worden. _ vs. 47. 

22 Eénerlei recht zult gij hebben, zóó 


zal de vreemdeling zijn als de inboorling; 


‘want Ik ben de Herre uw God. 
23 En Mozes zeide tot de kinderen Israëls, 
dat zij den vloeker tot buiten het leger 


uitbrengen en hem met steenen steenigen’ 


zouden; en de kinderen Israëls deden, ge- 


dijk als de Herrrn Mozes geboden had. 


HOOFDSTUK 25. 
OORTS sprak de Herre tot Mozes 


aan den berg Sinaï, zeggende: 

2 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg 
tot hen: Wanneer gij zult gekomen zijn 
in het land dat Ik u geef, dan zal dat land 
rusten, een sabbat den’ Herre; Lev. 26 : 34. 

9 Zes jaren zult gij uwen akker be- 
zaaien, en zes jaren uwen wijngaard be- 


snoeien, en de inkomst daarvan inzamelen; 


Ex.23 : 10, 14. 

4 doch in het zevende jaar zal voor het 
land een sabbat der rust zijn, een sabbat 
den Herre; uwen akker zult gij nict be- 
zaaien en uwen wijngaard niet besnoeien. 

5 Wat vanzelf van uwen oogst zal ge- 
wassen zijn, zult gij niet inoogsten, en de 
druiven uwer afzondering zult gij niet 
afsnijden; het zal een jaar der rust voor 
het land zijn. 

6 En de inkomst van den: sabbat des 
lands zal voor u tot spijze zijn, voor u, 
en voor uwen knecht, en voor uwe dienst- 
maagd, en voor uwen daglooner, en voor 
uwen bijwoner, die bij u als vreemde- 
lingen verkeeren; 

d mitsgaders voor uw vee, en voor het 


LEVITICUS 25. 


gedierte dat in uw land is, zal al de 
inkomst daarvan tot spijze zijn. | 

S Gij zult u ook tellen zeven jaarweken, 
zevenmaal zeven jaren, zoodat de dagen 
der zeven jaarweken u negen en veertig 
jaar zullen zijn. 

9 Daarna zult gij in de zevende maand, 
op den tienden der maand, de bazuin des 
geklanks doen doorgaan; op den verzoen- 
dag zult gij de bazuin doen doorgaan in 
uw gansche land; Lev. 23: 27. 

10 en gij zult dat vijftigste jaar heili- 
gen, en vrijheid uitroepen in den lande 
voor alle zijne inwoners; het zal u een 
jubeljaar zijn, en gij zult wederkeeren 
een ieder tot zijne bezitting en zult wee 
derkeeren een ieder: tot zijn geslacht. 

11 Dit jubeljaar zal u het vijftigste jaar 
zijn; gij zult niet zaaien, noch inoogsten 
wat vanzelf daarin zal gewassen zijn, noch 
ook de druiven der afzonderingen in het- 
zelve afsnijden; 

12 want dat is het jubeljaar, het zal u 
heilig zijn; gij zult uit het veld de ins 
komst daarvan eten. 

13 Op dat jubeljaar zult gij wederkeeren 
ieder tot zijne bezitting. 

14 Daarom, wanneer gij aan uwen naaste 
wat veilbaars verkoopen, of uit de hand 
uws naasten koopen zult, dat niemand 
de één den ander verdrukke. 

15 Naar het getal der jaren van het ju- 
beljaar af zult gij van uwen naaste koo- 
pen, en naar het getal van de jaren der 
inkomsten zal hij het aan u verkoopen. 

16 Naar de veelheid der jaren zult gij 
zijnen koop vermeerderen, en naar de 
weinigheid der jaren zult gij zijnen koop 
verminderen; want hij verkoopt aan u het 
getal der inkomsten. 

17 Dat dan niemand zijnen naaste ver- 
drukke, maar: vreest voor uwen God; 
want Ik ben de Heere uw God. 

18 En doet mijne inzettingen, en houdt 
mijne rechten en doet dezelve: zoo zult 
gij zéker wonen in het land; 

19 en het land zal zijne vrucht geven, 
en gij zult eten tot verzadiging toe; en 
gij zult zéker daarin wonen. 

20 En als gij zoudt zeggen: Wat zullen 
wij eten in het zevende jaar? zie, wij 
zullen niet zaaien en onze inkomst niet 
inzamelen: 

21 zoo zal Ik mijnen zegen gebieden 
over u in het zesde jaar: dat het de in- 
komst voor drie jaren zal voortbrengen, 








LEVITICUS 25. 


22 Het achtste jaar nu zuit gij zaaien, 
en zult van de oude inkomst eten tot het 
negende jaar toe; totdat zijne inkomst 
ingekomen is, zult gij het oude eten. 

23 Het land ook zal niet voor altoos 
verkocht worden; want het land is mijn, 
dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij 
Mij zijt. 

24 Daarom zult gij, in het gansche land 
uwer bezitting, lossing voor het land toe- 
laten. 

25 Wanneer uw broeder zal verarmd 
zijn, en iets van zijne bezitting verkocht 
zal hebben, zoo zal zijn losser, die hem 
nabestaande is, komen, en zal het ver- 
kochte zijns broeders lossen. 

26 En wanneer iemand geen losser zal 
hebben, maar zijne hand bekomen en hij 


gevonden zal hebben zooveel genoeg is 


tot zijne lossing, 

27 dan zal hij de jaren zijner verkooping 
rekenen, en het overschot zal hij den man 
wien hij het verkocht had, weder uitkeeren, 
en zal weder tot zijne bezitting komen. 

28 Maar indien zijne hand niet gevon- 
den heeft wat genoeg is om aan hem 
weder uit te keeren, zoo zal zijn ver- 
kochte goed in de hand van deszelfs koo- 
He zijn tot het jubeljaar toe; maar in 

et jubeljaar zal het uitgaan, en hij zal 
tot zijne bezitting wederkeeren. 

29 Insgelijks wanneer iemand een woon- 
huis iz een bemuurde stad zal verkocht 
hebben, zoo zal zijne lossing zijn totdat 
het jaar zijner verkooping volkomen zal 
zijn: in een vol jaar zal zijne lossing wezen. 

30 Maar is het dat het niet gelost wordt 
tegen dat hem het geheele jaar zal ver- 
vuld zijn, zoo zal dat huis, hetwelk in 
die stad is die een muur heeft, voor 
altoos blijven aan hem die dat gekocht 


heeft, onder zijne geslachten; het zal in 


het jubeljaar niet uitgaan. 

__81 Doch de huizen der dorpen die rond- 
om geen muur hebben, zullen als het 
veld des lands gerekend worden: daar- 
voor zal lossing zijn, en zij zullen in het 
jubeljaar uitgaan. 

32 Aangaande de steden der Levieten, 
en de huizen der steden hunner bezitting, 
de Levieten zullen eene eeuwige lossing 
hebben. 

33 En als men onder de Levieten lossing 
zal gedaan hebben, zoo zal de koop des 
huizes en der stad zijner bezitting 1n het 
jubeljaar uitgaan; want de huizen van 

Be 


137 


de steden der Levieten zijn hunne bezit- 
ting in het midden der kinderen Israëls. 

34 Doch het veld van de voorstad hunner 
steden zal niet verkocht worden, want het 
is eene eeuwige bezitting voor hen. 

35 En als uw broeder zal verarmd zijn, 
en zijne hand bij u wankelen zal, zoo zult 
gij hem vasthouden, zelfs eenen vreemde- 
ling en bijwoner, opdat hij bij u leve. 

86 Gij zult geen woeker noch overwinst 
van hem nemen; maar gij zult vreezen 
voor uwen God, opdat uw broeder bij-u 
leve. Ex.2$:25. Deut.23:19,20. Ps.15:5. Ezech.18:8. 

87 Uw geld zult gij hem niet op woe- 
ker geven, en gij zult uwe spijs niet op 
overwinst geven: 

38 Ik ben de Herre uw God, die u uit 
Eeypteland gevoerd heb om u het land 
Kanaän te geven, opdat Ik u tot een God zij. 

39 Desgelijks wanneer uw broeder bij 
u zal verarmd zijn, en zich aan u 'ver- 
kocht zal hebben, gij zult hem niet doen 
dienen den dienst van een slaaf; 

40 als een daglooner, als een bijwoner 
zal hij bij u zijn, tot het jubeljaar zal 
hij bij u dienen. 

41 Dan zal hij van u uitgaan, hij en 
zijne kinderen met hem, en hij zal tot 
zijn geslacht wederkeeren en tot de be- 
zitting zijner vaderen wederkeeren. 

42 Want zij zijn mijne dienstknechten, 
die Ik uit Egypteland uitgevoerd heb: 
zij zullen niet verkocht worden gelijk men 
een slaaf verkoopt. 

43 Gij zult geen heerschappij over hem 
hebben met wreedheid, maar gij zult 
vreezen voor uwen God. 

44 Aangaande uwen slaaf of uwe slavin, 
die gij zult hebben, die zullen van de 
volkeren zijn, die rondom u zijn; van. 
die zult gij een slaaf of slavin koopen. 

45 Gij zult ze ook koopen van de kin- 
deren der bijwoners, die bij u als vreem- 
delingen verkeeren, uit hen en uit hunne 
geslachten, die bij u zullen zijn, die zij 
in uw land zullen gewonnen hebben; en 
zij zullen u tot eene bezitting zijn. 

46 En gij zult u tot bezitters over hen 
stellen voor uwe kinderen na u, opdat zij 
de bezitting erven: gij zult ze in ceeuwig= 
heid doen dienen; maar over uwe broce 
ders, de kinderen Israëls, een iegelijk 
over zijnen broeder, gij zult over hem 
geen heerschappij hebben met wreedheid. 

47 En wanneer de hand eens vreemde- 
lings en bijwoners, die bij u is, wat bes 


138 


komen zal hebben, en uw broeder die bij 
hem is, verarmd zal zijn, dat hij zich aan 
den vreemdeling, den bijwoner die bij u 
is, of aan den stam van het geslacht des 
vreemdelings zal verkocht hebben: 

48 nadat hij zich zal verkocht hebben, 
zal er lossing voor hem zijn; een van 
zijne broeders zal hem lossen; 

49 of zijn oom, of de zoon zijns ooms 
zal hem lossen, of die uit de naasten 
zijns vleesches van zijn geslacht is, zal 
hem lossen; of heeft zijne hand ‘wat be- 
komen, dat hij zich zelven losse. 

50 En hij zal met zijnen kooper rekenen 
van dat jaar af dat hij zich aan hem ver- 
kocht heeft tot het jubeljaar toe; alzoo 
dat het geld zijner verkooping zal zijn 
naar het getal der jaren, naar de dagen 
eens daglooners zal het ret hem zijn. 

ol Indien er nog vele van die jaren zijn, 
naar die zal hij tot zijne lossing van het 
geld, waarvoor hij gekocht is, wedergeven. 

52 En indien er nog weinige van die 
jaren overgebleven zijn tot aan het jubel- 
Jaar, zoo zal hij met hem rekenen: naar 
zijne jaren zal hij zijne lossing wedergeven. 

93 Als een daglooner zal hij van jaar 
tot jaar bij hem zijn; men zal over hem 
geen heerschappij hebben met wreedheid 
voor uwe oogen. 

94 En is 'tdat hij hierdoor niet gelost 
wordt, zoo zal hij m het jubeljaar uit- 
aan, hij en zijne kinderen met hem. 
55 Want de kinderen Israëls zijn Mij 
tot dienstknechten, mijne dienstknechten 
zijn ze, die Ik uit Egypteland uitgevoerd 

heb: Ik ben de Heere uw God. 


HOOFDSTUK 26. 


Ge zult ulieden geene afgoden maken, 
noch gesneden beeld noch opgericht 
beeld zult gij u stellen, noch gebeelden 
steen in uw land zetten, om u daarvoor 
te buigen; want Ik ben de Heere uw 
God. Ex. 20:4. Deut.5:8; 16:22. 

2 Mijne sabbatten zult gij houden en 
mijn heiligdom zult gij vreezen: Ik ben 
de Heere, Lev. 19:30. 

8 Indien gij in mijne inzettingen wan- 
delen, en mijne geboden houden en die 
doen zult, Deut. 8:14. 

4 zoo zal Ik uwe regens geven op hun- 
ven tijd; en het land zal zijne inkomst 
geven, en het geboomte des velds zal zijne 
‘vrucht geven; Ezech. 34: 27. 


8 en de dorschtijd zal u reiken tot den | 18 En zoo gij 


LEVITICUS 26. 


wijnoogst, en de wijnoogst zal reiken tot _ 
den zaaitijd; en gij zult uw brood eten 
tot verzadiging toe, en zult zéker in uw 
land wonen. 

6 Ook zal Ik vrede geven in den lande, 
dat gij zult te slapen liggen en er niemand’ 
zij die verschrikke; en Ik zal het boos gee 
dierte uit het land doen ophouden, en het. 
zwaard zal door uw land niet doorgaan. 

4 En gij zult uwe vijanden vervolgen, 
en zij zuilen voor uw aangezicht door het 
zwaard vallen. 

8 Vijf uit u zullen honderd vervolgen, 
en honderd uit u zullen tien duizend vervol _ 
gen; en uwe vijanden zullen voor uw aan= 
gezicht door het zwaard vallen. zes. 30:17, 

9 En Ik zal Mij tot u wenden, en zal u: 
vruchtbaar maken en u vermenigvuldigen;: 
en mijn verbond zal Ik met u bevestigen. 

10 En gij zult het oude dat verouderd: 
is, eten, en het oude zult gij vanwege het 
nieuwe uitbrengen. 

11 En Ik zal mijnen Tabernakel in het. 
midden van u zetten, en mijne ziel zal 


van u niet walgen, 


12 een Ik zaf in het midden van u wandes 
len, ten zal u tot een God zijn en gij zult 
Mij tot een volk zijn: «Ex. 29:45. Deut. 23:14 
ber. AU4:7; 30:22; 31:1,33; 32:33. Ezech. 41 :205% 

37:27. Zach.8:8. 2Cor.6:16. Openb. 4 :3. 

18 Ik ben de Herre uw God, die u uit 
der Egyptenaren land wtgevoerd heb, op- 
dat gij hunne slaven niet zoudt zijn, en. 
Ik heb de disselboomen uws juks verbro- 
ken en heb u doen rechtop gaan. 

14 Maar indien gij Mij niet zult hooren, 
en alle deze’ geboden niet zult doen; 

Deut. 28:15. 

15 en. zoo gij mijne inzettingen smade=" 
lijk zult verwerpen, en zoo uwe ziel van 
mijne rechten zal walgen, dat gij niet 
doet alle mijne geboden, om-mijn verbond 
te vernietigen, — 

16 dit zal Ik u ook doen, dat Ik over 
u stellen zal verschrikking, tering en 
koorts, die de oogen verteren en de ziel 
pijnigen; gij zult ook uw zaad te vergeefs: 
zaaien, en uwe vijanden zullen dat op= 
eten. Deut. 28:22, 33. Jer.5: 17.5 

17 Daartoe zal Ik mijn aangezicht tegens 
ulieden zetten, dat gij geslagen zult wor= 
den voor het aangezicht uwer vijanden;: 
en uwe haters zullen over u heerschappij; 
hebben, en gij zult vlieden als u niemand: 
vervolgt. 


Mij tot deze dingen tog 





LEVITICUS 26. 


nòg niet hooren zult, Ik zal nog daar toe- 
doen, om u zevenvoudig over uwe zon- 
den te tuchtigen. 

19 Want Ik zal de hoovaardigheid uwer 
kracht verbreken, en zal uwen hemel als 
ijzer maken en uwe aarde als koper; 

Deut. 28 : 23. 

20 en uwe macht zal ijdellijk verdaan 
worden; en uw land zal zijne inkomst niet 
geven, en het geboomte des lands zal 
zijne vrucht niet geven. 

21 En zoo gij met Mij iz tegenheid 
wandelen zult, en Mij niet zult willen 
hooren, zoo zal Ik over u, naar uwe 
zonden, zevenvoudig slagen toevoegen; 

22 want Ik zal onder u zenden het ge- 
dierte des velds, hetwelk u berooven en 
uw vee uitroeien en u verminderen zal, 
en uwe wegen zullen woest worden. 

23 Indien gij door deze dingen Mij nòg 
niet getuchtigd zult zijn, maar met, Mij 
in tegenheid zult wandelen, 

24 zoo zal Ik ook met u in tegenheid 
wandelen, en Ik zal u ook zevenvoudig 
over uwe zonden slaan. 

25 Want Ik zal een zwaard over u bren- 
gen, dat de wrake des verbonds wreken 
zal, zoodat gij in uwe steden vergaderd 
zult worden; dan zal Ik de pest mm het 
midden van u zenden, en gij zult in de 
hand des vijands overgegeven worden. 

26 Als Ik u den staf des broods zal ge- 
broken hebben, dan zullen tien vrouwen 
uw brood in éénen oven bakken, en zul- 
len uw brood bij het gewicht wedergeven; 
en gij zult eten, maar niet verzadigd 
worden. Ezech. 4:16. 

27 Als gij ook hierom Mij niet hooren 
zult, maar met Mij wandelen zult in 
tegenheid, 

28 zoo zal Ik ook met u in heetgrim- 
mige tegenheid wandelen, en Ik zal u ook 
zevenvoudig over uwe zonden tuchtigen. 

29 Want gij zult het vleesch uwer zonen 
eten, en het vleesch uwer dochteren zult gij 
eten. Deut. 8:53. Jer.19:9. Klaagl. 2:20; 4:10. 

80 En Ik zal uwe hoogten verderven 
en uwe zonnebeelden uitroeien, en zal 
uwe doode lichamen op de doode lichamen 
uwer drekgoden werpen; en mijne ziel 
zal van u walgen. Ezech. 6:3, 4. 

31 En Ik zal uwe steden eene woestijn 
maken en uwe heiligdommen verwoes- 
ten;-en Ik zal uwen liefelijken reuk niet 
ruiken. 

82 Ja, Ik zal dat land verwoesten, dat 


139 


uwe vijanden die daarin zullen wonen, 
zich daarover ontzetten zullen. 

33 Daartoe zal Ik u onder de heidenen 
verstrooien en een zwaard achter u uit- 
trekken, en uw land zal woest en uwe 
steden zullen eene woestijn zijn. 

84 Dan zal het land aan zijne sabbatten 
een welgevallen hebben alle de dagen der 
verwoesting, en gij zult in het land uwer 
vijanden zijn; dan zal het land rusten en 
ean zijne sabbatten een welgevallen heb- 
ben: Lev. 25:2. 
95 alle de dagen der verwoesting zal 
het rusten, overmits het niet rustte in 
uwe sabbatten, als gij daarin woondet. 

96 En aangaande de overgeblevenen on- 
der u, Ik zal in hun hart eene weekheid 
in de landen hunner vijanden laten ko- 
men, zoodat het geruisch van een gedreven 
blad hen jagen zal, en zij zullen vlieden 
gelijk men vliedt voor een zwaard, en 
zullen vallen, waar niemand is die jaagt; 

37 en zij zullen de één op den ander 
als voor het zwaard vallen, waar niemand 
is die jaagt; en gij zult voor het aange- 
zicht uwer vijanden niet kunnen bestaan; 

99 maar gij zult omkomen onder de hei- 
denen, en het land uwer vijanden zal u 
verteren. 

89 En de overgeblevenen onder u zullen 
om hunne ongerechtigheid in de landen 
uwer vijanden uitteren; ja, ook omde 
ongerechtigheden hunner vaderen zulien 
zij met hen uitteren. 

40 Dan zullen zij hunne ongerechtig- 
heid belijden en de ongerechtigheid hun- 
ner vaderen, met hunne overtredingen 
waarmede zij tegen Mij overtreden hebben, 
en ook dat zij met Mij in tegenheid ge- 
wandeld hebben, 

41 dat Ik ook met hen in tegenheid 
gewandeld en hen in het land hunrer 
vijanden gebracht zal hebben. Zoo dan 
hun onbesneden hart gebogen wordt, en 
zij dan aan de straf kunner ongerechtig- 
heid een welgevallen hebben, 

42 dan zal Ik gedenken aan mijn ver- 
bond met Jakob, en ook aan mijn ver- 
bond met Isaäk, en ook aan mijn verbond 
met Abraham zal Ik gedenken, en aan 
het land zal Ik gedenken: 

43 als het land om hunnentwil zal ver- 
laten zijn geweest en aan zijne sabbatten 
een welgevallen gehad hebben, wanneer 
het om hunnentwil verwoest was, en zij 
aan de straf hunner ongerechtigheid een 


140 


welgevallen zullen gchad hebben; daar- 
om. en omdat zij mijne rechten hadden 
verworpen, en hunne ziel van mijne in- 
zettingen gewalgd had. 

44 En hierenboven is dit ook: als zij 
in het land hunner vijanden zullen zijn, 
zal Ik hen niet verwerpen, noch van hen 
walgen, om een einde van hen te maken, 
vernietigende mijn verbond met hen; want 
Ik ben de Heere hun God. 

45 Maar Ik zal, hun ten beste, gedenken 
des verbonds der voorouderen, die Ik uit 
Egypteland voor de oogen der heidenen 
uitgevoerd heb, opdat Ik hun tot eenen 
God ware: Ik ben de Heert. 

46 Dit zijn die inzettingen en die rech- 
ten en die wetten, welke de Heere ge- 
geven heeft tusschen Zich en tusschen de 
kinderen Israëls, op den berg Sinaï, door 
de hand van Mozes. 


HOOFDSTUK 27. 


OORTS sprak de Herre tot Mozes, 
zeggende: 

2 Spreek tot de kindéren Israëls en. zeg 
tot hen: Wanneer iemand eene gelofte 
zal afgezonderd hebben, naar uwe schat- 
ting zullen de zielen des HEEREN zijn. 

3 Als uwe schatting eens mans zal zijn 
van twintig jaren oud tot eenen die zestig 
jaren oud is, dan zal uwe schatting zijn 
van vijftig sikkelen zilvers, .naar den sìk- 
kel des heiligdoms. 

4 Maar is het eene vrouw, dan zal uwe 
schatting zijn dertig sikkelen. 

d> En is het van een die vijf jaren oud 
is tot een die twintig jaar oud is, zoo-zal 
uwe schatting eens mans twintig sikkelen 
zijn, en voor eene vrouw tien sikkelen. 

6 Maar is het van een die een maand 
oud is-tot een die vijf jaren oud is, 
zoo zal uwe schatting eens mans zijn vijf 
sikkelen zilvers, en uwe schatting over 
eene vrouw zal zijn drie sikkelen zilvers. 

1 En zis het van een die zestig jaar 
oud is en daarboven, is het cen man, 
zoo zal uwe schatting zijn vijftien sìkke- 
len, en voor eene vrouw tien sikkelen. 

8 Maar zoo hij armer is dan uwe schat- 
ting, zoo zal hij zich voor het aangezicht 
des Pricsters zetten, opdat de Priester hem 
schatte; naardat de hand desgenen die de 
gelofte gedaan heeft, zal kunnen bekomen, 
zal de Priester hem schatten. 

9 En indien het een beest is, waarvan 


men den Heere offerande offert, al wat | 


LEVITICUS 27. 


hij daarvan den Heere zal gegeven heb- 
ben, zal heilig zijn. 

10 Hij zal het met vermangelen, noch 
hetzelve verwisselen, cen goed voor een 
kwaad of een kwaad voor een goed; ine 
dien hij nochtans een beest voor een beest 
eenigszins verwisselt, zoo zal dit, en waf, 
daarvoor verwisseld is, heilig zijn. 

11 En indien het eenig onrein beest is, 
van hetwelk men den Herre geen offe- 
rande offert, zoo zal hij dat beest voor het 
aangezicht des Priesters zetten; 

12 en de Priester zal dat schatten, naar- 
dat het goed of kwaad is; naar uwe schat- 
ting, Priester, zóó zal het zijn. 

18 Maar indien hij het immers lossen 
zal, zoo zal hij deszelfs vijfde deel boven 
uwe schatting toedoen. 

14 En wanneer iemand zijn huis zal ge- 
heiligd hebben, dat het den Heer heilig 

\zij, zoo zal de Priester dat schatten, naar- 
dat het goed of kwaad is; gelijk als de 
Priester dat geschat zal hebben, zóó zal 
het stand hebben. 

15 En indien hij die ’t geheiligd heeft 
zijn huis zal lossen, zoo zal hij een vijt- 
de deel des gelds uwer schatting daarboven 
toedoen, zoo zal ’t het zijne zijn. 

16 Indien ook iemand van den akker 
zijner bezitting den Herre wat geheiligd 
zal hebben, zoo zal uwe schatting zijn 
naar zijn zaad: een homer gerstezaad zal 
zijn op vijftig sikkelen zilvers. 

17 Indien hij zijnen akker van het ju- 
beljaar aan geheiligd zal hebben, zoo zal 
het naar uwe schatting stand hebben. 

18 Maar zoo hij zijnen akker na het 
jubeljaar geheiligd zal hebben, dan zal 
hem de Priester het geld rekenen naar 

de jaren, die nog overig zijn tot het ju- 
beljaar, en het zal van uwe schatting 
afgetrokken worden. 

19 En indien hij die den akker gehet= 
ligd. heeft, denzelven ganschelijk lossen zal, 
zoo zal hij een vijfde deel des gelds uwer 
schatting daarboven toedoen, en dezelve 
zal hem gevestigd zijn. 

20 En indien hij dien akker niet zal 
lossen, of indien hij dien akker aan een 
ander man verkocht heeft, zoo zal hij 
niet meer gelost worden; 

21 maar die akker, nadat hij in het 
jebeljaar zal uitgegaan zijn, zal den Heere 

heilig zijn, als een verbannen akker; de 
bezitting daarvan zal des Pricsters zijn. 
22 En indien hij den Heer eenen akker 





NUMERI 1. 


heeft geheiligd dien hij gekocht heeft, en 
die niet is van den akker zijner bezitting, 

23 zoo zal de Priester hem rekenen de 
som uwer schatting tot het jubeljaar; en 
hij zal op denzelven dag uwe schatting 
geven, eene heiligheid den Hrerr. 

24 In het jubeljaar zal die akker weder- 
komen tot dien van welken hij hem ge- 
kocht had, tot hem wiens de bezitting 
van dat land was. 

25 Al uwe schatting nu zal naar den 
sikkel des heiligdoms geschieden; de sik- 
kel zal zijn van twintig gera. 

Ex. 30:13. Num.3: 47; 18:16. Ezech. 45 : 12. 

26 Maar het eerstgeborene, dat den 
Heere van een beest eerstgeboren wordt, 
dat zal niemand heiligen; hetzij een os 
of klein vee, het is des HEEREN. | 

Ex.13:2, 12; 22:29; 34:19, 90. 
Num.3:13;:8:417; 18:15. Deut. 15:19. Luc. 2: 23. 

27 Doch is ’t van een onrein beest, hij 
zal dat lossen naar uwe schatting, en zal 
zijn vijfde deel daarboven toedoen; en in- 
dien het niet gelost wordt, zoo zal het 
verkocht worden naar uwe schatting. 

28 Evenwel niets dat verbannen is, dat 
iemand den Heere zal verbannen hebben, 
van al hetgeen dat hij heeft, van een 


141 


mensch of een beest, of van den akker 
zijner bezitting, zal verkocht noch gelost 
worden: al wat verbannen js, zal den 
Heere eene heiligheid der emihelten 
zijn. Num. 18 : 14. 

99 Al wat verbannen is, dat van de men- 
schen zal verbannen zijn, zal niet gelost 
worden, het zal zekerlijk gedood worden. 

30 Ook alle tienden des lands, van het 
zaad des lands, van de vrucht van het 
geboomte, zijn des HEEREN, zij zijn den 
Herre heilig. Num.18: 21. 

31 Maar zoo iemand van zijne tienden 
immers iets lossen zal, hij aal zijn vijfde 
deel daarboven toedoen. 

32 Aangaande alle de tiendén van run- 
deren en klein vee, alles wat onder de 
roede zal doorgaan, het tiende zal den 
Hrere heilig zijn. 

33 Hij zal tusschen het goede en het 
kwade niet onderzoeken, hij zal het ook 
niet verwisselen; maar indien hij dat 
immers verwisselen zal, zoo zal dit, en 
wat daarvoor verwisseld is, heilig zijn, 
het zal niet gelost worden. hit 

34 Dit zijn de geboden, die de Hrere 
Mozes geboden ‘heeft aan de kinderen 
Israëls, op den berg Sinaï, 





HET VIERDE BOEK VAN MOZES 


GENAAMD 


NUMERL. 


HOOFDSTUK 1. 


VORES sprak de Heere tot Mozes in 
de woestijn Sinaï, in de Tent der 
samenkomst, op den eersten der tweede 
maand, in het tweede jaar nadat zij uif 
Egypteland uitgetogen waren, zeggende: 
2 Neem òp de som van de geheele ver- 
gadering der kinderen Israëls, naar hunne 
geslachten, naar het huis hunner vaderen, 
in het getal der namen van alles wat 
mannelijk is, hoofd voor hoofd: Ex. 20: 42. 
3 van twintig jaar oud en daarboven, 
allen die ten heire in Israël uittrekken; 
die zult gij tellen naar hunne heiren, gij 
en Aäron. Num. 26 : 2, 

4 En met ulieden zullen zijn van elken 
stam één man, die een hoofdman is over 
zijver vaderen huis, 


5 Deze zijn nu de namen der mannen 
die bij u staan zullen: van Ruben, Elizur 
de zoon van Sedeür.. Num. 10 : 18. 

6 Van Simeon, Selumiël de zoon van 


Zurisaddai. “Num. 10:19, 
7 Van Juda, Nahesson de zoon van 
Amminadab. ° _Num. 10 : 14-16. 


8 Van Issaschar, Nethaneël de zoon van 
Zuar. 

9 Van Zebulon, Eliab de zoon van Helon. 

10 Van de kinderen Jozefs: van Efraïm, 
Elisama de zoon van Ammihud; van 
Manasse, Gamaliël de zoon van Pedazur. 
Num. 10 : 22-24, 

11 Van Benjamin, Abidan de zoon van 
Gideon. 

12 Van Dan, Abiëzer de zoon van Am- 
misaddai, Num. 10: 25, 2 


142 


13 Van Aser, Pagiël de zoon van Ochran. 
14 Van Gad, Eljasaf de zoon van Dehuël. 

E _Num. 10 : 20. 

15 Van Naftali, Ahira de zoon van Enan. 
Num. 10 : 27. 
16 Dezen waren de geroepenen der ver- 
gadering, de oversten der stammen hun- 


ner vaderen; zij waren de hoofden der 


duizenden Israëls. 

17 Toep namen Mozes en Aäron die man- 
nen, welke met namen uitgedrukt zijn, 

18 en zij verzamelden de geheele ver- 
gadering op den eersten dag der tweede 
maand; en die verklaarden hunne afkomst 
naar hunne geslachten, naar het huis hun- 
ner vaderen, In het getal der namen van 
wie twintig jaar oud was en daarboven, 
hoofd voor hoofd. Ì 

19 Gelijk de Herre Mozes geboden had, 
zoo heeft hij ze geteld in de woestijn Sinaï. 

20 Zoo waren de zonen van Ruben, den 
eerstgeborene Israëls, hunne geboorten 
naar hunne geslachten, naar het huis 
hunner vaderen, ín het getal der namen 
hoofd voor hoofd, al wat mannelijk was 
van twintig jaren ond en daarboven, allen 
die ten heire uittrokken: 

21 hunne getelden van den stam Rubens 
waren zes en veertig duizend en vijfhon- 
derd. Num. 2: 14. 

22 Van de zonen Simeons, hunne geboor- 
ten naar hunne geslachten, naar het huis 
hunner vaderen, zijne getelden, in het 
getal der namen hoofd voor hoofd, al wat 
mannelijk was van twintig jaar oud en 
daarboven, allen die ten heire mttrokken: 

28 hunne getelden van den stam Sime- 
ons waren negen en vijftig duizend en 
driehonderd. Num. 2: 13. 

24 Van de zonen Gads, hunne geboor- 
ten naar hunne geslachten, naar het huis 
hunner vaderen, in het getal der namen 
van twintig jaar oud en daarboven, allen 
die ten heire uittrokken, 

25 waren hunne getelden van den stam 
Gads vijf en veertig duizend zeshonderd 
en vijftig. Numa @lS 

26 Van de zonen van Juda, hunne ge- 
boorten naar hunne geslachten, naar het 


_huis hunner vaderen, in het getal der 


namen van twintig jaar oud en daarboven, 
allen die ten heire uittrokken, 

27 waren hunne getelden van den stam 
van Juda vier en zeventig duizend en zes- 
honderd. Num. 2: 4. 

28 Van de zonen Issaschars, hunne ge- 


NUMERI 1. 


boorten naar hunne geslachten, naar het 
huis hunner vaderen, in het getal der 
namen van twintig jaar oud en daarbo- 
ven, allen die ten heire uittrokken, 

29 waren hunne getelden van den stam 
Issaschars vier en vijftig duizend en vier- 
honderd. Num. 2:6. 

80 Van de zonen Zebulons, hunne ge- 
boorten naar hunne geslachten, naar het 
huis hunner vaderen, in het getal der 


namen van twintig jaar oud en daarbo- 


ven, allen die ten heire uittrokken, 

31 waren hunne getelden van den stam 
Zebulons zeven en vijftig duizend en vier- 
honderd. Num. 2:8. 

82 Van de zonen Jozefs: van de zonen 
Efraïms, hunne geboorten naar hunne 
geslachten, naar het huis hunner vade- 
ren, in het getal der namen van twintig 
jaar oud en daarboven, allen die ten 
keire wttrokken, 

93 waren hunne getelden van den stam 
Efraims veertig duizend en vijfhonderd; 

Num. 2:19, 

84 van de zonen van Manasse, hunne 
geboorten naar hunne geslachten, naar 
het huis hunner vaderen, in het getal der 
namen van twintig jaar oud en daarbo- 
ven, allen die ten heire uittrokken, 

99 waren hunne geteiden van den stam 
van. Manasse twee en dertig duizend en 
tweehonderd. Num. 2:24. 

36 Van de zonen Benjamins, hunne ge- 
boorten naar hunne geslachten, naar het 
huis hunner vaderen, in het getal der 
namen van twintig jaar oud en daarbo- 
ven, allen die ten heire uittrokken, 

87 waren hunne getelden van den stam 
Benjamins vijf en dertig duizend en vier- 
honderd. Num. 2: 23. 

88 Van de zonen Dans, hunne geboor- 
ten naar hunne geslachten, naar het huis 
hunner vaderen, in het getal der namen 
van twintig jaar oud en daarboven, allen 
die ten heire uittrokken, 

99 waren hunne getelden ‘van den stam 
Dans twee en zestig duizend en zevenhon- 
derd. Num. 2: 26. 

40 Van de zonen Asers, hunne geboor- 
ten naar hunne geslachten, naar het huis 
hunner vaderen, in het getal der namen 
van twintig jaar oud en daarboven, allen 
die ten heire uittrokken, 

41 waren hunne getelden van den stam 
Asers een en veertig duizend en vijfhon- 
derd, Num, 9: 28, 


\ 


NUMERI 2, 


45 Van de zonen Naftali’, hunne ge- 
boorten naar hunne geslachten, naar het 
huis hunner vaderen, in het getal der 
namen van twintig jaar oud en daarbo- 
ven, allen die ten heire uittrokken, 

43 waren hunne getelden van den stam 
Naftali’s drie en vijftig duizend en vier- 
honderd. Num. 2 : 30. 

44 Dezen zijn de getelden, welke Mozes 
geteld heeft, en Aäron, en de oversten 
Israëls; twaalf mannen waren zij, elk één 
over het huis zijner vaderen. 

„45 Alzoo waren alle de getelden der 
zonen Israëls, naar het huis hunner vade- 
ren, van twintig jaren oud en daarboven, 
allen die in Israël ten heire uittrokken, 

46 alle de getelden dan, waren zeshonderd 
duizend en drie duizend en vijfhonderd 
en vijftig. Ex. 12:37; 38:26. Num. 2:32; 11:21. 

47 Maar de Levieten, naar den stam 
nunner vaderen, werden onder hen niet 
geteld ; “Num. 2:33; 26: 62. 
48 want de Herre had tot Mozes ge- 
sproken, zeggende : 

49 Alleen den stam Levi zult gij niet 
tellen, noch hunne som opnemen onder 
de zonen Israëls. 

50 Maar gij, stel de Levieten over den 
Tabernakel der getuigenis en over al zijn 
gereedschap en over alles wat daartoe 
behoort; zij zullen den Tabernakel dragen 
en al zijn gereedschap, en zij zullen dien 
bedienen, en zij zullen zich rondom den 
Tabernakel legeren. 

51 En als de Tabernakel zal optrekken, 
de Levieten zullen denzelven afnemen ; en 
wanneer de Tabernakel zich legeren zal, 
zullen de Levieten denzelven oprichten; 
en de vreemde die daarbij komt, zal ge- 
dood worden. | 

52 En de kinderen Israëls zullen zich 
legeren een iegelijk bij zijn leger en een 
iegelijk bij zijne-banier, naar hunne heiren; 

93 maar de Levieten zullen zich legeren 
rondom den Tabernakel der getuigenis, 
opdat geen verbolgenheid over de ver- 
gadering der kinderen Israëls zij ; daarom 
zullen de Levieten de wacht van den Ta- 
bernakel der getuigenis waarnemen. 

54 Zoo deden de kinderen Israëls ; naar 
alles wat de Herre Mozes geboden had, 
zóó deden zij. 


HOOFDSTUK 2. 


EN de Heere sprak tot Mozes en tot 
Aäron, zeggende: 


143 


2 De kinderen Israëls zullen zich lege- 
ren een ieder onder zijne banier, naar 
de teekenen van het huis hunner vade- 
ren; rondom tegenover de Tent der 
samenkomst zullen zij zich legeren. 

3 Die zich nu legeren zullen oostwaarts 
tegen den opgang, zal zijn de banier van 
het leger van Juda, naar hunne. heiren; 
en Nahesson, de zoon Amminadabs, zal de 


overste der zonen van Juda zijn. 4 Kron. 2:10. 


4 Zijn heir nu en hunne getelden waren 
vier en zeventig duizend en zeshonderd, 
Num. 4 : 27. 

5 En nevens hem zal zich legeren de stam 
Issaschars; en Nethaneël, de zoon Zuars, 
zal de overste der zonen Issaschers zijn. 
‚6 Zijn heir nu en zijne getelden waren 
vier en vijftig duizend en vierhonderd. 

Num. 1 : 29. 

7 Daartoe de stam Zebulons; en Eliab, 
de zoon van Helon, zal de overste der 
zonen Zebulons zijn. 

8 Zijn heir nu en zijne getelden waren 
zeven en vijftig duizend en vierhonderd. 

Num. 1 : 31. 

9 Alle de getelden des legers van Juda 
waren honderd duizend en zes en tachtig 
duizend en vierhonderd, naar hunne hei- 
ren. Zij zullen vooraan optrekken. 

10,De banier van het leger Rubens, 
naar hunne heiren, zal tegen het Zuiden 
zijn; en Elizur, de zoon van Sedeür, zal 
de overste der zonen Rubens zijn. 

11 Zijn heir nu en zijne getelden waren 
zes en veertig duizend en vijfhonderd. 

Num. 1 : 24, 

12 En nevens hem zal zich legeren de 
stam Simeons; en Selumiël, de zoon van 
Zurisaddai, zal de overste der zonen Si- 
meons zijn. 

13 Zijn heir nu en hunne getelden waren 
negen en vijftig duizend en driehonderd. 

Num. 1 : 23. 

14 Daartoe de stam Gads; en Eljasaf, 
de zoon Rehuëls, zal de overste der zo- 
nen Gads zijn. 

15 Zijn heir nu en hunne getelden waren 
vijf en veertig duizend en zeshonderd en 
vijftig. Num. f : 25. 

16 Alle de getelden in het leger van 
Ruben waren honderd duizend en een en 
vijftig duizend en vierhonderd en vijftig, 
naar hunne heiren. En zij zullen de 
tweede optrekken. 

17 Daarna zal de Tent der samenkomst 
optrekken, met het leger der Levicten, 


144 


in het midden der legers; gelijk zij zich 
legeren zullen, alzóó zullen zij optrekken, 
een iegelijk aan, zijne plaats, naar hunne 
banieren. 

18 De banier van het leger Efraïms, 
paar hunne heiren, zal tegen het Westen 
zijn; en Elisama, de zoon ‘van Ammihud, 
zal de overste der zonen Efraïms zijn. 

19 Zijn heir nu en hunne getelden waren 
veertig duizend en vijfhonderd. Num. 1: 33. 

20 En nevens hem:de stam van Manasse ; 
en Gamaliël, de zoon van Pedazur, zal 
de overste der zonen van Manasse zijn. 

21 Zijn heir nu en hunne getelden waren 
twee en dertig duizend en tweehonderd. 

Num. 1 : 35. 

22 Daartoe de stam Benjamins; en Abi- 
dan, de zoon van Gideoni, zal de overste 
der zonen Benjamins zijn. 

23 Zijn heir nu en hunne getelden waren 
vijf en dertig duizend en vierhonderd. 
kj ‘Num. 1:37. 

24 Alle de getelden in het leger Efraïms 
waren honderd en acht duizend en één- 
honderd, naar hunne heiren. En zij zul- 
len de derde optrekken. 

25 De banier van het leger van Dan zal 
tegen het Noorden zijn, naar hunne hei- 
ren; en Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai, 
zal de overste der zonen van Dan zijn. 

26 Zijn heir nu en hunne getelden waren 
twee en zestig duizend en zevenhonderd. 

Num. 1 :39. 

27 En nevens hem zal zich legeren de 
stam Asers; en Pagiël, de zoon van Ochran, 
zal de overste der zonen Asers zijn. 

28 Zijn heir nu en hunne getelden waren 
een en veertig duizend en vijfhonderd. 

Num. 1:41. 

29 Daartoe de stam Naftali’s; en Ahira, 
de zoon van Enan, zal de overste der 
zonen van Naftali zijn. 

90 Zijn heir nu en hunne getelden waren 
drie en vijftig duizend en vierhonderd. 

Num. 1:43. 

31 Alle. de getelden in het leger van Dan 
waren honderd duizend en zeven en vijftig 
duizend en zeshonderd. In het achterste 
zullen zij optrekken, naar hunne banieren. 
_32 Deze zijn de getelden der kinderen 
Israëls, naar het huis hunner vaderen; 
alle de getelden der legers, naar hunne 
heiren, waren zeshonderd duizend en drie 
duizend en vijfhonderd en vijftig. 

Ex. 12:37; 38:26. Num, 1:46; 11: 4. 

83 Maar de Levieten werden niet geteld 


NUMERI 3. 


onder de zonen Israëls, gelijk als dé Hrere 
Mozes geboden had. __ Num.1:47-49; 26:62 

84 En de kinderen Israëls deden naar 
alles wat de Heere Mozes geboden had, zóó. 
legerden zij zich naar hunne banieren, en 
zóó trokken zij op, een iegelijk naar zijne — 
geslachten, naar het huis zijner vaderen. 


HOOFDSTUK 3. 


DE nu zijn de geboorten van Aäron 
en Mozes, ten dage a/s de Hrrere met 
Mozes gesproken heeft op den berg Sinaï. 
2 En dit zijn de namen der zonen Aärons: 
de eerstgeborene Nadab, daarna Abihu, 
Eleazar en Ithamar. 
Ex.6:22. Num. 26:60. 1 Kron. 6:3; 2%: 1. 
3 Dit zijn de namen der zonen Aärons, 
der Priesteren die gezalfd waren, welker 
hand men gevuld had om het Priester- 
ambt te bedienen. 


4 Maar Nadab en Abihu stierven voor 


het aangezicht des Herren, als zij vreemd 
vuur voor het aangezicht des HrrERrEN in 
de woestijn Sinaï brachten, en hadden geen 
kinderen; doch Eleazar en Ithamar bedien- 
den het Priesterambt voor het aangezicht 
huns vaders Aärons. 

Lev. 10:2. Num. 26:61. 1Kron. %:2, 

5 Ende Herre sprak tot Mozes, zeggende: 

6 Doe den stam Levi naderen, en stel hem 
voor het aangezicht des Priesters Aärons, 
opdat zij hem dienen, _ Num. 16:9; 48: 9-4. 

1 en dat zij waarnemen zijne wacht, en 
de wacht der geheele vergadering, vóór 
de Tent der samenkomst, om den dienst 
des 'Tabernakels te bedienen; 

8 en dat zij al het gereedschap van de 
Tent der samenkomst en de wacht der 
kinderen Israëls waarnemen, om den dienst 
des Tabernakels té bedienen. 

9 Gij zult dan, aan Aäron en zijne zo- 
nen, de Levieten geven; zij zijn gegeven, zij 
zijn hem gegeven uit de kinderen Israëls. 

Num. 18:6. 

10 Maar Aäron en zijne zonen zult gij 
stellen, dat zij hun Priesterambt waar- 
nemen; en de vreemde die nadert, zal ge- 
dood worden. 

11 En de Herre sprak tot Mozes, zeg- 
gende: 

12 En Ik, zie, Ik heb de Levieten uit het, 
midden der kinderen Israëls genomen, in 
plaats van allen eerstgeborene, die de baar- 
moeder opent, uit de kinderen Israëls; en 
de Levieten zullen mijne zijn, Num. 8:18, 

13 Want alle eerstgeborene is mijn; vaa 





NUMERI 3. 


den dag dat Ik alle eerstgeborenen in 
Egypteland sloeg, heb Ik Mij geheiligd 
alle ‘eerstgeborenen in Israël, van de men- 
schen tot de beesten; zij zullen mijne 
zijn: Ik ben de Hrrrr. 
Ex. 13:2, 12; 22: 29; 34:19, 20. Lev. 27: 26. 
Num.8:17; 18:15. Deut. 15:19. Luc. 2:23. 

14 En de Heere sprak tot Mozes in de 
woestijn Sinaï, zeggende: 

15 Tel de zonen van Levi naar het huis 
hunner vaderen, naar hunne geslachten ; 
al wat mannelijk is, van eene maand oud 
en daarboven, die zult gij tellen. 

16 En Mozes telde ze naar het bevel 
des Heeren, gelijk hem geboden was. 


17 Dit nu waren de zonen van Levi met’ 


hunne namen: Gerson, en Kohath, en 
Merari. Gen. 46:41. Ex.6:15. Num. 26:57. 
1 Kron. 6:1,16; 23: 6. 
iS En dit zijn de namen der zonen 
Gersons, naar hunne geslachten: Libni 
en Simei Ex. 6:16. 4Kron. 6:17; 23:7. 
19 En de zonen Kohaths, naar hunne 
geslachten: Amram en Jizhar, Hebron en 
Uzziël. “ Est6247 1ikron- 6:185, 23:42. 
20 En de zonen van Merari, naar hunne 
geslachten: Mahli en Musi; dit zijn de 
geslachten der Levicten, naar het huis 
hunner vaderen. Es: 6:18. 4 xron. 6:19; 23:21. 
21 Van Gerson was het geslacht der 
Libnieten en het geslacht der Simeïeten; 
dit zijn de geslachten der Gersonieten. 
22 Hunne getelden in getale waren van 


alles wat mannelijk was, van eene maand. 


oud en daarboven, hunne getelden waren 
zeven duizend en vijfhonderd. 

23 De geslachten der Gersonieten zullen 
zich legeren achter den Tabernakel west- 
waarts. 

24 De overste nu van het vaderlijke 
huis der Gersonieten zal zijn Eljasaf, de 
zoon van Laël. 

25 En de wacht der zonen Gersons in de 
‘Tent der samenkomst zal zijn de Taberna- 
kel en de Tent, haar deksel, en het deksel 
aan de deur der Tent der samenkomst ; 

26 en de behangselen des voorhofs, en 
het deksel der deur des voorhofs, welke 
bij den Tabernakel en bij het altaar 
rondom zijn; mitsgaders zijne zelen, tot 
zijnen ganschen dienst. 

27 En van Kohath is het geslacht der 
Amramieten, en het geslacht der Jizha- 
rieten, en het geslacht der Hebronieten, 
en het geslacht der Uzziëlieten; dit zijn 
de geslachten der Kohathieten, 


r 


145 


28 In getale van al wat mannelijk was, 
van eene maand oud en daarboven, waren 
acht duizend en zeshonderd, waarnemende 
de wacht des heiligdoms. 

29 De geslachten der zonen Kohaths 
zullen zich legeren aan de zijde des Ta- 
bernakels zuidwaarts. 

80 De overste nu van het vaderlijke 


| huis der geslachten der Kohathieten zal 


zijn Elizafan, de zoon Uzziëls. 

8l Hunne wacht nu zal zijn de Ark, 
en de tafel, en de kandelaar, en de alta- 
ren, en het gereedschap des heiligdoms 
met hetwelk zij dienst doen, en het dek- 
sel, en al waf fot zijnen dienst ekoort. 

32 De overste nu der oversten van Levi 
zal zijn Eleazar, de zoon van Aäron den 
Priester: zijz opzicht zal zijn over degenen 
die de wacht des heiligdoms waarnemen. 

93 Van Merari is het geslacht der Mah- 
lieten en het geslacht der Musieten: 
dit zijn de geslachten van Merari. 

84 En hunne getelden in getale van al wat 
mannelijk was, van eene maand oud en daar- 
boven, waren zes duizend en tweehonderd. 

35 De overste nu van het vaderlijk huis 
der geslachten van Merari zal zijn Zuriël, 
de zoon Abihaïls; zij zullen zich legeren 
aan de zijde des Tabernakels noordwaarts. 

86 En het opzicht der wachten van de 
zonen van Merari zal zijn over de stijlen 
des Tabernakels, en zijne richelen en zijne 
pilaren en zijne voeten, en al zijn gereed- 
schap, en al waf tof zijnen dienst bekoort; 

37 en de pilaren des voorhofs rondom, 
en hunne voeten, en hunne pennen, en 
hunne zelen. 

38 Die nu zich legeren zullen vóór den, 
Tabernakel oostwaarts, vóór de Tent der: 
samenkomst tegen den opgang, zullen zijn 
Mozes en Aäron met zijne zonen, waar- 
nemende de wacht des heiligdoms, voor 
de wacht der kinderen Israëls; en de 
vreemde die nadert, zal gedood worden. 

89 Alle getelden.der Levieten, welke Mo- 
zes en Aäron op het bevel des HEEREN naar 
hunne geslachten geteld hebben, al wat 
mannelijk was van eene maand oud en 
daarboven, waren twee en twintig duizend. 

40 En de Herre zeide tot Mozes: Tel 
alle eerstgeborenen die mannelijk zijn on- 
der de kinderen Israëls, van eene maand 
oud en daarboven, en neem het getal 
hunner namen op. 

41 En gij zult voor Mij de Levieten nemen. 
(Ik ben de Heere!) in plaats van alle 


146 


eerstgeborenen onder de kinderen Israëls, 
en de beesten der Levieten in plaats van 
alle eerstgeborenen onder de beesten der 
kinderen Israëls. 

42 Mozes dan telde, gelijk als de Hrerzr 
hem geboden had, alle eerstgeborenen 
onder de kinderen Israëls. 

43 En alle eerstgeborcnen, die mannelijk 
waren, in het getal der namen van eene 
maand oud en daarboven, naar hunne ge- 
telden, waren twee en twintig duizend twee- 
honderd en drie en zeventig. 

44 En de Herre sprak tot Mozes, zeg- 
gende: 


45 Neem de Levieten in plaats van alle | 


eerstgeboorte Onder de kinderen Israëls, 
en de beesten der Levieten in plaats van 
hunne beesten; want de Levieten zuilen 
mijne zijn: Ik ben de Herre! Num. 8:14. 

46 Aangaande de tweehonderd en dric 
en zeventig, die gelost zullen worden, die 
overschieten boven de Levieten van de 
eerstgeborenen der kinderen Israëls: 

47 gij zult voor elk hoofd vijf sikkels 
nemen; naar den sikkel des heiligdoms zult 
gij ze nemen; de sikkel is twintig gera. 

Ex.30:13. Lev. 27:25. Num.18:16. Ezech. 45:12. 

48 En gij zult dat geld Aëron en zijnen 
zonen geven, ket geld der gelosten die 
onder hen overschieten. 

49 Toen name Mozes dat losgeld van 
degenen die overschoten boven de gelos- 
ten door de Levieten; 

50 van de eerstgeborenen der kinderen 

Israëls nam hij dat geld, duizend en dric- 
honderd en vijf en zestig sik#elen, naar 
den sikkel des heiliedoms; 
„Bl en Mozes gaf dat geld der gelosten 
Aäron en zijnen zonen, naar het bevel 
des weren, gelijk als de rere Mozes 
geboden had. 


HOOFDSTUK 4. 


N de Heere sprak tot Mozes en tot 
Ld Aäron, zeg edes 

2 Neemt òp de som der zonen Kohaths, 
wit het midden der zonen van Levi, naar 
hunne geslachten, naar het huis hunner 
vaderen, 

9 van dertig jaar oud en daarboven tot 
vijftig jaar oud; al wie tot dezen strijd 
inkomt, om het werk in de Tent der 
samenkomst te doen. Num. 8:24, 

4 Dit zal de dienst zijn der zonen Ko- 
haths in de Tent der samenkomst, fe 
weten de heiligheid der heiligheden. 


NUMERI 4. 


5 In het optrekken des Tegers zoo zullen 
Aäron en zijne zonen komen en den voor- 
hang des deksels afnemen, en zullen daar- 
mede de Ark der getuigenis bedekken; 

6 en zij zullen een bedeksel van das-. 
senvellen daarop leggen, en een geheel 
kleed van hemelsblauw daar bovenop uit- 


spreiden; en zij zullen derzelyer hand- 


boomen aanleggen. 

7 Zij zullen ook op de toontafel een kleed 
van hemelsblauw uitspreiden, en zullen 
daarop zetten de schotelen en de reuk- _ 
schalen en de kroezen en de dekschotelen, 
ook zal het gedurig brood daarop zijn; 

8 daarna zullen zij een scharlaken kleed 
daarover uitsprgiden, en zullen dat met een 
bedeksel van dassenvellen bedekken; en zij 
zullen derzelver handboomen aanleggen. 

9 Dan zullen zij een kleed van hemels- 
blauw nemen, en bedekken den kande- 
laar des luchters, en zijne lampen en 
zijne snuiters en zijne bluschvaten en 
alle zijne olievaten, met welke zij aan 
denzelven dienen; 

10 zij zullen ook denzelven en al zijn 
gereedschap in een bedeksel van dassen- 
vellen doen, en zullen hem op den draag- 
boom leggen. 

11 En over het gouden altaar zullen zij 
een kleed van hemelsblauw uitspreiden, 
en zullen dat met een bedeksel van das-- 
senvellen bedekken; en zij zullen deszelfs. 
handboomen aanleggen. 

12 Zij zullen ook nemen alle gereedschap. 
des dienstes, met hetwelk zij in het hei 
ligdom dienen, en zullen het leggen in! 
een kleed van hemelsblauw, en zullen: 
hetzelve met een bedeksel van dassen- 
vellen bedekken, en zullen het op den 
draagboom leggen. 

13 En zij zullen de asch van het altaar: 


|vegen, en zij zullen daarover een kleed 


van purper uitspreiden; N 
14 en zij zullen daarop leggen al zijn 
gereedschap waarmede zij aan hetzelve 
dienen, de koolpannen, de krauwelen en 
de schoffelen en de sprengbekkens, al het 
gereedschap des altaars; en zij zullen 
daarover een bedeksel van dassenvellen 
uitspreiden, en zullen deszelfs handboo- 
men aanleggen. 

15 Als nu Aäron en zijne zonen het 
dekken van het heiligdom en van alle. 
gereedschap des heiligdoms in het op- 
trekken des legers zullen voleindigd heb- 
ben, zoo zullen daarna de zonen Kohaths, 


NUMERI 4. 


komen om te dragen; maar zij zullen 
het heilige niet aanroeren, dat zij niet 
sterven. Dit is de last der zonen Kohaths 
in de Tent der samenkomst. 

16 Het opzicht nu van Eleazar, den 
zoon Aärons des Priesters, zal zijn over 
de olie des luchters, en het reukwerk 
der welriekende specerijen, en het ge- 
durig spijsoffer, en de zalfolie: het op- 
zicht des ganschen Tabernakels, en alles 
wat daarin is, aan het heiligdom en aan 
zijn te 

17 En de Herre sprak tot Mozes en 
tot Aäron, zeggende: 

18 Gij zult den stam van de geslachten 
der Kohathieten niet laten uitgeroeid 
worden uit het midden der Levieten; 

19 maar dit zult gij hen doen, opdat 
zij leven en niet sterven, als zij tot de 
heiligheid der- heiligheden toetreden zul- 
len: Aäron en zijne zonen zullen komen, 
en stellen hen een ieder over zijnen dienst 
en aan zijnen last; 

20 doch zij zullen niet inkomen om te 
zien als “men het heiligdom inwindt, dat 
zij niet sterven. 

21 En de Herre sprak tot Mozes, zeg- 
gende: 
22 Neem ook òp de som der zonen 

Gersons, naar het huis hunner vaderen, 
naar hunne geslachten; 

23 gij zult ze tellen van dertig jaar oud 
en daarboven tot vijftig jaar oud, al wie in- 
komt om den strijd te strijden, opdat hij den 


_ dienst bediene in de ‘Lent der samenkomst. 


24 Dit zal zijn de dienst der geslachten 
der Gersonieten, in het dienen en in den last: 
25 zij zullen dan dragen de gordijnen des 
Tabernakels, en de Tent der samenkomst 
te weten haar bedeksel; en het dassen- 
deksel dat er bovenop is, en het bedek- 
sel der deur van de Tent der samenkomst; 
26 en de behangselen des voorhofs, en 
het bedeksel der deur van de poort des 
voorhofs hetwelk is bij den Tabernakel 


en bij het altaar rondom, en hunne zelen, 


en al het gereedschap van hunnen dienst, 
mitsgaders al wat daarvoor bereid wordt, 
opdat zij dienen. É 

27 De geheele dienst van de zonen der 
Gersonieten, in al hunnen last en in al 
hunnen dienst, zal zijn naar het bevel 
Aärons en zijner zonen; en gijlieden zult 
hun ter bewaring al hunnen last bevelen. 

28 Dat is de dienst der: geslachten van 
de zonen der Gersonieten in de ‘Tent der 


147 


samenkomst; en hunne wacht zal zijn 
onder de hand van Ithamar, den zoon 
Aärons des Priesters. 

29 Aangaande de zonen van Merari, die 
zult gij naar hunne geslachten en naar 
het huis hunner vaderen tellen: 

80 gij zult ze tellen van dertig jaar oud 
en daarboven tot vijftig jaar oud, al wie 
inkomt tot dezen strijd, om te bedienen 
den dienst van de Tent der samenkomst. 

81 Dit zal nu zijn de onderhouding van 
hunnen last, naar al hunnen dienst, in 
de Tent der samenkomst: de stijlen des 
Tabernakels, en zijne richelen, en zijne 
pilaren, en zijne voeten; 

82 mitsgaders de pilaren des voorlofs 
rondom, en hunne voeten, en hunne pen- 
nen, en hunne zelen, met al hun gerced- 
schap, en met al hunnen dienst; cn het 
gereedschap van de waarneming van hun- 
nen last zult gij bij namen tellen. 

83 Dat is de dienst van de geslachten 
der zonen van Merari, naar hunnen 
ganschen dienst in de Tent der samen- 
komst, onder de hand van Ithamar, den 
zoon Aärons des Priesters. 

84 Mozes dan en Aäron en de oversten 
der vergadering telden de zonen der 
Kohathieten, naar hunne geslachten en 
naar het huis hunner vaderen, 

85 van dertig jaar oud en daarboven 
tot vijftig jaar oud, al wie inkwam tot 
dezen strijd, tot den dienst in de Tent 
der samenkomst; 

86 hunne getelden nu waren, naar 
hunne geslachten, twee duizend zevenhon- 
derd en vijftig. 

87 Dezen zijn de getelden van de geslach- 
ten der Kohathieten, van al wie in de Tent 
der samenkomst diende, dewelken Mozes en 
Aäron geteld hebben, naar het bevel des 
Heeren door de hand van Mozes. 

88 Insgelijks de getelden der zonen 
Gersons, naar hunne geslachten en naar 
het huis hunner vaderen, 

89 van dertig jaar oud en daarboven 
tot vijftig jaar oud, al wie inkwam tot 
dezen strijd, tot den dienst in de Tent 
der samenkomst: 

40 hunne getelden waren naar hunne 
geslachten, naar het huis hunner vaderen, 
twee duizend en zeshonderd en dertig. 

41 Dezen zijn de getelden van de geslachten 
der zonen Gersons, van al wie in de Tent der 
samenkomst diende, dewelken Mozes cn 
Aäron telden, paar het bevel des HEEREN. 


148 


42 En de getelden van de geslachten 
der zonen van Merari, naar hunne ge- 
slachten, naar het huis hunner vaderen, 

48 van dertig jaar oud en daarboven 
tot vijftig jaar oud, al wie inkwam tot 
dezen strijd, tot den dienst in de Tent 
der samenkomst; 

44 hunne getelden nu waren, naar hunne 
geslachten, drie duizend en tweehonderd. 

45 Dezen zijn de getelden van de geslach- 
ten der zonen van Merari, dewelken Mozes 
en Aäron geteld hebben, naar het bevel 
des HererEN door de hand van Mozes. 

46 Alle de getelden dewelken Mozes en 
Aäron en de oversten Israëls geteld heb- 
ben van de Levieten, naar hunne ge- 
slachten en naar het huis hunner/vaderen, 

47 van dertig jaar oud en daarboven tot 
vijftig jaar oud, al wie inkwam om den 
dienst der bediening en den dienst van 
den last in de Tent der samenkomst te 
bedienen, 

48 hunne getelden waren acht duizend 
en vijfhonderd en tachtig. 

49 Men telde ze, naar het bevel des 
HeEeREN door de hand van Mozes, een 
ieder naar zijnen dienst en naar zijnen 
last; en zijne getelden waren die de Heere 
Mozes geboden had. | 


HOOFDSTUK 5. 


EN de Heere sprak tot Mozes, zeg- 
gende: 

2 Gebied den kinderen Israëls dat zij 
uit het leger wegzenden alle melaatschen, 
en alle vloeienden, en allen die onrein 
zijn van eenen doode ; rev. 13: 46. Num. 42: 44. 

8 van den man tot de vrouw toe zult gij 
ze wegzenden; tot buiten het leger zult gij 


ze wegzenden, opdat zij niet verontreinigen. 


hunne legers, in welker midden Ik woon. 

4 En de kinderen Israëls deden alzoo, 
en zonden ze tot buiten het leger; gelijk 
de Heere tot Mozes gesproken had, alzóó 
deden de kinderen Israëls. 

5 Voorts sprak de HrrerE tot Mozes, 
zeggende: 

6 Spreek tot de kinderen Israëls: Wan- 
neer een man of vrouw iets van eenige 
menschelijke zonden gedaan zal hebben, 
overtreden hebbende door overtreding te- 
gen den Herre, zoo is die ziel- schuldig ; 

Lev. 6: 2-8, 

7 en zij zullen hunne zonde, welke zij ge- 
daan hebben, belijden ; daarna zal hij zijne 
schuld weder uitkeeren, naar de hoofdsom 


NUMERI 5. 


daarvan, en derzelver vijfde deel zal kij 
daarboven toedoen, en zal het dien geven 
aan denwelke hij zich verschuldigd heeft. 

8 Maar zoo die man geenen losser zal heb= 
ben, om de schuld aan hem weder uit te 
keeren, zal die schuld welke den Herre 
weder uitgekeerd wordt, des Priesters zijn, 
behalve den. ram der verzoening, met wel- 
ken hij voor hem verzoening doen zal. 
9 Desgelijks zal alle heffing van alle gc- 
heiligde dingen der kinderen Israëls, welke 
zij: tot den Priester brengen, zijne zijn; 

10 en eens ieders geheiligde dingen 
zullen zijne zijn; wat iemand den Pricster 
zal gegeven hebben zal zijne zijn. 

11 Wijders sprak de Herre tôt Mozes, 
zeggende: | 

12 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg 
tot hen: Wanneer van iemand zijne huis- 
vrouw zal afgeweken zijn, en door overtre- 
ding tegen hem overtreden zal hebben, 

i8 dat een man bij haar door bijligging 
des zaads zal gelegen hebben, en het voor 
de oogen haars mans zal verborgen zijn, 
en zij zich verheeld zal hebben, zijnde 
nochtans onrein geworden, en er geen ge- 
tuige tegen haar is, en. zij niet betrapt is, 

14 en de ijvergeest over hem gekomen 
is, dat hij ijvert over zijne huisvrouw, 
dewijl zij onrein geworden is, of dat 
over hem de ijvergeest gekomen is, dat 
hij over zijne huisvrouw ijvert, hoewel 
zij niet onrein geworden is: 

15 dan zal die man zijne huisvrouw tot 
den Priester brengen, en zal hare offerande 
voor haar medebrengen, een tiende deel 
van eene efa gerstemeel; hij zal geen olie 
daarop gieten noch wierook daarop leggen, 
dewijl het een spijsoffer der ijveringen is, 
een spijsoffer der gedachtenis dat de onge= 
rechtigheid in gedachtenis brengt. 

16 En de Priester zal haar doen naderen, 
hij zal haar stellen voor het aangezicht 
des HEEREN. 

17 En de Priester zal heilig water in een 
aarden vat nemen; en van het stof, hetwelk 
op den vloer des Tabernakels is, zal de 
Priester nemen en in het water doen. 

18 Daarna zal de Priester de vrouw voor 
het aangezicht des Heeren stellen, en zal 
het hoofd van de vrouw ontblooten, en 
zal het spijsoffer der gedachtenis op hare 
handen leggen, hetwelk het spijsoffer der 
ijveringen is; en in de hand des Priesters 
zal dat bitter water zijn, hetwelk den 
vloek „medebrengt, 


NUMERI 6. 


19 En de Priester zal haar beëedigen en 
zal tot die vrouw zeggen: Indien niemand 
bij u gelegen heeft, en indien gij onder 
uwen man zijnde nict afgeweken zijt tot 
onreinigheid, wees vrij van dit bitter water 
hetwelk den -vloek medebrengt; 

20 maar zoo gij onder uwen man zijnde 
afgeweken zijt, en zoo gij onrein gewordén 
zijt, dat een man bij u gelegen heeft be- 
halve uw man: — 

21 dan zal de Priester die vrouw met 
den eed der vervloeking beëedigen, en 
de Priester zal tot de vrouw zeggen: De 
Hrrre stelle u tot eenen vloek en tot 
eenen eed in ’t midden uws volks, zoo- 
dat de Heere uwe heup vervallende en 
uwen buik zwellende make; 

22 dat dit water, hetwelk de vervloe- 
king medebrengt, in uw ingewand inga, 
om den buik te doen zwellen en de heup 
te doen vervallen. Dan zal die vrouw 
zeggen: Amen, amen! 

23 Daarna zal de Priester deze vloeken 
in een cedeltje schrijven, en hij zal het 
met het bitter water uitdoen; 

24 en hij zal die vrouw dat bitter water, 
hetwelk de vervloeking medebrengt, te 
drinken geven, dat het water hetwelk de 
vervloeking medebrengt, in haar tot bit- 
terheden inga. 

25 En de Priester zal uit de hand van 
die vrouw het spijsoffer der ijveringen 
nemen, en hij zal dat spijsoffer voor het 
aangezicht des Herren bewegen, en zal 
dat op het altaar offeren. 

26 De Priester zal ook van dat spijsof- 
fer, deszelfs gedenkoffer, een handvol 
grijpen, en zal het op het altaar aanste- 
ken; en daarna zal hij dat water die 
vrouw te drinken geven. 

27 Als hij haar nu dat water zal te 
drinken gegeven hebben, zoo zal het ge- 
schieden, indien zij onrein geworden is, 
en tegen haren man door overtreding zal 
overtreden hebben, dat het water, het- 
welk vervloeking medebrengt, tot bitter- 
heid in haar ingaan zal, en haar buik 
zwellen en hare heup vervallen zal; en 
die vrouw zal in het midden haars volks 
tot een vloek zijn. | 

28 Doch indien de vrouw niet onrein 
geworden is, maar rein is, zoo zal zij vrij 
zijn en zal met zaad bezadigd worden. 

29 Dit is de wet der ijveringen, als 
eene vrouw onder haren man zijnde zal 
afgeweken en onrein geworden zijn, 


149 
80 of als over eenen man de ijvergeest 
zal gekomen zijn, en hij over zijne huis- 
vrouw zal geijverd hebben: dat hij de 
vrouw voor het aangezicht des HrErEN 
stelle, en de Priester aan haar deze gan- 
sche wet volbrenge. 

81 En de man zal van de ongerechtig- 
heid onschuldig zijn; maar die vrouw zal 
hare ongerechtigheid dragen. 


HOOFDSTUK 6. 
En de Heere sprak tot Mozes, zeggende : 


2 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg 
tot heu: Wanneer een man of eene vrouw 
zich afgescheiden zal hebben, belovende 
de gelofte eens Nazireërs om zich den 
Heere af te zonderen: 

8 van wijn en sterken drank zal hij zich 
afzonderen; wijn-edik en edik van sterken 
drank zal hij niet drinken, noch eenige 
vochtigheid van druiven zal hij drinken, 
noch versche of gedroogde druiven eten; 

4 alle de dagen zijns Nazireërschaps zal 
hij niet eten van iets dat van den wijn- 
stok des wijns gemaakt is, van de ker- 
nen af tot de basten toe. 

d Alle de dagen der gelofte zijns Nazi- 
reërschaps zal het scheermes over zijn 
hoofd niet gaan; totdat die dagen vervuld 
zullen zijn, die hij zich den Heere zal 
afgezonderd hebben, zal hij heilig zijn, 
latende de lokken van het haar zijns hoofds 
wassen. Richt. 13:5; 16:17. 4Sam.1:14. 

6 Alle’de dagen die hij zich den Herre 
zal afgezonderd hebben, zal hij tot het 
lichaam eens dooden niet gaan; 

1 om zijnen vader of om zijne moeder, 
om zijnen broeder of om zijne zuster, om 
hen ‘zal hij zich niet verontreinigen als 
zij dood zijn, want het Nazireërschap 
zijns Gods is op zijn hoofd: 

8 alle de dagen zijns Nazireërschaps is 
hij den Hrere heilig. 

9 En zoo de gestorvene bij hem onvoor- 
ziens haastelijk gestorven ware, dat hij 
het hoofd zijas Nazireërschaps zoude ver- 
ontreinigd hebben, zoo zal hij op den dag 
zijner reiniging zijn hoofd bescheren; op 
den zevenden dag zal hij het bescheren. 

10 En op den achtsten dag zal hij twee 
tortelduiven of twee jonge duiven bren- 
gen tot den Priester, tot de deur van de 
Tent der samenkomst. 

11 De Priester nu zal ééne bereiden ten 
zondoffer en ééne ten brandoffer, en zal 
voor hem verzoening doen van dat hij aan 


150 


het doode lichaam gezondigd heeft; alzoo 
zal hij zijn hoofd op dien deg heiligen. 

12 Daarna zal hij de dagen zijns Nazire- 
erschaps den Hrerr afzonderen, en zal een 
lam dat éénjarig is, brengen ten schuldof- 
fer; en de vorige dagen zullen vervallen, om- 
dat zijn Nazireërschap verontreinigd was. 

13 En dit is de wet des Nazireërs : ten 
dage als de dagen zijns Nazireërschaps zul- 
len vervuld zijn, zal hij dit brengen tot 
de deur van de Tent der samenkomst: 

14 hij zal dan tot zijne offerande den 
Herre offeren een volkomen éénjarig lam 
ten brandoffer, en een volkomen éénjarig 
ooilam ten zondoffer, en een volkomen 
ram ten dankoffer, 

15 en een korf ongezuurde koeken, koc- 
ken van meelbloem met olie gemengd, en 
ongezuurde vladen met olie bestreken, 
mitsgaders hun spijsoffer en hunne drank- 
offeren. 

16 En de Priester zal het voor het aan- 
gezicht des HeEREN brengen, en zal zijn 
zondoffer en zijn brandoffer bereiden; 

17 hij zal ook den ram ten dankoffer 
den Heere bereiden, met den korf der 
ongezuurde Zoeken; en de Priester zal zijn 
spijsoffer en zijn drankoffer bereiden. 

18 Alsdan zal de Nazireër aan de deur 
der Tent der samenkomst het hoofd zijns 
Nazireërschaps bescheren; en hij zal het 
hoofdhaar zijns Nazireëörschaps nemen, en 
hij zal het leggen op het vuur dat onder 
het dankoffer 1s. 

19 Daarna zal de Priester een gezoden 
schouder nemen van den ram, en een 
ongezuurden koek uit den korf, en eene 
opgezuurde vlade, en hij zal ze op de 
handen des Nazircërs leggen, nadat hij 
zijn Nazireërschap afgeschoren heeft; 

20 en de Priester zal die bewegen ten 
beweegoffer voor het aangezicht des Hrr- 
REN: het is een heilig ding voor den 
Priester, met de borst des beweegoffers 
en met den schouder des hefoffers; en 
daarna zal die Nazireër wijn drinken. 

21 Dat is de wet des Nazireërs, die zijne 
offerande den Heere voor zijn Nazireër- 
schap zal beloofd hebben, behalve wat zijne 
hand bekomen zal; naar zijne gelofte de- 
welke hij beloofd zal hebben, alzóó zal hij 
doen, naar de wet zijns Nazireërschaps. 

22 Ende Hrerespraktot Mozes, zeggende: 

23 Spreek tot Aäron en zijne zonen, 
zeggende: Alzóó zult gijlieden de kinde- 
ren Israëls zegenen, zeggende tot hen: 


NUMERI 7. 


24 De Heere zegene u en behoede uf 
25 de Heere doe zijn aangezicht over u 
üchten en zij u genadig! ps.4:7; 31:17; 
67:2; 80:4, 8, 20; 149:435, Dan. 9: 17. 
26 de Heere verheffe zijn aangezicht 
over u en geve u vrede! 
27 Alzoo zullen zij mijnen Naam op de 
kinderen Israëls leggen, en Ik zal ze zegenen. 


HOOFDSTUK 7. 


EN het geschiedde ten dage als Mozes 
geëindigd had den Tabernakel op te 
richten, en dat hij dien gezalfd en dien ge- 
heiligd had, en al zijn gereedschap, mitsga- 
ders het altaar en al zijn gereedschap, en 
hij ze gezalfd en dezelve geheiligd had: 

Ex. 40 : 17. 

2 dat de oversten Israëls, de hoofden 
van het huis hunner vaderen, offerden 
(dezen waren de oversten der stammen 
die over de getelden stonden); ê 

9 en zij brachten hunne offerande voor 
het aangezicht des Herren, zes overdekte 
wagenen en twaalf runderen, éénen wagen 
voor twee oversten en éénen os voor elk- 
eenen, en brachten ze vóór den Takernakel. 

4 En de Heere sprak tot Mozes, zeg- 
gende: f 

5 Neem ze van hen, opdat zij zijn mogen 
om te bedienen den dienst van de Tent der 
samenkomst; en gij zult ze aan de Levieten 
geven, aan een ieder naar zijnen dienst. 

6 Alzoo nam Mozes die wagenen en die 
runderen en gaf ze àan de Levieten. 

7 Twee wagenen en vier runderen gaf hij 
den zonen Gersons, naar hunnen dienst ; 

8 en vier wagenen en acht runderen 
gaf hij den zonen van Merari, naar hun- 
nen dienst, onder de hand van Íthamar 
den zoon Aärons des Priesters. 

9 Maar den zonen Kohaths gaf hij niets; 
want de dienst der heilige dingen was op 
hen, die zij op de schouderen droegen. 

10 En de oversten offerden ter inwijding 
des altaars, ten dage als hetzelve gezalfd 
werd: de oversten dan offerden hunne of 
ferande voor het altaar. 

11 En de Herre zeide tot Mozes: Elke 
overste zal (een iegelijk op zijnen dag) zijne 
offerande offeren ter inwijding des altaars. 

12 Die nu op den eersten dag zijne of- 
ferande offerde, was Nahesson de zoon van 
Amminadab, voor den stam van Juda. 

13 En zijne offerande was cen zilveren 
schotel welks gewicht was honderd en der- 
tig sikkelen, een zilveren sprengbekken 





NUMERI 7. 


van zeventig sikkelen, naar den sikkel des 
heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem 
met olie gemengd, ten spijsoffer; 

14 eene reukschaal van tien gouden 
sikkelen, vol reukwerk; 

15 een var, een jong rund, een ram, een 
lam dat éénjarig was, ton brandoffer; 

16 een geïtenbok ten zondoffer; 

17 en ten dankoffer twee runderen, vijf 
rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lam- 
meren. Dat was de offerande van Nahes- 
son den zoon van Amminadab. 

18 Op den tweeden dag offerde Nethaneël 
de zoon van Zuar, de overste van Íssaschar. 

19 Hij offerde zijne offerande : een zilve- 
ren schotel welks gewicht was honderd en 
dertig sikkelen, een zilveren sprengbekken 
van zeventig sikkelen, naar den sikkel des 
heiligdoms; zij waren beide vol meel- 
bloem met olie gemengd, ten spijsoffer; 

20 eene reukschaal van tien gouden si%- 
kelen, vol reukwerk; 

21 een var, een jong rund, een ram, een 
lam dat éénjarig was, ten brandoffer; 

22 een geitenbok ten zondoffer ; 

23 en ten dankoffer twee runderen, vijf 
rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lam- 
meren. Dat was de offerande van Netha- 
neël, den zoon van Zuar. 

24 Op den derden dag offerde de overste 
der zonen Zebulons, Eliab, de zoon van 
Helon. 

25 Zijne offerande was een zilveren 
schotel welks gewicht was honderd en 
dertig sifkelen, een zilveren sprengbekken 
van zeventig sikkelen, naar den sikkel des 
heiligdoms; zij waren beide vol meel- 
bloem met olie gemengd, ten spijsoffer ; 

26 eene reukschaal van tien gouden si%- 
kelen, vol reukwerk; 

27 een var, een jong rund, een ram, 
een lam dat éénjarig was, ten brandoffer; 

28 een geitenbok ten zondoffer; 

29 en ten dankoffer twee runderen, vijf 
rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lam- 
meren. Dat was de offerande van Ehab 
den zoon van Helon. 

30 Op den vierden dag offerde de overste 
der kinderen Rubens, Elizur de zoon 
van Sedeür. | 

Sl Zijne offerande was een zilveren 
schotel welks gewicht was honderd en 
dertig sikkelen, een zilveren sprengbekken 
van zeventig sikkelen, naar den sìkkel des 
heiligdoms; zij waren beide vol meel- 
bloem met olie gemengd, ten spijsoffer Hd 


151 


32 eene reukschaal van tien gouden siz- 
kelen, vol reukwerk; 

93 een var, een jong rund, een ram, een 
lam dat éénjarig was, ten brandoffer; 

94 een geitenbok ten zondoffer; 

95 en ten dankoffer twee runderen, vijf 
rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lam- 
meren. Dat was de offerande van Elizur 
den zoon van Sedceür. 

86 Op den vijfden dag offerde de overste 
der kinderen Simeons, Selumiël de zoon 
van Zurisaddai. 

97 Zijne offerande was een zilveren 
schotel welks gewicht was honderd en 
dertig sikkelen, een zilveren sprengbekken 
van zeventig sikkelen, naar den sikkel des 
heiligdoms; zij waren beide vol meel- 
bloem met olie gemengd, ten spijsoffer; 

88 eene reukschaal van tien gouden si£- 
kelen, vol reukwerk; 

89 een var, een jong rund, cen ram, een 
lam dat éénjarig was, ten brandoffer; 

40 een geitenbok ten zondoffcr; 

41 en ten dankoffer twee runderen, vijf 
rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lam- 
meren. Dat was de offerande van Selumiël 
den zoon van Zurisaddar. 

42 Op den zesden dag offerde de overste 
der kinderen Gads, Eljasaf de zoon van 
Dehuëêl. 

43 Zijne offerande was een zilveren 
schotel welks gewicht was honderd en 
dertig sikkelen, een zilveren sprengbekken 


van zeventig sikkelen, naar den sikkel des 


heiligdoms, betde voi meelbloem gemengd 
met olie, ten spijsoffer; 

44 eene reuksehaal van tien gouden sik- 
kelen, vol reukwerk; 

45 cen var, een jong rund, een ram, een 
lam dat éénjarig was, ten brandoffer; 

46 een geitenbok ten zondoffer; 

47 en ten dankoffer twee runderen, vijf 
rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lame 
meren. Dat was de offerande van Eljasaf 
den zoon van Dehuéêl. 

48 Op den zevenden dag offerde de overe 
ste der kinderen Efraims, Elisama de 
zoon van Ammihud. 

49 Zijne offerande was een zilveren 
schotel welks gewicht was honderd en 
dertig sikkelen, een zilveren sprengbekken 
van zeventig sikkelen, naar den sikkel des 
heiligdoms, beide vol meelbloem met olie 
gemengd, ten spijsoffer ; 

50 eene reukschaal van tien gouden si# 
kelen, vol reukwerk; 


EL 


152 


51 een var, een jong rund, een ram, een 
lam dat éénjarig was, ten brandoffer; 

52 een geïtenbok ten zondoffer; 

53 en ten dankoffer twee runderen, vijf 
rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lam- 
meren. Dat was de offerande van Hlisama 
den zoon van Ammihud. 

54 Op den achtsten dag offerde de over- 
ste der kinderen van Manasse, Gamaliël 
de zoon van Pedazur. 

55 Zijne offerande was een zilveren 
schotel welks gewicht ‘was honderd en 
dertig siAkelen, een zilveren sprengbekken 
van zeventig sìkkelen, naar den sikkel des 
heiligdoms, beide vol meelbloem met olie 
gemengd, ten spijsoffer; | 

56 eene reukschaal van tien gouden si- 
kelen, vol reukwerk; 

51 een var, een jong rund, een ram, een 
lam dat éénjarig was, ten brandoffer; 
58 een geïtenbok ten zondotfer; 

59 en ten dankoffer twee runderen, vijf 
rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lam- 
meren. Dat was de offerande van Gamaliël, 
den zoon van Pedazur. 

60 Op den negenden dag offerde de over- 
ste der kinderen Benjamins, Abidan de 
zoon van Gideoni. 

61 Zijne offerande was een zilveren 
schotel welks gewicht was honderd en 
dertig sikkelen, een zilveren sprengbekken 
van zeventig sikkelen, naar den sikkel des 
heiligdoms; zij waren beide vol meel- 
bloem metsolie gemengd, ten spijsoffer ; 

62 eene reukschaal van tien gouden siZ- 
kelen, vol reukwerk; 

63 een var, een jong rund, een ram, een 
lam dat éénjarig was, ten brandoffer; 

64 een geitenbok ten zondoffer ; 

65 en ten dankoffer twee runderen, vijf 
rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lam- 
meren. Dat was de offerande van Abidan. 
den zoon van Gideoni. 

66 Op den tienden dag offerde de overste 
der kinderen Dans, Ahiëzer de zoon van 
Ammisaddai. 

67 Zijne offerande was een zilveren 
schotel welks gewicht was honderd en 
dertig sikkelen, een zilveren sprengbekken 
van zeventig sikkelen, naar den sikkel des 
heiligdoms; zij waren beide vol meel- 
bloem met olie gemengd, ten spijsoffer ; 

68 eene reukschaal van tien gouden si%- 
kelen, vol reukwerk; 4 

69 een var, een jong rund, een ram, een 
lam dat éénjarig was, ten brandoffer; 


NUMERI 2. 


10 een geitenbok ten zondoffer; 

11 en ten dankoffer twee runderen, vijf 
rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lam- 
meven. Dat was de offerande van Ahiëzer 
den zoon van Amimisaddai. 

12 Op den elfden dag offerde de overste 
der kinderen Asers, Pagiël de zoon van 


.Ochran. : 


13 Zijne offerande was een zilveren 
schotel welks gewicht was honderd en 
dertig sikkelen, een zilveren sprengbekken 


van zeventig sikkelen, naar den sikkel des 


heiligdoms; zij waren beide vol meel- 
bloem met olie gemengd, ten spijsoffer ; 

44 eene reukschaal van tien gouden s/4- 
kelen, vol reukwerk; 

19 een var, een jong rund, een ram, een 
lam dat éénjarig was, ten brandoffer; 

%6 een geitenbok ten zondoffer; 

17 en ten dankoffer twee runderen, vijf 
rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lam- 
meren. Dat was de offerande van Pagiël 
den zoon van Ochran. 

78 Op den twaalfden dag offerde de over- 
ste der kinderen van Naftali, Ahira de 
zoon van Enan. 

19 Zijne offerande was een zilveren schoteì: 
welks gewicht was honderd en dertig siAke- 
len, een zilveren sprengbekken van zeventig 
sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; 
zij waren beide vol meelbloem. met olie 
gemengd, ten spijsoffer; 

80 eene reukschaal van tien gouden s:%: 
kelen, vol reukwerk; 

81 een var, een jong rund, een ram, cen 


lam dat éénjarig was, ten brandoffer; 


82 een geitenbok ten zondoffer; 

83 en ten dankoffer twee runderen, vijt 
rammen, vijf bokken, vijf éénjarige lam- 
meren. Dat was de offerande van Ahira, 
den zoon van Enan. 

84 Dat is de inwijding des altaars door 
de oversten Israëls ten dage als hetzelve 
gezalfd werd: twaalf zilveren schotels, 
twaalf zilveren sprengbekkens, twaalf gou- 


| den reukschalen. 


85 Een zilveren schotel was van honderd 
en dertig sikkelen, en een sprengbekken 
van zeventig: al het zilver van de vaten 
was twee duizend en vierhonderd sikkelen, 
naar den sikkel des heiligdoms. | 

86 Twaalf gouden reukschalen vol reuk- 
werk, elke reukschaal was van tien si/- 
kelen, naar den sikkel des heiligdoms: 
al het goud der reukschalen was honderd 


len twintig sikkelen. 


NUMERI 8. 


87 Alle de runderen ten brandoffer wa- 
ren twaalf varren, twaalf rammen, twaalf 
éénjarige lammeren, met hun spijsoffer ; 
en twaalf geitenbokken ten zondoffer. 

SS En alle de runderen ten dankoffer 
waren vier en twintig varren, de rammen 
zestig, de bokken zestig, de éénjarige 
lammeren zestig. Dat is de inwijding des 
altaars, nadat hetzelve gezalfd was. 

S9 En als Mozes in de Tent der samen- 
komst ging om met Hem te spreken, zoo 
hoorde hij eene stem, tot hem sprekende 
van boven het verzoendeksel, hetwelk is 
op de Ark der getuigenis, van tusschen 
de twee cherubs: alzoo sprak Hij tot hem. 


EE 2523 
HOOFDSTUK 8. 


N de Heere sprak tot Mozes, zeg- 
gende: 

2 Spreek tot Aäron en zeg tot hem: 
Als gij de lampen aansteken zult, recht 
tegenover den kandelaar zullen de zeven 
lampen lichten. Ex. 25:37. 


3 En Aäron deed alzoo: tegenover voor- 


aan den kandelaar stak hij deszelfs lampen 
aan, gelijk de Herre Mozes geboden had. 

4 Dit werk nu des kandelaars was van dicht 
goud, tot zijne schacht, tot zijne bloemen 
was het dicht; naar de gedaante, die de 
Herre Mozes vertoond had, alzóó had hij 
den kandelaar gemaakt. Ex. 25:31; 37:47. 

5 En de Heere sprak tot Mozes, zeg- 
gende: 

6 Neem de Levieten uit het midden der 
kinderen Israëls en reinig ze. 

1 En aldus zult gij hun doen om hen te 
reinigen: spreng op hen water der ontzon- 
diging; en zij zullen het scheermes over 
hun gansche vleesch doen gaan, en zullen 
hunne kleederen wasschen en zich reinigen. 

8 Daarna zullen zij nemen een var, een 
jeng rund, met zijn spijsoffer van meelbloem 
met olie gemengd; en een anderen var, een 
jeng rund, zult gij nemen ten zondoffer. 

9 En gij zult de Levieten vóór de Tent 
der samenkomst doen naderen; en gij 
zult de geheele vergadering der kinderen 
Israëls doen verzamelen. 

10 Ja, gij zult de Levieten voor het aan- 
gezicht des HEEREN doen naderen; en de 
kinderen Israëls zullen hunne handen op 
de Levieten leggen. 

il En Aäron zal de Levieten bewegen 
ten beweegoffer voor het aangezicht: des 
Herzen, vanwege de kinderen Israëls, 


153 


opdat zij zijn om den dienst des HEEREN 
te bedienen. 

12 En de Levieten zullen hunne handen 
op het hoofd der varren leggen; daarna 
bereid gij één ten zondoffer en één ten 
brandoffer den HrereE, om over de Le- 
vieten verzoening te doen. 

18 En gij zult de Levieten stellen voor 
het aangezicht Aärons en voor het aan- 
gezicht zijner zonen, en gij zult hen be- 
wegen ten beweegoffer den Heerz. 

14 En gij zult de Levieten uit het mid- 
den der kinderen Israëls uitscheiden, op- 
dat de Levieten mijne zijn. Num. 3:45. 

15 En daarna zullen de Levieten inkomen 
om de Tent der samenkomst te bedienen; 
en gij zult ze reinigen, en zult ze ten 
beweegoffer bewegen. 

16 Want zij zijn gegeven, zij zijn Mij ge- 
geven uit het midden der kinderen Israëls; 
voor de opening van alle baarmoeder, voor 
den eerstgeborene van een ieder uit de 
kinderen Israëls heb Ik ze Mij genomen. 

17 Want alle eerstgeborene onder de 
kinderen Israëls is mijn, onder de men- 
schen en onder de beesten: ten dage dat 
Ik alle eerstgeboorte in Egypteland sloeg, 
heb Ik dezelve Mij geheiligd; 

Ex. 13:2,12; 22:29; 34:19, 20. Lev. 27: 26. 
Num. 3:13; 18:15. Deut. 15:19, Luc. 2:23. 

18 en Ik heb de Levieten genomen voor 
alle eerstgeborenen onder de kinderen 
Israëls 8 Num.3: 12. 

19 en Ik heb de Levieten Aäron en zijnen 
zonen tot eene gift gegeven, uit het mid- 
den der kinderen Israëls, om den dienst 
der kinderen Israëls in de Tent der samen- 
komst te bedienen, en om voor de kin- 
deren Israëls verzoening te doen, dat er 
geene plaag zij onder de kinderen Israëls, 
als de kinderen Israëls tot het heiligdom 
naderen zouden. 

20 En Mozes en Aäron en de gansche 
vergadering der kinderen Israëls deden 
aan de Levieten naar alles wat de HEERE 
Mozes geboden had van de Levieten, zóó 
deden de kinderen Israëls aan hen. 

21 En de Levieten ontzondigden zich, en 
wieschen hunne kleederen, en Aäron be- 
woog hen ten beweegoffer voor het aange- 
zicht des Heeren; en Aäron deed verzoe- 
ning over hen om hen te reinigen. 

22 En daarna kwamen de Levieten om 
hunnen dienst te bedienen in de Tent der 
samenkomst, voor het aangezicht Aärons 
en voor het aangezicht zijner zonen; gelijk 


154 


de Herrr Mozes van de Levieten geboden 
had, alzóó deden zij aan hen. 

23 En de Herre sprak tot Mozes, zeg- 
gende: Ù, 

24 Dit is het dat de Levieten aangaat: 
van vijf en twintig jaar oud en daarboven 
zullen zij inkomen, om den strijd te strij- 
den in den dienst van de Tent der samen- 
komst. Num. 4:3. 
_25 Maar van dat hij vijftig jaar oud 
Is, zal hij van den strijd. dezes dienstes 
afgaan, en hij zal niet meer dienen; 

26 doch zal hij met zijne broederen dienen 
in de Tent der samenkomst, om de wacht 
waar te nemen; maar den dienst zal hij 
niet bedienen. Alzóó zult gij aan de 
Levieten doen in hunne wachten. 


HOOFDSTUK. 9. 


N de Herrr sprak tot Mozes in de 

woestijn Sinaï, in het tweede jaar 
nadat zij uit Egypteland uitgetogen waren, 
in de eerste maand, zeggende: 

2 Dat de kinderen Israëls het Pascha 
houden zouden op zijn gezetten tijd; 

3 op den veertienden dag in deze maand, 
tusschen de twee avonden, zult gij dat 
houden op zijn gezetten tijd; naar alle 
zijne inzettingen en naar alle zijne rech- 
ten zult gij dat houden. Ex. 12:6. Lev. 23:5. 

Num. 28:16. Ezech. 45: 91. 

4 Mozes dan sprak tot de kinderen Is- 
raëls, dat zij het Pascha zouden houden. 

5 En zij hielden het Pascha op den 


veertienden dag der eerste maand, tus- | 


schen de twee avonden, in de woestijn 
Sinaï; naar alles dat de Hrerr Mozes ge- 
boden had, alzóó deden de kinderen Israëls. 
6 Toen waren er lieden geweest die over 
het doode lichaam eens menschen onrein 
waren, en op dien dag het Pascha niet 
hadden kunnen houden; daarom naderden 
zij voor het aangezicht van Mozes en voor 
het aangezicht van Aäron op dezen dag. 
1 En die lieden zeiden tot hem: Wij 
zijn onrcin over het doode lichaam eens 
menschen: waarom zouden wij verkort 
worden, dat wij de offerande des Herren 
op zijn gezetten tijd niet zouden offeren 
in het midden der kinderen Israëls? 
8 En Mozes zeide tot hen: Blijft staande, 
dat ik hoore wat de Heer u gebieden zal. 
9 Toen sprak de Heere tot Mozes, zeg- 
gende: 
10 Spreek tot de kinderen Israëls, zeg- 
gende: Wanneer iemand onder u of onder 


NUMERI 9. 


uwe geslachten over een dood lichaam 
onrein, of op een verren weg zal zijn, hij 
zal evenwel den Hrere het Pascha houden. 

11 In de tweede maand op den veertienden 
dag, tusschen de twee avonden, zullen zij 
dat houden; met ongezuurde drooden en 
bittere saus zullen zij dat eten. Fx.412: 8-10. 

12 «Zij zullen daarvan niet overlaten tot 
den morgen, en zullen daaraan geen been 
breken; ® naar alle inzettingen des Pascha’s 
zullen zij dat houden. «peut.16:4 5Fx.12:46., 

13 Als een man die rein is, en op den 
weg niet is, nalaten zal het Pascha te hou- 
den, zoo zal die ziel uit hare volkeren uitge- 
roeid worden; want hij heeft de offerande 
des HEEREN op zijn gezetten tijd niet 
geofferd: die man zal zijne zonde dragen. 

14 En wanneer een vreemdeling bij u 
als vreemdeling verkeert, en hij het 
Pascha den Heere ook houden zal, naar 
de inzetting van het Pascha en naar zijne 
wijze, alzóó zal hij het houden; het zal 
éénerlei inzetting voor ulieden zijn, beide 
den vreemdeling en den inboorling des 
lands. Ex. 12:49. Num. 15:15, 16, 29. 

15 En op den dag van het oprichten 
des Tabernakels bedekte de wolk den 
Tabernakel, op de Tent der getuigenis; 
en in den avond was over den Taberna= 
kel als eene gedaante des vuurs, tot aan 
den morgen. Ex. 40 : 34, 

16 Alzóó geschiedde het geduriglijk; de 
wolk bedekte denzelven, en des nachts 
was er eene gedaante des vuurs. 

17 Maar naardat de wolk opgeheven 
werd. van boven de Tent, alzóó verreis: 
den ook daarna de kinderen Israëls; en in 
de plaats waar de wolk bleef, daar legers 
den zich de kinderen Israëls: 4 cor. 10:44 

18 naar den mond des HEEREN verreis- 
den de kinderen Israëls, en naar des 
HereREN mond legerden zij zich. Alle de 
dagen in welke de wolk over den Taber- 
nakel bleef, legerden zij zich; 

19 en als de wolk vele dagen over den 
Tabernakel verbleef, zoo namen de kin: 
deren Israëls de wacht des HeereN waar 
en verreisden niet. 

20 Als het nu was dat de wolk weinige 
dagen op den Tabernakel was, naar den 
mond des Herren legerden zij zich, en 
naar den mond des HrrreN verreisden zij. 

21 Maar was het dat de wolk van den 
avond tot den morgen daar was, en de 
wolk in den morgen opgeheven werd, 
zoo verreisden zij: of des daags of des 


NUMERI 10. 


nachts, als de wolk opgeheven werd, zoo 
verreisden zij. 

22 Of als de wo'k twee dagen of eene 
maand of vele dagen vertoefde op den 
Tabernakel, blijvende daarop, zoo leger- 
den zich de kinderen Israëls en verreis- 
den niet; en als zij verheven werd, ver- 
reisden zij. Ex. 40 : 36, 37. 

23 Naar den mond des Heeren legerden 
zij zich, en naar den mond des HErREN 
verreisden zij; zij namen de wacht des 
HereRrEN waar, naar den mond des Hee- 
REN door de hand van Mozes. 


HOOFDSTUK 10. 
OORTS sprak de Heere tot Mozes, 


zeggende: 

2 Maak u twee zilveren trompetten; van 
dicht werk zult gij ze maken; en zij zullen 
u zijn tot de samenroeping der vergade- 
ring en tot den optocht der legers. 

8 Als zij met dezelve blazen zullen, dan 
zal de geheele vergadering tot u verga- 
derd worden aan de deur van de Tent 
der samenkomst. 

4 Maar als zij met de ééne zullen blazen, 
dan zullen tot u vergaderd worden de 
oversten, de hoofden der duizenden Israëls. 

5 Als gij met een gebroken geklank bla- 
zen zult, dan zullen de legers, die tegen 
het Oosten gelegerd zijn, optrekken. 

6 Maar als gij ten tweeden male met 
een gebroken geklank blazen zult, zullen 
de legers, die tegen het Zuiden legeren, 
optrekken; met een gebroken geklank 
zullen zij blazen tot hunne optochten. 

4 Maar in het verzamelen van de ge- 
meente zult gij blazen, doch geen ge- 
broken geklank maken. 

8 En de zonen Aärons, de Priesters, 
zullen met die trompetten blazen; en zij 
zullen ulieden zijn tot eene eeuwige in- 
zetting bij uwe geslachten. 

9 En wanneer gijlieden in uw land ten 
strijde zult trekken tegen den vijand die 
u benauwt, zult gij ook met die trom- 
petten een gebroken geklank maken; zoo 
zal uwer gedacht worden voor het aange- 
zicht des Heeren uws Gods, en gij zult 
van uwe vijanden verlost worden. 

10 Desgelijks ten dage uwer vroolijkheid, 
en in uwe gezette hoogtijden, en in het 
begin uwer maanden, zult gij ook met de 
trompetten blazen over uwe brandofferen 
en over uwe dankofferen, en zij zullen u 
ter gedachtenis zijn voor het aangezicht 


155 
uws Gods: Ik ben de Heere uw God! 

11 En het geschiedde in het tweede jaar, 
in de tweede maand, op den twintigsten van 
de maand, dat de wolk verheven werd 
van boven den Tabernakel der getuigenis; 

12 en de kinderen Israëls togen op, naar 
hunne tochten, uit de woestijn Sinaï; en 
de wolk bleef in de woestijn Paran. 

18 Alzoo togen zij vooreerst op, naar den 
mond des Heeren door de hand van Mozes. 

14 Want vooreerst toog òp de banier 
van het leger der kinderen van Juda, 
naar hunne heiren; en over zijn heir was 
Nahesson de zoon Amminadabs. _Num.1:7. 

15 En over het heir van den stam der 
kinderen Issaschars, was Nethaneël de 
zoon Zuars. Num. 1:8. 

16 En over het. heir van den stam der 
kinderen Zebulons, was Eliab de zoon 
Helons. ‘Num. 1:9. 

17 Toen werd de Tabernakel afgenomen, 
en de zonen Gersons en de zonen van Me- 
rari togen op, dragende den Tabernakel. 

18 Daarna toog òp de banier van het 
leger Rubens, naar hunne heiren; en over 
zijn heir was Elizur de zoon Sedeürs; 

° ), Num. 1:5. 

19 En over het heir van den stam der 
kinderen Simeons, was Selumiël de zoon 
van Zurisaddai. “_Num.1:6. 

20 En over het heir van den stam der 
kinderen Gads, was Eljasaf de zoon De- 
huëls. Num. 1:14. 

21 Toen togen de Kohathieten op, dra- 
gende het heiligdom; en de anderen richt- 
ten den Tabernakel op, tegen dat dezen 
kwamen. 

22 Daarna toog ôp de banier des legers 
der kinderen Efraïms, naar hunne heiren; 
en over zijn heir was Elisama de zoon 
Ammihuds. Num. 1 : 10. 

23 En over het heir van den stam der 
kinderen van Manasse, was Gamaliël de 
zoon Pedazurs. 

24 En over het heir van den stam der 
kinderen Benjamins, was Abidan de zoon 
van Gideoni. ä Num. 4:44, 

25 Toen toog Òp de banier van het leger 
der kinderen van Dan, samensluitende alle 
de legers, naar hunne heiren; en over 
zijn heir was Ahiëzer de zoon van Ams 
misaddai. Num. 1: 12, 

26 En over het heir van den stam der 
kinderen Asers, was Pagiël de zoon Oche 
rans. Num. 1:43. 

27 En over het heir van den stam der 


156 


kinderen Naftali’s, was Ahira de zoon 
Enans. 


NUMERI 11. 


5 Wij gedenken aan de visschen, die 


Nuw.1:15. | wij in Egypte om niet aten, aan de kom- 


28 Dit waren de tochten der kinderen | kommers en aan de pompoenen en aan het 


Israëls, naar hunne heiren, als zij reisden. 

29 Mozes nu zeide tot Hobab, den zoon 
van Rehuël den Midianiet, den schoon- 
vader van Mozes: Wij reizen naar de 
plaats van welke de Herre gezegd hecft: 
Ik zal u die geven; ga met ons, en wij 
zullen u weldoen; want de Herre heeft 
over Israël het goede gesproken. 

30 Doch hij zeide tot hem: Ik zal niet 
gaan, maar ik zal naar mijn land en naar 
mijne maagschap gaan. 

81 En hij zeide: Verlaat ons toch niet, 
want dewijl gij weet dat wij ons Jegeren in 
de woestijn, zoo zult gij ons tot oogen zijn; 

32 en het zal geschieden als gij met ons 
zult gaan, en het goede geschieden zal 
waarmede de Hrrrzr bij ons weldoen zal, 
dat wij u ook weldoen zullen. 

83 Zoo togen zij drie dagreizen van den 
berg des Herren; en de Ark des verbonds 
des HerERrEN reïsde voor hun aangezicht 
drie dagreizen, om voor hen cene rust- 

laats wit te zoeken. 

34 En de wolk des Herren was des daags 
over hen, als zij uit het leger verreisden. 

85 Het geschiedde nu in het optrekken 
van de Ark, dat Mozes zeide: Sta op, 
Herre, en laat uwe vijanden verstroord 
worden en uwe haters van uw aangezicht 
vlieden. Ps. 68: 2. 

86 En als zij rustte, zeide hij: Kom 
weder, Heere, fot de tienduizenden der 
duizenden Israëls. 


HOOFDSTUK 11. 
N het geschiedde als het volk zich 


was beklagende, dat het kwaad was 
im de ooren des Heeren; want de HEERE 
hoorde het, zoodat zijn toorn ontstak, en 
het vuur des HEEREN onder hen ont- 
brandde en verteerde in het uiterste des 
legers. Deut. 9:22. Ps. 78:21. 

2 Toen riep het volk tot Mozes, en 
Mozes bad tot den Herre, en het vuur 
werd gedempt. 

8 Daarom noemde hij den naam dier 
plaats Tabeëra, omdat het vuur des Hrr- 
REN onder hen gebrand had. 

4 En het gemeene volksken dat inhet mid- 
den van hen was, werd met lust bevangen; 
daarom weenden ook de kinderen Israëls 
wederom, en zeiden: Wie zal ons vleesch 
te eten geven? ps, 78:18; 106:44, 4 Cor, 10:6. 


look en aan de ajuinen en aan het knoflook; 

6 maar nu is onze ziel dor, daar is niet- 

metal behalve. dit Man voor onze oogen. 
Num. 21 : 5. 

7 Het Man nu was als korianderzaad, 
en zijne kleur was als de kleur van den 
bedúlah. Ex. 16 : 31. 

8 Het volk liep hier en daar en ver- 
zamelde Aet, en maalde het met molens 
of stiet het in mortieren, en zood het in 
potten, en maakte daarvan koeken; en 
zijn smaak was als de smaak van de beste. 
vochtigheid der olie. 

9 En wannecr de dauw des nachts op. 
het leger nederviel, viel het Man op het- 
zelve neder. 

10 Toen hoorde Mozes ‘het volk wee- 
nen door hunne huisgezinnen, een ieder 
aan de deur zijner hut; en de toorn des 
HEEREN ontstak zeer; ook was het kwaad 
in de oggen van Mozes. 

11 En Mozes zeide tot den Heere: 
Waarom hebt Gij aan uwen knecht kwa- 
lijk gedaan, en waarom heb ik geen ge- 
nade in uwe oogen gevonden, dat Gij den 
last dezes ganschen volks op mij legt? 

12 Heb ìk dan al dit volk ontvangen, 
heb ik het gebaard, dat Gij tot mij zoudt 
zeggen: Draag het in uwen schoot, gelijk 
een voedstervader den zuigeling draagt, 
tot dat land hetwelk Gij hunnen vaderen 
gezworen hebt? 

13 Van waar zoude ik het vleesch heb- 
ben om aan al dit volk te geven? Want 
zij weenen tegen mij, zeggende: Geef ons 
vleesch, dat wij eten! 

14 Ik alléén kan al dit volk niet dra- 
gen, want het is mij te zwaar; 

15 en indien Gij alzoó aan mij doet, dood 
mij toch slechts, indien ik genade in uwe 
oogen gevonden ‘heb, en laat mij mijn 
ongeluk niet aanzien! 

16 En de Herre zeide tot Mozes: Ver- 
zamel Mij zeventig mannen uit de oud- 
sten Israëls, van welke gij weet dat zij 
de oudsten des volks en deszelfs ambtlie- 
den zijn; en gij zult ze brengen vóór de 
Tent der samenkomst, en zij zullen zich 
daar bij u stellen. 

17 Zoo zal Ik afkomen en met u aldaar 
spreken; en van den Geest, die op u is, 
zal Ik afzonderen en op hen leggen; en 
zij zullen met u den last dezes volks dra- 


NUMERI 18. 


gen, opdat gij diez niet alléén draagt. 
IS En tot het volk zult gij zeggen: 


 Heiligt u tegen morgen, en gij zult vleesch 


K 


eten; want gij hebt voor de ooren des 


HreREN geweend, zeggende: Wie zal ons 


vleesch te eten geven? want het ging 


ons wèl in Egypte! Daarom zal de Hrerr 


u vleesch geven en gij zult eten 


19 Gij zult niet één dag noch twee da- 


‚gen eten, noch vijf dagen, noch tien da- 


gen, noch twintig dagen :- 

‚20 tot ecne geheele maand toe, totdat 
het wt uwen neus uitga en u tot wal- 
ging zij; overmits gij den Heere, die in 
het midden van u is, verworpen hebt 
en hebt voor zijn aangezicht geweend, 
geggende : Waarom nu zijn wij uit Egypte 

etogen? Num. 21: 5. 

21 En Mozes zeide: Zeshonderd duizend 
te voet is dit volk, in welks midden ik 
ben, en Gij hebt gezegd : Ik zal hun vleesch 
geven, en zij zullen eene geheele maand 
eten. Ex. 12:37; 38:26. Num. 1:46; 2: 32. 

22 Zullen dan voor hen schapen en run- 
deren geslacht worden, dat er voor hen 
genoeg zij? Zullen alle de visschen der 
zee voor hen verzameld worden, dat er 
voor hen genoeg zij? 

23 Doch de Herre zeide tot Mozes: 
Zoude dan des Heeren hand verkort zijn ? 
Gij zult nu zien of mijn woord u weder- 
varen zal of niet. Jes. 50:2; 59:4. 
‚24 En Mozes ging uit en sprak de woor- 
den des Heeren tot het volk, en verza- 
melde zeventig mannen uit de oudsten 
des volks en stelde ze rondom de Tent. 

25 Toen kwam de Heere af in de wolk en 
sprak tot hem, en afzonderende van den 


Geest die op hem was, leide Aem op de | 


zeventig mannen, die oudsten; en het ge- 
schiedde als de Geest op hen rustte, dat zij 
profetcerden, maar daarna niet meer. 

26 Maar twee mannen waren in het leger 
overgebleven: des éénen naam was Eldad 
en des anderen naam Medad; en die Geest 
rustte op hen (want zij waren onder de 
aangeschrevenen, hoewel zij tot de Tent 
niet uitgegaan waren), en zij profeteerden 
in het leger.” 
27 Toen liep een jongen henen en bood- 
schapte Mozes en zeide: Eldad en Medad 
profeteeren in het leger. 

28 En Jozua, de zoon van Nun, de 
dienaar van Mozes, een van zijne uitge- 
lezen jongelingen, antwoordde en zeide: 
Mijn heer Mozes, verbied ze! 


157 

29 Doch Mozés zeide tot hem: Zijt gij 
voor mij ijverende? Och, of al het volk 
des Herren Profeten waren, dat de Her- 
RE zijnen Geest over hen gave! 

30 Daarna verzamelde zich Mozes tot 
het leger, hij en de oudsten Israëls. 

31 Toen voer een wind uit van den Hrerr, 
en raapte kwakkelen van de zee en strooidd 
ze bij het leger, omtrent eene dagreis 
herwaarts en omtrent. eene dagreis der- 
waarts, rondom het leger; en zij waren 
omtrent twee ellen boven de aarde. 

Ex. 16:12. Ps. 78: 26-28; 105 :40. 

82 Toen maakte zich het volk op, dien- 
zelfden geheelen dag en dien ganschen nacht, 
en den ganschen anderen dag, en zij ver- 
zamelden de kwakkelen: die het minst had, 
had tien homers verzameld; en zij spreid- 
den ze voor zich van elkander rondom het 
leger. 

$3 Dat vleesch was nog tusschen hunne 
tanden eer het gekauwd was, zoo ontstak 
de toorn des Heeren tegen het volk, en 
de Herre sloeg het volk met eene zeer 
groote plaag. Ps. 78: 30, 31. 

34 Daarom heette men den naam dier 
plaats Kibroth-Taäva; want daar begroc- 
ven zij het volk dat belust was geweest. 

Deut. 9: 22. 

35 Van Kibroth-Taäva verreïisde het volk 
naar Hazeroth; en zij bleven in Hazeroth. 
Num. 33 : 17. 


HOOFDSTUK 12. 
Men nu sprak, en Aäron, tegen Mo- 


zes ter oorzake der vrouw, der Kuschie- 
tische, die hij genomen had; want hij had 
eene Kuschietische tot vrouw genomen; 
2 en zij zeiden: Heeft dan de Herre 
maar alleen door Mozes gesproken? Heeft 


Hij ook niet door ons gesproken? En de 


Heere hoorde het. 

3 Doch de man Mozes was zeer zacht- 
moedig, meer dan alle menschen die op 
den aardbodem waren. 

4 Toen sprak de Herre haastelijk tot 


Mozes en tot Aäron en tot Mirjam: Gij 


drie, komt uìt tot de Tent der samen- 
komst. En zij drie kwamen uit. 

5 Toen kwam de Herre af in de wolk- 
kolom, en stónd aan de deur der Tent; 
daarna riep Hij Aäron en Mirjam, en zij 
beiden kwamen uit. 

6 En Hij zeide: Hoort nu mijne woor- 
den: zoo daar een Profeet onder u is, Ik 
de Herre zal door een gezicht Mij aan 


158 
hem bekend maken, door een droom zal 
Ik met hem spreken. 

7 Alzóó is mijn knecht Mozes niet, die 
in mijn gansche huis getrouw is: Hebr. 3: 2, 

8 van mond tot mond spreek Ik met 
hem en door aanzien, en niet door duis- 
tere woorden, en de gelijkenis des Hrr- 
REN aanschouwt hij: waarom dan hebt 
gijlieden niet gevreesd tegen mijnen 
knecht, tegen Mozes, te spreken? 

Ex. 33:11. Deut. 34:10. 

9 Zoo ontstak des HeereN toorn tegen 
hen en Hij ging weg. 

10 Ende wolk week van boven de Tent; 
en zie, Mirjam was melaatsch, wf als de 
sneeuw. En Aäron zag Mirjam aan, en 
gie, zij was melaatsch. 

11 Daarom zeide Aäron tot Mozes: Och, 
mijn heer, leg toch niet op ons de zonde, 
waarmede wij zottelijk gedaan en waar- 
mede wij gezondigd hebben! 


12 Laat zij toch niet zijn als een doode, 


‘van wiens vleesch, als hij uit zijn moeders 
lijf uitgaat, de helft wel verteerd is. 


18 Mozes dan riep tot den Herr, zeg- 


gende: o God, heel ze toch ! 


14 En de Herre zeide tot Mozes: Zoo | 


‘haar vader smadelijk j haar aangezicht 
gespuwd had, zoude zij niet zeven dagen 


beschaamd zijn? Laat ze zeven dagen 


buiten het leger gesloten en daarna aan- 
genomen worden. Lev. 13:46. Num.5:2. 

15 Zoo werd Mirjam buiten het leger 
zeven dagen gesloten; en het volk verreisde 
niet, totdat Mirjam aangenomen werd; 

16 maar daarna verreisde het volk van 
Hazeroth, en zij legerden zich in de 
woestijn Paran. 


HOOFDSTUK 13. 


2 Zend u mannen uit die het land Ka- 
maän verspieden, hetwelk Ik den kinde- 
ren Israëls geven zal : van elken stam zijner 
vaderen zult gijlieden éénen man zenden, 
zijnde ieder een overste onder hen. 

“8 Mozes dan zond hen uit de woestijn 
‘Paran, naarden mond des Heeren: alle 
die mannen waren hoofden der kinderen 
Israëls. Deut. 1 : 23. 
4 En dit zijn hunne namen: van den 
stam Rubens, Sammua de zoon van Zakkur; 

9 van den stam Simeons, Safat de zoon 
van Hori; 

6 van den stam Juda’s, Kaleb de zoon 
van Jefunne; 







NUMERI 13. 


7 van den stam Ïssaschars, Jigeal de 
zoon van Jozef; 

8 van den stam Efraïms, Hoséa de zoon 
van Nun; 

9 van den stam Benjamins, Palti de 
zoon van Rafu; 
10 van den stam Zebulons, Gaddiël de 
zoon van Sod1; 


“11 van den stam Jozefs, voor den stam: 
{van Manasse, Gaddi de zoon van Susi; 


12 van den stam van Dan, Ammiël de 
zoon van Gemalli; 

13 van den stam Asers, Sethur de zoon 
van Michaël; 

14 van den stam Naftali’s, Nahbi de 
zoon van Wofsi; 

15 van den stam Gads, Guël de zoon 
van Machi. | 

16 Dit zijn de namen der mannen, die 
Mozes zond om dat land te verspieden; 
en Mozes noemde Hoséa, den zoon van 
Nun, Jozua. 

17 Mozes dan zond hen om het land 
Kanaän te verspieden, en hij zeide tot 
hen: Trekt dit henen op tegen het Zui- 
den, en klimt op het gebergte, 

18 en beziet het land hoedanig het zij, 
en het volk dat daarin woont, of het sterk 
zij of zwak, of het weinig zij of veel; 

19 en hoedanig het land zij waarin het- 
zelve woont, of het goed zij of kwaad; 
en hoedanig de steden zijn in welke het- 
zelve woont, òf in legers, òf in sterkten ; 


20 ook hoedanig het land zij, of het vet 


zij of mager, of er boomen in zijn of niet; 
en versterkt u, en neemt van de vrucht 
des lands. Die dagen nu waren de dagen 


{van de eerste vruchten der wijndruiven. 


21 Alzoo trokken zij op, en verspiedden 


| het land, van de woestijn Zin af tot Res 
EM de Herre sprak tot Mozes, zeggende: | 


hob toe, waar men gaat naar Hamath. 

22 En zij trokken òp in het Zuiden, en 
kwamen tot Hebron toe, en daar waren 
Ahiman, Sesai en Talmai, Enaks kinde- 
ren. Hebron nu was zeven jaren gebouwd 
vóór Zoan in Egypte. 

23 Daarna kwamen zij tot het dal Es- 
kol, en sneden van daar eene rank af 
met eenen tros wijndruiven, dien zij 
droegen met Aux tweeën op een draag- 
stok: ook van de granaatappelen en van 
de vijgen. Deut. 4:24. 

24 Die plaats noemde men het dal Es- 
kol, ter oorzake: van den tros, dien de 
kinderen Israëls van daar afgesneden had- 
den, Deut. 1:25. 


NUMERI 14. 


95 Daarna keerden zij weder van het 
verspieden des lands, ten einde van veer- 
tig dagen; 

26 en zij gingen henen en kwamen tot 
Mozes en tot Aäron en tot de geheele verga- 
dering der kinderen Israëls, in de woestijn 
Paran, naar Kades, en brachten beschecid 
weder aan hen en aan de geheele vergade- 
ring, en lieten hun de vrucht des iands zien; 

27 en zij vertelden hem en zeiden: Wij 
zijn gekomen tot het land, waarhenen gij 
ons gezonden hebt, en voorwaar het is 
van melk en honig vloeiende, en dit is 
zijne vrucht. 

28 Behalve dat het een sterk volk is 
hetwelk in dat land woont, en de steden 
zijn vast ex zeer groot; en ook hebben wij 
daar des Enaks kinderen gezien. Deut. 1:28. 

29 De Amalekieten wonen in het land 
van het zuiden, maar de. Hethieten en de 
Jebusieten en de Amorieten wonen op het 
gebergte, en de Kanaänieten wonen aan de 
zee en aan den oever van den Jordaan. 

80 Toen stilde Kaleb het volk voor Mozes, 
en zeide: Laat ons vrijmoediglijk optrek- 
ken, en dat erfelijk bezitten; want wij 
zullen dat voorzeker overweldigen. 

81 Maar de mannen, die met hem op- 
getrokken waren, zeiden: Wij zullen tot 
dat volk niet kunnen optrekken, want het 
is sterker dan wij. 

32 Alzoo brachten zij een kwaad gerucht 
voort van het land, dat zij verspied had- 
den, aan de kinderen Israëls, zeggende: 
Het land door hetwelk wij doorgegaan zijn 
om dat te verspieden, is een land dat zijne 
inwoners verteert; en al het volk, hetwelk 
wij in het midden van hetzelve gezien heb- 
ben, zijn mannen van groote lengte. 

83 Wij hebben ook daar de reuzen ge- 
zien, de kinderen Enaks, van de reuzen; 
en wij waren als. sprinkhanen in onze 
oogen, alzóó waren wij ook in hunne oogen. 


HOOFDSTUK 14. 
dae verhief zich de geheele vergade- 


ring, en zij hieven hunne stem op, 
en het volk weende in dien nacht; 

2 en alle de kinderen Israëls murmu- 
reerden tegen Mozes en tegen Aäron, en 
de geheele vergadering zeide tot hen: Och, 
of wij in Egypteland gestorven waren, of 
dat wij in deze woestijn gestorven waren ! 

Ps. 106 : 24. 

83 En waarom brengt ons de Heerr naar 

dat land, dat wij door het zwaard vallen, ez 


159 


onze vrouwen en onze kinderkens ten roof 
worden? Zoude het ons niet goed zijn naar 
Egypte weder te keeren? Deut. 1 : 27. 

4 En zij zeiden de één tot den ander: 
Laat ons een hoofd opwerpen, en weder- 
keeren naar Egypte. Neh. 9:17. 

5 Toen vielen Mozes en Aäron op hunne 
aangezichten, voor het aangezicht vande 
gansche gemeente der vergadering van de 
kinderen Israëls. 

6 En Jozua de zoon ván Nun, en Kaleh 
de zoon van Jefunne, zijnde van degenen 
die dat land verspied hadden, scheurden 
hunne kleederen; 

7 en zij spraken tot de gansche vergade= 
ring der kinderen Israëls, zeggende: Het 
land, door hetwelk wij getrokken zijn om het 
te verspieden, is een uitermate goed land. 

8 Indien de Herre een welgevallen aan 
ons heeft, zoo zal Hij ons in dat land 
brengen en zal ons dat geven, een land 
hetwelk van melk en honig is vloeiende. 

9 Alleen zijt tegen den Herr niet weder- 
spannig, en vreest gij niet het volk dezes 
lands, want zij zijn ons brood. Hunne 
schaduw is van hen geweken, en de 
Heere is met ons: vreest hen niet! 

10 ‘Toen zeide de gansche vergadering, 
dat men ze met steenen steenigen zoude. 
Maar de heerlijkheid des Herren ver- 
scheen im de Tent der samenkomst voor 
alle de kinderen Ísraëls, 

Il en de Heere zeide tot Mozes: Hoe: 
lang zal Mij dat volk tergen, en hoe lang 
zullen zij aan Mij niet gelooven, door 
alle teekenen die Ik in het midden van 
hen gedaan heb? 

12 Ik zal het met pestilentie slaan en 
Ik zal: het verstooten, en Ik zal u tot een 
grooter en sterker volk maken dan dit is. 

18 En Mozes zeide tot den Herre: Zoo 
zullen het de Eeyptenaars-hooren; want 
Gij hebt door uwe kracht dit volk uit 
het midden van hen doen optrekken; 

14 en zij zullen zeggen tot de inwoners 
van dat land, die gehoord hebben dat Gij, 
Heere, in het midden van dit volk zijt, 
dat Gij, Heere, oog aan oog gezien wordt, 
dat uwe wolk over hen staat, en Gij in 
eene wolkkolom voor hun aangezicht gaat 
des daags, en in eene vuurkolom des nachts. 

Ex. 13:21, 22; 40:38. Deur. 1:33. Neh. 9:12, 19. 
Ps. 78:14; 4105 :39. 

15 En zoudt Gij dit volk als een éénig man 

dooden, zoo zouden de heidenen die uw 


gerucht gehoord hebben, spreken, zeggende: 


160 


16 Omdat de Herre dit volk niet kon 
brengen in dat land, hetwelk Hij hun 
gezworen had, zoo heeft Hij ze geslacht 
im de woestijn. Deut. 9: 28. 

17 Nu dan, laat toch de kracht des 


Heeren groot worden, gelijk als Gij ge- [ 


sproken hebt, zeggende: 

18 « De Heer is lankmoedig en groot van 
weldadigheid, vergevende de ongerechtig- 
heid en overtreding; die den schuldige 
geenszins onschuldig houdt, ® bezoekende 
de ongerechtigheid der vaderen aan de 
kinderen, in het derde en in het vierde Zd. 
aEx. 34:06, 7. Neh. 9:47. Ps. 86:15; 103:8; 145:8. 

Jer. 32:18. Joël 2:13. Jona 4:2. Micha 7:18. 
Nah. 1:3. BEx. 20:5. Deut. 5:9. 

19 Vergeef toch de ongerechtigheid dezes 
volks, naar de grootte uwer goedertieren- 
heid, en gelijk als Gij ze dezen volke, van 
Egypteland af tot hiertoe, vergeven hebt. 

20 En de Herre zeide: Ik heb hun 
vergeven naar uw woord. 

21 Doch zekerlijk, zoo waarachtig als 
Ik leef, zoo zal de gansche aarde met de 
heerlijkheid des HrereN vervuld worden. 

22 Want alle de mannen die gezien heb- 
ben mijne heerlijkheid en mijne teekenen, 
die Ik in Egypte en in de woestijn gedaan 
heb, en Mij ru tienmaal verzocht hebben, 
en mijner stemme niet zijn gehoorzaam 
geweest, — 

23 zoo zij het land, hetwelk Ik hunnen 
vaderen gezworen heb, zien zullen! Ja, 
geene van die Mij getergd hebben, zullen 
dat zien. Deut. 1:35. Joz. 5:6. Ps. 95:14. Iebr. 3: 1. 

24 Doch mijn knecht Kaleb, omdat een 
andere geest met hem geweest is en hij 
volhard heeft Mij na te volgen, zoo zal 
Ik hem brengen tot het land in hetwelk 
hij gekomen was, en zijn zaad zal het 
erfelijk bezitten. Deut. 1: 36. Joz. 14:8. 

25 De Amalekieten nu en de Kanaänie- 
ten wonen in dat dal; wendt u morgen, 
en maakt uwe reis door de woestijn, op 
den weg naar de Schelfzee. 

26 Daarna sprak de Hrrre tot Mozes 
en tot Aäron, zeggende: 


27 Hoe lang zal 4% bij deze booze ver- | 


gadering zijn, die tegen Mij zijn murmu- 
reerende? Ik heb gehoord de murmuree- 
ringen der kinderen Israëls, waarmede zij 
tegen Mij zijn murmureerende; 

28 Zeg tot hen: Zoo waarachtig als Ik 
leef, spreekt de Heere, indien Ik ulieden 
zóó niet doe, gelijk als gij in mijne ooren 
gesproken hebt | Ps. 106: 26. 


NUMERI 14. 


29 Uwe doode lichamen zulfen in deze 
woestijn vallen; en alle uw getelden, naar. 
uw geheele getal, van twintig jaar oud 
en. daarboven, gij die tegen Mij gemurmu- 
reerd hebt, Num. 26:65; 32:14. 4 Cor.10:5. 

80 zoo gij in dat land komt over hetwelk 
Ik mijne hand opgeheven heb, dat Ik u 
daarin zoude doen wonen! behalve Kalch 
de zoon van Jefunne, en Jozua de zoon 
van Nun. Num. 32:12. 

31 En uwe kinderkens, waarvan gij zei- 
det: Zij zullen ten roof worden, die zal Ik 
daarin brengen, en die zullen het land ken- 
nen, hetwelk gij smadelijk verworpen hebt. 

32 Maar u aangaande, uwe doode li- 
chamen zullen in deze woestijn vallen. 

Hebr. 3: 17. 

33 En uwe kinderen zullen gaan weiden 
in deze woestijn veertig jaar, en zullen 
uwe hoererijen dragen, totdat uwe doode 
lichamen verteerd zijn in deze woestijn. 

Num. 32:13. 

34 Naar het getal der dagen in dewelke; 
gij dat land verspied hebt, veertig dagen, 
elke dag voor elk jaar, zult gij uwe on- 
gerechtigheden dragen veertig jaar, en zulf, 
gewaarworden mijne afbreking. zech. 4: 5.. 

35 Ik, de Heere, heb gesproken: zoo Ik: 
dit aan deze gansche booze vergadering der-. 
genen die zich tegen Mij verzameld heb- 
ben, niet doe! zij zullen in deze woestijn 
te niet worden en zullen ‘daar sterven. 

Judas vs. 5. 

36 En die mannen, die Mozes gezonden 
had om het land te verspieden, en we- 
dergekomen zijnde de gansche vergade- 
ring tegen hem hadden doen murmuree-, 
ren, een kwaad gerucht over dat land 
voortbrengende, 

37 diezelfde mannen, die een kwaad 
gerucht van dat land: voortgebracht had-. 
den, stierven door ecenc plaag voor het, 
aangezicht des HEEREN. 

38 Maar Jozua de zoon van Nun, en 
Kaleb de zoon van Jefunne, bleven le- 
vênd van de mannen, die henengegaan. 


waren om het land te verspieden. 


39 En Mozes sprak deze woorden tot. 
alle de kinderen Israëls. Toen treurde 
het volk zeer, 

40 en zij stonden des morgens vroeg. 


jop en klommen op de hoogte des bergs, 
zeggende: Zie hier zijn wij, en wij zullen. 


optrekken fot de plaats, die de Hrrru 
gezegd heeft, want wij hebben gezondigd! 
Deut. 1: 44, 








NUMERI 15. 


41 Maar Mozes zeide: Waarom over- 
treedt gij alzóó het bevel des HEEREN? 
want dat zal geen voorspoed hebben. 

42 Trekt niet op, want de Herre zal 
in het midden van u niet zijn; opdat gij 
niet geslagen wordt voor het aangezicht 
uwer vijanden. Deut. 1: 42 

43 Want de Amalekieten en de Kanaänic- 
ten zijn dáár voor uw aangezicht, en gij 
zult door het zwaard vallen; want omdat 
gij u afgekeerd hebt van den Herre, zoo 
zal de HrerE met u niet zijn. 

44 Nochtans poogden zij vermetel op de 
hoogte des bergs te klimmen; maar de 
Ark des verbonds des Hreren en Mozes 
scheidden niet uit het midden des legers. 

45 Toen kwamen af de Amalekieten en 
de Kanaänieten, die in dat gebergte woon- 
den, en sloegen ze, en versmeten ze tot 
Horma toe. Deut. 1:45, 


„ HOOFDSTUK 15. 


ED ane sprak de Herre tot Mozes, 
zeggende : 

2 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg 
tot hen: Wanneer gij gekomen zult zijn in 
het land uwer woningen dat Ik u geven zal, 

8 en gij een vuuroffer den Herre zult 
doen, een brandoffer of slachtoffer, om 
af te zonderen eene gelofte, òf in een vrij- 
willig offer, òf in uwe gezette hoogtijden, 
om den Heerr een hiefelijken reuk te 
maken van runderen of van klein vee, 

4 zoo zal hij, die zijne offerande den 
Herre offert, een spijsoffer offeren van een 
tiende meelbloem, gemengd met een vier- 
endeel van een hin olie. 

5 En wijn ten drankoffer, een vierendeel 
van een hin, zult gij bereiden bij een brand- 
offer of bij een slachtoffer, voor één lam. 
„6 Of voor een ram zult gij een spijsoffer 
bereiden van twee tienden meelbloem, ge- 
mengd met olie, een derde deel van een hin. 

7 En wijn ten drankoffer, een derde deel 
van een hin, zult gij offeren ten liefelij- 
ken reuk den Hrerr. 

8 En wanneer gij cen jong rund zult 
bereiden tot een brandoffer of een slacht- 
offer, om eene gelofte af te zonderen, 
of ten dankoffer den Herre, 

9 zoo zal hij bij een jong rund offeren 
een spijsoffer van drie tienden meelbloem, 
gemengd met olie, de helft van een hin; 

10 en wijn zult gij offeren ten drank- 
offer, de helft van een hin, tot een vuur- 
offer van liefelijken reuk den Heere. 

6 


161 


11 Alzóó zal gedaan worden met den 
eenen os, of met den eenen ram, of met 
het kleine vee, van de lammeren of van 
de geiten: 

12 naar het getal dat gij bereiden zult, zult 
gij alzóó doen met elkeen, naar hun getal. 

13 Alle inboorling zal deze dingen al- 
zóó doen, offerende een vuuroffer ten 
hiefelijken reuke den Hreerr. 

14 Wanneer ook een vreemdeling bij 
u als vreemdeling verkeert, of die in het 
midden van u is in uwe geslachten, en 
hij een vuuroffer zal bereiden ten licfelij- 
ken reuke den Heer, gelijk gij zult doet 
alzóó zal hij doen. Ì 

15 Gij gemeente, het zij ulieden en den 
vreemdeling, die als vreemdeling Gij u ver= 
keert, Éénerlei inzetting, ter eeuwige inzet- 
ting bij uwe geslachten; gelijk gijlieden, 
alzóó zal de vreemdeling voor des Herren 
aangezicht zijn: 

16 éénerlei wet en éénerle1 recht zal 
ulieden zijn en den vreemdeling, die bij 
ulieden als vreemdeling verkeert. 

vs. 29. Ex. 12:49. Num. 9:14. 

17 Voorts sprak de Herre tot Mozes, 
zeggende: 

18 Spreek tot de kinderen Israëls en 
zeg tot hen: Als gij zult gekomen zijn 
in het land waarhenen Ik u inbrengen zal, 

19 zoo:zal het geschieden als gij van het 
brood des lands zult eten, dan zult gij den 
Herre een hefoffer offeren. 

20 De eerstelingen uws deegs, een koek, 
zult gij tot een hefoffer offeren; gelijk 
het hefoffer des dorschvloers zult gij dat 
offeren : Neh. 10:37. Ezech. 44: 30. 

21 van de eerstelingen uws deegs zult 
gij den Herre een hefoffer geven, bij 
uwe geslachten. 

22 Voorts wanneer gijlieden afgedwaald 
zult zijn, en niet gedaan hebben alle deze 
geboden, die de Hrerze tot Mozes gespro- 
ken heeft, Lev: 4: 13. 

23 alles ‘wat u de Herre door de hand 
van Mozes geboden heeft, van dicn dag af 
dat het de Herrr geboden heeft, en voort- 
aan bij uwe geslachten : 

24 zoo zal het geschieden, indien iets 
bij dwaling gedaan ex voor de ooge der 
vergadering verborgen is, dat de gansche 
vergadering een var, een jong rund, zal 
bereiden ten brandoffer, ten liefelijken 
reuke den Herre, met zijn spijsoffer en 
zijn drankoffer naar de wijze, en cen 
geïtenbok ten zondoffer, Lev. 4: 14, 


162 
25 En de Priester zal de verzoening doen 
voor de gansche vergadering der kinderen 
Israëls, en het zal hun vergeven worden; 
want het was eene afdwaling, en zij heb- 
ben hunne offerande gebracht, een vuurof- 
fer den Heere, en hun zondoffer, voor 
het aangezicht des HEEREN, over hunne 
afdwaling. Lev. 4: 20, 2. 


26 Het zal dan aan de gansche verga-: 


dering der kinderen Israëls vergeven wor- 
den, ook den vreemdeling, die in het 
midden van hen als vreemdeling verkeert, 
want het is den ganschen volke door dwa- 
ling overkomen. 

27 En indien eene ziel door afdwaling 

ezondigd zal hebben, die zal een één- 
jarige geit ten zondoffor offeren; 

f Lev. 4: 27, 28. 

28 en de Priester zal de verzoening doen 
over de -dwalende ziel, als zij gezondigd 
heeft door afdwaling voor het aangezicht 
des [TEErEN, doende de verzoening over 
haar; en het zal haar vergeven worden. 

Lev. 4: 4,355 5:10. 

29 Den inboorling der kinderen Israëls, 
en den vreemdeling die in hun midden als 
vreemdeling verkeert, éénerlei wet zal 
ulieden zijn, dengene die het door af- 
dwaling doet. vs. 15,16. 

80 Maar de ziel die iets zal gedaan heb- 
ben met opgeheven hand, hetzij van in- 
boorlingen of van vreemdelingen, die 
smaadt den Herre, en die ziel zal uitge- 
roeid worden uit het midden van haar volk, 

91 want zij heeft het Woord des HEEREN 
veracht en zijn gebod vernietigd: die ziel 
zal zekerlijk uitgeroeid worden, hare on- 
gerechtigheid is op haar. 

92 Als nu de ien Isfaëls in de 
woestijn waren, zoo vonden zij eenen 
man, hout lezende op den sabbatdag. 

83 En die hem vonden hout lezende, 
brachten hem tot Mozes en tot Aäron en 
tot de gansche vergadering. 

34 En zij stelden hem in bewaring; 
want het was niet verklaard wat hem 
gedaan zoude worden. Lev. 24:12. 

85 Zoo zeide de Hrere tot Mozes: Die 
man zal zekerlijk gedood worden; de 
gansche vergadering zal hem met steenen 
steenigen buiten het leger. 

36 Toen bracht hem de gansche vergade- 
ring uit tot buiten het leger, en zij steenig- 
den hem met steenen dat hij stierf, gelijk 
als de Hrrre Mozes geboden had. 

97 Ende Heerespraktot Mozes, zeggende: 


NUMERI 16. 


88 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg: 
tot hen, dat zij zich snoertjes maken aan 
de hoeken hunner kleederen, bij hunne 
geslachten, em op de snoertjes des hoeks 
zullen zij een hemelsblauwen draad zet- 
ten; Deùt. 22:12. 

89- en hij zal ulieden aan dè snoertjes zijn, 
opdat gij het aanziot en aan alle de ge- 
boden des Heeren gedenkt, en die doet; en 
gij zult naar uw hart en naar uwe oogen 
niet speuren, die gij zijt nahoereerende ; 

40 opdat gij gedenkt en doet alle mijne 

eboden, en uwen God heilig zijt. 

41 Ik ben de Hrere uw God, die u uit 
Egypteland uitgevoerd heb om u tot een 
God te zijn: Ik ben de Heere uw God. 


HOOFDSTUK 16. 


ORACH nu, de zoon van Jizhar, den 
zoon van Kohath, den zoon van Levi, 
nam tot zich zoo Dathan als Abiram, 
zonen van Eliab, en On, den zoon van 
Peleth, zonen van Ruben; Num. 26: 9. 
2 en zij stonden op voor het aangezicht 
van Mozes, mitsgaders tweehonderd en 
vijftig mennen uit de kinderen Israëls, 
oversten der vergadering; de geroepenen 
der samenkomst, mannen van naam; 

8 en zij vergaderden zich tegen Mozes 
en tegen Aäron, en zeiden tot hen: Het 
is te veel voor u; want deze gansche ver- 
gadering, zij allen zijn heilig, en de Heere 
is in het midden van hen; waarom dan 
verheft gijlieden u over de gemeente des 
HEEREN P 

4 Als Mozes dit hoorde, zoo viel hij op 
zijn aangezicht, 

9 en hij sprak tot Korach en tot zijne 
gansche vergadering, zeggende: Morgen 
vroeg, dan zal de Hrrrke bekendmaken, 
wie de zijne en de heilige zij, dien Hij 
tot Zich zal doen naderen; en wien Hij 
verkoren zal hebben, dien zal Hij tot 
Zich doen naderen. 

6 Doet dit: neemt u wierookvaten, Ko- 
rach en zijne gansche vergadering, 

1 en doet morgen vuur daarin, legt 
reukwerk daarop voor het aangezicht des 
HeEeRrEN; en het zal geschieden dat de 
man, dien de Herre verkiezen zal, die 
zal heilig zijn. Het is te veel voor u, gij 
kinderen van Levi! 

8 Voorts zeide Mozes tot Korach: Hoort 
toch, gij kinderen van Levi: 

9 is het u te weinig, dat de God Is- 
raëls u van de vergadering Israëls heeft 


NUMERI 16. 


afgescheiden, om ulieden tot Zich te doen 
naderen, om den dienst van des HEEREN 
Tabernakel te bedienen, en te staan voor 
het aangezicht der vergadering, om hen 
te dienen? - Num. 3:7. 

10 Daar Hij u en alle uwe broederen, 
de kinderen van Levi, met u heeft doen 
naderen; zoekt gij nu ook het Pricsterambt? 

11 Daarom gij ‘en uwe gansche verga- 
dering, gij zijt vergaderd tegen den Hez- 
RE; want Aäron, wat is hij, dat gij tegen 
hem murmureert ? 

12 En Mozes zond henen om Dathan en 
Abiram, de zonen Eliabs, te roepen; maar 
zij zeiden: Wij zullen niet opkomen. 

13 Is het te weinig, dat gij ons uit een 
land, van melk en honig vloctende, hebt 
opgevoerd, om ons te dooden in de woes- 
tijn, dat gij ook uzelven ten eenenmale 
over ons tot een overheer maakt? 

14 Ook hebt gij ons niet gebracht in-een 
land dat van melk en honig vloeit, noch 
ons akkers en wijngaarden ten erfdeel ge- 
geven. Zult gij de oogen dezer mannen 
uitgraven? Wij zullen niet opkomen. 

15 Toen ontstak Mozes zeer, en hij zeide 
tot den Heere: Zie hun offer niet aan; 
ik heb niet éénen ezel van hen genomen, 
en niet éénen van hen kwaad gedaan. 

1 Sam. 12:3. 
16 Voorts zeide Mozes tot Korach: Gij 
en uwe gansche vergadering, weest voor 
het aangezicht des Heeren, gij en zij, 
ook Aäron, op morgen; 

17 en neemt een ieder zijn wierookvat, 
en legt reukwerk daarin, en brengt voor 
het aangezicht des Heeren een ieder zijn 
wierookvat, tweehonderd en vijftig wie- 
__rookvaten; ook gij en Aäron, een ieder 
zijn wierookvat. 

18 Zoo namen zij een ieder zijn wie- 
rookvat, en deden vuur daarin, en leiden 
reukwerk daarin; en zij stonden voor de 
deur van de Tent der samenkomst, ook 
Mozes en Aäron; 

19 en Korach deed de gansche verga- 
dering tegen hen verzamelen aan de deur 
van de Tent der samenkomst. Toen ver- 
scheen de heerlijkheid des HerRreEN aan 
deze gansche vergadering, 

20 en de Heere sprak tot Mozes en tot 
Aäron, zeggende: 

2I Scheidt u af uit het midden van deze 
vergadering, en Ik zal ze als in een oogen- 
blik verteren. 
22 Maar zij vielen op hunne aangezich- 


163 
ten en zeiden: o God, God der geesten 
van alle vleesch, een éénig man zal gezon- 
digd hebben, en zult Gij u over deze gan- 
sche vergadering grootelijks vertoornen? 

23 En de Herre sprak tot Mozes, zeg- 
gende: 

24 Spreek tot deze vergadering, zeggen- 
de: Gaat op van rondom de woning van 
Korach, Dathan en Abiram. 

25 Toen stond Mozes op en ging tot 
Dathan en Abiram, en achter hem gin- 
gen de oudsten van Israël. 

26 En hij sprak tot de vergadering, zeg- 
gende: Wijkt toch af van de tenten de- 
zer goddelooze mannen, én roert mïets 
aan van hetgeen dat het hunne is, opdat 
gij niet misschien verdaan wordt in alle 
hunne zonden. 

27 Zoo gingen zij op van de woning 
van Korach, Dathan en Abiram, van 
rondom; maar Dathan en Abiram gingen 
uit, staande in de deur hunner tenten, 
met hunne vrouwen en hunne zonen en 
hunne kinderkens. 

28 Toen zeide Mozes: Hieraan zult gij 
bekennen, dat de Heere mij gezonden 
heeft om alle deze daden te doen, dat zij 
niet uit mijn eigez hart zijn: ak 

29 indien dezen zullen sterven gelijk alle 
menschen sterven, en over hen eenc be- 
zoeking ‚zal gedaan worden naar aller 
menschen bezoeking, zoo heeft mij de 
Herre niet gezonden; 

80 maar indien de Heere wat nieuws 
zal scheppen, en het aardrijk zijnen mond 
zal opendoen, en verslinden ze met alles 
wat het hunne is, en zij levend ter helle 
zullen nedervaren, alsdan zult gij beken- 
nen dat deze mannen den Herre getergd 


„| hebben. 


31 En het geschiedde als hij geëindigd 
had alle deze woorden te spreken, zoo werd 
het aardrijk dat onder hen was, gekloofd, 

32 en de aarde opende haren mond, en 
verslond ze met hunne huizen, en alle 
menschen die Korach toebehoorden, en al 
de have; _ Num.26:10. Deut. 11:6. Ps. 106:17. 

83 en zij voeren neder, zij en alles wat 
het hunne was, levend ter helle, en de 
aarde overdekte ze, en zij kwamen òm 
uit het midden der gemeente. 

34 En het gansche. Israël dat rondom 
hen was, vlood voor hun geschrei: want 
zij zeiden: Dat ons de aarde misschien 
niet verslinde. 

35 Daartoe ging een vuur uit van den 


164 


Heers, en verteerde die tweehonderd en 
vijftig mannen, die reukwerk offerden. 
Ps. 106: 18. 


36 En de Heere sprak tot Mozes, zeg- | 


gende: 
87 Zeg tot Eleazar, den zoon Aärons 


den brand opneme, en strooi het vuur 
ver weg, want zij zijn heilig: 

88 te weten de wierookvaten van dezen, 
die tegen hunne zielen gezondigd hebben; 
dat men uitgerekte platen daarvan make, 
tot een overtreksel voor het altaar; want 
zij hebben ze gebracht voor het aange- 
zicht des Herren, daarom zijn ze heilig; 
en zij zullen den kinderen Israëls tot een 
teeken zijn. 


39 En Kleazar de Priester nam de ko- 


peren wierookvaten, die de verbranden 
gebracht hadden, en zij rekten ze uit tot 
een overtreksel voor het altaar, 

40 ter gedachtenis voor de kinderen 
Israëls, opdat niemand vreemds, die niet 
uit den zade Aärons is, nadere om reuk- 
werk aan te steken voor het aangezicht 
des Heeren, opdat hij niet worde als 
Korach en zijne vergadering; gelijk als 
hem de Hrrre door den dienst van Mo- 
zes gesproken had. 

4] Maar des anderen daags murmureer- 
de de gansche vergadering der „kinderen 
Israëls tegen Mozes en tegen Aäron, zeg- 
gende: Gijlieden hebt. des Herren volk 
gedood. 1 Cor. 10:10. 

42 En het geschiedde als de vergadering 
zich verzamelde tegen Mozes en Aäron, 
en zich wendde naar de Tent der samen- 
komst, zie, zoo bedekte ze die wolk, en 
de heerlijkheid des Heeren verscheen. 

435 Mozes nu en Aäron kwamen tot voor 
de ‘Tent der samenkomst; 

A4 toen sprak de Herre tot Mozes, 
zeggende : 

45 Maakt u òp uit het midden van deze 
vergadering, en Ik zal ze verteren als in 


een oogenblik, Toen: vielen zij op hunne, 


aangezichten, 

46 en Mozes zeide tot Aäron: Neem 
het wierookvat, en doe vuur daarin van 
het altaar, en leg reukwerk daarop; haas- 
telijk gaande tot de vergadering, doe over 
hen verzoening; want een groote toorn 
is van voor het aangezicht des HrerEN 
uitgegaan, de plaag heeft aangevangen. 

47 En Aäron nam het, gelijk als Mozes 
gesproken had, en liep in het midden der 





NUMERI 17. 


gemeente, en zie, de plaag had aangevan: 
gen onder het volk: en hij leide reukwerk 
daarin, en deed verzoening over het volk, 

48 en hij stond tusschen de dooden en 
tusschen de levenden: alzoo werd de plaag 


opgehouden. | 
des Priesters, dat hij de wierookvaten uit { 


49 Die nu aan die plaag gestorven zijn, 
waren veertien duizend en zevenhonderd, 
behalve die gestorven ‘waren om de zaak 


| van Korach. 


5O En Aäron keerde weder tot Mozes 
aan de deur van de Tent der samenkomst; 


en de plaag was opgehouden. 


HOOFDSTUK 17. 


ee sprak de Herre tot Mozes, zeg- 
gende: 

2 Spreek tot de kinderen Israëls, en neem 
van hen voor elk vaderlijk huis eenen staf, 
van alle hunne oversten, naar het huis hun- _ 
ner vaderen, twaalf staven; eens iegelijks 
naam zult gij schrijven op zijnen staf. 

8 Doch Aärons naam zult gij schrijven 
op den staf van Levi; want één staf zal 
er zijn voor het hoofd des huizes hunner 
vaderen : 

4 en gij zult ze wegleggen in de Tent 
der samenkomst vóór de getuigenis, waar- 
henen Ik met ulieden samenkomen zal. 

5 En het zal geschieden dat de staf des 
mans dien Ik zal verkoren hebben, zal 
bloeien, en Ik zal stillen de murmurece- 
ringen der kinderen Israëls tegen Mij, 
welke zij tegen ulieden murmureeren. 

6 Mozes dan sprak tot de kinderen 
Israëls; en alle hunne oversten gaven 
aan hem eenen staf, voor elken overste 
éénen staf, naar het huis hunner vaderen, 
twaalf staven; Aärons staf was óók on- 
der hunne staven. _ 

7 En Mozes leide deze staven weg voor 
het aangezicht des Heeren, in de Tent 
der getuigenis. 

8 Het geschiedde nu des anderen daags 
dat Mozes in de Tent der getuigenis inging; 
en zie, Aärons staf, voor het huis van Levi, 
bloeide; want hij bracht bloeisel voort, en 
bloesemde bloesem en droeg amandelen. 

9 Toen bracht Mozes alle deze staven uit, 
van voor het aangezicht des HerEREN, tot 
alle de kinderen Israëls; en zij zagen het 
en namen elk zijnen staf. _ \ 

10 Toen zeide de Heer tot Mozes: Breng 
den staf van Aäron weder vóór de getuige- 


nis in bewaring, tot een teeken voor de we« 


„derspannige kinderen; alzoo zult gij een 





NUMERI 18. 


einde maken van hunne murtmureeringen 
tegen Mij, dat zij niet sterven. Hebr. 9:4. 

11 En Mozes deed het; gelijk als de 
Herre hem geboden had, alzóó deed hij. 

12 Toen spraken de kinderen Israëls tot 
‚Mozes, zeggende: Zie, wij geven den geest, 
‘wij vergaan, wij allen vergaan! 

18 al wie eenigszins nadert tot den Taber- 
nakel des HrereN, zal sterven: zullen wij 
dan den geest gevende verdaan worden? 


HOOFDSTUK 18. 
TJOO zeide de Hrerr tot Aäron: Gij, 


en uwe zonen, en het huis uws vaders 
met u, zult dragen de ongerechtigheid 
des heiligdoms; en gij, en uwe zonen 
met u, zult dragen de ongerechtigheid 
‘uws Priesterambts. - 

2 En ook zult gij uwe broederen, den 
stam van Levi, den stam uws vaders, 
met u doen naderen, dat zij u bijgevoegd 
worden en u dienen; maar gij, en uwe 
zonen met u, zult zijn vóór de Tent der 
getuigenis. Num. 3:6; 16:9. 

3 En zij zullen uwe wacht waarnemen, 
en de wacht der gansche Tent; doch 
tot het gereedschap des heiligdoms en het 
altaar zullen zij niet naderen, opdat zij 
niet sterven, zoo zij, als gijlieden. Num.3:7. 

4 Maar zij zullen u bijgevoegd worden 
en de wacht van de Tent der samenkomst 
waarnemen, in allen dienst der Tent; en 
een vreemde zal tot u niet naderen. 


5 Gijlieden nu zult waarnemen de wacht 


des heiligdoms en de wacht des altaars, 
opdat er geen verbolgenheid meer zij 
over de kinderen Israëls. 

6 Want Ik, zie, Ik heb uwe broederen de 
Levieten uit het midden der kinderen Is- 
raëls genomen; zij zijn ulieden eene gave, 


gegeven den Heere, om den dienst van de 


Tent der samenkomst te bedienen. Num. 3:09. 
7 Maar gij, en uwe zonen met u, zult 
ulieder Priesterambt waarnemen in alle 
zaak des altaars, en in hetgeen vanbin- 
nen den voorhang is, dat zult gijlieden 
bedienen: uw Priesterambt geef Ik u tot 
eenen dienst eens geschenks; en de vreem- 
de die nadert, zal gedood worden. 
„8 Voorts sprak de Hrrre tot Aäron: 
En Ik, zie, Ik heb u gegeven de wacht 
mijner hefofferen, met alle heilige dingen 
der kinderen Israëls heb Ik ze u gege- 
ven om der zalving wil, en aan uwe 
zonen tot eene eeuwige inzetting. 


‚9 Dit zult gij hebben van de heiligheid 


165 


der heiligheden, uit het vuur: alle hunne 
offeranden, met aì hun spijsoffer, en met 
al hun zondoffer, en: met al hun schuld- 
offer, dat zij Mij zullen wedergeven; het 
zal u en uwen zonen eene heiligheid der 
heiligheden zijn. 

10 Aan het allerheiligste zult gij dat 
eten; al. wat mannelijk is zal dat eten, 
het zal u eene heiligheid zijn. 

11 Ook zal dit het uwe zijn: het hef- 
offer hunner gave, met alle beweegoffe- 
ren der kinderen Israëls; Ik heb ze u 
gegeven, en uwen zonen en uwen doch- 
teren met u, tot eene eeuwige inzetting ; 
al wie in uwen huize rein is, zal dat eten. 

Ex. 29:27,28. Lev. 7:34. 

12 Al het beste van de olie, en al het 
beste van most en van koren, hunne eer- 
stelingen, die zij den Heere zullen geven, 
u heb Ik ze gegeven. 

18 De eerste vruchten van alles dat in 
hun land is, die zij den Heere zullen 
brengen, zullen uwe zijn; al wie av uw 
huis rein is, zal dat eten. 

14 Al het verbannene in Israël zal 
uwe zijn. Lev. 27:28. 

15 Al wat de baarmoeder opent, van 
alle vleesch dat zij den Herre zullen 
brengen, onder de menschen en onder 
de beesten, zal uwe zijn; doch de eerst- 
geborenen der menschen zult gij gansche: 
lijk lossen, ook zult gij lossen de eerst- 
geborenen der onreine beesten. 

Ex. 13:2, 12; 22:29; 34:10,20. Lev. 27: 2. 
Num. 9:13; 8:17. Deut. 15:19. Luc. 2:23. 

16 Die nu onder dezelve gelost zullen 
worden, zult gij van eene maand oud 
lossen, naar uwe schatting, voor het geld 
van vijf sikkelen, naar den sikkel des 
heiligdoms, die is twintig gera. Ex. 30:13. 

Lev. 27:25. Num. 3:47. Ezech. 45: 12. 

17 Maar het eerstgeborene van eene 
koe, of het eerstgeborene van een schaap, 
of het eerstgeborene van eene geit, zult 
gij niet lossen: zij zijn heilig; hun bloed 
zult gij sprengen op het altaar, en hun 
vet zult gij aansteken tot een vuuroffer 
van hefelijken reuk den Heere, 

18 en hun vleesch zal uwe zijn; gelijk 
de beweegborst en gelijk de rechterschou- 
der, zal *t uwe zijn. Ä 

19 Alle hefofferen der heilige dingen die 
de kinderen Israëls den Heere zullen offe- 
ren, heb Ik u gegeven, en uwen zonen en 
uwen dochteren met u, tot eene eeuwige 
inzetting; het zal een eeuwig zoutverbond 


166 


zijn voor het aangezicht des Heeren, voor 
u en voor uwen zade met u. Num. 31: 4. 

20 Ook zeide de Herre tot Aäron: Gij 
zult in hun land niet erven, en gij zult 
geen deel in het midden van henlieden 
hebben: Ik ben uw deel en uwe erfenis in 
het midden der kinderen Israëls. peut. 10:9; 

12:12; 14:27; 18: 2. Joz. 13:33. Ezech. 44 : 28. 

9] En zie, aan de kinderen van Levi heb 
Ik alle tienden in Israël ter erfenis gege- 
ven, voor hunnen dienst dien zij bedienen, 
den dienst van de ‘Tent der samenkomst. 

Lev. 27:30, Hebr. 7-5. 

22 En de kinderen Israëls zullen niet 
meer naderen tot de Tent der samen- 
komst, om zonde te dragen ex te sterven; 
23 maar de Levieten, díe zullen bedie- 
nen den dienst van de ‘Tent der samen- 
komst, en die zullen hunne ongerechtig- 
heid dragen; het zal eene eeuwige inzet- 
ting zijn voor uwe geslachten; en in hef, 
miaden: der kinderen Israëls zullen zij 
geene erfenis erven. 

24 Want de tienden der kinderen Isra- 
els, die zij den Heere tot een hefoffer zul- 
len offeren, heb Ik den Levieten tot eene 
erfenis gegeven; daarom heb Ik tot hen 
gezegd: Zij zullen in het midden der 
kinderen Israëls geene erfenis erven. 

25 En de Heere sprak tot Mozes, zeg- 
gende: 

26 Gij zult ook tot de Levieten spreken 
en tot hen zeggen: Wanneer gij van de 
kinderen Israëls de tienden zult ontvan- 
gen hebben, die Ik u voor uwe erfenis 
van hen gegeven heb, zoo zult gij daar- 
van een: hefoffer des HEEREN: offeren, de 
tienden van die tienden; Neh. 10 : 38. 

27 en het zal u gerekend worden tot 
uw hefoffer, als koren van den dorsch- 
vloer en als de volheid van de perskuip. 

28 Alzóó zult gij óók een hefoffer des 
HeEeEREN offeren van alle uwe tienden 
die gij van de kinderen Ísraëls zult hebben 
ontvangen, en gij zult daarvan des Herren 
hefoffer geven aan den Priester Aäron; 

29 van alle uwe gaven zult gij alle hef- 
offer des HEEREN offeren: van al het beste 
van die, zijne heiliging daarvan. 

80 Gij zult dan tot hen zeggen: Als gij 
deszelfs beste daarvan offert, zoo zal het 
den Levieten toegerekend worden als een 
inkomen des dorschvloers en als een in- 
komen der perskuip. 

31 En gij zult dat eten in alle plaatsen, 
gij en uw huis; want het is ulieden een 


NUMERI 19. 


loon voor uwen dienst in de Tent der 
samenkomst. 1 Cor. 9:43. 

82 Zoo zult gij daarover geene zonde 
dragen, als gij deszelfs beste daarvan 
offert; en gij zult de heilige dingen der 
kinderen Israëls niet ontheiligen, dat gij 
niet sterft. 


HOOFDSTUK 19. 


bonden sprak de Hrrre tot Mozes 
en tot Aäron, zeggende: 

2 Dit is de inzetting van de wet die de 
Heere geboden heeft, zeggende: Spreek 
tot de kinderen Israëls, dat zij tot u 
brengen eene roode volkomene vaars, in 
dewelke geen gebrek is, op dewelke geen 
juk gekomen 1s. 

3 En gij zult die geven aan Eleazar 
den Priester; en hij zal ze uitbrengen 
tot bniten het leger, en men zal ze voor 
zijn aangezicht slachten. 

4 En Eleazar de Priester zal van haar 
bloed met zijnen vinger nemen, en hij zal 
van haar bloed recht tegenover de Tent 
der samenkomst zevenmaal sprengen: 

5 Voorts zal men deze vaars voor zijne 
oogen verbranden; haar vel, en haar 
vleesch, en haar bloed met haren mest 
zal men verbranden. Ex. 29: 14. 

6 En de Priester zal nemen cederenhout, 
en hysop, en scharlaken, en werpen ze 
in het midden van den brand dezer vaars. 

7 Dan zal de Prester zijne kleederen 
wasschen en zijn vleesch met water ba- 
den, en daarna in het leger gaan; en de 
Priester zal onrein zijn tot aan den avond. 

8 Ook die haar verbrand heeft, zal zijne 
kleederen met water wasschen en zijn 
vleesch met water baden, en onrein zijn 
tot aan den avond. 

9 En een rein man zal de asch dezer 
vaars verzamelen en buiten het leger in 
eene reine plaats wegleggen; en het zal 
zijn ter bewaring voor de vergadering 
der kinderen Israëls, tot het water der 
afzondering: het is ontzondiging. « 

10 En die de asch dezer vaars verza- 
meld heeft, zal zijne kleederen wasschen, 
en onrein zijn tot aan den avond. Dit 
zal den kinderen Israëls, en den vreem- 
deling die in het midden van hen als 
vreemdeling verkeert, tot eene eeuwiga 
inzetting zijn. 

11 Wie een doode, eenig dood lichaam 
van een mensch, aanroert, die zal zeven 
dagen onrein zijn. Num. 31:19: Hagg-2:44. 


NUMERI 20. 167 
12 Op den derden dag zal hij zich daar- HOOFDSTUK 90. 


mede ontzondigen, zoo zal hij op den 
zevenden dag rein zijn; maar indien hij A de kinderen Israëls, de gansche ver- 
gadering, in de woestijn Zin gekomen 


zich op den derden dag niet ontzondigt, zoo 
waren, in de eerste maand, zoo bleef het 


zal hij op den zevenden dag niet rein zijn. 

13 Al -wie een doode, het doode lichaam | volk te Kades. En Mirjam stierf aldaar, 
eens menschen die gestorven zal zijn, |en zij werd aldaar begraven. Num. 33:36. 
2 En daar was geen water voor de ver- 


aanroert, en zich miet ontzondigd zal 
hebben, die verontreinigt den Tabernakel | gadering; toen vergaderden zij zich tegen 
Mozes en tegen Aäron, 


des Heeren; daarom zal die ziel uitge- 
3 en het volk twistte met Mozes, en 


roeid worden uit Israël; omdat het water 
zij spraken, zeggende: Och, of wij den 


der afzondering op hem niet gesprengd 
is, zal hij onrein zijn: zijne onreinigheid | geest gegeven hadden toen onze broeders 
is nog in hem. ‚ {voor het aangezicht des-HererEN den geest 
‚14 Dit is de wet wanneer een mensch | gaven! 'Ex.11:2,3. 
zal gestorven zijn in eene tent: alwiein| 4 Waarom toch hebt gijlieden de ge- 

meente des HeerEN in deze woestijn ge- 


die tent ingaat, en al wie in die tent is, 
zal zeven dagen onrein zijn. bracht, dat wij daar sterven zouden, wij 
en Onze beesten ? 


15 Ook alle open gereedschap, waarop 
5 En waarom hebt gijlieden ons doen 


geen deksel gebonden is, dat is onrein. 

16 En al wie in het open veld eenen |optrekken uit Egypte, om ons te bren- 
die met het zwaard verslagen is, of eenen | gen in deze kwade plaats? Het is geen 
plaats van zaad, noch van vijgen, noch 


doode, of het gebeente eens menschen, 
of een graf zal aangeroerd hebben, zal | van wijnstokken, noch van granaatappe- 
zeven dagen onrein zijn. len; ook is er geen water om te drinken. 

17 Voor een onreine nu zullen zij nemen | 6 Toen ging Mozes, en Aäron, van het 
van het stof des brands der ontzondiging, | aangezicht der gemeente tot de deur van 
de Tent der samenkomst, en zij vielen 


en daarop levend water doen in een vat. 
18 En een rein man zal hysop nemen [op hunne aangezichten, en de heerlijkheid 
des HererEN verscheen hun, 


en in dat water doopen, en sprengen het 
aan die tent, en op al het gereedschap, | 7 en de Heere sprak tot Mozes, zeggende: 
_8 Neem dien staf en verzamel de ver- 


en aan de zielen die daar geweest zijn; 

insgelijks aan dengene, die een gebeente | gadering, gij en Aäron uw broeder, en 

of een verslagene of een doode of een | spreekt gijlieden tot de steenrots voor 
{hunne oogen, zoo zal zij haar water ge- 


graf aangeroerd heeft. 
ven; alzoo zult gij hun water voortbrengen 


19 En de reine zal den onreime op den 
derden dag en op den zevenden dag be- | uit de steenrots, en gij zult de vergade- 
ring eu hunme beesten drenken. 


sprengen, en op den zevenden dag zal 

hij hem ontzondigen; en hij zal zijne | Ex. 17:6. Neh. 9:45. 

kleederen wasschen en zich met water Pe. 78:45; 105: 44; 114:8. Jes. 48: 4. 
9 Toen nam Mozes den staf van voor 


baden, en op den avond rein zijn. 
20 Wie daarentegen onrein zal zijn en { hét aangezicht des Heeren, gelijk als Hij 
hem geboden had, 


zich niet zal ontzondigen, die ziel zal uit 
10 en Mozes en Aäron vergaderden de 


het midden der goukenle uitgeroeid wor- 
den; want hij heeft het heiligdom des Herr- | gemeente vóór de steenrots, en hij zeide 
tot hen: Hoort toch, gij wederspannigen, 


REN verontreinigd, het water der afzonde- 
ring is op hem niet gesprengd, hij is onrein. | zullen wij water voor ulieden uit deze 
21 Dit zal hun zijn tot eene eeuwige in- | steenrots hervoorbrengen ? 
11 Toen hief Mozes zijne hand op en 


zetting. En die het water der afzondering 
sprengt, zal zijne kleederen wasschen ; ook | hij sloeg de steenrots tweemaal met zijnen 
staf, en daar kwam veel water uit, zoodat 


wie het water der afzondering aanroert, 

die zal onrein zijn tot aan den avond. |de vergadering dronk, en hunne beesten. 
22 Ja, al wat die onreine aangeroerd | 12 Derhalve zeide de Herre tot Mozes 
zal hebben, zal onrein zijn, ende ziel die [en tot Aäron: Omdat gijlieden Mij niet 
dat aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn | geloofd hebt, dat gij Mij heiligdet voor 
tot aan den avond, Hagg.2:14. | de oogen der kinderen Israëls, daarom 




























168 
zult gijlieden deze gemeente niet inbren- 
gen in het land, hetwelk Ik hun gegeven 
heb. Num. 27:14. Deut. 1: 37. 

13 Dit zijn de wateren van Meriba, 
daar de kinderen Israëls met den Heere 
om getwist hebben; en Hij werd aan 
hen geheiligd. 

14 Daarna zond Mozes boden uit Ka- 
des. tot den Koning. van Edom, welke zei- 
den: Alzóó zegt uw-broeder Israël: Gij 
weet al de moeite die ons ontmoet is; 

15 dat onze vaders naar Egypte afgeto- 
gen zijn, en wij in Egypte vele dagen ge- 
woond hebben, en dat de Egyptenaars ons 
en onzen vaderen kwaad gedaan hebben; 

16 toen riepen wij tot den Heere, en 
Hij hoordé onze stem, en Hij zond eenen 
Engel, en Hij leidde ons uit Egypte, en 
zie, wij zijn te Kades, eene stad aan het 
uiterste uwer landpale. 

17 Laat ons toch door uw land trekken; 


wij zullen niet trekken door den akker 


noch door de wijngaarden, en zullen het 
water der putten niet drinken: wij zul- 
len den koninklijken weg gaan, wij zul- 
len niet afwijken ter rechter- noch ter 
linkerhand, totdat wij door uwe landpa- 
len zullen getrokken zijn. Num. 21 : 29, 

18 Doch Edom zeide tot hem: Gij zult 
door mij niet trekken, opdat ik niet mis- 
schien met het zwaard uitga u tegemoet. 

Richt. 41:47. 

19 Toen zeiden de kinderen Israëls tot 
hem: Wij zullen door den gebaanden 
weg optrekken, en indien wij van uw 
water &rinken, ik en mijn vee, zoo zal 
ik deszelfs prijs daarvoor geven; ik zal 
alleenlijk, zonder iets anders, te voet 
doortrekken. Deut. 2: 6. 

20 Doch hij zeide: Gij zult niet door- 
trekken. En Edom is hem tegemoet uit- 
getrokken, met een zwaar volk en met 
eene sterke hand. 

21 Alzoo weigerde Edom, Israël toe te 
laten door zijne landpale te trekken ; daar- 
om week Israël van hém af. 

22 Toen reisden zij van Kades; en de 
kinderen Israëls kwamen, de gansche ver- 
gadering, aan den berg Hor. Num. 33:37. 

23 De Heere nu sprak tot Mozes en 
tot Aäron aan den berg Hor, aan de pale 
van het land Edoms, zeggende: 

24 Aäron zal tot-zijne volken verza- 
meld worder, want hij zal niet komen 
in het land, hetwelk Ik den kinderen 
Israëls gegeven heb, omdat gijlieden mij- 


NUMERI 21. 


nen mond wedefspannig geweest zijt bij 
de wateren van Meriba. 

25 Neem Aäron en Eleazar zijnen zoon; 
en doe ze opklimmen tot den berg Hor; 

26 en trek Aäron zijne kleederen uit, en 
trek ze Eleazar zijnen zoon aan; want Aäron 
zal verzameld worden en dáár sterven. 
27 Mozes nu deed gelijk de Herre gebo- 
den had; want zij beklommen den berg Hor 
voor de oogen der gansche vergadering, 

28 en Mozes trok Aäron zijne kleede- 
ren uit, en hij trok ze zijnen zoon Ele- 
azar aan; en Aäron stierf aldaar, op de 
hoogte van dien berg. Toen kwam Mozes, 
en Eleazar, van dien berg af. 

Num. 33:38. Deut. 10:6; 32: 50. 

29 Toen nu de gansche vergadering zag 
dat Aäron overleden was, zoo beween- 
den zij Aäron dertig dagen, het gansche 
huis Israëls. 


HOOFDSTUK 21. 


LS de Kanaäniet, de Koning van Arad, 
„wonende tegen het Zuiden, hoorde 
dat Israël door den weg der verspieders 
kwam, zoo streed hij tegen Israël, en hij 
voerde eenige gevangenen uit hen ge- 
vankelijk weg. Num. 33 : 40. 
2 Toen beloofde Israël den Hrere eeno 
gelofte, en zeïde: Indien Gij dit volk ge- 
heel in mijne hand geeft, zoo zal ik hunne 
steden verbannen. 

3 De Heere dan verhoorde de stem 
Israëls, en gaf de Kanaänieten over; en 
hij verbande hen en hunne steden; en 
hij noemde den naam dier plaats Horma. 

4 Toen reisden zij van den berg Hor, 
op den weg der Schelfzee, dat zij om het 
land der Edomieten henentogen; doch des 
volks ziel werd verdrietig op dezen weg, 

5 en het volk sprak tegen God en tegen 
Mozes: Waarom hebt gijlieden ons doen 
optrekken uit Egypte, opdat wij sterven 
zouden in deze woestijn? Want hier is geen 
brood, ook geen water, en onze ziel walgt 
over dit zeer lichte brood. Num. 44 : 6, 20. 

6 Toen zond de Hrere vurige slangen 
onder het volk, die beten het volk; en 
er stierf veel volks van Israël. 4 cor. 10:9. 

7 Daarom kwam het volk tot Mozes, 
en zij zeiden: Wij hebben gezondigd, 
omdat wij tegen den Herrrm en tegen n 
gesproken hebben; bid den Herre dat 
Hij deze slangen van ons wegneme. Toen 
bad Mozes voor het volk, 

8 En de Heze zeide tot Mozes: Maak u 





NUMERI 21. 


eene vurige slang, en stel ze op eene stang; 
en het zal geschieden dat al wie gebeten 
is, als hij ze aanziet zoo zal hij leven. 

9 En Mozes maakte eene koperen slang, 
en stelde ze op eene stang; en het ge- 
schiedde als eene slang iemand beet, zoo 
zag hij de koperen slang aan en hij bleef 
levend. 2 Kon. 18:4. Joh. 3:14. 

10 Toen verreisden de kinderen Israëls, 
en zij legerden zich te Oboth. Num. 33.43. 

11 Daarna reisden zij van Oboth, en 
legerden zich aan de heuvelen van Aba- 
rim, in de woestijn die tegenover Moab 
is, tegen den opgang der zon. Num. 33:44. 

12 Vandaar reisden zij en legerden 
zich bij de beek Zered. 

13 Van daar reisden zij en legerden zich 
aan deze zijde van de Arnon, welke in 
de woestijn is, uitgaande uit de land- 
pale der Amorieten; want de Arnon is de 
landpale van Moab, tusschen Moab en 
tusschen de Amorieten Richt. 11 : 18. 

14 (daarom wordt gezegd in het boek 
der oorlogen des Heeren: Tegen Waheb, 
m eenen wervelwind, en tegen de beken 
Arnon), 

„15 en den afloop der beken, die zich 
naar de ligging van Ar wendt, en leunt 
aan de landpale Moabs. 

16 En van daar reisden zij naar Beër. 
Dit is de put, van welken de Heere tot 
Mozes zeide: Verzamel het volk, zoo zal 
Ik hun water geven. 

17 (Toen zong Israël dit lied: Spring 
òp gij put; zingt daarvan bij beurte; 

IS gij put, dien de Vorsten gegraven 
hebben, dien de edelen des volks gedol- 
ven hebben, door den wetgever, met 
hunne staven.) En van de woestijn reis- 
den zij naar Mattana; 

19 en van Mattana tot Nahaliël; en van 
Nahaliël tot Bamoth; 

20 en van Bamoth tot het dal, dat in 
het veld Moabs is, aan de hoogte van 
Pisga, en dat tegen de wildernis ziet. 

21 Toen zond Israël boden tot Sihon, den 
Koning der Amorieten, zeggende: _ Joz. 24:8. 

22 Laat mij door uw land trekken; wij 
zullen miet afwijken in de akkers noch 
in de wijngaarden, wij zullen het water 
der putten niet drinken: wij zullen op 
den koninklijken weg gaan, totdat wij 
uwe landpale doorgetogen zijn. 


Num. 20:47. Deut. 2: 26-28. Richt. 11 : 19. 


23 e Doch Sihon liet Israël niet toe door 


169 


Sihon vergaderde al zijn volk, en hij ging 
uit, Israël tegemoet naar de woestijn, 


en hij kwam te Jahaz en Östreed tegen 


Israël, a Deut. 2:30-32. Richt. 11:20. 5 Deut. 1: 4; 
29:7. Ps. 135: 14; 136 : 19. 

24 Maar Israël sloeg hem met de scherpte 
des zwaards, en nam zijn land in erfelijke 
bezitting, van de Arnon af tot de Jabbok 
toe, tot aan de kinderen Ammons; want 
de landpale der kinderen Ammons was 
vast. — Deut. 2:33. Richt. 11 : 4. 

25 Alzoo nam Israël alle deze steden in, 
en Ísraël woonde in alle de steden der Amo- 
rieten, te Hesbon en in alle hare onder: 
hoorige plaatsen. Deut. 2:34,35. Amos2:9. 

26 Want Hesbon was de stad Sihons, 
des Konings der Amorieten; en hij had 
gestreden tegen den vorigen Koning der 
Moabieten, en hij had al zijn land uit zijne 
hand genomen, tot aan de Arnon. 

27 Daarom zeggen zij die spreekwoor- 
den gebruiken: Komt te Hesbon; men 
bouwe en bevestige de stad Sihons. 

2S Want daar is een vuur uitgegaan uit 
Hesbon, eene vlam uit de stad Sihons; zij 
heeft verteerd Ar der Moabieten, ex de hee- 
ren der hoogten van de Arnon. Jer. 48: 45. 

29 Wee u Moab, gij volk van Kamos zijt 
verloren: hij heeft zijne zonen dic ontliepen 
en zijne dochters in de gevangenis geleverd 
aan Sihon, den Koning der Amorieten; 

30 en wij hebben ze nedergeveld; Hes- 
bon is verloren tot Dibon toe; en wij 
hebben ze verwoest tot Nofah toe, hetwelk 
tot Medeba toe reikt. 

81 Alzoo woonde Israël in het land des 
Amoriets. . 

32 Daarna zond Mozes om Jaëzer te ver- 
spieden; en zij namen hare onderhoorige 
plaatsen in, en hij dreef de Amorieten die 
daar waren uit de bezitting. 

33 Toen wendden zij zich en trokken 
op den weg van Basan, en Og, de Ko: 
ning van Basan, ging uìt hun tegemoet, 
hij en al zijn volk, tot den strijd, in Edréi. 

Deut.1:4; 3:41; 29:7. Ps. 135 :11; 136 : 20. 

34 De Herre nu zeide tot Mozes: Vrees 
hem niet, want Ik heb hem in uwe hand 
gegeven, en al zijn volk, ook zijn land, 
en gij zult hem doen gelijk als gij Sihon, 
den Koning der Amorieten, dic te Hes- 
bon woonde, gedaan hebt. 

35 En zij sloegen hem en zijne zouen 
en al zijn volk, alzoo dat hem niemand 
overbleef; en zij namen ziju land in erfe- 


zijne landpalen door te trekken, maar [lijke bezitting, 


170 


HOOFDSTUK 22. 
AARNA reisden de kinderen Israëls, 


en legerden zich in de vlakke velden 
Moabs, aan deze zijde van den Jordaan 
van Jericho. 

2 Toen Balak, de zoon Zippors, zag al 
wat Israël aan de Amorieten gedaan had, 

3 zoo vreesde Moab zeer voor het aan- 
gezicht dezes volks, want het was veel; 
en Moab was beangst voor het aange- 
zicht der kinderen Israëls. 

4 Derhalve zeide Moab tot de oudsten 
der Midianieten: Nu zal deze gemeente 
oplikken al wat rondom ons is, gelijk de 
os het groen des velds oplikt. Te dier 
tijd nu was Balak, de zoon Zippors, Ko- 
ning der Moabieten. Joz. 4:9. 

5 Die zond boden aan Bileam den zoon 
Beors te Pethor, hetwelk aan de rivier is, 
in het land der kinderen zijns volks, om 
hem te roepen, zeggende: Zie, daar 1s 
een volk uit Egypte getogen; zie, het 
heeft het gezicht des lands bedekt, en 
het blijft liggen recht tegenover mij: 

Deut. 23: 4. Joz. 24:9. Neh. 13: 2. Micha6 : 5. 

6 en nu, kom toch, vervloek mij dit volk, 
want het is machtiger dan ik: misschien 
zal ik het kunnen slaan of zal het uit het 
land verdrijven; want ik weet, dat wien gij 
zegent, die zal gezegend zijn, en wien 
gij vervloekt, die zal vervloekt zijn. 

4 Toen gingen de oudsten der Moabieten 
en de oudsten der Midianieten, en had- 
den hef loon der waarzeggingen in hunne 
hand, alzoo kwamen zij tot Bileam, en 
spraken tot hem de woorden Balaks. 


8 Hij dan zeide tot hen: Vernacht hier 


dezen nacht, zoo zal ik ulieden een ant- 
woord wedefbrengen, gelijk als de Herre 
tot mij zal gesproken hebben. Toen ble- 
ven de Vorsten der Moabieten bij Bileam. 

9 En God kwam tot Bileam en zeide: 
Wie zijn die mannen die bij u zijn? 

10 Toen-zeide Bileam tot God: Balak 
de zoon Zippors, de Koning der Moabie- 
ten, heeft ze tot mij ade zeggende: 

11 Zie, daar is een volk uit É, te 

etogen, en het heeft het aangezicht des 
lands bedekt; kom nu, vervloek het mij: 
misschien zal ik tegen hetzelve kunnen 
strijden of het uitdrijven. 

12 Toen zeide God tot Bileam: Gij zult 
met hen niet trekken; gij zult dat volk 
niet vloeken, want het is gezegend. 

13 Toen stond Bileam des morgens op 


NUMERI 22. 


en zeide tot de Vorsten Balaks: Gaat 
naar uw land, want de Herre weigert 
mij toe te laten met ulieden te gaan. 
14 Zoo stonden dan de Vorsten der Moa- 
bieten op, en kwamen tot Balak, en zij 


| zeiden: Bileam heeft geweigerd met ons 


te gaan. 

15 Doch Balak voer nog voort Vorsten te 
zenden, meer en eerlijker dan die waren, 

16 die tot Bileam kwamen en hem zeiden: 
Alzóó zegt Balak de zoon Zippors: Laat 
u toch niet beletten tot mij te komen; 

17 want ik zal u zeer hoog vereeren, en 
al wat gij tot mij zeggen zult, dat zal ik 
doen: zoo kom toch, vervloek mij dit volk. 

18 Toen antwoordde Bileam en zeide tot 
de dienaren Balaks: Wanneer Balek mij 
zijn huis vol zilver en goud gave, zoo 
vermocht ik niet het bevel des HEEREN 
mijns Gods te overtreden, om te doen 
klein of groot. Num. 2: 13. 

19 En nu, blijft gijheden toch ook hier 
dezen nacht, dat ik wete wat de HEERE 
tot mij verder spreken zal. 

20 God nu kwam tot Bileam des nachts 
en zeide tot hem: Dewijl die mannen 
gekomen zijn om u te roepen, sta op, 
ga met hen; en nochtans zult gij dàtgene 
doen wat Ik tot u spreken zal. 

21 Toen stond Bileam des morgens op 
en zadelde zijne ezelin, en hijtrok henen 
met de Vorsten Moabs. 

22 Doch Gods toorn werd ontstoken om- 
dat hij henentoog, en de Engel des Herren 
stelde zich in den weg, hem tot eene tegen- 
pertij; bij nu reed op zijne ezelin, en 
twee zijner jongens waren bij hem. 

23 De ezelin nu zag den Engel des 
HerREN staande in den weg, met zijn 
uitgetrokken zwaard in zijne hand; daar- 
om week de ezelin uit den weg en ging 
in het veld; toen sloeg Bileam de ezelin, 
om dezelve naar den weg te doen wenden. 

92 Petr. 2:16. 

24 Maar de Engel des Heeren stond in 
een pad der wijngaarden, zijnde een muur 
aan deze en een muur aan gene zijde. 

25 Toen de ezelin den Engel des Herran 
zag, zoo klemde zij zichzelve aan den 
wand, en klemde Bileams voet aan den 
wand; daarom voer hij voort haar te slaan. 

26 Toen ging de Engel des HrEREN nog 
verder, en hij stond in eene enge plaats, 
wear geen weg was om te wijken ter 
rechter- noch ter linkerhand; 

27 en als de ezelin den Engel des Hrr- 


NUMERI 22 


REN zag, zoo leide zij zich neder onder 
Bileam; en de toorn van Bileam ontstak, 
en hij sloeg de ezelin met eenen stok. 

28 De Herre nu opende den mond der 
ezelin, die tot Bileam zeide: Wat heb ik 
u gedaan, dat gij mij nu driemaal ge- 
slagen hebt? 2 Petr. 2:46. 

29 Toen zeide Bileam tot de ezelin: 
Omdat gij mij bespot hebt; och, of ik 
een zwaard in mijne hand hadde! want 
ik zoude u nu dooden. 

30 De ezelin nu zeide tot Bileem: Ben 
ik niet uwe ezelin, op dewelke gij ge- 
reden hebt van toen af dat gij mijn heer 
geweest zijt, tot op dezen dag? Ben ik 
ooit gewoon geweest u alzóó te doen? 
Hij dan zeide: Neen. 

31 Toen ontdekte de Herre de oogen 
Bileams, zoodat hij den Engel des Hee- 
REN zag, staande in den weg, en zijn uit- 
getrokken zwaard in zijne hand; daarom 
neigde hij het hoofd en boog zich op zijn 
aangezicht. f 

92 Toen zeide de Engel des HrEeREN tot 
hem: Waarom hebt gij uwe ezelin nu 
driemaal geslagen? Zie, ik ben uitgegaan 
u tot eene tegenpartij, dewijl deze weg 
van mij afwijkt; | 

93 maar de ezelin heeft mij gezien, en 
zij ìs nu driemaal voor mijn aangezicht 
geweken: indien zij voor mijn aangezicht 
niet geweken ware, zekerlijk ik zoude u 
nu ook gedood en haar bij het leven be- 
houden hebben. 

84 Toen zeide Bileam tot den Engel des 
Hreren. Ik heb gezondigd, want ik heb 
niet geweten dat gij mij tegemoet op 
dezen weg stondt; en nu, is het kwaad 
in uwe oogen, Iik zal wederkeeren. 

95 De Engel des Heeren nu zeide tot 
Bileam: Ga henen met deze mannen ; maar 
alleen dat woord, dat ik tot u spreken zal, 
dàt zult gij spreken. Alzoo' toog Bileam 
met de Vorsten Balaks. 

36 Als nu Balak hoorde dat Bileam 
kwam, zoo ging hij uit, hem tegemoet, 
tot de stad der Moabieten, welke aan de 
landpale van de Arnon Agf, die aan het 
„uiterste der landpale is; 

87 em Balak zeide tot Bileam: Heb ik 
niet ernstiglijk tot u gezonden om u te 
roepen? Waarom zijt gij niet tot mij ge- 
komen? Kan ik u niet naar recht vereeren ? 

88 Toen zeide Bileam tot Balak. Zie, 
ik ben tot u gekomen; zal ik nu eenigs- 
zins iets kunnen spreken? Het woord, 


171 


hetwelk God in mijnen mond leggen zal, 
dàt zat ix” spreken. 

39 En Bileam ging met Balak, en zij 
kwamen te Kirjath-Huzoth. 

40 Toen slachtte Balak runderen en 
schapen, en hij zond aan Bileam en aan 
de Vorsten, die bij hem waren. 

41 En het geschiedde des morgens dat 
Balak Bileam nam en voerde hem op de 
hoogten Baäls, dat hij van daar zage het 
uiterste des volks. 


__ HOOFDSTUK 28. 
EN zeide Bileam tot Balak: Bouw 


mij hier zeven altaren, en bereid mij 
hier zeven varren en zeven rammen. 

2 Balak nu deed gelijk als Bileam ge- 
sproken had; en Balak en Bileam offer- 
den eenen var en eenen ram op elk altaar. 

3 Toen zeide Bileam tot Balak: Blijf 
staan bij uw brandoffer, en ik zal henen- 
gaan: misschien zal de Herre mij tege- 
moetkomen; en hetgeen dat Hij wijzen 
zal, dat zal ik u bekendmaken. Toen 
ging hij op de hoogte. 

4 Als God Bileam ontmoet was, zoo 
zeide hij tot Hem: Zeven altaren heb ik 
toegericht, en heb eenen var en eenen 
ram op elk altaar geofferd. 

5 Toen leide de Heere het woord in 
Bileams mond, en zeide: Keer weder tot 
Balak en spreek aldus. _ 

6 Als hij nu tot hem wederkeerde, zie, 
zoo stond hij bij zijn brandoffer, hij en 
alle de Vorsten der Moabieten. 

7 Toen hief hij zijne spreuke op en zeide: 
Uit Syrië heeft mij Balak, de Koning der 
Moabieten, laten halen, van het gebergte 
tegen het Oosten, zeggende: Kom, vervloek 
mij Jakob, en kem, scheld Israël. 

8 Wat zal ik vloeken dien God niet 
vloekt, en wat zal ik schelden daar de 
Heere niet scheldt? 

9 Want van de hoogte der steenrotsen 
zie ik hem, en van de heuvelen aan- 
schouw ik hem. Zie, dat volk zal alléén 
wonen, en ket zal onder de heidenen 
niet gerekend worden. … Deut. 33 : 28. 

10 Wie zal het stof Jakobs tellen, en het 
getal, ja, het vierde deel van Israël? Mijne 
ziele sterve den dood der oprcchten, en 
mijn uiterste zij gelijk het zijne! 

11 Toen zeide Balak tot Bileam: Wat 
hebt gij mij gedaan? Ik heb u genomen 
om mijne vijanden te vloeken, maar zie, 
gij hebt ze doorgaans gegegend. 


iN 

12 Hij nu antwoordde en zeide: Zalik 
dat niet waarnemen te spreken dat de 
Heere in mijnen mond gelegd heeft? 

13 Toen zeide Balak tot hem: Kom 
toch met mij aan eene andere plaats, van 
waar gij hem zult zien; gij zult niet dan 
zijn einde zien, maar hem niet gansche- 
lijk zien; en vervloek hem mij van díár. 

14 Alzoo nam hij hem mede naar het 
veld Zofim op de hoogte van Pisga; en 
hij bouwde zeven altaren, en hij offerde 
eenen var en eenen ram op elk altaar. 

15 Toen zeide hij tot Balak: Blijf hier 
staan bij uw brandoffer, en ik zal Mem 
aldaar ontmoeten. 

16 Als de Heere Bileam ontmoet was, zoo 
leide Hij het woord in zijnen mond, en Hij 
zeide: Keer weder tot Balak en spreek alzóó. 

17 Toen hij tot hem kwam, zie, zoo stond 
hij bij zijn brandoffer, en de Vorsten der 
Moabieten bij hem. Balak nu zeide tot 
hem: Wat heeft de Hrere gesproken ? 

IS Toen hief hij zijne spreuke op en 
zeide: Sta òp Balak! en hoor, neig uwe 
ooren tot mij gij zone Zippors! 

19 God is geen man dat Hij liegen 
zoude, noch eens menschen kind dat het 
Hem berouwen zoude; zoude Hij het 
zeggen en niet doen, of spreken en niet 
bestendig maken? 4 Sam. 15 : 29. 

20 Zie, ik heb ontvangen te zegenen; de- 
wijl Hij zegent, zoo zal ik het nict keeren. 

21 Hij schouwt niet áán de ongerech- 
tigheid in Jakob, ook ziet Hij niet áán 
de boosheid in Israël. De Heere zijn God 
is met hem, en het geklank des Konings 
is bij hem. 

22 God heeft ze uit Egypte uitgevoerd; 
zijne krachten zijn als eens eenhoorns. 

Num. 2%: 8. 

23 Want daar is geen tooverij tegen 
Jakob, noch waarzeggerij tegen Israël. Te 
dezer tijd zal van Jakob gezegd worden, 
en van Ísraël, wat God gewrocht heeft. 

24 Zie, het volk zal opstaan als een oude 
leeuw, en het zal zich verheffen als een 
leeuw; het zal zich niet nederleggen, tot- 
dat het den roof gegeten en het bloed der 
verslagenen gedronken zal hebben. 

Gen. 49:9. Num. %:9. 

25 Toen zeide Balak tot Bileam: Gij zult 
het ganschelijk noch vloeken noch zegenen. 

26 Doch Bileam antwoordde en zeide 
tot Balak: Heb ik niet tot u gesproken, 
zeggende: Al wat de Hrere spreken zal, 
dàt zal ik doen? — 


NUMERI 2. 


27 Voorts zeide Balak tot Bileam: Kom 
toch, ik zal u aan eene andere plaats me- 
denemen; misschien zal het recht zijn ir 
de oogen van dien God, dat gij het mij 
van dáár vervloekt. 

28 Toen nam Balak Bileam mede tot de 
hoogte van Peor, die tegen de woestijn ziet. 

29 En Bileam zeide tot Balak: Bouw 
mij hier zeven altaren, en bereid mij hier 
zeven varren en zeven rammen. 

30 Balak nu deed gelijk als Bileam ge- 
zegd had, en hij offerde een var en een 
ram op elk altaar. 


HOOFDSTUK 24. 


OEN Bileam zag dat het goed was in 
de oogen des Herren dat hij Israël 
zegende, zoo ging hij ditmaal niet henen 
gelijk meermalen tot de tooverijen, maar 
hij stelde zijn aangezicht naar de woestijn. 
2 Als Bileam zijne oogen ophief en Israël 
zag, wonende naar zijne stammen, z00 
was de Geest Gods op hem, 

3 en hij hief zijne spreuke op en zeide: 
Bileam, de zone Beors, spreekt, en de man, 
wien de oogen geopend zijn, spreekt; 

4 de hoorder der redenen Gods spreekt, 
die des Almachtigen gezichte ziet, die 
verrukt wordt en wien de oogen ontdekt 
worden. 

5 Hoe goed zijn uwe tenten, Jakob! uwe 
woningen, Israël ! 

6 Gelijk de beken breiden zij zich uit, 
als de hoven aan de rivieren; de HEERE 
heeft ze geplant als de sandelboomen, als 
de cederboomen aan het water. 

7 Daar zal water uit zijne emmers 
vloeien, en zijn zaad zal in vele wateren 
zijn: en zijn Koning zal boven Agag ver- 
heven worden en zijn koninkrijk zal ver- 
hoogd worden. 

8 God heeft hem uit Egypte uitgevoerd, 
zijne krachten zijn als eens eenhoorns; hij 
zal de heidenen, zijne vijanden, verteren, 
en hun gebeente breken en met zijne pij- 
len doorschieten. Num. 23: 92. 

9 Hij heeft zich gekromd, hij heeft zich 
nedergelegd gelijk een leeuw en als een 
oude leeuw: wie zal hem doen opstaan? 
Zoo wie u zegent, die zij gezegend, en 
vervloekt zij wie u vervloekt. 

«Gen. 49:9. Num. 23: 24. 

10 Toen ontstak de toorn Balaks tegen 
Bileam, en hij sloeg zijne handen te zamen, 
en Balak zeide tot Bileam: Ik heb u ge- 
roepen om mijne vijmden te vloeken, 


NUMERI 25. 


173 


maar zie, gij hebt ze nu driemaal gedu-| 25 Toen stond Bileam op en ging henen, 


riglijk gezegend. 

11 En nu, pak u weg naar uwe plaats | 
ik had gezegd, dat ik u hoog vereeren 
zoude, maar zie, de Hrrre heeft die eer 
van u geweerd. 

12 Toen zeide Bileam tot Balak: Heb 
ik ook niet tot uwe boden, die gij tot mij 
gezonden hebt, gesproken, zeggende : 

138 Wanneer mij Balak zijn huis vol zil- 
ver en goud gave, zoo kan ik het bevel des 
HEEREN niet overtreden, doende goed of 
kwaad uit mijn eigen hart; wat de Herre 
spreken zal, dàt zal ik spreken. Num. 22:48. 

14 En nu, zie, ik ga tot mijn volk: kom, 
ik zal u raad geven, ez zeggen wat dit volk 
uwen volke doen zal in de laatste dagen. 

15 Toen hief hij zijne spreuke op en zeide: 
Bileam, de zone Beors, spreekt, en de man, 
wien de oogen geopend zijn, spreekt; 

16 de hoorder der redenen Gods spreekt; 
en die de wetenschap des Allerhoogsten 
weet; die des Almachtigen gezichte ziet, 
die verrukt wordt en wien de oogen ont- 
dekt worden. 

17 Ik zal hem zien, maar nu niet; ik 
zal hem aanschouwen, maar niet nabij. 
Daar zal een stêrre voortgaan uit Jakob, 
en daar zal een scepter uit Israël opko- 
men; die zal de landpalen der Moabieten 
verslaan, en zal alle de kinderen Seths 
verstoren ; 

18 en Edom zal eene erfelijke bezitting 
zijn, en Seir zal zijnen vijanden eene er- 
felijke bezitting zijn ; doch Israël zal kracht 
doen; \ 

19 en daar zal ééx uit Jakob heerschen, 
en hij zal de overigen uit de steden om- 
brengen. 

20 Toen hij de Amalekieten zag, zoo 
hief hij zijne spreuke op en zeide: Amalek 
is de eersteling der heidenen, maar zijn 
uiterste is ten verderve. 

21 Toen hij de Kenieten zag, zoo hief 
hij zijne spreuke op en zeide: Uwe woning 
is vast, en gij hebt uw nest in eene steen- 
rots gelegd: 

22 evenwel zal Kain verteerd worden, 
totdat u Assur gevankelijk wegvoeren zal. 

23 Voorts hief hij zijne spreuke op en 
zeide: Och, wie zal leven als God dit 
doen zal! 

24 En de schepen van den oever der 
Chittieten, die zullen Assur plagen; zij 
zullen ook Heber plagen, en hij zal óók 
ten verderve zijn, 


en keerde weder tot zijne plaats. Balak 
ging óók zijnen weg. 


HOOFDSTUK 25. 


N Israël verbleef te Sittim, en het 
volk begon te hoereeren met de doch- 
teren der Moabieten; Num. 33:49. 
2 en zij noodigden het volk tot de slacht. 
offers harer goden, en het volk at, en 
boog zich voor hare goden. _ Openb.2:44. 
3 Als nu Israël zich koppelde aan Baäl- 
Peor, ontstak de toorn des Hrrren tegen 
Israël, Num. 31:16. Ps. 106:28. Hos. 9:10. 
4 en de Herre zeide tot Mozes: Neem 
alle de hoofden des volks, en hang ze 
den Heere tegen de zon; zoo zal de hit- 
tigheid van des HeeREN toorn gekeerd 
worden van Israël. Deut. 4:3. Joz. 22:47. 
9 Toen zeide Mozes tot de rechters van 
Israël: Een ieder doode zijne mannen, 
die zich aan Baäl-Peor gekoppeld hebben. 
6 En zie, een man uit de kinderen 
Israëls kwam en bracht eene Midianieti- 
sche tot zijne broeders, voor de oogen 
van Mozes en voor de oogen van de gan- 
sche vergadering der kinderen Israëls, 
toen zij weenden voor de deur der Tent 
der samenkomst. 

1 Toen Pinehas de zoon van Eleazar, den 
zoon Aärons des Priesters, daf zag, zoo 
stond hij op uit het midden der vergadering 
en nam eene spies in zijne hand, ps. 106: 30. 

8 en hij ging den Israëlietischen man na 
in den hoerenwinkel en doorstak ze bei- 
den, den Israëlietischen man en de vrouw; 
door hunnen buik. Toen werd de plaag 
van over de kinderen Israëls opgehouden. 

9 Degenen nu die aan de plaag stierven, 
waren vier en twintig duizend. 4 Cor.10:8. 

10 Toen sprak de Heere tot Mozes, 
zeggende: 

11 Pinehas de zoon van Eleazar, den zoon 


Aärons des Priesters, heeft mijne grim- 


migheid van over de kinderen Israëls af- 
gewend, dewijl hij mijnen ijver geijverd 
heeft in het midden van hen, zoodat Ik 
de kinderen Israëls in mijnen ijver niet 
vernield heb. 

12 Daarom spreek: Zie, Ik gecf hem 
mijn verbond des vredes; 

13 en hij zal hebben, en zijn zaad na 
hem, het verbond des eeuwigen Priester-, 
terdoms, daarom dat hij voor zijnen God 
geijverd en verzoening gedaan heeft voor 
de kinderen Israëls, Ps, 106; 34. 


174 


14 De naam nu des verslagenen Israërie- 
tischen mans, die verslagen was met de 
Midianietische, was Zimri de zoon van 
Salu, een overste van een vaderlijk huis 
der Simeonieten. 

15 en de naam der verslagene Midianie- 
tische vrouw was Kozbi, eene dochter van 
Zur, die een hoofd was der volkeren van 
een vaderlijk huis onder de Midianieten. 

16 Voorts sprak de Heere tot Mozes, 
zeggende: 

17 Handelt vijandiglijk met de Midia- 
nieten, en verslaat ze; Num.31 :2. 

18 want zij hebben vijandiglijk tegen ulie- 
den gehandeld door hunne listen, die zij 
listiglijk tegen u bedacht hebben in de 
zaak van Peor, en in de zaak van Kozbi, 
de dochter des oversten der Midianieten, 
hunne zuster, die verslagen is ten dage 
der plaag om de zaak van Peor. 


HOOFDSTUK 26. 


He geschiedde nu na die plaag, dat de 
Heere sprak tot Mozes en tot Flcazar, 
den zoon Aärons, den Priester, zeggende: 

2 Neemt de som van de geheele verga- 
dering der kinderen Israëls op, van twin- 
tig jaar oud en daarboven, naar het huis 
hunner vaderen, al wie ten heire in Israël 
uittrekt. Num. 1:2,8. 

8 Mozes dan en Eleazar de Priester spra- 
ken ze aan in de vlakke velden Moabs, 
aan den Jordaan van Jericho, zeggende: 

4 Dat men opneme van twintig jaar oud 
en daarboven, gelijk als de Heere Mozes 
geboden had, en den kinderen Israëls, 
die uit Egypteland uitgetogen waren. 

5 Ruben was de eerstgeborene Israëls. 
De zonen Rubens waren Henoch, var 
welken was het geslacht der Henochieten ; 
van Pallu het geslacht der Palluïieten, 

Gen. 46:9. Ex. 6:13. 1 Kron. 5:53. 

6 van Hezron het geslacht der Hezro- 
nieten; van Karmi het geslacht der Kar- 
mieten. 

7 Dit zijn de geslachten der Rubenieten, 
en hunne getelden waren drie en veertig 
duizend en zevenhonderd en dertig. 

8 En de zonen van Pallu waren Eliab; 

9 en de zonen Eliabs waren Nemuéël, 
en Dathan, en Abiram: deze Dathan en 
Abiram waren de geroepenen der verga- 
dering, die gekijf maakten tegen Mozes 
en tegen Aäron in de vergadering van 
Korach, als zij gekijf tegen den Herre 


maakten, Num. 46; 4, 2, 


_NUMERI 26. 


10 en ae aarde haren mond opendeed en ze 
verslond met Korach, als die vergadering 
stierf, toen het vuur tweehonderd en vijf- 
tig mannen verteerde, en zij werden tot een 
teeken. Num. 46:32, Deut. 41:6. Ps. 106: 17. 

11 Maar de kinderen Korachs stierven 
nief. 

12 De zonen Simeons, naar hunne ge- 
slachten: van Nemuël het geslacht der 
Nemuêlieten, van Jamin het geslacht der 
Jaminteten, van Jachin het geslacht der 
Jachinieten, Gen. 46:40. Ex. 6:14 1 Kron. 4: 4. 

13 van Zerah het geslacht der Zerahie- 
ten, van Saul het geslacht der Saulieten. 

14 Dat zijn de geslachten der Simeonie- 
ten: twee en twintig duizend en twee- 
honderd. 

‚15 De zonen Gads, naar hunne geslachten; 
van Zefon het geslacht der Zefonieten, van 
Haggi het geslacht der Haggieten, van 
Suni het geslacht der Sunieten, Gen. 46 :16. 

16 van Ozni het geslacht der Oznieten, 
van Eri het geslacht der Erieten, 

17 van Arod het geslacht der Arodieten, 
van Arcli het geslacht der Arelieten. 

18 Dat zijn de geslachten der zonen 
Gads, naar hunne getelden: veertig 
duizend en vijfhonderd. 

19 De zonen van Juda waren Er en Onan; 
maar Er en Onan stierven in het land Ka- 
naäân. Gen. 38:7, 10; 46:42. 4 Kron. 2: 3-5. 

20 Alzoo waren de zonen van Juda naar 
hunne geslachten: van Sela het geslacht 
der Selamieten, van Perez het geslacht der 
Perezieten, van Zerah het geslacht der 
Zerahieten. 

21 En de zonen van Perez waren: van 
Hezron het geslacht der Hezronieten, van 
Hamul het geslacht der Hamulieten. 

22 Dat zijn de geslachten van Juda, 
naar hunne getelden: zes en zeventig 
duizend en vijfhonderd. 

23 De zonen Issaschars, naar hunne ge- 
slachten, waren: van Tola het geslacht 
der Tolaïeten, van Puva het geslacht der 
Punieten, Gen. 46:13. 1 Kron. 7:14. 

24 van Jasub het geslacht der Jasubieten, 
van Simron het geslacht der Simronieten. 

25 Dat zijn de geslachten Issaschars, naar 
hunne getelden: vier en zestig duizend en 
driehonderd. 

26 De zonen Zebulons, naar hunne ge- 
slachten, waren: van Sered het geslacht, 
der Seredieten, van Elon het geslacht der 
Elonieten, van Jahleël het geslacht der 
Jableëlieten, Gen. 46: 1d, 


NUMERI 26. 


97 Dat zijn de geslachten der Zebulo- 
mieten, naar hunne getelden: zestig duizend 
en vijfhonderd. 

28 De zonen Jozefs, naar hunne geslach- 
ten, waren Manasse en Efraïm. 

29 De zonen van Manasse waren: van 
Machir het geslacht der Machiricten; 
Machir nu gewon Gilead; van Gilead was 
het geslacht der Gileadieten. Joz.17:4. 

30 Dit zijn de zonen Gileads: vaz Iëzer 
het geslacht der Iëzerieten, van Helek het 
geslacht der Helekieten, 

3l en van Asriël het geslacht der As- 


riëlieten, en vaz Sechem, het geslacht der 


Sechemieten, 

82 en van Semida het geslacht der Se- 
midaïeten, en van Hefer het geslacht der 
Heferieten. 

33 Doch Zelafead, de zoon Hefers, had 
geene zonen, maar dochters; en de na- 
men der dochters Zelafeads waren Mahla 
en Noa, Hogla, Milka en Tirza. 

Num MA eH36 44 Jozt 4} 213. 

84 Dat zijn de geslachten van Manasse, 
en hunne getelden waren twee en vijftig 
duizend en zevenhonderd. 

85 Dit zijn de zonen Efraïms naar hunne 
‘geslachten: van Sutélah het geslacht der 
Sutélahieten, van Becher het geslacht der 
Becherieten, van Tahan het geslacht der 
Tahanieten; 1Kron. 7:20. 

86 en dit zijn de zonen van Sutélah: 
van Eran het geslacht der Eranieten. 

87 Dat zijn de geslachten der zonen 
Efraims, naar hunne getelden: twee en 
dertig duizend en vijfhonderd. Dat zijn 
de zonen Jozefs, naar hunne geslachten. 

98 De. zonen - Benjamins, naar hunne 
geslachten: van Bela het geslacht der Be- 
laieten, van Asbel het geslacht der Asbe- 
lieten, van Ahiram het geslacht der Aht- 
ramieten, Gen. 46:24. 1Kron. 7:6; 8:4. 

89 van Sefufam het geslacht der Sufa- 
mieten, van Hufam het geslacht der Hu- 
famieten. 

40 En de zonen van Bela waren Ard 
en Naäman: var Ard het geslacht der 
Ardieten, van Naäman het geslacht der 
Naämieten. 

41 Dat zijn de zonen Benjamins, naar 
hunne geslachten, en hunne getelden waren 
vijf en veertig duizend en zeshonderd. 

42 Dit zijn de zonen van Dan, naar hunne 
geslachten: van Suham het geslacht der 
Suhamieten; dat zijn de geslachten van 
Dan, naar hunne geslachten, + Gen. 46: 23. 


| 


175 


43 Alle de geslachten der Suhamieten, 
naar hunne getelden, waren vier en zestig 
duizend en vierhonderd. 

44 De zonen Asers, naar hunne geslach- 
ten, waren: van Jimna het geslacht der 
Jimnaïeten, van Jisvi het geslacht der 
Jisvieten, van Bería het geslacht der Be- 
rieten. Gen. 46:17. 4 Kron. 7:30, 31, 

45 Van de zonen van Bería waren: van. 
Heber het geslacht der Heberieten, van 
Malkiël het geslacht der Malkiëlieten.. 

46 En de naam der dochter Asers was 
Serah. 

47 Dat zijn de geslachten der zonen 
Asers, naar hunne getelden: drie en vijf- 
tig duizend en vierhonderd. 

48 De zonen van Naftali, naar hunne 
geslachten: van Jahzeël het geslacht der 
Jahzeëlieten, van Guni het geslacht der: 
Gunieten, Gen. 46:24. 4 Kron.7: 13. 

49 van Jezer het geslacht der Jezerieten,. 
van Sillem het geslacht der Sillemieten. 

50 Dat zijn de geslachten van Naftali, 
naar hunne geslachten, en hunne getel- 
den waren vijf en veertig duizend en vier- 
honderd. 

51 Dat zijn de getelden der zonen Israëls: 
zes honderd duizend, één duizend zeven- 
honderd en dertig. ; 

52 En de Herre sprak tot Mozes, zeg- 
gende : 

53 Aan dezen zal het land uitgedeeld 
worden ter erfenis, naar het getal der 
namen. 

54 Dengenen die velen zijn, zult gij hun- 
ne erfenis meerder maken, en aan hen 
die weinigen zijn, zult gij hunne erfenis 
minder maken; eenen iegelijken zal naar 
zijne getelden zijne erfenis gegeven worden. 

Num. 33 : 54. 

55 Het land nochtans zal door het lot 
gedeeld worden; naar de namen der stam- 
men hunner vaderen zullen zij erven. 

Joz. 14: 2. 

56 Naar het lot zal elks erfenis gedeeld 
worden tusschen de velen en de weinigen. 

57 Dit nu zijn de getelden van Levi, 
naar hunne geslachten: van Gerson het 
geslacht der Gersonieten, van Kohath het 
geslacht der Kohathieten, van Merari het 
geslacht der Merarieten. Gen. 46 : 14. 

Ex. 6:15. Num. 3:17. 1 Kron. 6:1,16; 23:6. 

58 Dit zijn de geslachten van Levi: het 
geslacht der Libnieten, het geslacht der 
Hebronieten, het geslacht der Mahlieten, 
het geslacht der Musieten, het geslacht der 


176 


Korachieten. En Kohath gewon Amram, 
59 en de naam der hwusvrouw van Amram 
was Jachébed, de dochter van Levi, welke 
de hursrrouw van Levu baarde mm Egypte; 
en deze baarde aan Amram Aäron en Mozes, 
en Mirjam hunne zuster _ Ex. 2:41; 6 19. 
60 En aan Aäron werden geboren Na- 
dab en Abihu, Eleazar en Ithamar. 

Ex 6-22. Nnm.3 9. 4 Kron.6 3; M-1. 

61 Nadab nu en Abihu waren gestorven 
toen zij vreemd vuur brachten voor het 
aangezicht des HEeErrEN. 

Lear 10 2. Num. 3-4. 4 Kron. 249. 

62 En hunne getelden waren drie en twun- 
tig dwzend, al wat mannelijk is, van eene 
maand oud en daarboven; want dezen wer- 
den met geteld onder de kinderen Israëls, 
omdat hun geen erfenis gegeven werd on- 
der de kinderen Israëls. Num.41-47-49, 2:33. 

63 Dat zijn de getelden van Mozes en 
Eleazar den Priester, die de kinderen 
Ísraëls telden 1m de vlakke velden Moabs, 
aan den Jordaan van Jericho. 

64 En onder dezen was niemand mt de 
getelden door Mozes en Aäron den Prics- 
ter, als zij de kinderen Israëls telden m 
de woestijn van Smaï; Num. 1 2, 19 

65 want de Herre had van die gezegd, 
dat zij in de woestijn gewisselijk zouden 
sterven; en daar was niemand van hen 
overgebleven dan Kaleb de zoon van 
Jefunne, en Jozua de zoon van Nun. 

“_Num.14 29,30, 32 41,12. 


HOOFDSTUK 27. 
OEN naderden de dochteren Zelafeads, 


des zoons van Hefer, den zoon van Gilcad, 
den zoon van Maclur, den zoon van Ma- 
nasse, onder de geslachten van Manasse, den 
zoon van Jozef. (En dit zijn de namen zijner 
dochteren: Mahla, Noa, en Hogla, en Milka, 
en Tirza.) Num. 26 33, 36-41. Joz. 11-83. 
2 En zij stonden voor het aangezicht 
van Mozes, en voor het aangezicht van 
Eleazar den Priester, en voor het aange- 
zicht der oversten en der gansche ver- 
gadering, aan de deur van de Tent der 
samenkomst, zeggende: 
8 Onze vader is gestorven in de woestijn, 
en hij is niet geweest in het midden van 
de vergadering dergenen, die zich tegen 
den Heere vergaderd hebben in de ver- 
gadering van Korach; maar hij is in zijne 
zonde gestorven, en had geene zonen. 
4 Waarom zoude onzes vaders naam uit 
het midden zijns geslachts weggenomen 


_NUMERI 27. 


worden, omdat hij geen zoon heeft? Geef 
ons eene beattaing m het midden der 
brocderen onzes vaders. 

b En Mozes bracht hare rechtzaak voor 
het aangezicht des Herken; 

6 en de Heere sprak tot Mozes, zeg- 
gende: 

4 De dochteren Zelafeads spreken recht; 
gij zult haar zekerlijk geven de bezitting 
eener erfenis m het midden der broede- 
ren haars vaders, en gij zult de erfcms 
haars vaders op haar doen komen. 

4 Num. 36:2. Joz. 17: 4, 

8 En tot de kinderen Israëls zult gij 
spreken, zeggende: Wanneer 1emand sterft 
en geenen zoon heeft, zoo zult gij zijne 
erfenis op zijne dochter doen komen. 

9 En mdien hij geene dochter heeft, zoo 
zult gij zijne erfenis zijnen broederen geven. 

10 Indien hij nu geen broeders heeft, 
zoo zult gij zijne erfems den broederen 
zijns vaders geven. 

11 Indien ook zijn vader geen broeders 
heeft, zoo zult gij zijne erfems geven aan 
zijnen naastbestaande, die hem de naaste 
van zijn geslacht xs, dat hij het erfelijk 
beztte. Dit zal den kmmderen Israëls tot 
eene mzetting des rechts zijn, gelijk als 
de [leerr Mozes geboden heeft. 

12 Daarna zeide de Heere tot Mozes: 
Klim op dezen berg Abarim, en zie dat 
land, hetwelk Ik den kinderen Israëls ge- 
geven heb Deut. 32:48, 49, 

13 wanneer gij dat gezien zult hebben, 
dan zult gij tot uwe volken verzameld 
worden, gij ook, gelijk als uw broeder 
Aäron verzameld geworden is, Num. 20: 24. 

14 naardien gijheden mijnen monde we- 
derspannig zijt geweest in de woestijn Zin 
in de twisting der vergadering, om Mij 
aan de wateren voor hunne oogen te hei- 
ligen: dat zijn de wateren van Meriba, van 
Kades in de woestijn Zin. Num. 20:12, 

15 Toen sprak Mozes tot den Herre, 
zeggende: 

16 Dat de Hrrre, de God der geesten 
van alle vleesch, eenen man stelle over 
deze vergadering, Num. 46 : 22, 

17 die voor hun aangezicht uitga en die 
voor ‘hun aangezicht inga, en die hen 
uitleide en die hen imleide; opdat de ver. 
gadering des HEEREN niet zij als schapen 
die geenen herder hebben. 4 Kon. 22: 17. 

2 Kron. 18:16. Matth. 9:36, Marc. 6: 34, 

18 Toen zeide de Heere tot Mozes: 

Neem tot u Jozua, den zoon van Nun, een 


NUMERI 28 


man in welken de Geest is, en leg uwe 
‘hand op hem, Deut. 34: 9. 

19 en stel hem voor het aangezicht 
Hleazars des Priesters en voor het aange- 
zicht der gansche vergadering, en geef 
hem bevel voor hunne oogen; 

20 en leg op hem van uwe heerlijkheid, 
opdat zij hooren, fe weten de gansche ver- 
gadering der kinderen Israëls. 

‚ 21 En hij zal voor het aangezicht Elea- 
zars des Priesters staan, die voor hem 
raad vragen zal, naar de wijze van Urim, 
voor het aangezicht des HEEREN ; naar zij- 
nen mond zullen zij uitgaan en naar zijnen 
mond zullen zij ingaan, hij, en alle de 
kinderen Israëls met hem, en de gansche 
vergadering. Deut. 31:3. 

22 En Mozes deed gelijk als de Heere 
hem geboden had; want hij nam Jozua en 
stelde hem voor het aangezicht Eleazars 
des Priesters, en voor het aangezicht der 
gansche vergadering ; 

23 en hij leide zijne handen op hem, en 
gaf hem bevel, gelijk als de Herre door 
den dienst van Mozes gesproken had. 


HOOFDSTUK 28. 


OORTS sprak de Heere tot Mozes, 
zeggende: 

2 Gebied den kinderen Israëls en zeg 
tot hen: Mijne offerande, mijne spijze voor 
mijne vuurofferen, mijnen hefelijken reuk 
zult gij waarnemen om Mij te offeren op 
zijn gezetten tijd. 

8 En gij zult tot hen zeggen: Dit is het 
vuuroffer, hetwelk gij den Hrerr offeren 
zult: twee volkomene éénjarige lammeren 
des daags, ten gedurigen brandoffer; 

Ex. 29:38. Ezech. 46 : 13-15. 

4 het ééne lam zult gij bereiden des 
morgens, en het andere lam zult gij be- 
reiden tusschen de twee avonden, Ex. 29:39. 

5 en een tiende deel eener efa meel- 
bloem ten spijsoffer, gemengd met het 
wierendeel eens hins van gestooten olie. 

Ex. 29 : 40, 

6 Het is het gedurig brandoffer, het- 
welk op den berg Sinaï ingesteld was 
ten liefelijken reuke, een vuuroffer den 
Hrere. 5 Ex. 29: 42, 

4 En zijn drankoffer zal zijn het vieren- 
deel eens hins voor het ééne lam; in het 
heiligdom zult gij het drankoffer des ster- 
ken dranks den Heere offeren. 

8 En dat andere lam zult gij bereiden 
tusschen de twee avonden, gelijk het spijs- 


177 


offer des morgens, en gelijk zijn drank- 
offer zult gij het bereiden, ten vuuroffer 
des liefelijken reuks den Heere. Ex. 29: 41. 

9 Maar op den sabbatdag twee volko- 
mene éénjarige lammeren, en twee tienden 
meelbloem ten spijsoffer met olie gemengd, 
mitsgaders zijn drankoffer : 

10 het is het brandoffer des sabbats op 
elken sabbat, boven het gedurig brandof- 
fer en zijn drankoffer. 

11 En in het begin uwer maanden zult 
gij een brandoffer den Heere offeren: 
twee jonge varren, en éénen ram, zeven 
volkomene éénjarige lammeren; 

2 en drie tienden meelbloem ten spijs- 
offer met olie gemengd tot den éénen var; 
en twee tienden meelbloem ten spijsoffer 
met olie gemengd tot den éénen ram, 

13 en telkens een tiende deel meelbloem 
ten spijsoffer met olie gemengd tot het 
ééne lam: het is een brandoffer ten liefe- 
lijken reuke, een vuuroffer den Herre. 

14 En hunne drankofferen zullen zijn de 
helft eens hins tot eenen var, en een 
derde deel eens hins tot eenen ram, en 
een vierendeel eens hins van wijn tot een 
Jam : dat is het brandoffer der nieuwe maan 
ìn elke maand, naar de maanden des jaars. 

15 Daartoe zal een geitenbok ten zond- 
offer den Herre boven het gedurig brand- 
offer bereid worden met zijn drankoffer. 

16 En in de eerste maand op den veer- 
tienden dag der maand is het Pascha den 
HEERE. Ex. 12:6. Lev. 23:5, Num. 9:3. 

: Ezech. 45 : 21. 

17 En op den vijftienden dag dier maand 
is het feest; zeven dagen zullen onge- 
zuurde brooden gegeten worden. 

18 Op den eersten dag zal eene heilige 
samenroeping zijn: geen dienstwerk zult 
gijlieden doen; Ex. 12:16, Lev. 23:7. 

19 maar gij zult een vuuroffer ten brand- 
offer den Heere offeren: twee jonge varren, 
en éénen ram, daarbij zeven éénjarige lam- 
meren: volkomen zullen zij u zijn. 

20 En hun spijsoffer zal zijn meelbloem 
met olie gemengd: drie tienden tot eenen 
var en twee tienden tot eenen ram zult 
gij bereiden. - 

21 Telkens zult gij een tiende deel berei- 
den tot één lam, tot die zeven lammeren toe. 

22 Daarna éénen bok ten zondoffer, om 
over ulieden verzoening te doen. 

23 Behalve het morgen-brandoffer, het- 
welk tot een gedurig brandoffer i$, zult 
gij deze dingen bereiden. 


178 
24 Achtervolgende deze dingen zult gij 
des daags, zeven dagen lang, de spijs des 
vuuroffers bereiden ten hiefelijken reuke 
den Heere; boven het gedurig brandoffer 


zal het bereid worden met zijn drankoffer. 


25 En op den zevenden dag zult gij eene 
heilige samenroeping hebben : geen dienst- 
werk zult gij doen. Ex. 12:16. Lev. 3:8. 

26 Insgelijks op den dag der eerstelingen, 
als gij een nieuw spijsoffer den Hrere 
zult offeren na uwe weken, zult gij eene 
heilige samenroeping hebben: geen dienst- 
werk zult gij doen. Lev. 23: 16. 

27 Dan zult gij den Hrerr een brand- 
offer ten liefelijken reuke offeren: twee 
jonge varren, éénen ram, zeven éénjarige 
lammeren ; 

28 en hun spijsoffer van meelbloem met 
olie gemengd: dad tienden tot Éénen var, 
twee tienden tot éénen ram; 

29 telkens een tiende bij één lam, tot 
die zeven lammeren toe; 

30 éénen geiïtenbok om voor u verzoe- 
ning te doen. 

31 Behalve het gedurig brandoffer en zijn 
spijsoffer zult gij ze bereiden: zij zullen u 
volkomen zijn met hunne drankofferen. 


HOOFDSTUK 29. 


ESGELIJKS in de zevende maand.op 

den eersten der maand zult gij eene 
heilige eeen hebben ; geen dienst- 
werk zult gij doen: het zal u een dag 
des geklanks zijn. Lev.23 : 24,25. 
2 Dan zult gij een brandoffer ten liefe- 
lijken reuke de Heere bereiden: éénen 
jongen var, éénen ram, zeven volkotnene 
Gean lammeren; 

3 en hun spijsoffer van meelbloem met 
olie gemengd: drie tienden tot den var, 
twee tienden tot den ram, 

4 en een tiende tot één lam, tot dic 
zeven lammeren toe; 

5 en éénen geïitenbok ten zondoffer, om 
over ulieden verzoening te doen; 

6 behalve het brandoffer der maand en 
zijn spijsoffer, en het gedurig brandoffer 
en zijn spijsoffer, met hunne drankofferen 
naar hunne wijze, ten hiefelijken reuke, 
ten vuuroffer den HEERE. 


7 En op den tienden dezer zevende maand, 


zult gij eene heilige samenroeping hebben, 
en gij zult uwe zielen verootmoedigen: geen 
werk zult gij doen; Lev.16:29; 23:27. 

8 nffar gij zult brandoffer ten liefelijken 
reuke den Heere offeren; éénen jongen 


NUMERI 29. 


var, éénen ram, zeven éénjarige lamme- 
ren: volkomen zullen zij u zijn; 

9 en hun spijsoffer van meelbloem met 
olie gemengd: drie tienden tot den var, 
twee tienden tot den éénen ram, 

10 telkens een tiende tot één lam, tot 
die zeven lammeren toe; 

11 éénen geitenbok ten zondoffer; be- 
halve het zondoffer der verzoeningen, en 
het gedurig brandoffer, en. zijn spijsoffer, 
met hunne drankofferen. | 

12 Insgelijks op den vijftienden dag 
dezer zevende maand zult gij eene heilige 
samenroeping hebben; geen dienstwerk * 
zult gij deens maar zeven dagen zult gij 
den Hrere oen feest vieren; _ Lev. 23:34. 

Deut. 16:13. Ezech. 45 : 25. 

13 en gij zult een brandoffer ten vuur- 
offer offeren, ten liefelijken reuke den 
Hrere: dertien jonge varren, twee ram- 
men, veertien éénjarige lammeren: zij 


‚zullen volkomen zijn; s 


14 en hun spijsoffer van meelbloem met 
olie gemengd: drie tienden tot éénen var, 
tot die dertien varren toe; twee- tienden 
tot éénen ram, onder die twee rammen, 

15 en telkens een tiende tot één lam, 
tot die veertien lammeren toe; 

16 en éénen geitenbok ten zondoffer; 
behalve het gedurig brandoffer, zijn spijs- 
offer, en zijn drankoffer. 

}7 Daarna op den tweeden dag twaalf 
jonge varrcen, twee rammen, veertien vol- 
komene éénjarige lammeren; 

18 en hun spijsoffer en hunne drankoffe- 
ren tot de varren, tot de rammen, en tot 
de lammeren, in hun getal, naar de wijze; 

19 en éénen geitenbok ten zondoffer; 
behalve het gedurig brandoffer: en zijn 
spijsoffer, met hunne drankofferen. 

20 En op den derden dag elf varren, 
twee rammen, veertien volkomene éénjá- 


‘| rige lammeren; 


21 en hunne spijsofferen en hunne drank- 


J offeren, tot de varren, tot de rammen, en 


tot de lammeren, in hun ‘getal, naar de 
wijze; 

22 en Ééénen bok ten zondoffer; behalve 
het gedurig brandoffer, en zijn spijsoffer, 
en zijn drankoffer. 

23 Voorts op den vierden dag tien var- 
ren, twee rammen, veertien volkomene 
éénjarige lammeren; 

24 hun spijsoffer en hunne drankofferen 
tot de varren, tot de rammen, en tot de 


lammeren, in. hun getal, naar de wijze; 


NUMERI 30. 


25 en éénen geïtenbok ten zondoffer; 
behalve het gedurig brandoffer, zijn spijs- 
offer en zijn drankoffer. 

26 En op den vijfden dag negen varren, 
twee rammen, en veertien volkomene één- 
jarige lammeren; 

27 en hun spijsoffer en hunne drankoffe- 
ren, tot de varren, tot de rammen, en tot 
de lammeren, in hun getal, naar de wijze; 

28 en éénen bok ten zondoffer; behalve 
het gedurig brandoffer, en zijn spijsoffer, 
en zijn drankoffer. 

29 Daarna op den zesden dag acht var- 
ren, twee rammen, veertien volkomene 
éénjarige lammeren; 

30 en hun spijsoffer en hunne drankoffe- 
ren tot de varren, tot de rammen, en tot 
de lammeren, in hun getal, naar de wijze; 

31 en éénen bok ten zondoffer; behalve 
het gedurig brandoffer, zijn spijsoffer, en 
zijne drankofferen. 

32 En op den zevenden dag zeven var- 
ren, twee rammen, veertien volkomene 
éénjarige lammeren ; 

33 en hun spijsoffer en hunne drank- 
offeren, tot de varren, tot de rammen, en 
tot de lammeren, in hun getal, naar hunne 
wijze ; 

34 en éénen bok ten zondoffer; behalve 
het gedurig brandoffer, zijn spijsoffer, en 
zijn drankoffer. 

85 Op den achtsten dag zult gij een 
verbodsdag kebben: geen dienstwerk zult 
gij doen; _ Lev. 23:36. 

86 En gij zult een brandoffer ten vuur- 
offer offeren, fen liefelijken reuke den 
Heere: Ééénen var, Éénen ram, zeven vol- 
komene éénjarige lammeren; 

37 hun spijsoffer en hunne drankofferen, 
tot den var, tot den ram, en tot de lam- 
meren, ìn hun getal, naar de wijze; 

38 en éénen bok ten zondoffer; behalve 
het gedurig brandoffer, en zijn spijsoffer, 
en zijn drankoffer. Î 

89 Deze dingen zult gij den Heere doen 
op uwe gezette hoogtijden; behalve uwe 
geloften en uwe vrijwillige offeren, met 
uwe brandofferen en met uwe spijsofferen 
en met uwe drankofferen en met uwe 
dankofferen. 

40 En Mozes sprak tot de kinderen Israëls, 
naar al wat de reede Mozes geboden had. 


HOOFDSTUK 30, 


EN Mozes sprak tot de hoofden der 
‚Ad stammen der kinderen Israëls, zeggen 


13 


de: Dit is de zaak, dre de Herre gebo- 
den heeft: 

2 wanneer een man den HerrE eene 
gelofte zal beloofd of eenen eed zal ge- 
zworen hebben, zijne ziel met ‘eene ver- 
bintenis verbindende: zijn woord zal hij 
niet ontheiligen: naar alles dat uit zijnen 
mond gegaan is, zal hij doen. 

Deut. 23:21-23. Préd.5:3, 4, 

3 Maar als eene vrouw den HEERE eene 
gelofte zal beloofd hebben, en zich met 
eene verbintenis in het huis haars vaders 
in hare jonkheid zal verbonden hebben ; 

4 en haar vader hare gelofte en hare 
verbintenis, waarmede zij hare ziel vere 
bonden heeft, zal hooren, en haar vader 
tegen haar zal stilzwijgen, zoo zullen alle 
here geloften bestaan, en alle verbintenis, 
waarmede zij hare ziel verbonden heeft, 
zal bestaan. 

5 Maar indien haar vader dat zal bre- 
ken ten dage als hij het hoort, — alle hare 
geloften en hare verbintenissen, waarmede 
zij hare ziel verbonden heeft, zullen niet 
bestaan; maar de Heere zal het haar ver- 
geven, want haar vader heeft ze haar doen 
breken. 

6 Doch indien zij immers eenen man 
heeft, en hare geloften op haar zijn, of 
de uitspraak harer lippen, waarmede zij 
hare ziel verbonden heeft, 7 

7 en haar man daf zal hooren, en ten 
dage als hij het hoort tegen haar zal stil. 
zwijgen: zoo zullen hare geloften bestaan, 
en hare verbintenissen, waarmede zij hare 
ziel verbonden heeft, zullen bestaan. 

8 Maar indien haar man ten dage als 
hij het hoorde dat zal breken, en hare ge- 
lofte die op haar was, zal te niet maken, 
mitsgaders de uitspraak harer Lippen: waar- 
mede zij hare ziel verbonden heeft, zoo 
zal de Herrz het haar vergeven. 

9 Aangaande de gelofte eener weduwe 
of eener verstootene, alles, waarmede zij 
hare ziel verbonden heeft, zal over haar 
bestaan. 

10 Maar indien zij ten huize haars 
mens gelofte gedaan heeft, of met eenen. 
eed door verbintenis hare ziel verbonden 
heeft, _ 

11 en haar man dat gehoord en tegen 
haar zal hebben stilgezwegen, dat niet bre- 
kende: zoo zullen alle hare geloften bestaan, 
mitsgaders alle verbintenis, waarmede zij 
hare ziel verbonden heeft, zal bestaan. 
12 Maer indien haar man die dingen 


180 
ganschelijk te niet maakt ten dage als hij 
het hoort, niets van al wat uit hare lippen 
gegaan Is, van hare gelofte en van de 
verbintenis harer ziel zal bestaan; haar 
man heeft ze te niet gemaakt, en de 
Hrere zal het haar vergeven; 

18 alle gelofte en alle eed der verbin- 
tenis, om de ziel te verootmoedigen, die 
zal haar man bevestigen, of die zal haar 
man te niet maken. 

14 Maar zoo haar man tegen haar van 
dag tot dag ganschelijk stilzwijet, zoo be- 
vestigt hij alle hare geloften of alle hare 
verbintenissen, welke op haar zijn; hij heeft 
ze bevestigd, omdat hij tegen haar stil- 
gezwegen heeft ten dage als hij het 
hoorde. 

15 Doch zoo hij ze ganschelijk te niet 
maken zal, nadat hij het gehoord zal hebben, 
zoo zal hij hare ongerechtigheid dragen. 

16 Dat zijn de inzettingen, die de IIxerr 
Mozes geboden heeft, tusschen cen man 
en zijne huisvrouw, tusschen een vader 
en zijne dochter, zijnde in hare jonkheid 
ten huize haars vaders. 


HOOFDSTUK 31. 


N de Heerr sprak tot Mozes, zeggende: 

2 Neem de wraak der kinderen Israëls 
van de Midianieten; daarna zult gij verza- 
meld worden tot uwe volkeren. Num. 25.17. 

3 Mozes dan sprak tot het volk, zeg- 
gende: Dat zich mannen uit u ten strijde 
toerusten, en dat zij tegen de Midianieten 
zijn, om de wraak des Herren te doen 
aan de Midianieten; 

4 van elken stam onder alle stammen Is- 
raëls zult gij er duizend ten strijde zenden. 
5 Alzoo werden geleverd uit de dui- 
zenden Israëls, duizend van elken stam, 
twaalf duizend toegerusten ten strijde; 

6 en Mozes zond ze ten strijde, duizend 
van elken stam, hen en Pinchas, den 
zoon Eleazars des Priesters, ten strijde, 
met de heilige vaten, en de trompetten 
des geklanks in zijne hand. 

1 Fn zij streden tegen de Midianicten, 
gelijk als de Ilrerr Mozes geboden had, 
en zij doodden al wat mannelijk was. 

8 Daarbij doodden zij, boven hunne ver- 
slagenen, de Koningen der Midianieten, 
Evi en Rekem en Zur en Hur en Reba, 
vijf Koningen der Midianieten; ook dood- 
den zij met het zwaard Bileam, den zoon 
Beors. Joz. 13: 4, 22. 

Q Maar de kinderen Israëls namen de 


NUMERI 31. 


vrouwen der Midianieten en hunne kinder- 
kens gevangen, zij roofden ook alle hunne 
beesten en al hun vee en al hun vermogen; 

JO voorts alle hunne steden met hunne 
woonplaatsen, en alle hunne burchten 
verbrandden zij met vuur; | 

ll en zij namen al den roof en al den 
buit, van menschen en van beesten. 

12 Daarna brachten zij de gevangenen 
en den buit en den roof tot Mozes en 
tot Eleazar den Priester, en tot de ver- 
gadering der kinderen Israëls mm het leger, 
in de vlakke velden Moabs, welke zijn 
aan den Jordaan van Jericho. 

13 Maar Mozes en Eleazar de Priester, 
en alle oversten der vergadering, gingen 
uìt hun tegemoet, tot buiten voor het leger. 

14 En Mozes werd grootelijks vertoornd 
tegen de bevelhebbers des heirs, de hoofd- 
lieden der duizenden en de hoofdlieden 
der honderden, die uit den strijd van 
dien oorlog kwamen, 

15 en Mozes zeide tot hen: Hebt gij 
dan alle vrouwen laten leven? 

16 Zie, dezen ‘waren door Bileams raad 
den kinderen Israëls om oorzaak der over- 
treding tegen den Hrere te geven, in de 
zaak van Peor, waardoor die plaag ont- 
stond onder de vergadering des HEEREN. 

Num. 25:3. Openb. 2:14, 

17 Nu dan, doodt al wat mannelijk is 
onder de kinderkens, en doodt alle- vrouw 
die door bijligging des mans eenen man 
bekend heeft; Richt. 21:14. 

18 doch alle de kinderen van vrouwelijk 
geslacht, die de bijligging des mans niet 
bekend hebben, laat voor ulieden leven. 

19 En gijlieden, legert u buiten het leger 
zeven dagen: een ieder die eenen mensch 
gedood en al wie eenen verslagene zult 
aangeroerd hebben, zult u op den derden 
dag en op den zevenden dag ontzondigen, 
gij en uwe gevangenen. Num. 19:11, 12. 

20 Ook zult gij alle kleeding, en alle 
gereedschap van vellen, en alle gciten- 
haren werk, en alle gereedschap van hout, 
ontzondigen. | 

21 En Eleazar de Priester zeide tot de 
krijgslieden, die tot dien strijd getogen 
waren: Dit is de inzetting der wet, die 
de Heere Mozes geboden heeft. RE: 

22 Alleen het goud en het zilver, het) 
koper, het ijzer, het tin en het lood, 

23 alle ding, dat het vuur lijdt, zult 
gij door het vuur laten doorgaan, dat 
het rein worde: evenwel zal het door het, 


NUMERI 31 


water der afzondering ontzondigd wor- 
den, maar al wat het vuur niet lijdt, zult 
gij door het water laten doorgaan. 

_24 Gij zult ook uwe kleederen op den 
zevenden dag wasschen, dat gij rein wordt; 
en daarna zult, gij m het leger komen. 

25 Voorts sprak de Heere tot Mozes, 
zegende - 

26 Neem óp de som des bwts der ge- 
vangenen, van menschen en van beesten, 
gij en Eleazar de Priester, en de hoofden 
van de vaderen der vergadering; 

27 en deel den buit in twee helften 
tusschen degenen die den strijd aange- 
grepen hebben, die tot den krijg uitgc- 
gaan zijn, en tusschen de gansche verga- 
dermg. 1 Sam. 30 : 4. 

2S Daarna zult gij eene schatting voor 
den Heere heffen van de oorlogsmannen 
die tot dezen krijg witgetogen zijn, van 
vijfhonderd ééne ziel, wit de menschen 
en wt de runderen en uit de ezels en 
uit de schapen : 

29 van hunne helft zult gij het nemen, 
en den Priester Eleazar geven ter hef- 
finge des HEEREN. 

30 Maar van de helft der kinderen Is- 
raëls zult gij Éénen gevangene van vijftig 
nemen, uit de menschen, wit de rundc- 
ren, wt de ezels, en wt do schapen, wt 
alle de beesten, en gij zult ze den Levic- 
ten geven, die de wacht des Tabernakels 
des IeeryN waarnemen. 

31 En Mozes en Eleazar de Priester deden 
gelijk als de Meere Mozes geboden had. 

92 De bwt nu, het overschot des roofs 
dien het krijgsvolk geroofd. had, was zes- 
honderd duizend en zeventig duizend en 
vijf duizend schapen, 

95 en twee en zeventig duizend runderen, 

84 en een en zestig duizend ezels, 

899 en der menschenzielen, wit de vrou- 
wen die geene bijligging des mans bekend 
hadden, alle zielen waren twee en dertig 
duizend. 

36 En de helft, Ze weten het deel der- 
genen, die tot dezen krijg uitgetogen 
waren, was in getale drie honderd duizend 
en dertig duizend en zeven duizend en vijf- 
honderd schapen, N 

87 en de schatting voor den Herre van 
schapen was zeshonderd vijf en zeventig; 

98 en de runderen waren zes en dertig 
duizend, en hunne schatting voor den 
Herre twee en zeventig; 


181 


vijfhonderd, en hunne schatting voor den 
Herre was één en zestig; 

40 en der menschenzielen waren zestien 
dwzend, en hunne schatting voor den 
Heere twee en dertig zielen. 

41 En Mozes gaf Eleazar den Priester de 
schatting der heffing des Heeren, gelijk als 
de Heere Mozes geboden had. Num. 18:19. 

42 En van de helft der kinderen Israëls, 
welke Mozes afgedeeld had van de man- 
nen die gestreden hadden 

43 (het halve deel nu der vergadering 
was, uit de schaysen, drie honderd duizend 
en dertig duizend en zeven duizend en vijf- 
honderd, 

44 en de runderen waren zes en dertig 
duizend, 

45 en de ezels dertig duizend en vijf. 
honderd, 

45 en der menschenzielen zestien duizend), 

47 van die helft der kinderen Israëls 
nam Mozes éénen gevangene uit vijftig, 
van menschen en van beesten, en hij gaf 
ze den Levieten, die de wacht van den 
Tabernakel des HerEerEN waarnamen, ge- 
lijk als de Heere Mozes geboden had. 

48 Toen traden tot Mozes de bevel- 
hebbers, die over de dwzenden des heirs 
waren, de hoofdlieden der duizenden en 
de hoofdlhieden der honderden, 

49 en zij zeiden tot Mozes: Uwe knech- 
ten hebben opgenomen de som der krijgs- 
lieden, die onder onze hand geweest zijn, 
en uit ons ontbreekt niet één man; 

50 daarom hebben wij eene offerande 
des Herren gebracht, een ieder dat hij 
gekregen heeft, een gouden vat, een ke- 
ten, of een aïrmring, cen vingerring, een 
oorring, of een afhangenden gordel, om 
voor onze zielen verzoening te doen voor 
het aangezicht des HEEREN. 

51 Zoo nam Mozes, en Eleazar de Priester, 
van hen het goud, alle wèl gewrochte vaten. 

52 En al het goud der heffing, dat zij 
den Herre offerden, was zestien duizend 
zevenhonderd en vijftig sikkelen, van de 
hoofdlieden der duizenden en van de 
hoofdlieden der honderden. 

53 Aangaande de krijgslieden, een iege- 
lijk had geroofd voor zich. zelven. 

54 Zoo nam Mozes, en Eleazar de Priester, 
dat goud van de hoofdlieden der duizen- 
den en der honderden, en zij brachten 
het in de Tent der samenkomst ter ge- 
dachtenis voor de kinderen Israëls, voor 


99 en de ezels waren dertig duizenden! het aangezicht des HEEREN. 


182 


HOOFDSTUK 32. 


T\E kinderen Rubens nu hadden veel 
vee, en de kinderen Gads hadden 
machtig veel; en zij bezagen het land van 
Jaëzer en het land van Gilead, en zie, 
deze plaats was.eene plaats voor vee. 


2 Zoo kwamen de kirderen Gads en de: 


kinderen Rubens, en spraken tot Mozes 
en tot Eleazar den Priester en tot de 
oversten der vergadering, zeggende: 

3 Ataroth, en Dibon, en Jaëzer, en Nimra, 
en Hesbon, en Elealé; en Schebam, en 
Nebo, en Behon, 

4 dit land, hetwelk de Hezxe voor het 
aangezicht der vergadering van Israël ge- 
slagen heeft, dat is een land voor vee, 
en uwe knechten hebben vee. 

5 Voorts zeiden zij: Indien wij genade 
in uwe oogen gevonden hebben, dat dit 
land aan uwe knechten gegeven worde 
tot eene bezitting; doe ons niet trekken 
over den Jordaan. 

6 Maar Mozes zeide tot de kinderen Gads 
en tot de kinderen Rubens: Zullen uwe 
broeders ten strijde gaan en gijlieden zult 
ker blijven? 

7 Waarom toch zult gij het hart der 
kinderen Israëls breken, dat zij niet over- 
trekken naar het land, dat de Herre 
hun gegeven heeft? 

8 Zóó deden uwe vaders, als ik ze van 
Kades-Barnéa zond om dit, land te bezien; 

9 als zij opgekomen waren tot aan het 
dal Eskol en dit land bezagen, zoo braken 
zij het hart der kinderen Israëls, dat zij 
met gingen naar het land dat de Herre 
hun gegeven had. 

10 Toen ontstak de toorn des Herren 
te dien dage, en Hij zwoer, zeggende: 

11 Indien deze mannen, die uit Egypte 
opgetogen zijn, van twintig jaar oud en 
daarboven, het land zullen zien, dat Ik 
Abraham, Isaäk en Jakob gezworen heb! 
want zij hebben niet volhard Mij na te 
volgen; Num.14:29, 30; 26:65. Deut. 1:35, 36. 

12 behalve Kaleb de zoon van Jefunne 
den Keniziet, en Jozua de zoon van Nun; 
want zij hebben volhard den Heere na 
te volgen. 

18 Alzoo ontstak des HEEREN toorn tegen 
Israël, en Hij deed ze omzwerven in de 
woestijn veertig jaar, totdat verteerd was 
het gansche geslacht, hetwelk gedaan had 
dat kwaad was in de oogen des Herren. 

Num.14 : 33. 


NUMERI 32. 


14 En zie, gijlieden zijt opgestaan in stede 
van uwe vaderen, eene menigte van zon- 
dige menschen, om de hittigheid van des 
HeemreN toorn tegen Israël te vermeerderen : 

15 wanneer gij van achter Hem u zult 
afkeeren, zoo zal Hij wijders voortvaren 
het te laten in de woestijn, en gij zult 
al dit volk verderven. 

16 Toen traden zij toe tot hem en zei- 
den: Wij zullen hier schaapskooien bou- 
wen voor ons vee en steden voor onze 
kinderkens, 

17 maar wij zelve zullen ons toerusten, 
ons haastende voor het aangezicht der 
kinderen Israëls, totdat wij ze aan hunne 
piaels zullen gebracht hebben; en onze 
anderen zullen blijven in de vaste ste- 
den, vanwege de inwoners des lands. 

18 Wij zullen niet v-ederkeeren tot onze 
huizen, totdat zich de kinderen Israëls 
tot erfelijke bezitters zullen gesteld heb- 
ben een ieder van zijne erfenis; 

19 want wij zullen met hen miet erven 
aan gene zijde van den Jordaan en ver- 
der henen, als onze erfenis ons toegeko- 
men zal zijn aan deze zijde van den Jor- 
daan, tegen den opgang. 

20 Toen zeide Mozes tot hen: Indien 


‚gij deze zaak doen zult, indien gij u voor 


het aangezicht des HEEREN zult toerusten 
ten strijde, 

21 en een ieder van u die toegerust is, 
over den Jordaan zal trekken voor het aan- 
gezicht des HEEREN, totdat Hij zijne vijan- 
den voor zijn aangezicht uit de bezitting 
zal verdreven hebben, ‘Joz. 4:12. 

22 en het land voor het aangezicht des 
Heeren ten onder gebracht zij: zoo zult 
gij daarna wederkeeren en onschuldig zijn 
voor den Heere ven voor Israël, en dit 
land zal u ter bezitting zijn voor het aan- 
gezicht des HEEREN. 

23 Indien gij daarentegen alzóó niet zult 
doen, zie, zoo hebt gij aan den HEERE 
gezondigd; doch gij zult uwe zonde ge- 
waarworden, als zij u vinden zal. 

24 Bouwt u steden voor uwe kinder- 
kens en kooien voor uwe schapen, en 
doet wat uit uwen mond uitgegaan is. 

25 Toen spraken de kinderen Gads en 
de kinderen Rubens tot Mozes, zeggen- 
de: Uwe knechten zullen doen, gelijk als 
mijn heer gebiedt: 

26 onze kinderkens, onze vrouwen, onze 
have en alle onze beesten zullen aldaar 
zijn in de steden van Gilead, 


Joz. 1:14, 





NUMERI 33. 


97 maar uwe knechten zullen overtrek- 
ken, al wie ten heire toegerust is, voor- 
het aangezicht des Heeren, tot den strijd, 
gelijk als mijn heer gesproken heeft. 

28 Toen gebood Mozes hunnenthalve den 
Priester Eleazar, en Jozua den zoon van 
Nun, en den hoofden der vaderen van de 
stanumen der kinderen Israëls, 

29 en Mozes zeide tot hen: Indien de 
kinderen Gads en de kinderen Rubens 
met ulieden over den Jordaan zullen trek- 
ken, een ieder die toegerust is ten oor- 
loge voor het aangezicht des HEEREN: 
als het land voor uw aangezicht zal ten on- 
der gebracht zijn, zoo zult gij hun het 
land Gilead ter bezitting geven; 

30 maar indien zij niet toegerust met u 
zullen overtrekken, zoo zullen zij tot be- 
zitters gestelde worden in het midden van 
ulieden in den lande Kanaän. 

31 En de kinderen Gads en de kinderen 
Rubens antwoordden, zeggende: Wat de 
Herre tot uwe knechten gesproken heeft, 
zullen wij alzóó doen: 

_ 32 wij zullen toegerust overtrekken voor 
het aangezicht des HEEREN naar het land 
Kanaän, en de bezitting onzer erfenis zullen 
wij hebben aan deze zijde van den Jordaan. 

33 Alzoo gaf Mozes hunlieden, den kin- 
deren Gads en den kinderen Rubens en 
den halven stam van Manasse Jozefs 
zoon, het koninkrijk van Sihon Koning 
der Amorieten, en het koninkrijk van Og 
Koning van Basan, het land met de ste- 
den van dien in de landpalen, de steden 
des lands rondom. 

Beute :4%: 99-83. -Jozs 12:65 13:85 22: 4. 

34 En de kinderen Gads bouwden Di- 
bon, en Ataroth, en Aroër, 

35 en Atroth-Sofan, en Jaëzer, en Jog- 
beha, 

36 en Beth-Nimra, en Beth-Haran, vaste 
steden en schaapskooien. 

37 En de kinderen Rubens bouwden 
Hesbon, en Elealé, en Kirjathaim, 

88 en Nebo, en Baäl-Meon, veranderd 
zijnde van naam, en Sibma; en zij noem- 
den de namen der steden die zij bouw- 
den, met axdere namen. 

89 En de kinderen Machirs, des zoons 
van Manasse, gingen naar Gilead en na- 
men dat in en zij verdreven de Amorie- 
ten, die daarin waren, wit de bezitting. 

40 Zoo gaf Mozes Gilead aan Machir 
den zoon van Manasse, en hij woonde 


. 


daarin, - 


183 

41 Jaïr nu de zoon van Manasse ging 
henen en nam hunlieder dorpen in, en 
hij noemde die Havvoth-Jair, pent. 3:14. 
42 En Nobah ging henen en nam Kenath: 
in met zijne onderhoorige plaatsen, en 
noemde het Nobah naar zijnen naam. 


HOOFDSTUK 353. 


Di zijn de reizen der kinderen Israëls, 
die wt Egypteland uitgetogen zijn, 
naar hunne heiren, door de hand van 
Mozes en Aäron. 

2 En Mozes schreef hunne uittochten 
naar hunne reizen, naar den mond- des 
HEEREN; en dit zijn hunne reizen naar 
hunne uittochten. 

3 Zij reisden dan van Rameses in de 
eerste maand, op den vijftienden dag der 
eerste maand; des anderen daags van het 
Pascha togen de kinderen Israëls uit door 
eene hooge hand, voor de oogen aller 
Egyptenaren, Ex. 12: 37. 

4 als de Eegyptenaars begroeven degenen, 
welke de Heere onder hen geslagen had, 
alle eerstgeborenen: ook had de Herre 
gerichten geoefend aan hunne goden. 

5 Als de kinderen Israëls van Rameses 
verreisd waren, zoo iegerden zij zich te 
Sukkoth. 

„6 En zij verreisden van Sukkoth, en 
legerden zich in Etham, hetwelk aan het 

einde der woestijn is. Ex. 13 : 20. 

7 En zij verreisden van Etham en keer- 
den weder naar Pi-Hahiroth tegenover 
Baäl-Zefon, en zij legerden zich voor 
Migdol. ad Elk: 2, 

8 En zij verreisden van Hahiroth, en 
gingen over, door ‘t midden van de zee, 
naar de woestijn; en zij gingen drie dag- 
reizen in de woestijn Etham en legerden 
zich in Mara. Ex. 15:23. 

9 En zij verreisden van Mara, en kwamen 
te Elim: in Elim nu waren twaalf water- 
fonteinen en zeventig palmboomen, en 
zij legerden zich aldaar. Ex. 15 : 27. 

10 En zij verreisden van Elim, en le- 
gerden zich aan de Schelfzee. 

11 En zij verreisden van de Schelfzee, 
en legerden zich in de woestijn Sin. Ex. 16:4. 

12 En zij verreisden uit de woestijn Sin, 
en zij legerden zich in Dofka. 

13 En zij verreisden van Dofka, en. le- 
gerden zich in Alus. 

14 En zij verreisden van Alus, en legerden 
zich in Rafidim; doch daar was geen water 
voor het volk om te drinken. EE ATA, 


184 


NUMERI 33. 


15 Zoo verreisden zij van Rafidin, en} 40 En de Kanaäntet, de Koning vân 


legerden zich in de woestijn Sinaï. Ex. 19:4. 

16 En zij verreisden uit de woestijn Sinai, 
en legerden zich in Kibroth-Taäva. 

17 En zij verreisden van Kibroth-Taäva, 
en legerden zich in Hazeroth. Num. 1 : 25. 

IS En zij verreisden van Hazeroth, en 
legerden zich in Rithma. 

19 En zij verreisden van Rithma, en 
legerden zich in Rimmon-Pércz. 

20 En zij verreisden van Rimmon-Pérez, 
en jegerden zich in Lubna. 

21 En zij verreisden van Libna, en le- 
gerden zich in Rissa. 

22 En zij verreisden van Rissa, en le- 
gerden zich in Kehelatha. 

23 En zij verreisden van Kehelatha, en 
legerden zich in het gebergte van Safer. 

24 En zij verreisden van het gebergte 
Safer, en legerden zich in Harada. 

25 En zij verreisden van Harada, en 
legerden zich in Makheloth. 

26 En zij verreislen van Makheloth, en 
legerden zich in Tahath. 

27 En zij verreisden van Tahath, en 
legerden zich in Tarah. 

28 En zij verreisden van Tarah, en 
legerden zich in Mithka. 

29 En zij verreisden van Mithka, en 
legerden zich in Hasmona. hink. 

30 En zij verreisden van Hasmona, en 
legerden zich in Moseroth. 

81 En zij verreisden van Moseroth, en 
legerden zich in Bené-Jaäkan. peut. 410:6, 7. 

32 En zij verreisden van Bené-Jaäkan, 
en legerden zich in Hor-Gidgad. | 

39 En zij verreisden van Hor-Gidgad, 
en legerden zich in Jotbatha. À 

84 En zij verreisden van Jotbatha, en 
legerden zich in Abrona. 

89 En zij verreisden van Abrona, en 
legerden zich in Ezeon-Géber. 

86 En zij verreisden van Ezeon-Géber, 
en legerden zich in de woestijn Zin, dat 
is Kades. Num. 20 :1. 

87 En zij verreisden van’ Kades, en 
legerden zich aan den berg Hor, aan het 
einde des lands van Edom. Num. 20: 22. 

88 Toen ging de Priester Aäron op den 
berg Hor, naar den mond des HEEREN, 
en stierf aldaar, in het veertigste jaar na 
den uittocht der kinderen Israëls uit Egyp- 
teland, in de vijfde maand, op den eersten 
der maand; Num. 20:28. Deut. 10:6; 32: 50. 

39 Aäron nu was honderd en drie en twin- 
tig jaren oud als hij stierf op den berg Hor. 


Harad, die in het Zuiden woonde in den 
lande Kanaän, hoorde dat de kinderen 
Israëls aankwamen. Num. 4: 1. 

41 En zij verreisden van den berg Hor, 
en legerden zich in Zalmona. 

42 En zij verreisden van Zalmona, en 
legerden zich in Funon. | 

43 En zij verreisden van Funon, en 
legerden zich in Oboth. Num. 21: 10,11. 

44 En zìj verreisden van Oboth, en 
legerden zich aan de heuvelen Abarim, 
in de landpale Moabs. 

45 En zij verreisden van de heuvelen 
Abarim, en legerden zich in Dibon-Gad. 

46 En zij verreisden van Dibon-Gad, 
en legerden zich in Almon-Diblathaïm. 

44 Kn zij verreisden van Almon Dibla- 
thaim, en legerden zich in de bergen 
Abarim, tegen Nebo. 

48 En zij verreisden van de bergen Aba- 
rim, en legerden zich in de vlakke vel- 
den der Moabieten, aan den Jordaan van 
Jericho. 

49 En zij legerden zich aan den-Jordaan, 
van Beth-Jesimoth tot aan Abel-Sittim, in 
de vlakke velden der Moabieten. Num. 25:4. 

50 En de Heere sprak: tot Mozes in 
de vlakke velden der Moabieten, aan den 
Jordaan van Jericho, zeggende: 

51 Spreek tot de. kinderen Israëls en 
zeg tot hen: Wanneer gijlieden over den 
Jordaan zult gegaan zijn in ’t land Kanaän, 

52 zoo zult gij alle inwoners des lands 
voor uw aangezicht uit de bezitting ver- 
drijven en alle hunne beeltenissen ver- 
derven; ook zult gij alle hunne gegoten 
beelden verderven en alle hunne hoog- 
ten verdelgen. Deut. 7:2, 

53 En gij zult het land in erfelijke be- 
zitting nemen en daarin wonen; want Ik 
heb u dat land gegeven om hetzelve er- 
felijk te bezitten. 

54 En gij zult het land in erfelijke be- 
zìtting nemen door het lot, naar uwe ge- 
slachten: dengenen die velen zijn, zult 
gij hunne erfenis meerder maken, en dien 
die weinigen zijn, zult gij hunne erfenis 
minder maken; waarhenen voor iemand 
het lot zal uitgaan, dat zal hij hebben; 
naar de stammen uwer vaderen zult gij 
de erfenis nemen. Num. 26:54. 

55 Maar indien gij de inwoners. des 
lands niet zult voor uw aangezicht uit 
de bezitting verdrijven, zoo zal het ge- 
schieden dat, die gij van hen zult laten 


'NUMERI 34, 35. 


| overblijven, tot. doornen zullen zijn in 





uwe oogen en tot prikkelen in uwe zijden, 
en zullen u benauwen op het land waarin 
gij. woont, Joz. 23:13. 
56 en het zal geschieden dat Ik ú zal 
doen, gelijk als Ik hùn dacht te doen. 


HOOFDSTUK 834. 
OORTS sprak de Herre tot Mozes, 


zeggende : 

2 Gebied den kinderen Israëls en zeg 
tot hen: Wanneer gij in het land Ka- 
naän ingaat, zoo zal dit het land zijn 
dat u' ter erfenis vervallen zal, het land 
Kanaän naar zijne landpalen. 


» 8 De zuiderhoek nu zal u zijn van de 


woestijn Zin aan de zijden van Edom; en 
de zwderlandpale zal u zijn van het einde 
der Zoutzee tegen 't Oosten, zoz. 15: 4-4. 

4 en deze landpale zal u omgaan van het 
Zuiden naar den opgang van Akrabbim, 
en doorgaan naar Zin, en hare uitgangen 
zullen zijn van ’t Zuiden naar Kades-Bar- 
néa, en zij zal uitgaan naar Hazar-Addar, 
en doorgaan naar Azmon, 

5 voorts zal deze landpale omgaan van 
Azmon naar de rivier van Egypte, en hare 
uitgangen zullen zijn naar de zee. 

6 Aangaande de landpale van ’t Westen, 
daar zal u de groote zee de landpale zijn ; 
dit zal uwe landpale van ’t Westen zijn. 

Joz. 15 : 12. 

7 Voorts zal u de landpale van ’t Noor- 
den deze zijn: van de groote zee af zult 
gij u den berg Hor afteekenen, 

8 van den berg Hor zult gij afteekenen tot 
waar men komt te Hamath, en de uitgan- 
gen dezer landpale zullen zijn naar Zedad, 

9 en deze landpale zal uitgaan naar 
Zifron, en hare uitgangen zullen zijn te 
Hazar-Enan; dit zal u de noorderland- 
pale zijn. 

10 Voorts zult gij u tot eene landpale 
tegen 't Oosten afteekenen van Hazar- 
Enan naar Sefam, 

ll en deze landpale zal afgaan van Se- 
fam naar Ribla, tegen ’t oosten van Ain, 
daarna zal deze landpale afgaan en strek- 
ken langs den oever van de zee Kinné- 
reth oostwaarts, 

12 voorts zal deze landpale afgaan langs 
den Jordaan, en hare uitgangen zullen 
zijn aan de Zoutzee. Dit zal u zijn het 


Jand naar zijne landpalen rondom. 


18 En Mozes gebood den kinderen Israëls, 
zeggende: Dit is het land, dat gij door 


185 


het lot fen erve innemen zult, hetwelk 
de Herre den negen stammen en den 
halven stam te geven geboden heeft. 

14 Want de stam van de kinderen der 
Rubenieten, naar het huis hunner vaderen, 
en de stam van de kinderen der Gadieten, 
naar het huis hunner vaderen, hebben 
ontvangen, mitsgaders de halve stam van. 
Manasse heeft zijne erfenis ontvangen: 

15 twee stammen en een halve stam heb- 
ben hunne erfenis ontvangen aan deze 
zijde van den Jordaan, van Jericho oost- 
waarts tegen den opgang. 

16 Voorts sprak de Hrrre tot Mozes, 
zeggende: 

17 Dit zijn de namen der mannen, die 
ulieden dat land ten erve zullen witdee- 
len: Eleazar de Priester, en Jozua de 
zoon van Nun. Joz. 14: 4. 

18 Daartoe zult gij uit elken stam éénen 
overste nemen om het land ten erve uit 
te deelen; 

19 en dit zijn de namen dezer mannen: 
van den stam Juda’s, Kaleb zoon van 
Jefunne; 

20 en van den stam der kinderen Simeons, 
Semuël zoon van Ammihud; 

21 van den stam Benjamins, Elidad zoon 
van Kislon; 

22 en van den stam der kinderen van 
Dan, de overste Bukki zoon van Jogli; 

23 van de kinderen Jozefs: van den 
stam der kinderen Manasse's, de overste 
Hanniël zoon van Efod, 

24 en van den stam der kinderen Efraïms, 
de overste Kemuël zoon van Siftan; 

25 en van den stam der kinderen Zebulons, 
de overste Elizafan zoon van Parnach; 

26 en van den stam der kinderen Issa- 
schars, de overste Paltiël zoon van Azzan; 

27 en van den stam der kinderen Asers, 
de overste Achihud zoon van Selomi; 

28 en van den stam der kinderen van Naf- 
tali, de overste Pedaël zoon van Ammihud. 

29 Dit zijn ze, dien de Herre geboden 
heeft den kinderen Israëls de erfenissen 
uit te deelen in den lande Kanaän, 


HOOFDSTUK 35. 


jN de Heere sprak tot Mozes in de 
vlakke velden der Moabieten, aan den 
Jordaan van Jericho, zeggende: 

2 Gebied den kinderen Israëls, dat zij 
van de erfenis hunner bezitting aan de 
Levieten steden zullen geven om te be- 
wonen; daartoe zult gijlieden aan de 


186 NUMERI 35. 


Levieten voorsteden geven aan de steden, 
rondom dezelve; Joz. U :2. 

3 en die steden zullen zij hebben om te 
bewonen, maar hare voorsteden. zullen 
zijn voor hunne beesten en voor hunne 
have en voor al hun gedierte. 

4 En de voorsteden der steden, die gij 
den Levicten geven zult, zullen van den 
stadsmuur af, en naar buiten, van dui- 
zend ellen zijn rondom. 

5 En gij zult meten vanbuiten de stad, 
aan den hoek tegen ’t Oosten twee duizend 
ellen, en aan den hoek van ’t Zuiden twee 
duizend ellen, en aan den hoek van ’t Wes- 
ten twee duizend ellen, en aan den hoek van 
t Noorden twee duizend ellen, dat de 
stad in het midden zij. Dit zullen zij 
hebben tot voorsteden van de steden. 

6 De steden nu, die gij den Levieten 
zult geven, zullen zijn zes vrijsteden, die 
gij geven zult opdat de doodslager daar- 
henen vliede, en boven dezelve zult gij 
hun twee en veertig steden geven: 

1 alle de steden, die gij den Levieten 
geven zult, zullen zijn acht en veertig ste- 
den, deze met hare voorsteden. Joz. 4 : 44. 

8 Van de steden, die gij van de bezit- 
ting der kinderen Israëls geven zult, zult 
gij van dien die vele heeft vele nemen, 
en van dien die weinige heeft weinige 
nemen: een ieder zal naar zijne erfenis 
die zij zullen erven, van zijne steden aan 
de Levieten geven. 

9 Voorts sprak de HEERE tot Mozes, 
zeggende : 

10 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg 
tot hen: Wanneer gij over den Jordaan 
gaat naar het land Kanaän, 

11 zoo zult gij maken dat u steden te- 
gemoetliggen, dre u tot vrijsteden zullen 
zijn, opdat de doodslager daarhenen vliede 
die eene ziel onwetend verslagen heeft. 

Deut. 19:2,3. Joz. 20:2,3. 

12 En deze steden zullen u tot eene 
toevlucht zijn voor den bloedwreker, op- 
dat de doodslager niet sterve, totdat hij 
voor de vergadering aan het gericht ge- 
staan hebbe. 

18 En deze steden die gij geven zult, 
zullen zes vrijsteden voor u zijn. 

14 Drie dezer steden zult gij geven op 
deze zijde van den Jordaan, en drie dezer 


bijwoner in het midden van hen, tot eene 
toevlucht zijn, opdat daarhenen vliede wie 
eene ziel onvoorziens verslaat. 

16 Maer indien hij hem met een ijzeren 
instrument geslagen heeft zoodat hij ge- 
storven is, een doodslager is hij: deze 
doodslager zal zekerlijk gedood worden. 

17 Of indien hij hem met een handsteen, 
waarvan men zoude kunnen sterven, ge- 
slagen heeft dat hij gestorven is, een 
doodslager is hij: deze doodslager zal 
zekerlijk gedood worden. 

18 Of indien hij hem met een houten 
handinstrument, waarvan men zoude kun- 
nen sterven, geslagen heeft dat hij ge- 
storven Is, een doodslager is hij: deze » 
doodslager zal zekerlijk gedood worden: 

19 de wreker des bloeds, die zal den 
doodslager dooden; als hij hem ontmoet, 
zal hij hem dooden. 

20 Indien hij hem ook door haat zal 
gestooten hebben, of met opzet op hem ge- 
worpen heeft dat hij gestorven is, peut.49:14. 

21 of hem door vijandschap met zijne 
hand geslagen heeft dat hij gestorven is: 
de slager zal zekerlijk gedood worden, een 
doodslager is hij, de bloedwreker zal dezen 
doodslager dooden, als hij hem ontmoet. 

22 Maar indien hij hem metterhaast zon- 
der vijandschap gestooten heeft, of eenig 
instrument zonder opzet op hem geworpen 
heeft, 

23 of onvoorziens met eenigen steen, 
waarvan men zoude kunnen sterven, en 
hij dien op hem heeft doen vallen dat 
hij gestorven is; zoo hij hem toch geen 
vijand was, noch zijn kwaad zoekende: 

24 zoo zal de vergadering richten tus- 
schen den slager en tusschen den bloed- 
wreker, naar deze rechten, 

25 en de vergadering zal den doodslager 
redden wit de hand des bloedwrekers, en 
de vergadering zal hem doen wederkeeren 
tot zijne vrijstad, waarhenen hij gevloden 
was; en hij zal daarin blijven tot den 
dood des Hoogepriesters, dien men met 
de heilige olie gezalfd heeft. 

26 Doch indien de doodslager eenigszins 
zal gaan uit de palen zijner vrijstad, waar- 
henen hij Kd was, 

21 en de bloedwreker hem zal vinden 
buiten de palen zijner vrijstad: zoo de 


steden zult gij geven in den lande Kanaan: | bloedwreker den doodslager zal dooden, 
vrijsteden zullen het zijn. Deut.4:4A. Joz.20:7,8. | het zal hem geene bloedschuld zijn; 


15 Diezelfde zes steden zullen den kin- 


28 want hij moest in zijne vrijstad ge- 


deren Israëls, en den vreemdeling en den | bleven zijn tot den dood des Hoogepries- 


NUMERI 36, 


ters. Maar na den dood des Hoogepries- 
ters zal de doodslager wederkeeren tot 
het land zijner bezitting. _ Joz.20:6. 

29 En deze dingen zullen ulieden zijn 
tot eene inzetting van recht, bij uwe ge- 
slachten, in alle uwe woningen. - 

30 Al wie eene ziel slaat, naar den mond 
der getuigen zal men den doodslager doo- 
den; maar een éénig getuige zal niet ge- 
tuigen tegen een ziel, dat zij sterve. 

Deut.17:6; 19:15. Hebr. 10: 28. 

31 En gij zult geene verzoening nemen 
voor de ziel des doodslagers, die schuldig 
is te sterven; want hij zal zekerlijk gedood 
worden. tf 

82 Ook zult gij geene verzoening nemen 
voor dien die gevlucht is naar zijne vrij- 
stad, dat hij zoude wederkeeren om te 
wanen in het land, tot den dood des 
Hoogepriesters. 

83 Zoo zult gij niet ontheiligen het land 
waarin gij zijt; want het bloed ontheiligt 
het land, en voor het land zal geen ver- 
zoening gedaan worden over het bloed dat 
daarin vergoten is, dan door het bloed des- 
genen die dat vergoten heeft. ps. 106:38. 

34 Verontreinigt dan het land niet waarin 
gij gaat wonen, in welks midden Ik wo- 
nen zal: want Ik ben de Heere, wonende 
in het midden der kinderen Israëls. 


HOOFDSTUK 36. 


EN de hoofden der vaderen van het ge- 
slacht der kinderen Gileads, des zoons 
van Machir, den zoon van Manasse, uit de 
geslachten der kinderen Jozefs, traden toe 
en spraken voor het aangezicht van Mozes, 
en voor het aangezicht der oversten, hoof- 
den van de vaderen der kinderen Israëls, 

2 en zeiden: «De Hrrrr heeft mijnen 
heer geboden, dat land door het lot den 


187 


atgetrokken worden, en toegedaan tot de 
erfenis van dien stam, aan welken zij ge- 
worden zouden: alzoo zoude van het lot 
onzer erfenis worden afgetrokken. 

4 Als ook de kinderen Israëls een ju- 
beljaar zullen hebben, zoo zoude hare erfe- 
nis toegedaan zijn tot de erfenis van dien 
stam, aan welken zij zouden geworden 
zijn: alzoo zoude hare erfenis van de er- 
fenis van den stam. onzer vaderen afge- 
trokken worden. 

5 Toen gebood Mozes den kinderen Is- 
raëls, naar des HEEREN mond, zeggende: 
De stam der kinderen Jozefs spreekt recht. 

6 Dit is het woord dat de Heere van 
de dochteren Zelafeads geboden heeft, 
zeggende: Laat ze dien tot vrouwen wor- 
den, die in hare oogen goed zal zijn; 
alleen, dat zij aan ’tgeslacht van haars 
vaders stam tot vrouwen worden. 

7 Zoo zalde erfenis der kinderen Israëls 
niet omgewend worden van stam tot stam; 
want de kinderen Israëls zullen aanhangen 
een ieder aan de erfenis van den stam 
zijner vaderen. 

8 Voorts zal elke dochter, die erfe- 
nis erft, van de stammen der kinderen 
Israëls, ter vrouw worden aan eenen van 
het geslacht van den stam haars vaders; 
opdat de kinderen Israëls erfelijk bezitten 
een ieder de erfenis zijner vaderen. 

9 Zoo zal de erfenis niet omgewend wor- 
den van den éénen stam tot den anderen; 
want de stammen der kinderen Israëls zul- 
len aanhangen een ieder aan zijne erfenis. 

10 Gelijk als de Heere Mozes geboden 
had, alzóó deden de dochteren Zelafeads. 

11 Want Machla, Tirza, en Hogla, en 
Milka, en Noa, Zelafeads dochteren, zijn 
den zonen van here ooms tot vrouwer 
geworden: Num.27:4. Joz.17:3. 


kinderen Israëls in erfenis te geven; ben | 12 onder de geslachten der kinderen van 


mijnen heer is door den Herre geboden, 
de erfenis onzes broeders Zelafeads te ge- 
ven aan zijne dochteren. 
a Num. 26:55,56. 5 Num. 27-7. Joz, 17:4, 
3 Wanneer zij nu eenen van de zonen 
der andere stammen der kinderen Israëls 
tot vrouwen zouden worden, zoo zoude 
bare erfenis van de erfenis onzer vaderen 


stam van het 


Manasse, Jozefs zoon, zijn zij tot vrouwen 
geworden; alzoo bleef hare erfenis aan den 
eslacht haars vaders. 

18 Dat zijn de geboden en de rechten, 
die de Heere door den dienst van Mozes 
aan de kinderen Israëls geboden heeft in 
de vlakke velden der Moabieten, aan den 
Jordaan van Jericho, 


188 DEUTERONOMIUM 1: 





nm en 











HET VIJFDE BOEK VAN MOZES 


GENAAMD | 


DEUTERONOMIUM 


HOOFDSTUK 1. 


TLT zijn de woorden die Mozes tot 

gansch Israël gesproken heeft aan deze 
zijde van den Jordaan, in de woestijn, op 
het vlakke veld tegenover Suf, tusschen 
Paran en tusschen Tofcl en Laban en 
Hazeroth en Di-Zahab: 

2 elf dagreizen zijn het van Horeb, door 

den weg van het gebergte Seir, tot aan 
Kades-Barnéa. , ‚ 
‚3 En het is geschied in het veertigste 
jaar, in de elfde maand, op den eersten der 
maand, dat Mozes sprak tot de kinderen 
Israëls, naar alles dat hem de Heere aan 
hen bevolen had; 

4 nadat hij geslagen had Sihon, den Ko- 
ning der Amorieten, die te Hesbon woonde, 
en Og, den Koning van Basan, welke 
woonde te Astaroth in Edréi; 

Num. 21-23, 33. Deut. 20 7. Ps.135:11, 136: 19, 20. 

5 aan deze zijde van den Jordaan, in 
den lande Moabs, hief Mozes áán deze 
wet uit te leggen, zeggende: —_ 

6 De Irene onze God sprak tot ons 
bij Horeb, zeggende: Gij zijt lang genoeg 
bij dezen berg gebleven: br 

7 keert u en vertrekt, en gaat in het ge- 
bergte der Amorieten, en tot alle hunne 
geburen in het vlakke veld op het ge- 
bergte, en in de laagte, en in het Zui- 
den, en aan de havens der zee; het land 
der Kanaänieten en den Libanon, tot aan 
de groote rivier, de rivier Frath. 

8 Zie, Ik heb dat land gegeven voor uw 
aangezicht: gaat daarin, en bezit erfelijk 
het land, dat de Heere uwen vaderen, 
Abraham, Isaäk en Jakob, gezworen heeft 
dat Hij het hun en hunnen zade na hen 
geven zoude. _ , 

9 En ik sprak terzelfder tijd tot n, zeg- 
gende: Ik alléén zal u niet kunnen dragen. 

10 De Heere uw God heeft u verme- 
nigvuldigd, en zie, gij zijt heden als de 
sterren des hemels in menigte. Es 

Il De Herre uwer vaderen God doe 


tot u, zooals gij aw zijt; duizendmaal 


| meer, en Hij zegene u gelijk als Hij tot 


u gesproken heeft. « _ 

12 Hoe zoude ik alléén uwe moeite en _ 
uwen last en uwe twistzaken dragen? 

13 Neemt u wijze mannen en verstan- 
dige en ervarene van uwe stammen, dat 
ik ze tot uwe hoofden stelle. 

14 Toen antwoorddet gij mij en zeidet: 
Dit woord is goed dat gij gesproken hebt, 
om te doen. _ 

15 Zoo nam ik de hoofden uwer stam- 
men, wijze en ervaren mannen, en stelde ze 
tot hoofden over u, oversten van duizend, 
en oversten van honderd, en oversten van 
vijftig, en oversten van tien, en ambt- 
heden voor uwe stammen. _ Ex. 18:25, %. 

16 En ik gebood uwen rechteren terzelf- 
der tijd, zeggende: Hoort de verschillen 
tusschen uwe broederen, en richt rechtvaar- 
dig tusschen den man en tusschen zijnen 
broeder, en tusschen deszelfs vreemdeling; 

17 gij zult het aangezicht in het gericht 
niet kennen, gij zult den kleine zoowel 
als den groote hooren, gij zult niet vree- 
zen voor iemands aangezicht, want het ge- 
richt is Godes; doch de zaak, die voor u te 
zwaar zal zijn, zult gij tot mij doen komen, 
en ik zal ze hooren. _ Ex.23:3. Lev. 19:15. 

18 Alzoo gebood ik u te dier tijd alle 
zaken die gij zoudt doen. _ ; 

19 Toen vertrokken wij van Horeb, en 
doorwandelden die gansche groote en vree- 
selijke woestijn die gij gezien hebt, op den 
weg van het gebergte der Amorieten, ge- 
lijk de Heere onze God ons geboden had; 
en wij kwamen tot Kades-Barnéa. 

20 Toen zeide ik tot ulieden: Gij zijt 
gekomen tot het gebergte der Amorieten, 
dat de HrrerE onze God ons geven zal: 

921 zie, de Heere uw God heeft dat land 
gegeven voor uw aangezicht; trekt op, 
bezit het erfelijk, gelijk als de Heere uwer 
vaderen God tot u gesproken heeft; vreest _ 
niet en ontzet u niet. 4 _ Joz. 8:1. 
22 Toen naderdet gij allen tot mij, en 





zeidet: Laat ons mannen voor ons aange- 
zicht henenzenden, die ons het land uit- 
speuren, en ons bescheid wederbrengen, 
wat weg wij daarin optrekken zullen, en 
tot wat steden wij komen zullen. 

23 Deze zaak nu was goed in mijne 
oogen: zoo nam ik uit u twaalf mannen, van 
elken stam éénen man; Num. 13: 3-16. 

24 die keerden zich en togen òp naar 
het gebergte, en kwamen tot het dal 
Eskol en yerspiedden het; Num. 13:23, 4. 

25 en zij namen van de vrucht des lands 
in hunne hand, en brachten ze tot ons 
af, en zeiden ons bescheid weder, en 
zeiden: Het land, dat de Hrrre onze 
‘God ons geven zal, is goed. 

26 Doch gij wildet niet optrekken, maar 
gij waart den mond des Heeren uws 
Gods wederspannig; _ 

27 en gij murmureerdet in uwe tenten, 
en zeidet: Omdat de HEERE ons haat, 
heeft Hij ons wit Egypteland uitgevoerd, 
opdat Hij ons levere in de hand der Amo- 
rieten, om ons te verdelgen. Num. 14:2. 

28 Waarhenen zouden wij optrekken? 
Onze broeders hebben ons hart doen 
smelten, zeggende: Het is een volk, groo- 
‘ter en langer dan wij; de steden zijn 
groot en gesterkt tot in den hemel toe; 
ook hebben wij daar kinderen der Ena- 
kieten gezien. Num. 13 98. 
29 Toen zeide ik tot u: Verschrikt niet 
en vreest miet voor hen: 

30 de Herre uw God die voor uw aan- 
gezicht wandelt, die zal voor u strijden, 
naar alles dat Hij bij u voor uwe oogen 
gedaan heeft in Egypte, 

3l en in de woestijn, waar gij gezien 
hebt dat de Herre uw God u daarin ge- 
dragen heeft als een man zijnen zoon 
„draagt, op al den weg dien gij gewan- 
deld hebt, totdat gij kwaamt aan deze 
plaats. Hand. 13:18. 

32 Maar door dit woord geloofdet gij 
miet aan den Hrrre uwen God, 

83 die voor uw aangezicht op den weg 
wandelde, om u de plaats wit te zien 
waar gij zoudt legeren, des nachts in het 
vuur, opdat Hij u den weg wees waarin 
gìj zoudt gaan, en des daags in de wolk. 

Ex. 13:21, 92; 40:38. Num. 14:44. 
Neh. 9:19, 19. Ps. 78: 14; 105 : 39. 

34 Als nu de Heere de stem uwer 
woorden hoorde, zoo werd Hij zeer toor- 
nig, en zwoer, zeggende: 

89 Zoo iemand van deze mannen, van 





DEUTERONOMIUM 9, 


169 


dit kwade geslacht, zal zien het goede land, 
hetwelk Ik gezworen heb uwen vaderen 
te zullen geven! Num. 14:23, 4. Joz. 5:6. 

96 behalve Kaleb de zoon van Jefunne, 
die zal het zien, en liem zal Ik het land 
geven waarop hij getreden heeft, en aan 
zijne kinderen, omdat hij volhard heeft 
den HEERE te volgen. Joz. 14:8. 

87 Ook vertoornde zich de HrerE op mij 
om uwentwil, zeggende: Gij zult daar óók 
niet inkomen. Num. 20:12; 27:44. Ps. 106:32. 

88 Jozua, de zoon van Nun, die voor 
uw aangezicht staat, díe zal daarin ko- 
men: sterk denzelve, want hij zal het 
Israël doen erven. 

39 En uwe kinderkens, waarvan gij zei- 
det: Zij zullen tot een roof zijn, en uwe 
kinderen die heden noch goed noch kwaad 
weten, díe zullen daarin komen en díen 
zal Ik het geven en díe zullen het erfe- 
lijk bezitten. 

40 Gij daarentegen, keert u en reist naar 
de woestijn, den weg van de Schelfzee. 

41 Toen antwoorddet gij en zeidet tot 
mij: Wij hebben aan den Herre gezon- 
digd; wij zullen optrekken en strijden, 
naar alles dat de HEERE onze God ons 
geboden heeft. Als gij nu een iegeliik 
zijn krijgsgereedschap aangorddet, en wis 
lens waart om naar het gebergte henen 
op te trekken, Num. 14 : 40-42. 

42 zoo zeide de HEERE tot mij: Zeg hun: 
Trekt niet op en strijdt niet, want Ik 
ben niet in het midden van u; opdat gij 
niet voor het aangezicht uwer vijanden 
geslagen wordt. 

43 Doch als ik tot u sprak, zoo hoordet 
gij niet, maar waart den mond des Hee- 
REN wederspannig en handeldet trotschelijk, 
en toogt op naar het gebergte: 

44 toen togen de Amorieten uit, die op 
dat gebergte woonden, u tegemoet, en 
vervolgden u gelijk als de bijen doen, 
en zij verpletterden u in Seïr tot Hor- 
ma toe. | 

45 Als gij nu wederkwaamt en weendet 
voor het aangezicht des HEEREN, zoo ver- 
hoorde de Heere uwe stem niet en ncigde 
zijns ooren niet tot u. 

46 Alzoo bleeft gij in Kades vele dagen, 
naar de dagen die gij er bleeft, 


HOOFDSTUK 2, 


een keerden wij ons en reisden 
naar de woestijn, den weg van do 
Schelfzee, gelijk de Herre tot mij ge- 


190 DEUTERONOMIUM 2. 


sproken had, en wij togen om het ge- 
bergte Seir, vele dagen. 

2 Toen sprak de Herre tot mij, zeg- 
gende: 

3 Gijlieden hebt dit gebergte genoeg 
omgetrokken: keert u naar het Noorden. 

4 En gebied den volke, zeggende: Gij 
zult doortrekken aan de landpalen uwer 
broederen, der kinderen Esaus, die in Seir 
wonen; zij zullen wel voor u vreezen, 
maar gìj zult u zeer wachten. 

5 Mengt u niet met hen; want Ik zal 
u van hun land niet geven, ook niet tot de 
betreding van eene voetzool; want Ik heb 
Esau het gebergte Seir ter erfenis gegeven. 

6 Spijs zult gij voor geld van hen koo- 
pen, dat gij eet, en, ook zult gij water 
voor geld van hen koopen, dat gij drinkt. 

Num. 20:19. 

7 Want de Herre uw. God heeft u ge- 
zegend in al het werk uwer hand; Hij 
kent uw wandelen door deze zoo groote 
woestijn: deze veertig jaren is de HEERE 
uw God met u geweest: geen ding heeft 
u ontbroken. 

8 Als wij nu doorgetrokken waren van 
onze broederen, de kinderen Esaus, die 
in Seir woonden, van den weg des vlak- 
ken velds, van Elath en van Ezeon-Géber, 
zoo keerden wij ons en doortogen den 
weg der woestijn Moabs. 

9 Toen sprak de Heere tot mij: Be- 
angstig Moab niet, en meng u niet met 
hen in den strijd; want Ik zal u geene 
erfenis van hun land geven, dewijl Ik 
Lots kinderen Ar ter erfenis gegeven heb. 

Richt. 11 : 15. 

10 De Emieten woonden te voren daarin, 
een groot en talrijk en lang volk, gelijk 
de Enakieten; 

1l dezen werden óók voor reuzen ge- 


houden als de Enakieten; en de Moabieten. 


noemden hen Emieten. 

12 Ook woonden de Horieten te voren ín 
Seïr; maar de kinderen Esaus verdreven 
ze uit de bezitting en verdelgden ze van 
hun aangezicht, en hebben in hunlieder 
ene gewoond; gelijk als Israël gedaan 

eeft aan het land zijner erfenis, hetwelk 
de Hrere hun gegeven heeft. 

138 Nu maakt u op en trekt over de beek 
Zered. Alzoo trokken wij over de beek 
Zered. 

14 De dagen nu die wij gewandeld 
hebben van Kades-Barnéa, totdat wij over 
de beek Zered getogen zijn, waren acht 


en dertig jaar; totdat het gansche geslacht 
der krijgsheden uit het midden des heir- 
legers verteerd was, gelijk de Herre hun 
gezworen had. 

15 Zoo was ook de hand des HEEREN 
tegen hen, om hen uit het midden des 
heirlegers te verslaan, totdat zij verteerd 
waren. , 

16 En het geschiedde als alle de krijgs- 
heden verteerd waren, uit het midden 
des heirlegers wegstervende, 

17 dat de Heere tot mij sprak, zeggende: 

18 Gij zult heden doortrekken langs Ar, 
de landpale van Moab, 

19 en gij zult naderen tegenover de 
kinderen Ammons; beangstig die niet, en 
meng u met hen niet; want Ik zal u van 
het land der kinderen Ammons geene 
erfenis geven, dewijl Ik het Lots kinde- 
ren ter erfenis gegeven heb. Richt. 14:15. 

20 Dit werd óók voor een land der 
reuzen gehouden; de reuzen woonden te 
voren daarin, en de Ammonieten noem- 
den ze Zamzummieten: 

21 een groot en menigvuldig en lang 
volk, als de Enakieten; en de HEERE ver- 
delgde ze voor hua aangezicht, zoodat zij 
ze uit de bezitting verdreven en aan hun- 
lieder plaats woonden ; 

22 gelijk Hij aan Esaus kinderen, die 
in Seir wonen, gedaan heeft, voor welker 
aangezicht Hij de Horieten verdelgde; 
en zij verdreven ze uit de bezitting, en 
hebben aan hunlieder plaats gewoond tot 
op dezen dag. 

23 Ook hebben de Kaftorieten, die uit 
Kaftor uittogen, de Avvieten die in Ha- 
zerim tot Gaza toe woonden, verdelgd, 
en aan hunlieder plaats gewoond. 

24 Maakt u op, reist henen en gaat over 
de beek Arnon; zie, Ik heb Sihon den Ko- 
ning van Hesbon, den Amoriet, en zijn 
land in uwe hand gegeven: begint te er- 
ven, en mengt u met hen in den strijd. 

25 Te dezen dage zal Ik beginnen uwen 
schrik en uwe vreeze te geven over het aan- 
gezicht der volken onder den ganschen 
hemel; die uw gerucht zullen hooren, die 
zullen sidderen en bang zijn van uw aan- 
gezicht. 

26 Toen zond ik boden uit de woestijn 
Kedemoth tot Sihon den Koning van 


| Hesbon, met woorden van vrede, zeggende: 


Num. 4:24. Richt. 11 : 19. 
27 Laat mij door uw land doortrekken; 
ik zal alleenlijk langs den weg voorttrek- 


DEUTERONOMIUM 3. 


ken, ik zal noch ter rechter- noch ter 
linkerhand uitwijken. - Num. 21 : 29. 

28 Verkoop mij spijs voor geld, dat, ik 
ete, en geef mij water voor geld, dat ik 
_drinke; alleenlijk laat mij op mijne voeten 
doortrekken, 

29 gelijk de kinderen Esaus die in Seïr 
wonen, en de Moabieten die in Ar wonen, 
mij gedaan hebben; totdat ik over den 
Jordaan kome in het land, dat de HrrereE 
onze God ons geven zal. 

30 Maar Sihon de Koning van Hesbon 
wilde ons door hem niet laten doortrek- 
ken; want de Heere uw God verhardde 
zijnen geest en verstokte zijn hart, opdat 
Hij hein in uwe hand gave, gelijk het is 
te dezen dage. Num. 21:23; Richt. 11 : 20. 

ol En de Heere zeide tot mij: Zie, ik 
heb begonnen Sihon en zijn land voor 
uw aangezicht te geven; begin dan te 
erven, om zijn land erfelijk te bezitten. 

82 En Sihon toog uìt ons tegemoet, hij 
en al zijn volk, ten strijde, naar Jahaz; 

Deut. 29 : 7, 

33 en de Herre onze God gaf hem voor 
ons aangezicht, en wij sloegen hem en 
zijne zonen en al zijn volk. 

Num. 21: 2%; Rich*. 41 :21. 

34 En wij namen te dier tijd alle zijne 
steden in, en wij verbanden alle steden, 
mannen en vrouwen en kinderkens: wij 
lieten niemand overblijven. __Num.21: 25. 

95 Het vee alleen roofden wij voor ons, 
en den roof der steden dis wij innamen. 

36 Van Aroër af, dat aan den oever 
der beek Arnon is, en de stad, die aan 
de beek is, ook tot Gilead toe, was er 
geene stad die voor ons te hoog was; 
de Herre onze God gaf dat alles voor 
ons aangezicht 

97 Alleen tot het land der kinderen Am- 
mons naderdet gij niet, noch tot de gansche 
streek der beek Jabbok, noch tot de steden 
van dat gebergte, noch tot iets dat de 
Heere onze God ons verboden had. 


HOOFDSTUK 3. 


Te keerden wij ons en togen op 
den weg van Basan; en Og de Koning 
van Basan trok uìt ons tegemoet, hij en 
al zijn volk, ten strijde, bij Edréi. 
Num. 21:33; Deut. 29: 7. 
2 Toen zeide de Herre tot mij: Vrees 
hem miet, want Ik heb hem en al zijn 
volk en zijn land in-uwe hand gegeven; 
en gij zult hem doen gelijk als gij Sihon, 


191 
den Koning der Amorieten die te Hesbon 
woonde, gedaan hebt. _Num. 4:34. 

3 En de Heere onze God gaf ook Og den 
Koning van Basan en al zijn volk in onze 
hand, zoodat wij. hem sloegen, totdat wij 
hem niemand lieten overblijven. Num. 21:35. 

4 En wij namen te dier tijd alle zijne 
steden: daar was geene stad, die wij van 
hen niet namen: zestig steden, de gan- 
sche landstreek van Argob, het konink- 
rijk van Og in Basan. 

5 Alle die steden waren met. hooge mu- 
ren, poorten en grendelen versterkt; be- 
kalve zeer vele onbemuurde steden. 

6 En wij verbanden dezelve, gelijk wij 
Sihon den Koning van Hesbon gedaan 
hadden, verbannende alle steden, mannen, 
vrouwen en kinderkens. 

1 Doch al het vee en den roof van die 
steden roofden wij voor ons. 

8 Zoo namen wij te dier tijd het land 
uit de hand van de twee Koningen der 
Amorieten, die aan deze zijde van den Jor- 
daan waren, van de beek Arnon tot den 
berg Hermon toe 

9 (de Sidoniërs noemen Hermon Strion, 
maar de Amorieten noemen hem Senir): 

10 alle de steden des platten lands, en 
het gansche Gilead, en het gansche Basan, 
tot Salka en Edréi toe, steden des ko- 
ninkrijks van Og in Basan. 

11 Want Og de Koning van Basan 
was alléén van de overigen der reuzen 
overgebleven; zie, zijne bedstede, zijnde 
een bedstede van ijzer, is zij niet te 
Rabba der kinderen Ammons? Negen 
ellen is hare lengte en vier ellen hare 
breedte, naar eens mans elleboog. 

12 Dit land nu namen wij te dier tijd 
in bezit; van Âroër af, dat aan de beek 
Arnon is, en de helft van het gebergte 
Gileads, met de steden van dien, gaf ik 
aan de Rubenieten en Gadieten. 

Num. 32:33. Deut.29:8. Joz.12:6; 13:8; 22:4, 

13 En het overige van Gilead, mitsga- 
ders het gansche Basan, het koninkrijk 
van Og, gaf ik aan den halven stam van 
Manasse, de gansche landstreek van Ar- 
gob, door het gansche Basan; datzelve 
werd genoemd het land der reuzen. 

14 Jaïr de zoon van Manasse kreeg de 
gansche landstreek van Argob, tot aan de 
landpale der Gesurieten en Maächathieten ; 
en hij noemde ze naar zijnen naam, Basan 
Havvoth-Jaïr tot op dezen dag. Num.32: 41. 

15 En aan Machir gaf ik Gilead. 


192 


16 Maar den Rubenieten en Gadieten gaf 
ik van Gilead af tot aan de beek Arnon, 
het midden van de beek en de landpale, 
en tot aan de beek Jabbok, de landpale 
der kinderen Ammons;- Joz. 12: 2. 

17 daartoe het vlakke veld, en den Jor- 


daan, mitsgaders de landpale; van Kin- | 


néreth af tot aan de zee des vlakken 
velds, de -Zoutzee, onder Asdoth-Pisga 
tegen het Oosten. Joz.12:3. 

18 Voorts gebood ik ulieden terzelfder 
tijd, zeggende: De Herre uw God heeft 
u dit land gegeven om het te erven; 
allen dan die strijdbare mannen zijt, trekt 
gewapend door, voor het aangezicht uwer 
broederen de kinderen Israëls; 

19 behalve uwe vrouwen, en uwe kin- 
derkens, en uw vee (ik weet dat gij veel 
vee hebt), zij zullen blijven in uwe steden, 
die ik u gegeven heb; 

20 totdat de Herre uwen broederen 
rust geve gelijk ulteden, dat zij óók erven 
het land dat de Heere uw God hun geven 
zal aan gene zijde van den Jordaan; dan 
zult gij wederkeeren elk tot zijne erfenis, 
die ik u gegeven heb. 

21 Ook gebood ik Jozua terzelfder tijd, 
zeggende: Uwe oogen zien alles wat de 
Herre ulieder God aan-deze twee Konin- 
gen gedaan heeft: alzóó zal de Herre aan 
alle koninkrijken doen, naar dewelke gij 
henen doortrekt. 

22 Vreest ze niet, want de HrEeRrE uw 
God strijdt voor ulieden. 

23 Ook bad ik den Heere om genade, 
zeggende te dier tijd: 

24 Heere Heere, Gij hebt begonnen uwen 
knecht te toonen uwe grootheid en uwe 
sterke hand; want wat God is er in den 
hemel en op de aarde, die doen kan naar 
uwe werken en naar uwe mogendheden ! 

25 Laat mij toch overtrekken, en dat 
goede land bezien dat aan gene zijde van 
den Jordaan is, dat goede gebergte en 
den Libanon. 

26 Doch de Herre verstoorde Zich zeer 
om uwentwil over mij, en hoorde niet 
naar mij; maar de Herre zeide tot mij: 
Het zij u genoeg, spreek niet meer tot 
Mij van deze zaak: 

27 eklim op de hoogte van Pisga, en 
Hef uwe oogen op naar het Westen en naar 
het Noorden en naar het Zuiden en naar 
het Oosten, en zie toe met uwe oogen; 


? want gij zult over dezen Jordaan niet 
gaan. 


DEUTERONOMIUM 4. 


28 Gebied dan Jozua en versterk hem, 
en bekrachtig hem; want hij zal voor het 
aangezicht van dit volk overgaan, en zal 
ze dat land dat gij zien zult, doen erven. 

29 Alzoo bleven wij in dit dal tegen- 
over Beth-Peor. 


HOOFDSTUK 4. 


FU dan, Israël, hoor naar de inzettin- 
gen en naar de rechten, die ik ulie- 
den leer te doen; opdat gij leeft, en inkomt, 
en het land erft dat u de Heere, uwer 
vaderen God, geeft 

2 Gij zult tot dit woord dat ik u ge- 
bied, niet toedoen, ook daarvan niet af- 
doen; opdat gij bewaart de geboden des 
HeErREN uws Gods, die ik u gebied. - 

Deut. 12:32. Spr. 30:6. Openb. 22: 18, 19. 

3 Uwe oogen hebben gezien wat de Herre 
om Baäl-Peor gedaan heeft; want alle 
man, die Baäl-Peor navolgde, dien heeft 
de Heere uw God uit het midden van 
u verdaan; Num. 25:4. Joz. 22:17. 

4 gij daarentegen, die den Herre uwen 
God aanhingt, gij zijt heden allen levend. 

5 Zie, ik heb u geleerd de inzettingen 
en rechten, gelijk als de Herre mijn 
God mij geboden heeft; opdat gij alzóó 
doet in het midden des lands, waar gij 
naar toe gaat om het te erven. 

6 Behoudt ze dan en doet ze; want dat 
zal uwe wijsheid en uw verstand zijn 
voor de oogen der vólkeren, die alle deze 
inzettingen hooren zullen, en zeggen: Dit 
groote volk alléén is een wijs en verstan- 
dig volk. 

4 Want wat groot volk is er hetwelk 
de goden zóó nabij zijn, als de HerrE 
onze God zoo dikwijls wij Hem aanroe- 
pen? | 

8 En wat groot volk is er dat zóó recht- 
vaardige inzettingen en rechten heeft, als 
deze gansche wet is, die ik heden voor 
uw aangezicht geef ? 

9 Alleenlijk wacht u en bewaar uwe ziel: 
wèl, dat gij niet vergeet de dingen die 
uwe oogen gezien hebben, en dat zij niet 
van uw hart wijken alle de dagen uws 
levens; en gij zult ze aan uwe kinderen: 
en kindskinderen bekendmaken. ps.78:5. 

10 Ten dage als gij voor het aangezicht 
des HrereN uws Gods bij Horeb stondt, 
toen de Heere tot mij zeide: Vergader. 
Mij dit volk, en Ik zal ze mijne woorden. 
doen hooren, die zij zullen leeren, onr 


& Deut. 3é:1. GDeut.31:2. | Mij te vreezen alle de dagen die zij op, 


DEUTERONOMIUM 4. 


den aardbodem zullen leven, en zij zullen 
ze hunnen kinderen leeren; 

ll en gijlieden naderdet en stondt be- 
neden dien berg (die berg nu brandde van 
vuur tot aam het midden des hemels, daar 
was duisternis, wolken en donkerheid): 

Ex. 19:17,18. Hebr. 12: 18. 

12 zoo sprak de Heere tot u uit het 
midden des vuurs; gij hoordet de stem 
der woorden, maar gij zaagt geene ge- 
lijkemis, behalve de stem. 

13 Toen verkondigde Hij u zijn verbond 
dat Hij u gebood te doen, de tien woor- 
den, en schreef ze op twee steenen tafelen. 

Ex. 34: 1,28. Deut. 10:41. 

14 Ook gebood mij de Herre terzelfder 
tijd, dat ik u inzettingen en rechten leeren 
zoude, opdat gij die deedt in dat land, naar 
hetwelk gij doortrekt om het te erven. 

15 Wacht u dan wèl voor uwe zielen 
(want gìj hebt geene gelijkenis gezien ten 
dage als de Herre op Horeb uit het 
midden des vuurs tot u sprak); 

16 opdat gij u niet verderft en maakt u 
iets gesnedens, de gelijkenis van eenig 
beeld, de gedaante van man of vrouw; 

17 de gedaante van eenig beest, dat op 
de aarde is; de gedaante van eenigen ge- 
vleugelden vogel, die door den hemel vliegt; 

18 de gedaante van iets, dat op den aard- 
bdodem kruipt; de gedaante van eenigen 
vaisch, die in het water is onder de aarde; 

19 dat gij ook twe oogen niet opheft 
naar den hemel, en aanziet de zon en de 
maan en de sterren, des hemels gansche 
heir, en wordt aangedreven dat gij u voor 
die buigt en ze dient: welke de Heerr 
uw God aan alle volken onder den gan- 
schen hemel heeft uitgedeeld ; 

20 maar ulieden heeft de Heere aan- 
genomen en uit den ijzeroven, uit Egypte, 
uitgevoerd, opdat gij Hem tot een erfvolk 
zoudt zijn, gelijk het te dezen dage is. 

Jer. 11: 4. 

21 Ook vertoornde zich de HEERE over 
mij om ulieder woorden; en Hij zwoer dat 
ik over den Jordaan niet zoude gaan, en 
dat ik niet zoude komen in het goede 
land dat de Heere uw God u ter erfenis 
geven zal. 

22 Want ik zal in dit land sterven, ik 
zal over den Jordaan niet gaan ; maar gij 
zult er overgaan en dat goede land erven. 


23 Wacht u dat gij het verbond des Hee- 


REN uws Gods, hetwelk Hij met u gemaakt 
heeft, niet vergeet, dat gij u een gesneden 


7 


193 


beeld zoudt maken, de gelijkenis van iets, 
dat de Heere uw God u verboden heeft ; 

24 want de Herre uw God is een ver- 
terend vuur, een ijverig God. 

Ex. 24:17. Hebr. 12: 29. 

25 Wanneer gij nu kinderen en kinds- 
kinderen gewonnen ‘zult hebben, en in 
den lande oud geworden zult zijn, en u 
zult verderven, dat gij gesneden beelden 
maakt, de gelijkenis van eenig ding, en 
doet dat kwaad is in de oogen des Her- 
REN uws Gods, om Hem tot toorn te ver- 
wekken: 

26 zoo roep ik heden den hemel en de 
aarde tot getuigen tegen ulieden, dat gij 
voorzeker haast zult omkomen van dat 
land, waar gij over den Jordaan naar toe 
trekt om het te erven; gij zult uwe da- 
gen daarin niet verlengen, maar ganschelijk 
verdelgd “worden. - Deut. 30: 19. 

27 En de Herre zal u verstrooien onder 
de volken; en gij zult een klein volksken 
in getale overblijven onder de heidenen 
waar de HeerE u henen lciden zal. 

è _- Deut. 28:64. Neh. 1:8. 

28 En aldaar zult gij goden dienen, 
die ’s menschen handen werk zijn, hout 
en steen, die niet zien noch hooren, noch 
eten noch ruiken. 

29 Dan zult gij van daar den Heere 
uwen God zoeken, en vinden, als gij 
Hem zoeken zult met uw gansche hart 
en met uwe gansche ziel. 

30 Wanneer gij in angst zult zijn, en 
u alle deze dingen zullen treffen, in het 
laatste der dagen, dan zult gij weder- 
keeren tot den Heere uwen God, en 
zijner stem gehoorzaam zijn; 

31 want de Heere uw God is een 
barmhartig God: Hij zal u niet verlaten 
noch u verderven, en Hij zal het verbond 
uwer vaderen, dat Hij hun gezworen 
heeft, niet vergeten. 

32 Want vraag toch naar de vorige 
dagen, die vóór u geweest zijn, van dien 
dag af dat God den mensch op de aarde 
geschapen heeft, van het é{ze einde des 
hemels tot aan het axdere einde des he- 
mels, of zulk een groot ding geschied of 
gehoord is als dit: 

33 of een volk gehoord heeft de stem 
Gods, sprekende uit het midden des 
vuurs, gelijk als gij gehoord hebt, en 
levend gebleven is: 

34 of ook, of God verzocht heeft te gaan 
om Zich een volk uit het midden eens volks 


194 
aan te nemen, door beproevingen, door 
teekenen en door wonderen, en door strijd, 
en door eene sterke hand en door eenen 
uitgestrekten arm, en met groote ver- 
schrikkingen; naar al hetgeen dat de 
Heere uw God ulieden voor uwe oogen 
in Egypte gedaan heeft. Deut. 7 19; 29:3. 

35 U is het getoond, opdat gij weet dat 
de Hrrere die God is; daar is miemand 
meer dan Hij alleen. 

1 Sam. 2:2. 2 Sam. 7:22, 4 Kon. 8:60. 
4 Kron. 17:20. Ps. 86:8. Jes. 44:85; 45:5, 18, 22. 

36 Van den hemel heeft Hij u zijne stem 
laten hooren, om u te onderwijzen; en 
op de aarde heeft Hij u zijn groot vuur 
laten zien; en gij hebt zijne woorden uit 
het midden des vuurs gehoord. 

37 En omdat Hij uwe vaderen liefhad 
en hun zaad na hen verkoren had, zoo 
heeft Hij vu voor zijn aangezicht door zijne 
groote kracht mt Egypte uitgevoerd, 

98 om volken, die grooter en machtiger 
waren dan gij, voor uw aangezicht uit de 
bezitting te verdrijven, om u in te bren- 
gen, dat Hij u hunlieder land ter erfenis 
gave, gelijk het te dezen dage: is. 

89 Zoo zult gij heden weten en in uw 
hart nemen, dat de Hrere die God is, 
boven in den hemel en onder op de 
aarde, niemand meer; Joz. 2: MM. 

40 en gij zult houden zijne inzettingen 
en zijne geboden, die ik u heden gebied, 
opdat het u, en uwen kinderen na u, wèl 
ga, en opdat gij de dagen verlengt in het 
land dat de Heere uw God u geeft voor 
altoos. 

41 Toen scheidde Mozes drie steden uit 
aan deze zijde van den Jordaan, tegen 
den opgang der zon, Num.35:14. Joz. 20:8. 

42 opdat daarhenen vlood de doodslager, 
die zijnen naaste onwetende doodslaat, 
dien hij van gisteren ex eergisteren niet 
haatte, dat hij in eene van deze steden 
vlood en levend bleef: 

45 Bezer in de woestijn, in het effen 
land, voor de Rubenieten; en Ramoth in 
Gilead, voor de Gadieten; en Golan in 
Basan, voor de Manassieten. 

44 Dit is nu de wet, die Mozes den 
kinderen Israëls voorstelde; ”” 

45 dit zijn de getuigenissen en de in- 
zettingen en de rechten, die Mozes sprak 
tot de kinderen Israëls, als zij uit Egypte 
waren uitgetogen; 

46 aan ke zijde van den Jordaan, in 
het dal tegenover Beth-Peor, in het land 


DEUTERONOMIUM:5 


/ 


van Sihon, den Koning der Amorieten, 
die te Hesbon woonde; welken Mozes 
sloeg, en de kinderen Israëls, als zij uit 
Egypte waren uitgetogcen, | 

44 en zijn land in bezitting genomen 
hadden; daartoe het land van Og, Ko- 
ning van Basan: twee Koningen der Amo- 
rieten, die aan deze zijde van den Jordaan 
waren tegen den opgang der zon. 

48 van Aroër af, dat aan den oever 
der beek Arnon is, tot aan den berg 
Sion, welke is Hermon; ” 

49 en al het vlakke veld aan deze zijde 
van den Jordaan, naar ’t Oosten, tot aan de 
zee des vlakken velds onder Asdoth-Pisga. 


HOOFDSTUK 5. 


EN Mozes riep het gansche Israël, en 
zeide tot hen: Hoor, Israël, de mzet- 
tingen en rechten, die ik heden voor uwe 


‘|ooren spreek, dat gij ze leert en waar- 


neemt om dezelve te doen. 

2 De Heere onze God heeft een verbond 
met ons gemaakt aan Horeb. 

3 Met onze vaderen heeft de Herre dit 
verbond niet gemaakt, maar met ons, wij. 
die hier heden allen levend zijn. 

4 Van aangezicht tot aangezicht heeft 
de Heere met u op den berg gesproken. 
uit het midden des vuurs 

5 (ik stond te dier tijd tusschen: den 
Herre en tusschen u,‚ om u des HEEREN 
Woord. aan te zeggen; want gij vreesdet 
voor het vuur en klomt niet op den berg), 
zeggende : 

6 Ik ben de Hrrere uw God, die u uit 
Eeypteland, uit het diensthuis, uitgeleid 
hels Ex. 20: 2-17. Ps, 8L: 44. 

7 Gij zult geene andere goden voor mijn 
aangezicht hebben. 

8 Gij zult u geen gesneden beeld maken, 
noch eenige gelijkenis van wat boven in 
den hemel of wat onder op: de. aarde is, 
of wat in het water onder de aarde is- 

Lev. 26: 1. Deut. #6 : 22. 

9 «Gij zult u voor die niet buigen. noch 
hen dienen; want Ik de Heere uw God ben 
een ijverig God, die de misdaad der vade- 
ren bezoek aan de kinderen, en aan het 
derde en aan het vierde Zd dergenen die 
Mij haten; aEx. 34:14. 5 Num. 14:18. 

10 en doe barmhartigheid aan duizenden 
dergenen die Mij liefhebben en mijne 
geboden onderhouden. 

11 Gij zult den naam des HEEREN uws 
Gods niet ijdellijk gebruiken, want de 


DEUTERONOMIUM #6. 


Herer zal miet onschuldige houden den- 
gene die zijnen naam ijdellijk gebruikt. 
Lev. 19 : 12. 

19 Onderhoud den sabbatdag, dát gij 
dien heiligt, gelijk als de Heere uw God 
u geboden heeft. Ex. 23: 12; 

STE) Jor LEWIS; 073. 

13 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw 
werk doen; 

14 maar de zevende dag is de sabbat des 
HreREN uws Gods: dax zult gij geen werk 
doen, gij noch uw zoon noch uwe dochter, 
noch uw dienstknecht noch uwe dienst- 
maagd, noch uw os noch uw ezel noch eenig 
van uw vee, noch de vreemdeling die in 
uwe poorten is; opdat uw dienstknecht, 
en uwe dienstmaagd, ruste gelijk: gij; 

15 want gij zult gedenken dat gij een 


dienstknecht in Eeypteland geweest zijt, 


en dat de Heere uw God u van daar heeft 
wtgeleid door eene sterke hand en eenen 
uitgestrekten arm; daarom heeft u de 
Heere uw God geboden dat gij den sab- 
batdag houden zult. 

16 Eer uwen vader en uwe moeder, ge- 
lijk de Heere uw God u geboden heeft, 
opdat uwe dagen verlengd worden en op- 
dat het u wèl ga in het land dat u de 
Herre uw God geven zal. Lev. 19:3. 

Matth. 15:4. Marc.7:40. Efez. 6: 2. 

17 Gij zult met doodslaan. 

Matth. 5: 21. Rom.13:9. 

18 En gij zult geen overspel doen. 

Matth. 5 : 27. 

19 En gij zult niet stelen. rev. 19:11. 

20 En gij zult geene valsche getuigenis 
spreken tegen uwen naastc. 

21 En gij zult niet begeeren uws naasten 
vrouw, en zult u nict laten gelusten uws 
naasten huis, zijnen akker, noch zijnen 
dienstknecht noch zijne dienstmaagd, zij- 
nen os noch zijnen ezel, noch iets dat 
uws naasten is. Rom. 7:7. 

22 Deze woorden sprak de Herre tot 
uwe gansche gemeente op den berg, uit het 
midden des vuurs, der wolk en der don- 
kerheid, met eene groote stem, en deed 
daar niets aan toe; en Hij schreef ze op 
twee steenen tafelen en gaf ze mij. 

23 En het geschiedde als gij die stem 
uit het midden der duisternis hoordect, 
en de berg van vuur brandde, zoo na- 
derdet gij: tot mij, alle hoofden uwer 
stammen en uwe oudsten, 

24 en zeidet: Zie, de Herre onze God 
heeft ons zijne heerlijkheid en zijne groot- 


195 
heid laten zien; en wij hebben zijne ster 
gehoord uit het midden des vuurs; dezen 
dag hebben wij gezien dat God met den 
mensch spreekt, en dat hij levend blijft; 

25 maar nu, waarom zouden wij sterven ? 
Want dit groote vuur zoude ons verteren; 
indien wij voortvoeren de stem des 
HeeREN onzes Gods langer te hooren, zoo 
zouden wij sterven. Deut. 18. 16. 

26 Want wie is er van alle vleesch, die 
de stem des levenden Gods, sprekende 
uit het midden des vuurs, gehoord heeft 
gelijk wij, en levend is gebleven? 

2% Nader gij, en hoor alles wat de 


Hrere onze God zeggen zal; en spreek 


gij tot ons al wat de Heere onze God 
tot u spreken zal, en wij zullen het hoo- 
ren en doen. Ex. 20:19, Hebr. 12.19. 
28 Als nu de Heere de stem uwer woor- 


den hoorde, toen gij tot mij spraakt, zoo 


zeide «de Herre tot mij: Ik heb gehoord 
de stem der woorden dezes volks, die zij 
tot u gesproken hebben: het is altemaal 
goed wat zij gesproken hebben. 

29 Och, dat zij zulk een hart hadden om 
Mij te vreezen en alle mijne geboden te 
allen dage te onderhouden, opdat het hun 
en hunnen kinderen wèl ging in eeuwigheid! 

80 Ga, zeg hun: Keert weder naar uwe 
tenten. 

31 Maar ej, sta hier bij Mij, dat Ik 
tot u spreke alle de geboden en inzet- 
timgen en rechten die gij hun leeren zult 
dat zij ze doen in het land hetwelk Ik 
hun geven zal om dat te erven. 

32 Neemt dan waar, dat gij doet gelijk 
als de Hrrere uw God u geboden heeft; 
wijkt niet af ter rechter- noch ter 
linkerhand. Deut. 28:14. Joz. 1:7; 23:6. Spr.4: 21. 

83 In al den weg dien de Herre uw God 
u gebiedt, zult gij gaan; opdat Ei leeft en 
dat het u wèl ga, en gij de dagen ver- 
lengt in het land dat gij erven zult. 


HOOFDSTUK 6. 


DE zijn dan de geboden, de inzettingen 
en de rechten, die de Heere uw God 
geboden heeft om u te leeren, opdat gij 
ze doet in het land naar hetwelk gij 
henentrekt om dat erfelijk te bezitten; 

2 opdat gij den Hrere uwen God vreest, 
om te houden alle zijne inzettingen en zijne 
geboden die ik u gebied, gij en uw kind en 
kindskind, alle de dagen uws levens, en 
opdat uwe dagen verlengd worden. 

3 Hoor dan, Israël, en neem waar dat 


196 


gij ze doet, opdat het u wèl ga, en op- 
dat gij zeer vermenigvuldigt (gelijk als 
tot u de Herre, uwer vaderen God, ge- 
sproken heeft) in het land dat van melk 
en honig is vloeiende. 

4 Hoor, Israël, de HerrE onze God is 
een Ééénig HEERE: 

5 zoo zult gij den Heere uwen God lief- 
hebben met uw gansche hart en met uwe 
gansche ziel en met al uw vermogen. 

Matth.22:37. Marc. 12:30. Luc. 10:27. 

6 En deze woorden, die ik u heden 
gebied, zullen in uw hart zijn; 

7 en gij zult ze uwen kinderen inscherpen, 
en daarvan spreken als gij in uw huis zit en 
als gij op den weg gaat, en als gij ne- 
derligt en als gij opstaat. Deut. 11:19. 
_8 Ook zult gij ze tot con teeken binden 
op uwe hand, en zij zullen u tot voor- 
hoofdspanselen zijn tusschen uwe oogen; 

Ex. 13:16. Deut. 11:18. 

9 en gij zult ze op de posten uws huizes 
en aan uwe poorten schrijven. 

10 Als het dan zal geschied zijn, dat de 
Hrere uw God u zal hebben ingebracht in 
het land dat Hij uwen vaderen, Abraham, 
Isaäk en Jakob, gezworen heeft u te zullen 
geven; groote en goede steden, die gij 
niet gebouwd hebt, Joz. 24:13. 

11 en huizen, vol van alle goed, die gij 
niet gevuld hebt, en uitgehouwen bornput- 
ten, die gij niet uitgehouwen liebt, wijngaar- 
den en olijfgaarden, die gij niet geplant hebt, 
en gij gegeten hebt en verzadigd zijt: 

12 zoo wacht u dat gij den Herre niet 
vergeet, die u uit Egypteland, uit den 
diensthuize, heeft uitgevoerd. 

18 Gij zult den Herre uwen God vree- 
zen en Hem dienen, en gij zult bij zijnen 
naam Zweren. Deut. 10:20. Matth. 4:10. Luc, 4:8. 
14 Gij zult andere goden niet navolgen, 
van de goden der volken, die rondom u zijn, 

15 want de Hrerre uw God is een ijverig 
God in het midden van u: dat de toorn 
des Heeren uws Gods tegen u niet ontsteke 
en Hij u van den aardbodem verdelge. 

16 «Gij zult den Herre uwen God niet 
verzoeken, tgelijk als gij Hem verzocht 
hebt te Massa. a Matth. 4:7. Luc. 4:12, 

BEx.17:7. Ps. 95:8,9. Hebr. 3: 8. 
„17 Gij zult de geboden des Herren 
uws Gods vlijtiglijk houden, mitsgaders 
zijne getuigenissen en zijne inzettingen, 
die Hij u geboden heeft. 
„18 En gij zult doen wat recht en goed 
is in de oogen des HeerEN, opdat het 


DEUTERONOMIUM 7, 


u wèl ga, en dat gij inkomt en erft het: 
goede land, dat de Herre uwen vaderen. 
gezworen heeft: 

19 om alle uwe vijanden voor uw aan- 
gezicht te verdrijven, gelijk als de Herre 
gesproken heeft. 

20 Wanneer uw zoon u morgen zal vra- 
gen, zeggende: Wat zijn dat voor getui- 
genissen en inzettingen en rechten, die de 
Herre onze God ulieden geboden heeft? 

Ex. 12:26; 13:14. Joz. 4:6, 21. 

21 zoo zult gij tot uwen zoon zeggen: 
Wij waren Farao's dienstknechten 1m 
Egypte, maar de Hrrre heeft ons door 
eene sterke hand uit Egypte uitgevoerd; 

22 en de Heere gaf teekenen en groote 
en kwade wonderen in Egypte aan Farao 
en aan zijn gansche huis voor onze oogen; 

23 en Hij voerde ons van daar uit, op- 
dat Hij ons inbracht om ons het land te 
geven, dat Hij onzen vaderen gezworen had. 

24 En de Hrrere gebood ons te doen 
alle deze inzettingen, om te vreezen den 
HerrErE onzen God, ons voor altoos ten 
goede, om ons in het leven te behouden, 
gelijk het te dezen dage is. 

25 En het zal ons gerechtigheid zijn, als 
wij zullen waarnemen te doen alle deze, 
geboden voor het aangezicht des HEEREN: 
onzes Gods, gelijk als Hij ons geboden heeft} 


HOOFDSTUK 7. 


ANNEER u de Herre uw God zal 
gebracht hebben in het land waar gij 
naar toe gaat om dat te erven, en Hij vele 
volken voor uw aangezicht zal hebben 
uitgeworpen, de Hethieten en de Girga- — 
sieten en de Amorieten en de Kanaänieten 
en de Ferezieten en de Hevieten en de 
Jebusieten, zeven volken, die meerder en 
machtiger zijn dan gij; Hand. 13:49.Ì 
2 en de Hrere uw God hen zal gege“ 
ven hebben voor uw aangezicht dat gij 
ze slaat, zoo zult gij ze ganschelijk ver- 
bannen: ögij zult geen verbond met hen 
maken noch hun genadig zijn. | 
aNum. 33:52. SEx. 23:32; 34:12, 15. 
8 Gij zult u ook met hen niet vermaag- 
schappen, gij zult uwe dochters niet geven 
aan hunne zonen, en hunne dochters niet 
nemen voor uwe zonen; Neh. 10:30. 
4 want zij zouden uwe zonen van Mij 
doen afwijken, dat zij andere goden zou- 
den dienen; en de toorn des HEEREN 
zoude tegen ulieden ontsteken en u haast 
verdelgen. Ex. 34:16. 1Kon. 11: 2 


DEUTERONOMIUM S * 


5 Maar alzóó zult gij hun doen: hunne 
altaren zult gij afwerpen, en hunne op- 
nn beelden verbreken, en hunne 

osschen zult gij afhouwen en hunne 
gesneden beelden met vuur verbranden. 

Ex. 34:13. Deut.12:3. Richt. 2:2. 

6 Want gij zijt een heilig volk den 
Hrere uwen God: u heeft de Herre 
uw God verkoren, dat gij Hem ten ‘volke 
des eigendoms zoudt zijn uit alle volken 
die op den aardbodem zijn. Ex.19:5. 

Deut. 10:14, 15; 14:92; 26:18. Ps. 135:4. 

7 De Herre heeft geen lust tot u gehad 
noch u verkoren om uwe veelheid boven 
alle andere volken, want gij waart het 
minste van alle volken; 

8 maar omdat de Heere ulieden liefhad, 
en opdat Hij hield den eed dien Hij uwen 
vaderen gezworen had, heeft de Herre 
u met eene sterke hand uitgevoerd, en 
heeft u verlost uit den diensthuize, uit 

de hand van Farao, Koning van Egypte. 
9 Gij zult dan weten dat de Heere uw 
God die God is, die getrouwe God, de- 
welke het verbond en de weldadigheid 
houdt dengenen die Hem liefhebben en 
zijne geboden houden, tot in duizend ge- 
slachten; “Neh. 1:55; 9:32. Dan. 9:4. 
10 en Hij vergeldt een ieder van hen 
die Hem haten in zijn aangezicht, om hem 
te verderven; Hij zal het zijnen hater 
niet vertragen, in zijn aangezicht zal Hij 
het hem vergelden. 

}l Houd dan de geboden en de inzet- 
tingen en de rechten, die ik u heden 
gebiede om die te doen; 

12 zoo zal het geschieden, omdat gij deze 
rechten zult hooren en houden en dezelve 
doen, dat de Heere uw God u het ver- 
bond en de weldadigheid zal houden, die 
Hij uwen vaderen gezworen heeft, 

18 en Hij zal u liefhebben en zal u 
zegenen en u doen vermenigvuldigen, en 
Hij zal zegenen de vrucht uws buiks 
en de vrucht uws lands, uw koren en 
uwen most en uwe olie, de dracht uwer 
koeien en de kudden van uw klein vee, 
in het land ‘dat Hij uwen vaderen ge- 
zworen heeft u te geven. 

14 Gezegend zult gij zijn boven alle 
volken, daar zal onder u noch man noch 
vrouw onvruchtbaar zijn, ook zicf onder 
uwe beesten. Ex. 23 : 26. 
15 En de Hrere zal alle krankheid van 
u afweren, en Hij zal u geene van der 


Egyptenaren kwade ziekten, die gij kent, 


197 


opleggen, maar zal ze leggen op allen 
die u haten. Ex. 15 : 26. 

16 Gij zult dan alle die volken verteren 
die de Herre uw God u geven zal; uw 
oog zal ze niet verschoonen, en gij zult 
hunne goden niet dienen, want dat zoude 
u een strik zijn. 

17 Zoo gij in uw hart zeidet: Deze 
volken zijn meerder dan ik, hoe zoude 
ik ze uit de bezitting kunnen verdrijven? 

18 vrees niet voor hen: gedenk steeds 
wat de Heere uw God aan Farao en aan 
alle Egyptenaren gedaan heeft; 

19 de groote verzoekingen die uwe oogen 
gezien hebben, en de teekenen en de won- 
deren, en de sterke hand en den uitgestrek- 
ten arm, door welke u de Herre uw God 
heeft uitgevoerd: alzóó zal de Hrrerè uw 
God doen aan alle volken, voor welker 
aangezicht gij vreest. Deut. 4:34; 29:3. 

20 Daartoe zal de Herre uw God ook 
horzelen onder hen zenden, totdat zij om- 
komen, die overgebleven en voor uw aan- 
gezicht verborgen zijn. Ex. 23:28. Joz. 4:12. 

21 Ontzet u niet voor hunlieder aange-- 
zicht; want de Heere uw God is in het 
midden van u, een groot en vreeselijk God; 

22 en de Hrrre uw God zal deze vol- 
ken voor uw aangezicht allengskens uit- 
werpen; haastelijk zult gij ze niet mogen 
te niet doen, opdat het wild des velds 
niet tegen u vermenigvuldige. _ 

23 En de Herrr zal ze geven voor uw aan- 
gezicht, en Hij zal ze verschrikken met groote 
verschrikking, totdat zij verdelgd worden. 

24 Ook zal Hij hunne Koningen in uwe 
hand geven, dat gij hunnen naam van 
onder den hemel te niet doet: geen man 
zal voor uw aangezicht bestaan, totdat gij 
ze zult hebben verdelgd. 

25 De gesneden beelden van hunne go- 
den zult gij met vuur verbranden; het 
zilver en goud dat daaraan is, zult gij 
niet begeeren noch voor u nemen, opdat 
gij daardoor niet verstrikt wordt; want 
dat is den Heere uwen God een gruwel. 
26 Gij zult dan den gruwel in uw huis 
niet brengen, dat gij een ban zoudt worden, 
gelijk datzelve is; gij zult het ganschelijk 
verfoeien en ten eenenmale een gruwel 
daarvan hebben, want het is een ban. 


HOOFDSTUK 8. _ 


rn geboden die ik u heden gebiede, 
zult gij waarnemen om te doen, op- 
dat gij leeft en vermenigvuldigt, en inkomt 


198 


en het land erit dat de Heere uwen vade- 
ren gezworen heeft. 

2 En gij zult gedenken aan al den weg 
dien de Heere uw God u deze veertig 
jaar in de woestijn geleid heeft, opdat 
Hij u verootmoedigde om u te verzoeken, 
om te weten wat ìn uw hart was, of gij 
zijne geboden zoudt houden of niet. 

3 En Hij verootmoedigde u, en liet u 
hongeren, en spijsde u met het Man, dat gij 
niet kendet noch uwe vaderen gekend had- 
den; opdat Hij u bekend maakte, dat de 
mensch niet alleen van het brood leeft, maar 
dat de mensch leeft van alles dat uit des 
HEEREN mond uitgaat. Matin. 4:4. Luc. 4:4. 

4 Uwe kleeding is aan u. niet verou- 
derd, en uw voet is niet gezwollen, deze 
veertig jaar. Deut. 29:5. Neh. 9:21. 
5 Beken dan in uw hart, dat de Herre 
uw God u kastijdt, gelijk als een man 
zijnen. zoon kastijdt ; 

6 en houd de geboden des Heeren uws 
Gods, om in zijne wegen te wandelen en 
om Hem te vreezen. 

7 Want de Herre uw God brengt u 
in een goed land, een land van water- 
beken, fonteinen en diepten, die in dalen 
en in bergen uitvlieten; 

8 een land van tarwe en gerst, en wijn- 
stokken en vijgeboomen en granaatappe- 
len, cen land van olierijke olijfboomen 
en van honig; 

9 een land waarin gij brood zonder 
schaarschheid eten zult, waarin u niets 
ontbreken. zal, een land welks steenen 
ijzer zijn, en uit welks bergen gij koper 
uithouwen zult. 

10 Als gij dan zult gegeten hebben en 
verzadigd zijn, „zoo zult gij den Herrr 
uwen God loven over dat goede land, dat 
Hij u zal hebben gegeven. 

11 Wacht u dat gij den Herre uwen 
God niet vergeet, dat gij niet zoudt hou- 
den zijne geboden en zijne rechten en zijne 
inzettingen, die ik u heden gebied; 

12 opdat niet misschien, als gij zult ge- 
geten hebben en verzadigd zijn, en goede 
huizen gebouwd hebben en die bewonen, 

13 en uwe runderen en uwe schapen 
zullen vermeerderd zijn, ook zilver en 
goud u zal vermeerderd zijn, ja, al wat 
gij hebt, vermeerderd zal zijn, 

14 uw hart zich alsdan verheffe, dat gij 
vergeet den Herre uwen God, die u uit 
Egypteland, uit den diensthuize, uitge- 
voerd heeft; 


‚ DEUTERONOMIUM 9, 


15 die u geleid heeft in die groote en 
vreeselijke woestijn, waar vurige slangen 
en schorpioenen waren, waar dorheid en 
geen water was; die u water uit de kei- 
achtige rots voortbracht; 

16 die u in de woestijn spijsde met Man, 
dat uwe vaderen niet gekend hadden, om 
u te verootmoedigen en om u te beproe- 
ven, opdat Hij u ten laatste weldced ; 

17 en gij in uw hart zegt: Mijne kracht, 
en de sterkte mijner hand, heeft mij dit 
vermogen. verkregen. 

18 Maar gij zult gedenken den Hrerr 
uwen God, dat Hij het is die u kracht geeft 
om vermogen te verkrijgen; opdat Hij zijn 
verbond bevestige dat Hij uwen vaderen 
gezworen heeft, gelijk het te dezen dage is. 

19 Maar indien het geschiedt dat gij 
den Herre uwen God ganschelijk vergeet, 
en andere goden navolgt en ze dient en 
u voor dezelve buigt, zoo betuig ik heden 
tegen u dat gij voorzeker zult vergaan: « 
20 gelijk de eden die de Heere 


| voor uw aangezicht verdaan heeft, alzóó 


zult gij vergaan, omdat gij der stemme 
des. HEEREN uws Gods niet gehoorzaam 
zult geweest zijn. 


HOOFDSTUK 9. 


Hept Israël, gij zult heden over den 
Jordaan gaan, det gij inkomt om 
volken te erven die grooter en sterker 
zijn dan gij; steden die groot en tot in 
den hemel gesterkt zijn; 

2 een groot en lang volk, kinderen der 
Enakieten, die gij kent en van welke gij 
gehoord hebt: Wie zoude bestaan voor 
het aangezicht der kinderen Enaks? 

8 Zoo zult gij heden weten, dat de Heerr 
uw God degene is die voor uw aangezicht 
doorgaat, een verterend vuur: die zal ze 
verdelgen en die.zal ze voor uw aangezicht 
nederwerpen, en gij zult ze uit de bezitting 
verdrijven en zult ze haastelijk te niet doen, 
gelijk als de Heere tot u gesproken heeft. 

4 Wanneer hen nu de Heere uw God 
voor uw aangezicht zal hebben uitgestoo- 
ten, zoo spreek niet in uw hart, zeg- 
gende: De Herre heeft mij om mijne ge- 
rechtigheid ingebracht om dit land te 
erven; want om de goddeloosheid dezer 
volken verdrijft ze de Heere voor uw 
aangezicht uit de bezitting. 

5 Niet om uwe gerechtigheid, noch om 
de oprechtheid uws harten komt gij er in, 
om hun land te erven, maar om de god- 





DEUTERONOMIUM 9. 


deloosheid dezer volken verdrijft ze de 
Hrere uw God voor uw aangezicht uit 
de bezitting, en om het woord te bevesti- 
gen dat de Heere uwen vadereu, Abra- 
ham, Isaäk en Jakob, gezworen heeft. 

6 Weet dan, dat u de Heere uw God 
niet om uwe gerechtigheid dit goede land 
geeft om dat te erven; want gij zijt een 
hardnekkig volk. 

7 Gedenk, vergeet niet, dat gij den 
Herre uwen God in de woestijn zeer ver- 
toornd hebt; van dien.dag af dat gij uit 
Egypteland uitgegaan zijt, totdat gij kwaamt 
aan deze plaats, zijt gijlieden wederspan- 
nig geweest tegen den Herer. 

8 Want aan Horcb vertoorndet gij den 
Herre zeer, dat Hij zich tegen u ver- 

_toornde om u te verdelgen. 

9 Als ik op den berg geklommen was, 
om te ontvangen de steenen tafelen, de 
tafelen des verbonds dat de Heere met ulie- 
den gemaakt had, toen bleef ik veertig dagen 
en veertig nachten op den berg, at geen 
brood en dronk geen water; Ex.24:18; 34:28. 

10 en de Herre gaf mij de twee steenen 
tafelen, met Gods vinger beschreven, en 
op dezelve naar alle de woorden, die de 
Heere op den berg wit het midden des 
vuurs ten dage der verzameling met ulie- 
den gesproken had. Ex.31:18; 32:15, 16. 

11 Zoo geschiedde het, ten einde van 
veertig dagen en veertig nachten, a/s mij 
de Heere de twee steenen tafelen, de 
tafelen des verbonds, gaf, « 

12 dat de Hrere tot mij zeide: Sta op, ga 
haastelijk af van hier, want uw volk, dat gij 
uit Egypte hebt uitgevoerd, heeft het verdor- 
ven; zij zijn haastelijk afgeweken van den 
weg, dien Ik hun geboden had, zij hebben 
zich een. gegoten beeld gemaakt. Ex. 32:7. 

13 Voorts sprak de Heerr tot mij, zeg- 
gende: Ik heb dit volk aangemerkt en zie, 
het is een hardnekkig volk: _ Ex.32:9; 33:3. 

14 laat van Mij af, dat Ik ze verdelge 
en hunnen naam van onder den hemel 
uitdoe, en Ik zal u tot een machtiger en 
meerder volk maken dan dit is. rx.32:10. 

15 Toen keerde ik mij en ging van den 
berg af; de berg nu brandde van vuur, 
en de twee tafelen des verbonds waren 
op beide mijne handen; 

16 en ik zag toe, en zie, gij hadt tegen 
den Herre uwen God gezondigd, gij hadt 

_u een gegoten kalf gemaakt, gij waart 
haastelijk afgeweken van den weg, dien 
u de Heere geboden had: 


199 


17 toen vatte ik de twee tafelen, en 
wierp ze henen uit beide mijne handen, 
en brak ze voor uwe oogen. Ex. 32:7. 

IS En ik wierp mij neder voor het aan- 
gezicht des Herren, als in het eerste, 
veertig dagen en veertig nachten, ik at 
geen brood en dronk geen water, om al 
uwe zonde die gij hadt gezondigd, doende 
dat kwaad is in des HeeEREN oogen, om Hem 
tot toorn te verwekken; Ex.4.18;, 34.28. 

19 want ik vreesde vanwege den toorn 
en de grimmigheid, waarmede de Heere 
zeer op ulieden vertoornd was om u te 
verdelgen; doch de [rere verhoorde mij 
ook op. ditmaal. ebr 12-21. 

20 Ook vertoornde zich de Heere zeer 
tegen Aäron om hem te verdelgen, doch 
ik bad ook terzelfder tijd voor Aäron. 

21 Maar uwe zonde, het kalf dat gij 
hadt gemaakt, nam ik en verbrandde het 
met vuur, en stampte het, malende het 
wèl, totdat het verdund werd tot stof, en 
zijn stof wierp ik in de beek die van 
den berg afvliet. Ex. 32: 0. 

22 Ook vertoorndet gij den Hrerw zeer 
te Tabeëra, en te Massa, en te Kibroth- 
Taäva. Num. 11 1-3, 34. 

23 Voorts als de Herre ulieden zond uit 
Kades-Barnéa, zeggende: Gaat op en erft 
het land daf Ik u gegeven heb, zoo waart 
gij den mond des HerREN uws Gods we- 
derspannig, en geloofdet Hem niet en 
waart zijner stemme niet gehoorzaam. 

24 Wederspannig zijt gij geweest tegen 
den Heere, van den dag af dat ik u 
gekend heb. 

25 En ik wierp mij neder voor des Hee- 
REN aangezicht, die veertig dagen en veer- 
tig nachten in welke ik mij nederwierp, 
dewijl de Herre gezegd had dat Hij u 
verdelgen zoude; 

26 en ik bad tot den Herre en zeide: 
Heere Herre, verderf uw volk en uw erf- 
deel niet, dat Gij door uwe grootheid ver- 
lost hebt, dat Gij uit Egypte door eene 
sterke hand hebt witgevoerd. rx. 32:11-13. 

27 Gedenk aan uwe knechten, Abraham, 
Isaäk en Jakob; zie niet op de hardigheid 
dezes volks, noch op zijne goddeloosheid, 
noch op zijne zonde; 

28 opdat ket land, van waar Gij ons hebt 
uitgevoerd, niet zegge: Omdat ze de Heere 
niet kon brengen ui het land waarvan 
Hij hun gesproken had, en omdat Hij ze 
haatte, heeft Hij ze witgevoerd om hen 
te dooden im de woestijn. Num. 14:16 


200 
29 Zij zijn toch uw volk en uw erfdeel, 


dat Gij door uwe groote kracht en door 
uwen uitgestrekten arm hebt uitgevoerd. 


HOOFDSTUK 10. 
ERZELFDER tijd zeide de Heere tot 


mij: Houw u twee steenen tafelen als 

de eerste, en klim tot Mij op dezen berg, 
daarna zult gij u eene kist van hout maken; 
Ex. 3%:1, 28. Deut. 4:13. 

2 en Ik zal op die tafelen schrijven de 
woorden, die geweest zijn op de eerste 
tafelen, die gij gebroken hebt, en gij 
zult ze leggen in die kist. 

_3 Alzoo maakte ik eene kist van sittim- 
hout, en hieuw twee steenen tafelen als 
de eerste; en ik klom op-den berg, en 
de twee tafelen waren in mijne hand. 
Ex. 34:4. 

4 Toen schreef Hij op de tafelen, naar 

het eerste schrift, de tien woorden die 
de Herre, ten dage der verzameling, op 
den berg uit het midden des vuurs tot 
ulieden gesproken had, en de Heere gaf 
ze mij. 
‘5 En ik keerde mij en ging af van den 
berg, en leide de tafelen in de kist die 
ik gemaakt had; en aldaar zijn ze, gelijk 
als de HrerE mij geboden heeft. 

6 «(En de kinderen Israëls reisden van 
Beëroth Bené-Jakaän ex Mosera. & Aldaar 
stierf Aäron en werd aldaar begraven ; en 
zijn zoon Eleazar bediende het Priester- 
ambt in zijne plaats. a Num. 33: 31. 

B Num. 20:28; 33:38. Deat. 32: 50. 

7 Van daar reisden zij naar Gudgod, en 
van Gudgod naar Jotbatha, een land van 
waterbeken.) Num. 33 : 32,33. 

8 Terzelfder tijd scheidde de Herrr 
den stam Levi af om de Ark des ver- 
bonds des HeeREN te dragen, om voor 
het aangezicht des HEEREN te staan, om 
Hem te dienen, en om in zijnen naam 
te zegenen, tot op dezen dag. 

‚9 Daarom heeft Levi geen deel noch 
erve met zijne broederen: de Herre die 
is zijn erfdeel, gelijk als de Heere uw God 
tot hem gesproken heeft. Num. 18: 20. 
Deut. 12:12; 14:27; 18:2. Joz. 13:33. Ezech. 44: 28. 
_ 10 En ik stond op den berg, als de 
vorige dagen: veertig dagen en veertig 
nachten; en de Heere verhoorde mij ook 
op datmaal: de Heere heeft u niet wil- 
len verderven, _Ps. 106: 23. 
„11 maar de Herre zeide tot mij: Sta 
op, ga op de reize voor het aangezicht 


\ 


DEUTERONOMIUM 10, 11. 


des volks, dat zij inkomen en het land 
erven, dat Ik hunnen vaderen gezworen 
heb hun te geven. 

12 Nu dan, Israël, wat eischt de Hrere 
uw God van u, dan den HeerE uwen 
God te vreezen, in alle zijne wegen te 
wandelen en Hem hief te hebben, en den 
Hrrerre uwen God te dienen met uw gan- 
sche hart en. met uwe gansche ziel, 

kl Joz. 22:5. Micha 6 : 8. 

18 om te houden de geboden des HEEREN 
en zijne inzettingen, die ik u heden ge- 
bied, u ten goede. Pred. 12:13. 

14 Zie, des HerereN uws Gods is de 
hemel en de hemel der hemelen, de aarde 
en al wat daarin is. Ex. 19:5. Job 4:92, 

Ps. 24:41; 50:42; 89:12. 1 Cor. 10 : 26,28. 

15 Alleenlijk heeft de Herre lust ge- 
had aan uwe vaderen, om die lief te 
hebben, en heeft hun zaad na hen, ulie- 
den, uit alle de volken verkoren, gelijk 
het te dezen dage is. 

Deut. 7:65; 14:2; 26:18. Ps. 135 : 4 

16 Besnijdt dan de voorhuid uws har- 
ten, en verhardt uwen nek niet meer; 

Deut. 30:6. Jer. 4:4. Rom. 2: 29, 

17 want de Herre uw God die is een 
God der goden en Heere der heeren; 
die groote, die machtige en die vreese- 
lijke God, die geen aangezicht aanneemt 
noch geschenk ontvangt; 

2 Kron. 19:7. Job 34:19. Rom. 2: 11. 

18 die het recht des weezen en der we- 
duwe doet, en den vreemdeling liefheeft, 
dat Hij hem brood en kleeding geeft. 

19 Daarom zult gijlieden den vreemde- 
ling liefhebben, want gij zijt vreemde- 
lingen geweest in Egypteland. 

20 Den Herre uwen God zult gij vree- 
zen, Hem zult gij dienen en Hem zult 
gij aanhangen, en bij zijnen naam zweren, 

_ Deut. 6: 13. 

21 Hij is uw lof, en Hij is uw God, 
die bij u gedaan heeft deze groote en 
vreeselijke dingen, die uwe oogen gezien 
hebben. | 

22 a Uwe vaderen togen af naar Egypte 
met zeventig zielen, ven nu heeft u de 
Heere uw God gesteld als de sterren 
des hemels in menigte. a Gen. 46:27. Ex. 1:5. 
Hand. 7:44. 5Gen. 15:5. Neh. 9:23, Hebr, 44 : 12. 


HOOFDSTUK 11. 


AAROM zult gij den Heere uwen 
God liefhebben, en gij zult te allen 
dage onderhouden zijn bevel en zijne in- 





DEUTERONOMIUM 11. 


zettingen en zijne rechten en zijne geboden. 

2 En gijheden zult heden weten dat ik 
niet spreek met uwe kinderen, die het 
niet weten en de onderwijzing des Hee- 
REN uws Gods niet gezien hebben, zijne 
grootheid, zijne sterke hand en zijnen 
uitgestrekten arm; 

__3 daartoe zijne teekenen en zijne daden, 
die Hij in het midden van Egypte gedaan 
heeft, aan Farao, den Koning van Egypte, 
en aan zijn gansche land; 

‘4 en wat Hij gedaan heeft aan het heir 
der Egyptenaren, aan deszelfs paarden 
en aan deszelfs wagenen, dat Hij de wa- 
teren van de Schelfzee boven hun.aan- 
gezicht deed overstroomen, als zij ulieden 
van achteren vervolgden, en de Heere 
verdeed ze, tot op dezen dag; 

5 en wat Hij ulieden gedaan heeft in 
de woestijn; totdat gij gekomen zijt aan 
deze plaats; 

6 daarenboven wat Hij gedaan heeft aan 
Dathan en aan Abiram, zonen van Eliab 
den zoon Rubens, hoe de aarde haren 
mond opendeed en hen verslond met hunne 
huisgezinnen en hunne tenten, ja, al wat 
bestond dat hen aanging, in het midden 
van gansch Israël. 

$ Num. 16:32; 26:10. Ps. 106 : 17. 

7 Want het zijn uwe oogen, die gezien 
hebben al dit groote werk des HEEREN 

„dat Hij gedaan heeft. 

S Houdt den alle geboden die ik u 
heden gebied, opdat gij gesterkt wordt, 
en inkomt en het land erft, waarhenen 
gij overtrekt om dat te erven; 

9 en opdat gij de dagen verlengt in het 
land, dat de Herre uwen vaderen gezwo- 
ren heeft hun en hunnen zade te geven, 
een land, vloeiende van melk en honig. 

10 Want het land, waar gij naar toe gaat 
om dat te erven, dat is niet als Egypte- 
land, van waar gij uitgegaan zijt, hetwelk 
gij bezaaidet met uw zaad en bewaterdet 
met uwen gang als een kruidhof; 

11 maar het land, waarhenen gij over- 
trekt om dat te erven, is een land van 
bergen en van dalen; het drinkt water 
bij den regen des hemels; 

12 een land, dat de Heere uw God 
bezorgt: de oogen des HEEREN uws Gods 
zijn gedurig daarop, van het begin des 
jaars tot het einde des jaars. 

13 En het zal geschieden, zoo gij naar- 
stiglijk zult hooren naar mijne geboden, 
die ik u heden gebied, om den HEERE 

iig 


201 


uwen God lief te hebben en Hem te dic- 
nen met uw gansche hart en met uwe 
gansche zicl, 

14 zoo zal Ik den 
geven te zijner tijd, 
spaden regen, opdat gij uw koren en 
uw most en uwe olie inzamelt; ser. 5:24 

15 en Ik zal kruid geven op uw veld 
voor uwe beesten; en gij zult eten en 
verzadigd worden. 

16 Wacht uzelve daf ulieder hart niet 
verleid worde, dat gij afwijkt en andere 
goden dient en u voor die buigt: 

17 dat de toorn des Heeren tegen ulie- 
den ontsteke, en Hij den hemel toesluite dat 
er geen regen zij, en het aardrijk zijn gewas 
niet geve, en gij haastelijk omkomt van 
het goede land dat u de Hrrere geeft. 

18 Legt dan deze mijne woorden in uw 
hart en in uwe ziel, en bindt ze tot een 
teeken op uwe hand, en dat zij tot voor- 
hoofdspanselen zijn tusschen uwe oogen; 

Ex. 13:16. Deut. 6:8. 

19 en leert die uwen kinderen, spre- 
kende daarvan als gij in uw huis zit en 
als gij op den weg gaat, en als gij neder- 
ligt en als gij opstaat; Dent. 6:17. 

20 en schrijft ze op de posten uws huizes 
en aan uwe poorten; 

21 opdat uwe dagen en uwer kinderen 
dagen, in het land dat de Heere uwen 
vaderen gezworen heeft hun te geven, 
vermenigvuldigen, gelijk de dagen des 
hemels op de aarde. 

22 Want zoo gij naarstiglijk houdt alle 
deze geboden, die ik u gebied om die 
te doen, den Heere uwen God liefhcb- 


regen uws lands 
vroegen regen en 


bende, wandelende in alle zijne wegen 


en Hem aanhangende, 

23 zoo zal de Hrere alle deze volken 
voor uw aangezicht uit de bezitting ver- 
drijven, en gij zult erfelijk bezitten groo- 
ter en machtiger volken dan gij zijt; 

24 alle plaats, waar uwe voetzool op 
treedt, zal uwe zijn, van de woestijn en 
den Libanon, van de rivier, de rivier 
Frath, tot aan de achterste zee zal uwe 
landpale zijn; “ Joz. 1:3,4. 

95 niemand zal voor uw aangezicht be- 
staan, de Heere uw God zal uwen schrik 
en uwe vrees geven over al het land 
waarop gij treden zult, gelijk als Hij tot 
u gesproken heeft. Ex. 23: 27. 

26 Zie, ik stel ulieden heden voor, zegen 
en vloek: 

27 den zegen, wanneer gij hooren zulk 


202 


naar de gebeden des Heeren uws Gods, 
die ik u heden gebied; 

28 maar den vloek, zoo gij niet hooren 
zult naar deegeboden des HEEREN uws 
Gods, en afwijkt van den weg, dien ik u 
heden gebied, om ancere goden na te 

. wandelen, die gij niet gekend hebt. 

29 En het zal geschieden als de Hrrre 
uw God u zal hebben ingebracht, in het 
land, waar gij naar toe gaat om dat te 
erven, dan zult gij den zegen uitspreken 
op den berg Gerizim en den vloek op 
den berg Ebal. Deut. 27:12,13. Joz. 8:33. 

30 Zijn zij miet aan gene zijde van den 
Jordaan, achter den weg van den onder- 
gang der zon, in het land der Kanaänieten, 
die in het vlakke veld wonen tegenover 
Gilgal, bij de eikenbosschen van Moré? 
31 Want gijlieden zult over den Jordaan 
gaan, dat gij inkomt om te erven het 
land dat de Herer uw God u geven 
zal, en gij zult dat erfelijk bezitten en 
daarin wonen: | 
32 neemt dan waar te doen alle de inzettin- 
gen en de rechten, die ik u heden voorstel. 


HOOFDSTUK 12. 
DE zijn de inzettingen en de rechten, 


die gijlieden zult waarnemen om te 
doen in het land hetwelk u de Heere 
uwer vaderen God gegeven heeft om dat 
te erven, alle de dagen die gijlieden op 
den aardbodem leeft. 

2 Gij zult ganschelijk vernielen alle de 
plaatsen, alwaar de volken die gij zult 
erven hunne goden gediend hebben, op 
de hooge bergen en op de heuvelen en 
onder allen groenen boom. 

3 En gij zult hunne altaren afwerpen, 
en hunne opgerichte beelden verbreken, 
en hunne bosschen met vuur verbranden, 
en de gesneden beelden hunner goden 
nederhouwen, en gij zult hunnen naam 
te niet doen uit die plaats. 

Ex. 34:13. Dent. 7:5. Richt. 2: 2. 

4 Gij zult den Heere uwen God alzóó 
met doen; 

5 maar naar de plaats, die de Herre 
uw God uit alle uwe stammen verkiezen 
zal om zijnen naam aldaar te zetten, 
naar zijne woning zult gijlieden vragen, 
en dáárhenen zult gij komen; 

6 en dáárhenen zult gijlieden brengen 
uwe brandofferen en uwe slachtofferen, 
en uwe tienden en het hefoffer uwer 
hand, en uwe geloften en uwe vrijwillige 


DEUTERONOMIUM 12. 


offeren, en de eerstgeboorten uwer run: 
deren en uwer schapen; 

7 en aldáár zult gijlieden voor het aange- 
zicht des HerreN uws Gods eten en vroolijk 
zijn, gijlkeden en uwe hwzen, over alles 
waaraan gij uwe hand geslagen hebt, waarin 
u de Heere uw God gezegend heeft. 

8 Gij zult niet doen naar alles wat wij 
hier heden doen, een ieder al wat in 
zijne oogen recht is; 

) want gij zijt tot nu toe niet gekomen 
in de rust en im de erfenis, dic de IIEERE 
uw God u geven zal; 

10 maar gij zult over den Jordaan gaan, 
en wonen im het lend dat u de [Ìrere 
uw God zal doen erven, en Hij zal u 
rust geven van alle uwe vijanden rond- 
om, en gij zult zéker wonen. 

11 Dan zal er eene plaats zijn dic de 
HerrE uw God verkiezen zal om zijnen 
naam aldaar te doen wonen: dáárhenen 
zult gij brengen alles wat ik u gebied, 
uwe brandofferen en nwe slachtofferen, - 
uwe tienden en het hefoffer uwer hand, 
en alle keur uwer geloften, die gij den 
Herre beloven zult; 

12 en gij zult vroolijk zijn voor het 
aangezicht des HeeEREN uws Gods, gijlie- 
den en uwe zonen en uwe dochteren, en 
uwe dienstknechten en uwe dienstmaag- 
den, en de Leviet die in uwe poorten is; 
want hij heeft geen deel noch erve met - 
ulieden. Num. 18:20. Deut. 10:9; 14:27; 18:92. 

Joz. 13:33. Ezech. 44 : 28. 

13 Wacht u dat gij uwe brandofferen niet 
offert in alle plaats, die gij zien zult; 

14 maar in de plaats, die de Heere 
in één uwer stammen zal verkiezen, dáár 
zult gij uwe brandofferen offeren, en dáár 
zult gij doen al wat ik u gebiede. 

15 Doch naar ailen lust uwer ziel zult 
gij slachten en vleesch eten, naar den 
zegen des HEEREN uws Gods, dien Ïlij u 
geeft in alle uwe poorten; de onreine ent 
de. reine zal daarvan eten, als van een 
ree en als van een hert: Deut. 15:22, 

16 alleenlijk het bloed zult gijlieden 
met eten, gij zult het op de aarde uit- 
gieten als water. Gen.9:4. Lev. 3:17; 7:26; 
17:14; 19:26. Dent. 12:23; 15:23. 1 Sam. 14:34. 

17 Gij zult in uwe poorten niet mogen 
eten de tiende van uw koren en van uw 
most en van uwe olie, noch de eerstge- 
boorten uwer runderen en uwer schapen, 
noch eenige uwer geloften, die gìj zult heb- 
ben beloofd, noch uwe vrijwillige offeren, 


DEUTERONOMIUM 13. 


noch het hefoffer uwer hand; peut. 14:23. 

18 maar gij zult dat cten voor het aan- 
gezicht des HEEREN uws Gods, in de 
plaats die de Heere uw God verkiczen 
zal, gij en uw zoon en uwe dochter, en 
uw dienstknecht en uwe dienstmaagd, en 
de Leviet die in uwe poorten 1s, en gij 
zult vroolijk zijn voor het aangezicht des 
Heeren uws Gods, over alles waaraan gij 
uwe handen geslagen hebt. 

19 Wacht u dat gij den Leviet niet 
verlaat, alle uwe dagen in uw land. 

20 Wanneer de Herre uw God uwe 
landpale zal verwijd hebben, gelijk als Hij 
tot a gesproken heeft, en gij zeggen zult: 
Ik zal vleesch eten, dewijl uwe ziel lust 
heeft vleesch te eten, zoo zult gij vleesch 
eten naar aïlen lust uwer ziel. 

21 Zoo de plaats, die de Heere uw God 
verkiezen zal om zijnen naam aldaar te 
stellen, ver van u zal zijn, zoo zult gij slach- 
ten van uwe runderen en van uwe schapen 
die de Herre u gegeven heeft, gelijk ik 
u geboden heb, en gij zult eten in uwe 

rten naar allen lust uwer ziel. 

22 Doch gelijk als een ree en cen hert 
gegeten wordt, alzóó zult gij dat eten, 
de onreine en de reine zullen het te 
zamen eten: 

23 alleen. houd vast, dat gij het bloed 
niet eet; want het bloed is de ziel, daarom 
zult gij de ziel met het vleesch nict eten; 

Gen. 954. Lev. 3:17, 7:26; 47.44, 19:26. 
Dent. 12:16; 15:23. 1 Sam. 14: 34. 

24 gij zult dat niet eten, op de aarde 
zult gij het uitgieten als water. 

25 Gij zult dat niet eten, opdat het u, 
en uwen kinderen na u, wèl ga, als gij 
zult gedaan hebben dat recht is in de 
oogen des HEEREN. 

26 Doch uwe heilige dingen die gij 
hebben zult, en uwe geloften, zult gij op- 
_pemen, en komen tot. de plaats, die be 

Heere verkiezen zal; ó 

21 en gij zult uwe brandofferen, het 
vleesch en het bloed, bereiden op het 
altaar des Heeren uws Gods, en het 
bloed uwer slachtofferen zal op het altaar 
des HEEREN uws Gods worden uitgegoten, 
maar het vleesch zult gij eten. 

28 Neem waar en hoor alle deze woor- 
den die ik u gebied, opdat het u, en uwen 
kinderen ra u, wèl ga tot in eeuwigheid, als 
gij zult gedaan hebben wat goed en recht 
is in de oogen des Herren uws Gods. 


EN 


29 Wanneer de HeerE uw God voor, 


203 


uw aangezicht zal hebben uitgeroeid de 
volken, naar dewelken gij henengaat om 
die erfelijk te bezitten, en gij die erfelijk 
zult bezitten en in hun land zult wonen, 

90 wacht u dat gij niet verstrikt wordt 
achter hen, nadat zij voor uw aangezicht 
zullen verdelgd zijn, en dat gij niet vraagt 
naar hunne goden, zeggende: Gelijk als 
deze volken hunne goden gediend heb-. 
ben, alzoo zal ik óók doen. 

sl Gij zult alzóó niet doen den Herre 
uwen God: want al wat den Heerr een 
gruwel is, wat Hij haat, hebben zij hun- 
nen goden gedaan; want zij hebben ook 
hunne zonen en hunne dochteren met 
vuur verbrand voor hunne goden. 

32 Al dit woord, hetwelk ik ulieden ge- 
bied, dat zult gij waarnemen om te doen; 
gij zult daar niet toedoen en daarvan niet 
afdoen. Deut. 4:2. Spr. 30:6. Openb. 22:18, 19. 


HOOFDSTUK 13. 


ANNEER een Profeet of droom- 
droomer in het midden van u zal 
opstaan en u geven een teeken of wonder, 
2 en dat teeken of dat wonder komt, 
dat hij tot u, gesproken had, zeggende: 
Laat ons andere goden, die gij niet ge- 
kend hebt, navolgen en hen dienen: — 
8 gij zult naar de woorden van dien 
Ptofeet of naar dien droomdroomer niet 
hooren; want de HreerE uw God verzoekt 
nhieden, om te weten of gij den HerEerE 
uwen God liefhebt met uw gansche hart 
en met uwe gansche ziel. 

4 Den Heere uwen God zult gij navol- 
gen en Hem vreezen, en zijne geboden 
zult gij houden en zijner stemme gehoor- 
zaam zijn, en Hem dienen en Hem aan- 
hangen. 

5 eEn die Profeet of droomdroomer zal 
gedood worden: ëwant hij geeft fof eenen 
afval gesproken tegen den HEERE uwen 
God, die ulieden uit Egypteland heeft 
uitgevoerd en u uit den diensthuize ver- 
lost, om u af te drijven van den weg, 
dien u de Herre uw God geboden heeft 
om daarin te wandelen. <Zoo zult gij het - 
booze uit het midden van u wegdoen. 

« Deut. 18:20. ber. B:16; 29: 39, 
cDeut. 17:7;19:19; 22:W; M%:7. 1Cor. 5:13. 

6 Wanneer uw broeder, de zoon uwer 
moeder, of uw zoon, of uwe dochter, of 
de vrouw van uwen schoot, of uw vriend 
die als uwe ziel is, u zal aanporren in 't 
heimelijk, zeggende: Laat ons gaan en dic- 


204 


nen andere goden, die gij niet gekend 
hebt, gij noch uwesvaderen, 

7 van de goden der volken die rondom 
u zijn, nabij u of verfe van u, van het 
ééne cinde der aarde tot aan het andere 
einde der aarde: 

8 zoo zult gij hem nict ter wille zijn en 
naar hem niet’ hooren, ook zal uw oog 
„hem niet verschoonen, en gij zult u niet 
ontfermen noch hem verbergen, 

9 maar gij zult hem zekerlijk doodslaan: 
uwe hand zal het eerst tegen hem zijn 
om hem te dooden, en daarna de hand 
des ganschen volks; 

10 en gij zult hem met steenen steeni- 
gen dat hij sterft, want hij heeft u ge- 
zocht af te drijven van den Herre uwen 
God, die u wt Egypteland, uit den dienst- 
huize, uitgevoerd heeft: 

Il opdat het gansche Israël hoore en 
vreeze, en niet voortvare te doen naar 
dit booze stuk in het midden van u. 

12 Wanneer gij van ééne uwer steden, 
die de HrerE uw God u geeft om aldaar 
te wonen, zult hooren zeggen: 

18 Daar zijn mannen, Belialskinderen, 
uit het midden van u uitgegaan, en heb- 
ben de inwoners hunner stad aangedre- 
ven, zeggende: Laat ons gaan en dienen 
andere goden, die gij niet gekend hebt, 

14 zoo zult gij onderzoeken en nasporen 
en wèl navragen; en zie, het is de waar- 
heid, de zaak is zeker, zulk een gruwel 
is in ’t midden van u gedaan: 

15 zoo zult gij de inwoners dier stad 
ganschelijk slaan met de scherpte des 
zwaards, verbannende haar en alles wat 
daarin is, ook hare beesten, met de 
scherpte des zwaards; 

16 en al haren roof zult gij verzamelen 
in ’t midden van hare straat, en den 
Heere uweng God die stad en al haren 
roof ganschelijk met vuur verbranden; en 
zij zal een hoop zijn eeuwiglijk, zij zal 
niet weder gebouwd worden. 

17 Ook zal er niets van het verbannene 
aan uwe hand kleven; opdat de Hrrre 
… zich wende van de hitte zijns toorns, en 
u geve barmhartigheid en Zich uwer 
erbarme en u vermenigvuldige, gelijk 
Hij uwen vaderen gezworen heeft: 

18 wanneer gij der stemme des HErREN 
uws Gods zult gehoorzaam zijn, om te 
houden alle zijne geboden, die ik u heden 
gebiede, om te doen wat recht is in de 
oogen des HEEREN uws Gods, 


DEUTERONOMIUM 14. 


HOOFDSTUK 14. 
(AET zijt kinderen des Herren 


uws Gods: gij zult uzelve niet snijden 
noch kaalheid maken tusschen uwe oogen: 
over eenen doode; Lev. 19:28; 4 :5. Jer. 16:6. 

2 want gij zijt een heilig volk den Herer: 
uwen God, en u heeft de Herre verko- 
ren om Hem tot een volk des eigendoms 
te zijn, uit alle de volken, die op den 
aardbodem zijn. Ex. 19:5a 

__Deut. 7:6; 10:44,45; 26:18. Ps. 135: 4, 

8 Gij zult geen gruwel eten. 

4 Dit zijn de beesten die gijlieden eten; 
zult: een os, klein vee der schapen, en: 
klein vee der geiten; Lev. 14 : 2-20. 

5 een hert, en eene ree, en een buffel, . 
en een steenbok, en een das, en ecn: 
wilde os, en eene gems. 

6 Alle beesten die de klauwen verdee- 
len, en de kloof in twee klauwen klie- 
ven, en herkauwen onder de beesten, die 
zult gij eten. 

7 Maar deze zult gij niet eten, van 
degenen die alléén herkauwen, of van 
degenen die alléén den gekloofden klauw 
verdeelen: den kemel, en den haas, en 
het konijn; want deze herkauwen wel, 
maar zij verdeelen den klauw niet; on- 
rein zullen zij ulieden zijn. 

8 Ook het varken, wauf dat verdeelt 
zijnen klauw wel, maar het herkauwt 
niet; onrein zal het ulieden. zijn: van 
hun vleesch zult gij miet eten, en hun 
dood aas zult gij miet aanroeren. 

9 Dit zult gij eten van alles dat in de 
wateren is: al wat vinnen en schubben 
heeft, zult gij eten. 

10 Maar al wat geene vinnen en schub- 
ben heeft, zult gij miet eten, het zal ulie- 
den onrein zijn. 

1 Allen reinen vogel zult gij eten. 
12 Maar deze zijn het van dewelke gij 
miet zult eten: de arend, en de havik, 
en de zeearend; 

13 en de wouw, en de kraai, en de gier 
naar zijnen aard; 

14 en alle raaf naar haren aard; 

15 en de struis, en de nachtuil, en de 
koekoek, en de sperwer naar zijnen aard ; 

16 en de steenuil, en de schuifuit, en 
de kauw; 

17 en de roerdomp, en de pelikaan, en 
het duikertje ; 

18 en de ooievaar, en de reiger naar 
zijnen aard, en de hop, en de vledermuis; 


DEUTERONOMIUM 15. 
19 ook al het kruipende gevogelte zalf 


ulieden onrein zijn, zij zullen niet gege- 
ten worden. 

20 Al het rein gevogelte zult gij eten. 

21 4 Gij zult geen dood aas eten; den 
vreemdeling, die in uwe poorten is, zult 
gij het geven dat hij het ete, of verkoopt 
het den vreemde; want gij zijt cen hei- 
lig volk den Heere uwen God. #Gij zult 
het bokje niet koken in de melk zijner 
moeder. _ aEx. 22:31. Lev. 22:8. Ezech. 44: 31. 

BES. 23:19; 34: 9. 

22 Gij zult getrouwelijk vertienen al het 
inkomen uws zaads, dat elk jaar van het 
veld voortkomt; 

23 en voor het aangezicht des HrErErEN 
uws Gods, ter plaatse die Hij verkiezen 
zal om zijnen naam aldaar te doen wo- 
nen, zult gij efen de tienden van uw 
koren, van uwen most, en van uwe olie, 
en de eerstgeboorten uwer runderen en 
uwer schapen, opdat gij den Heere uwen 
God leert vreezen alle dagen. 

Peut. 12 : 17,18. 

24 Wanneer dan nog de weg voor u te 
veel zal zijn, dat gij zulks niet zoudt 
kunnen henendragen, omdat de plaats te 
ver van u zal zijn, die de Hrrre uw God 
verkiezen zal om zijnen naam aldaar te 
stellen, wanneer u de Heere uw God zal 
gezegend hebben: 

25 zoo maak het te gelde, en bind het 
geld in uwe hand, en ga naar de plaats, 
die de Herre uw God verkiezen zal, 
„26 en geef dat geld voor alles wat uwe 
ziel lust, voor runderen en voor schapen, 
en voor wijn en voor sterken drank, en 
voor alles wat uwe ziel van u begeeren 
zal, en eet aldaar voor het aangezicht 
des Herren uws Gods, en wees vroolijk, 
gij en uw huis. 

27 Maar den Leviet die in uwe poorten 
is, zult gij niet verlaten; want hij heeft 
geen deel noch erve met u. Num. 18 : 20. 
Dent. 10:9; 12:12; 18:92. Joz.13:33. Ezech.44 : 28, 

28 Ten einde van drie jaren zult gij 
voortbrengen alle tienden van uw inkomen 
in dat jaar, en gij zult ze wegleggen In 
uwe poorten : Dent. 2 : 12,13. 

29 zoo zal komen de Leviet, dewijl hij 
geen deel noch erve met un heeft, en de 
vreemdeling en de wees en de weduw 
die in uwe poorten zijn, en zullen eten en 
verzadigd worden; opdat u de Heere 
uw God zegene in alle werk uwer hand 
dat gij doen zult, 


205 


HOOFDSTUK 15. 


toen einde van zeven jaren zult gij eene 
vrijlating maken. 

2 Dit nu is de zaak der vrijlating, dat 
ieder schuldheer, die zijnen naaste zal 
geleend hebben, vrijlate; hij zal zijnen 
naaste of zijnen broeder niet manen, 
dewijl men den Heere eene vrijlating 
heeft uitgeroepen. 

3 Den vreemde zult gij manen, maar 
wat gij bij uwen broeder hebt, zal uwe 
hand vrijlaten; ‚K 

4 alleenlijk omdat er geen bedelaar onder 
u zal zijn; want de Heere zal u over- 
vloediglijk zegenen in het land, dat u de 
Heere uw God ten erve zal geven om 
hetzelve erfelijk te bezitten : 

5 indien gij slechts der stemme des Her 
REN uws Gods vlijtiglijk zult gehoorza- 
men, dat gij waarneemt te doen alle deze 
geboden die ik u heden gebiede. 

6 Want de Hrere uw God zal u zegenen, 


gelijk Hij tot u heeft gesproken ; zoo zult 


gij aan vele volken leenen, maar gij zult 
miet ontleenen; en gij zult over vele vol- 
ken heerschen, maar over u zullen zij 
niet heerschen. Deut. 28 : 12. 

2 Wanneer er onder u een arme zal zijn, 
een wt uwe broederen, in eene uwer poor- 
ten, in uw land dat de Heere uw God u 
geven zal, zoo zult gij uw hart nict ver- 
stijven noch uwe hand toesluiten voor 
uwen broeder die arm is; 

8 maar gij zult hem uwe hand mildelijk 
opendoen, en zult hem rijkelijk leenen, ge- 
noeg voor zijn gebrek dat hem ontbreekt. 

9 Wacht u dat in uw hart geen belials- 
woord zij om te zeggen : Het zevende jaar; 
het jaár der vrijlating, naakt; dat uw oog 
boos zij tegen uwen broeder die arm is, 
en dat gij hem niet geeft, en hij over u 
roepe tot den Herre, en zonde in u zij: 

10 Gij zult hem mildelijk geven en uw 
hart zal niet boos zijn als gij hem geeft ; 
want om dezer zake wil zal u de Herre 
uw God zegenen in al uw werk, en im 
alles waaraan gij uwe hand slaat. 

11 Want de arme zal niet ophouden uit 
het midden des lands; daarom gebied ik 
u, zeggende: Gij zult uwe hand mildelijk 
opendoen aan uwen broeder, aan uwen be- 
drukte en aan uwen arme in uw land. 

f Matth. 26:11. Marc. 14:7. Joh.12: 8 

12 Wanneer uw broeder, een Hebreër 


Lof eene Hebrein, aan u verkocht zal zijn, 


206 


DEUTERONOMIUM 16. 


zoo zal hij u zes jaren dienen; maar in | 2 Dan zult gij den Heere uwen God 


het zevende jaar zult gij hem vrij van u 
laten gaan. Ex. 1 :9-6. Jer. 34: 14. 

13 En als gij hem vrij van u gaan laat, 
zoo zult gij hem niet ledig laten gaan: 

14 gij zult hem rijkelijk opleggen van uwe 
kudde en van uwen dorschvloer en van uwe 
wijnpers; waarin u de Herre uw God 
gezegend heeft, daarvan zult gij hem geven. 

15 En gij zult gedenken dat gij een dienst- 
knecht in Egypteland geweest zijt, en dat 
u de Heere uw God verlost heeft; daar- 
om gebied ik u heden deze zaak. 

16 Maar het zal geschieden als hij tot 
u zeggen zal: Ik zal miet van u uitgaan, 
omdat hij u en uw hus liefheeft, dewijl 
het hem wêl bij u is, 

17 zoo zult gij eenen priem nemen, en 


steken in zijn oor en m de deur, en hij zal 


eeuwiglijk uw dienstknecht zijn; en aan 
uwe dienstmaagd zult gij óók alzoo doen. 

18 Het zal niet. hard zijn in uwe oogen, 
als gij hem vrij van u gaan laat; want 
alg een dubbelloons-daglooner heeft hij u 
zes jaren gediend; zoo zal u de Heere 
uw God zegenen in alles wat gij doen zult. 

19 Al het eerstgeborene, dat onder uwe 
runderen en onder uwe schapen zal ge- 
Boren worden, zijnde een mannetje, zult 
gij den Heere uwen God heiligen; gij zult 
niet arbeiden met den eerstgeborene van 
uwen os, noch de eerstgeborenen uwer 
schapen scheren. Ex.13:2; 22:29, 30; 34:19. 

Lev. 27:26. Num. 3:15; 8:17; 18:15. 

20 Voor het aangezicht des Herren 
uws Gods zult gij ze jaar op jaar eten 
in de plaats, die de Herre zal verkiezen, 
gij en uw hus. 

21 Doch als eenig gebrek daaraan zal 
zijn, hetzij mank of blind, of eenig kwaad 
gebrek, zoo zult gij het den Herre uwen 
God miet offeren; Lev. 22:20, 91. Deut. 17: 1. 

22 in uwe poorten zult gij het eten, 
de onreine en de reine te zamen, als een 
ree en als een hert. Deut. 12:15. 

23 Zijn bloed alleen zult gij niet eten, gij 
zult het op de aarde uitgieten als water. 

Gen. 9:4. Lev.3:47; 7:26; 17:14; 19: 2. 
Deut. 12: 16,23. 1 Sam. 14: 34. 


HOOFDSTUK 16. 


EEM waar de maand Abîb, dat gij 
den HrerE uwen God Pascha houdt; 
want in de maand Abîb heeft u de Heere 
uw God uit Egypteland uitgevoerd bij 
macht. Ex. 13:4; 23: 15. 


het Pascha slachten, schapen en runde- 
ren, in de plaats, die de Herre verkie- 
zen zal om zijnen naam aldaar te doen 
wonen. 2 Kron. 35 : 7. 

8 Gij zult niets gedeesemds op hetzelve 
eten; zeven dagen zult gij ongezuurde 
brooden op hetzelve eten, een brood der 
ellende (want in der haast zijt gij uit 
Eeypteland uitgetogen), opdat gij gedenkt 
aan den dag van uw uittrekken uit Egypte-- 
land alle de dagen uws levens. 

Ex. 12:19, 20; 13:6,7; 34:18. 

4 Daar zel bij u in zeven dagen geen 
zuurdeeg gezien worden in eenige uwer 
landpalen; ook zal van het vleesch, dat 
gìj aan den avond aan den eersten dag 
geslacht zult hebben, niets tot den mor- 
gen overnachten. Ex. 12:10. Num. 9:12. 

5 Gij zult het Pascha niet mogen slach- 
ten in eene uwer poorten, die de HEERE 
uw God u geeft; 

6 maar aan de plaats, die de Herre 
uw God verkiezen zal om daar zijnen 
naam te doen wonen, aldáár zult gij het 
Pascha slachten aan den avond, als de 
zon ondergaat, ter bestemder tijd van uw 
uittrekken uit Egypte. 

7 Dan zult gij het koken en eten in de 
plaats, die de Heere uw God verkiezen 
zal; daarna zult gij u des morgens keeren 
en henengaan naar uwe tenten. 

8 Zes dagen zult gij ongeguurde brooden 
eten, en aan den zevenden dag is een 
verbodsdag den Heere uwen God; daa 
zult gij geen werk doen. 

9 Zeven weken zult gij u tellen; van 
dat men met de sikkel begint in het staande 
koren, zult gij de zeven weken beginnen 
te tellen: Lev. 23: 15. 

10 daarna zult gij den Heere uwen 
God het feest der weken houden; het zal 
eene vrijwillige schatting uwer hand zijn 
dat gij geven zult, naardat u de Herre 
uw God zal gezegend hebben. 

11 En gij zult vroolijk zijn voor het aan- 
gezicht des HerereN uws Gods, gij en 
uw zoon en uwe dochter, en uw dienst- 
knecht en uwe dienstmaagd, en de Leviet 
die in uwe poorten is, en de vreemdeling 
en de wees en de weduw die 1m ’t midden 
van u zijn, in de plaats, die de Hrrere 
uw God zal verkiezen om zijnen naam 
aldaar te doen wonen; 

12 en gij zult gedenken dat gij een dienst: 
knecht geweest zijt in Egypte; en gij 


DEUTERONOMIUM 17. 


zult deze inzettingen houden en doen. 
_ 18 Het feest der loofhutten zult gij u 
geven dagen houden, als gij zult hebben 
ingezameld van uwen dorschvloer en van 
uwe wijnpers. Lev.23:34. Num.20:42. Ezech. 45:25. 

14 En gij zult vroolijk zijn op uw feest, 
gij en uw zoon en uwe dochter, en uw 
dienstknecht en uwe dienstmaagd, en de 
Leviet en de vreemdeling en de wees en 
de weduw, die in uwe poorten zijn. 

15 Zeven dagen zult gij den Heere uwen 
God feest houden in de plaats, die de 
Herre verkiezen zal; want de HEERE uw 
God zal u zegenen in al uw inkomen en 
ain al het werk uwer handen; daarom 
zult gij immers vroolijk zijn. 

16 4 Driemaal in het jaar zal alles wat 
reannelijk onder u is, voor het aangezicht 
des HEEREN uws Gods verschijnen, in 
de plaats die Hij verkiezen zal: op het 
feest der ongezuurde Zrooden, en op het 
feest der weken, en op het fecst der loof- 
hutten; maar het zal mict ledig voor 
het aangezicht des HeereN verschijnen: 

WER. 23:11, 34:93, biEx. 23: 155135 507 

17 een ieder naar de gave zijner hand, 
naar den zegen des HEEREN uws Gods, 
dien Hij u gegeven heeft. 

18 Rechters en ambthieden zult gij u 
stellen in alle uwe poorten, die de Hrere 
uw God u geven zal onder uwe stam- 
men, dat zij het volk richten met een 
gericht der gerechtigheid. 

19 Gij zult het gericht niet buigen, gij 
zult het aangezicht niet kennen, ook zult 
gij geen geschenk nemen; want het ge- 
schenk verblindt de oogen der wijzen 
en verkeert de woorden der rechtvaar- 
digen. Ex. 23:83. Pred. 7:7. 

20 Gerechtigheid, gerechtigheid zult gij 
najagen, opdat gij leeft en erfelijk bezit het 
land dat u de Heere uw God geven zal. 
21 Gij zult u geen bosch planten van 
eenig geboomte bij het altaar des HEEREN 
uws Gods, dat gij u maken zult. 

22 Ook zult gij u geen opgericht beeld 
stellen, hetwelk de Heere uw God haat. 


Ex. 20:4. Lev. 26:1. Deut. 5:8. . 3 
| niet afwijken van het woord dat zij u zullen 
| aanzeggen, ter rechter- of ter linkerhand. 


| HOOFDSTUK 17. 
GE zult den Heere uwen God geen 


os of klein vee offeren waaraan een 

ebrek is of eenig kwaad; want dat is 
den Herre uwen God een gruwel. 

Lev. 22:20, 21. Deut. 15: 4. 

2 Wanneer in het midden van u, in eene 





207 


uwer poorten die de Heere uw God u 
geeft, een man of vrouw gevonden zal 
worden, die doen zal dat kwaad is: in 
de oogen des HEEREN uws Gods, over- 
tredende zijn verbond, Ex. 22: 20. 

8 dat hij henengaat en dient andere 
goden en buigt zich voor die, of voor 
de zon, of voor de maan, of voar het 
gansche heir des hemels, hetwelk Ik nict 
geboden heb, 

4 en het wordt u aangezegd, en gij 
hoort. het, zoo zult gij het wèl onderzoe- 
ken; en zic, het is de waarheid, de zaak is 
zeker, zulk een gruwel is in Israël gedaan: 

5 zoo zult gij dien man of die vrouw 
die dit booze stuk gedaan hebben, tot 
uwe poorten uitbrengen, dien man zeg 
Jk of die vrouw, en gij zult ze met stee- 
nen steenigen dat zij sterven. 

6 Op den mond van twee getuigen of 
drie getuigen zal hij gedood worden die 
sterven zal; op den mord van een éénig 
getuige zal hij miet gedood worden. 

Num. 35:30. Deut. 19:15. Hebr. 10:28. 

1 De hand der getuigen zal bet eerst tegen 
hem zijn om hem te dooden, en daarna 
de hand des ganschen volks: zoo zult gij 
het booze uit het midden van u wegdoen. 

Deut.13:5; 19:19; 22:24; 2WU:7. 1Cor. 5:13. 

8 Wanneer eene zaak aan het gericht 
voor u te zwaar zal zijn, tusschen bloed 
en bloed, tusschen rechtshandel en rechts- 
handel, tusschen plaag en plaag, zijnde 
twistzaken in uwe poorten, zoo zult gij 
u opmaken en opgaan naar de plaats, 
die de Heere uw God verkiezen zal; 

9 en gij zult komen tot de Levietische 
Priesteren, en tot den rechter die in die 
dagen zijn zal; en gij zult ondervragen, en 
zij zullen u de zaak des rechts aanzeggen. 

10 En gij zult doen naar het bevel des 
woords dat zij u zullen aanzeggen, van 
die plaats die de Heere verkiezen zal, 
en gij zult waarnemen te doen naar alles 
wat zij u zullen leeren. 

11 Naar het bevel der wet die zij u 
zullen leeren, en naar het oordeel dat zij 
u zullen zeggen, zult gij doen; gij zult 


12 De man nu die trotschelijk hande- 
len zal, dat hij niet hoore naar den Pries- 
ter dewelke staat om aldaar den Herre 
uwen God te dienen, of naar den rech- 
ter, dezelve man zal sterven; en gij zult 


[het booze uit Israël wegdoen: 


208 


13 dat al het volk het hoore en vreeze, 
en niet meer trotschelijk handele. 

14 Wanneer gij zult gekomen zijn in het 
land dat u de Heere uw God geeft, en 
gij dat erfelijk zult bezitten en daarin 
wonen, en gij zeggen zult: Ik zal eenen 
Koning over mij stellen, als alle de vol- 
ken die rondom mij zijn, 

15 zoo zult gij ganschelijk tot Koning 
over u stellen dien de Hrrrre uw God 
verkiezen zal; uit het midden uwer broe- 
deren zult gij eenen Koning over u stel- 
len: gij zult niet vermogen over u te 
zetten eenen vreemden man die uw broe- 
‚der niet is. 

16 Maar hij zal voor zich de paarden 
niet vermenigvuldigen, en het volk niet 
doen wederkeeren naar Egypte om paar- 
den te vermenigvuldigen, dewijl de Herrr 
ulieden gezegd heeft: Gij zult voortaan 
niet wederkeeren door dezen weg. 

17 Ook zal hij voor zich de vrouwen 
niet vermenigvuldigen, opdat zijn hart 
niet afwijke; hij zal ook voor zich geen 
zilver en goud zeer vermenigvuldigen. 

18 Voorts zal het geschieden als hij op 
den stoel zijns koninkrijks zal zitten, zoo 
zal hij zich een dubbel van deze wet af- 
schrijven in een boek, uit Zefgene dat 
voor het aangezicht der Levietische Pries- 
teren Is; 

19 en het zal bij hem zijn en hij zal 
daarin lezen alle de dagen zijns levens, op- 
dat hij den Hrere zijnen God leere vreezen, 
om te bewaren alle de woorden dezer wet 
‚en deze inzettingen, om die te doen; 

20 dat zijn hart zich niet verheffe boven 
zijne broederen en dat hij niet afwijke 
wan het gebod ter rechter- of linkerhand; 
opdat hij de dagen verlenge in zijn ko- 
ninkrijk, hij en zijne zonen, in het mid- 
den van Israël. 


HOOFDSTUK 18. 


D? Levictische Priesteren, de gansche 
stam Levi, zullen geen deel noch erve 
hebben met Israël: de vuurofferen des Her- 
REN en zijn erfdeel zullen zij eten. 4 Cor.9:13. 
2 Daarom zal hij geen erfdeel hebben in 
het midden zijner broederen: de Heers 
is zijn erfdeel, gelijk als Hij tot hem ge- 
sproken heeft, Num. 18:20, 
Deut, 10:95 42:42; 14:27, Joa. 13:83. Ezech. 44: 28. 
8 Dit nu zal der Priesteren recht zijn 
van het volk, van hen die eene offerande 
offeren, hetzij een os of klein vee: dat 


DEUTERONOMIUM 


18. 


hij den Priester zal geven den schouder, 
en de beide kinnebakken, en de pens. 

4 De eerstelingen van uw koren, van 
uwen most en van uwe olie, en de eerste- 
lingen van de beschering uwer schapen 
zult gij hem geven; 

5 want de Heere uw God heeft hem 
uit alle uwe stammen verkoren, dat hij 
sta om te dienen in den naam des Hrr- 
REN, hij en zijne zonen, te allen dage. 

6 Voorts wanneer een Leviet zal komen 
uit eene uwer poorten, uit gansch Israël, 
alwaar hij woont, en hij komt naar alle 
begeerte zijner ziel tot de plaats die de 
Hrrre zal hebben verkoren, 

{ en hij dienen zal in den naam des 
Heeren zijns Gods, als alle zijne broes 
deren de Levieten, die aldaar voor het 
aangezicht des HeereEN staan: 

8 zoo zullen zij een gelijk deel eten, 
boven zijne verkoopingen bij de vaderen. 

9 Wanneer gij komt in het land dat de 
Hrrre uw God u geven zal, zoo zult gij 
niet leeren te doen naar de gruwelen dier 
volken. 

10 «Onder u zal niet gevonden worden 
die zijnen zoon of zijne dochter door het 
vuur doet doorgaan, die met waarzegge- 
rijen omgaat, een ?guichelaar, of die op 
vogelgeschrei acht geeft, of toovenaar, 

aLev.18:21; 20:2. 5 Lev. 19: 26. 

11 of een bezweerder die met bezwering 
omgaat, of die een waarzeggenden geest 
vraagt, of een duivelskunstenaar, of die 
de dooden vraagt; Lev.19:31; 20: 6,27. 

12 want al wie zulks doet, is den HrerE 
een gruwel, en om dezer gruwelen wil 
verdrijft hen de Herre uw God voor uw 
aangezicht uit de bezitting. 

18 Oprecht zult gij zijn met den Hrere 
uwen God. 

14 Want deze volken die gij zult erven, 
hooren naar guichelaars en waarzeggers; 
maar u aangaande, de Heere uw God 
heeft u zulks niet toegelaten. 

15 Eenen Profeet uit het midden van 
u, uit uwe broederen, als mij, zal u de 
Hrere uw God verwekken: naar hem 
zult gij hooren; Hand. 3:22; 7:37. 

16 naar alles wat gij van den Heere, 
uwen God aan Horeb ten-dage der verzae! 
meling geëischt hebt, zeggende: Ik zal! 
nict voortvaren te hooren de stem des 
HEEREN mijns Gods, en dit groote vuur 
zal ik niet meer zien, dat ik niet sterve.. 

Deut. 5: 2 


DEUTERONOMIUM 19. 


17 Toen zeide de Heere tot mij: Het 
is geed, wat zij gesproken hebben. 

18 Eenen Profeet zal Ik hun verwekken 
uit het midden hunner broederen, als u; 
en Ik zal mijne woorden in zijnen mond 
geven, en hij zal tot hen spreken alles 
wat Ek hem gebieden zal; Jer.1:7. 

19 en het zal geschieden, de man die 
niet zal hooren naar mijne woorden, die 
hij in mijnen naam zal spreken, van dien 
zal Ik het zoeken. 

20 Maar de Profeet, die hoogmoediglijk 
zal handelen, sprekende een woord in mij- 
nen naam, hetwelk Ik hem niet geboden 
heb te spreken, of die spreken zal in den 
naam van andere goden, dezelve Profeet 
zal sterven. Deut.13:5. Jer.14:15; 23:30. 

21 Zoo gij dan in uw hart zoudt mogen 
zeggen: Hoe zullen wij het woord kennen, 
dat de. Herre niet gesproken heeft? — 

22 wanneer die Profeet in den naam 
des Heeren zal hebben gesproken, en dat 
woord geschiedt niet en komt niet; dàt is 
het woord dat de Heere niet gesproken 
heeft: door trotschheid heeft die Profeet dat 
gesproken, gij zult voor hem niet vreezen. 

HOOFDSTUK 19. 
Y ANNEER de Herre uw God de vol- 
ken zal hebben uitgeroeid, welker 
land de Heere uw Ged u geven zal, en 
gij die erfelijk zult bezitten en in hunne 
steden en in hunne huizen wonen, 

2 zoo zult gij u drie steden afzonderen 
in het midden van uw land, hetwelk de 
HrrerE uw God u geven zal om dat er- 
felijk te bezitten. _Num.35:14. Joz. 20:23. 

3 Gij zult nu den weg bereiden, en de 
pale uws lands, dat u de Hrrere uw God 
gal doen erven, in drieën deelen: dit nu 
zal zijn opdat ieder doodslager daarhenen 
vlicde. 

4 En dit zij de zaak des doodslagers, 
die daarhenen vlieden zal, dat hij leve: 
die zijnen naaste zal verslagen hebben 
door onwetendheid, dien hij toch van 
gisteren ez eergisteren niet haatte: 

5 als, dewelke met zijnen naaste in het 
bosch zal zijn gegaan om hout te houwen, 
en zijne hand met de bijl wordt aange- 
dreven om hout af te houwen, en het ijzer 
schiet af van den steel, en treft zijnen 
naaste dat hij sterft, die zal in eene dezer 
steden vluchten, en leven; 

6 opdat de bloedwreker den doodslager 
wiet najage als zijn hart verhit is, en hem 


203 


achterhale, omdat de weg te ver zoude 
zijn, en hem sla aan het leven: daar toch 
geen oordeel des doods aan hem is, want 
hij haatte hem niet van gisteren ez eer- 
gisteren. Joz. 20: 5. 

4 Daarom gebied ik u, zeggende: Gij 
zult u drie steden afzonderen. 

8 En indien de Hrerr uw God uwe 
landpale zal verwijden, gelijk als Hij uwen 
vaderen gezworen heeft, en u al dat land 
geven zal, hetwelk Hij uwen vaderen te 
geven gesproken heeft 

9 (wanneer gij al dit gebod zult waar- 
nemen om dat te doen, hetgeen ik u he- 
den gebiede, den Hrere uwen God lief- 
hebbende, en alle dagen in zijne wegen 
wandelende): zoo zult gij u nog drie 
steden toedoen tot deze drie; 

10 opdat het bloed des onschuldigen 
niet vergoten worde in het midden van 
uw land, dat u de Heere uw God ten erve 

eeft, en bloedschulden op u zouden zijn. 

11 Maar wanneer er iemand zijn zal, die 
zijnen naaste haat, en hem lagen legt, en, 
tegen hem opstaat en hem aan het leven 
slaat dat hij sterft, en vliedt tot eene 
van die steden, Num. 35 : 20. 

12 zoo zullen de oudsten zijner stad 
zenden, en nemen hem van daar, en zij 
zullen hem in de hand des bloedwrekers 
geven, det hij sterve: Es. 24:14. 

13 uw oog zal hem niet. verschoonen, 
maar gij zult het bloed des onschuldigen 
uit Israël wegdoen, dat het u wèl ga. 

14 Gij zult uws naasten landpale niet 
verrukken, die de voorvaderen afgepaald 
hebben, in uw erfdeel dat gij erven zult, in 
het land hetwelk u de Heere uw God geeft 
om dat erfelijk te bezitten. Spr.22:28; 23:10. 

15 «Een éénig getuige zal tegen niemand 
opstaan over eenige ongerechtigheid of 
over eenige zonde, van alle zonde die hij 
zoude mogen zondigen: ®op den mond 
van twee getuigen of op den mond van 
drie getuigen zal de zaak bestaan. 

a Num. 35:30. Deut. 17:6, 

B Matth. 18:16. Joh.8:17. 2Cor.13:1. 1 Tim. 5:19. 

16 Wanneer een wrevelig getuige tegen 
iemand zal opstaan, om eene afwijking: 
tegen hem te betuigen, 

17 zoo zullen die twee mannen, dewelken 
den twist hcbben, staan voor het aange- 
zicht des Herren, voor het aangezicht der 
Priesters en der rechters, die in die dagen 
zullen zijn. 

18 En de rechters zullen wèl onderzoe 


210 


ken; en zie, de getuige is cen valsche 
getuige, hij heeft valschheid betuigd tegen 
zijnen broeder: 

19 zoo zult gijlieden hem doen, gelijk 
hij zijnen broeder dacht te doen. Alzoo 
zult gij het booze uit het midden van u 
wegdoen: Deut.13:5; 17:7; 22:24; 2:71. 1Cor.5:13. 

20 dat de overgeblevenen het hooren en 
vreezen, en niet voortvaren meer te doen 
naar dit booze stuk in het midden van u. 
‚21 En uw oog zal niet verschoonen: 
ziel om ziel, oog om oog, tand om tand, 
hand, om hand, voet om voet. rx. 4 : 24. 

‘Lev: 24:20. Matth. 5:38. 


HOOFDSTUK 20. 
MD gij zult, uittrekken tot den 


strijd tegen uwe vijanden, en zult zien 
paarden en wagenen, een volk sterker dan 
gij, zoo zult gij voor hen niet vreezen; 
want de Herre uw God is met u, die u 
uit Eeypteland heeft opgevoerd. 

2 En het zal geschieden als gijlieden tot 
den strijd nadert, zoo zal de Priester toe- 
treden en tot het volk spreken, 

8 en tot.hen zeggen: Hoor, Israël, gij- 
lieden zijt heden na aan den strijd tegen 
uwe vijanden; uw hart worde niet week, 
vreest niet en beeft niet, en verschrikt 
met, voor hun aangezicht; 

4 want het is de Herre uw God die 
met u gaat, om voor u te strijden tegen 
uwe vijanden, om u te verlossen. 

9 Dan zullen de ambtlieden tot het 
volk spreken, zeggende: Wie is de man 
die een nieuw huis gebouwd heeft, en 
heeft het miet ingewijd? Die ga henen en 
keere weder naar zijn huis, opdat hij niet 
misschien sterve in den strijd, en iemand 
anders dat inwijde. 

6 En wie is de man die eenen wijngaard 
geplant heeft, en heeft deszelfs vrucht niet 
genoten? Die ga henen en keere weder 
naar zijn huis, opdat hij miet misschien 
in den strijd sterve, en iemand anders 
dien geniete, 

1 En wie is de man die eene vrouw 
ondertrouwd heeft, en heeft haar niet 
“tot zich genomen? Die ga henen en keere 
weder naar zijn huis, opdat hij. niet mis- 
schien in den strijd sterve, en een ander 
man haar neme. Deut. 24: 5. 

8 Daarna zullen de ambtlieden voort- 
varen te spreken tot het volk en zeggen: 
Wie is de man die vreesachtig en week 
van hart is? Die ga henen en keere we- 


DEUTERONOMIUM 20: 


der naar zijn huis, opdat het hart zijner 
broederen niet smelte gelijk zijn hart. 
| Richt. 7:3. 

9 En het zal geschieden als die ambt- 
heden geëindigd zullen. hebben te spreken 
tot het volk, zoo zullen zij oversten der 
heiren aan de spits des volks bestellen. 

10 Wanneer gij nadert tot eene stad om 
tegen haar te strijden, zoo zult gij haar 
den. vrede toeroepen; 

Il en het zal geschieden indien zij u 
vrede zal antwoorden, en u opendoen, zoo 
zal al het volk dat daarin gevonden wordt 
u cijnsbaar zijn en u dienen. 

12 Doch zoo zij geenen vrede met u zal 
maken, maar krijg tegen u voeren, zoo 
zult gij haar belegeren; 

18 en de Heere uw God:zal haar in 
uwe hand geven, en gij zult alles wat 
mannelijk daarin is, slaan met de scherpte 
des zwaards: 

14 behalve de vrouwen, en de kinder- 
kens, en de beesten, en al wat in de 
stad zijn zal, al haren buit zult gij voor 
u rooven; en gij zult eten den buit uwer 
vijanden, dien u de Hrere uw God ge- 
geven heeft. 

15 Alzóó zult gij aan alle steden doen, 
die zeer ver van u zijn, die niet zijn 
van de steden dezer volken. 

16 Maar van de steden dezer volken, 
die u de Hrrere uw God ten erve geeft, 
zult gij niets laten leven dat adem heeft, 

17 maar gij zult ze ganschelijk verban- 
nen: de Hethieten en de Amorieten en de 
Kanaänieten en de Ferezieten, de Hevieten 
en de Jebusieten, gelijk als u de Heere 
uw God geboden heeft; 

18 opdat zij ulieden niet leeren te doen 
naar alle hunne gruwelen, die zij hunnen 
goden gedaan hebben, en gij zondigt te- 
gen den Heere uwen God. , 

19 Wanneer gij eene stad vele dagen zult 
belegeren, strijdende tegen haar om die 
in te nemen, zoo zult gij haar geboomte 
niet verderven, de bijl daaraan drijvende; 
want gij zulf. daarvan eten, daarom zult gij 
dat niet afhouwen (want het geboomte van 
het veld is des menschen spijs), opdat het 
voor uw aangezicht worde tot een bolwerk. 

20 Maar het geboomte, hetwelk gij ken- 
nen zult dat het geen geboomte ter spijze 
is, dat zult gij verderven en afhouwen; 
en gij zult een bolwerk bouwen: tegen 
deze stad dewelke tegen u krijg voert, 


| totdat zij onderga. 


DEUTERONOMIUM 21. 


HOOFDSTUK 21. 


ANNEER in het land, hetwelk de 

_Hrere uw God u geven zal om dat 
te erven, een. verslagene zal gevonden 
worden, liggende in het veld, niet bekend 
zijnde wie hem verslagen heeft, 
2 zoo zullen uwe oudsten en uwe rech- 
ters witgaan, en zij zullen meten tot de 
steden die rondom den verslagene zijn. 

3 De stad nu die de naaste zal zijn bij 
den verslagene, dáár zullen de oudsten 
derzelver stad eene jonge koe van de run- 
deren nemen, met dewelke niet gearbcid 
is, die aar het juk niet getrokken heeft; 

4 en de oudsten dezer stad zullen de 

jonge koe afbrengen in een ruw dal, dat 
niet bearbceid noch bezaaid zal zijn; en 
zij zullen deze jonge koe aldaar in het 
dal den nek doorhouwen. 
‚ 5 Dan zullen de Priesters, de kinderen 
van Levi, toetreden; want de Heere uw 
Gad heëft ze verkoren om Hem te dienen, 
en om in des HEEREN naam te zegenen, 
en naar hunnen mord zal "alle twist en 
alle plaag afgedaan worden. 

6 En alle oudsten dezer stad, die naast 
aan den verslagene zijn, zullen hunne 
handen wasschen over deze jonge koe, 
die in dat dal de nek doorgehouwen is; 

4 en zij zullen betuigen en zeggen: Onze 
handen hebben dit bloed niet vergoten, 
en onze oogen hebben het niet gezien; 

8 wees genadig uwen volke Israël, dat 
Gij, o Herre, verlost hebt, en leg geen 
onschuldig bloed in het midden van uw 
volk Israël! En dat bloed zal voor hen 
verzoend zijn. 

9 Alzoo zult gij het onschuldig bloed uit 
het midden van u wegdoen; want gij zult 
doen wat recht is in de oogen des HEEREN. 

10 Wanneer gij zult uitgetogen zijn tot 
den strijd tegen uwe vijanden, én de 
‘Heere uw God ze gegeven zal hebben in 
uwe hand, dat gij hunne gevangenen 
gevankelijk wegvoert; 

li en gij onder de gevangenen zult zien 
eene vrouw, schoon van gedaante, en gij 
lust tot haar gekregen zult hebben, dat 
gij ze u ter vrouwe neemt: 

12 zòo zult gij haar binnen in uw huis 
brengen;: en zij zal haar hoofd scheren, 
en hare nagels besnijden, 

13 en zij zal het kleed harer gevangenis 
van zich afleggen, en in uw huis zitten, 
en haren vader en hare moeder eene 


mn 


21 


maand lang beweenen; en daarna zult gij 
tot baar ingaan en haar,man zijn, en zij, 
zal u ter vrouwe zijn. | 

14 En het zal geschieden indien gij geen 
behagen in haar hebt, dat gij ze zult la- 
ten gaan naar hare begeerte ; doch gij zult 
haar geenszins voor geld verkoopen, gij zult 
met. haar geen gewin drijven, daarom 
dat gij ze vernederd hebt. 

15 Wanneer een man twee vrouwen 
heeft, eene beminde en eene gehate, en 
de beminde en de gehate hem zonen zul- 
len gebaard hebben, en de eerstgeboren 


zoon van de gehate zal zijn: 


16 zoo zal het geschieden, ten dage als; 
hij zijne zonen zal doen erven wat hij’ 
heeft, dat hij niet zal vermogen de eerst» 
geboorte te geven aan den zoon der be- 
minde, voor het aangezicht van den zoon 
der gehate, die de eerstgeborene is; 

17 maar den eerstgeborene, C-n zoon der 
gehate, zal hij kennen, gevende hem dub- 
bele portie van alles wat bij hem zal worden 
gevonden, want hij is het beginsel zijner 
kracht, het recht der eerstgeboorte is ziju. 

18 Wanneer iemand eenen moedwilligen 
en wederspannigen zoon heeft, die der 
stemme zijns vaders en der stemme zijner 
moeder niet gehoorzaam is, en zij hem 
gekastijd- zullen hebben en hij naar hen 
niet hooren zal, 

19 zoo zullen zijn vader en zijne moec- 
der hem grijpen, en zij zullen hem uit- 
brengen tot de oudsten zijner stad en tot 
de poort zijner plaats; 

20 en zij zullen zeggen tot de oudsten 
zijner stad: Deze. onze zoon is afwijkende 
en wederspannig, hij is onzer stemme niet 
gehoorzaam, hij is een brasser en zuiper, 
21 Dan zullen alle lieden zijner stad hem 
met steenen overwerpen dat hij sterve ; en 
gij zult het booze uit het midden van u 
wegdoen, dat gansch Israël het hoore en 
vreeze. 

22 Voorts wanneer in iemand ecre zonde 
zal zijn, die het oordeel des doods waar- 
dig ts, dat hij gedood zal worden, en 
gij hem aan het hout zult opgehangen 
hebben, 

23 zoo zal zijn dood lichaam aan het 
hout niet overnachten, maar gij zult het 
zekerlijk tenzelfden dage begraven; want 
een opgehangene is Gode een vloek. Al- 
zoo zult gij uw land niet verontreinigen, 
dat u de Herer u God ten erve geeft. 

deh. 19;31, Gal 3:13. 


212 


HOOFDSTUK 22. 


IJ zult uws broeders os of klein vee 
niet zien afgedreven, en u van die ver- 
bergen; gij-zult ze uwen broeder voor- 
zeker weder toesturen. Ex. 23:4, 
2 En indien uw broeder niet nabij u 
is of gij hem niet kent, zoo zult gij ze 
binnen in uw huis vergaderen, dat ze bij 
u zijn, totdat uw broeder die zoeke en 
gij ze bem wedergeeft. 

8 Alzoo zult gij ook doen aan zijnen 
ezel, en alzoo zult gij doen aan zijne klee- 
ding, ja, alzoo zult gij doen aan al het 
verlorene uws broeders, dat van hem 
verloren zal zijn en dat gij zult hebben 
gevonden; gij zult u niet mogen verbergen. 

4 Gij zult uws broeders ezel of zijnen 
os niet zien vallende op den weg en u 
van die verbergen; gij zult ze voorzeker 
oprichten met hem. Ex. 23:5. 

5 Het kleed eens mans zal niet zijn aan 
eene vrouw, en een man zal geen vrou- 
wenkleed aantrekken; want al wie zulks 


DEUTERONOMIUM 22. 


leggen en eenen kwaden naam over haar 
uitbrengen, en zeggen: Deze vrouw heb 
ik genomen en ben tot haar genaderd, 
maar heb den maagdom aan haar nict ge- 
vonden; 

15 dan zullen de vader van deze jonge 
dochter en hare moeder nemen, en tot de 
oudsten der stad aan de. poort uitbren- 
gen, den maagdom dezer jonge dochter; 

16 en de vader van de jonge dochter 
zal tot de oudsten zeggen: Ik heb mijne 
dochter aan dezen man tot vrouw gege- 
ven, maar hij heeft ze gehaat; 

17 en zie, hij heeft oorzaken van opspraak 
gegeven, zeggende: Ik heb den maagdom 
aan uwe dochter niet gevonden: — dit 
nu is de maagdom mijner dochter. En 
zij zullen het kleed voor het aangezicht 
van de oudsten der stad uitbreiden. 

18 Dan zullen de oudsten dezer stad dien 
man nemen en kastijden hem, 

19 en zij zullen hem eene boete opleggen 
van honderd zilverlingen, en geven ze aan 
den vader van de jonge dochter, omdat 


doet, is den Herre uwen God een gruwel. !hij eenen kwaden naam heeft uitgebracht 


6 Wanneer voor uw aangezicht een vo- 
gelnest op den weg voorkomt, in eenigen 


over eene jonge dochter van Israël; voorts 
zal zij hem ter vrouwe zijn, hij zal ze 


boom of op de aarde, met jongen of {niet mogen laten gaan alle zijne dagen. 


eieren, en de moeder zittende op de jon- 


20 Maar indien dit woord waarachtig 


gen of op de eieren, zoo zult gij de |is, dat de maagdom aan de jonge doch- 


moeder met de jongen met nemen: 
1 gij zult de moeder voorzeker vrijlaten, 


ter niet gevonden is, 
21 zoo zullen zij deze jonge dochter 


maar de jongen zult gij voor u nemen; j uitbrengen tot de deur van haars vaders 


opdat het u wèl ga en gij de dagen ; 


verlengt. 
8 Wanneer gij een nieuw huis zult bou- 


huis, en de lieden harer stad zullen ze 
met steenen steenigen dat zij sterft, om- 
dat zij eene dwaasheid in Israël gedaan 


wen, zoo zult gij op uw dak ecne leuning j heeft, hoereerende in haars vaders huis: 
maken, opdat gij geen bloedschuld op {zoo zult gij het booze uit het midden van 


uw hws legt, wanneer iemand vallende 
daarvan afviel. 

9 Gij zult uwen wijngaard niet met 
tweeërlei bezaaien, opdat de volheid des 
zaads dat gij zult gezaaid hebben en de 
inkomst des wijngaards niet ontheiligd 
worde. Lev.19:10. 

10 Gij zult niet ploegen met eenen os 
en met eenen ezel tegelijk. 

11 Gij zult geen kleed van gemengde 
stof aantrekken, wollen en linnen tegelijk. 

12 Snoeren zult gij u maken aan de vier 
hoeken uws opperkleeds, waarmede gij u 
bedekt. Num. 15:38. 

18 Wanneer- een man eene vrouw zal 
genomen hebben, en tot haar ingegaan 
zijnde, alsdan haar zal haten, 


u wegdoen. Gen. %:7. Joz. 7:15. 
Richt. 19:23; 20:6. 2Sarn. 13:12, Jer. 29:23. 

22 Wanneer een man gevonden zal wor- 

den liggende bij eens mans getrouwde 
vrouw, zoo zullen zij ook beiden sterven, 
de man die bij de vrouw gelegen heeft, 
en de vrouw: zoo zult gij het booze uit 
Israël wegdoen. Lev.18:20; 20:10. 
23 Wanneer er eene jonge dochter zal 

zijn die eene maagd is, ondertrouwd aan 
eenen maân, en een man haar in de stad 
zal gevonden en bij haar gelegen hebben, 
24 zoo zult gij ze beiden uitbrengen 

tot de poort dier stad, en zult ze met 
steenen _steenigen dat zij sterven: de 
jonge dochter ter oorzake dat zij nict 
geroepen heeft in de stad, en den man 


|ter oorzake dat hij zijns naasten vrouw 


DEUTERONOMIUM 23. 


vernederd heeft: zoo zult gij het booze 
uit het midden van u wegdoen. 
Dents435srAZe1s 19:49; W-7. 4Corsbs 13. 

25 En indien éen man eene onder- 
trouwde jonge dochter in het veld ge- 
vonden, en de man haar verkracht en bij 
haar gelegen zal hebben, zoo zal de man 
die bij haar gelegen heeft alléén sterven; 

26 maar de jonge dochter zult gij niets 
doen, de jonge dochter heeft geen zonde 
des doods; want gelijk of een man tegen 
zijnen naaste opstond en sloeg hem dood 
aan het leven, alzóó is deze zaak; 

27 want hij heeft ze in het veld gevon- 
den: de ondertrouwde jonge dochter riep, 
en daar was niemand die haar verloste. 

28 Wanneer een man eene jonge doch- 
ter zal gevonden hebben die eene maagd 
is, dewelke niet ondertrouwd is, en zal 
ze gegrepen en bij haar gelegen hebben, 
en zij gevonden zullen zijn, 

29 zoo zal de man die bij haar gelegen 
heeft, den vader van de jonge dochter 
vijftig zilverlingen geven, en zij zal hem 
ter vrouwe zijn, omdat hij haar verne- 
derd heeft; hij zal ze niet mogen laten 
gaan alle zijne dagen. 

80 Een man zal zijns vaders vrouw niet 
nemen, en hij zal zijns vaders slip niet 
ontdekken. Lev. 18:8; 20:14. 


HOOFDSTUK 23. 


De door plettering verwond of uitge- 
sneden is aan de mannelijkheid, zal 
in de vergadering des Herren niet komen. 

2 Geen bastaard zal in de vergadering 
des HeerEN komen, zelfs zijn tiende ge- 
slacht zal in de vergadering des HEEREN 
niet komen. } 

8 Geen Ammoniet noch Moabiet zal in 
de vergadering des Herren komen, zelfs 
hun tiende geslacht zal in de vergadering 
des HEEREN niet komen tot in eeuwigheid; 

Neh. 13:14. 

4 ter oorzake dat zij ulieden op den 
weg niet tegengekomen zijn met brood 
en met water, als gij uit Egypte uittoogt; 
en omdat hij tegen u gehuurd heeft Bileam, 
den zoon Beors van Pethor uit Mesopo- 
tamië, om u te vloeken. 

Num.22:5. Joz. 2%:9. Neh. 13:2; Micha6:5. 

5 Doch de Heere uw God heeft naar 
Bileam niet willen hooren, maar de HEERE 
uw God heeft u den vloek in eenen zegen 
veranderd, omdat de Heere uw God u 


liefhad 


218 


6 Gij zult hunnen vrede en hun best niet 
zoeken, alle uwe dagen in eeuwigheid. 

1 Den Edomiet zult gij voor geen gru- 
wel houden, want hij is uw broeder ; den 
Egyptenaar zult gij voor geen gruwel 
houden, want gij zijt een vreemdeling 
geweest in zijn land. 

8 Aangaande de kinderen, die hun zullen 
geboren worden in het derde geslacht, 
elk van die zal in de vergadering des 
HeerEN komen. 

9 Wanneer het leger uittrekt tegen uwe 
vijanden, zoo zult gij u wachten voor 
alle kwade zaak. 

10 Wanneer iemand onder u is, die 
niet rein is door eenig toeval des nachts, 
die zal tot buiten het leger uitgaan, hij 
zal tot binnen het leger niet komen; 

Ì1 maar het zal geschieden dat hij zich 
tegen het naken van den avond met water 
zal baden, en als de zon ondergegaan is, 
zal hij tot binnen het leger komen. 

12 Gij zult ook eéne plaats hebben 
buiten het leger, en daarhenen zult gij 
uitgaan naar buiten: 

18 en gij zult een schopje hebben ne- 
vens uw gereedschap, en het zal geschie- 
den als gij buiten gezeten hebt, dan zult 
gij daarmede graven en u omkeeren, en 
bedekken wat van u uitgegaan is. 

14 Want de Heere uw God wandelt 
in het midden van uw leger, om u te 
verlossen en om uwe vijanden voor uw 
aangezicht te geven; daarom zal uw leger 
heilig zijn, opdat Hij niets schandelijks 
onder u zie en achterwaarts van u af- 
keere. Lev. 6: 12. 

15 Gij zult eenen knecht aan zijnen heer 
niet overleveren, die van zijnen heer tot 
u ontkomen zal zijn; 

16 hij zal bij u blijven in het midden 
van u, in de plaats die hij zal verkiezen, 
in eene van uwe poorten, waar het goed 
voor hem is: gij zult hem niet verdrukken. 

17 Daar zal geen hoer zijn onder de doch- 
teren Israëls, en daar zal geen schandjongen 
zijn onder de zonen Israëls. 

18 Gij zult geen hoerenloon noch hon- 
denprijs in het huis des Herren uws Gods 
brengen tot eenige gelofte, want ook die 
beide zijn den Herre uwen God een gruwel. 

19 Gij zult aan uwen broeder niet woe- 
keren, met woeker van geld, met woe- 
ker van spijs, met woeker van eenig ding 
waarmede men woekert: 

Ex. 22:25, Lev.25:36, Ps.15:5, Ezech. 18:8, 


2J4 


20 aan den’ vreemde zult gij woekeren, 
maar aan uwen broeder zult gij niet woe- 
keren; opdat u de Heere uw God ze- 
gene in alles ‘waaraan gij uwe hand slaat, 
in het land ‚waar gij naar toe gaat om dat 
te erven. 

21 Wanneer gij den Herre uwen God 
eene gelofte, zult beloofd hebben, gij zult 
niet vertragen die te betalen; want de 
Heere uw God zal ze zekerlijk van u 
eischen, en-zonde zoude in u zijn. 

Num. 30:2. Pred. 5:3, 4. 

22 Maar {als gij nalaat te beloven, zoo 
zal het geen zonde in u zijn. 

23 Wat cuit uwe lippen gaat, zult gij 
houden en: doen; gelijk als gij den Heere 
uwen God een vrijwillig offer beloofd hebt, 
dat gij met uwen mond gesproken hebt. 

24 Wanneer gij gaan zult iu uws naasten 
wijngaard, zoo zult gij druiven eten naar 
uwen lust, ‘tot uwe verzadiging; maar in 
uw vat zult gij niets doen. 

25 Wanneer gij zult gaan in uws naas- 
ten staande koren, zoo zult gij de aren 
met uwe hand afplukken; maar de sikkel 
zult gij aan uws naasten staande koren nict 
bewegen. “Matth. 12:41. Marc. 2:23. Luc. 6:1. 


HOOFDSTUK 24. 


ANNEER een man eene vrouw geno- 
men en die getrouwd zal hebben, zoo 
zal het geschieden indien zij geen genade 
zal vinden in zijne oogen, omdat hij iets 
schandelijks:aan haar gevonden heeft, dat 
hij haar eenen scheidbrief zal schrijven en 
in hare hand, geven, en laten ze gaan uit 
zijn huis. Matt.5 21; 19:7. Mark. 10:4. 
2 Zoo zij ‘dan uit zijn huis uitgegaan 
zijnde, zal henengaan en eenen anderen 
man got vrouw worden, 

8 en deze laatste man haar gehaat en 
haar eenen ‘scheidbrief geschreven en in 
hare hand gegeven, en haar uit zijn huis 
zal hebben laten, gaan; of als deze laatste 
man, die ze voor zich tot vrouw genomen 
heeft, zal gestorven zijn: 

4 zoo zal haar eerste man, die haar heeft 
laten gaan ‘haar niet mogen wedernemen, 


dat zij hem ter vrouwe zij, nadat zij is ver- 


ontreinigd geworden; want dat is een gru- 
wel voor het aangezicht des HerereN; alzoo 
zult gij het land niet doen zondigen, dat u 
de Heere uw: God ten erve geeft. ger. 3:1. 


D Wanneer feen man eene nieuwe vrouw | 


zal genomen’ hebben, die zal in het heir 
met uittrekken; en men zal hem geenen 


DEUTERONOMIUM 24. 


last opleggen; een jaar lang zal hij vrij 
zijn in zijn huis, en zijne vrouw die hij 
genomen heeft, verheugen. Deut. 20:7. 
6 Men zal beide molensteenen, immers 
den bovensten molensteen, niet te pand 
nemen; want hij neemt de ziel te pand. 
1 _« Wanneer iemand zal gevonden worden 
die eene ziel steelt uit zijne broederen, 
uit de kinderen Israëls, en gewin met hem 
drijft en verkoopt hem, zoo zal deze dief 
sterven en &gij zult het booze uit het 
midden van u wegdoen. a Ex. 1:16. 
b-Deut. 1355501777 5 19 AON DENG OT EEN 
8 Wacht u in de plaag der melaatsch- 
heid, dat gij naarstiglijk waarneemt en 
doet naar alles wat de Levietische Pries- 
ters ulieden zullen leeren; gelijk ik hun 
geboden heb, zult gij waarnemen te doen. 
9 Gedenk wat de Herre uw God gedaan 
heeft aan Mirjam, op den weg als gij uit 
Egypte waart uitgetogen. __Num.42:40-15. — 
10 Wanneer gij aan uwen naaste iets zult 
geleend hebben, zoo zult gij tot zijn huis 
niet ingaan om zijn pand te pand te nemen: 
11 buiten zult gij staan, en de man 
wien gij geleend hebt, zal het pand naar 
buiten tot u uitbrengen. 
12 Doch indien hij cen arm man is, zoo 
zult gij met zijn pand niet nederliggen: 
13 gij zult hem dat pand zekerlijk weder- 
geven als de zou ondergaat, dat hij in zijn 


„kleed nederligge en u zegene; en het zal u 


gerechtigheid zijn voor het aangezicht des 
HerreReEN uws Gods. Ex.29:96. Ezech.18:7; 33:15. 

14 Gij zult den armen en nooddruftigen 
daglooner niet verdrukken die uit uwe 
broederen is, of uit uwe vreemdelingen 
die in uw land en in uwe poorten zijn. 

Lev. 19:13. Jer. 22:13. 

15 Op zijnen dag zult gij zijn loon ge- 
ven, en de zon zal daarover niet onder- 
gaan; want hij is arm en zijne ziel ver- 
langt daarnaar; dat hij tegen u niet rocpe 
tot den Herre, en zonde in u zij. 

16 De vaders zullen niet gedood worden 
voor de kinderen, en de kinderen zullen 
niet gedood worden voor de vaders: een 
ieder zal om zijne zonde gedood worden. 

Q Kon. 14:6. 2Kron. 25:&. Ezech. 18:90. 

17 Gij zult het recht van den vreemde- 
ling en van den wees niet buigen, engij _ 
zult het kleed der weduwe niet te pand 
nemen ; Ex, 22:21, 22; 23:9, 

5 Lev. 19:33. Jer. 22:3. Zach. 7:10. 

18 maar gij zult gedenken dat gij een 
knecht in. Egypte geweest zijt, eu de 


DEUTERONOMIUM 25. 
Herre uw God heeft u van daar verlost; 


daarom gebied ik u deze zaak te doen. 

19 Wanneer gij uwen oogst op uwen 
akker afgeoogst, en eene garve op den 
akker vergeten zult hebben, zoo zult gij 
niet wederkeeren om die op te nemen: 
voor den vreemdeling, voor den wees en 
voor de weduwe zal zij zijn, opdat u de 
Heere uw God zegene in al het werk 
uwer handen. Lev.19:9; 23:92. 

20 Wanneer gij uwen olijfboom zult 
geschud hebben, zoo zult gij de takken 
achter u met nauw doorzoeken: voor den 
vreemdeling, voor den wees en voor de 
weduwe zal het zijn. 

21 Wanneer gij uwen wijngaard zult 
afgelezen hebben, zoo zult gij de druiven 
achter u niet nalezen: voor den vrecm- 
deling, voor den wees en voor de weduwe 
zal het zijn. 

22 En gij zult gedenken dat gij een 
knecht in Eeypteland geweest zijt; daar- 
om gebied ik u deze zaak te doen. 


HOOFDSTUK 25. 


ANNEER er tusschen lieden twist 

zal zijn, en zij tot ket gericht zullen 
toetreden dat zij ze richten, zoo zullen zij 
den rechtvaardige rechtvaardig spreken 
en den onrechtvaardige verdoemen. 

2 En het zal geschieden indien de on- 
rechtvaardige slagen verdiend heeft, dat 
de rechter hem zal doen nedervallen, en 
hem doen slaan in zijne tegenwoordigheid, 
naardat het voor zijne onrechtvaardigheid 
genoeg zal zijn in getale 

3 Met veertig slagen zal hij hem doen 
slaan, hij zal er niet toedoen, opdat niet 
misschien, zoo hij voortvoer hem daarbo- 
ven met meer slagen te doen slaan, uw 
broeder dan voor uwe oogen verachtelijk 
gehouden worde. 2 Cor. 11: U. 

4 Eemen os zult gij niet muilbanden als 
hij dorscht. ‘ 

9 Wanneer broeders te zamen wonen, 
en een van hen sterft en geenen zoon 
heeft, zoo zal de vrouw des gestorvenen 
aan geenen vreemden man daarbuiten ge- 
worden: haars mans broeder. zal tot haar 
ingaan en nemen ze zich ter vrouwe en 
doen haar den plicht van eens mans broeder. 

Matth. 22:24. Marc. 12:19, Luc. 20: 28. 

6 En het zal geschieden -dat de eerstge- 
borene, dien zij zal baren, zal staan in den 
naam zijns broeders, des verstorvenen, opdat 
zijn naam niet uitgedelgd worde uit Israël. 


1 Cor.9:9. 1 Tim.5:18. 


215 


7 Maar indien het dezen man nict be- 
vallen zal zijns broeders vrouw te nemen, 
zoo zal zijns broeders vrouw opgaan naar 
de poort tot de oudsten en zeggen: Mijns 
mans broeder weigert zijnen broeder eenen 
naam te verwekken in Israël, hij wil mij den 
plicht van eens mans .broeder niet doen. 

8 Dan zullen hem de oudsten zijner 


stad roepen, en tot hem spreken; blijft 


hij dan daarbij staan en zegt: Het bevalt 
mij miet haar te nemen, 

9 zoo zal zijns broeders vrouw voor de 
oogen der oudsten tot hem toetreden, en 
zijnen schoen van zijnen voet uittrekken, 
en spuwen in zijn aangezicht, en zal be- 
tuigen en zeggen: Alzóó zal dien man 
gedaen worden, die zijns broeders huis 
niet zal bouwen. Ruth 4:7. 

10 En zijn naam zal in Israël genoemd 
worden: Het hus desgenen wien de schoen 


uitgetogen Is. 


11 Wanneer mannen de één met den 
ander twisten, en de vrouw des éénen 
toetreedt om haren man uit de hand des- 
genen die hem slaat, te redden, en hare hand 
uitstrekt en zijne schamelheid aangrijpt, 

12 zoo zult gij hare hand afhouwen, 
uw oog zal niet verschoonen. 

13 Gij zult geen tweeërlei weegsteenen 
in uwen zak hebben, eenen grooten en 
eenen kleinen; 

14 gij zult in uw huis geen tweeerlei 
efa hebben, eene groote en eene kleine: 

Spr. 20:10, 23. 

15 gij zult eenen volkomen en gerechten 
weegsteen hebben, gij zult eene volkomen 
en gerechte efa hebben; opdat uwe dagen 
verlengd worden in ket land dat u de 
Hrere uw God geven zal. Lev. 19:36. 

16 Want al wie zulks doet is den Hrrerr 
uwen God een gruwel, ja, al wie onrecht 
doet. 

17 Gedenk wat u Amalek gedaan heeft 
op den weg als gij uit Egypte uittoogt: 

Ex.17:8-13. 4 Sam. 15:2, 

18 hoe hij u op den weg ontmoctte, 
en sloeg onder u in den staart alle de 
zwakken achter u, als gij moede en mat 
waart, en hij vreesde Gad niet. 

19 Het zal dan geschieden als u de 
Heere uw God rust zal gegeven kebben - 
van alle uwe vijanden rondom, in het land 
dat de Heere uw God u ten erve geven 
zal, om hetzelve erfelijk te bezitten, dat 
gij de gedachtenis van Amalek van onder 
den hemel zult uitdelgen : vergeet het riet ! 


216 


HOOFDSTUK 26. 


OORTS zal het geschieden wanneer 
gij zult gekomen zijn in het land dat 
u de Herre uw God ten erve geven zal, 
en gij dat erfelijk bezitten en daarin 
wonen zult, 
2 zoo zult gij nemen van de eerstelin- 


gen van alle vrucht des lands, die gij 


opbrengen zult van uw land dat u de 
Herre uw God geeft, en zult ze in ecnen 
korf leggen; en gij zult henengaan tot 
de plaats, die de Herre uw God ver- 
koren zal hebben om zijnen naam aldaar 
te doen wonen; Ex. 23:19; 34: 2. 

Neh. 10:37 Ezech. 44: 30. 

8 en gij zult komen tot den Priester 
welke in die dagen zijn zal, en tot hem 
zeggen: Ik verklaar heden voor den Heere 
uwen God, dat ik gekomen ben in het 
land, hetwelk de Herre onzen vaderen 
gezworen heeft ons te zullen geven. 

4 En de Priester zal den korf van uwe 
hand nemen, en hij zal dien voor het 
altaar des HEEREN uws Gods nederzetten. 

ò Dan zult gij voor het aangezicht des 
HrereEN uws Gods betuigen en zeggen: 
Mijn vader was een bedorven Syriër, en 
hij toog af naar Egypte, en verkeerde 
aldaar als vreemdeling met weinig volks; 
maar hij werd aldaar tot een groot, machtig 
en menigvuldig volk. Esx. 1:7,. Hand. 7:47, 

6 Doch de Egyptenaars deden ons kwaad 
en verdrukten ons en leiden ons eenen 
harden dienst op. 

1 Toen riepen wij tot den Heere, den 
God onzer vaderen; en de Herre ver- 
hoorde onze stem, en zag onze ellende aan 
en onzen arbeid en onze onderdrukking; 

S en de Heere voerde ons uit Egypte 
door ecne sterke hand en door eenen 
uitgestrekten arm, en door grooten schrik, 
en door teekenen en door wonderen; 

9 en Hij heeft ons gebracht tot deze 
plaats, en Hij heeft ons dit land gegeven, 
een land vloeiende van melk en honig. 

10 En nu, zie, ik heb gebracht de eerste- 
lingen van de vrucht dezes lands, dat Gij, 
Herre, mij gegeven hebt. Dan zult gij ze 
nederzetten voor het aangezicht des HEEREN 


uws Gods, en zult u buigen voor het 


aangezicht des HrerEN uws Gods; 

11 en gij zult vroolijk zijn over al het 
goed dat de Hrrrr uw God u en uwen 
huize gegeven heeft, gij, en de Leviet, en 
de vreemdeling die in het midden van u is. 


DEUTERONOMIUM 26, 27, 


12 Wanneer gij zult geëindigd hebben 
alle tienden uws inkomens te vertienen 
in het derde jaar, zijnde een jaar der 
tienden, dan zult gij den Leviet, den vreem- 
deling, den wees en der weduwe geven, 
dat zij in uwe poorten eten en verzadigd 
worden. Deut. 14 : 28, 29. 

13 En gij zult voor het aangezicht des 
HreRreEN uws Gods zeggen: Ik heb het 
heilige uit het huis weggenomen, en 
heb het ook den Leviet en den vreem- 
deling, den wees en der weduwe gege- 
ven, naar alle uwe geboden die Gij mij 
geboden hebt; ik heb niets van uwe ge- 
boden overtreden en niets vergeten. 

14 Ik heb daarvan niet gegeten in mijn 
leed, en heb daarvan niets weggenomen 
tot iets onreins, noch daarvan gegeven 
tot eenen doode; ik ben der stemme des 
HreRreN mijns Gods gehoorzaam geweest, 
ik heb gedaan naar alles wat Gij mij ge- 
boden hebt. 

15 Zie nederwaarts van uwe heilige wo- 
ning, van den hemel, en zegen uw volk 
Israël, en het land dat Gij ons gegeven 
hebt, gelijk als Gij onzen vaderen ge- 
zworen hebt, een land van melk en honig 
vloeiende. Jes. 63:15. 

16 Te dezen dage gebiedt u de Hrere 
uw God deze inzettingen en rechten te 
doen: houd dan en doe dezelve met uw 
gansche hart en met uwe gansche ziel. 

17 Heden hebt gij den Hrrre doen 
zeggen, dat Hij u tot eenen God zal zijn, 
en dat gij zult wandelen in zijne wegen, 
en houden zijne inzettingen en zijne ge- 
boden en zijne rechten, en dat gij zijner 
stemme zult gehoorzaam zijn; 

18 en de Herre heeft u heden doen 
zeggen, dat gij Hem tot een volk des eigen- 
doms zult zijn, gelijk als Hij tot u ge- 
sproken heeft, en De gij alle zijne ge- 
boden zult houden; Ex. 19 :5. 

Deut. 7:6; 10:14,15; 14:2. Ps. 135 : 4, 

19 opdat Hij u alzoo boven alle de vol- 
ken die Hij gemaakt heeft, hoog zette, 
tot lof en tot eenen naam en tot heer- 
lijkheid en opdat gij een heilig volk zijt 
den Heere uwen God, gelijk als Hij ge- 
sproken hecft. Jer. 13:11; 33:9, 


HOOFDSTUK 27. 


\N Mozes, te zamen met de oudsten 

Israëls, gebood den volke, zeggende : 

Behoudt alle deze geboden die ik ulieden 
heden gebied. 


DEUTERONOMIUM 28. 


2 Het zal dan geschieden ten dage als 
gij over den Jordaan zult gegaan zijn in 
het land dat u de Hrrre uw God geven 
zal, zoo zult gij u groote steenen oprieh- 
ten en bestrijken ze met kalk 

9 en gij zult daarop schrijven alie woor- 
den dezer wet, als gij overgegaan zult 
zijn; opdat gij komt in het land dat de 
Drere uw God u geven zal, een land 
vlociende van melk en honig, gelijk als 
de Hrere, uwer vaderen God, tot u ge- 
sproken heeft. Joz. 8: 32. 

4 Het zal dan geschieden als gij over den 
Jordaan gegaan zult zijn, dat gij deze 
steenen, van welke ik u heden gebied, 
zult oprichten op den berg Ebal, en gij 
zult ze met kalk bestrijken. Joz. 8: 30-32. 
5 En gij zult aldaar den Herre uwen 
God een altaar bouwen, een altaar van 
steenen; gij zult geen ijzer over dezelve 
bewegen: Ex. 20 : 25. 
6 van geheele steenen zult gij het altaar 
des Heeren uws Gods bouwen. En gij 
zult den Herre uwen God brandofferen 
daarop offeren, 

7 ook zult gij dankofferen offeren, en 
zult aldaar eten en vroolijk zijn voor het 
aangezicht des HeereN uws Gods. 

S En gij zult op deze steenen schrijven 
alle woorden dezer wet, die wèl uitdruk- 
kende. 

9 Voorts sprak Mozes, te zamen met 
de Levietische Priesteren, tot gansch Is- 
raël, zeggende: Luister toe en hoor, o 
Israël; op dezen dag zijt gij den HEERE 
uwen God tot een volk geworden. 

10 Daarom zult gij der stemme des 
Herren uws Gods gehoorzaam zijn, en 
gij zult doen zijne geboden en zijne in- 
zettingen, die ik u heden gebied. | 
‚11 En Mozes gebood den volke te dien 
dage, zeggende: 

‚ 12 Dezen zullen staan om het volk te zege- 
nen op den berg Gerizim, als gij over den 
Jordaan gegaan zult zijn: Simeon en Levi 
en Juda en Issaschar en Jozef en Benjamin; 

13 en dezen zullen staan over den vloek 
op den berg Ebal: Ruben, Gad en Aser 
en Zebulon, Dan en Naftali. 

Deut. 11:29. Joz. 8:33. 

14 En de Levieten zullen betuigen en 
zeggen tot alle man van Israël, met ver- 
‘heven stem: 

„15 Vervloekt zij de man, die een gesneden 
of gegoten beeld, eenen gruwel des HEEREN, 
een werk van ’s werkmeesters handen, zal 


21% 


maken en zetten in het verborgen ; en al het 
volk zal antwoorden en zeggen: Amen. 

16 Vervloekt zij, die zijnen vader of 
zijne moeder veracht; en al het volk zal 
zeggen: Amen. 

17 Vervloekt zij, die zijns naasten landpale 
verrukt; en al het volk zal zeggen: Amen. 

IS Vervloekt zij, die eenen blinde op den 
weg doet dolen; en al het volk zal zeg- 
gen: Amen. 

19 Vervloekt zij, die het recht van den 
vreemdeling, van den wees en van de 
weduwe buigt; en al het volk zal zeg- 
gen: Amen. 

20 Vervloekt zij, die bij de vrouw zijns 
vaders ligt, omdat hij zijns vaders slip 
ontdekt heeft; en al het volk zal zeggen: 
Amen. 

21 Vervloekt zij, die bij eenig beest ligt; 
en al het volk zal zeggen: Amen: 

22 Vervloekt zij, die bij zijne zuster ligt, 
de dochter zijns vaders of de dochter zijner 
moeder; en al het volk zal zeggen : Amen. 

23 Vervloekt zij, die bij zijne schoonmoe- 
der ligt; en al het volk zal zeggen: Amen. 

24 Vervloekt zij, die zijnen naaste in 
het verborgen verslaat; en al het volk zal 
zeggen: Amen. 

25 Vervloekt zij, die geschenk neemt, om 
eene ziel, het bloed eens onschuldigen, te 
verslaan; en al het volk zel zeggen: Amen. 

26 Vervloekt zij, die de woorden dezer 
wet niet zal bevestigen, doende dezelve; 
en al het volk zal zeggen: Amen. 

Jer. 11:3. Gal. 3:10. 


HOOFDSTUK. 28. 


De het zal geschieden indien gij der 
stemme des HrrRrEN uws Gods vlijtig- 
lijk zult gehoorzamen, waarnemende te 
doen alle zijne geboden, die ik u heden 
gebied, zoo zal de Hrere uw God u hoog 
zetten boven alle volken der aarde. Lev. 26:3. 

2 En alle deze zegeningen zullen over 
u komen en u aantreffen, wanneer gij 
der stemme des Herren uws Gods zult 
gehoorzaam zijn. 

3 Gezegend zult gij zijn in de stad, en 
gezegend zult gij zijn in het veld. _ 

4 Gezegend zal zijn de vrucht uws buiks, - 
en de vrucht uws lands en de vrucht 
uwer beesten, de dracht uwer koeien en 
de kudden van uw klein vee. 

5 Gezegend zal zijn uw korf en uw 
baktrog. 

6 Gezegend zult gij zijn in uw ingaan, 


218. 
gezegend zult gij zijn in uw uitgaan. 

7 De Herre zal geven uwe vijanden, die 
tegen u opstaan, geslagen voor uw aan- 
gezicht: door éénen weg zullen zij tot u 
uittrekken, maar door zeven wegen zul- 
len zij voor uw aangezicht vlieden. 

8 De Heere zal den zegen gebieden, dat 
die met u zij in uwe schuren en in alies 
waaraan gij uwe hand slaat, en Hij zal 
u zegenen in het land dat de Herre uw 
God u geven zal. 

9 De Hereerr zal u Zichzelven tot een 
heilig volk bevestigen, gelijk als Hij u 
gezworen heeft, wanneer gij de geboden 
des Heeren uws Gods zult houden en 
in zijne wegen wandelen. Deut. 29:13. 

10 En alle volken der aarde zullen zien 
dat de naam des Herren over u genoemd 
is, en zij zullen voor u vreezen. 

11 En de Herre zal u doen overvloeien 
aan goed, in de vrucht uws buiks en 
in de vrucht uwer beesten en in de 
vrucht uws lands, op het land dat de 
Heere uwen vaderen gezworen heeft u 
te zullen geven. Deut. 30: 9. 

12 De Herre zal u opendoen zijnen goc- 
den schat, den hemel, om aan uw land 
regen te geven te zijner tijd, en om te 
zegenen al het werk uwer hand; en gij 
zult aan vele volken leenen, maar gij 
zult niet ontleenen. Deut. 15 : 6. 

13 En de Heere zal u tot een hoofd 
maken en niet tot een staart, en gij zult 
alleenlijk boven zijn en niet onder zijn, 
wanneer gij hooren zult naar de geboden 
des HerErEN uws Gods, die ik u heden 
gebied te houden en te doen, 

14 en gij niet afwijken zult van alle de 
woorden die ik ulieden heden gebied, 
ter rechter- of ter linkerhand, dat gij 
andere goden nawandelt om die te dienen. 

Deut: 5.5 32° Joz. 4: 715 234216. 

15 Daarentegen zal het geschieden “indien 
gij der stemme des Herren uws Gods niet 
zult gehoorzaam zijn om waar te nemen 
dat gij doet alle zijne geboden en zijne 
inzettingen die ik u heden gebied, # zoo 
zullen alle deze vloeken over u komen 
en u treffen. alev. 26:14. B Dan. 9:14. 

16 Vervloekt zult gij zijn in de stad, 
en vervloekt zult gij zijn in het veld. 

17 Vervloekt zal zijn uw ‚korf en uw 
baktrog. ‚ 

18 Vervloekt zal zijn de vrucht uws buiks 
en de vrucht uws lands, de dracht uwer 
koeien en de kudden van uw klein vee. 


DEUTERONOMIUM 28. 


19 Vervloekt zult gij zijn in uw ingaan, 
en vervloekt zult gij zijn in uw uitgaan. 

20 De Herre zal onder u zenden den 
vloek, de verstoring en het verderf, in alles 
waaraan gij uwe hand slaat dat gij doen zult; 
totdat gij verdelgd wordt en totdat gij haas- 
telijk omkomt, vanwege de boosheid uwer 
werken waarmede gij Mij verlaten hebt. 

21 De Irrre zal u de pestilentie doen 
aankleven, totdat Hij u verdoe van-het land 
waar gij naar toe gaat om dat te erven. 

22 De Herre zal u slaan met tering, 
en met koorts, en met vurigheid, en met 
lutte, en met droogte, en met brandkoren, 
en met honigdauw, die u vervolgen zul- 
len totdat gij omkomt. Lev. 26:16. 

23 En uw hemel die boven uw hoofd 
is, zel koper zijn, en de aarde die onder 
u is, zel ijzer zijn. Lev. %: 19. 

24 De Heere uw God zal pulver en 
stof tot regen uws lands geven: van den 
hemel zal het op u nederdalen, totdat 
gij verdelgd wordt. 

25 De Hrerr zal u geslagen geven voor 
het aangezicht uwer vijanden: door éénen 
weg zult gij tot hem uittrekken, en door 
zeven wegen zult gij voor zijn aangezicht 
vlieden; en gij zult van alle koninkrijken. 
der aarde beroerd worden. Ì 

Jer. 45:45; 4:95 2:18; 34:17. 

26 En uw dood lichaam zal allen ge-. 
vogelte des hemels en den beesten der 
aarde tot spijs zijn, en niemand zal ze 
afschrikken. Jer. 1:33; 46:45; 49:7; 34:20. 

27 De Hrerr zal u slaan met zweren 
van Egypte, en met spenen, en met droge 
schurft en met jeukte, waarvan gij nict 
zult kunnen genezen worden. 

28 De Herne zal u slaan met onzinnig- 
heid, en met blindheid, en met Biizdas à 
heid des harten; 

29 dat gij op den middag zult omtasten, 
gelijk als een blinde omtast in het donker, 
en uwe wegen niet voorspoedig zult maken, 
maar gij zult alleenlijk verdrukt en be- 
roofd zijn alle dagen, en daar zal geen 
verlosser zijn. Job. 5:44. Jes. 59:10. 

30 Gij zult eene vrouw ondertrouwen, 
maar een ander man zal ze beslapen; een 
huis zult gij bouwen, maar daarin met 
wonen; eenen wijngaard zult gij planten, 
maar dien niet gemeen maken. 

31 Uw os zäl voor uwe oogen geslacht 
worden, maar gij zult daarvan nict eten; 
uw ezel zal van voor uw aangezicht geroofd 
worden, en ‘tot u niet wederkeeren; uw. 


DEUTERONOMIUM 28. 


klein vev zal uwen vijanden gegeven wor- 
den, en voor u zal geen verlosser zijn. 

32 Uwe zonen en uwe dochteren zullen 

eenen anderen volke gegeven worden, dat 
het uwe oogen aanzien en naar hen be- 
zwijken den ganschen dag, maar het zal 
in ‘t vermogen uwer hand niet zijn. 

83 De vrucht uws lands en al uwen 
arbeid zal een volk eten dat gij niet ge- 

„kend hebt, en gij zult alle dagen alleen- 
lijk verdrukt en gepletterd zijn. 
Lev. 2:16. Jer. 5: 17. 

34 En gij zult onzinnig zijn vanwege het 
gezicht uwer oogen dat gij zien zult. 

85 De Hrrrr zal u slaan met booze zwe- 
ren aan de knieën en aan de beenen, waar- 
van gij niet zult kunnen genezen worden, 
van uwe voetzool af tot aan uwen schedel. 

36 De Hrrre zal u, mitsgaders uwen 
Koning dien gij over u zult gesteld heb- 
ben, doen gaan tot een volk, dat gij niet 

gekend hebt noch uwe vaderen; en aldaar 
zult gij dienen andere goden, hout en steen. 

87 En gij zult zijn tot eenen schrik, 
tot cen spreekwoord en tot eene spotrede 
ender alle de volken, waarhenen u de 
Herre leiden zal.  4Kon.9:7. 2Kron.7:20. 

Jer.24:9; 29:18; 42:18. 

38 Gij zult veel zaads-op den akker 
wtbrengen, maar gij zult weinig inza- 
melen; want de sprinkhaan zal het ver- 
teren. Hagg. 1: 6. 

« 39 Wijngaarden zult gij planten en bou- 
wen, maar gìj zult geenen wijn drinken 
noch iets vergaderen; want de worm zal 
het afeten. Micha 6:15. 

40 Olijfboomen zuit gij hebben in alle 
uwe landpalen, maar gij zult u met olie 
niet zalven; want uw olijfboom zal zijze 
vrucht afwerpen. 

41 Zonen en dochteren zult gij gewin- 
nen, maar zij zullen voor u niet zijn; 
want zij zullen in gevangenis gaan. 

42 Aluw geboomte en de vrucht uws lands 
zal. het boos gewormte erfelijk bezitten. 

43 De vreemdeling die in het midden 
van u Is, zal hoog, hoog boven u opklim- 
men, en gij zult laag, laag nederdalen. 

44 Hij zal u leenen, maar gij zult hem 
niet leenen; hij zal tot een hoofd zijn, 
en gij zult tot een staart zijn. 

45 En alle deze vloeken zullen over u 
komen en u vervolgen en u treffen totdat 
gij verdelgd wordt, omdat gij der stemme 
des HerRrEN uws Gods niet gehoorzaam 
zult geweest zijn, om te houden zijne 


219 


geboden en zijne inzettingen, die Hij u 
geboden heeft. 

46 En zij zullen onder u tot een teeken 
en tot een wonder zijn, ja, onder uw 
zaad tot in eeuwigheid. 

47 Omdat gij den Heere uwen God 
met gediend zult hebben met vroolijk- 
heid en goedheid des harten, vanwege de 
veelheid van alles, 

AS zoo zult gij uwe vijanden, die de 
Heere onder u zenden zal, dienen, in hon- 
ger en in dorst en in naaktheid en in ge- 
brek van alles; en Hij zal ecn ijzeren zuk 
op uwen hals leggen, totdat Hij u verdelge. 

49 aDe Herre zal tegen u cen volk ver- 
heffen van verre, van het einde der aarde, 
bgelijk als een arend vliegt; cen volk welks 
spraak gij niet zult verstaan; 

aJer.5:15. bler.48:40; 49:22. Hos. 8:14. 

50 een volk stijf van aangezicht, dat 
het aangezicht des ouden niet zal aan- 
nemen noch deu jonge genadig zijn; 

5l en het zal de vrucht uwer beesten 
en de vrucht uws lands opeten, totdat 
gij verdelgd zult zijn; hetwelk u geen 
koren, most noch olie, dracht uwer koeien 
noch kudden van uw klein vee zal overig 
laten, totdat Hij u verdoe. 

52 En het zal u beangstigen in alle uwe 
poorten, totdat uwe hooge-en vaste muren 
nedervallen, op welke gij vertrouwdet, in 
uw gansche land; ja, het zal u beangstigen 
in alle uwe pcorten, in uw gansche land 
dat u de Herre uw God gegeven heeft. 

53 En gij zult eten de vrucht uws buiks, 
het vleesch uwer zonen en uwer dochte- 
ren die u de Heere uw God gegeven zal 
hebben, in de belegering en in de benau- 
wing, waarmede uwe vijanden u zullen 
benauwen. Lev. 26:29. Jer.19:9. Kiaagl. 2:20; 4:10. 

54 Aangaande den man die teeder onder 
u en die zeer wellustig geweest is, zijn 
oog zal kwaad zijn tegen zijnen broeder, 
en tegen de huisvrouw zijns schoots, en 
tegen zijne overige zonen ;die hij over- 
gehouden zal hebben; | 

55 dat hij met aan een van-hen zal geven 
van het vleesch zijner zonen, die hij eten 
zal omdat hij voor zich niets heeft over- 
gehouden in de belegermg en in de be- 
nauwing, waarmede u uw vijand in alle 
uwe poorten zal benauwen. 

56 Aangaande de teedere en wellustige 
vrouw onder u, die niet beproefd heeft 
hare voetzool op de aarde te zetten om- 
dat zij zich wellustig en;teeder hield, 


220 
haar oog zal kwaad zijn tegen den man 
haars schoots, en tegen haren zoon, en 
tegen hare dochter; 

57 en dat, om hare nageboorte die van 
tusschen hare voeten uitgegaan zal zijn, 
en om hare zonen die zij gebaard zal 
hebben; want zij zal ze eten in het ver- 
borgen wegens gebrek van alles, in de 
belegering en in de benauwing, waarmede 
uw vijand u zal benauwen in uwe poorten. 

58 Indien gij niet zult waarnemen te 
doen alle de woorden dezer wet die in 
dit boek geschreven zijn, om te vreezen 


dezen heerlijken en vreesclijken Naam, |. 


den HeerE uwen God, 
59 zoo zal de Heere uwe plagen won- 


derlijk maken, mitsgaders de plagen uws 


zaads; het zullen groote en gewisse plagen 
en booze en gewisse krankten zijn. 

60 En Hij zal op u doen keeren alle 
kwalen van Egypte, voor dewelke gij ge- 
vreesd hebt, en zij zullen u aanhangen. 

61 Ook alle krankte en alle plaag, die 
in het boek dezer wet niet geschreven is, 


zal de Herre over u doen komen, tot- 


dat gij verdelgd wordt. 

62 En gij zult met weinige menschen over- 
gelaten worden, in plaats dat gij geweest 
zijt als de sterren des hemels in menigte ; 
omdat gij der stemme des HreEREN uws 
Gods niet gehoorzaam geweest zijt. | 

63 En het zal geschieden, gelijk als de 
Herre zich over ulieden verblijdde, u 
goeddoende en u _vermenigvuldigende, 
elzóó zal zich de Heere over u verblij- 
den, u verdoende en u verdelgende, en 
gij zult uitgerukt worden uit het land, 
waar gij naar toe gaat om dat te erven. 

64 e En de Herrr zal u verstrooien onder 
alle volken, van het ééne einde der aarde 
tot aan het andere einde der aarde; ten 
aldaar zult gij andere goden dienen, die 
gij niet gekend hebt noch uwe vaders, 
hout en steen. a Deut. 4:27, Neh. 1:8. 

B Jer. 16:18. 

65 Daartoe zult gij onder die volken 
niet stil zijn, en uw voetzool zal geen rust 
hebben; want de Heere zal u aldaar een 
bevend hart geven, en bezwijking der 
ocogen, en matheid der ziel. 


66 En uw leven zal tegenover u han- | 


gen; en gij zult nacht en dag schrikken, 

en gij zult uws levens niet zeker zijn. 
67 Des morgens zult gij zeggen: Och dat 

het avond ware! en des avonds zult gij zeg- 


gen: Och dat het morgen ware ! vanwege | 


DEUTERONOMIUM 29. 


den schrik uws harten, waarmede gij zult 
verschrikt zijn, en vanwege het gezicht 
uwer oogen dat gij zien zult. 

68 En de Heere zal u naar Egypte doen 
wederkeeren in schepen, door een weg 
waarvan ik u gezegd heb: Gij zult dien 
niet meer zien; en aldaar zult gij u aan 
uwe vijanden willen verkoopen tot dienst- 
knechten en tot dienstmaagden, maar 
daar zal geen kooper zijn. 


HOOFDSTUK 29. 


De zijn de woorden des verbonds, dat 
de Hrrre Mozes geboden heeft te 
maken met de kinderen Israëls in den 
lande Moabs, boven het verbond dat Hij 
met hen gemaakt had aan Horeb. 

2 En Mozes riep gansch Israël, en zeide 
‘tot hen: Gij hebt gezien al wat de Hrrre 
in Egypteland voor uwe oogen gedaan. 
heeft, aan Farao en aan alle zijne knechten 
en aan zijn land: Ex. 19:4. 

8 de groote verzoekingen die uwe oogen 
gezien hebben, die teekenen en groote 
wonderen. Deut. 4:34; 7:49. 

4 Maar de Herre heeft ulieden met 
gegeven een hart om te verstaan, noch 
oogen om te zien, noch ooren om te hoo- 
ren, tot op dezen dag. Rom. 11 :8. 

5 En Ik heb ulieden veertig jaar doen 
wandelen in de woestijn: uwe kleederen 
zijn aan u niet verouderd, en uw schoen 
is niet verouderd aan uwen voet. 
Deut. 8:4. Neb. 9- A. 

6 Brood hebt gij niet gegeten, en wijn 
en sterken drank hebt gij met gedron- 
ken, opdat gij wist dat Ik de Herre uw 
God ben. 

1 Toen gij nu kwaamt aan deze plaats, 
toog Sihon de Koning van Hesbon uit, en 
Og de Koning van Basan, ons tegemoet 
ten strijde, en wij sloegen ze; Num. 21:23, 33. 
Deut. 1:4; 2:32, 33; 3:1-3. Ps. 135:14; 136:19, 20. 

8 en wij hebben hun land ingenomen, en 
dat ten erve gegeven aan de Rubenieten en 
Gadieten,. mitsgaders aan den halven stam 
der Manassieten. Num. 32:33. Deut. 3:12. 

9 Houdt dan de woorden dezes ver- 
bonds en doet ze, opdat gij verstandig- 
lijk handelt in alles wat gij doen zult. 

í Jozr 1:7. A Kon. 2:83. 

10 Gij staat heden allen voor het aan- 
gezicht des HrerEN uws Gods: uwe hoof- 
den uwer stammen, uwe oudsten en uwe 
ambtlieden, alle man van Ïsraël; 

11 uwe kinderkens, uwe vrouwen, en 


ne 





DEUTERONOMIUM 30. 


uw vreemdeling die in het midden van 


uw leger is, van uwen houthouwer tot 
uwen waterputter toe; 

12 om over te gaan in het verbond des 
Heeren uws Gods, en in zijnen vloek, het- 
welk de Heere uw God heden met u maakt; 

13 opdat Hij u heden Zichzelven tot een 
volk bevestige, en Hij u tot eenen God 
zij, gelijk Hij tot u gesproken heeft, en 
gelijk Hij uwen vaderen Abraham, Isaäk 
en Jakob gezworen heeft. Deut. 28 : 9. 
‚ 14 En niet met ulieden alleen maak ik 
dit verbond en dezen vloek, 

15 maar met dengene, die heden hier 
met ons voor het aangezicht des HEEREN 
onzes Gods staat en met dengene, die 
hier heden bij ons niet is. 

16 Want gij weet hoe wij in Egypteland 
gewoond hebben, en hoe wij doorgetogen 
zijn door het midden der volken, die gij 
doorgetogen zijt; 

17 en gij hebt gezien hunne verfoeise- 
len en hunne drekgoden, hout en steen, 
zilver en goud, die bij hen waren. 

18 Dat onder ulieden niet zij een man 
of vrouw, of huisgezin of stam, die zijn 
hart heden wende van den Hrere onzen 
God, om te gaan dienen de goden dezer 
volken; dat onder ulieden niet zij een 

wortel, die gal en alsem:drage, Hebr. 12:15. 

19 en het geschiede als hij de woorden 
dezes vloeks hoort, dat hij zichzelven 
zegene in zijn hart, zeggende: Ik zal 
vrede hebben, ofschoon ik naar mijns 
harten goeddunken zal wandelen, om den 
dronkene te doen tot den dorstige. 

20 De Herre zal hem niet willen ver- 
geven, maar alsdan zal des HEEREN toorn 
en ijver rooken over dien man, en alde 
vloek die in dit boek geschreven is, zal 
op hem liggen; en de Hrere zal zijnen 
naam van onder den hemel uitdelgen. 

21 En de Heere zal hem ten kwade 
afscheiden van alle de stammen Israëls, 
naar alle vloeken des verbonds dat in 
het boek dezer wet geschreven is. 

22 Dan zal zeggen het navolgend ge- 
slacht, uwe kinderen die na ulieden opstaan 
zullen, en de vreemde die uit verren lande 
komen zal, als zij zullen zien de plagen 
dezes lands en deszelfs krankheden, waar- 
mede de Herre het gekrenkt heeft, 

23 dat zijne gansche aarde is zwavel en 
zout der verbranding, die niet bezaaid 
zal zijn en geen spruit zal voortgebracht 
hebben, noch eenig kruid daarin zal op- 


22} 
gekomen zijn: & gelijk de omkeering van 
Sodom en Gomorra, & Adama en Zeboïm, 
die de Heerr heeft omgekeerd in zijnen 
toorn en in zijne grimmigheid; 

a Gen. 19:24, 25, Jes: 13:19. Jer. 49:18; 50:40. 

Amos 4:11. 5 Ios. 11 :8. 

24 en alle volken zullen zeggen: Waar- 
om heeft de Herre dezen lande alzóó 
gedaan? Wat is de ontsteking dezes groo- 
ten toorns? 4Kon.9:8. 2Kron.7:4. Jer.22:8. 

25 Dan zal men zeggen: Omdat zij hef 
verbond des Heeren, des Gods hunner 
vaderen, hebben verlaten, dat Hij met hen 
gemaakt had als Hij ze uit Egypteland 
uitvoerde, 

26 en zij henengegaan zijn en andere 
goden gediend en zich voor dié gebogen 
hebben, goden die hen niet gekend had- 
den, en geen van welke hun iets mede- 
gedeeld had: 

27 daarom is de toorn des HrereN ontsto- 
ken tegen dit land, om daarover te brengen 
al dezen vloek die in dit boek geschreven is, 

28 en de Herre heeft ze uit hun land 
uitgetrokken, in toorn en in grimmigheid 
en in groote verbolgenheid, en Hij hecft 
ze verworpen in een ander land, gelijk 
het is te Ea dage. 

29 De verborgene dingen zijn voor den 
Hrere onzen God, maar de geopenbaarde 
zijn voor ons en voor onze kinderen tot 
in eeuwigheid, om te doen alle de woor- 
den dezer wet. 


HOOFDSTUK 30. 


MOTEEE zal het geschieden wanneer al- 
le deze dingen over u zullen gekomen 
zijn, deze zegen of deze vloek die ik u voor- 
gesteld heb, zoo zult gij het weder ter 
harte nemen, onder alle volken waarhe- 
nen-de Herre uw God u gedreven heeft; 

2 en gij zult u bekeeren tot den Hrerz 
uwen God, en zijner stemme gehoorzaam 
zijn, naar alles dat ik u heden gebied, 
gij en uwe kinderen, met uw gansche hart 
en met uwe gansche ziel. Neh. 1: 9. 

3 En de Herre uw God zal uwe gevan- 
genis wenden en Zich uwer ontfermen, en 
Hij zal u weder vergaderen uit alle de 
volken, waarhenen u de Heere uw God 
verstrooid had; 

4 al waren uwe verdrevenen aan het einde 
des hemels, van daar zal u de Heere uw 
God vergaderen en van daar zal Hij u 
nemen. 


5 En de Heere uw God zal u brengen 


992 


in het land dat uwe vaderen erfelijk he- 
zeten hebben, en gij zult dat erfelijk be- 
zitten; en Hij zal u weldoen, en zal u 
vermenigvuldigen boven uwe vaderen. 

6 En de Heere uw God zal uw hart 
besnijden en het hart uws zaads, om den 
Heere uwen God lief te hebben met uw 
gansche hart en met uwe gansche ziel, 
opdat gij leeft. Deut. 10:46. Jer. 4:4. Rom. 2:20. 

7 En 
vloeken leggen op uwe vijanden en op 
uwe haters, die u vervolgd hebben. 

8 Gij dan zult u bekeeren en der stemme 
des Herren gehoorzaam zijn, en gij zult 
doen alle zijne geboden die ik u heden 
gebied. 

9 En de Herre uw God zal u doen 
overvloeien in al het werk uwer hand, in de 
vrucht uws buiks en in de vrucht uwer 
beesten en in de vrucht uws lands ten 
goede; bwant de Heere zal wederkeeren 
om Zich over u te verblijden ten goede, 
gelijk als Hij Zich over uwe vaderen ver- 
blijd heeft: a Deut. 8:14. B Jer. 32: 4. 

10 wanneer gij der stemme des HEEREN 
uws Gods zult gehoorzaam zijn, houdende 
zijne geboden en zijne inzettingen die in dit 
wetboek geschreven zijn; wanneer gij u zult 
bekeeren tot den Heere uwen God met uw 
gansche hart en met uwe gansche ziel. 

}1 Want dit gebod hetwelk ik u heden 
gebied, dat is voor u niet verborgen en 
dat is niet verre; 

12 het is niet in den hemel, om tc zeg- 
gen: Wie zal voor ons ten hemel varen, 
dat hij het voor ons hale en ons hetzelve 
hooren late, dat wij het doen? Rom.10:6. 

18 Het is ook niet op gene zijde der 
zee, om te zeggen: Wie zal voor ons 
overvaren naar gene zijde der zee, dat hij 
het voor ons hale en ons hetzelve hooren 
late, dat wij het doen? Rom. 10: 7. 

14 Want dit woord is zeer nabij u, in 
uwen mond en in uw hart, om dat te 
doen. Rorn. 10: 8. 

15 Zie, ik heb u heden voorgesteld het 
leven en het goede, en den dood en het 
kwade. 

16 Want ik gebied u keden den Hrere 
uwen God lief te hebben, in zijne wegen 
te wandelen, en te houden zijne geboden 
en zijne inzettingen en zijne rechten, op- 
dat gij leeft en vermenigvuldigt, en de 
Heere uw God u zegene in het land 
waar gij naar toe gaat om dat te erven. 

17 Maar indien uw kart zich zal afwen- 


de HererRrR uw God zal alle die 


mg 


DEUTERONOMIUM 31 


den en gij niet hooren zult, en gij gee 
dreven zult worden dat gij u voor andere 
goden buigt en dezelve dient, 

18 zoo verkondig ik ulieden heden, dat 
gij voorzeker zult omkomen; gij zult de 
dagen niet verlengen op het land naar het- 
welk gij henergaat over den Jordaan, om 
daatin te komen dat gij het erfelijk bezit. 

19 Ik neem heden tegen ulieden tot ge- 
tuigen den hemel en de aarde: het leven 
en den dood heb ik u voorgesteld, den ze- 
gen en den vloek. Kiest dan het leven, op- 
dat gij leeft, gij en uw zaad; Deut. 4:26, 

20 hefhebbende den HEERE uwen God, 
zijner stemme gehoorzaam zijnde en Hem 
aanliangende, want Hij is uw leven en de 
lengte uwer dagen; opdat gij blijft in het 
land dat de Herre uwen vaderen, Abra- 
ham, Isaäk en Jakob, gezworen heeft 
hun te zullen geven. 


HOOFDSTUK 81. 


\AARNA ging Mozes henen en sprak 

deze woorden tot gansch Israël, 

2 en zeide tot hen: Ik ben heden hon- 
derden twintig jaar oud, ik zal niet meer 
kunnen witgaan en ingaan; daartoe heeft 
de Herre tot mij gezegd: Gij zult over 
dezen Jordaan niet gaan. Deut. 3: 27. 

3 De Heere uw God, díe zal voor uw 
aangezicht overgaan; díe zal deze volken 
van voor uw aangezicht verdelgen, dat gij 
ze erfelijk bezit; Jozua, díe zal voor uw 
aangezicht overgaan, gelijk als de Herre 
gesproken heeft. Num. 27: 1. 

4 En de Herre zal hun doen gelijk Hij 
Sihon en Og, Koningen der Amorieten, 
en hun land gedaan heeft, die Hij ver- 
delgd heeft. 

5 Wanneer ze nu de HreRE voor uw 
aangezicht zal gegeven hebben, dan zult. 
gij hun doen naar alle gebod, dat ik ulie- 
den geboden heb. | 

6 Weest sterk en hebt goeden moed. 
vreest niet en verschrikt niet voor hun 
aangezicht; want het is de HEERE uw 
God die met u gaat, Hij zai u niet be- 
geven noch u verlaten. _ Joz.4:5. Hebr. 13:5, 

7 En Mozes riep Jozua, en zeide tot. 
hem voor de oogen des ganschen Israëls: 
Wees sterk en heb goeden moed; want. 
gij zult met dit volk ingaan in het land, 
dat de Heere hunnen vaderen gezworen. 
heeft hun te zullen: geven, en gij zult. 
het hun doen erven. | 

8 De Heeger nu is degene, die vooruw _— 


DEUTERONOMIUM 81. 


aangezicht gaat; die zal met u zijn, Hij 
zal u niet begeven noch u verlaten: vrees 
niet en ontzet u niet. 4 Kron. 22:13; 28:20. 

9 En Mozes schreef deze wet, en gaf 
ze aan de Priesteren, de zonen van Levi, 
die de Ark des verbonds des HEEREN 
droegen, en aan alle oudsten van Israël. 

10 En Mozes gebood hun, zeggende: 
Ten einde van zeven jaren, op den ge- 
zetten tijd van het jaar der vrijlating, op 
het feest der loofhutten, 

11 als gansch Israël zal komen om te 
verschijnen voor het aangezicht des HEe- 
REN uws Gods, in de plaats die Hij zal 
verkoren hebben, zult gij deze wet voor 
gansch Israël uitroepen, voor hunne ooren: 

12 vergader het volk, de mannen en de 
vrouwen en de kinderen, en uwe vreem- 
delingen die in uwe poorten zijn, opdat 
zij hooren en opdat zij leeren, en vreezen 
den Heere uwen God, en waarnemen te 
doen alle woorden dezer wet; 

13 en dat hunne kinderen, die het niet 
geweten hebben, hooren en leeren om te 
vreezen den Heere uwen God, alle de 
dagen die gij leeft op het land, naar het- 
welk gij henengaat over den Jordaan om 
dat te erven. 

14 En de Herre zeide tot Mozes: Zie, 
uwe dagen zijn genaderd om te sterven: 
roep Jozua, en stelt u in de Tent der 
samenkomst, dat Ik hem bevel geve. Zoo 


ging Mozes, en Jozua, en zij stelden zich 


m de Tent der samenkomst. 

15 Toen verscheen de Hrere in de Tent 
in de wolkkolom; en de wolkkolom stond 
boven de deur der Tent. 

16 En de Heere zeide tot Mozes: Zie, 
gij zult slapen met uwe vaderen, en dit 
volk zal opstaan en nahoereeren de goden 
der vreemden van dat land waar het naar 
toe gaat, in het midden van hetzelve; en 
het zal Mij verlaten en vernietigen mijn ver- 
bond, dat Ik met hetzelve gemaakt heb. 

17 Zoo zal mijn toorn te dien dage tegen 
hetzelve ontsteken, en Ik zal ze verlaten en 
mijn aangezicht van hen verbergen, dat zij 


ter spijze zijn, en vele kwaden en benauwd- 


heden zullen het treffen; dat het te dien 
dage zal zeggen: Hebben mij deze kwaden 
niet getroffen omdat mijn God in het 
midden van mij niet is? Micha 3:4. 

18 Ik dan zal mijn aangezicht te dien 
dage ganschelijk verbergen, om al het 
kwaad dat het gedaan heeft; want het 
heeft zich gewend tot andere goden. 


223 


19 En nu, schrijft ulieden dit lied, en leer 
het den kinderen Israëls, leg het in hun- 
nen mond, opdat dit hed Mij ten getuige 
zij tegen de kinderen Israëls. 

20 Want Ik zal dit vo/# inbrengen in 
het land, dat Ik zijnen vaderen gezworen 
heb, vloeiende van melk en honig, en het 
zal eten en verzadigd en vet worden: dan 
zal het zich wenden tot andere goden en 
hen dienen, en zij zullen Mij tergen en 
mijn verbond vernietigen 

21 En het zal gescheden wanneer vele 
kwaden en benauwdheden hetzelve zullen 
treffen, dan zal dit lied voor zijn aanges 
zicht antwoorden tot getuige; want het zal 
uit den mond zijns zaads niet vergeten 
worden; dewijl Ik weet zijn gedichtsel dat 
het heden maakt, aleer Ik het inbreng in 
het land dat Ik gezworen heb. 

22 Zoo schreef Mozes dit lied te dien dage, 
en hij leerde het den kinderen Israëls. 

23 En Hij gebood Jozua den zoon van 
Nun, en zeide: Wees sterk en heb goeden 
moed; want gij zult de kinderen Israëls 
inbrengen in het land dat Ik hun gezwo- 
ren heb, en Ik zal met u zijn. Joz.1:6. 

24 En het geschiedde als Mozes volein: 
digd had de woorden dezer wet te schrijven 
in een boek, totdat zij voltrokken waren, 

25 zoo gebood Mozes den Levieten, die 
de Ark des verbonds des HEEREN droe: 
gen, zeggende: 

26 Neemt dit wetboek en legt het aan 
de zijde der Ark des verbonds des Hre- 
REN uws Gods, dat het aldaar zij ten ge« 
tuige tegen u. 

27 Want ik ken uwe wederspannigheid 
en uwen harden nek: zie, terwijl ik nog 
heden met ulieden leef, zijt gij wedere 
spannig geweest tegen den HEERE: hoet 
veel te meer na mijnen dood! jes. 48:4. 

28 Vergadert tot mij alle de oudsten 
uwer stammen en uwe ambtlieden, dat 
ik voor hunne ooren deze woorden spreke, 
en tegen hen den hemel en de aarde tot 
getuigen neme; 

29 want ik weet dat gij het na mijnen 
dood zekerlijk zult verderven, en afwij- 
ken van den weg dien ik u geboden heb: 
dan zal u dit kwaad in het laatste der 
dagen ontmoeten, wanneer gij zult gedaan 
hebben dat kwaad is in de oogen des 
HeeREN, om Hem door het werk uwer 
handen tot toorn te verwekken. 

80 Toen sprak Mozes voor de ooren der 


'{gansche gemeente van Israël de woorden. 


224 
dezes lieds, totdat zij voltrokken waren. 
HOOFDSTUK 32. 

NEE de. ooren gij hemel, en ik zal 


spreken; en de aarde hoore de rede- 
nen mijns monds. Jes.1:2. Micha1:2. 

2 Mijne leer drwpe als cen regen, mijne 
rede vloeie als een dauw, als een stof- 
regen op de grasscheutjes, en als drup- 
pelen op het kruid. 

9 Want ik zal den naam des Herren 
uitroepen; geeft onzen God grootheid. 

4 a Hij is de rotssteen, wiens werk vol- 
komen is, want alle zijne wegen zijn ge- 
richten; God is waarheid en is geen on- 
recht, rechtvaardig en recht is Hij. 
a2 Sam. 22:3. Ps. 18:3. 5 Job8:3; 34:10. Zef. 3:5. 

5 Hij heeft het tegen Hem verdorven, 
het zijn zijne kinderen met, de schand- 
vlek is hunne; het is een verkeerd en 
verdraaid geslacht. 

6 Zult gij dit den Werre vergelden, gij 
dwaas en onwijs volk? Is Hij miet uw 
Vader, die u verkregen, die u gemaakt 
en u bevestigd heeft? 

4 Gedenk aan de dagen van ouds, merkt 
op de jaren van elk geslacht; vraag uwen 
vader, die zal het u bekend maken, uwen 
ouden, en zij zullen het u zeggen. 

8 Toen de Allerhoogste den volken de 
erfenis uitdeelde, toen Hij Adams kinderen 
van een scheidde, heeft Hij de landpalen der 
volken gesteld naar het getal der kinderen 
Israëls; Hand. 17 : 26. 

9 want des Heeren deel 1s zijn volk, 
Jakob is het snoer zijner erve. 

10 Hij vond hem in een land'der woes- 
tijn, en in eene woeste hwlende wilderms: 
Hij voerde hem rondom, Hij onderwees 
hem, Hij bewaarde hem als zijn oogappel. 

1 Gelijk een arend zijn nest opwekt, 
over zijne jongen zweeft, zijne vleugelen 
uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijne 
vlerken: Ex. 19:4. Jes. 31:5. 

12 zóó leidde hem de Hrrre alléén, 
en er was geen vreemd god. met hem. 

13 Hij deed hem rijden op de hoogten 
der aarde, dat hij at de opbrengsten des 
velds; en Hij deed hem honig zuigen uit 
de steenrots en olie uit-den kei der rots; 

14 boter van koeien en melk van klein 
vee, met het vet der lammeren en der 
rammen die in Basan weiden, en der 
bokken, met het vette der nieren van 
tarwe; en het druivenbloed, reinen wijn, 
hebt gij gedronken. 


DEUTERONOMIUM 32. 


15 Als nu Jeschurun vet werd, zoo sloeg 
hij achteruit; (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met 
vet overdekt geworden!) en hij liet God 
varen die hem gemaakt heeft, en ver- 
smaadde den rotssteen zijns heils. Hos. 13: 6. 

16 Zij hebben Hem tot ijver verwekt 
door vreemde goden, door gruwelen heb- 
ben zij Hem tot toorn verwekt. ps. 78:58. 

17 Zij hebben den duivelen geofferd, 
miet Gode, den goden die zij niet kenden, 
nieuwe die ‘van nabij gekomen - waren, 
voor dewelke uwe vaders niet geschrikt 
hebben. 1 Cor. 10 : 20. 

18 Den rotssteen die u gegenereerd 
heeft, hebt gij vergeten, en gij hebt in 
vergetelheid gesteld den God die u ge- 
baard heeft. 

19 Als het de Heere zag, zoo versmaadde 
Hij ze, uit toorn tegen zijne zonen en zijne 
dochteren; : 

20 en Hij zeide: Ik zal mijn aangezicht 
van hen verbergen, Ik zal zien welk hun- 
lieder einde zal wezen; want zij zijn een 
gansch verkeerd geslacht, kinderen 1m 
welke geen trouw is. { 

21 Zij hebben Mij tot ijver verwekt door 
hetgene dat geen God is, zij hebben Mij 
tot toorn verwekt door hunne ijdelheden: 
Ik dan zal hen tot ijver verwekken door 
diegenen die geen volk zijn, door cen 
dwaas volk zal Ik ze tot toorn verwekken. 

Ront. 10:19. 

22 Want een vuur is aangestoken in 
mijnen toorn, en zal branden tot in de 
onderste hel, en zal het land met zijne 
inkomst verteren, en de gronden der. 
bergen in vlam zetten. Jer. 15:14. 

23 Ik zal kwaden over hen hoopen: 
mijne pijlen zal Ik op hen verschicten. 

24 Uitgeteerd zullen zij zijn van honger, 
opgegeten van den karbonkel en bitter 
verderf; en Ik zal de tanden der beesten 
onder hen zenden, met vurig venijn van 
slangen des stofs. 

25 Van buiten zal het zwaard berooven, 
en uit de binnenkameren: de verschrik, 
king; ook den jongeling, ook de jonge 
dochter, het zuigende kind met den grij- 
zen man. Klaagl. 4 : 20. 

26 Ik zeide: In alle hoeken zoude Ik ze 
verstrooien, Ik zoude hunne gedachtenis 
van onder de menschen doen ophouden, 

27 zoo Ik den toorn des vijands niet 


schroomde, dat niet hunne tegenpartijen 


zich vreemd mochten houden, dat zij nict 
mochten zeggen: Onze hand is hoog ge- 








DEUTERONOMIUM 53. 


weest, de Heere heeft dit alles niet ge- 
wrocht. 

28 Want zij zijn een volk dat door raad- 
slagen verloren gaat, en er is geen ver- 
stand in hen. 

29 O dat zij wijs waren! zij zouden dit 
vernemen, zij zouden op hun einde mer- 
ken. Ps.81:14, Jes. 48: 18. 

30 Hoe zoude een éénige duizend jagen, 
en twee tien duizend doen vluchten, ten 
ware dat hunlieder rotssteen hen verkocht 
en de Heere hen overgeleverd had. 

Joz. 23 : 10. 

31 Want hun rofssteen is niet gelijk 
onze rotssteen, zelfs onze vijanden rech- 
ters zijnde. 

32 Want hun wijnstok is uit den wijn- 
stok van Sodom en uit de velden van 
Gomorra, hunne wijndruiven zijn vergiftige 
wijndruiven, zij hebben bittere beziën: 

83 hun wijn is vurig drakenvenijn en 
een wreed adderenvergif. 

84 Is dat niet bij Mij opgesloten, ver- 
zegeld in mijne schatten? 

39 Mijne is de wrake en de vergelding, 
ten tijde als hunlieder voet zal wanke- 
len; want de dag huns ondergangs is nabij, 
en de dingen die hun zullen gebeuren, 
haasten. Rom. 12:19. Hebr. 10:30. 

36 Want de Herre zal zijnen volke 
vecht doen, en het zal Hem over zijne 
knechten berouwen; want Hij zal zien dat 
de hand is weggegaan en de beslotene en 
verlatene niets is. Ps. 135: 14. 

87 Dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun- 
ne goden, de rotssteen op welken zij be- 
trouwden, Richt. 10:14, Jer. 2: 28. 

88 welker slachtofferen vet zij aten, 
welker drankofferen wijn zij dronken? 
Dat zij opstaan en u helpen, dat er ver- 
berging voor u zij. 

89 Ziet nu dat Ik, Ik pre ben, en geen 
God met Mij: Ik dood en maak levend, 
Ik versla en Ik heel; en daar is niemand 
die uit mijne hand redt. 
1Sam.2:6. Job5:18. Hos. 6: 4. 

40 Want Ik zal mijne hand naar den 
hemel opheffen en Ik zal zeggen: Ik leef 
in eeuwigheid ! 

41 Indien Ik mijn glinsterend zwaard 
wet, en mijne hand ten gerichte grijpt, 
oo zal Ik de wraak op mijne tegenpar- 
tijen doen wederkeeren en mijnen hateren 
vergelden. 

42 Ik zal mijne pijlen dronken maken 
van bloed, en mijn zwaard zal vleesch 

8 


_ 225 
eten; van het bloed des verslagenen en 
des gevangenen, van het hoofd af zullen 
er wraken des vijands zijn. 

48 Juicht gij heidenen, met zijn volk! 
want Hij zal het bloed zijner knechten 
wreken, en Hij zal de wraak op zijne 
tegenpartijen doen wederkeeren, cn ver- 
zoenen zijn land ez zijn volk. Rom. 15:40. 

44 En Mozes kwam en sprak alle de 
woorden van dit lied voor de ooren des 
volks, hij en Hoséa de zoon van Nun. 

45 Als nu Mozes geëindigd had alle die 
woorden tot gansch Israël te spreken, 

46 zoo zeide hij tot hen: Zet uw hart 
op alle de woorden, die ik heden on- 
der ulieden betuig, dat gij ze uwen kin- 
deren gebieden zult, dat zij waarnemen 
te doen alle de woorden dezer wet. 

47 Want dat is geen vergeefsch woord 
voor ulieden, maar het is uw leven; cn 
door ditzelfde woord zult gij de dagen 
verlengen op het land, waar gij over den 
Jordaan naar toe gaat om dat te erven, 

48 Daarna sprak de Herre tet Mozes 
op dienzelfden dag, zeggende: 

49 Klim op den berg Abarim (deze is 
de berg Nebo, die in den lande Moabs is, 
die tegenover Jericho is), en zie het land 
Kanaän, dat Ik den kinderen Israëls tot 
eene bezitting geven zal; Num. 27: 12, 

50 en sterf op dien berg, waarhenen 
gij opklimmen zult, en word vergaderd tot 
uwe volken, gelijk als uw broeder Aäron 
stierf op den berg Hor, en tot zijne volken 
vergaderd werd: 

51 omdat gijlieden u tegen Mij vergre- 
pen hebt in het midden der kinderen 
Israëls, aan het twistwater te Kades in 
de woestijn Zin; omdat gij Mij niet ge- 
heiligd hebt in het midden der kinderen 
Israëls. Num. 20:28; 33:38. Deut. 10: 6. 
52 Want van tegenover zult gij dat land 
zien, maar daarhenen niet inkomen, in het 
land dat Ik den kinderen Israëls geven zal. 


HOOFDSTUK 35. 


IT nu is de zegen, met welken Mo- 
zes, de man Gods, de kinderen Israëls 
gezegend heeft vóór zijnen dood. 

2 Hij zeide dan: De Hrrerr is van Sinaï 
gekomen, en is hunlieden opgegaan van 
Seïr; Hij is blinkende verschenen van het 
gebergte Paran, en is aangekomen met 
tienduizenden der heiligen; aan zijne rech- 
terhand was eene vurige wet aan hen. 


3 Immers bemint Hij de volken; alle 


A 


226 DEUTERONOMIUM 33. 


zijne heiligen zijn in uwe hand; zij zullen: 


in het midden tusschen uwe voeten ge- 
zet worden; een ieder zal ontvangen van 
uwe woorden. 

4 Mozes heeft ons de wet geboden, eene 
erfenis van Jakobs gemeente; 

5 en hij was Koning in Jeschurun, als 
de hoofden des volks zich vergaderden, 
te zamen met de stammen Israëls. 

6 Dat Ruben leve en niet sterve, en 
dat zijne lieden var getale zijn ! 

7 En dit is van Juda, dat hij zeide: 
Hoor, Herre, de stem van Juda, en 
breng hem weder tot zijn volk; zijne han- 
den moeten hem genoegzaam zijn, en wees 
Gij hem eene hulp tegen zijne vijanden. 
8 En van Levi zeide hij: Uwe ‘Tummim 
en uwe Urim zijn aan den man, uwen 
gunstgenoot; dien Gij verzocht hebt in 
Massa, met welken Gij getwist hebt aan 
de wateren van Meriba; 

9 die tot zijnen vader en tot zijne moe- 
der zeide: Ik zie hem niet, en die zijne 
broederen niet kende en zijne zonen nict 
achtte; want zij onderhielden uw woord 
en bewaarden uw verbond. 

10 Zij zullen Jakob uwe rechten leeren 
en Israël uwe wet; zij zullen reukwerk 
voor uwen neus leggen, en dat gansch 
verteerd zal worden, op uw altaar. 

11 Zegen, Heere, zijn vermogen, en 
laat U het werk zijner handen wèl be- 
vallen; versla de lendenen dergenen die 
tegen hem opstaan en hem haten, dat 
zij niet weder opstaan. 

12 En van Benjamin zeide hij: De be- 
minde des Heeren, hij zal zéker bij Hem. 
wonen; Hij zal hem den ganschen dag 
overdekken, en tusschen zijne schouderen 
zal Hij wonen. 

18 En van Jozef zeide hij: Zijn land zij 
gezegend van den Heere, van het uitne- 
mendste des hemels, van den dauw, en 
van de diepte die beneden is liggende; 

14 en van de uitnemendste inkomsten 
der zon, en van de uitnemendste voort- 
zetting der maan; 

15 en van het voornaamste der oude 
bergen, en van het uitnemendste der 
eeuwige heuvelen; 

16 en van het uitnemendste der aarde 
en harer volheid, en van de goedgunstig- 
heid desgenen, die in het braambosch 
woonde, kome de. zegening op het hoofd 
Jozefs, en op den schedel des afgezonder- 
den van zijne broederen. Gen. 49 : 26. 


17 Hij heeft de heerlijkheid des eerst- 
geborenen zijns osses, en zijne hoornen 
zijn hoornen des eenhoorns; met dezelve 
zal hij de volken te zamen stooten tot 
aan de einden des lands. Dezen nu zijn 


de tienduizenden van Efraïm, en dezen 


zijn de duizenden van Manasso. 

18 En van Zebulon zeide hij: Verheug 
u, Zebulon, over uwen uittocht, en Is- 
saschar over uwe hutten. 

19 Zij zullen de volken tot den berg 
roepen, daar zullen zij offeranden der ge- 
rechtigheid offeren; want zij zullen den 
overvloed der zeeën zuigen, en de be- 
dekte verborgene dingen des zands. 

20 En van Gad zeide hij: Gezegend zij, 
die Gad ruimte maakt; hij woont als een 
oude Teeuw, en verscheurt den arm, ja, 
ook den schedel. 

21 En hij heeft zich van het eerste 
voorzien, omdat hij aldaar ix het deel 
des wetgevers bedekt was; daarom kwam 
hij met de hoofden des volks, hij ver- 
richtte de gerechtigheid des IIrEREN en 
zijne gerichten met Israël. 

22 En van Dan zeide hij: Dan is een 
jonge leeuw, hij zal a/s uit Basan voort- 
springen. 

23 En van Naftali zeide hij: O Naftali, 
wees verzadigd van de goedgumstigheid, 
en vol van den zegen des Heeren; bezit 
erfelijk het Westen en het Zuiden. 

24 Fn van Aser zeide hij: Aser zij ge- 
zegend met zonen, hij zij zijnen broederen 
aangenaam, en doope zijnen voet in olie. 

25 IJzer en koper zal onder uwen schoen 


zijn, en uwe sterkte gelijk uwe dagen. 


26 Niemand is er gelijk God, o Jeschu- 
run, die op den hemel vaart tot uwe 
hulpe, en met zijne hoogkeid op de bo- 
venste wolken. Fs. 68: 35. 

27 De eeuwige God zij u eene woning, 
en van onderen, eeuwige armen; en Hij 
verdrijve den vijand: voor uw aangezicht 
en zegge: Verdelg. | 

28 Israël dan zal zeker alleen wonen, 
en Jakobs oog zal zijn op een land van 
koren en most; ja, zijn hemel zal van 
dauw druipen. _ Num.23:9. Jer. 23:6; 33:10, 

29 Welgelukzalig zijt gij, o Israël, wie 
is u gelijk? Gij zijt een volk verlost door 
den Heere, het schild uwer hulpe, en 
die een zwaard is uwer hoogheid; daar- 
om zullen zich uwe vijanden geveinsde- 
lijk aan u onderwerpen, en gij zult op 
hunne hoogten treden, 





DEUTERONOMIUM 34, JOZUA 1. 


HOOFDSTUK 34. 


OEN ging Mozes op, uit de vlakke 

velden Moabs, naar den berg Nebo op 
de hoogte van Pisga, welke recht tegen- 
over Jericho is, en de HrrrE wees hem 
dat gansche land, Gilead tot Dan toe; 

2 en het gansche Naftali, en het land 
van Efraïm en Manasse, en het gansche 
land van Juda, tot aan de achterste zee; 

3 en het Zuiden, en het effen veld der 
vallei van Jericho, de Palmstad, tot Zoar toe. 

4 En de Herre zeide tot hem: Dit is het 
land dat Ik Abraham, Isaäk en Jakob ge- 
zworen heb, zeggende: Uwen zade zal Ik 
het geven: Ik heb het u met uwe oogen 
doen zien, maar: gij zult daarhenen niet 
overgaan. 
26:3,4; W:4. Ex. 32:13: Ps. 105:11. Hand. 7:5. 

5 Alzoo stierf Mozes, de knecht des 
Heeren, aldaar in het land Moabs, naar 
des HeereN mond. 

6 En Hij begroef hem in een dal in het 
land Moabs, tegenover Beth-Peor; en nie- 
mand heeft zijn graf geweten tot op 
dezen dag. 


Ge: 75513245; 15:7,185 WaT:, 





227 


7 Mozes ru was honderd en twintig 
jaar oud als hij stierf: zijn oog was niet 
donker geworden en zijne kracht was 
niet vergaan. 

8 En de kinderen Israëls beweenden 
Mozes in de vlakke velden Moabs dertig 
dagen: en de dagen des weenens, van den 
rouw over Mozes, werden voleindigd. 

9 Jozua nu, de zoon van Nun, was vol 
van den Geest der wijsheid, want Mozes 
had zijne handen op hem gelegd: zoo 
hoorden de kinderen Israëls naar hem, 
en deden gelijk als de Heere Mozes ge- 
boden had. Num. 27 : 18. 

10 En daar stond geen Profeet meer op 
in Israël gelijk Mozes, dien de Hrrerr ge- 
kend had van aangezicht tot aangezicht; 

Ex.33-11 Num. 12:8. 

11 im alle de teekenen en de wonderen, 
waartoe hem de Heere gezonden heeft, 
om die in Egypteland te doen aan Farao 
en aan alle zijne knechten en aan al zijn 
land; 

12 en in al die sterke hand en 1m al die 
groote verschrikking, die Mozes gedaan 
heeft voor de oogen des ganschen Israëls. 








HET BOEK JOZUA 


HOOFDSTUK 1. 


ET geschiedde nu na den dood van 
Mozes den knecht des Heeren, dat de 
Heere tot Jozua den zoon van Nun, 
Mozes dienaar, sprak, zeggende: 

2 Mijn kmecht Mozes is gestorven; zoo 
maak u nu op, trek over dezen Jordaan, 
gij en al dit volk, tot het land dat Ik 
hun, den kinderen Israëls, geef. 

3 Alle plaats, waarop ulicder voetzool 
treden zal, heb Ik u gegeven, gelijk als 
Ik tot Mozes gesproken heb. peut. 11: 2. 

4 Van de woestijn en dezen Libanon af, 
tot aan de groote rivier, de rivier Frath, 
het gansche land der Hethieten, en tot 
aan de groote zee, tegen den ondergang 
der zon, zal ulieder landpale zijn. 

5 Niemand zat voor uw aangezicht be- 
staan alle de dagen uws levens: « gelijk 
als Ik met Mozes geweest ben, zal Ik met u 
zijn, Ik zel u niet begeven en zal u nict 
verlaten. aJoz. 3.7. òDeut. 31:6. Hebr. 13: 5. 





6 Wees sterk en heb goeden moed; 
want gij zult dit volk het land erfelijk 
doen bezitten, dat Ik hunnen vaderen heb 
gezworen hun te geven. Deut. 31 : 3. 

7 Alleenlijk wees sterk en heb zeer goe- 
den moed, dat gij waarneemt te doen 
naar de gansche wet, welke Mozes mijn 
knecht u geboden heeft; “wijk daarvan 
niet ter rechter- noch ter linkerhand, 
bopdat gij verstandig handelt alom waar 
gij zult gaan. aDent.5:32; 28:14. Joz. 23:6. 

8 Deut. 29:9. 1 Kon. 2:3. 

8 Dat het boek dezer wet niet wijke 
van uwen mond, maar overleg het dag 
en nacht, opdat gij waarneemt te doen 
naar alles dat daarin geschreven is; want 
alsdan zult gij uwe wegen voorspoedig 
maken, en alsdan zult gij verstandiglijk 
handelen. Tapie 

9 Heb Ik het u niet bevolen? Wees 
sterk en heb goeden moed, verschrik niet 
en ontzet u niet; want de Heere uw 
God is met u alom waar gij henengaat. 


Dos 


JOZUA 2 


10 Toen gebood Jozua den ambtlieden | zijn hier mannen gekomen van de kindes 


des volks, zeggende: 

11 Gaat door het midden des legers, en 
beveelt het volk, zeggende: Bereidt teer- 
kost voor ulieden; want binnen nog drie 
dagen zult gijlieden over dezen Jordaan 
gaan, dat gij ingaat om te erven het 
land, hetwelk de Heere uw God ulieden 
geeft om te beërven. 

12 En Jozua sprak tot de Rubenieten 
en Gadieten en den halven stam van Ma- 
nasse, zeggende : 

13 Gedenkt aan het woord, hetwelk Mo- 
zes de knecht des HrrreN ulieden geboden 
heeft, zeggende: De Heere uw God geeft 
ulieden rust, en Hij geeft u dit land: 

14 laat uwe vrouwen, uwe kleine kin- 
deren en uw vee in het land blijven dat 
Mozes ulieden aan deze zijde van den Jor- 
daan gegeven heeft; maar gijlieden zult 
gewapend trekken voor het aangezicht 
uwer broederen, allen strijdbare helden, 
en zult ze helpen; Num.32: 26, 27. 

15 totdat de Heere uwen broederen 
rust geve als ulieden, en dat zij óók er- 
felijk het land bezitten dat de Heere uw 
God hun geeft: alsdan zult gijlieden we- 
derkeeren tot het land uwer erfenis en 
zult het erfelijk bezitten, dat Mozes de 
knecht des Herren ulieden gegeven heeft 
aan deze zijde van den Jordaan, tegen 
den opgang der zon. 

16 Toen antwoordden zij Jozua, zeg- 
gende: Al wat gij ons geboden hebt, zullen 
wij doen, en alom waar gij ons zenden 
zult, zullen wij gaan. 

17 Gelijk wij in alles naar Mozes hebben 
gehoord, alzóó zullen wij naar u hooren: 
alleenlijk dat de Herre uw God met u 
zij, gelijk als Hij met Mozes geweest is. 

18 Alle man die uwen mond wederspan- 
nig wezen zal en uwe woorden niet hoo- 
ren zal, in alles wat gij hem gebieden 
zult, die zal gedood worden: alleenlijk 
wees sterk en heb goeden moed. 


HOOFDSTUK 2. 


OZUA nu, de zoon van Nun, had twee 
mannen, die heimelijk verspieden zou- 
den, gezonden van Sittim, zeggende: Gaat 
henen, bezichtigt het land en Jericho. Zij 
dan gingen, en kwamen ten huize van 
eene vrouw, eene hoer, wier naam was 
Rachab; en zij sliepen daar. 
2 Toen werd den Koning te Jericho ge- 
boodschapt, zeggende: Zie, in dezen nacht 


‚|neden op de aarde. 


ren Israëls om dit land te doorzoeken. 

3 Daarom zond de Koning van Jericho 
tot Rachab, zeggende: Breng de mannen 
uit die tot u gekomen zijn, die te uwen 
huize gekomen zijn; want zij zijn geko- 
men om het gansche land te doorzoeken. 

4 Maar die vrouw had die beide mannen 
genomen en zij had ze verborgen, en 
zeide aldus: Daar zijn mannen tot mij 
gekomen, maer ik wist niet van waar zij 
waren ; 

5 en het geschiedde als men de poort 
zoude sluiten, als het duister was, dat 
die mannen uitgingen: ik weet niet waar- 
henen die mannen gegaan zijn; jaagt ze 
haastelijk na, want gij zult ze achterhalen. 

6 Maar zij had ze op het dak doen 
klimmen, en zij had ze verstoken onder 
de vlasstoppelen die door haar op het 
dak beschikt waren. ú 

7 Die mannen nu joegen hen na op den 
weg van den Jordaan, tot aan de veren; 
en men sloot de poort toe, nadat zij uit- 
gegaan waren die hen najoegen. 

8 Eer zij nu sliepen, zoo klom zij tot 
hen òp op het dak, v0 

9 en zij sprak tot die mannen: Ik weet 
dat de Herre u dit land gegeven heeft, en 
dat ulieder verschrikking op ons gevallen 
is, en dat alle de inwoners dezes lands 


‚voor ulieder aangezicht gesmolten zijn. 


10 « Want wij hebben gehoord dat de 
Heere de wateren der Schelfzee uitge- 
droogd heeft voor ulieder aangezicht, toen 
gij wt Egypte gingt; ?en wat gijlieden den 
twee Koningen der Amorieten, Sihon en Og, 
gedaan hebt, die aan gene zijde van den 
Jordaan waren, welke gijlieden verbannen 
hebt. _aEx.44:21. 5 Num. 21:24, 33 vv. Joz. 9:10. 

11 En als wij het hoorden, zoo ver- 
smolt ons hart, en er bestaat geen moed 
meer in iemand vanwege ulieder tegen- 
woordigheid; want de Herre ulieder God 
ìs een God boven in den hemel en. be- 
Deut. 4: 39. 

12 Nu dan, zweert mij toch bij den 
Heere, dewijl ik weldadigheid aan ulie- 
den gedaan heb, dat gij ook weldadig- 
heid doen zult aan mijns vaders huis, en 
geeft mij een waarteeken, 

18 dat gij mijnen vader en’ mijne moeke 
der in het leven zult behouden, alsook 
mijne broeders en mijne zusters, met alles 
wat zij hebben, en dat gij onze zielen 
van den dood redden zult. 





JOZUA 3. 


14 Toen spraken die mannen tot haar: 
Onze ziel zij voor ulieden om te sterven, im- 
dien gijlieden deze onze zaak niet te kennen 
geeft; het zal dan geschieden wanneer de 
Herre ons dit land geeft, zoo zullen wij 
aan u weldadigheid en trouw bewijzen. 

15 Zij liet hen dan neder met een zecl 
door het venster; want haar huis was op 
den stadsmuur en zij woonde op den muur. 

16 En zij zeide tot hen: Gaat op het ge- 
bergte, opdat niet misschien de vervolgers 
u ontmoeten; en verbergt u aldaar drie 
dagen, totdat de vervolgers wedergekeerd 
zullen zijn, en gaat daarna uwen weg. 

17 Ook zeiden die mannen tot haar: 
Wij zullen onschuldig zijn van dezen uwen 
eed, dien gij ons hebt doen zweren. 

18 Zie, wanneer wij in het land komen, 
zoo zult gij dit snoer van scharlaken draad 
aan het venster binden, door hetwelk gij 
ons zult nedergelaten hebben; en gij zult 
tot u in het huis vergaderen uwen vader 
en uwe moeder en uwe broeders en het 
gansche huisgezin uws vaders: 

19 zoo zal het geschieden, al wie uit 
de deuren uws huizes naar buiten gaan 
zal, zijn bloed zij op zijn hoofd en wij 
zullen onschuldig zijn; maar al wie bij u 
in het huis zijn zal, diens bloed zij op ons 
hoofd, indien eene hand tegen hem zijn zal. 

20 Maar indien gij deze onze zaak te 
kennen zult geven, zoo zullen wij onschul- 
dig zijn van uwen eed, dien gij ons hebt 
doen zweren. 

21 Zij nu zeide: Het zij alzóó naar uwe 
woorden. Toen liet zij hen gaan: en zij 
gingen henen: en zij bond het scharlaken 
snoer aan het venster. Jac. 2:25. 

22 Zij dan gingen henen en kwamen op 
‘het gebergte, en bleven aldaar drie dagen, 
totdat de vervolgers wedergekeerd warcn; 
want de vervolgers hadden hen op al den 
weg gezocht, maar niet gevonden. 

23 Alzoo keerden die twee mannen we- 
der, en gingen af van het gebergte, en 
voeren over, en kwamen tot Jozua den 
zoon van Nun; en zij vertelden hem al 
wat hun wedervaren was, 

24 en zij zeiden tot Jozua: Zekerlijk, 
de Heere heeft dat gansche land in onze 
handen gegeven, want ook alle de inwoners 
des landszijn voor ons aangezicht gesmolten. 


HOOFDSTUK 3. 


OZUA dan maakte zich des morgens 
vroeg op, En zij reisden van Sittim, 


229 
en kwamen tot aan den Jordaan, hij en 
alle de kinderen Israëls; en zij vernach- 
ten aldaar, eer zij overtrokken. 

2 En het geschiedde dat de ambtlieden 
op het einde van drie dagen door het 
midden des legers gingen, E 

8 en het volk geboden, zeggende: Wan: 
neer gij de Ark des verbonds des HerrEN 
uws Gods ziet, en de Levietische Pries- 
ters dezelve dragende, verreist gijlieden 
óók van uwe plaats en volgt haar na 

4 (dat er nochtans ruimte zij tusschen 
ulieden en tusschen dezelve, bij de twee 
duizend ellen in de maat, en nadert tot 
dezelve niet): opdat gij dien weg weet dien 
gij gaan zult, want gijlieden zijt door dien 
weg niet gegaan gisteren ex eergisteren. 

5 Jozua zeide ook tot het volk: Heiligt 
u, want morgen zal de Heere wonder- 
heden in het midden van ulieden doen, 

6 Desgelijks sprak Jozua tot de Priesters, 
zeggende: Neemt de Ark des verbonds 
op, en gaat dóór voor het aangezicht de- 
zes volks. Zij dan namen de Ark des 
verbonds op, en zij gingen voor het aan- 
gezicht des volks. 

1 Want de Hrrre had tot Jozua gezegd: 
Dezen dag zal Ik beginnen u groot te ma- 
ken voor de oogen des ganschen Israëls, 
opdat zij weten dat Ík met u zijn zal, gelijk 
als Ik met Mozes geweest ben. _ Joz.1:5. 

8 Gij dan zult den Priesteren, die de 
Ark des verbonds dragen, gebieden, zeg- 
gende: Wanneer gijlieden komt tot aan 
het uiterste des waters van den Jordaan, 
stäat stil in den Jordaan! 

9 Toen zeide Jozua tot de kinderen 
Israëls: Nadert herwaarts em hoort de 
woorden des HEEREN uws Gods. 

10 Voorts zeide Jozua: Hieraan zult 
gijlieden bekennen dat de levende Gad 
in het midden van u is, en dat Hij gan- 
schelijk voor uw aangezicht uitdrijven zal 
de Kanaänieten en de Hethieten en de 
Hevieten en de Ferezieten en de Girga- 
sieten en de Amorieten en de Jebusieten; 

1 zie, de Ark des verbonds des Hee- 
ren der gansche aarde gaat dóór voor 
ulieder aangezicht in den Jordaan. 

12 Nu dan, neemt gijlieden u twaalf 
mannen uit de stammen Ísraëls, uit iederen 
stam éónen man; 

18 want het zal geschieden, met dat de 
voetzolen der Priesteren, die de Ark des 
Heeren, des Heeren der gansche aarde, 
dragen, in het water van den Jordaan 


230 


JOZUA 4. 


zullen rusten, zoo zullen de wateren van; 7 zoò zult gij tot hen zeggen: Omdat 


den Jordaan afgesneden worden, te weten 
de wateren die van boven afvlieten, en 
zij zullen op éénen hoop blijven staan. 
14 En het geschiedde toen het volk 
vertrok uit zijne tenten om over den 
Jordaan te gaan, zoo droegen de Pries- 
ters de Ark des verbonds voor het aan- 
gezicht des volks. Hand.7 : 45. 
15 En als zij die de Ark droegen tot aan 
den Jordaan gekomen waren, en de voeten 
der Priesteren, dragende de Ark, ingedoopt 
waren in het uiterste des waters (de Jor- 
daan nu was vol alle de dagen des oogstes 
aan alle zijne oevers); 1 Kron. 12: 15. 
16 zoo stonden de wateren die van bo- 
ven afkwamen; zij rezen op éénen hoop, 
zeer ver van de stad Adam af die ter- 
zijde van Zarethan Zigt; en die naar de 
zee des vlakken velds, Ze weten de Zout- 
zee, afliepen, die vergingen, zij werden 
afgesneden. Toen trok het volk over, 
tegenover Jericho. Ps. 114:3. 
17 Maar de Priesters die de Ark des 
verbonds des HeerREN droegen, stonden 
steevast op het droge in ket midden van 
den Jordaan; en gansch Israël ging over 
op het droge, totdat al het volk geëin- 
digd had door den Jordâan te trekken. 


HOOFDSTUK 4. 


5 hee geschiedde nu toen al het volk 
geëindigd had over den Jordaan tc 


trekken, dat de Heere tot Jozua sprak, | 


zeggende: 

2 Neemt gijlieden u twaalf mannen uit 
het volk, uit elken stam éénen man, 

s en gebiedt hun, zeggende: Neemt 
voor ulieden op van hier, uit het midden 
van den Jordaan, wit de standplaats van 
de voeten der Priesteren, en bereidt, 
twaalf steenen en brengt ze met ulieden 
over, en stelt ze in het nachtleger waar 
gij dezen nacht zult vernachten. 

4 Jozua dan riep die twaalf mannen, 
die hij had doen bestellen. van de kinde- 
ren Israëls, uit elken stam éénen man, 

5 en Jozua zeide tot hen: Gaat over 
vóór de Ark des HEEREN uws Gods mid- 
den in den Jordaan en heft u ieder eenen 
steen op zijnen schouder, naar het getal 

an de stammen der kinderen Israëls; 

6 opdat dit cen teeken zij onder ulic- 
den: wanneer uwe kinderen morgen vra- 
gen zullen, zeggende: Wat zijn u deze 
steenen ? 


Ex. 12:26; 13:14, Deut. 6; 20. [ 


de wateren van den Jordaan zijn afge- 
sneden geweest vóór de Ark des ver- 
bonds des HEEREN (als zij toog door den 
Jordaan, werden de wateren van den Jor- 
daan afgesneden): zoo zullen deze steenen 
den kinderen Israëls ter gedachtenis zijn 
tot in eeuwigheid. 

8 De kinderen Israëls nu deden alzóó 
gelijk als Jozua geboden had, en zij na- 
men twaalf steenen òp midden uit den 
Jordaan, gelijk als de Heere tot Jozua 
gesproken had, naar het getal der stam- 
men der kinderen Israëls: en zij brach- 
ten ze met zich over naar het nachtleger, 
en stelden ze aldaar. 

9 Jozua richtte ook twaalf steenen òp 
midden in den Jordaan, ter standplaatse 
van de voeten der Priesters die de Ark 
des verbonds droegen; en zij zijn daar 
tot op dezen dag. 

10 De Priesters nu die de Ark droe- 
gen, stonden midden in den Jofdaan, tot- 
dat alles volbracht was wat de HEERE 
Jozua geboden had het volk aan te zeggen, 
naar al wat Mozes Jozua geboden had. 
En het volk haastte en het trok over. 

11 En het geschiedde als al het volk 


[geëindigd had over te gaan, toen ging 


de Ark des HeereN over, en de Pries- 
ters, voor het aangezicht des volks. 

12 En de kinderen van Ruben en de 
kinderen van Gad, mitsgaders de halve 
stam van Manasse, trokken gewapend 


| voor het aangezicht der kinderen Israëls, 


gelijk als Mozes tot hen gesproken had: 
Num. 32: 21. 

13 omtrent veertig duizend toegeruste 
krijgslieden trokken er voor het aange- 
zicht des Heeren ten strijde, naar de 
vlakke velden van Jericho. 
14 Te dien dage maakte de Herrrw 
Jozua groot voor de oogen van het gan-, 
sche Israël, en zij vreesden hem gelijk 
als zij Mozes gevreesd hadden, alle dë 
dagen zijns levens. 

15 De Herre dam sprak tot Jozua, zeg- 
ende: 
16 Gebied den Priesteren die de Ark 
der getuigenis dragen, dat zij uit den, 
Jordaan opklimmen. 

17 Toen gebood Jozua den Priesteren,, 
zeggende: Klimt òp uit den Jordaan! 
18 En het geschiedde toen de Priesters 
die de Ark des verbonds des Heeren 
droegen, uit het midden van den Jordaan 








JOZUA 5. 


opgeklommen waren, ex de voetzolen der 
Priesteren afgetrokken waren tot op het 
droge, zoo keerden de wateren van den 
Jordaan weder in kunne plaats, en, gin- 
gen als gisteren ex cergisteren aan alle 
zijne oevers. 

19 Het volk nu was den tienden der 
eerste maand uit den Jordaan opgeklom- 
men; en zij legerden zich te Gilgal, aan 
het oosteinde van Jericho. 

20 En Jozua richtte die twaalf steenen 
te Gilgal op, die zij uit den Jordaan 
genomen hadden, 

21 en hij sprak tot de kmmderen Israëls, 
zeggende Wanneer uwe kinderen mor- 
gen hunnen vaderen vragen zullen, zeg- 


gende Wat zijn deze steenen? vs. 6. 


231 


den weg, nadat zij mt Egypte getogen waren ;. 

9 want al het volk dat er uittoog, was 
besneden, maar al het volk dat geboren 
was in de woestijn, op den weg, nadat 
zij uit Egypte getrokken waren, hadden. 
zij niet besneden. 

6 Want de kinderen Israëls wandelden 
veertig jaar in de woestijn, totdat ver- 
gaan was het gansche volk der krijgslie- 
den die uit Egypte gegaan waren, die. 
der stemme des HrrreN met gehoorzaam 
geweest waren, welken de Herre ges 
zworen had, dat Hij hun met zoude laten 
zien het land, hetwelk de Heere hunnen 
vaderen gezworen had ons te zullen ge- 
ven, een land vloetende van melk en 
honig. Num. 14:23. Deut. 1 : 35, 36. 


22 zoo zult gij het uwen kinderen te |‘ 7 Maar hunne zonen heeft Hij aan hunne 


kennen geven, zeggende Op het droge 
is Israël door dezen Jordaan gegaan, 

23 want de Heere uw God heeft de 
wateren van den Jordaan voor uw aan- 
gezicht doen wtdrogen, totdat gijlieden 
er waart doorgegaan. gelijk als de Herre 
uw God aan de Schelfzee gedaan heeft, 
die Hij voor ons aangezicht heeft doen 
uitdrogen, totdat wij daar doorgegaan 
waren - Ex. 14:21. Ps. 66:6. 

24 opdat alle volken der aarde de hand 
des Herren kennen zouden, dat zij sterk 
is; opdat gijlieden den Heere uwen God 
wreest te allen dage. 


HOOFDSTUK 5. 


EN het geschiedde toen alle de Koningen 
der Amorieten, die aan deze zijde van 
den Jordaan westwaarts, en alle de Ko- 
ningen der Kanaänieten die aan de zee 
waren, hoorden dat de Heere de wate- 
“ren van den Jordaan had uitgedroogd 
voor het aangezicht der kinderen Israëls, 
totdat wij daar doorgegaan waren: zoo 
versmolt hun hart, en er was geen moed 
meer in hen voor het aangezicht der kin- 
deren Israëls. 

2 Te dier tijde sprak de Herre tot Jo- 
zua: Maak u steenen messen en besnijd 
wederom de’ kinderen Israëls ten twee- 
den male. ì 

3 Toen maakte zich Józua steenen mes- 
sen, en besneed de kinderen Israëls op 
den keuvel der voorhuiden. 

‚4 Dit uu was de oorzaak waarom Jozua 
hen besneed: al het volk dat uit Egypte 
getogen was, de manspersonen, alle krijgs- 
lieden, waren gestorven in de woestijn, op 


plaats gesteld: die heeft Jozua besneden, 
omdat zij de voorhuid hadden, want zij 
hadden hen op den weg met besneden. 

8 En het geschiedde als men een einde 
gemaakt had van al het volk te besnij- 
den, zoo bleven zij in hunne plaats in 
het leger, totdat zij genezen waren. 

9 Voorts sprak de Heere tot Jozua: 
Heden heb Ik den smaad van Eeypte 
van ulieden afgewenteld: daarom noemde 
men den naam dier plaats Gilgal, tot op 
dezen dag. 

10 Terwijl de kinderen Israëls te Gilgal 
gelegerd lagen, zoo hielden zij het Pascha 
op den veertienden dag derzelfde maand, 
in den avond, op de vlakke velden van 
Jericho. 

11 En zij aten van het overjarig koren 
des lands, des anderen daags van het 
Pascha, ongezuurde brooden en verzengde 
aren, juist op dienzelfden dag. 

12 En het Man hield òp des anderen 
daags nadat zij van des lands overjarig 
koren gegeten hadden; en de kinderen 
Israëls hadden geen Man meer, maar zij 
aten in hetzelfde jaar van de inkomst des 


| lands Kanaän. 


13 Voorts geschiedde het als Jozua bij 
Jericho was, dat hij zijne oogen ophief 
en toezag, en zie, daar stond een man 
tegenover hem, die een wtgetogen zwaard 
in zijne hand had. En Jozua ging tot 
hem, en zeide tot hem: Zijt gij van ons 
of van onze vijanden? 

14 En hij zeide: Neen, maar ik ben 
de Vorst van het heir des Heeren, ik 
ben nu gekomen. Toen viel Jozua op zijn 
aangezicht ter aarde en aanbad, en zeide 


232 


tot hem: Wat spreekt mijn Heere tot 
zijnen knecht? 

15 Toen zeide de Vorst van het heir des 
Heeren tot Jozua: Trek uwe schoenen af 
van uwe voeten, want de plaats waarop gij 
staat, is heilig. En Jozua deed alzoo. xx.3:5. 


HOOFDSTUK 6. 


RICHO nu sloot de poorten toe en 

was gesloten voor het aangezicht der 
kinderen Ísraëls, daar ging niemand uit 
en daar ging niemand in.) 

2 Toen zeide de Heere tot Jozua: Zie, 
Ik heb Jericho met haren Koning ez 
strijdbare helden in uwe hand gegeven. 

3 Gij dan allen die krijgslieden zijt, 
zult rondom de stad gaan, de stad om- 
ringende éénmaal; alzóó zult gij doen zes 
dagen lang. | 

4& En zeven Priesters zullen zeven rams- 
bazuinen dragen vóór de Ark en gijlie- 
den zult op den zevenden dag de stad 
zevenmaal omgaan, en de Priesters zuilen 
met de bazuinen blazen. 

5 En het zal geschieden als men lang- 
zaam met den ramshoorn blaast, als gij- 
heden het geluid der bazuin hoort, zoo 
zal al het volk juichen met een groot 
gejuich: dan zal de stadsmuur onder zich 
vallen, en het volk zal er inklimmen, een 
iegelijk tegenover zich. 

6 Toen riep Jozua, de zoon van Nun, 
de Priesters, en zeide tot hen: Draagt 
de Ark des verbonds, en dat zeven 
Priesters zeven ramsbazuinen dragen vóór 
de Ark des Herren. 

7 En tot het volk zeide hij: Trekt dóór 
en gaat rondom deze stad; en wie toege- 
rust is, die ga door vóór de Ark des 
Heeren. 

S En het geschiedde als Jozua tot het 
volk gesproken had, zoo gingen de zeven 
Priesters, dragende zeven ramsbazuinen 
voor het aangezicht des HEEREN: zij trok- 
ken dóór en bliezen met de bazuinen, 
en de Ark des verbonds des HEEREN 
volgde ze na. 

9 En wie toegerust was, ging voor het 
aangezicht der Priesteren die de bazui- 
nen bliezen, en de achtertocht volgde de 
Ark na, terwijl men ging en blies met 
de bazuinen. 

10 Jozua nu had het volk geboden, zeg- 
gende: Gij zult niet juichen, ja, gij zult 
uwe stem niet laten hooren en geen woord 
zal er uit uwen mond uitgaan, tot op 


JOZUA 6. 


den dag wanneer ik tot ulieden zeggen 
zal: Jwcht! dàn zult gij juichen: 

Il En hij deed de Ark des Herren 
rondom de stad gaan, omringende dezelve 
éénmaal; toen kwamen zij weder in het 
leger, en vernachtten in het leger. 

12 Daarna stond Jozua des morgens 
vroeg op, en de Priesters droegen de 
Ark des HrrREN; 

18 en de zeven Priesters, dragende de 
zeven ramsbazuinen vóór de Ark des 
Heeren, gingen voort en bliezen met de 
bazuinen, en de toegerusten gingen voor 
hunne aangezichten, en de achtertocht 
volgde de Ark des HEEREN na, terwijl 
men ging en blies met de bazuinen. 

14 Alzoo gingen zij éénmaal rondom de 


‘stad op den tweeden dag, en zij keerden 


weder in het leger. Alzóó deden zij zes 
dagen lang. 

15 En het geschiedde op den zevenden 
dag, dat zij zich vroeg opmaakten met 
het opgaan des dageraads, en zij gingen 
rondom de-stad naar dezelfde wijze zeven- 
maal; alleenlijk op dien dag gingen zij 
zevenmaal rondom de stad. 

16 En het geschiedde ten zevenden 
male, als de Priesters met de bazuinen 
bliezen, dat Jozua tot het volk sprak: 
Juicht! want de Hrrre heeft ulieden de 
stad gegeven. 

17 Doch deze stad zal den Herre vere 
bannen zijn, zij en al wat daarin is; al- 
leenlijk zal de hoer Rachab levend blij- 
ven, zij.en allen die met haar in het 
huis zijn, omdat zij de boden die wij 
uitgezonden hadden, verborgen heeft. 

18 Alleenlijk dat gijlieden u wacht van 
het verbannene, opdat gij u misschien 
niet verbant, nemende van het verban- 
nene, en het leger Israëls niet stelt tot 
een ban noch hetzelve beroert. 

19 Maar al het zilver en goud, en de 
koperen en ijzeren vaten, zullen den 
Heere heilig zijn; tot den schat des Her- 
REN zullen zij komen. 

20 Het volk dan juichte als zij met de 
bazuinen bliezen; en het geschiedde als 
het volk het geluid der bazuin hoorde, 
zoo juichte het volk met een groot ge- 
juich: en de muur viel onder zich, en het 
volk klom in de stad, een ieder tegenover 
zich en zij namen de stad in. ebr. 11:30. 

21 En zij verbanden alles wat in de 
stad was, van den man tot de vrouw 
toe, van het kind tot den oude, en tot 


JOZUA 7. 


den os en het kleine vee en den ezel, 
door de scherpte des zwaards. 

22 Jozua nu zeide tot de twee mannen, 
de verspieders des lands: Gaat in het huis 
der vrouw, der hoer, en brengt die vrouw 
van daar uit, met al wat zij heeft, gelijk 
als gij haar gezworen hebt. 

23 Toen gingen de jongelingen, de ver- 
spieders, daarin en brachten er Rachab 
uit, en haren vader en hare moeder, en 
‘hare broeders en al wat zij had; ook 
brachten zij uit alle hare huisgezinnen, 
en zij stelden ze buiten het leger Israëls. 
24 De stad nu verbrandden zij met vuur, 
en alles wat daarin was: alleen het zilver 
en goud, mitsgaders de koperen en ijze- 
ren vaten, gaven zij tot den schat van 
het huis des Herren. 

25 Dus liet Jozua de hoer Rachab leven, 
en het huisgezin haars vaders, en al wat 
zij had, en zij heeft gewoond in het 
midden van Israël tot op dezen dag, 
omdat zij de boden verborgen had, die 
Jozua gezonden had om Jericho te ver- 
spieden. Hebr. 11 : 1. 

26 En terzelfder tijd bezwoer hen Jo- 
jzua, zeggende: Vervloekt zij die man 
‘voor het aangezicht des Herren, die zich 
opmaken en deze stad Jericho bouwen 
zal; dat hij ze grondveste op zijnen eerst- 
geboren zoon, en hare poorten stelle op 
zijnen jongsten zoon! 4 Kon. 16 : 34. 

27 Alzoo was de HEERE met Jozua, en 
zijn gerucht liep door het gansche land. 


HOOFDSTUK 7. 
\ AAR de kinderen Israëls overtraden 


1 door overtreding met het verbannene; 
want Achan, de zoon van Karmi, den zoon 
_van Zabdi, den zoon van Zerah, mit den stam 
van Juda, nam van het verbannene. Toen 
ontstak de toorn des Hrreren tegen de 
kinderen Israëls. Joz. 22:20. 4 Kron.2:7. 

2 Als nu Jozua mannen zond van Jeri- 
cho naar Ai, dat bij Beth-Aven ligt, aan 
het oosten van Beth-El, zoo sprak hij tot 
hen, zeggende: Trekt opwaarts en be- 
spiedt het land. Die mannen nu trokken 
op en bespiedden Ai. 

89 Daarna keerden zij weder naar Jozua 
en zeiden tot hem: Dat het gansche volk 
niet optrekke, dat er omtrent twee dui- 
zend mannen of omtrent drie duizend 
mannen optrekken om Ai te slaan; ver- 
moei daarhenen al het volk niet, want 
zij zijn weinigen. 

É * 


233 


4 Alzoo trokken derwaarts van het volk 
omtrent drie duizend man op: welke vloden 
voor het aangezicht der mannen van Ai, 

5 en de mannen van Ai sloegen van 
dezelven omtrent zes en dertig man, en ver- 
volgden ze van vóór de poort tot Scbarim 
toe, en sloegen ze in eenen afgang. Toen 
versmolt het hart des volks en het werd 
tot water. ' 

6 Toen verscheurde Jozua zijne kleede- 
ren, en viel op zijn aangezicht ter aarde 
vóór de Ark des Heeren, tot den avond 
toe, hij en de oudsten Israëls, en zij 
wierpen stof op hun hoofd. 

{ En Jozua zeide: Ach, Heere Heere, 
waarom hebt Gij dit volk door den Jor- 
daan ooit ‘doen gaan, om ons te geven 
in de hand der Amorieten, om ons te 
verderven? Och dat wij toch tevreden ge- 
weest en gebleven waren aan gene zijde 
van den Jordaan! 

8 Och Heere, wat zal ik zeggen, nade- 
maal Israël voor het aangezicht zijner 
vijanden den nek gekeerd heeft? 

9 Als het de Kanaänieten en alle inwo- 
ners des lands hooren zullen, zoo zullen 
zij ons omsingelen, en onzen naam uit- 
roelen van de aarde: wat zult Gij dan 
uwen grooten naam doen? 

10 Toen zeide de Herre tot Jozua: 
Sta op; waarom ligt gij dus neder op 
uw aangezicht ? 

11 Israël heeft gezondigd, en zij hebben 
ook mijn verbond hetwelk Ik hun geboden 
had, overtreden; en ook hebben zij van 
het verbannene genomen, en ook gesto- 
len, en ook gelogen, en hebben het ook 
onder hun gereedschap gelegd. 

12 Daarom zullen de kinderen Israëls 
niet kunnen bestaan voor het aangezicht 


18 Sta op, heilig het volk, en zeg: Heti- 
ligt u tegen morgen, want alzóó zegt de 
Herre de God Israëls: Daar is cen ban 
in het midden van u, Israël; gij zult niet 
kunnen bestaan voor het aangezicht uwer 
vijanden, totdat gij den ban wegdoet uit 
het midden van u. 

14 Gij zult.dan in den morgenstond aan- 
komen naar uwe stammen; en het zal ge- 
schieden, de stam welken de Herre geraakt 
zal hebben, die zal aankomen naar de ge-. 


234 


JOZUA 8. 


slachten; en welk geslacht de Herre ge- | had, en. zij voerden ze naar het dal Achor. 


raakt zal hebben, dat zal aankomen bij 
huisgezinnen; en welk huisgezin de Hrrre 
geraakt zal hebben, dat Zal aankomen 
man voor man. 

15 En het zal geschieden die geraakt 
zal worden met den ban, die zal met vuur 
verbrand worden, hij en al wat hij heeft, 
omdat hij het verbond des HrereN over- 
treden heeft, en omdat hij dwaasheid in 
Israël gedaan heeft. Gen.34:7. Deut. 22:21. 

Richt. 19:23; 20:6. 2Sam. 13:12. Jer.29: 23. 

16 Toen maakte zich Jozua des morgens 
vroeg op, en deed Israël aankomen naar 
zijne stammen, en de stam van Juda 
werd geraakt. 

17 Als hij het geslacht van Juda deed 
aankomen, zoo raakte Hij het geslacht van 
Zarhi. Toen hij het geslacht van Zarhi 
deed aankomen man voor man, zoo werd 
Zabdi geraakt. 

18 Als hij diens huisgezin deed aanko- 
men man voor man, zoo werd Achan 
geraakt, de zoon van Karmi, den zoon 
van Zabdi, den zoon van Zerah, wt den 
stam van Juda. 

19 Toen zeide Jozua tot Achan: Mijn 
‘zoon, geef toch den Herre den God ls- 
raëls de eer, en doe voor Hem belijdenis, 
en geef mij toch te kennen wat gij ge- 
daan hebt; verberg het voor mij niet. 

20 Achan nu antwoordde Jozua en zeide: 
Voorwaar, ik heb tegen den Herre den 
God Israëls gezondigd, en heb alzoo en 
alzoo gedaan; 

21 want ik zag onder den roof een schoon 
sierlijk Babylonisch overkleed, en twee- 
honderd sìikkelen zilvers, en eene gouden 
tong, welker gewicht was vijftig sikkelen, 
en ik kreeg lust daartoe en ik nam ze; en 
zie, zij zijn verborgen in de aarde in het 
midden mijner tent, en het zilver daaronder. 

22 Toen zond Jozua boden henen, die tot 
de tent liepen, en zie, het lag verborgen 
in zijne tent, en het zilver daaronder. 

23 Zij dan namen die dingen uit het 
midden der tent, en zij brachten ze tot 
Jozua en tot alle de kinderen Israëls; en 
zij stortten ze uit voor het aangezicht 
des HEEREN. 

24 Toen nam Jozua, en gansch Israël 
met hem, Achan den zoon van Zerah, en 
het zilver en het sierlijk overkleed en de 
gouden tong, en zijne zonen en zijne doch- 
teren, en zijne ossen en zijne ezelen en 


zijn vee, en zijne tent en alles wat hij | 


25 En Jozua zeide: Hoe hebt gij ons be- 
roerd? De HrereE zal u beroeren te dezen 
dage. En gansch Israël steenigde hem met 
steenen, en zij verbrandden ze met vuur, 
en zij overwierpen ze met steenen, 

26 en zij richtten over hem eenen groo- 
ten steenhoop op, zijnde tot op dezen 
dag. Alzoo keerde zich de Heere van de 
hittigheid zijns toorns. Daarom noemde 
men den naam dier plaats het dal van 
Achor, tot dezen dag toe. 


HOOFDSTUK 8. 


OEN zeide de Heere tot Jozua: Vrees 
niet en ontzet u niet: neem met u al 

het krijgsvolk, en maak u op, trek op 
naar A1: zie Ik heb den Koning van At 
en zijn volk en zijne stad en zijn land 
in uwe hand gegeven. Deut. 1: 21. 
2. Gij nu zult Ai en zijnen Koning doen 
gelijk gij Jericho en zijnen Koning ge- 
daan hebt, behalve dat gij zijnen roof en 
zijn vee voor ulieden rooven zult: stel u 
eene achterlage tegen de stad, van ach- 
ter dezelve. ; 
3 Toen maakte zich Jozua op, en al het 
krijgsvolk, om op te trekken naar Ai. En 
Jozua verkoos dertig duizend mannen, strijd- 
bare helden, en hij zond ze bij nacht uit, 
4 en gebood hun, zeggende: Ziet toe, 
gijlieden zult der stad lagen leggen van 


achter de stad; houdt u niet zeer ver van, 


de stad, en weest gij allen bereid. 

5 Ik nu en al het volk dat bij mij is, zul- 
len tot de stad naderen, en het zal geschie- 
den wanneer zij ons tegemoet zullen uit= 
gaan, gelijk als in het eerst, zoo zullen 
wij voor hun aangezicht vlieden. 


6 Laat ze dan wtkomen achter ons, tot- 


dat wij ze van de stad aftrekken, want 
zij zullen zeggen: Zij vlieden voor ons aan- 
gezicht, gelijk als in het eerst; zoo zul- 
len wij vlieden yoor hunne aangezichten. 

7 Dan zult gijlieden opstaan uit de achter- 
lage en gij zult de stad innemen; want de 
Heere uw God zal haar in uwe hand geven. 

8 En het zal geschieden wanneer gij de 
stad ingenomen hebt, zoo zult gij de stad 
met vuur aansteken; naar het woord des 


HrerEN zult gijlieden doen: zie, ik heo 


het ulieden geboden. / 


9 Alzoo zond hen Jozua henen, en zij 
gingen naar de achterlage, en zij bleven 


tusschen Beth-El en tusschen Ai, tegen het 


westen van Ál; maar Jozua overnacht 


JOZUA 8. 


te dien nacht in het midden des volks. 

10 En Jozua maakte zich des morgens 

vroeg op en hij mcusterde het volk; en 
hij trok op, hij en de oudsten van Israël, 
voor het aangezicht des volks, naar Ai. 
1 Ook trok al het krijgsvolk op dat bij 
hem was; en zij naderden en kwamen 
tegenover de stad, en zij legerden zich 
tegen het noorden van Ai, en daar was 
een dal tusschen hem en tusschen Ai. 
12 Hij nam ook omtrent vijf duizend 
man, :en hij stelde ze tot eene achterlage 
tusschen Beth-El en tusschen Ai, aan het 
westen der stad. 
13 En zij stelden het volk, het gansche 
leger dat aan ‘het noorden der stad was, 
en zijne lage was aan het westen der stad. 
En Jozua ging in denzelfden nacht in het 
midden des dals. 

14 En het geschiedde toen de Koning 
van Ai dat zag, zoo haastten zij en maak- 
ten zich vroeg op, en de mannen der stad 
kwamen uit, Israël tegemoet, ten strijde, 
hij en al zijn volk, ter bestemder tijd, 
vóór het vlakke veld; want hij wist niet 
dat iemand hem eene achterlage leide van 
achter de stad. 

15 Jozua dan, en gansch Israël, werd ge- 
slagen voor hunne aangezichten, en zij 
vloden door den weg der woestijn. 

‚16 Daarom werd samengeroepen aì het 
wolk dat im de stad was, om hen na te 
jagen; en zij joegen Jozua na en werden 
van de stad afgetrokkena 

‚17 en daar werd niet één man overge- 
laten in Ai noch Beth-El, die niet uittrok 
Israël na; en zij lieten de stad openstaan, 
en joegen Israël achterna. 

18 Toen sprak de Hererm tot Jozua: 
Strek de spies uit die in uwe hand is naar 
Ai, want Ik zal het in uwe hand geven. 
Toen strekte Jozua de spies die in zijne 
hand was naar de stad aan. 

19 Toen rees de achterlage haastig op 
van hare plaats, en zij liepen toe, met 
dat hij zijne hand uitgestrekt had, en 
kwamen aan de stad, en zij namen ze 
in, en zij haastten zich en staken de stad 
aan met vuur. 

20 Als de mannen van Ai zich achterom 
keerden, zoo zagen zij, en zie, de rook 
der stad ging op naar den hemel; en zij 
hadden geene ruimte om herwaarts of 
derwaarts te vlieden, want het volk dat 
naar de woestijn vluchtte, keerde zich 
tegep degenen, die kez najoegen, 


235 


21 En Jozua en gansch Israël, ziende dat 
de achterlage de stad ingenomen had, en 
dat de rook der stad opging, zoo keerden 
zij zich om en sloegen de mannen van Ai. 

22 Ook kwamen die uit de stad hun tege- 
moet, zoodat zij in het midden der Israëlie- 
ten waren, deze van hier en gene van daar, 
en zij sloegen ze, totdat geen overige onder 
hen overbleef, noch die ontkwam. 

23 Doch den Koning van Ai grepen zij 
levend, en zij brachten hem tot Jozua. 

24 En het geschiedde toen de Israëlieten 
een einde gemaakt hadden van alle de 
inwoners van Ai te dooden op het veld, 
in de woestijn in welke zij hen nagejaagd 
hadden, «en dat zij allen door de scherpte 
des zwaards gevallen waren, totdat zij allen 
vernield waren, zoo keerde zich gansch 
Israël naar Ai, en zij sloegen het met 
de scherpte des zwaards. 

25 En het geschiedde dat allen die te dien 
dage vielen, zoo mannen als vrouwen, waren 
twaalf duizend, allen te zamen lieden van Ai. 

26 Jozua trok ook zijne hand niet terug 
die hij met de spies had uitgestrekt, totdat 
hij alle de inwoners van Ai verbannen had. 

27 Alleenlijk roofden de Israëlieten voor 
zichzelve het vee en den buit dier stad, 
naar het woord des HrereN dat Hij Jozua 
geboden had. 

28 Jozua nu verbrandde Ai en hij stelde 
het tot een eeuwigen hoop, ter verwoes- 
ting, tot op dezen dag. 

29 En den Koning van Ai hing hij aan 
een hout tot aan den avondstond, en om- 
trent den ondergang der zon gebood Jozua 
dat men zijn dood lichaam van het hout 
afname, en zij wierpen het aan de deur 
der stadspoort, en richtten op hetzelve een 
grooten steenhoop op, zijnde tot op dezen 
dag. Deut. 21:23. Joz. 10:26, 27. 

80 Toen bouwde Jozua een altaar den 
Heere den God Israëls op den berg Ebal, 

Deut. 27:4, 

81 gelijk als Mozes de knecht des HrrREN 
den kinderen Israëls geboden had, achter- 
volgens hetgeen dat geschreven is in ’t 
wetboek van Mozes: een altaar van geheele 
steenen, over dewelke men geen ijzer be- 
wogen had; en daarop offerden zij den 
Heere brandofferen, ook offerden zij dank- 
offeren. Deut. 27: 5-7. 

32 Aldaar schreef hij ook op steenen een 
dubbel van de wet van :Mozes, hetwelk 
hij geschreven heeft voor het aangezicht 
der kinderen Israëls. Deut. 27:3, 8, 


Ed 


236 


83 En gansch Israël, met zijne oudsten 
en ambtlieden en zijne rechters, stonden 
aan deze en aan gene zijde der Ark (vóór de 
Levietische Priesteren, die de Ark des ver- 
bonds des HrereN droegen), zoo vreemde- 
lingen als inboorlingen, ééne helft daarvan 
tegenover den berg Gerizim en ééne helft 
daarvan tegenover den berg Ebal, gelijk 
als Mozes de knecht des Heeren bevolen 
had, om het volk van Israël in het eerst 
te zegenen. Deut.11:29; 97 419,13. 

84 En daarna las hij overluid alle de 
woorden der wet, de zegening en den 
vloek, naar alles dat in het wetboek ge- 
schreven staat. 

95 Daar was niet één woord van al het- 
geen Mozes geboden had, dat Jozua niet 
overluid las voor de geheele gemeente 
Israëls, en de vrouwen, en de kleine kin- 
deren, en de vreemdelingen die in het 
midden van hen wandelden. 


HOOFDSTUK 9. 


JN het geschiedde toen «if hoorden alle 
de Koningen, die aan deze zijde van 
den Jordaan waren, op het gebergte en 1m 
de laagte en aan alle havens der groote 
zee tegenover Libanon, de Hethieten en 
de Amorieten, de Kanaänieten, de Fere- 
zieten, de Hevieten en de Jebusieten: 

2 zoo vergaderden zij zich te zamen, om 
tegen Jozua en tegen Israël te krijgen, 
eendrachtiglijk. 

8 Als nu de inwoners van Gibeon hoor- 
den wat Jozua met Jericho en met Ai 
gedaan had, 

4 zoo handelden zij óók arglistiglijk, en 
gingen henen en veinsden zich gezanten 
te zijn; en zij namen oude zakken op 
hunne ezels, en oude en gescheurde en 
samengebondene lederen wijnzakken, 

d ook oude en bevlekte schoenen aan 
hunne voeten, en zij hadden oude kleede- 
ren aan en al het brood dat zij op hunne 
reis hadden, was droog ex beschimmeld; 

6 en zij gingen tot Jozua in het leger te 
Gilgal, en zij zeiden tot hem en tot de man- 
nen Israëls: Wij zijn gekomen uit verren 
lande; zoo maakt nu een verbond met ons. 

1 Toen zeiden de mannen Israëls tot de 
Hevieten: Misschien woont gijlieden in 
het midden van ons, hoe zullen wij dan 
een verbond met u maken? 

8 Zij dan zeiden tot Jozua: Wij zijn uwe 
knechten. Toen zeide Jozua tot hen: Wie 
zijt gijlieden en van waar komt gij? 


- 


JOZUA 9. 


_9 Zij nu zeïden tot hem: Uwe knechten 
zijn uit zeer verren lande gekomen, om 
den naam des HEEREN uws Gods; want 
wij hebben zijn gerucht gehoord, en alles 
wat Hij in Egypte gedaan heeft; 

10 en alles wat Hij gedaan heeft aan de 
twee koningen der Amorieten die aan 
gene zijde van den Jordaan waren, Sihon 
den Koning van Hesbon, en Og den Ko- 
ning van Basan, die te Astaroth woorde. 

Num. 21:24-35. Joz. 2:10. 

11 Daarom spraken tot ons onze oudsten 
en alle de inwoners onzes lands, zeggende: 
Neemt reiskost met u in uwe handen op 
de reis en gaat hun tegemoet, en zegt tot 
hen: Wij zijn ulieder knechten, zoo maakt 
nu een verbond met ons. 

12 Dit ons brood hebben wij warm tot 
onzen teerkost uit onze huizen genomen 
ten dage toen wij uittogen om tot ulieden 
te reizen, maar zie, nu is het droog en 
het is beschimmeld; 

18 en deze lederen wijnzakken, die wij 
gevuld hebben waren nieuw, maar zie, 
zij zijn gescheurd; en deze onze kleederen 
en onze schoenen zijn oud geworden van- 
wege deze zeer lange rcis. 

14 Toen namen de manmen van hunnen 
reiskost, en zij vraagden het den mond 
des HEEREN niet. f 

15 En Jozua maakte vrede met hen en 
hij maakte een verbond met hen, dat hij 
hen bij het leven behouden zoude; en de 
oversten der vergadering zwoeren hun. 

VSamr 252 

16 En het geschiedde ten einde van drie 
dagen nadat zij het verbond met hen ge- 
maakt hadden, zoo hoorden zij dat zij 
hunne naburen waren, en dat zij in het 
midden van hen waren wonende. 

17 Want toen de kinderen Israëls voort- 
togen, zoo kwamen zij ten derden dage 
aan hunne steden: hunne steden nu wa- 
ren Gibeon en Kefira en Beëroth en Kir- 
jath-Jearim. f 

18 En de kinderen Israëls sloegen ze 
niet, omdat de oversten der vergadering 
hun gezworen hadden bij den Heere den 
God Israëls: daarom murmureerde de 
gansche vergadering tegen de oversten. 

19 oen zeiden alle de oversten tot de 
gansche vergadering: Wij hebben hun ge- 
zworen bij den Herre den God Israëls, 
daarom kunnen wij hen niet aantasten; 

20 dit zullen wij hun doen, dat wij ze 


| bij het leven behouden, opdat geen groote, 


JOZUA 10. 


toorn over ons zij om des eeds wille, dien 
wij hun gezworen hebben. 

21 Voorts zeiden de oversten tot hen: 
Laat ze leven, en laat ze houthouwers 
en waterputters zijn der gansche verga- 
dering, gelijk de oversten tot hen gezegd 
hebben. 

22 En Jozua riep ze en sprak tot hen, 
zeggende: Waarom hebt gijlieden ons be- 
drogen, zeggende: Wij zijn zeer verre van 
ulieden gezeten, daar gij in het midden 
van ons zijt wonende? 

23 Nu dan, vervloekt zijt gijlieden; en 
onder ulieden zullen niet afgesneden wor- 
den knechten of houthouwers of water- 
putters ten huize mijns Gods. 

24 Zij dan antwoordden Jozua en zeiden: 
Dewijl het uwen knechten zekerlijk was 
te kennen gegeven, dat de Heere uw 
God zijnen knecht Mozes geboden heeft, 
dat Hij ulieden al dit land geven en alle 
de inwoners des lands voor ulieder aange- 
zicht verdelgen zoude, zoo vreesden wij 
voor ons leven zeer voor ulieder aangezicht; 
daarom hebben wij deze zaak gedaan. 

25 En nu, zie, wij zijn in uwe hand: 
doe gelijk het goed en gelijk het recht 
is in uwe oogen, ons te doen. 

26 Zoo deed hij hun alzoo; en hij ver- 
loste ze van de hand der kinderen Israëls, 
dat zij ze niet doodsloegen. 

27 Alzoo gaf ze Jozua over tenzelfden 
dage tot houthouwers en waterputters der 
vergadering, en dat tot het altaar des 
Heeren, tot dezen dag toe, aan de plaats 
die Hij verkiezen zoude. 


HOOFDSTUK 10. 


T geschiedde nu toen Adoni-Zédek, 
de Koning van Jeruzalem, gehoord 
had dat Jozua Ai ingenomen en het ver- 
bannen had, ex Ai en zijnen Koning alzóó 
gedaan had gelijk als hij Jericho en zijnen 
Koning gedaan had, en dat de inwoners 


van Gibeon vrede met Israël gemaakt 


hadden en in hun midden waren, 

2 zoo vreesden zij zeer: want-Gibeon 
was eene groote stad, als eene der konink- 
lijke steden, ja, het was grooter dan Ai, 
en alle zijne mannen waren sterk. 

„9 Daarom zond Adoni-Zédek, Koning 
van Jeruzalem, tot Hoham den Koning 
van Hebron, en tot Piream den Koning 
van Jarmuth, en tot Jafia den Koning 


van Lachis, en tot Debir den Koning van 


Bglon, zeggende; 


237 


4 Komt op tot mij en helpt mij, dat wij 
Gibeon slaan, omdat het vrede gemaakt 
heeft met Jozua en met de kinderen Israëls. 

5 Toen werden verzameld en kwamen 
Òp vijf Koningen der Amorieten, de Ko- 
ning van Jeruzalem, de Koning van He- 
bron, de Koning van Jarmuth, de Koning 
van Lachis, de Koning van Eglon, zij en 
alle hunne legers; en zij belegerden Gi- 
beon en krijgden er tegen. 

6 De mannen nu van Gibeon zonden 
tot Jozua in het leger te Gilgal, zeggende: 
Trek uwe handen niet af van uwe knech- 
ten, kom haastiglijk tot ons op, en verlos 
ons en help ons; want alle de Koningen 
der Amorieten die op het gebergte wonen, 
hebben zich tegen ons vergaderd. 

1 Toen toog Jozua op van Gilgal, hij 
en al het krijgsvolk met hem, en alle 
strijdbare helden. 

8 Want de Herrm had tot Jozua ge- 
zegd: Vrees niet voor hen, want Ik heb 
ze in uwe hand gegeven: niemand van 
hen zal voor uw aangezicht bestaan. 

9 Alzoo kwam Jozua snellijk tot hen: 
den ganschen nacht over was hij van 
Gilgal opgetrokken. 

10 En de Herre verschrikte ze voor 
het aangezicht Israëls; en hij sloeg ze met 
eenen grooten slag te Gibeon, en ver- 
volgde ze op den weg waar men naar 
Beth-Horon opgaat, en sloeg ze tot Azeka 
en tot Makkeda toe. 1 Sam. 7:10. 

il Het geschiedde nu toen zij voor het 
aangezicht van Israël vluchtten, zijnde in 
den afgang van Beth-Horon, zoo wierp de 
Hrere groote steenen op hen van den 
hemel, tot Azeka toe, dat zij stierven: 
daar waren er meer die van de hagel- 
steenen stierven, dan die de kinderen Is- 
raëls met het zwaard doodden. 

12 Toen sprak Jozua tot den Herre, 
ten dage als de Heere de Amorieten 
voor het aangezicht der kinderen Israëls 
overgaf, en zeide voor de oogen der Is- 
raëlieten: Zon, sta stil te Gibeon, en gij 
maan, in het dal Ajalons! 

18 En de zon stond stil en de maan 
bleef staan, totdat zich het volk aan zijne 
vijanden gewroken had. Is dit niet ge- 
schrèven in het Boek des Oprechten? De 
zon nu stond stil in het midden des hemels, 
en haastte niet onder te gaan omtrent 
een volkomen dag. 2 Sam. 1:18. 

14 En daar was geen dag aan dezen ge- 
lijk, vóór hem noch na hem, dat de Heens 


255 


de stem gens mans a/zód verhoorde ; want 
de Heere streed voor Israël. 

15 Toen keerde Jozua weder, en gansch 
Israël met hem, naar het leger te Gilgal. 

16 Maar die vijf Koningen waren ge- 
vloden, en hadden zich verborgen in de 
spelonk bij Makkeda. 

17 En Jozua werd geboodschapt, door te 
zeggen: Die vijf Koningen zijn gevonden, 
verborgen in de spelonk bij Makkeda. 

18 Zoo zeide Jozua: Wentelt groote stee- 
nen vóór den mond der spelonk, en stelt 
mannen daarvoor om hen te bewaren; 

19 maar staat gijlieden met stil, jaagt 
uwe vijanden achterna, en slaat ze in 
den staart: laat ze in hunne steden met 
komen, want de Herre uw God heeft 
ze in uwe hand gegeven. 
… 20 En het geschiedde toen Jozua en de 

kinderen Israëls geëindigd hadden hen 
met eenen zeer grooten slag te slaan, 
totdat zij vernield waren, en dat de over- 
geblevenen, die van hen overgebleven wa- 
ren, in de vaste steden gekomen waren, 

21 zoo keerde al het volk tot Jozua mn 
. het leger bij Makkeda in vrede : niemand 
had zijne tong tegen de kinderen Israëls 
geroerd. 

‚22 Daarna zeide Jozua: Opent den mond 
der spelonk, en brengt tot mij uìt die 
vijf Koningen uit die spelonk. 

28 Zij nu deden alzoo en brachten tot 
hem uìt die vijf Koningen uit de spelonk: 
den Komng van Jerazalem, den Koning 
van Hebron, den Koning van Jarmuth, den 
Koning van Lachis, den Koning van Eglon. 

24 En het geschiedde als zij die Ko- 
pingen uitgebracht hadden tot Jozua, zoo 
riep Jozua alle de mannen Israëls, en hij 
zeìde tot de oversten des krijgsvolks, die 
met hem getogen waren: Treedt toe, zet 
uwe voeten op. de halzen dezer Koningen. 
En zij traden toe en zetten hunne voe- 
ten op hunne halzen. 

25 Toen zeide Jozua tot hen: Vreest 
niet en ontzet u niet, zijt. sterk en hebt 
goeden moed; want alzóó zal de Herre 
allen uwen vijanden doen tegen dewelken 
gijlieden strijdt. 

26 En Jozua sloeg hen daarna en doodde 
ze, en hing ze aan vijf houten, en zij 
hingen aan de houten tot den avond; 

Deut. 21: 23. Joz. 8: 29. 

27 en het geschiedde ten tijde als.de zon 

onderging, zoo beval Jozua dat men ze 


van de houten afname, en zij wierpen ze in | ning, en 


JOZUA 10. 


de spelonk alwaar zij verborgen geweest 
waren, en zij leiden groote steenen vóór 
den mond der spelonk, die daar zijn tot 
op dezen zelfden dag. 

28 Op denzelfden dag nam Jozua ook 
Makkeda in, en sloeg het met de scherpte 
des zwaards; daartoe verbande hij zijnen 
Koning, henheden en alle ziel die daarm 
was: hij liet geen overigen overblijven; en 
hij deed den Konmg van Makkeda, gelijk 
als hij den Koning van Jericho gedaan had. 

29 Toen toog Jozua dóór, en gansch 
Israël met hem, van Makkeda naar Libna, 
en hij krijgde tegen Libna; 

80 en de Hrrrm gaf dat óók 1m de 
hand Israëls, met zijnen Komng; en hij 
sloeg het met de scherpte des zwaards, en 
alle ziel die daarin was: hij liet daarin 
geen overigen overblijven, en hij deed 
zijnen Koning, gelijk hij den Koning van 
Jericho gedaan had. 

8l Toen toog Jozua voort, en gansch 
Israël met hem, van Libna naar Lachis, 
en hij belegerde het en krijgde er tegen ; 

92 en de Herre gaf Lachis im de hand 
Israëls; en hij nam het ìn op den twee- 
den dag, en hij sloeg het met de scherpte 
des zwaards, en alle ziel die daarin was, 
naar alles dat hij Libna gedaan had. 

33 Toen trok Horam de Koning van 
Gezer op, om Lachis te helpen: maar 
Jozua sloeg hem en zijn volk, totdat hij 
hem geen overigen overliet. 

34 En Jozua trok voort van Lachis naar 
Eglon, en gansch Israël met hem, en zij 
belegerden het en krijgden er tegen; 

35 en zij namen het ìn tenzelfden dage, 
en. sloegen het met de scherpte des 
zwaards, en alle ziel die daarin was, ver- 
bande hij op dien dag, naar alles dat hij 
Lachis gedaan had. | | 

86 Daarna toog Jozua op, en gansch 
Israël met hom, van Eglon naar Hebron, 
en zij krijgden cr tegen: 

34 en zij namen. het. in, en slocgen 
het met de scherpte des zwaards, zoo 
zijnen Koning als alle zijne steden, en 
alle ziel die daarin was: hij liet niemand 
in het leven overblijven, naar alles dat 
hij Eglon gedaan had; en hij verbande 
het, en alle ziel die daarin was. 

38 Toen keerde Jozua, en gansch Israël 
mot hem, naar Debir, en hij krijgde 
er. tegen; 

39 en hij nam het in, met zijnen Ko- 

alle zijne steden, en zij sloegen 


Z 





JOZUA 11. 


het met de scherpte des zwaards, en ver- 
banden alle ziel die daarin was: hij het 
geen overigen overblijven; gelijk als hij 
Hebron gedaan had, alzóó deed hij Debir 
en zijnen Koning, en gelijk hij Libna en 
zijnen Koning gedaan had. 

40 Alzoo sloeg Jozua het gansche land, 
het gebergte, en het Zuiden, en de laagte, 
en de afloopingen der wateren, en alle 
hunnie Koningen: hij hiet geen overigen 
overblijven, ja, hij verbande alles wat 
adem had, gelijk als de Herre de God 
Israëls geboden had. 

4] En Jozua sloeg ze van Kades-Barnéa 
en tot Gaza toe; ook het gansche land 
Gosen, en tot Gibeon toe. 

42 En Jozua nam alle deze Koningen 
en hun land op eenmaal ; want de HEERE 
de God Israëls streed voor Israël. 

43 Toen keerde Jozua weder, en gansch 
Israël met hem, naar het leger te Gilgal. 


HOOFDSTUK 11. 
HE geschiedde daarna, als Jabin de 
Ko 


ning van Hazor dit hoorde, zoo 
zond hij tot Jobab den Koning van Ma- 
don, en tot den Koning van Simron, en 
tot den Koning van Achsaf, Richt. 4:2, 

2 en tot de Koningen die tegen het 
Noorden op het gebergte, en op het vlakke 
tegen het Zuiden van Kinneroth, en in de 
laagte, en in Nafoth-Dor aan de zee waren: 

3 tot de Kanaänieten tegen het Oosten 
en tegen het Westen, en de Amorieten, 
en de Hethieten, en de Ferezieten, en de 
Jebusieten op het gebergte, en de Hevieten 
onderaan Hermon in het land Mizpa. 

4 Dezen nu togen uit, en alle hunne heir- 
legers met hen; veel volks, als het zand 
dat aan den oever der zee is in veelheid, 
en zeer vele paarden en wagens. 

5 Alle deze Koningen werden vergaderd, 
en kwamen en legerden zich te zamen aan 
de wateren van Merom, om tegen Israël 
te krijgen. 

6 En de Herre zeide tot Jozua: Vrees 
niet voor hunne aangezichten, want mor- 
gen omtrent dezen tijd zal Ik ze altega- 
der verslagen geven voor het aangezicht 
Israëls; hunne paarden zult gij verlammen 
en hunne wagenen met vuur verbranden. 

7 En Jozua, en al het krijgsvolk met hem, 
kwam snellijk over hen aan de wateren 
van Merom, en overvielen ze; 

8 en de Herer gaf ze in de hand Israëls, 
en zij sloegen ze, en zij joegen ze na 


239 


tot Groot-Sidon toe, en tot Misrefoth- 
Maïm, em: tot het dal Mizpa tegen het 
Oosten; en zij sloegen ze, totdat zij geen 
overigen onder hen overlieten. 

9 Jozua nu deed hun gelijk als hem de 
HrereE gezegd had: hunne paarden ver- 
lamde hij en hunne wagenen verbrandde 
hij met vuur. 

10 En Jozua keerde weder terzelfder tijd 
en hij nam Hazor in, en zijnen Koning sloeg 
hij met het zwaard; want Hazor was te 
voren het hoofd aller dezer koninkrijken. 

11 En zij sloegen alle ziel die daarin was 
met de scherpte des zwaards, die verban- 
nende : daar bleef niets over dat adem had; 
en Hazor verbrandde hij met vuur. 

12 En Jozua nam alle de steden dezer 
Koningen in, en alle hare Koningen, en 
hij sloeg ze met de scherpte des zwaards, 
hen verbannende, gelijk als Mozes de 
knecht des Hernen geboden had 

13 Alleenlijk verbrandden de Israëlieten 
geen steden die op hare heuvelen stonden, 
behalve Hazor alleen, dat verbrandde Jozua. 

14 En al den roof dezer steden, er het 
vee, roofden de kinderen Israëls voor zich: 
alleenlijk sloegen zij alle de menschen met 
de scherpte des zwaards, totdat zij ze 
verdelgden, zij lieten niets overblijven dat 
adem had. 

15 Gelijk als de Herre Mozes zijnen 
knecht geboden had, alzóó gebood Mozes 
aan Jozua, en alzoo deed Jozua: hij deed 
er niet Één woord af van alles dat de 
Heere Mozes geboden had. 

16 Alzoo nam Jozua al dat land in, het 
gebergte, en al het Zuiden, en al het land 
Gosen, en de laagte, en het vlakke veld, 
en het gebergte Israëls en zijne laagte; 

17 van den kalen berg die opwaarts naar 
Seir gaat, tot Baäl-Gad toe in het dal 
van Libanon, onderaan den berg Her- 
mon: alle hanne Koningen nam hij ook 
en sloeg ze en doodde ze. 

18 Vele dagen voerde Jozua krijg tegen 
alle deze Koningen. 

19 Daar was geene stad die vrede maakte 
met de kinderen Israëls, behalve de He- 
vieten, inwoners van Gibeon; zij namen 
ze alle in door krijg. 5 

20 Want het was van den Heeze, hunne 
harten te verstokken dat zij Israël met oor- 
log tegemoet gingen, opdat hij ze verban- 
nen zoude, dat hun geen genade geschiedde, 
maar opdat hij ze verdelgen zoude, gelijk 


Lals de Heere Mozes geboden. had, 


240 

21 Te dier tijd nu kwam Jozua en roeide 
de Enakieten uit van het gebergte, van 
Hebron, van Debir, van Arab, en van 
het gansche gebergte van Juda, en van 
‘het gansche gebergte Israëls: Jozua ver- 
bande ze met hunne steden. 

22 Er bleef niemand van de Enakieten 
over in het land der kinderen Israëls: 
alleenlijk bleven zij over te Gaza, te Gath 
en te Äsdod. 

23 Alsoo nam Jozua al dat land in, naar 
alles dat de Hererr tot Mozes gesproken 


had; en Jozua gaf het Israël ten erve, naar |. 


hunne afdeelingen, naar hunne stammen: 
En het land rustte van den krijg. 


HOOFDSTUK 12. 


IT nu zijn dé Koningen des lands, die 

de he Israëls geslagen hebben, 
en wier land zij erfelijk bezaten, aan 
gene zijde van den Jordaan, tegen den 
opgang der zon; van de beek Arnon af 
tot den berg Hermon, en het gansche 
vlakke veld tegen het Oosten: 

2 Sihon de Koning der Amorieten, dic 
te. Hesbon woonde, die van Aroër af 
heerschte hetwelk aan den oever der beek 
Arnon is, en over het midden der beek, 
en de helft van Gilead, en tot aan de 
beek Jabbok, de landpale der kinderen 
Ammons; Deut. 3: 16. 

3 en over het vlakke veld tot aan de 
zee Kinneroth tegen het Oosten, en tot 
aan de zee des vlakken velds, de Zout- 
zee, tegen het Oosten, op den weg naar 
Beth-Jesimoth: en van het Zuiden bene- 
den Asdoth-Pisga. Deut. 3: 17. 

4 Daartoe de landpale van Og den 
Koning van Basan, die van het over- 
blijfsel der reuzen was, wonende te As- 
taroth en te Edréi, 

5 en heerschte over den berg Hermon, 
en over Salka, en over geheel Basan, tot 
aan de landpale der Gesurieten en der 
Maächathieten; en de helft van Gilead, de 
landpale Sihons, des Konings van Hesbon. 

6 Mozes de knecht des Herren en de 
kinderen Israëls sloegen ze, en Mozes de 
knecht des Herren gaf den Rubenieten en 
den Gadieten en den halven stam van Ma- 
nasse dat Zand tot eene erfelijke bezitting. 

Num. 32:33. Deut. 3:12; 29:8. Joz. 13:85; 22:4. 

4 Dit nu zijn de Koningen: des lands die 
Jozua versloeg, en de kinderen Israëls, 
aan deze zijde van den Jordaan tegen 
het Westen, van Baäl-Gad af in het dal 


JOZUA 12, 13. 


van Libanon, en tot aan den kalen berg 
die naar Seir opgaat; en Jozua gaf het 
den stammen Israëls tot eene erfclijke 
bezitting, naar hunne afdeelingen. 

8 Wat op het gebergte, en in de laagte, 


en in het vlakke veld, en in de afloo- 


pingen der wateren, en in de woestijn, 
en tegen het Zuiden was: de Hethieten, 
de Amorieten en de Kanaänieten, de Fere- 
zieten, de Hevieten en de Jebusieten. 

9 De Koning van Jericho, één; de Ko- 
ning van Ai, terzijde van Beth-El, één; 

10 de Koning van Jeruzalem, één; de Ko- 
ning van Hebron, één; 

11 de Koning van Jarmuth, één ; de Ko- 
ning van Lachis, één; 

12 de Koning van Eglon, één; de Ko- 
ning van Gezer, één; 

18 de Koning van Debir, één; de Ko- 


ning van Geder, één; 


14 de Koning van Horma, één; de Ko- 


ning van Harad, één; 

15 de Koning van Libna, één; de Ko- 
ning van Adullam, één; 

16 de Koning van Makkeda, één; de Ko- 
ning van Beth-El, één; 

17 de Koning van Tappúab, één; de Ko- 


ning van Hefer, één; 


18 de Koning van Afek, één; de Ko- 


NS Le 
nmg van Lassaron, een ; 


19 de Koning van Madon, één; de Ko- 


ning van Hazor, één; 


20 de Koning van Simron-Meron één; 


de Koning van Achsaf één; 


21 de Koning van Taänach, één; de Ko- 


ning van Megiddo, één; 
22 de Koning van Kedes, één; de Ko- 
ning van Jokneam aan den Karmel, één; 
28 de Koning van Dor, te Nafath-Dor, één; 
de Koning der heidenen, te Gilgal, één; 
24 de Koning van Tirza, één. Alle deze 
Koningen zijn een en dertig. 


HOOFDSTUK 13. 


OZUA nu was oud, welbedaagd; en 

de Hererm zeide tot hem: Gij zijt 
oud geworden, welbedaagd, en er is zeer 
veel land overgebleven om dat erfelijk 
te bezitten. 

2 Dit is het land dat overgebleven is: 
alle de grenzen der Filistijnen, en het 
gansche Gesuri. 

3 Van de Sihor die vóóraan Egypte is, 
tot aan de landpale van Ekron tegen het 
Noorden, dat den Kanaänieten toegerekend 
wordt: vijf Vorsten der Filistijnen, de Ga- 


meteen 








JOZUA 13. 
gathiet en Asdodict, de Askeloniet, de Ge- 


thiet en Ekroniet, en de Avvieten; , 

4 van het Zuiden, het gansche land der 

Kanaänieten, en Meara dat van de Sido- 
niërs is, tot Afek toe, tot aan de land- 
pale der Amorieten; 
„5 daartoe het land der Giblieten, en de 
gansche Libanon tegen den opgang der 
zon, van Baäl-Gad onderaan den berg Her- 
mon, tot aan den ingang van Hamath; 

6 allen die op het gebergte wonen, van 
Libanon af tot Misrefoth-Maïm toe, alle 
de Sidoniërs; Ik zal ze verdrijven van 
het aangezicht der kinderen Israëls: alleen- 
lijk maak dat het Israël ten erfdeel valle, 
gelijk als Ik u geboden heb. 

7 En nu, deel dit land tot een erfdeel 
aan de negen stammen en den halven 
stam van Manasse; 

8 met denwelken de Rubenteten en Ga- 
dieten hunne erfenis ontvangen hebben, 
dewelke Mozes hunlieden gaf aan gene 
zijde van den Jordaan tegen het Oosten, 
gelijk als Mozes de knecht des HEEREN 
hun gegeven had: 

Num. 32:33. Deut. 3:12; 29:8. Joz. 12:65 99:4 

9 van Aroër af dat aan den oever der 
beek Arnon is, en de stad die in het 
midden der beek is, en al het vlakke 
land van Medeba tot Dibon toe; 

10 en alle de steden Sihons, des Ko- 
nings der Amorieten, die te Hesbon ge- 
regeerd heeft, tot aan de landpale der 
kinderen Ammons, 

Il en Gilead, en de landpale der Ge- 


surieten en der Maächathieten, en den. 


ganschen berg Hermon, en gansch Basan 
tot Salka toe; 

12 het gansche koninkrijk van Og in 

Basan, die geregeerd heeft te Astaroth 
en te Edréi: deze is overig gebleven uit 
het overblijfsel der reuzen, welke Mozes 
heeft verslagen en verdreven; 
„18 doch de kinderen Israëls verdreven 
de Gesurieten en Maächathieten niet, maar 
Gesur en Maächath woonden in het mid- 
den van Israël, tot op dezen dag. 

14 Alleerlijk gaf hij den stam Levi geene 
erfenis: de vuurofferen des HreREN des 
Gods van Israël, die zijn zijne erfenis, 
gelijk Hij tot hem gesproken had. 

15 Alzoo gaf Mozes aan den stam der kin- 
deren Rubens naar hunne huisgezinnen, 

16 dat hunne landpale was van Aroër 
af dat aan den oever der beek Arnon is, 
en de stad die in het midden der beek 


TA "TS mmm mm mmm 
. 


241 
is, en àl het vlakke land tot Medeba toe; 

17 Hesbon en alle zijne steden die in 
het vlakke land zijn, Dibon, en Bamoth- 
Baäl, en Beth-Baäl-Meon, 

18 en Jahza, en Kedemoth, en Mefaäth, 

19 en Kirjathaim, en Sibma, en Zereth- 
Hassáhar op den berg des dals, 

20 en Beth-Peor, en Asdoth-Pisga, en 
Beth-Jesimoth; 

21 en alle steden des vlakken lands, en 
het gansche koninkrijk Sihons, des Ko- 
rings der Amorieten, die te Hesbon re- 
geerde, denwelke Mozes geslagen heeft, 
mitsgaders de Vorsten van Midian, Evi 
en Rekem en Zur en Hur en Reba, ge- 
weldigen Sihons, inwoners des lands. 

Num. 31 : 8. 

22 Daartoe hebben de kinderen Israëls 
met het zwaard gedood Bileam den 
zoon Beors, den voorzegger, nevens de- 
genen die van hen verslagen zijn. 

23 De landpale nu der kinderen Rubens 
was de Jordaan en zijze landpale: dat 
is het erfdeel der kinderen Rubens naar 
hunne huisgezinnen, de steden en hare 
dorpen. 

24 En aan den stam Gads, aan de kin- 
deren Gads naar hunne huisgezinnen, gaf 
Mozes, 

25 dat hunne landpale was Jaëzer, en 
alle de steden Gileads, en het halve land 
der kinderen Ammons, tot Aroër toe dat 
vóóraan Rabba is: 

26 en van Hesbon af tot Ramath-Mizpa 
en Betonim; en van Mahanaim tot aan 
de landpale van Debir; 

27 en in het dal, Beth-Haram, en Beth- 
Nimra, en Sukkoth, en Zafon, dat overig 
was van het koninkrijk Sihons, des Konings 
te Hesbon; de Jordaan en zijze landpale; 
tot aan het einde der zee Kinnéreth, over 
den Jordaan, tegen het Oosten. 

28 Dit is het erfdeel der kinderen Gads 
naar hunne huisgezinnen, de steden en 
hare dorpen. 

29 Voorts had Mozes den halven stam 
van Manasse eeze erfenis gegeven, die aan 
den halven stam der kinderen van Ma- 
nasse bleef, naar hunne huisgezinnen; 

80 zoodat hunne landpale was van Ma- 
hanaïm af‚ het gansche Basan, het gan- 
sche koninkrijk van Og den Koning van 
Basan, en alle de vlekken van Jair die 
in Basan zijn, zestig steden. 

81 En het halve Gilead, en Astaroth, 
en Edréi, steden des koninkrijks van Og 


242 
in Basan, waren van de kinderen Machirs 
des zoons van Manasse, zamelijk de helft 
der kinderen Machirs, naar hunne huis- 
gezinnen. 

32 Dat is het wat Mozes ten erve uit- 
gedeeld had in de velden Moabs op gene 
zijde van den Jordaan van Jericho, tegen 
het Oosten. 

33 Maar aan den stam van Levi gaf 
Mozes geen erfdeel: de Heere de Gad 
Israëls is zelf hunlieder erfdeel, gelijk als 
Hij tot hen gesproken heeft. Num.18:20. 

Deut. 10:9; 12:12; 44:27; 18:92. Ezech. 44 : 28. 


HOOFDSTUK 14. 


EE is nu hetgeen de kinderen Israëls 
geërfd hebben in het land Kanaän: 
hetwelk de Priester. Eleazar, en Jozua 
de zoon van Nun, en de hoofdon der va- 
deren van de stammen der kinderen Ísraëls, 

hun hebben doen erven; Num. 34 : 17-29, 
__2 door het lot hunner erfenis, gelijk als 
de Herre door den dienst van Mozes ge- 
boden had aangaande de negen stammen 
en den halven stam. Num. 26 : 55. 
3 Want den twee stammen en den hal- 
ven stam had Mozes een erfdeel gegeven 
aan gene zijde van den Jordaan, maar 
den Levieten had hij geen erfdeel onder 
hen gegeven. | 
4 Want de kinderen Jozefs waren twee 


stammen, Manasso en Efraïm; en den 


Levieten gaven zij geen deel in het land, 
maar steden om te bewonen, en derzel- 
ver voorsteden voor hun vee en voor 
hunne bezitting. 

5 Gelijk als de Herre Mozes geboden 
had, alzóó deden de kinderen Israëls, en 
zij deelden het land. 

6 Toen naderden de kinderen van Juda 
tot Jozua te Gilgal, en Kaleb de zoon 
van Jefunne, de Keniziet, zeide tot hem: 
Gij weet het woord dat de Herrr tot 
Mozes den man Gods gesproken heeft te 
Kades-Barnéa, ter oorzake van mij en ter 
oorzake van u. 

7.Ik was veertig jaar oud toen Mozes 
de knecht des HrerEN mij uitgezonden 
heeft van Kades-Barnéa om het land te 
verspieden, en ik hem antwoord bracht, 
gelijk als ’t in mijn hart was. 

8 Maar mijne broeders die-met mij opge- 
gaan waren, deden het hart des volks smel- 
ten; doch ik volhardde den Herre mijnen 
God na te volgen. Num.44:24. Dout. 1: 36. 

9 Toen zwoer Mozes te dienzelfden dage, 


JOZUA 14, 15. 


zeggende: Indiën niet het land, waarop 
uw voet getreden heeft, u en uwe kin- 
deren ten erfdeel zal zijn in eeuwigheid, 
dewijl gij volhard hebt ‚ia Heere mijnen 
God na te volgen! 

10 En nu, zie, de Herre heeft mij in 
het leven behouden, gelijk als Hij gespro- 
ken heeft: het zijn nu vijf en veertig jaren 
sedert de Herre dit woord tot Mozes 
gesproken heeft, toen Israël in de woestijn 
wandelde, en nu, zie, ik ben heden vijf 
en tachtig jaar oud: 

Il ik ben nog heden zoo sterk gelijk 
als ik was ten dage toen Mozes mij wt- 
zond: gelijk mijne kracht toen was, alzóó 
is nu mijne kracht tot den oorlog, en 
om wt te gaan en om in te gaan. 

12 En nu geef mij dit gebergte, waar- 
van de Heere te dien dage gesproken 
heeft: want gij hebt het te dienzelfden dage 
gehoord, dat de Enakieten aldaar waren, 
en dat er groote vaste steden waren; of 
de Heere met mij ware, dat ik ze ver- 
dreef, gelijk als de Hrere gesproken heeft. 

18 Toen zegende hem Jozua, en hij gaf 
Kaleb, den zoon van Jefunne, Hebron 
ten erfdeel. 

14 Daarom werd Hebron aan Kaleb, den 
zoon van Jefunne, den Keniziet, ten erf- 
deel tot op dezen dag, omdat hij volhard 
had den Herre den God Israëls na te 
volgen. Rigt. 1:20. 

15 De naam nu van Hebron was eer- 
tijds Kirjath-Arba, die een groot mensch 
geweest is onder de Enakieten. En het 
land rustte van den krijg. 


HOOFDSTUK 15. 


N het lot voor den stam der kinderen 
van Juda, naar hunne huisgezinnen, 
was aan de landpale Edoms; de woestijn 
Zin zuidwaarts was het uiterste tegen het 
Zuiden; 
2 zoodat hunne landpale tegen het Zui- 
den het uiterste van de Zoutzee was, van 


de tong af die tegen het Zuiden ziet; 


9 en zij gaat uit naar het Zuiden tot den 
opgang van Akrabbim, en gaat dóór naar 
Zin, en gaat òp van het Zuiden naar 
Kades-Barnéa, en gaat door Hezron, en 
gaat Òp naar Addar, en gaat om Karkaä, 

4 en gaat dóór naar Azmon, en komt 
uit aan de beek van Egypte; en de uit- 
gangen dezer landpale zullen naar de zee 
zijn. Dit zal uwe landpale tegen het Zui- 
den zijn. Num. 34: 3-5. 


JOZUA 


5 De landpale nu tegen het Oosten zal de 
Zoutzee zijn, tot aan het uiterste van den 
Jordaan. En de landpale aan de zijde tegen 
het Noorden zal zijn van de tong der zee, 
van het uiterste van den Jordaan; 

6 en deze landpale zal opgaan tot Beth- 
Hogla, en zal doorgaan van het Noorden 
naar Beth-Araba; en deze landpale zal 
opgaan tot den steen Bohans des zoons 
van Ruben. 

7 Voorts zal deze landpale opgaan naar 
Debir, van het dal Achor, en zal noord- 
waarts zien naar Gilgal, hetwelk tegen den 
opgang van Adummim is, die aan het zu1- 
den der beek is. Daarna zal deze landpale 
doorgaan tot het water van En-Sémes, en 
hare uitgangen zullen wezen te En-Rogel. 

8 En deze landpale zal opgaan door het 
dal des zoons Hinnoms, aan de zijde van 
den Jebusiet van het Zuiden, dezelve is 
Jeruzalem, en deze landpale zal opwaarts 
gaan tot de spits van den berg die vóóraan 
het dal van Hinnom is westwaarts, het- 
welk mm het uiterste van het dal der Re- 
faicten is tegen het Noorden. 

9 Daarna zal deze landpale strekken 
van de hoogte des bergs tot aan de water- 
fontein Neftóah, en uitgaan tot de steden 
van het gebergte Efron. Verder zal deze 
landpale strekken naar Baäla, dat is 
Kirjath-Jearim. Ë 

10 Daarna zal deze landpale zich om- 
keeren van Baäla tegen het Westen, naar 
het gebergte Seïr, en zal doorgaan aan de 
zijde van den berg Jearim van het Noor- 
den, dat is Kesalon; en zij zal afkomen 
naar Beth-Sémes, en door '[imna gaan. 

11 Voorts zal deze landpale uitgaan aan 
de zijde van Ekron noordwaarts, en deze 
landpale zal strekken naar Sichron aan, 
en over den berg Baäla gaan, en uitgaan 
te Jabneël; en de uitgangen dezer land- 
pale zullen zijn naar de zee. 

12 De landpale nu tegen het Westen 
zal zijn tot de groote zee en derzelver 
landpale. Dit is de landpale der kinderen 
van Juda rondom henen, naar hunne huis- 
gezinnen. Num. 34:6. 

18 Doch Kaleb den zoon van Jefunne 
had hij een deel gegeven in het midden 
der kinderen van Juda, naar den mond 
des HEeEREN tot Jozua: de stad van Arba 
(vader van Enak), dat is Hebron. Richt. 4 :40. 
14 En Kaleb verdreef van daar de drie 
zonen Enaks, Sesai en Ahiman en Talmai, 
geboren van Enak, Richt. 1; 20. 


15. 243 


15 En van daar toog hij opwaarts tot de 
inwoners van Debir (de naam van Deb:r nu 
was te voren Kirjath-Séfer); Richt. 1:41-45. 

16 En Kaleb zeide: Wie Kirjath-Séfer 
zal slaan en nemen het in, dien zal ik cok 
mijne dochter Achsa tot eene vrouw geven. 

17 Othniël nu, de zoon van Kenaz, Ka- 
lebs broeder, nam het in; en hij gaf hem 
Achsa zijne dochter tot eene vrouw. 

IS En het geschmedde als zij fot hem 
kwam, zoo porde zij hem aan, om een 
veld van haren vader te begeeren; en zij 
sprong van den ezel af; toen sprak Kaleb 
tot haar: Wat is u? 

19 En zij zeide: Geef mij eenen zegen, 
dewijl gij ínij een dor land gegeven hebt, 
geef mij ook waterwellingen. Toen gaf 
hij haar hooge waterwellingen en lage 
waterwellingen. 

20 Dit is het erfdeel van den stam der 
kinderen van Juda, naar hunne huisge- 
zinnen. 

21 De steden nu van het uiterste van 
den stam der kinderen van Juda tot de 
landpale van Edom tegen het Zuiden zijn 
Kabzeël, en Eder, en Jagur, 

22 en Kina, en Dimona, en Adada, 

23 en Kedes, en Hazor, en Jithnan, 

94 Zif, en Telem, en Bealoth, 

25 en Hazor, Hadatta, en Kerioth-Hez- 
ron (dat is Hazor), 

26 Amam, en Sema, en Molada, 

27 en Hazar-Gadda, en Hesmon, en 
Beth-Pelet, 

28 en Hazar-Sual, en Beër-Séba, en Biz- 
jotheja, 

29 Baäla, en Ijim, en Azem, 

30 en Eltolad, en Kesil, en Horma, 

31 en Ziklag, en Madmanna, en Sansanna, 

32 en Lebaoth, en Silhim, en Ain, en 
Rimmon: alle deze steden zijn negen en 
twintig en hare dorpen. 

83 In de laagte zijn Estaol, en Zora, 
en Ásna, 

34 en Zanóah, en En-Gannim, Tappúah, 
en Enam, 

35 Jarmuth, en Adullam, Socho, en 
Äzeka, 

36 en Saäraïm, en Adithaïm, en Gedera, 
en Gederothaïm: veertien steden en hare 
dorpen; 

37 Zenan, en Hadasa, en Migdal-Gad, 

88 en Dilan, en Mizpa, en Jokteël, 

89 Lachis, en Bozkath, en Eglon, 

40 en Kabbon, en Lahmas, en Kithlis, 

4l en Gederoth, Beth-Dagon, en Naämê, 


244 


42 Libna, en Ether, en Asan, 

43 en Jiftah, en Asna, en Nezib, 

44 en Kehila, en Achzib, en Maresa: 
negen steden en hare dorpen; 

45 Ekron, en zijne onderhoorige plaat- 
sen en zijne dorpen; 

46 van Ekron en naar de zee toe, alle 
steden die aan de zijde van Asdod zijn, 
en hare dorpen; 

47 Asdod, zijne onderhoorige plaatsen 
en zijne dorpen; Gaza, zijne onderhoorige 
plaatsen en-zijne dorpen, tot aan de rivier 
van Eeypte; en de groote zee en Aare 
land pale. 

48 Op het gebergte nu: Samir, en Jat- 
tir, en Socho, 

49 en Danna, en Kirjath-Sanna, dat is 
Debir, | 

50 en Anab, en Estemo, en Anim, 


5l en Gosen, en Holon, en Galo: elf 


steden en hare dorpen; 

52 Arab, en Duma, en Esan, 

53 en Janum, en Beth-Tappúah, en Afeka, 

54 en Humta, en Kirjath-Arba, dat is He- 
bron, en Zior: negen steden en hare dorpen; 

55 Maon, Karmel, en Zif, en Juta, 

56 en Jizreël, en Jokdeam, en Zanóah, 

57 Kan, Gibea en 'Timna: tien steden 
en hare dorpen; 

58 Halhul, Beth-Zur, en Gedor, 

59 en Maärath, en Beth-Anoth, en El- 
tekon: zes steden en hare dorpen; 

60 Kirjath-Baäl, dat is Kirjath-Jearim, 
en Rabba: twee steden en hare dorpen. 

61 In de woestijn: Beth-Araba, Middin, 
en Sechacha, nd 

62 en Nibsan, en de Zoutstad, en En- 
gédi: zes steden en hare dorpen. 

63 Maar de kinderen van Juda konden 
de Jebusieten, inwoners van Jeruzalem, 
niet verdrijven: alzoo woonden de Jebu- 
sieten bij de kinderen van Juda te Jeru- 
zalem tot dezen dag toe. Richt.4:21; 19:12. 


HOOFDSTUK 16. 


AARNA kwam het lot der kinderen 
Jozefs uit: van den Jordaan bij Jericho, 
aan het water van Jericho, oostwaarts, de 
woestijn opgaande wan Jericho, door het 
gebergte, Beth-El; 
2 en het komt van Beth-El uit naar 
Luz, en het gaat dóór tot de landpale 
des Arkiets, tot Ataroth toe, 
3 en het gaat àf tegen het Westen naar 


de landpale van Jafleti, tot aan de landpale 


JOZUA 16, 17. 
en Makkeda: zestien steden en hare dorpen; 


van het benedenste Beth-Horon, en tot 
Gezer; en hare uitgangen zijn aan de zee. 

4 Alzoo hebben hun erfdeel bekomen de 
kinderen Jozefs, Manasse en Efraïm. 

5 De landpale nu der kinderen Efraïms 
naar hunne huisgezinnen is deze: te weten, 
de landpale huns erfdeels was oostwaarts 
Atroth-Addar tot aan opper-Beth-Horon; 

6 en deze landpale gaat uit tegen het 
Westen bij Michmethath, van het Noor- 
den, en deze landpale keert zich òm te- 
gen het Oosten naar Taänath-Silo, en gaat 
door dezelve van het Oosten naar Janóah, 

7 en komt àf van Janóah naar Ataroth 
en Naharáth, en stoot aan Jericho, en 
gaat uit aan den Jordaan; 

8 van Tappúah gaat deze landpale west- 
waarts naar de beek Kana, en hare uit- 
gangen zijn aan de zee. Dit is het erfdeel 
van den stam der kinderen Efraïms, naar 
hunne huisgezinnen. 

9 En de steden die afgezonderd waren 
voor de kinderen Efraïms, waren in het 
midden van het erfdeel der kinderen van 
Manasse, alle die steden en hare dorpen. 

10 Ep zij verdreven de Kanaänieten niet 
die te Gezer woonden; alzoo woonden die 
Kanaänieten in het midden der Efraïmie- 
ten tot op dezen dag; maar zij waren 
onder schatting dienende. Richt. 1:29. 


HOOFDSTUK. 17. 


E stam van Manasse had ook een lot, 
omdat hij Jozefs eerstgeborene was: 

te weten Machir, de eerstgeborene van Ma- _ 
nasse, de vader Gileads, omdat hij een 
krijgsman was, zoo had hij Gilead en 
Basan. Num. 26: 29. 
2 Ook hadden de overgeblevene kinderen 
van Manasse een Zot, naar hunne huisge- 
zinnen: te weten de kinderen van Abiëzer, 
en de kinderen van Helek, en de kinderen 
van Asriël, en de kinderen van Sechem, 
en de kinderen van Hefer, en de kinderen 
van Semida. Dit zijn de mannelijke kin- 
deren van Manasse den zoon Jozefs, naar 


‘hunne huisgezinnen 


3 Zelafead nu, de zoon van Hefer, den 
zoon van Gilead, den zoon van Machir, 
den zoon van Manasse, had geen zonen 
maar dochters, en dit zijn de namen zijner 
dochteren: Mahla en Noa, Hogla, Milka 
en Tirza. Num. 26:33; 27:14; 36:44. 


__4 Dezen dan traden toe voor het aange- 


zicht van Eleazar den Priester, en voor 


het aangezicht van Jozua den zoon van 


JOZUA 18. 


‚245 


Nun, en voor het aangezicht der over-| 15 Jozua nu zeide tot henlieden: Dewijl 


sten, zeggende: De Heere heeft Mozes 
geboden dat men ons een erfdeel geven 
zoude in het midden onzer broederen. 
Daarom gaf hij haar, naar den mond des 
Herren, een erfdeel in het midden der 
broederen haars vaders. _ Num.27:7; 36:2. 

5 En aan Manasse vielen tien snoeren 
toe, behalve het land Gilead en Basan, 
dat op gene zijde van den Jordaan is. 

6 Want de dochteren van Manasse erf- 
den een erfdeel in het midden zijner zo- 
nen; en het land Gilead hadden de over- 
geblevene kinderen van Manasse: 

7 zoodat de landpale van Manasse was 
van Aser af tot Michmethath, dat. vóór- 
aan Sichem is; en deze landpale gaat ter 
rechterhand tot aan de inwoners van En- 
Tappúah. 

S Manasse had wel het land van Tappúah, 
maar Tappúah zelf, aan de landpale van 
Manasse, Behlen de kinderen Efraims. 
_9 Daarna komt de landpale af naar de 
beek Kana, tegen het zuiden der beek. 
Deze steden zijn van Efraim in het mid- 
den der steden van Manasse; en de land- 
iss van Manasse is aan het noorden der 

eek, en hare uitgangen zijn aan de zee. 

10 Het was van Efraïm tegen het Zui- 
den, en tegen het Noorden was het van 
Manasse, en de zee was zijne landpale; 
en aan het Noorden stieten zij aan Aser, 
en aan het Oosten aan Issaschar. 

11 Want Manasse had in Issaschar en 
in Aser: Beth-Sean en zijne onderhoorige 
plaatsen, en Jibleam en zijne onderhoorige 
plaatsen, en de inwoners te Dor en zijne 
onderhoorige plaatsen, en de inwoners te 
Endor en zijne onderhoorige plaatsen, en 
de inwoners te Taänach en zijne onder- 
hoorige plaatsen, en de inwoners te Me- 
giddo en zijne onderhoorige plaatsen: drie 
landstreken. Richt. 1:27. 

12 En de kinderen van Manasse konden 
„de inwoners van die steden niet verdrij- 
ven, want de Kanaänieten wilden in het- 
zelfde land wonen; 

18 en het geschiedde als de kinderen 
Israëls sterk werden, zoo maakten zij de 
Kanaänieten cijnsbaar, maar zij verdreven 
ze niet ganschelijk. Richt. 1:28. 


14 Toen spraken de kinderen Jozefs tot- 


Jozua, zeggende: Waarom hebt gij mij ten 
erfdeel maar één lot en één snoer gegeven, 
daar ik toch een groot volk ben, voor zoo- 


gij een groot volk zijt, zoo ga òp naar het 
woud, en houw daar voor u af in het land 
der Ferezicten en der Refaieten, dewijl u 
het gebergte Efraïms te eng is. 

16 Toen zeiden de kinderen Jozefs: Dat 
gebergte zoude ons niet genoegzaam zijn; 
daar zijn ook ijzeren wagens bij ‘alle Ka- 
naänieten die in het land des dals wonen, 
bij die te Beth-Sean en zijne onderhoorige 
plaatsen, en die in het dal Jizreël zijn. 

17 Verder sprak Jozua tot het huis Jo- 
zefs, tot Efraim en tot Manasse, zeggen- 
de: Gij zijt een groot volk en gij hebt 
groote kracht, gij zult niet één lot hebben, 

18 maar het gebergte zal het uwe zijn; 
en dewijl het een woud is, zoo houw het 
af, zoo zullen zijne uitgangen uwe zijn; 
want gij zult de Kanaänieten verdrijven, al 
hebben zij ijzeren wagens, al zijn zij sterk. 


HOOFDSTUK 18. 


N de gansche vergadering der kinderen 

1 Israëls verzamelde zich te Silo, en zij 
richtten aldaar òp de Tent der samen- 
komst, nadat het land voor hen onder- 
worpen was. Ks 

2 En daar bleven overig onder de kin- 
deren Israëls, denwelken zij hun erfdeel 
niet wtgedeeld hadden, zeven stammen, 

3 En Jozua zeide tot de kinderen Is- 
raëls: Hoe lang houdt gij u zoo slap om 
voort te gaan om het land te beërven, 
hetwelk de Heere de God uwer vaderen 
u gegeven heeft? 

4 Geeft voor ulieden drie mannen van 
elken stam, dat ik ze henenzende, en zij 
zich opmaken en het land doorwandelen, 
en beschrijven hetzelve naar hunne erven, 
en weder tot mij komen. 

5 Zij nu zullen het deelen in zeven dee- 
len: Juda zal blijven op zijne landpale 
van het Zuiden, en het huis Jozefs zal 
blijven op zijne landpale van het Noorden. 

6 En gijlieden zult het land beschrijven 
in zeven deelen, en tot mij herwaarts 
brengen, dat ik voor ulieden het lot hier 
werpe voor het aangezicht des Herren 
onzes Gods. 

7 Want de Levieten hebben geen deel in 
het midden van ulieden, maar het Priester- 
dom des HrereN is hun erfdeel. Gad nu en 
Ruben en de halve stam van Manasse heb- 
ben hun erfdeel genomen op gene zijde van 
den Jordaan oostwaarts, hetwelk hun Mozes 


veel de Heere mij dusver gezegend heeft? | de knecht des HeeREN gegeven heeft, 


in 


246 


8 Toen maakten zich die mannen op en 
ingen henen. En Jozua gebood hun die 
Gensceihenk om het land te beschrijven, 
zeggende: Gaat en doorwandelt het land, 


en beschrijft het; komt dan weder tot 


mij, zoo zal ik ulieden hier het lot werpen, 


voor het aangezicht des Heeren te Silo. 
9 De mannen dan gingen henen en door- 
togen het land, en beschreven het, naar 
de steden, in zeven deelen, in een boek, 
en kwamen weder tot Jozua: in het leger 
te Silo. 

10 Toen wierp Jozua het lot voor hen 
te Silo voor het aangezicht des HEEREN; 


en Jozua deelde aldaar den kinderen Is- 


raëls het land naar hunne afdeelingen. 

11 En het lot van den stam der kinde- 
ren Benjamins kwam òp, naar hunne huis- 
gezinnen, en de landpale van hun lot 
ging uit tusschen de kinderen van Juda 
en tusschen de kinderen van Jozef. 

12 En hunne landpale was naar den hoek 
noordwaarts van den Jordaan; en deze 
landpale gaat opwaarts aan de zijde van 
Jericho van het Noorden, en gaat òp door 
het gebergte westwaarts, en hare uitgan- 
gen zijn aan de woestijn van Beth-Aven; 

18 en van daar gaat de landpale dóór 
naar Luz, aan de zijde van Luz (hetwelk 
is Beth-El) zuidwaarts; en deze landpale 
gaat áf naar Atroth-Addar, aan den berg 
die aan de zuidzijde van het benedenste 
Beth-Horon is; 

14 en die landpale strekt en keert zich 
Òm naar den westhoek, zuidwaárts van 
den berg die tegenover Beth-Horon zuid- 
waarts is; en hare uitgangen zijn aan Kir- 
jath-Baäl (hetwelk is Kirjath-Jearim), eene 
stad der kinderen van Juda. Dit is de 
hoek ten westen. 

15 De hoek nu ten zuiden is aan het 
uiterste van Kirjath-Jearim; en deze land- 
pale gaat uit ten westen, en zij komt uit 
aan de fontein der wateren van Neftóah; 

16 en deze landpale gaat àf tot aan het 
uiterste des bergs die tegenover het dal 
des zoons Hinnoms is, die in het dal der 
Refaieten is tegen het Noorden; en gaat 
àf door het dal Hinnoms, aan de zijde der 
Jebusieten zuidwaarts, en gaat àf aan de 
fontein Rogels; 

17 en strekt zich van het Noorden, en 
gaat uit te En-Sémes; van daar gaat zij uit 
naar Geliloth, hetwelk is tegenover den op- 
gang naar Adummim, en zij gaat àf aan 
den steen Bohans des zoons van Ruben; 


JOZUA 19. 


18 en gaat dóór ter zijde tegenover Araha 
naar het Noorden, en gaat àf te Araba; 
19 voorts gaat deze landpale dóór aan _ 
de zijde van Beth-Hogla noordwaarts, en 
de wtgangen dezer landpale zijn aan de 
tong der Zoutzee noordwaarts, aan het 
uiterste van den Jordaan zuidwaarts. Dit 
is de zuiderlandpale. ï 
20 De Jordaan nu bepaalt haar aan den 
hoek naar het Oosten. Dit is het erfdeel 
der kinderen Benjamins, in hunne land- — 
palen rondom, naar hunne huisgezinnen. 
21 De steden nu van den stam der kin- 
deren Benjamins, naar hunne huisgezinnen, 
zijn Jericho, en Beth-Hogla, en Emek-Keziz, 
22 en Beth-Araba, en Zemaraim, en 
Beth-El, 

23 en Avvim, en Para, en Ofra, 

24 en Kefar-Haäm:vonai, en Ofnì, en 
Gibea: twaalf steden en hare dorpen; 
25 Gibeon, en Rara, en Beëroth, 

26 en Mizpa, en lefira, en Moza, 

27 en Rekem, en Jirpeël, en Tarala, 
28 en Zela, Elef, en Jebusi (dit is Je- 
ruzalem), Gibath, Kirjath: veertien ste- 
den ruitsgaders hare dorpen. Dit is het 
erfdeel der kinderen Benjamins, naar 
hunne huisgezinnen. 


HOOFDSTUK 19. 


Tjen ging het tweede lot uit voor 
Simeon, voor den stam der kinderen 
Simeons, naar hunne huisgezinnen; en 
hun erfdeel was in het midden des erf- 
deels der kinderen van Juda. 

2 En zij hadden in hun erfdeel: Beër- 
Séba, en Seba, en Molada, 

8 en Hazar-Sual, en Bala, en Azem, 

4 en Eltolad, en Bethul, en Horma, 

5 en Ziklag, en Beth-Hammarkaboth, en 
Hazar-Susa, 

6 en Beth-Lebaoth; en Saruhen: dertien 
steden en hare dorpen; 

7 Ain, Rimmon, en Ether, en Asan: 
vier steden en hare dorpen; 

8 en alle de dorpen, die rondom deze 
steden waren, tot Baälath-Beër, dat 45 Ra- 
math, tegen het Zuiden. Dit is het erfdeel 
van den stam der kinderen Simeons, naar 
hunne huisgezinnen. 

9 Der kinderen Simeons erfdeel is onder 
het snoer der kinderen van Juda; want 
het erfdeel der kinderen van Juda was te 
groot voor hen, daarom erfden de kinde- 
ren Simeons in het midden huns erfdeels. 

10 Daarna kwam het derde lot òp voor 


‘ 


‚ 








OZUA 19. 


de kinderen Zebulons, naar hunne huisge- 
zinnen:.en de landpale huns erfdeels was 

tot aan Sarid; 

11 en hunne landpale gaat opwaarts naar 
het Westen en Marala, en reikt tot Dab- 
béset, en reikt tot aan de beek die vòór- 
aan Jokneam is; 

12 en zij wendt zich van Sarid oostwaarts 
tegen den opgang der zon, tot de landpale 
van Kisloth-Tabor, en zij komt uit te Do- 
brath en gaat opwaarts naar Jafía; 

13 en van daar gaat zij oostwaarts dóór 
naar den opgang, naär Gath-Héfer, te 
Eth-Kazin, en zij komt uit te Rimmon- 
Methoar, hetwelk is Nea; 

14 en deze landpale keert zich òm tegen 
_ het Noorden naar Hannathon, en hare uit- 
gangen zijn het dal van Jiftah-El, 

15 en Kattath, en Nahalal, en Simron, 
en Jidala, en Bethlehem: twaalf steden 
en hare dorpen. 

16 Dit is het erfdeel der kinderen Ze- 
bulons, naar hunne huisgezinnen, deze 
steden en hare dorpen. 

17 Het vierde lot ging uit voor Issa- 
schar, voor de kinderen Issaschars, naar 
hunne huisgezinnen. 

18 En hunne landpale was Jizreëla, en 
Kesulloth, en- Sunem, 

19 en Hafaraïm, en Sion, en Anacharath, 
20 en Rabbith, en Kisjon, en Ebez, 
21 en Remeth, en En-Gannim, en En- 

Hadda, en Beth-Pazzez; 

22 en deze landpale reikt aan Tabor, 
en Sahazima, en Beth-Sémes; en de uitgan- 
gen van hunne landpale zijn aan den Jor- 
daan: zestien steden en häre dorpen. 

23 Dit is het erfdeel van den stam der 
kinderen Issaschars, naar hunne huisge- 
zinnen, de steden en hare dorpen. 

24 Toen ging het vijfde lot voor den 
stam der kinderen Asers uit, naar hunne 
huisgezinnen. 

_25 En hunne landpale was Helkath, en 

_ Hali, en Beten, en Achsaf, 

26 en ‘Allammélech,' en Amad, en Mi- 
sal; en zij rtikt aan Karmel westwaarts, 
en aan Sihor-Labnath, 

27 en wendt zich tegen den opgang der 
zon naar Beth-Dagon, en reikt aan Zebu- 
lon, en aan het dal Jiftah-El noordwaarts 
naar Beth-Emek en Neiël, en komt uit 
tot Kabul ter linkernand, 

28 en Ebron, en Rehob, en Hammon, 
en Kana, tot aan Groot-Sidon , 

29 en deze landpale wend zich naar 


247 
Rama, en tot aan de vaste stad Tyrus; 
dan keert deze landpale naar Hosa, en 
hare uitgangen zijn aan de zee, van het 
landsnoer strekkende naar Achzib; 

80 en Umma, en Afek, en Rehob : twee 
en twintig steden en hare dorpen. 

31 Dit is het erfdeel van den stam der 
kinderen Asers, naar hunne huisgezinnen, 
deze steden en hare dorpen. 

82 Het zesde lot ging uit voor de kin- 
deren van Naftali: voor de kinderen van 
Naftali, neer hunne huisgezinnen. 

33 En hunne landpale 1s van Helef, van 
Elon tot Zaänennim, en Adami-Nékeb, 
en Jabneël, tot Lakkum, en hare uitgan- 
gen zijn aan den Jordaan: 

84 en deze landpale wendt zich west- 
waarts naar Äznoth-Tabor, en van daar 
gaat zij voort naar Hukkok, en zij reikt 
aan Zebulon tegen het Zuiden, en aan 
Aser reikt zij tegen het Westen, en aan 
Juda aan den Jordaan tegen den opgang 
der zon. 

35 De vaste steden nu zijn Ziddim, Zer 
en Hammath, Rakkath en Kimnéreth. 

36 en Adama, en Rama, en Hazor, 

37 en Kedes, en Edréi, en En-Hazor, 

38 en Jiron, en Migdal-El, Horem, en 
Beth-Anath, en Beth-Sémes: negentien 
steden en hare dorpen. 

39 Dit is het erfdeel van den stam der 
kinderen van Naftali, naar hunne huisge- 
zinnen, de steden en hare dorpen. 

40 Het zevende lot ging uit voor den 
stam der kinderen van Dan, naar hunne 
hwsgezinnen. 

41 En de landpale huns erfdeels was 
Zora, en Estaol, en Ir-Sémes, 

42 en Saälabbin, en Ajalon, en Jithla, 

43 en Elon, en Timnatha, en Ekron, 

44 en Elteké, en Gibbethon, en Baälath, 

45 en Jchud, en Bené-Berak, en Gath- 
Rimmon, 


46 en Mé-Jarkon, en Rakkon, met de 


landpale tegenover Jafo. 


47 Doch de landpale der kinderen van 
Dan was hun te klein uitgekomen: daar- 
om togen de kinderen van Dan òp en 
krijgden tegen Lesem, en namen het in, en 
sloegen het met de scherpte des zwaards, 


en erfden het en “woonden daarin, en zij 


noemden Lesem Dan, naar den naam huns 
vaders Dan. Richt. 18 : 27,29. 

48 Dit is het erfdeel van den stam der 
kinderen van Dan, naar hunne huisgezin- 
nen, deze steden en hare dorpên. 


248 


JOZUA 20, 21. 


49 Toen zij nu geëindigd hadden het | woestijn, in het platte land, van den stam 


land erfelijk te deelen naar zijne landpa- 
len, zoo gaven de kinderen Ísraëls aan 
Jozua, den zoon van Nun, een erfdeel in 
het midden van hen; 

50 naar den mond des Heeren gaven zij 
hem die stad welke hij begeerde, 'Timnath- 
Sérah op het gebergte Efraïm; en hij 
bouwde die stad en woonde in dezelve. 

51 Dit zijn de erfdeelen welke Eleazar 
de Priester, en Jozua de zoon van ‚Nun, 
en de hoofden van de vaderen der stam- 
men door het lot aan de kinderen Israëls 
erfelijk uitdeelden te Silo voor het aange- 
zicht des HEEREN, aan de deur der Tent 
der samenkomst. Aldus maakten zij een 
einde van het wtdeelen des lands. 


HOOFDSTUK 20. 


OORTS sprak de Heere tot Jozua, 
zeggende : 

2 Spreek tot de kinderen Israëls, zeg- 
gende: Geeft voor ulieden de vrijsteden, 
waarvan Ik met ulieden gesproken heb 
door den dienst van Mozes, 

Num. 35:11. Deut. 19: 2,3. 

3 dat daarhenen vliede de doodslager, 
die eene ziel door dwaling, niet met we- 
tenschap, verslaat; opdat zij ulieden zijn 
tot eene toevlucht voor den bloedwreker. 

4 Als hij vlucht tot eene van die steden, 
zoo zal hij staan aan de deur der stads- 
poort, en hij zal zijne woorden spreken 
voor de ooren der oudsten dier stad ; dan 
zullen zij hem tot zich in de stad nemen, 
en hem plaats geven, dat hij bij hen wone. 

5 En als de bloedwreker hem najaagt, 
zoo zullen zij den doodslager in zijne hand 
niet overgeven, dewijl hij zijnen naaste 
niet met wetenschap verslagen heeft, én 
hem gisteren ez eergisteren niet heeft 
gehaat; Deut. 19: 6. 

6 en hij zal in die stad wonen, totdat 
hij sta voor het aangezicht der vergade- 
ring voor het gericht, totdat de Hooge- 
priester sterft die in die dagen zijn zal: 
dan zal de doodslager wederkeeren en 
komen tot zijne stad en tot zijn huis, tot 
de stad van waar hij gevloden is. Num.35: 28. 

7 Toen heiligden zij Kedes in Galiléa op 
het gebergte van Naftali, en Sichem op 
het gebergte. van Efraïm, en Kirjath- 
Arba, dit is Hebron, op het gebergte 
van Juda; Num. 35:14. 

8 en aan gene zijde van den Jordaan, van 
Jericho oostwaarts, gaven zij Bezer in de 


van Ruben, en Ramoth in Gilead van 
den stam van Gad, en Golan in Basan 
van den stam van Manasse. _ Deut. 4:44. 
9 Dit nu zijn de steden, die bestemd wa- 
ren voor alle de kinderen Israëls, en voor 
den vreemdeling die in het midden van 
henlieden verkeert, opdat derwaarts vluchte 
al wie eene ziel slaat door dwaling, opdat 
hij niet sterve door de hand des bloed- 
wrekers, totdat hij voor het aangezicht der 
vergadering gestaan zal hebben. 


HOOFDSTUK 21 


OEN naderden de hoofden der vade- 
ren der Levieten tot Eleazar den 
Priester, en tot Jozua den zoon van Nun, 
en tot de hoofden der vaderen van de 
stammen der kinderen Israëls, 

2 en zij spraken tot hen te Silo in het 
land Kanaän, zeggende: De Herr heeft 
geboden. door den dienst van Mozes, dat 
men ons steden te bewonen geven zoude, 
en hare voorsteden voor onze beesten. 


Num. 35:2. — 


3 Daarom gaven de kinderen Israëls 
den Levieten van hun erfdeel, naar den 
mond des HEEREN, deze steden en de 
voorsteden derzelve. 

4 Toen ging het lot uit voor de huis- 
gezinnen der Kohathieten; en voor de 
kinderen Aärons, des Priesters wit de 
Levieten, waren van den stam van Juda 
en van den stam van Simeon en van den 
stam van Benjamin, door het lot, der- 
tien steden; 

5 en den overgeblevenen kinderen van 
Kohath vielen, bij het lot, van de huis- 
gezinnen van den stam van Efraïm en 
van den stam van Dan en van den hal- 
ven stam van Manasse, tien steden. 

6 En den kinderen van Gerson, van de 
huisgezinnen van den stam van Issaschar 
en van den stam van Aser en van den 
stam van Naftali en van den halven stam 
van Manasse, in Basan, bij het lot, der- 
tien steden. 4 Kron. 6: 62-65. 

7 Den kinderen van Merari, naar hunne 
huisgezinnen, van den stam van Ruben 
en van den stam van Gad en van den 
stam van Zebulon, twaalf steden. 

8 Alzoo gaven de kinderen Israëls den 
Levieten deze steden en hare voorsteden 
bij het lot, gelijk de Hrrere geboden had 
door den dienst van Mozes. 

9 Voorts gaven zij van den stam der 





JOZUA êf. 
der overige kinderen Kohaths zijn tien, 


kinderen van Juda en van den stam der 
kinderen van Simeon deze steden, die 
men bij name noemde, 

10 dat zij waren van de kinderen van 
Aäron, van de huisgezinnen der Koha- 
thieten uit de kinderen yan Levi; want 
het eerste lot was het hunne. 

11 Zoo gaven zij hun de stad van Ar- 
ba den vader van Anok (zij is Hebron), 
op den berg van Juda, en hare voorste- 
den rondom haar; A Kron. 6 : 55-59. 

12 maar het veld der stad en hare dor- 
pen gaven zij Kaleb, den zoon van Jefun- 
ne, tot zijne bezitting. 

13 Alzoo gaven zij den kinderen des 
Priesters Aärons de vrijstad des doodsla- 


gers, Hebron en zijne voorsteden, en Libna_ 


en zijne voorsteden, 
_14 en Jattir en zijne voorsteden, en 
Estemóa en zijne voorsteden, 

15 en Holon en zijnet voorsteden, en 
Debir en zijne voorsteden, 

16 en Ain en zijne voorsteden, en Jutta 
en zijne voorsteden, en Beth-Sémes en 
zijne voorsteden: negen steden van deze 
twee stammen. 

17 En van den stam van Benjamin, 
Gibeon en zijne voorsteden, Gibea en 
zijne voorsteden, 1 Kron. 6 : 60. 

ÌS Anathoth en zijne voorsteden, en Al- 
mon, en zijne voorsteden: vier steden. - 

19 Alle de steden der kinderen Aärons, 
der Priesteren, waren dertien steden en 
hare voorsteden. 

20 De huisgezinnen nu der kinderen 
Kohaths, de Levieten die overgebleven wa- 
ren van de kinderen Kohaths, die hadden 
de steden huns lots van den stam Efraïms. 

1 Kron. 6 : 66-69. 

21 En zij gaven hun Sichem, eene vrij- 
stad des doodslagers, en zijne voorsteden, 
op den berg Efraim, en Gezer en zijne 
voorsteden, 

22 en Kibzaïm en zijne voorsteden, en 
Beth-Horon en zijne voorsteden: vier 
steden. 

23 En van den stam van Dan, Elteké 
en zijne voorsteden, Gibbethon en zijne 
voorsteden, 

24 Ajalon en zijne voorsteden, Gath-Rim- 
‚mon en zijne voorsteden: vier steden. 

25 En van den halven stam van Manasse, 
‚Taänach en zijne voorsteden, en Gath-Rim- 
‚mon en zijne voorsteden: twee steden. » 

1 Kron. 6: 61. 

26 Alle de steden voor de huisgezinnen 


249 


met hare voorsteden. 

27 En den kinderen Gersons van de 
huisgezinnen der Levieten, van den halven 
stam van Manasse, de vrijstad des dood- 
slagers, Golan in Basan en zijne voorste- 
den, en Beëstera en zijne voorsteden: twee 
steden. 1 Kron. 6:71. 

28 En van den stam van Issaschar, 
Kisjon en zijne voorsteden, Dobrath en 
zijne voorsteden, 1 Kron. 6 : 72. 

29 Jarmuth en zijne voorsteden, En- 
Gannim en zijne voorsteden: vier steden. 

1 Kron. 6 : 73. 

80 En van den stam van Aser, Misal 
en zijne voorsteden, Abdon en zijne voor- 
steden, 1 Kron. 6 : 74. 
‚Sl Helkath en zijne voorsteden, en 
‘Rehob en zijne voorsteden: vier steden. 

1 Kron. 6 : 75. 

32 En van den stam van Naftali, de 
vrijstad des doodslagers, Kedes in Galiléa 
en zijne voorsteden, en Hammoth-Dor 
en zijne voorsteden, en Kartan en zijne 
voorsteden: drie steden. 4 Kron. 6 : 76. 

833 Alle de steden der Gersonieten, naar 
hunne huisgezinnen, zijn dertien steden 
en hare voorsteden. 

84 Den huisgezinnen nu der kinderen 
van Merari, der overige Levieten, werd 
gegeven van den stam van Zebulon Jok- 
neam en zijne voorsteden, Karta en zijne 
voorsteden, “4 Kron. 6 : 77. 

35 Dimna en zijne voorsteden, Nahalal 
en zijne voorsteden: vier steden. 

836 En van den stam van Ruben, Bezer 
en zijne voorsteden, en Jahza en zijne 
voorsteden, 1 Kron. 6 : 78. 

37 Kedemoth en zijne voorsteden, en 
Mefaäth en zijne voorsteden: vier steden. 

; 1 Kron. 6 : 79. 

38 Van den stam van Gad nu, de vrij- 
stad des doodslagers, Ramoth in Gilead 
en zijne voorsteden, en Mahanaim en zijne 
voorsteden, -4 Kron. 6 : 80. 

99 Hesbon en zijne voorsteden, Jaëzer 
en zijne voorsteden: alle die steden zijn 
vrer. 1 Kron. 6 : 81. 

40 Alle die steden waren van de kinderen 
van Merari, naar hunne huisgezinnen die 
nog overig waren van de huisgezinnen der 
Levieten; en hun lot was twaalf steden. 
„41 Alle de steden der Levieten, in het 
midden van de erfenis der kinderen Is- 
raëls, waren acht en veertig steden en 
hare voorsteden, Num. 35:7, 


250 


42 Deze steden waren elk met hare 
voorsteden rondom haar; alzóó was het 
met alle die steden. 

43 Alzoo gaf de Herre aan Israël het 
gansche land dat Hij gezworen had hun- 
nen vaderen te geven, en zij beërfden 
het en woonden daarin. 

44 En de Heere gaf hun rust rondom, 
naar alles dat Hij hunnen vaderen gezwo- 
ren had; en daar bestond niemand van 
alle hunne vijanden voor hun aangezicht: 
alle hunne vijanden gaf de Herre in 
hunne hand. | 
45 Daar viel niet één woord van alle de 
goede woorden, die de Herre gesproken 
had tot den huize Israëls: het kwam alte- 
maal, Joz. 23:14. 1 Kon, 8: 56. 


HOOFDSTUK 22, 


WOE riep Jozua de Rubenieten en de 
 Gadieten en den halven stam van 
Manasse, 

2 en hij zeide tot hen: Gijlieden hebt 
onderhouden alles wat u Mozes de knecht 
des Heeren geboden heeft, en gij zijt mijner 
stem gehoorzaam geweest in alles wat 
ik u geboden heb: Num. 32:20. Deut. 3:18. 

8 gij hebt uwe broederen niet verlaten 
nu langen tijd, tot op dezen dag toe, maar 
gij heht waargenomen de onderhouding 
der geboden des HereREN uws Gods. 

4 En nu, de Heere uw God heeft uwen 
broederen rust gegeven, gelijk Hij hun 
toegezegd had: keert dan nu wederom, 
en gaat gij naar uwe tenten, naar het 
land uwer bezitting, hetwelk u Mozes de 
knecht des Herren gegeven heeft op gene 
zijde van den Jordaan. 

Num. 32:33. Deut.3:12; 29:8. Joz.12:6; 13:8. 

5 Alleenlijk neemt naarstiglijk waar, te 
doen het gebod en de wet, die u Mozes 
de knecht des Heeren geboden heeft, 
dat gij den Heere uwen God liefhebt, 
en dat gij wandelt in alle zijne wegen, 
en zijne geboden houdt, en Hem aanhangt, 
en dat gij Hem dient met uw gansche hart 
en met uwe gansche ziel. Deut. 10:42, 13. 

6 Alzoo zegende hen Jozua, en hij hiet 
ze gaan; en zij gingen naar hunne tenten. 

4 Want aan de helft van den stam van 
Manasse had Mozes een erfdeel gegeven in 
Basan, maar aan de axdere helft van den- 
zelven gaf Jozua eer erfdeel bij hunne broe- 
deren aan deze zijde van den Jordaan west- 
waarts. Voorts ook als Jozua hen liet trekken 


gaar hunne tenten, zoa. zegende hij hen, 


JOZUA 22. 


8 en hij sprak tot hen, zeggende: Keert 
weder tot uwe tenten met veel rijkdom 
en met zeer veel vee, met zilver en met 
goud en met koper en met ijzer, en met. 
zeer veel kleederen: deelt den roof uwer 
vijanden met uwe broederen. 

9 Alzoo keerden de kinderen Rubens 
en de kinderen Gads en de halve stam 
van Manasse wederom, en togen van de 
kinderen Israëls, van Silo in het land 
Kanaän, om te gaan naar het land van 
Gilead, naar het land hunner bezitting, 
in hetwelk zij bezitters gemaakt waren 
naar den mond des HEEREN door den 
dienst van Mozes. 

10 Toen zij kwamen aan de grenzen van 
den Jordaan die in het land Kanaän zijn, 
zoo bouwden de kinderen Rubens en de 
kinderen Gads en de halve stam van Ma-' 
nasse aldaar een altaar aan den Jordaan, 
een altaar groot in ’t aanzien. 

11 En de kinderen Israëls hoorden zeg- 
gen: Zie, de kinderen Rubens en de kin- 
deren Gads en de halve stam van Manasse 
hebben een altaar gebouwd tegenover 
het land’ Kanaän, aan de grenzen van 
den Jordaan aan de zijde der kinderen 
Israëls. 

12 Als de kinderen Israëls d:# hoorden, 
zoo verzamelde zich de gansche vergade- 
ring der kinderen Israëls te Silo, dat zij 
tegen hen optogen met een heir. 

13 En de kinderen Israëls zonden aan 
de kinderen Rubens en aan de ‘kinderen 
Gads en aan den halven stam van Ma- 
nasse, in het land Gilead, Pinehas den 
zoon Bleazars des Priesters: 

14 en tien Vorsten met hem, van ieder 
vaderlijk huis eenen Vorst, uit alle de 
stammen Israëls, en zij waren ieder een 
hoofd des huizes hunner vaderen over de 
duizenden Israëls. | 

15 Toen zij tot de kinderen Rubens en tot 
de kinderen Gads en tot den halven stam 
van Manasse kwamen in het land Gilead, 
zoo spraken zij met hen, zeggende: 

16 Aldus spreekt de gansche gemeente 
des Herren: Wat overtreding is dit, waar- 
mede gijlieden overtreden hebt tegen den 
God Israëls, u heden afkeerende van ach- 
ter den Heere, doordat gij een altaar 
voor u gebouwd hebt, om heden tegen 
den Heere wederspannig te zijn? 

17 Is ons de ongerechtigheid Peors te 
weinig, van dewelke wij niet gereinigd 


zijn tot op dezen dag, hoewel de plaag 





JOZUA 22. 


in de vergadering des Heeren geweest is ? 
Num. 25:4. Deut. 4: 3. 

18 Dewijl gij u heden van achter den 
Heere afkeert, het zal dan geschieden 
als gij heden wederspannig zijt tegen den 
Hrere, zoo zal Hij Zich morgen groote- 
lijks vertoornen tegen de gansche gemeente 
Israëls. 

19 Maar toch, indien het land uwer be- 
zitting onrein is, komt over in het land 
der bezitting des Heeren, waar de Taber- 
nakel des HreREN woont, en neemt bezit- 
ng in het midden van ons; maar zijt niet 
wederspannig tegen den Heere en zijt ook 
niet wederspannig tegen ons, een altaar 
voor u bouwende, behalve het altaar des 
HereREN onzes Gods. 

20 Heeft niet Achan de zoon van Ze- 
rah overtreding begaan met het ver- 
bannene, en ‘kwam er niet eene verbol- 
genheid over de gansche vergadering Is- 
raëls? en die man stierf niet. alléén in 
zijne ongerechtigheid. Joz. 7:4. 4 Kron. 2:7. 

21 Toen antwoordden de kinderen Ru- 
bens en de kinderen Gads en de halve 
stam van Manasse, en zij spraken met de 
hoofden der duizenden Israëls: 

22 De God der goden, de Heere, de 
God der goden, de Heere, die weet het, 
Israël zelf zal het óók weten! Is het door 
wederspannigheid of is het door over- 
treding tegen den Heere, zoo behoud 
ons heden niet. 

23 Dat wij ons een altaar zouden ge- 
bouwd hebben om ons van achter den 
Heere af te keeren, of om brandoffer 
en spijsoffer daarop te offeren, of om 
dankoffer daarop te doen, zoo eische het 
de Heere. 

24 En zoo wij dit niet uit zorg vanwege 
deze zaak gedaan hebben, zeggende : Mor- 
gen mochten uwe kinderen tot onze kin- 
deren spreken, zeggende: Wat hebt gij met 
den Heere den God Israëls te doen? 

25 De Heere heeft immers den Jordaan 
ter landpale gesteld tusschen ons en tus- 
schen ulieden, gij kinderen Rubens en gij 
kinderen Gads! gij hebt geen deel aan den 
Heere. Zoo mochten uwe kinderen onze 
kinderen doen ophouden, dat zij den Herre 
niet vreesden. 

26 Daarom zeiden wij: Laat ons toch 
voor ons maken, bouwende een altaar, 
niet ten brandoffer noch ten offer, 

27 maar dat het een getuige zij tusschen 


ons en tusschen ulieden, en tusschen onze | 


251 


geslachten na ons, opdat wij den dienst 
des HeerEN voor zijn aangezicht dienen 
mochten met onze brandofferen en met 


‘onze slachtofferen en met onze dankoffe- 


ren, en dat uwe kinderen tot onze kin- 
deren morgen niet zeggen: Gijlieden hebt 
geen deel aan den HEERE. 

28 Daarom zeiden wij: Wanneer het ge- 
schiedt, dat zij morgen a/zóo tot ons en tot 
onze geslachten zeggen zullen, zoo zullen 
wij zeggen: Ziet de gedaante des altaars 
des HErEREN, hetwelk onze vaderen ge- 
maakt hebben, niet ten brandoffer noch 
ten offer, maar het 1s een getuige tusschen 
ons en tusschen ulieden. 

29 Het zij verre van ons, van ons, dat 


| wij zouden wederspannig zijn tegen den 


Heere, of dat wij te dezen dage ons van 
achter den Heerr afkeeren zouden, bou- 
wende een altaar ten brandoffer, ten spijs- 
offer of ten slachtoffer, behalve het altaar 
des HeEerEN onzes Gods, dat vóór zijnen 
Tabernakel is. 

30 Toen nu de Priester Pinehas, en de 
oversten der vergadering, en de hoofden 
der duizenden Israëls die bij hem waren, 
de woorden hoorden die de kinderen Ru- 
bens en de kinderen Gads en de kinderen 
van Manasse gesproken hadden, zoo was 
het goed in hunne oogen, 

31 en Pinehas de zoon des Priesters 
Eleazars zeide tot de kinderen Rubens 
en tot de kinderen Gads en tot de kinde- 
ren van Manasse: Heden weten wij dat 
de Herre in het midden van ons is; de- 
wijl gij deze overtreding tegen den Hrere 
niet begaan hebt: toen hebt gijlieden de 
kinderen Israëls verlost uit de hand” des 
HEEREN. 

32 En Pinehas de zoon des Priesters 
Eleazars keerde wederom met de oversten 
van de kinderen Rubens en van de kin- 
deren Gads uit het land Gilead naar het 
land Kanaän, tot de kinderen Israëls, en 
zij brachten hun antwoord weder. 

83 Het antwoord nu was goed in de 
oogen der kinderen Israëls, en de kin- 
deren Israëls loofden God, en zeiden nief 
meer van tegen hen op te trekken met 
een heir om het land te verderven, daar 
de kinderen Rubens en de kinderen Gads 
in woonden. 

34 En de kinderen Rubens en de kin- 
deren Gads noemden dat altaar: Dat 
het een getuige zij tusschen ons, dat de. 


Hrers God is, J 


252 


HOOFDSTUK 23 


EN het geschiedde na vele dagen, na- 
dat de Herre Israël rust gegeven had 
van alle zijne vijanden rondom henen, en 
Jozua oud geworden en welbedaagd was, 

2 zoo riep Jozua gansch Israël, hunne 
cudsten en hunne hoofden en hunne rech- 
ters en hunne anbtlieden, en hij zeide tot 

en: Ik ben oud geworden ez welbedaagd : 

3 en gijlieden hebt gezien alles wat de 
Herre uw God gedaan heeft aan alle deze 
volkeren voor uw aangezicht; want de 
Heere uw God zelf is het die voor u 
gestreden heeft. 

4 Ziet, ik heb u deze overige volkeren 
door het lot doen toevallen ten erfdeel voor 
uwe stammen, van den Jordaan af, met allé 
de volken die ik uitgeroeid heb, en tot de 
groote zee tegen den ondergang der zon. 

5 En de Heere uw God zelf zal ze uit- 
stooten voor ulieder aangezicht, en Hij 
zal ze van voor ulieder aangezicht ver- 
drijven; en gij zult hun land erfelijk be- 
zitten, gelijk als de Heere uw God tot 
u gesproken heeft. 

6 Zoo weest zeer sterk, om te bewaren 
en om te doen alles dat geschreven is in 
het wetboek van Mozes, opdat gij daar 
niet van afwijkt ter rechter- noch ter lin- 
kerhand: Deut. 5:32; 2:14 Joz. 1:7. 

7 dat gij niet ingaat tot deze volkeren, 
deze die overgebleven zijn bij ulieden; 
gedenkt ook niet aan den naam hunner 
goden, en doet er niet bij zweren, en 
dient ze niet en buigt u voor die niet; 

Ex. 23:13. Ps. 16:4. Hos. 2:16. Zach. 13: 2. 

S ‘maar den Herre uwen God zult gij 
aanhangen, gelijk als gij tot op dezen 
dag gedaan hebt. 

9 Want de Heere heeft van uw aange- 
zicht verdreven groote en machtige volke- 
ren; en u aangaande, niemand heeft voor 
uw aangezicht bestaan tot op dezen dag toe. 

10 Een éénig man onder u zal er dui- 
zend jagen; want het is de Heere uw God 
zelf die voor u strijdt, gelijk als Hij tot 
u gesproken heeft. Deut. 32 : 30. 

11 Daarom bewaart uwe zielen naarstig- 
lijk, dat gij den Heere uwen God liefhebt. 

12 Want zoo gij u eenigszins afkeert en 
het overige van deze volkeren aanhangt, 
van deze die bij u overgebleven zijn, en 
u met hen verzwagert, en gij tot hen zult 
ingaan en zij tot u: 

18 weet voorzeker dat de Herre uw God 


JOZUA 23, 24. 


niet voortvaren zal, deze volken van voor 
uw aangezicht te verdrijven, 4 maar zij 
zullen ulieden zijn tot een strik en tot een 
net, ten tot een geesel aan uwe zijden 
en tot doorhen in uwe oogen, totdat gij 
omkomt van dit goede land, hetwelk u de 
HrrerE uw God gegeven heeft. 

a Fx. 23:33; 34:12. Richt. 2:3. 5 Num. 33° 55. 

14 En zie, ik ga heden in den weg der 
gansche aarde; en gij weet in uw gansche 
hart en in uwe gansche ziel, dat er niet 
een éénig woord gevallen is van alle die 
goede woorden welke de Hrrre uw God 
over u gesproken heeft; zij zijn u alle 
overkomen, daar is van dezelve niet een 
éénig woord gevallen. zoz. 4:45. 4 Kon. 8: 56. 

15 En het zal geschieden gelijk als alle 
die goede dingen over u gekomen zijn, die 
de Heere uw God tot u gesproken heeft, 
alzóó zal de Herre over u komen laten alle _ 
die kwade dingen, totdat Hij u verdelge 
van dit goede land, hetwelk u de Herre 
uw God gegeven heeft. 

16 Wanneer gij het verbond des Herren 
uws Gods overtreedt dat Hij u geboden 
heeft, en gij henengaat en dient andere 
goden en u voor dezelve nederbuigt, zoo 
zal de toorn des HEereN over u ontsteken, 
en gij zult haastelijk omkomen van het 
goede land, hetwelk Hij u gegeven heeft. 


HOOFDSTUK 24. 


AARNA verzamelde Jozua alle de 
stammen Israëls te Sichem, en hij 
riep de oudsten van Israël en deszelfs 
hoofden en deszelfs rechters en deszelfs 
ambtlieden; en zij stelden zich voor het 
aangezicht Gods. 

2 Toen zeide Jozua tot het gansche volk: 
Alzóó zegt de Heere de God Israëls : Over 
gene zijde der rivier hebben uwe vaders 
van ouds gewoond, zamelijk Terach, de 
vader Abrahams en de vader Nahors, en 
zij hebben andere goden gediend. 

8 2Toen nam Ik uwen vader Abraham 
van gene zijde der rivier, en deed hem 
wandelen door het gansche land Kanaän; 


bIk vermeerderde ook zijn zaad en gaf 


hem Isaäk. a Gen. 42:14. 5 Gen. 4:2. 
4 «En aan Ísaäk gaf Ik Jakob en Esau; 
ben Ik gaf aan Esau het gebergte Seir om dat 
erfelijk te bezitten, emaar Jakob en zijne 
kinderen togen af in Egypte. 
a Gen. 25: 25,26. B Gen. 36:8. ec Gen. 46 : 5,6. 
5 «Toen zond Ik Mozes en Aäron, en Ik 
plaagde Egypte, gelijk als Ik in deszelfs 


JOZUA 2. 


midden gedaan heb; ben daarna leidde 
Ik u daaruit. aEx. 4:29, 5 Ex. 12:37. 

6 Als Ik uwe vaders uit Egypte gevoerd 
had, zoo kwaamt gij aan de zee, en de 
Egyptenaars jaagden uwe vaderen na met 
wagens en met ruiters tot de Schelfzee, 

Ex. 14: 9, 

7 Zij nu riepen tot den Heere, en Hij 
stelde eene duisternis tusschen u en tus- 
schen de Egyptcnaars, en Hij bracht de 
zee over hen en bedekte ze; en uwe oogen 
hebben gezien wat Ik in Egypte gedaan 
‚heb. Daarna hebt gij vele dagen in de 
woestijn gewoond. 

8 Toen bracht Ik u in het land der 
Amorieten, die over gene zijde van den 
Jordaan woonden: die streden tegen u, 
maar Ik gaf ze in uwe hand, en gij bezat 
hun land erfelijk, en Ik verdelgde ze voor 
ulieder aangezicht. Num.2i:2 vv. Amos2:9. 

9 Ook maakte zich Balak op, de zoon 
Zippors, de Koning der Moabieten, en hij 
streed tegen Israël; en hij zond henen en 
deed Bileam den zoon Beors rocpen, op- 
dat hij u vervloeken zoude. Num. 22: 4,5. 

Deut. 23:4. Neh. 13:4. Micha 6:5. 

10 Maar Ik wilde Bileam niet hooren: 
dies zegende hij u gestadiglijk en Ik ver- 
loste u uit zijne hand. 

11 Toen gij over den Jordaan getrokken 
„waart en te Jericho kwaamt, zoo krijgden 
‚de burgers van Jericho tegen u, de Amo- 
rieten en de Ferezieten en de Kanaänieten 
en de Hethieten en de Girgasicten, de 
Hevieten en de Jebusieten; doch Ik gaf 
‘ze in ulieder hand. Joz. 6:2; 410:8; M1:8. 

12 En Ik zond horzelen voor u henen: 
die dreven ze weg van ulieder aangezicht, 
gelijk de beide Koningen der Amorieten; 
niet door uw zwaard noch door uwen 
boog Ex. 23:28. Deut. 7: 20. 
138 Dus heb Ik u een land gegeven, 
waaraan gij niet gearbeid hebt, en ste- 
den, die gij niet gebouwd hebt, en gij 
woont in dezelve; gij eet van de wijn- 
gaarden en olijfboomen, die gij niet ge- 
plant hebt: Deut. 6: 10,14. 

14 en nu, vreest den Heere, en dient 
Hem in oprechtheid en in waarheid, en 
doet weg de goden die uwe vaders ge- 
diend hebben aan gene zijde der rivier 
en in Egypte, en dient den Herre. 

15 Doch zoo het kwaad is in uwe oogen 
den Heere te dienen, kiest u heden wien 
gij dienen zult: hetzij de goden welke 
uwe vaders, die aan de andere zijde der 


253 


rivier waren, gediend hebben, of de goden 
der Amorieten, in welker land gij woont; 
maar aangaande mij en mijn huis, wij 
zullen den Herre dienen ! | 

16 Toen antwoordde het volk en zeide: 
Het zij verre van ons dat wij den Heere: 
verlaten zouden, om andere goden te dienen, 

1? want de Herre is onze God; Hij 
is het, die ons en onze vaderen uit den 
lande van Egypte, uit den diensthuize, 
heeft opgebracht, en die deze groote 
teekenen voor onze oogen gedaan heeft, 
en ons bewaard heeft op al den weg 
door welken wij getogen zijn, en onder 
alle volken door welker midden wij ge- 
trokken zijn; 

18 en de Herre heeft voor ons aange- 
zicht” uitgestooten alle die volken, zelfs 
den Amoriet, inwoner des lands. Wij 
zullen óók den Herre dienen, want Hij 
is onze God. 

19 Toen zeide Jozua tot het volk: Gij, 
zult den Heere miet kunnen dienen, want. 
Hij is een heilig God, Hij is een ijverig 
God, Hij zal uwe overtreding en uwe 
zonden niet vergeven: 

20 indien gij den Heere verlaten en 
vreemde goden dienen zult, zoo zal Hij 
zich omkeeren en Hij zal u kwaad doen, 
en Hij zal u verdoen, nadat Hij u goed 
gedaan zal hebben. 

21 Toen zeide het volk tot Jozua: Neen, 
maar wij zullen den HrereE dienen. 

22 Jozua nu zeide tot het volk: Gij 
zijt getuigen over uzelve, dat gij u den 
Heere verkoren hebt om-Hem te dienen. 
En zij zeiden: Wij zijn getuigen. 

23 En nu, doet de vreemde goden weg, 
die in het midden van u zijn, en neigt 
uwe harten tot den Herre den Gad Israëls. 

24 En het volk zeide tot Jozua: Wij 
zullen den HrereE onzen God dienen, en 
wij zullen zijner stemme gehoorzamen. 

25 Alzoo maakte Jozua op dien dag een 
verbond met het volk, en hij stelde het. 
hun tot een inzetting en recht te Sichem. 

26 En Jozua schreef deze woorden in 
het wetboek Gods; en hij nam eenen 
grooten steen, en hij richtte dien daar 
op, onder den eik die bij het heiligdom 
des HEEREN was. Richt. 9:6. 

27 En Jozua zeide tot het gansche volk: 
Zie, deze steen zal ons tot een getuigenis 
zijn, want hij heeft gehoord alle de rede- 
nen des HrrerenN die Hij tot ons gesproken 
heeft; je, hij zal tot een getuigenis tegen 


254 


ulieden zijn, opdat gij uwen God niet liegt. 
28 Toen zond Jozua het volk weg, een 
ieder naar zijn erfdeel. Richt. 2:6. 
29 En het geschiedde na deze dingen, 
dat Jozua de zoon van Nun, de knecht 
des [TrEREN, stierf, oud zijnde honderd 
en tien jaren. Richt. 2:8. 
90 En zij begroeven hem in de land- 
gaje zijns erfdeels, te 'Fimnath-Sérah, 
etwelk is op eenen berg Efraims, aan 
het noorden van den berg Gaäs. Richt. 2:9. 
Sl Israël nu diende den Heere alle de 
dagen van Jozua, en alle de dagen van 
de oudsten die lang na Jozua leefden, en 


RICHTE 


REN 1. 


die al het werk des HEEREN wisten, het- 
welk Hij aan Israël gedaan had. Rient.2:7. 
32 Zij begroeven ook de beenderen Jo- 
zefs, die de kinderen Israëls uit Egypte 
opgebracht hadden, te Sichem, in dat 
stuk velds, hetwelk Jakob gekocht had 
van de kinderen Hemors des vaders van 
Sichem, voor honderd stukken gelds; want 
zij waren den kinderen Jozcfs ter erfe- _ 
nis“ geworden. Gen. 33:19. 
33 Ook stierf Eleazar de zoon Aärons; 
en zij begroeven hem op den heuvel van 
Pinchas zijnen zoon, die hem gegeven 
was geweest op het gebergte Efraims. 


en 





pn 





HET BOEK DER RICHTEREN 


HOOFDSTUK 1. 


N het geschiedde na den dood van Jo- 

zua, dat de kinderen Israëls den HEERE 
vraagden, zeggende: Wie zal onder ons 
het eerst optrekken naar de Kanaänieten, 
om tegen hen te krijgen? 

2 En de Hrere zeide: Juda zal optrek- 
ken; zie, Ik heb dat land in zijne hand 
gegeven. 

9 Toen zeide Juda tot zijnen broeder 
Simeon: Trek met mij òp in mijn lot, en 
laat ons tegen de Kanaänieten krijgen, 200 
zal ik ook met u optrekken in uw lot. 
Alzoo toog Simeon met hem. 

4 En Juda toog op, en de Herre gaf 
de Kanaänieten en de Ferezieten in hunne 
hand, en zij sloegen ze bij Bezek, tien 
duizend man. 

5 En zij vonden Adoni-Bezek te Bezek, 
en streden tegen hem, en zij sloegen de 
Kanaänieten en de Ferezieten. 


6 Doch Adoni-Bezek vluchtte; en zij 


jee hem na. en zij grepen hem, en 
ieuwen de duimen zijner handen en zij- 
ner voeten af. 

1 Toen zeide Adoni-Bezek: Zeventig Ko- 
ningen met afgehouwene duimen hunner 
handen en hunner voeten, waren onder 
mijne tafel de kruimels oplezende; gelijk 
als ik gedaan heb, alzóó heeft God mij 
vergolden. En zij brachten hem te Jeru- 
zalem, en hij sterf aldaar. 

8 Want de kinderen van Juda hadden 


tegen Jeruzalem gestreden, en hadden 
het ingenomen en met de scherpte des 
zwaards geslagen en zij hadden de stad 
in het vuur gezet. 

9 En daarna waren de kinderen van 
Juda afgetogen om te krijgen tegen de 
Kanaänieten, wonende in het gebergte en 
in het Zuiden en in de laagte. 

10 En Juda was henengetogen tegen de 
Kanaänieten die te Hebron woonden (de 
naam nu van Hebron was te voren Kir- 
Jath-Arba); en zij sloegen Sesai en Ahi- 
man en Talmat. Joz. 15: 13-19. 

11 En van -daar was hij heengetogen 
tegen de inwoners van Debir; de naam 
nu van Debir was te voren Kirjath-Séfer. 

12 En Kaleb zeide: Wie Kirjath-Séfer 
zal slaan en het innemen, dien zal ik 
ook mijne dochter Achsa tot vrouw geven. 

13 Toen nam Othniël het in, de zoon 
van Kenaz, broeder van Kaleb, die jon- 
ger was dan hij; en Kaleö gaf hem Achsa 
zijne dochter tot een vrouw. 

14 En het geschiedde als zij fot Aem 
kwam, dat zij hem aanporde om van 
haren vader een veld te begeeren; en zij 
sprong van den ezel af. Toen zeide Ka- 
leb tot haar: Wet is u? 

15 En zij zeide tot hem: Geef mij een 
zegen; dewijl gij mij een dor land gege- 
ven hebt, geef mij ook waterwellingen. 
Toen gaf Kaleb haar hooge wellingen en 
lage wellingen. 

16 De kanderen van den Keniet, den 


RICHTEREN 2. 


schoonvader van Mozes, togen ook uit de 
Palmstad op met de kinderen van Juda, 
naar de woestijn van Juda die tegen het 
zuiden van Arad is; en zij gingen henen 
en woonden met het volk. Richt, 4:14. 

17 Juda dan toog met zijnen broeder 
Simeon, en zij sloegen de Kanaänieten, 
wonende te Zefath, en zij verbanden het, en 
men noemde den naam dezer stad Horma. 

18 Daartoe nam Juda Gaza ìn met zijne 
landpale, en Askelon met zijne landpale, 
en Ekron met zijne landpale. 

19 En de Heere was met Juda, dat hij 
de inwoners van het gebergte verdreef; 
maar hij gixg niet woorf om de inwoners 
des dals te verdrijven, omdat zij ijzeren 
wagenen hadden. 

20 «En zij gaven Hebron aan Kalecb, 
gelijk als Mozes gesproken had; fen hij 
verdreef- van daar de drie zonen Enaks. 

a Joz. 14:14. BJoz. 15:14. 

21 Dochsde kinderen Benjamins hebben 
de Jebusieten te Jeruzalem wonende niet 
verdreven, maar de Jebusieten woonden 
met de kinderen Benjamins te Jeruzalem 
tot op dezen dag. _ 3oz.15:63. Richt.19:12. 

22 En het huis Jozefs toog ook òp naar 
Beth-El, en de Hrere was met hen. 

23 En het huis Jozefs bestelde verspie- 
ders bij Beth-El: de naam nu dezer stad 
was te voren Luz. 

24 En de wachters zagen eenen man uit- 
gaande uit de stad, en zij zeiden tot hem: 
Wijs ons toch den ingang der stad, en 
wij zullen „weldadigheid bij u doen. 

25 En als hij hun den ingang der stad 
gewezen had, zoo sloegen zij de stad met 
de scherpte des zwaards; maar dien man 
en zijn gansche huisgezin lieten zij gaan. 
26 Toen toog deze man in het land der 
Hethieten, en hij bouwde eene stad en 
noemde haren naam Luz; dit is haar 
naam tot op dezen dag. 

27 En Manasse verdreef Beth-Sean niet, 
noch zijne onderhoorige plaatsen, noch 
Taänach met zijne onderhoorige plaat- 
sen, noch de inwoners van Dor met zijne 
onderhoorige plaatsen, noch de inwoners 
van Jibleam met zijne onderhoorige plaat- 
sen, noch de inwoners van Megiddo met 
zijne onderhoorige plaatsen: en de Kanaä- 
nieten wilden wonen in dat land ; zoz. 47:11, 12. 

28 en het geschiedde als Israël sterk 
werd, dat hij de Kanaänieten op cijns 
stelde, maar hij verdreef ‘ze niet gan- 
schelijk. Joz. 17:13. 


255 


29 Ook verdreef Efraïm de Kanaänieten 
niet die te Gezer woonden, maar de 
Kanaänieten woonden in het midden van 
hem te Gezer. Joz. 16 : 10. 

30 Zebulon verdreef. de inwoners van 
Kitron niet, noch de inwoners van Naha- 
lol; maar de Kanaänieten woonden in het 
midden van hem; en waren cijnsbaar. 

31 Aser verdreef de inwoners van Akko 
niet, noch de inwoners van Sidon, noch 
Ahlab, noch Achzib, noch Helba, noch 
Afik, noch Rehob; 

32 maar de Aserieten paonden in het 
midden der Kanaänieten die in het land 
woonden, want zij verdreven ze niet. 

33 Naftalì verdreef de inwoners ven 
Beth-Sémes niet, noch de inwoners van 
Beth-Anath, maar woonde in het midden 
der Kanaänieten die in het land woonden; 
doeh de inwoners van Beth-Sémes en 
Beth-Anath werden hun cijnsbaar. 

84 En de Amorieten drongen de kinderen 
van Dan in het gebergte, want zij lieten 
hun niet toe, af te kamen in het dal; 

35 ook wilden de Amorieten wonen op 
het gebergte van Heres, te Ajalon en te 
Saälbim; maar de hand van het huis Jozefs 
werd zwaar, zoodat zij cijnsbaar werden. 

36 En de landpale der Amorieten was 
van den opgang van Akrabbim, van den 
rotssteen en opwaarts henen. 


HOOFDSTUK 2. 


| een Engel des ArereNr kwam op+ 
waarts van Gilgal tot Bochim, en hij 
zeide: Ik heb ulieden uit Egypte opge- 
voerd, en u gebracht in het land dat Ik 
uwen vaderen gezworen heb, en gezegd: 
Ik zal mijn verbond met ulieden niet ver- 
breken in eeuwigheid; 

2 en ulieden aangaande, gij zult geen 
verbond maken met de inwoners dezes 
lands, hunne altaren zult gij afbreken. 
Maar gij zijt mijner stem niet gehoor- 
zaam geweest: waarom hebt gij dit ge- 
daan? “Deut. 7:5; 12:3. 

3 Daarom heb Ik ook gezegd: Ik zal ze 
voor uw aangezicht niet uitdrijven, maar 
zij zullen u aan de zijden zijn, en hunne 
goden zullen u tot een strik zijn. 

Ex. 23:33; 34:12. Joz. 3: 13. 

4 En het geschiedde als de Engel des 
Herren deze woorden tot alle kinderen 
Israëls gesproken had, zoa hief het volk 
zijne stem op en weende: \ 
5 daarom noemden zij den naam dier 


256 


= 

plaats Bochim; en zij offerden aldaar den 
HEERE. 

6 Als Jozua het volk had laten gaan, 
zoo waren de kinderen Israëls heengegaan 
een ieder tot zijn erfdeel, om het land 
erfelijk te bezitten; Joz. U 98, 

1 en het volk diende den Heere alle 
de dagen van Jozua, ‘en alle de dagen 
der oudsten die lang geleefd hadden na 


Jozua, die gezien hadden al dat groote 


werk des Heeren, dat Hij aan Israël ge- 
daan had. Joz. %:31. 
‘8 Maar als Jgzua de zoon van Nun, de 
knecht des HerereEnN, gestorven was, hon- 
derd en tien jaar oud zijnde, oz. 24:29. 
9 en zij hem begraven hadden in de 
landpale zijns erfdeels te Timnath-Héres, 
op eenen berg Efraïms, tegen het noorden 
van den berg Gaäs, Joz. 24 : 30. 
10 en al dat geslacht óók tot zijne vade- 
ren vergaderd was: zoo stond er een ander 
geslacht na hen op, dat den Heere, niet 
kende, noch ook het werk dat Hij aan 
Israël gedaan had. Aoi ot” 
‚1 Toen deden de- kinderen Israëls dat 
kwaad was in de oogen des Herren, en 
zij dienden de Baäls; 
„12 en zij verlieten den Heere hunner 
vaderen God, die ze uit Egypteland had 
uitgevoerd, en volgden andere goden na, 
van de goden der volken, die rondom 
hen’ waren, en bogen zich voor die; en 
‘zij verwekten den Heere tot toorn, 
‚_18 want zij verlieten den Heers en dien- 
den den Baäl en Astaroth. 
14 Zoo ontstak des Herren toorn tegen 
Israël, en Hij gaf ze in de hand der roo- 


vers die ze beroofden, en Hij verkocht ze 


in de hand hunner vijanden rondom, en 
zij konden miet meer bestaan voor het 
aangezicht hunner vijanden: 

"15 overal waarhenen zij uittogen was de 
hand des HerreN tegen hen ten kwade, 
gelijk als de Heere gesproken en gelijk 
als de Heere hun gezworen had, en hun 
was zeer bang. GE EER 1 Ten 


16 En de Heere verwekte Rieldenbte. die. 


ze verlosten uit de hand dergenen die ze 
beroofden; bte dan Neh. 9: 27. 
_17 doch zij hoorden ook niet naar hunne 
Richteren, maar hoereerden andere goden 
ma en bogen zich voor die: welhaast weken 
zij af van den weg, dien hunne vaders ge- 
wandeld hadden, hoorende de geboden des 
reren; alzóó deden zij niet. 

18 En wanneer de 





Heers hun Richte-. 


RICHTEREN 3. 


ren verwekte, zoo was de HrerrE met den 
Richter, en verloste ze uit de hand hunner 
vijanden alle de dagen des Richters: want 
het berouwde den Herre, huns zuchtens 
halve vanwege degenen die ze drongen en 
die ze drukten. OE OP 

19 Maar het geschiedde met het sterven 
des Richters, dat zij omkeerden en het meer 
verdierven dan hunne vaderen, navolgende 
andere goden, dezelve dienende en zich 
voor die buigende: zij lieten niets vallen 
van hunne werken noch van dezen hun- 
nen harden weg. 

20 Daarom ontstak de toorn des HEEREN 
tegen Israël, dat Hij zeide : Omdat dit volk 
mijn verbond heeft overtreden dat Ik 
hunnen vaderen geboden heb, en zij naar 
mijne stem niet gehoord hebben: 

21 zoo zal Ik ook niet voortvaren voor. 
hun aangezicht ieraand uit de bezitting te 
verdrijven, van de heidenen die Jozua 
heeft achtergelaten als hij stierf, | 

22 opdat Ik Israël door hen verzoeke of zij : 
den weg des HEEREN zullen houden, om 
daarin te wandelen gelijk als hunne vaderen 
dien gehouden hebben, of niet. Richt. 3:4. 

23 Alzoo liet de Herre deze heidenen. 
blijven, dat Hij ze niet haastelijk uit de 
bezitting verdreef, die Hij in de hand 
van Jozua niet had overgegeven. 

HOOFDSTUK 3. 
DE nu zijn de heidenen, die de Hrerr 
liet blijven om door hen Israël te 
beproeven, allen die nict wisten van alle 
de krijgen Kanaäns: | 

2 alleenlijk opdat de geslachten der kin- 
deren Israëls die wisten, opdat Hij hun den 
krijg leerde, ten minste dengenen die daar 
te voren niet van wisten.» 
#3 Vijf Vorsten-der Filistijnen, en alle de 
Kanaänieten, en de Sidoniërs, en de He- 
vieten, wonende in het gebergte des Li- 
banons, van den berg Baäl-Hermon tot’ 
waar men komt te Hamath. 

4 Dezen dan waren om Israël door hen 
te verzoeken, opdat men wist of zij de 
geboden des Heeren zouden hooren, die 
Hij hunnen vaderen door de hand van. 
Mozes geboden had. _ Richt. 2: 22. 

5 Als nu de kinderen Israëls woonden in 
het midden der Kanaänieten, der Hethieten 
en der Amorieten en der Ferezieten en der, 
Hevieten en der Jebusieten, Ps. 106: 35. 

6 zoo namen zij zich derzelver dochte- 
ren tof vrouwen, en gaven hunne doch- 


en 


RICHTEREN 4 


257 


teren aan derzelver zonen, en zij dien-|o Koning: welke zeide: Zwijg. En allen 


den hunne goden. 


7 En de kinderen Israëls deden dat kwaad 


was in de oogen des HereREN, en verga- 
ten den Heere hunnen God, en zij dien- 
den de Baäls en de bosschen. 

8 Toen ontstak de toorn des HEEREN 
tegen Israël, en Hij verkocht hen in de hand 
van Kuschan Rischataïm, Koning van 
Mesopotamië; en de kinderen Israëls dien- 
den Kuschan Rischataïm acht jaren. 

9 Zoo riepen de kinderen Israëls tot den 
Heere, en de Heere verwekte den kin- 
deren Israëls eenen verlosser die ze ver- 
loste, Othniël, zoon van Kenaz, broeder 

‚van Kaleb, die jonger was dan hij. 

10 En de Geest des HEEREN was over 
hem, en hij richtte Israël, en toog uit 
ten strijde; en de Heere gaf Kuschan 
Rischataim, den Koning van Syrië, in 
zijne hand, dat zijne hand sterk werd 
over Kuschan Rischataim. 

11 Toen was het land veertig jaar stil, 
en Othniël de zoon van Kenaz stierf. 

12 Maar de kinderen Israëls voeren voort 
te doen dat kwaad was in de oogen des 
HeereN; toen sterkte de Heere Eglon, 
den Koning der Moabieten, tegen Israël, 
omdat zij deden dat kwaad was in de 
oogen des HEEREN. 

13 En hij vergaderde tot zich de kin- 
deren Ammons en de Amalekieten, en hij 
toog henen en sloeg Israël en zij namen 
de Palmstad in bezit. 

14 En de kinderen Israëls dienden Eg- 
ton, Koning der Moabieten, achttien jaar. 

15 Toen riepen de kinderen Israëls tot 
den Heere, en de Heere verwekte hun 
eenen verlosser, Ehud den zoon van Gera, 
een Benjaminiet, een man die linksch was. 
En de kinderen Israëls zonden door zijne 
nand een geschenk aan Eglon den Ko: 
ning der Moabieten. Richt. 20 : 16. 

16 En Ehud maakte zich een zwaard 
dat twee scherpten had, welks lengte 
eene el was; en hij gordde dat onder 
zijne kleederen aan zijne rechterheup. 

17 En hij bracht aan Eglon, der Mo- 
abieten Koning, dat geschenk: Eglon nu 
was een zeer vet man. 

18. En het geschiedde als hij geëindigd had 
het geschenk te leveren, zoo geleidde hij 
het volk, dat het geschenk gedragen had; 

19 maar hij zelf keerde terug van de ge- 
snedene beelden die bij Gilgal waren, en 
zeide: Ik heb eene heimelijke zaak aan u, 

9 


die om hem stonden, gingen van hem uit. 

20 En Ehud kwam tot hem in, daar 
hij was zittende in eene koele opperzaal, 
die hij voor zich alléén had; zoo zeide 
Ehud: Ik heb Gods woord aan u. Toen 
stond hij òp van den stoel. 

21 Ehud dan strekte zijne linkerhand 
uit, en nam het zwaard van zijne rech- 
terheup, en stak het in zijnen buik, 

22 dat ook het hecht achter het lem- 
mer inging en het vet om het lemmer 
toesloot (want hij trok het zwaard niet 
uit zijnen buik), en de drek uitging. 

23 Toen ging Ehud uit naar de voorzaai, 
en sloot de deuren der opperzaal voor 
zich toe, en deed ze in het slot. 

24 Als hij uitgegaan was, zoo kwamen 
zijne knechten en zagen toe, en zie, de 
deuren der opperzaal waren in het slot 
gedaan; zoo zeiden zij: Zeker, hij bedekt 
zijne voeten in de verkoelkamer. 

25 Als zij nu tot schamens toe gebeid 
hadden, zie, zoo opende hij de deuren 
der opperzaal niet. Toen namen zij den 
sleutel en deden open: en zie, hunlieder 
heer lag dood ter aarde. 

26 En Ehud ontkwam terwijl zij vertoef- 
den; want hij ging voorbij de gesnedene 
beelden, en ontkwam naar Scirath. 

27 En het geschiedde als hij aankwam, 
zoo blies hij met de bazuin op het ge- 
bergte Efraïms, en de kinderen Israëls 
togen met hem af van het gebergte, en 
hij zelf voor hun aangezicht henen. 

2S En hij zeide tot hen: Volgt mij na, 
want de Herre heeft uwe vijanden, de 
Moabieten, in ulieder hand gegeven. En 
zij togen af hem na, en namen de veren 
van den Jordaan in naar Moab, en lieten 
niemand overgaan; 

29 en zij sloegen de Moabieten te dier 


‘tijd, omtrent tien duizend man, allen vette 


en allen strijdbare mannen, dat er niet 
één man ontkwam. 

80 Alzoo werd Moab te dien dage on- 
der Israëls hand ten onder gebracht ; en het 
land was stil tachtig jaar. 

81 Na hem nu was Samgar, een zoon 
van Anath; die sloeg de Filistijnen, zes- 
honderd man, met een ossenstok: alzoo 
verloste hij ook Israël. Richt. 5:6, 


HOOFDSTUK 4. 


AAR de kinderen Israëls voeren 
voort te doen dat kwaad was in de 


258 


oogen des Heeren, als Ehud gestorven 
was. 

2 Zoo verkocht ze de Herre “in de hand 
van Jabin, Koning der Kanaänieten, die 
te Hazor regeerde; & en zijn krijgs- 
overste. was Sisera: dezelve nu woonde 
te Haróseth der heidenen. 

a Joz. 11:14. 54 Sam. 12:9. 

3 Toen riepen de kinderen Israëls tot 
den HereRrE; want hij had negenkonderd 
ijzeren wagens, en hij had de kinderen 
Israëls met geweld onderdrukt twintig jaar. 

4 Debora nu, eene vrouw die eene Pro- 
fetes was, de huisvrouw van Lappidoth, 
deze richtte te dier tijd Israël; 

5 en zij woonde onder den palmboom 
van Debora, tusschen Rama en tusschen 
Beth-El, op het gebergte Bfraïms; en de 
kinderen Ìsraëls gingen tot haar òp ten 
gerichte. 

6 En zij zond henen en riep. Barak, den 
zoon Abinóams van Kedes-Naftali, en zij 
zeide tot hem: Heeft de Herre de God 
Israëls niet geboden: Ga henen en trek op 
den berg Tabor, en neem met u tien 
duizend man van de kinderen van Naf- 
tali en van de kanderen van Zebulon; 

Zen Ik zal aan de beek Kison tot. u 
trekken Sisera, Jabins krijgsoverste, met 
zijne wagenen en zijne memgte, en Ik zal 
hem in uwe hand geven? Ps. 83: 10. 

8 Toen zeide Barak tot haar: Indien gij 
met mij trekken zult, zoo zal ik henen- 
trekken; maar indien gij niet met mij zult 
trekken, zoo zal ik niet trekken. 

9 Em zij zeide: Ik zal zekerlijk met u 
trekken, behalve dat de eer uwe niet zal 
zijn op dezen weg dien gij wandelt; want 
de Herre zal Sisera verkoopen in de hand 
eener vrouw. Alzoo maakte Debora zich 
op en toog met Barak naar Kedes. 

10 Toen riep Barak Zebulon en Naftal: 


bijéén te Kedes, en hij toog Òòp op zijne 
voeten, met tiem duizend man; ook toog 


Debora met hem op. 

1% Heber nu de Keniet had zich afge- 
“ zonderd van Kain, uit de kinderen van 
Hobab, Mozes: schoonvader, en hij had 
zijne tenten opgeslagen tot aan den eik 


in Zaänaim, die bij Kedes is. Richt. 1:46. 


12 Toen boodschapten zij Sisera, dat 
Barak, Abinóams zoon, op den berg Tabor 
getogen was. 

18 Zoo riep Sisera alle zijne wagenen 
bijeen, negenhonderd ijzeren wagenen, en 


al. het volk dat met hem was, van Ha- 


RICHTEREN 4. 


róscth der heidenen tot de beek Kison. 

14 Debora dan zeide tot Barak: Maak 
u op, want dit is de dag in welken de 
Heere Sisera in uwe hand gegeven heeft: 
is de Heere niet voor uw aangezicht 
henen uitgetogen? Zoo trok Barak van 
den berg Tabor af, en tien duizend man 
achter hem. 

15 En de Hevre versloeg Sisera met 
alle zijze wagenen en het gansche heir- 
leger, door de scherpte des zwaards, voor 
Baraks aangezicht; dat Sisera van den 
wagen afklom en vluchtte op zijne voeten. 

16 En Barak jaagde ze na, achter de 
wagenen en achter het heirleger, tot aan 
Haróseth der heidenen; en het gansche 
heirleger van Sisera viel door de scherpte 
des zwaards, dat er niet overbleef tot 
één toe. 

17 Maar Sisera vluchtte op zijne voeten 
naar de tent van Jaël, de huisvrouw van 
Heber den Keniet; want daar was vrede 
tusschen Jabin den Koning van Hazor, en 
tusschen het huis van Heber den Keniet. 

18 Jaël nu ging wt, Sisera tegemoet, en 
zeide tot hem: Wijk in, mijn heer, wijk 
in tot mij, vrees niet! En hij week tot 
haar in de tent, en zij bedekte hem met 
eene deken. 

19 Daarna zeide hij tot haar: Geef mij 
toch een weinig water te drinken, want 
mij dorst. Toen opende zij eene melk- 
flesch en gaf hem te drinken, en dekte 
hem toe. Richt. 5: 25. 

20 Ook zeide hij tot haar: Sta in de 
deur der tent; en het zij, zoo iemand 
zal komen en u vragen, en zeggen: Ís 
hier iemand? dat gij zegt: Niemand. 

21 Daarna nam Jaël, Hebers huisvrouw, 
eenen nagel der tent, en greep eenen 
hamer in hare hand, en ging stillekens 
tot hem in, en dreef den nagel in den 
slaap zijns hoofds, dat hij in de aarde 
vast werd; hij nu was met. eenen diepen 
slaap bevangen en vermoeid, en stierf. 

Richt. 5: 26. 

22 En zie, Barak vervolgde Sisera, en 
Jaël ging uit, hem tegemoet, en zeide tot 
hem: Kom, en ik zal u den man wijzen 
dien gij ‘zoekt. Zoo kwam hij tot haar in, 
en zie, Sisera lag dood, en de nagel was 


in den slaap zijns hoofds. 
‘23 Alzoo heeft God te dien dage Jabin, 


den Koning van Kanaän, ten onder gebracht 
voor het aaffgezicht der kinderen Israëls, 
24 En de hand der kinderen Israëls ging 








RICHTEREN 5. 


steeds voort en werd kard over Jabin den 
Koning van Kanaän, totdat zij Jabin den 
Koning van Kanaän hadden uitgeroeid. 


HOOFDSTUK 5. 
5 ine zong Debora, en Barak de zoon 


Abinóams, te dien dage, zeggende: 

2 Looft den Herre om het wreken 
der wraken in Israël, omdat ket volk 
zich gewillig heeft aangeboden. 

8 Hoort, gij Koningen! neemt ter oore, 
gij Vorsten! Ik, den Herre zal ik zin- 
gen, ik zal den Herre den God Israëls 
‚psalmzingen. 

4 Heere, toen Gij voorttoogt van Seir, 
toen Gij daarhenen traadt van den velde 
Edoms, beefde de aarde, ook droop de 
hemel, ook dropen de wolken van water. 

Ps, 68 :8,9. 

5 De bergen vervloten van het aange- 
zicht des Herren, zelfs Sinaï van het 
aangezicht des Herren des Gods Israëls. 

6 In de dagen Samgars, des zoons van 
Anath, in de dagen Jaëls, hielden de 
wegen op, en die op. paden wandelden, 
gingen kromme wegen. Nicht. 3:34. 

4 De dorpen hielden op in Israël, zij 
hielden op; totdat ik, Debora, opstond, 
dat ik opstond, eene moeder in Israël. 

8 Verkoos hij nieuwe goden, dan was er 
krijg in de poorten; werd er ook een 
schild gezien, of eene spies, onder veer- 
tig duizend in Israël? 

9 Mijn hart is tot de wetgevers van Is- 
raël, die zich gewillig aangeboden hebben 
onder den volke: looft den Heee! 

10 Gij die op witte ezelinnen rijdt, gij 
die aan het gerichte zit, en gij die over- 
‘weg wandelt, spreekt er van. 

11 Van het gedruisch der schutteren, 
tusschen de plaatsen waar men water 
schept, spreekt aldaar te zamen van de 
gerechtigheden des HEEREN, van de ge- 
rechtigheden bewezen aan zijne dorpen in 
Israël: toen ging des HEEREN volk af tot 
de poorten. 

12 Waak op, waak op, Debora, waak 
op, waak op, spreek een lied! maak u. 
op, Barak, en leid uwe gevangenen ge- 
vangen, gij zoon Abinóams. 

18 Toen deed Hij den overgeblevene 
heerschen over de heerlijken ouder den 
volke; de Heerm doet mi beerschen over 
de geweldigen. 

14 Uit Efraïm was hun wortel tegen 
Amalek. Achter u was Benjamin onder 


259 


uwe volken, Uit Machir zijn de wetge- 
vers afgetogen, en uit Zebulon, trekkende 
door den staf des schrijvers. 

18 Ook waren de Vorsten in Issaschar 
met Debora; en gelijk Issaschar alzóó was 
Barak; op zijne voeten werd. hij gezonden 
in het dal. In Rubens gedeelten waren. de 
inbeeldingen des harten groot. 

16 Waarom bleeft gij zitten tusschen de 
stallingen, om te hooren het geblaat der 
kudden? De gedeelten van Ruben hadden 
groote onderzoekingen des harten. 

17 Gilead. bleef aan gene zijde van den 
Jordaan; en Dan, waarom onthield hij zich 
in schepen? Aser zat aan de zeehaven, 
en bleef in zijne gescheurde plaatsen. 

18 Zebulon, het is een volk dat zijne 
ziel versmaad heeft ten doode, insgelijks 
Naftali, op de hoogten des velds. 

19 De Koningen kwamen, zij streden; 
toen streden de Koningen van Kanaän, te 
Taänach aan de wateren van Megiddo: zij 
brachten geen gewin des zilvers daarvan. 

20 Van den hemel streden zij, de sterren 
uit hare loopplaatsen streden tegen Sisera. 

21 De beek Kison wentelde ze weg, de 
beek Kedumim, de beek Kison; vertreed, 
o mijne ziele, de sterken. 

22 Toen werden de paardenhoeven ver- 
pletterd van het rennen. het rennen zijner 
machtigen. 

23 Vloekt Meroz, zegt de Engel des 
HeerEN, vloekt hare inwoners gedurig- 
lijk, omdat zij niet gekomen zijn tot de 
hulpe des Heeren, tot de hulpe des Her- 
REN, met de helden. 

24 Gezegend zij boven de vrouwen, Jaël de 
huisvrouw van Heber den Keniet ; gezegend 
zij ze boven de vrouwen in de tente! 

25 Water eischte hij, melk gaf zij; in eene 
heerenschaal bracht zij boter. Richt. 4: 19. 

26 Hare hand sloeg zij aan den nagel, 
en hare rechterhand aan den hamer der 
arbeidslieden; en zij klopte Sisera, zij 
streek zijn hoofd af, als zij zijnen slaap 
had doornageld en doorboord. Richt. 4:24. 

27 Tusschen hare voeten kromde hij 
zich, viel henen, lag daar neder; tusschen 
hare voeten kromde hij zich, hij viel; al- 
waar hij zich kromde, daar lag hij geheel 
geschonden. 

28 De moeder van Sisera keek uit door 
het venster, en schreeuwde door de tra- 
liën: Waarom vertoeft zijn wagen te ko- 
men, waarom blijven de gangen zijner 
wagenen. achter? 


260 


29 De wijsten harer staatsvrouwen ant- 
woordden; ook beantwoordde zij hare re- 
denen aan zichzelve: 

90 Zouden zij dan den buit niet vinden 
en deelen, één hicfje of twee liefjes voor 
iederen man? Voor Sisera een buit van 
verscheidene verven, een buit van ver- 
scheidene verven, gestikt; van verschei- 
den verf, aan beide zijden gestikt, voor 
de buithalzen. 

Sl Alzóó moeten omkomen alle uwe 
vijanden o Hrrru: wie Hem daarentegen 
liefhebben, moeten zijn als wanneer de zon 
opgaat in hare kracht. En het land was 
stil veertig jaar. 


HOOFDSTUK 6. 
ME de kinderen Israëls deden dat 


kwaad was in de oogen des Herren; 
zoo gaf ze de Wrere in de hand der 
Midianieten, zeven jaren. 

2 Als nu der Midianieten hand sterk 
werd over Israël, maakten zich de kin- 
deren Israëls, vanwege de Midianieten, de 
holen die in de bergen zijn, en de spec- 
lonken, en de vestingen. 

9 Want het geschiedde als Israël gc- 
zaaid had, zoo kwamen de Midianicten 
op, en de Amalekieten, en die van hect 
Oosten kwamen óók òp tegen hem; 

4 en zij legerden zich tegen hen, en 
verdierven de opkomst des lands tot waar 
gij komt te Gaza, en zij lieten geenen 
leeftocht overig in Israël, noch klein vee, 
noch os noch ezel. 

9 Want zij kwamen òp met hun vee en 
hunne tenten; zij kwamen gelijk de sprink- 
hanen in menigte, dat men hen en hunne 
kemelen niet tellen kon; en zij kwa- 
men in het land om dat te verderven. 

6 Alzoo werd Israël zeer verarmd van- 
wege de Midianieten. Foen riepen de kin- 
deren Israëls tot den Hrerz. 

7 En het geschiedde als de kinderen 
Israëls tot den Herre ricpen ter oorzake 
van de Midianteten, 

8 zoo zond de HeERE een man, die cen 
Profeet was, tot de kinderen Israëls; die 
zeide tot hen: Alzóó zegt de Herre de 
God Israëls: Ik heb u uit Egypte doen 
opkomen en u uit den diensthuize uit- 
gevoerd, 

9 en Ik heb u verlost van de hand der 
Egyptenaren, en van de hand van allen die u 
drukten; en Ik heb ze voor uw aangezicht 
uitgedreven en u hun land gegeven; 


RICHTEREN 6. 


10 en Ik zeide tot ulieden: Ik ben de 
Hrere uw God, vreest de goden der Amo- 
rieten niet in welker land gij woont; maar 
gij zijt mijner stem niet gehoorzaam 
geweest. - 

Ìl Toen kwam een engel des HerEreN en 
zette zich onder den eik die te Ofra is, 
welke Joas den Abiëzriet toekwam; en 
zijn zoon Gideon dorschte tarwe bij de 
pers, om die te bergen voor het aangc- 
zicht der Midianieten. 

12 Toen verscheen hem de Engel des 
HererEN en zeide tot hem: De Herre is 
met u, gij strijdbare held! 

13 Maar Gideon zeide tot hem: Och mijn 
Heer, zoo de Heere met ons is, waarom 
is ons dan dit alles wedervaren? En waar 
zijn alle zijne wonderen, die onze vaders 
ons verteld hebben, zeggende: Heeft ons 
de Herrere niet uit Egypte opgevoerd? 
Doch nu heeft de Heere ons verlaten en 
heeft ons in der Midianieten hand gegeven. 

14 Toen keerde Zich de Heere tot hem, 
en zeide: Ga henen in deze uwe kracht, 
en gij zult Israël wit der Midiamieten hand 
verlossen: heb Ik u miet gezonden? 

15 En hij zeide tot hem: Och mijn Heer, 
waarmede zal ik Israël verlossen? Zie, mijn 
duizend is het armste in Manasse, en ik 
ben de kleinste in mijns vaders huis. 

16 En de Herre zeide tot hem: Omdat 
Ik met u zal zijn, zoo zult gij de Midií- 
anieten slaan als eenen éénigen man. 

17 En hij zeide tot Hem: Indien ik nu 
genade gevonden heb in uwe oogen, zoo 
doe mij een teeken dat Gij het zijt die 
met mij spreekt. 

18 Wijk toch niet van hier, totdat ik 
tot U kome en mijn geschenk uitbrenge 
en U voorzette. En Hij zeide: Ik zal blij- 
ven totdat gij wederkomt. 

19 En Gideon ging in en bereidde een 
geitenbokje, en ongezuurde Koeken van 
eene efa meel; het vleesch leide hij in 
eenen korf, en het nat deed hij in eenen 
pot; en hij bracht het tot Hem uìt tot 
onder den eik, en zette het nader. 

20 Doch de Engel Gods zeide tot hem: 
Neem het vleesch en de ongezuurde #oe- 
ken en leg ze op dien rotssteen, en giet 
het sop uit; en hij deed alzoo. 

21 En de Engel des Heeren stak het 
uiterste van den staf uit, die in zijne hand 
was, en roerde het vleesch en de onge- 
zuurde koeken aan: toen ging er vuur op 
uit de rots en verteerde het vleesch en 





RICHTEREN 7. 


de ongeznurde Koeken. En de Engel des 
Heeren kwam weg uit zijne oogen. 

22 Toen zag Gideon dat het een Engel 
des HererEN was, en Gideon zeide: Ach 
Heere Heere, daarom omdat ik een En- 
gel des HeereN gezien heb van aangc- 
zicht tot aangezicht. 

23 Doch de Heerr zeide tot hem: Vrede 
zìj u, vrees niet, gij zult niet sterven. 

24 Toen bouwde Gideon aldaar den 
Heere een altaar, en noemde het: De 
Heere is vrede. Het is nog tot op dezen 
dag in Ofra der Abiëzrieten. 

25 En het geschiedde in dienzelfden 
nacht dat de Herre tot hem zeide: Neem 
eenen var van de ossen die uws vaders 
zijn, te weten den tweeden var van zeven 
jaren; en breek àf het altaar des Baäls 


dat uws vaders is, en houw àf het bosch. 


dat daarbij is; 

26 en bouw den Heere uwen God een 
altaar op de hoogte dezer sterkte, in ecne 
bekwame plaats; en neem den tweeden 
var, en offer een brandoffer met het hout 
der haag, die gij zult hebben afgehouwen. 

27 Toen nam Gideon tien mannen uit 
zijne knechten, en deed gelijk als de Heere 
tot hem gesproken had. Doch het ge- 
scmedde dewijl hij zijns vaders huis en 
de mannen van die stad vreesde om het 
te doen bij dag, dat hij het deed bij nacht. 

2S Als nu de mannen van die stad des 
morgens vroeg opstonden, zie, zoo was des 
Bals altaar omgeworpen, en de haag die 
daarbij was, afgehouwen, en die tweede 
var was op het gebouwde altaar geofferd. 

29 Zoo zeiden zij de één tot den ander: 
Wie heeft dit stuk gedaan? en als zij 


onderzochten en navraagden, zoo zeide | 


men: Gideon de zoon van Joas heeft 
dit stuk gedaan. 

30 Toen zeiden de mannen van die stad 
tot Joas: Breng uwen zoon uit dat hij 
sterve, omdat hij het altaar des Baäls 
heeft omgeworpen, ‘en omdat hij de haag 
die daarbij was, afgehouwen heeft. 

81 Joas daarentegen zeide tot allen die 
bij hem stonden: Zult gij voor den Baäl 
twisten, zult gij hem verlossen? Die voor 
hem zal twisten, zal nog dezen morgen 
gedood worden. Indien hij een God is, 
hij twiste voor zichzelven, ‘omdat men 
zijn altaar heeft omgeworpen. 

392 Daarom noemde hij hem te dien dage 
Jerubbaäl, zeggende: Baäl twiste tegen hem, 
omdat hij zijn altaar heeft omgeworpen. 


261 


33 Alle Midianieten nu en Amalekieten 
en de kinderen van het Oosten waren 
samenvergaderd, en zij trokken over en 
legerden zich in het dal Jizreëls. 

84 Toen toog de Geest des HEEREN 
Gideon aan, en hij blies met de bazuin, 
en de Abiëzrieten werden achter hem 
bijeengeroepen: 

89 ook zond hij boden in gansch Ma- 
nasse, en die werden óók achter hem 
bijeengeroepen; desgelijks zond hij boden 
in Aser en in Zebulon en in Naftali, en 
zij kwamen op, hun tegemoet. 

36 En Gideon zeide tot God: Indien Gij 
Israël door mijne hand zult verlossen, ge- 
lijk als Gij gesproken hebt, 

37 zie, ik zal een wollen vlies op den 
vloer leggen: indien er dauw op het vlies 
alleen zal zijn, en droogte op de gansche 
aarde, zoo zal ik weten dat Gij Israël 
door mijne hand zult verlossen, gelijk als 
Gij gesproken hebt. 

98 En het geschiedde alzoo: want hij 
stond des anderen daags vroeg op en 
drukte het vlies uit, en hij wrong den dauw 
uit het vlies, eene schaal vol water. 

89 En Gideon zeide tot God: Uw toorn 
ontsteke mict tegen mij dat ik alleenlijk 
ditmaal spreek; laat mij toch alleenlijk 
ditmaal met het vlies beproeven: daar zij 
toch droogte op het vlies alleen, en op de 
gansche aarde zij dauw. Gen. 18 : 30. 

40 En God deed alzoo in dienzelfden 
nacht; want de droogte was op het vlies 


alleen, en op de gansche aarde was dauw. 


HOOFDSTUK 7. 
OEN stond Jerubbaäl (dewelke is Gi- 


deon) vroeg op, en al het volk dat met 
hem was; en zij legerden zich aan de 
fontein van Harod, dat hij het heirleger 
der Midianieten had tegen het Noorden, 
achter den heuvel Moré in het dal. 

2 En de Herre zeide tot Gideon: Des 
volks is te veel hetwelk met u is, dan dat 
Ik de Midianieten im hunne hand zoude 
geven; opdat zich Israël niet tegen Mij 
beroeme, zeggende: Mijne hand heeft 
mij verlost. 

8 Nu dan, roep nu uit voor de ooren des 
volks, zeggende: Wie bloode en versaagd 
is, die keere weder en spoede zich naar het 
gebergte Gileads. Toen keerden uit het 
volk weder, twee en twintig duizend dat 
er tien duizend overbleven. Deut. 20 :8. 

4 En de Heere zeide tot Gideon: Nog is 


262 
des volks te veel: doe ze afgaan naar het 
water, en Ik zal ze u aldaar beproeven: 
en het zal geschieden van welken Ik tot 
u zeggen zal: Deze zal met u trekken, 
die zal met u trekken; maar al degene 
van welken Ik tot u zeggen zal: Deze zal 
met met u trekken, die zal niet trekken, 

5 En hij deed het volk afgaan naar het 
water. Toen zeide de Heere tot Gideon: 
… Al wie met zijne tong uit het water zal 

lekken, gelijk als een hond zoude lek- 
ken, dien zult gij alléén stellen; desge- 
lijks al wie op zijne knieën zal bukken 
om te drinken. ” 

6 Toen was het getal dergenen, die met 
hunne hand tot hunnen mond gelekt had- 
den, driehonderd man, maar aïle overigen 
des volks hadden op hunne knieën ge- 
bukt om water te drinken. 

1 En de Hpere zeide tot Gideon: Door 
deze driehonderd mannen die gelekt heb- 
ben, zal Ik ulieden verlossen, en de Midia- 
nieten in uwe hand geven; daarom laat al 
dat volk weggaan, een ieder naar zijne ptaats. 

8 En het volk nam den teerkost in hunne 
hand, en hunne bazuinen; en hij liet alle 
die mannen van Ísraël gaan, een tegelijk 
naar zijne tent, maar die driehonderd 
man behield hij. En hij had het heirleger 
der Midianieten beneden in het dal. 

9 En het geschiedde in denzelfden nacht 
det de Heere tot hem zeide: Sta op, ga 
henen af in het leger, want Ik heb het 
in uwe hand gegeven. É 

10 Vreest gij dan nog af te gaan, z00 ga 
af, gij en Pura uw jongen, naar het leger; 

ll en gij zult hooren wat zij zullen 
spreken, ‘en daarna zullen uwe handen 
gesterkt worden, dat gij aftrekken zult 
in het leger. Toen ging hij af met Pura 
zijnen jongen tot het wterste der schild- 
wachten die in het leger waren. _ 

12 En de Midianieten en Amalekieten en 
alle de kinderen van het Oosten lagen in 
het dal, gelijk sprinkhanen in menigte, 
en hunne kemelen waren ontelbaar, gelijk 
het zand dat aan den oever der zee is 
in menigte. 


13 Toen nu Gideon aankwam, ‘zie, zoo 


was er een man die zijnen metgezel eenen 
droom vertelde, en zeide: Zie, ik heb eenen 
droom gedroomd, en zie, een geroost ger- 
stebrood wentelde zich in het leger der 
Midianieten, en het kwam tot aan de tent, 
en sloeg ze dat ze viel, en keerde ze òm 
het onderste boven, dat de tent daar lag. 


RICHTEREN 7. 


14 En zijn metgezel antwoordde en zeide; 
Dit is niet anders dan het zwaard Gideons 
des zoons van Joas, des Israëlietischen 
mans: God heeft de Midiamieten en dit 
gansche leger in zijne hand gegeven. 

15 En het geschiedde als Gideon de ver- 
telling dezes drooms en zijne uitlegging 
hoorde, zoo aanbad hij; en hij keerde we- 
der tot het leger Israëls, en zeide: Maakt 
u op, want de Herre heeft het leger der 
Midianieten in ulieder hand gegeven. 

16 En hij deelde de driehonderd man in 
drie hoopen; en hij gaf eenen iegelijken cene 
bazuin in zijne hand, en ledige kruiken, 
en fakkelen in het midden der kruiken; 

17 en hij zeide tot hen: Ziet naar mij 
en doet alzóó; en zie, als ik zal komen 
aan het uiterste des legers, zoo zal het 
gesohieden, gelijk als ik zal doen alzóó 
zult gij doen; 

18 als ik met de bazuin zal blazen, ik. 
en allen die met mij zijn, dan zult gij- 
heden óók met de bazuin blazen, A: 
om het gansche leger, en gij zult zeggen: 
Voor den Heere en voor Gideon ! 

19 Alzoo kwam Gideon, en honderd man- 
nen die met hem waren, in het uiterste 
des legers, in het begin van de middelste 
nachtwake, als zij maar even de wachters 
gesteld hadden; en zij bliezen met de 
bazuinen, ook sloegen zij de kruiken die 
in hunne hand waren, in stukken. 

20 Alzoo bliezen de drie hoopen met de 
bazuinen, en braken de kruiken; en zij 
hielden met hunne linkerhand de fakke- 
len, en met hunne rechterhand de bazui- 
nen om te blazen, en zij riepen: Het 
zwaard des HeereN en Gideons! 

21 En zij stonden een iegelijk in zijne 
plaats rondom het leger. Toen verliep het 

ansche leger, en zij schreeuwden en vloden, 

22 Als de driehonderd met de bazuinen 
bliezen, zoo zette de Herre het zwaard des 
éénen tegen den anderen, en daf in het 
gansche leger; en het leger vluchtte tot 
Beth-Sitta toe naar Zeredath, tot aan de 
grens van Abel-Mehola boven Tabbath. 

23 Toen werden de mannen van Israël 
bijeengeroepen uit Naftali en uit Aser en 
uit gansch Manasse en zij jaagden de 
Midianieten achterna. 

24 Ook zend Gideon boden in het gan: 
sche gebergte van Efraïm, zeggende: 
Komt af, den Midianieten tegemoet, en 
beneemt hunlieden de wateren tot aan 


Beth-Bara, te weten den Jordaan; alzoo 





RICHTEREN 8. 


werd alle man van Efraïm bijeengeroe- 
pen, en zij benamen Aux de wateren tot 
aan Beth-Bara en den Jordaan. 
25 En zij vingen twee Vorsten der Midia- 
nieten, Orcb en Zeëb, en doodden Oreb op 
den rotssteen Oreb, en Zeëb doodden zij 
in de perskuip Zeëb, en vervolgden de 
Midianieten; en zij brachten de hoofden 
van Oreb en Zeëb tot Gideon over den 
Jordaan. Ps.83:12. Jes. 10: 26. 


HOOFDSTUK S. 


OEN zeiden de mannen van Efraïm 

tot hem: Wat stuk is dit dat gij ons 
gedaan hebt, dat gij ons niet riept toen 
gij henentoogt om te strijden tegen de 
Midiamieten? En zij twistten sterk met 
hem. Richt. 12: 4. 
2 Hij daarentegen zeide tot hen: Wat 
heb ik nu gedaan gelijk gijlieden? zijn 
niet Hfraims nalezingen beter dan de 
wijnoogst van Abiëzer? 

8 God heeft de Vorsten der Midianieten, 
Oreb en Zeëb, in uwe hand gegeven: 
wat heb ik dan kunnen doen gelijk gij- 
heden? Toen hiet hun toorn van hem af, 
als hij dit woord sprak. 

4 Als nu Gideon gekomen was aan den 
Jordaan, ging hij over met de driehon- 
derd mannen die bij hem waren, zijnde 
moede, nochtans vervolgende; 

5 en hij zeide tot de lieden van Sukkoth: 
Geeft toch eenige bollen brood aan het volk 
dat mijne voetstappen volgt, want zij zijn 
moede, en ik jaag Zebeh en Zalmuna, 
de Koningen der Midianteten, achterna. 

6 Maar de oversten van Sukkoth zet- 
den: Is dan de handpalm van Zebah en 
Zalmuna alreede in uwe hand, dat wij 
uwen heire brood zouden geven? 

1 Toen zeide Gideon: Daarom, als de 
Hrere Zebah en Zalmuna in mijne hand 
geeft, zoo zal ik uw vleesch dorschen met 
doornen der woestijn en met distelen. 

8 En hij toog van daar op naar Pnuêl, 
en sprak tot hen desgelijks, en de lieden 
van Pnuêl antwoordden hem gelijk als de 
lieden van Sukkoth geantwoord hadden. 

9 Daarom sprak hij ook tot de lieden van 
Pnuëêl, zeggende: Als ik met vrede weder- 
kome, zal ik dezen toren afwerpen. 

10 Zebah nu en Zalmuna waren te Kar- 
kor, en hunne legers met hen, omtrent 
vijftien duizend, alle de overgeblevenen 
van het gansche leger der kinderen van 
het Oosten, en de gevallenen waren hon- 


263 


derd en twintig duizend mannen die het 
zwaard uittrokken: 

11 En Gideon toog opwaarts, den weg 
dergenen die in tenten wonen, tegen het 
oesten van Nobah en Jogbeha; en hij sloeg 
dat leger, want het leger was zorgeloos. 

12 En Zebah en Zalmuna vloden; doch 
hij jaagde ze na, en hij ving de beide 
Komngen der. Midianieten Zebah cn Zal- 
muna, en verschrikte het gansche leger. 

13 Toen wu Gideon de zoon van Joas 
van den strijd wederkwam, vóór den op- 
gang der zon, 

14 zoo ving bij eenen jongen van de 
tieden te Sukkoth, en ondervraagde hem: 
die schreef hem òp de oversten van Suk- 
koth en hunne oudsten, zeven en zeventig 
mannen. 

15 Toen kwam hij tot de lieden van 
Sukkoth, en zeïde: Ziedaar Zebah en 
Zalmuna, van dewelken gij mij smadelijk 
verweten hebt, zeggende: Is de handpalm 
van Zebah en Zalmuna alreede in uwe 
hand, det wij uwen mannen die moede 
zijn, brood zouden geven? 

16 En hij nam de oudsten dier stad, 
en doornen der woestijn en distelen, en 
deed het den lieden van Sukkoth door 
dezelve verstaan. 

1? En den toren van Pnuêl wierp hij 
af, en doodde de heden der stad. 

1S Daarna zeide hij tot Zebah en Zalmu- 
na: Wat waren het voor mannen, die gij 
te Tabor doodsloegt? En zij zeiden: Ge- 
lijk gij, alzóó waren zij, éénerler, van 
gedaante als koningszonen. 

19 Toen zeide hij: Het waren mijne broe- 
ders, mijner moeder zonen; zoo waarlijk 
als de Hrere leeft, zoo gij ze hadt laten 
leven, ik zoude ulieden met dooden! 

20 En hij zeide tot Jether zijnen cerst- 
geborene: Sta op, dood ze; maar de jon- 
geling trok zijn zwaard niet uit, want hij 
vreesde, dewijl hij nog een jongeling was. 

21 Toen zeiden Zebah en Zalmuna: Sta 
gij op en val op ons aan, want naardat 
de men is, zoo is zijne macht. Zoo stond 
Gideon op en doodde Zebah en Zalmuna, 
en nam de maantjes die aan hunner ke- 
melen halzen waren. Ps. 33 : 42. 

22 Toen zeiden de mannen van Israël 
tot Gideon: Heersch over ons, zoo gij als 
uw ‚zoon en uws zoons zoon, dewijl gij 
ons van der Midianieten hand verlost hebt. 

23 Maar Gideon zcide tot hen: Ik zal 
over u niet heerschen, ook zal mijn zoon 


264 


over u niet heerschen: de Herre zal over 
u heerschen. | 2 

24 Voorts zeide Gideon tot hen: Eéne 
begeerte zal ik van u begeeren:-geeft mij 
maar een iegelijk een voorhoofdsiersel van 
zijnen roof; want zij hadden gouden voor- 
hoofdsierselen gehad, dewijl zij Ismaêlie- 
fen waren. 

25 En zij zeiden: Wij zullen ze gaarne 
geven; en zij spreidden een kleed uit, en 
wierpen daarop een iegelijk een voor- 
hoofdsiersel van zijnen roof. 

26 En het gewicht der gouden voorhoofd- 
sierselen die hij begeerd had, was duizend 
en zevenhonderd sikkelen gouds, zonder de 
maantjes en ketenen en purperen kleederen, 
die de Koningen der Midianieten aangehad 
hadden, en zonder de halsbanden die aan 
de halzen hunner kemelen geweest waren. 

27 En Gideon maakte daarvan eenen 
efod, en stelde dien in zijne stad Ofra: 
en gansch Israël hoereerde aldaar den- 
zelven na, en het werd Gideon en zijnen 
huize tot een valstrik. 

28 Alzoo werden de Midiameten ten on- 
der gebracht voor het aangezicht der kin- 
deren Israëls, en hieven hun hoofd niet 
meer op. En het land was stil veertig 
jaar in de dagen Gideons. 

29 En Jerubbaäl de zoon van Joas 
ging henen en woonde in zijn hus. 

80 Gideon nu had zeventig zonen die 
uit zijne heup voortgekomen waren, want 
hij had vele vrouwen; 

81 en zijn bijwijf hetwelk te Sichem 
was, dat baarde hem óók eenen zoon, 
en hij noemde zijnen naam Abimélech. 

82 En Gideon de zoon van Joas stierf 
in goeden ouderdom, en hij werd be- 
graven 1m het graf zijns vaders Joas, te 
Ofra des Abiëzriets. 

33 En het geschiedde als Gideon gestor- 
ven was, dat de kinderen Israëls zich om- 
keerden en de Baäls nahoereerden; en zij 
stelden zich Baál-Berith tot eenen god 

34 En de kinderen Ísraëls dachten met 
aan den Heere hunnen God, die ze ge- 
red had van de hand aller hunner vijan- 
den van rondom. 

85 En zij deden geene weldadigheid bij 
den huize Jerubbaäls, daf s Gideons, naar 
al het goede dat hij bij Israël gedaan had. 


HOOFDSTUK 9. 
BIMÉLECH nu, de zoon van Jerub- 


RICHTEREN 9. 


broeders zijner moeder, en hij sprak tot 
hen en tot het gansche geslacht van het 
huis des vaders zijner moeder, zeggende: 

2 Spreekt toch voor de ooren aller bur- 
geren van Sichem: Wat is u beter, dat 
zeventig mannen, allen zonen Jerubbaäls, 
over u heerschen, of dat één man over 
u heersche? Gedenkt ook dat ik uw been 
en uw vleesch ben. Gen. 2:23; 29:14. 

2 Sam.5:1; 19:-42,13. 4 Kron. Af «A. 

3 Toen spraken de broeders zijner moe- 
der van hem voor de ooren van alle bur- 
geren van Sichem alle dezelfde woorden; 
en hun harte neigde zich naar Abimélech, 
want zij zeiden: Hij 1s onze broeder. 

4 En zij gaven hem zeventig zilverlin- 
gen wt het hws van Baäl-Berith, en 
Abimélech huurde daarmede ijdele en licht- 
vaardige mannen die hem navolgden. 

5 En hij kwam in zijns vaders hus te 
Ofra, en doodde zijne broederen, de zonen 
Jerubbaäls, zeventig mannen, op ‘éénen 
steen; doch Jotham, Jerubbaäls jongste 
zoon, werd overgelaten, Want hij had 
zich verstoken. 

6 Toen vergaderden zich alle burgeren 
van Sichem, en het gansche hws van 
Millo, en gmgen henen en maakten Abi- 
mélech ten Konimg, bij den hoogen eik 
die bij Sichem is. Joz. 2% : 26. 

1 Als zij dit Jotham aanzeiden, zoo ging 
hij henen en stond op de hoogte des bergs 
Gerizim, en verhief zijne stem en ricp, 
en hij zeide tot hen: Hoort naar mij, 
gij burgeren van Sichem, en God zal 
naar ulieden hooren. 

8 De boomen gingen eens henen om 
eenen Koning over zich te ‘zalven, en zij 
zeiden tot den olijfboom: Wees gij Koning 
over ons. | 

9 Maar de olijfboom zeide tot hen: Zou- 
de ik mijne vettigheid verlaten, die God 
en de menschen in mij prijzen, en zoude 
ik henengaan om te zweven over de 
boomen? 

10 Toen zeiden de boomen tot den vijge- 
boom: Kom gij, wees Konmg over ons. 

11 Maar de vijgeboom zeide tot hen: 
Zoude ik mijne zoetigheid en mijne goede 
vrucht verlaten, en zoude ik henengaan 
om te zweven over de boomen? 

12 Toen zerden de boomen tot den wijn- 
stok: Kom gij, wees Koning over ons. 

13 Maar de wijnstok zeide tot hen: 
Zoude ik mijnen most verlaten, die God 


. baäl, ging henen naar Sichem tot de | en menschen vroolijk maakt, en zoude ik 


RICHTEREN 9. 


henengaan om te zweven over de boo- 
men ? Ps. 104: 15. 

14 Toen zeiden alle de boomen tot 
den doornenbosch: Kom gij, wees Koning 
over ons. 

15 En de doornenbosch zeide tot de boo- 
men: Indien gij mij in der waarheid tot 
eenen Koning over u zalft, zoo komt, ver- 
trouwt u onder mijnc schaduw, maar indien 
niet, zoo ga vuur uit den doornenbosch 
en vertere de cederen des Libanons. 

16 Alzoo nu, indien gij het in waarheid 
en. oprechtigheid gedaan hebt, dat gij 
Abimélech Koning gemaakt hebt, en in- 
dien gij welgedaan hebt bij Jerubbaäl en 
bij zijn huis, en indien gij hem naar de 
verdienste zijner handen gedaan hebt 

17 (want mijn vader heeft voor ulieden 
gestreden, en hij heeft zijne ziel ver 
weggeworpen, en u uit der Midianieten 
hand gered; 

18 maar gij zijt heden opgestaan tegen 
het huis mijns vaders, en hebt zijne zo- 
nen, zeventig mannen, op éénen steen 
gedood; en gij hebt Abimélech, een zoon 
zijner dienstmaagd, Koning gemaakt over 
de burgeren van Sichem, omdat hij uw 
broeder is); 

19 indien gij dan in waarheid en in op- 
rechtigheid bij Jerubbaäl en bij zijnen 
huize te dezen dage gehandeld hebt, zoo 
weest vroolijk over Abimélech, en hij zij 
óók vroolijk over ulieden; 

20 maar indien niet, zoo ga vuur uit van 
Abimélech, en vertere de burgeren van 
Sichem en het huis van Millo; en vuur ga 
uit van de burgeren van Sichem en van 
den huize van Millo, en vertere Abimélech! 

21 Loen vlood Jotham, en vluchtte en 
ging naar Beër, en hij woonde aldaar 
vanwege zijnen broeder. Abimélech. 

22 Als nu Abimélech drie jaren over 
Israël geheerscht had, 

28 zoo zond God eenen boozen geest 
tusschen Abimélech en tusschen de bur- 
geren van Sichem, en de burgeren van 
Sichem handelden. trouwelooslijk tegen 
Abimélech; 

24 opdat het geweld, gedaan aan de 
zeventig zonen Jerubbaäls, kwame en op- 
dat hun bloed gelegd wierd op Abimé- 
lech hunnen broeder, die ze gedood had, 
en op de burgeren van Sichem, die zijne 
handen gesterkt hadden. om zijne broede- 
ren te dooden. 

25 En de burgeren van Sichem bestel- 
g* 


265- 


den tegen hem, die op de hoogten der 
bergen lagen leiden, en al wie voorbij 
hen op den weg doorging, beroofden zij; 
en het werd Abimélech aangezegd. 

26 Gaäl de zoon Ebeds kwam ook met 
zijne broederen, en zij gingen over in. 
Sichem, en de burgeren van Sichem ver- 
lieten zich op hem; 

27 en zij togen wit in het veld, en lazen. 
hunne wijnbergen af, en traden de drui- 
ven, en maakten lofliedekens; en zij gin- 
gen in het huis huns gods, en aten en. 
dronken, en vloekten Abimélech. 

28 En Gaäl de zoon van Ebed zeide: 
Wie is Abimélech, en wat is Sichem, 
dat wij hem dienen zouden? Is hij nict 
Jerubbaäls zoon, en Zebul zijn bevelheb- 
ber? Dient Zever de mannen Hemors, 
des vaders van Sichem; want waarom 
zouden wij hèm dienen? 

29 Och dat dit volk in mijne hand 
ware! ik zoude Abimélech wel verdrijven 
En tot Abimélech zeide hij: Vermeerder 
uw heir en trek uit. 

30 Als Zebul de overste der stad de 
woorden Gaäls, des zoons Ebeds, hoorde, 
zoo ontstak zijn toorn; 

81 en hij zond listiglijk boden tot Abi- 
mélech, zeggende: Zie, Gaät de zoon 
Ebeds en zijne broeders zijn te Sichem 
gekomen, en zie, zij met deze stad han- 
delen vijandiglijk tegen u: 

82 zoo maak u nu op bij nacht, gij en 
het volk dat met u is, en leg lagen in 
het veld; 

83 en het geschiede in den morgen als. 
de zon opgaat, zoo maak u vroeg op en 
overval deze stad; en zie, zoo hij en het 
volk dat met hem is, tot u uittrekken, zoo: 
doe hem gelijk als uwe hand vinden zal. 

84 Abimélech dan maakte zich op, en 
al het volk dat met hem was, bij nacht, 
en zij leiden lagen tegen Sichem met 
vier hoopen. 

85 En Gaäl de zoon Ebeds ging uit, 
en stond aan de deur van de stadspoort ; 
en Abimélech rees op, en al het volk dat; 


| met hem was, uit de achterlage. 


86 Als Gaäl dat volk zag, zoo zeide hij 
tot Zebul: Zie, daar komt volk af van de. 
hoogten der bergen. Zebul daarentegen: 
zeide tot hem: Gij ziet de schaduw der, 
bergen voor menschen aan. 

87 Maar Gaäl voer wijders voort te 
spreken, en zeide: Ziedaar volk afko- 
mende uit het midden des lands, en een. 


266 


hoop komt van den weg van den eik 
Meonenim. 

38 Toen zeide Zebul tot hem: 
is nu uw mond waarmede gij zeidet: 
Wie is Abimélech dat wij hèm zouden 
‘dienen? Is miet dit het volk dat gij ver- 
acht hebt? Trek toch nu uit, en strijd 
tegen hem! 

89 En Gaäl trok uit voor het aange- 
zicht der burgeren van Sichem, en hij 
streed tegen Abimélech. 

40 En Abimélech jaagde hem na, want 
hij vlood voor zijn aangezicht; en daar 
vielen vele verslagenen tot aan de deur 
der stadspoort. 

41 Abimélech nu bleef te Aruma: en 
Zebul verdreef Gaäl en zijne broederen, 
dat zij te Sichem miet mochten wonen. 

42 En het geschiedde des anderen daags, 
dat het volk wittrok in het veld: en zij 
zeiden het Abimélech aan. 

43 Toen nam hij het volk en deelde ze 


Waar 


in drie koopen, en hij leide Jagen in het. 


veld, en hij zag toe, en zie, het volk 
trok mt de stad: zoo: maakte hij zich te- 
en hen op en versloeg ze. 


44 Want Abimélech en de hoopen die | 


bij hem waren, overvielen ze en bleven 
staan aan de deur der stadspoort, en de 
twee andere hoopen overvielen allen die 
in het veld waren en versloegen ze. 

45 Voorts streed Abimélech tegen de 
stad dien ganschen dag, en nam de stad 
in, en doodde het volk dat daarin was: 
en hij brak de stad af, en bezaaide ze 
met zout. 

46 Als alle burgeren van den toren van 
Sichem’ dat hoorden, zoo gingen zij in 
de sterkte, in het huis des gods Berith. 

41 En het werd Abimélech gangezegd, 
dat alle burgeren des torens van Sichem 
zich verzameld hadden. 

4S Zoo ging Abimélech op den herg 
Zalmon, hij en al het volk dat met hem: 


was, en Abimélech nam eene bijl in | 


zijne hand en hieuw eenen tak van de 
boomen, en nam hem op en legde hem 
op zijnen schouder; en hij zeide tot het 
volk dat bij hem was: Wat gij mij hebt 
zien doen, haast u, doet als ik. 

49 Zoo hieuw ook al het volk een iegelijk 
zijnen tak af, en volgde Abimélech na, en 
leide ze aan de sterkte, en verbrandde 
daardoor de sterkte met vuur; dat ook 
alle lieden des torens van Sichem sticr- 
ven, omtrent duizend mannen en vrouwen. 


RICHTEREN 10. 


50 Voorts toog Abimélech naar Tebez, 
en hij legerde zich tegen Tebez en nam 
het in. 

51 Doch daar was een sterke toren in 
het midden der, stad; zoo vloden daar- 
henen alle de mannen en de vrouwen, 
en alle burgeren van de stad, en sloten 
voor zich toe; en zij klommen op het 
dak des torens. 

52 Toen kwam, Abimélech tot aan den 
toren, en bestormde dien; en hij genaakte 
tot aan de deur des torens om dien met 
vuur te verbranden. 

39 Maar eene vrouw wierp een stuk van 
eenen molensteen op Abmmélechs hoofd, 
en zij verpletterde zijne hersenpan. 

2 Sam. 14 : 4, 

54 Toen mep kij haastelijk den jongen 
die zijne wapenen droeg, en zeide tot 
hem: frek uw zwaard uit en dood mij, 
opdat ze miet van mij zeggen: Eene 
vrouw heeft hem gedood. En zijn jongen 
doorstak hem dat hij stierf. 

55 Als nu de mannen van Israël zagen 
dat Abimélech dood was, zoo gingen zij 
een iegelijk naar zijne plaats. 

56 Alzoo deed God wederkeeren Abi- 
mélechs kwaad, dat hij aan zijnen vader 
gedaan had, doodende zijne zeventig broe- 
deren; | 
94 desgelijks al het kwaad der lieden 
van Sichem deed God wederkeeren op 
hun hoofd: en de vloek Jothams, des 
zoons Jerubbaäls, kwam over hen. 


HOOFDSTUK 10. 


N* Abimélech nu stond op, om israël 
te behouden, Tola, een zoon van Pua, 
zoon van Dodo, een man van Íssaschar, 
en hij woonde te Samir, op het gebergte 
Efraïms. 

2 En hij nchtte Israël drie en twintig 
jaar; en hij stierf, en werd begraven te 
Samir. 

9 En na hem stond òp Jair de Gileadiet, 
en hij richtte Israël twee en twintig jaar. 

4 En hij haa dertig zonen, rijdende op 
dertig ezelvenlens, en die hadden dertig 
steden, die zij noemden Havvoth-Jaur, tot 
op dezen dag, dewelke in’ het land Gi- 
lead zijn Richt 12:14, 

5 En Jaïr stierf en werd ‘begraven te 


| Kamon. 


6 Toen voeren de kinderen Israëls voort 
te doen dat kwaad was in de oogen des 
HEEREN, en dienden de Baäls en Asta- 


RICHTEREN IL. 


roth, en de goden van Syrië, en de go- 


den van Sidon, en de goden van Moab, 


267 
HOOFDSTUK 11. 


en de geden der kinderen Ammons, mits-| JEFTA nu de Gileadiet was een strijd- 


gaders de goden der Filistijnen; en zij 
verlieten den Heere en dienden Hem niet. 

7 Zoo ontstak de toorn des Heeren tegen 
Israël, en Hij verkocht ze in de hand der 
Filistijnen, en in de hand der kinderen 
Ammons: 

8 en zij onderdrukten en vertraden de 
kinderen Israëls in dat jaar ; achttien jaar 
onderdrukten zij alle de kinderen Israëls 
die aan gene zijde van den Jordaan wa- 
ren, in het land der Amorieten dat in 
Gilead is. 

9 Daartoe togen de kinderen Ammons 
over den Jordaan om te krijgen, zelfs 
tegen Juda en tegen Benjamin en tegen 
het huis Efraïms, zoodat Israël zeer 
bang werd. 

10 Toen riepen de kinderen Israëls tot 
den Heere, zeggende: Wij hebben tegen 
U gezondigd, zoo omdat wij onzen God 
hebben verlaten als dat wij de Baäls ge- 
diend hebben. 

11 Maar de Heere zeide tot de kinde- 
ren Israëls: Heb Ik u niet van de Egyp- 
tenaren, en van de Amorieten, en van de 
kinderen Ammons, en van de Filistijnen, 

12 en de Sidontërs, en Amalekieten, en 
Maonjeten, die u onderdrukten, toen gij tot 
Mij riept, alsdan uit hunne hend verlost? 

138 Nochtans hebt gij Mij verlaten en 
andere goden gediend: daarom zal Ik u 
niet meer verlossen. 

14 Gaat henen en roept tot de goden, 
die gij verkoren hebt: laat u die verlossen 
ten tijde uwer benauwdheid! 

Deut. 32:37,38. Jer. 2:28. 

15 Maar de kinderen Ísraëls zeiden tot 
den Herre: Wij hebben gezondigd, doe 
Gij ons naar alles dat goed is in uwe oogen, 
alleentijk verlos ons toch te dezen dage! 

16 En zij deden de vreemde goden uit 
hun midden weg en dienden den Heere. 
Toen werd zijne ziel verdrietig over den 
arbeid van Israël. Î 

17 En de kinderen Ammons werden bij- 
eengeroepen en legerden zich in Gilcad: 
daarentegen werden de kinderen Israëls 
vergaderd en legerden zich te Mizpa. 

18 Toen zeide. het volk, de oversten van 
Gilead, de één tot den ander: Wie is de 
man die beginnen zal te strijden tegen de 
kinderen Ammons? Die zal tot een hoofd 
zijn alien inwoneren van Gilcad, 


mmm vnd 


es baar held, maar hij was een hoerekind; 
doch Gilead had Jefta gegenereerd. 

2 Gileads huisvrouw baarde hem óók 
zonen: en de zonen dezer vrouw groot 
geworden zijnde, sticten Jefta uit en zei- 
den tot hem: Gij zult in het huis onzes 
vaders niet erven, want gij zijf een zoon 
van eene andere vrouw. 

3 Toen vlood Jefta voor het aangezicht 
zijner broederen en woonde im het land 
Tob; en ijdele mannen vergaderden zich 
tot Jefta en togen met hem uit. 

4 En het geschiedde na eenige dagen dat 
de kinderen Ammons tegen Israël krijgden. 

5 Zoo geschiedde het als de kinderen 
Ammons tegen Israël krijgden, dat de 
oudsten van Gilead henengingen om Jefta 
te halen uit het land Tob; 

6 en zij zeiden tot Jefta: Kom en wees 
ons tot een overste, opdat wij strijden 
tegen de kinderen Ammons. 

Î Maar Jefta zeide tot de oudsten van 
Gilead: Hebt gijlieden mij miet gehaat 
en mij uit mijns vaders huis verstooten ? 
Waarom zijt gij dan nu tot mij gekomen, 
terwijl gij in benauwdheid zijt? 

8 En de oudsten van Gilead zeiden tot 
Jefta: Dáárom zijn wij nu tot u weder- 
gekomen, dat gij met ons trekt en tegen 
de kinderen Ammons strijdt; en gij zult 
ons tot een hoofd zijn over alle inwoners 
van Gilead. 

9 Toen zeide Jefta tot de oudsten van 
Gilead: Zoo gijlieden mij wederhaalt om 
te strijden tegen de kinderen Ammons, 
en de Heere hen voor mijn aangezicht 
geven zal, zal ik u dan tot een hoofd zijn? 

10 En de oudsten van Gilead zeiden 
tot Jefta: De Herre zij toehoorder tus- 
schen ons, indien wij niet alzóó naar 
uw woord doen. 

11 Alzoo ging Jefta met de oudsten van 
Gilead, en het volk stelde hem tot een 
hoofd en overste over zich; en Jefta sprak 
alle zijne woorden voor het aangezicht des 
Hreren te Mizpa. 

12 Voorts zond Jefta boden tot den Ko- 
ning der kinderen Ammons, zeggende: 
Wat hebben ik en gij met elkander te 
doen, dat gij tot mij gekomen zijt om 
tegen mijn land te krijgen? 

18 En de Koning der kinderen Ammons 
zeide tot de baden van Jefta; Omdat Israël, 


268 


RICHTEREN 11. 


als hij uit Egypte optoog, mijn land ge-|ons aangezicht uit de bezitting verdrijft. 


nomen heeft van de Arnon af tot aan 
de Jabbok en tot aan den Jordaan, zoo 
geef mij dat nu weder met vrede. _ 

14 Maar Jefta voer wijders voort en 
zond boden tot den Koning der kinderen 
Ammons, 

15 en hij zeide tot hem: Zóó zegt Jefta: 
Israël heeft het land der Moabieten en het 
land der kinderen Ammons niet genomen. 

Deut. 2:9,19. 

16 Want als ‘zij uit Egypte optogen, 
zoo wandelde Israël door de woestijn tot 
aan de Schelfzee, en kwam te Kades, 

17 en Israël zond boden tot den Koning 
der Edomieten, zeggende: Laat mij toch 
door uw land doortrekken; maar de Ko- 
ning der Edomieten gaf geen gehoor. En 
hij zond ook tot den Koning der Moa- 
bieten, die óók niet wilde. Alzoo bleef 
Israël in Kades _ Num. 20: 17,18. 

18 Daarna wandelde hij in. de woestijn, 
en toog om het land der Eidomieten en het 
land der Moabieten, en kwam van den op- 
gang der zon aan het land der Moabieten, 
en zij legerden zich op gene zijde van de 
Arnon; maar zij kwamen niet binnen de 
landpale der Moabieten, want de Arnon 
is de landpale der Moabieten. Num. 21:13. 
19 Maar Israël zond boden tot Sihon den 
Koning der Amorieten, Koning van Hes- 
bon, en Israël zeide tot hem: Laat ons 
toch door uw land doortrekken tot aan 
mijne plaats. Num. 21:21,22. Deut. 2: 26-28. 

20 Doch Sihon betrouwde Israël. niet 
door zijne landpale door te trekken, maar 


Sihon verzamelde al zijn volk, en zij le- 


gerden zich te Jahza; en hij streed tegen 
Israël. 

21 En de Heere de God Israëls gaf Sihon 
met al zijn volk in Israëls hand, dat zij 
ze sloegen; alzoo nam Israël erfelijk ìn 
het gansche land der Amorieten, die in 
dat land. woonden, Num. 24:24. Deut. 2:33. 

22 en zij namen erfelijk ìn de gansche 
landpale der Amorieten, van de Arnon af 
tot aan de Jabbok, en van de woestijn 
tot aan den Jordaan. 

23 Zoo heeft nu de Heere de God Is- 
raëls de Amorieten voor het aangezicht 
zijns volks Israëls uit de bezitting verdre- 
ver.: en zoudt gij hunlieder erfgenaam zijn? 

24 Zoudt gij niet dengene erven, dien 
uw god Kamos voor u uit de bezitting 
verdreef? Alzoo zullen wij a} dengene 


erven dien de Herre onze God voor 
À a niets: di. : Ë 


Num. 21:23. Deut. 2: 30-32. 


25 Nu voorts, zijt gij vecl beter dan. 
Balak de zoon Zippors, der Moabieten 
Koning? Heeft hij ooit met Israël getwist? 
Heeft hij ook ooit tegen hen gekrijgd? 

Num. 22: 2 vv. 

26 Terwijl Israël driehonderd jaar ge- 
woond heeft in Hesbon en in zijne ste- 
dekens, en in Aroër en in zijne stedekens, 
en in alle de steden, die aan de zijde 
vande Arnon zijn: waarom hebt gij het 
dan in ‘dien tijd niet gered? 

27 Ook heb ik tegen u niet gezondigd, 
maar gij doet kwalijk met mij, dat gij 
tegen mij krijgt: de Heere die Rechter 


is, richte heden tusschen de kinderen Is- 


raëls en tusschen de kinderen Ammons. 
28 Maar de Koning der kinderen Am- 
mons hoorde niet naar de woorden. van 
Jefta, die hij tot hem gezonden had. 
29 Toen kwam de Geest des Heeren 
op Jefta, dat hij Gilead en Manasse door- 
trok; want hij trok dóór tot Mizpa in 
Gilead, en van Mizpa in Gilead trok hij 


dóór tot de kinderen Ammons. 


80 En Jefta beloofde den Heere eene 
gelofte, en zeide: Indien gij de kinderen. 
Ammons ganschelijk in mijne hand zult 
geven, 

31 zoo zal het uitgaande, dat uit de 
deur mijns huizes mij tegemoet zal uit- 
gaan, als ik met vrede van de kinderen 
Ammons wederkome, dat zal des HrEEREN 
zijn, en ik zal het offeren ten brandoffer. 

82 Alzoo trok Jefta dóór naar de kinde 
ren Ammons, om tegen hen te strijden; 
en de Hrrrr gaf ze in zijne hand; 

83 en hij sloeg ze van Aroër af tot waar 
gij komt te Minnith, twintig steden, en. 
tot aan Abel-Keramim, met eenen zeer 
grooten slag. Alzoo werden de. kinderen. 
Ammons ten onder gebracht voor het aan- 
gezicht der kinderen Israëls. 

84 Toen nu Jefta te Mizpa bij zijn huis. 


‚kwam, zie, zoo ging zijne dochter uit, 


hem tegemoet, met trommelen en reien. 
Zij nu was alleen, een éénig kind, hij 
had uit zich auders geen zoon of dochter. 
35 En het geschiedde als hij haar zag, 
zoo verscheurde hij zijne kleederen, en 
zeide: Ach mijne dochter! gij hebt mij 
ganschelijk nedergebogen, en gij zijt onder 
degenen die mij beroeren; want ik heb 
mijnen mond opengedaan tot den Hrere, 
en ik zal niet kunnen teruggaan. 
86 En zij zeide tot hem: Mijn vader, 
zit ge EEE EERE 








RICHTEREN 12, 13. 


hebt gij uwen mond opengedaan tot den 
Heere, doe mij gelijk uit uwen mond 
gegaan is; naardien u de Herre volko- 
men wraak gegeven heeft van uwe vijan- 
den, van de kinderen Ammons. 

37 Voorts zeide zij tot haren vader: 
Laat deze zaak aan mij geschieden: laat 
twee maanden van mij af, dat ik herienga 
“en afga tot do bergen, en beweene mij- 
nen maagdom, ik en mijne gezellinmen. 

88 En hij zeide: Ga henen; en hij lict 
ze twee maanden gaan. Toen ging zij 
henen met hare gezellinnen, en beweende 
haren maagdom op de bergen. 

39 En het geschiedde ten einde van 
twee maanden, dat zij tot haren vader 
wederkwam, die aan haar volbracht zijne 
gelofte die kij beloofd had: en zij heeft 
geenen man bekend. Voorts werd het 
eene gewoonheid in Israël, 

40 daf de dochteren Israëls van jaar 
tot jaar henengingen om de dochter van 
Jefta den Gileadiet aan te spreken, vier 
dagen in het jaar. 


HOOFDSTUK 12. 
EN werden de mannen Efraïms bij- 


eengeroepen, en trokken over naar het 
Noorden; en zij zeiden tot Jefta: Waarom 
zijt gij doorgetogen om te strijden tegen 
de kinderen Ammons, en hebt ons niet 
geroepen om met u te gaan? Wij zullen 
uw huis, met u, met vuur verbranden. 

° Richt. 8:1. 
2 En Jefta zeide tot hen: Ik en mijn 
volk waren zeer twistig met de kinderen 
Ammons; en ik heb ulieden geroepen, 


maar gij hebt mij uit hunne hand niet | 


verlost. 

8 Als ik nu zag dat gij niet verlostct, 
zoo stelde ik mijne ziel in mijne hand, 
en toog dóór tot de kinderen Ammons, 
en de Hrerr gaf ze in mijne hand : waar- 
om zijt gij dan te dezen dage tot mij op- 
gekomen om tegen mij tc strijden? 

4 En Jefta vergaderde elle mannen van 
Gilead en streed met Efraïm, en de man- 
nen van Gilead sloegen Efraïm, want de 
Gileadieten, zijnde tusschen Efraïm ez tus- 
schen Manasse, zeiden : Gijlieden zijt vluch- 
telingen van Efraïm. 

9 Want de Gileadieten namen den Efraï- 
mieten de veren van den Jordaan af; en 
het geschiedde als de vluchtelingen van 
Efraim zeiden: Laat mij overgaan, z00 
zeiden de mannen van Gilead tot hem: 


269 
Zijt gij cen Efraimict? Wanneer hij zeide: 
Neen, 

6 zoo zeiden zij tot hem: Zeg nu: Schib- 
bóleth; maar hij zeide: Sibbóleth, en kon 
het alzoo niet rècht spreken: zoo grepen 
zij hem en versloegen hem aan de veren 
van den Jordaan, dat te dier tijd van 
Efraïm vielen twee en veertig duizend. 

7 Jefta nu richtte Israël zes jaren, en 
Jefta de Gileadiet stierf, en werd begra- 
ven in de steden Gileads. 

8 En na hem richtte Israël Ebzan van 
Bethlehem. 

9 En hij hed dertig zonen; en hij zond 
dertig dochteren naar buiten, en bracht 
dertig dochteren van buiten ìn voor zijne 
zonen, en hij richtte ‘Israël zeven jaren; 

10 toen stierf Ebzan en werd begraven 
te Bethlchem. 

11 En na hem richtte Israël Elon de 
Zebuloniet, en hij richtte Israël tien jaren; 

12 en Elon de Zebulouiet stierf, en werd 
begraven te Ajalon in het land van Zebulon. 

18 En na hem richtte Israël Abdon, een — 
zoon van Hillel, de: Pirathoniet.. 

14 En hij had veertig zonen en dertig 
zoonszonen, rijdende op zeventig ezelveu- 
lens, en hij richtte Israël acht jaren; 

S Richt. 10: 4. 

15 toen stierf Abdon, een zoon van 
Hillel, de Pirathoniet, en hij werd be- 
graven te Pirathon in het land Efraims, 
op den berg des Amaleckiets. 


HOOFDSTUK 13. 


N de kinderen Israëls voeren voort te 

doen dat kwaad was in de oogen des 

Herren: zoo gaf ze de Hrere in de hand 
der Filistijnen veertig jaar. 

2 En daar was een man van Zora, uit 
het geslacht eens Daniets, wiens naam 
was Manúah, en zijne huisvrouw was 
onvruchtbaar en baarde niet, 

8 En een Engel des Hreren verscheen 
aan deze vrouw en hij zeide tot haar: 
Zie nu, gij zijt onvruchtbaar en hebt niet 
gebaard, maar gij zult zwanger worden 
en eenen zoon baren. 

4 Zoo wacht u toch nu, en drink geen 
wijn nog sterken drank, en eet niets 
onreins. 

5 Want zie, gij zult zwanger worden, 
en eenen zoon baren op wiens hoofd geen 
scheermes zel komen; want dat jongsken 
zal een Nazireër Geds zijn van den moe« 
derschoot af: en hij zal beginnen Israël 


210 


te verlossen uit der Filistijnen hand, 
Num. 6:5. Richt. 16:17. 4 Sam, 1:14: 

6 Toen kwam deze vronw in, en sprak 
tot haren man, zeggende: Daar kwam 
een man Gods tot mij, wiens aangezicht 
was als het aangezicht van een Engel 
Gods, zeer vreeselijk; en ik vraagde hem 
niet van waar hij was, en zijnen naam 
gaf hij mij nict te kennen; 

7 maar hij zeide tot mij: Zie, gij zult 
zwanger worden en eenen zoon baren : zoo 
drink nu geen wijn noch sterken drank, 
en cet niets onreins;, want dat jongsken 
zal een Nazireër Gods zijn van den xoe- 
derschoot af tot op den dag zijns doods. 

8 Toen aanbad Manóah den Herre vu- 
riglijk en zeide: Och Heere, dat toch 
de man Gods dien Gij gezonden hebt, 
weder tot ons kome, en ons leere wat 
wij dat jongsken doen zullen dat geboren 
zal worden. 

9 En God verhoorde de stem van 
Manóah, en de Engel Gods kwam we- 
derom tot de vrouw. Zij nu zat in het 
veld, doch haar man Manóah was niet 
bij haar. 

10 Zoo haastte de vrouw en liep, en gaf 
het haren man te kennen, en zij zeide 
tot hem: Zie, die man is mij verschenen, 
dewelke op dien dag tot mij kwam. 

11 Poen stond Manóah op en ging zijne 
huisvrouw na, en hij kwam tot dien man 
en zeide tot hem: Zijt gij die man de- 
welke tot deze vrouw gesproken heeft? 
hij zeide ee ben ten 

12 Toen zeide Manóah: Nu, dat uwe 
woorden komen; maar wat zal des jongs- 
kens wijze en zijn werk zijn? 

18 En de Engel des Weeren zeide tot 
Manóah: Van alles dat ik tot de vrouw 
gezegd heb, zal zij zich wachten: 

14 zij zal niet eten van iets dat van 
den wijnstok des wijns voortkomt, en wijn 
en sterken drank zal zij niet drinken, 
noch. iets onrcins eten: al wat ik haar 
geboden heb, zal zij onderhouden. 

15 Toen zeide Manóah tot den Engel des 
Hreren : Laat ons u toch ophouden, en een 
geitenbokje voor uw aangezicht bereiden. 

16 Maar de Engel des Heeren zeide tot 
Manóah: Indien gij mij zult ophouden, ik 
zal van uw brood niet eten; en indien 
gij een brandaffer zult doen, dat zult gij 
den Herre offeren. Want Manóah wist 
niet dat het een Engel des Herren was. 

17 En Manúah zeide tot den Engel des 


RICHTEREN M4. 


Herren: Wat is uw naam? opdat wij u 
vereeren, wanneer uw woord zal komen. 

18 En de Engel des HEEREN zeide tot 
hem: Waarom vraagt gij dus naar mij- 
nen naam? Die is toch wonderlijk. 

19 Toen nam Manóah een geitenbokje 
en het spijsoffer, en offerde het op den 
rotssteen den Heere. En hij handelde 
wonderlijk in zijz doen; en Mamoah en 
zijne huisvrouw zagen toe: 

20 en het geschiedde als de vlam van 
het altaar opvoer naar. den hemel, zoo 
voer de Engel des Heeren. op in de vlam 
des altaars. Als Manóah em zijne huis- 
vrouw dat zagen, zoo vielen. zij ap hunne 
aangezichten ter aarde. 

21 En de Engel des HepreN verscheen 
niet meer aan. Manóah en aan zijne huis- 
vrouw. Toen bekende Manóah dat het 
een Engel des HEEREN was, 

22 en Manóah zeide tot zijne huisvrouw: - 
Wij zullen zekerlijk sterven, omdat wij 
God gezien hebben. Ex. 33: 20. 

23 Maar zijne huisvrouw zeide tot hem: 
Zoo de Herre lust had ons te dooden, 
Hij had het brandoffer en spijsoffer van 
onze hand niet aangenomen, noch ons dit 
alles getoond, noch ons om dezen tijd 
laten hooren zulks als dit ís. 

24 Daarna baarde deze vrouw eenen 
zoon, en zij noemde zijnen naam Sim- 
son; en dat jongsken werd groot, en de 
Hrere zegende het, 

25 En de Geest des Heeren begon hem 
bijwijlen te drijven in het leger van Dan, 
tusschen Zora en tusschen Estaol. 

‘Richt. 18: 2, 42, 


HOOFDSTUK 14. 
ge Simson ging af naar Timnath, en ge- 


zien hebbende eene. vrouw te Timnath, 
van de dochteren der Filistijnen, 

2 zoo ging hij opwaarts en gaf het zijnen 
vader en zijner moeder te: kennen, en 
zeide: Ik heb eene vrouw gezien te Tim- 
nath, van de dochteren der Filistijnen: 
nu dan, neemt mij die tot eene vrouw. 

8 Maar zijn vader zeide tot hem, mits- 
gaders zijne moeder: Is er geen vrouw 
onder de dochteren uwer broederen en 
onder al mijn volk, dat gij henengaat om 
eene vrouw te nemen van de Filistijnen, 
die onbesnedenen? En Simson zeide tot 
zijnen vader: Neem mij die, want zij is 
bevallig in mijne oogen. | 

4 Zijn vader nu en zijne moeder wisten 


/ 





RICHTEREN 15. 


niet, dat dit van den Herre was, dat 
hij gelegenheid zocht van de Filistijnen; 
want de Filistijnen heerschten te dier tijd 
over Israël. 

5 Alzoo ging Simson met zijnen vader 
en zijne moeder henen af naar Timnath. 
Als zij na kwamen tot aan de wijngaar- 
den van ‘Pimnath, ziedaar een jonge leeuw 
brullende hem tegemoet. ” 

6 Toen werd de Geest des HerrREN 
vaardig over hem, dat hij hem vanéén- 
scheurde gelijk men een bokje vanéén- 
scheurt, en daar was niets in zijne hand; 
doch hij gaf zijnen vader en zijner moc- 
der niet te kennen wat hij gedaan had. 

7 En hij kwam af en sprak tot de 
vrouw; en zij beviel in Simsons oogen. 
8 En na sommige dagen kwam hij weder 
om haar te nemen; toen week hij af om 
het aas van den leeuw te bezien; en zie, 
een bijenzwerm was in het lichaam van 
den leeuw, met honig; 

9 en hij nam dien in zijne handen en 
ging voort, al gaande en etende; en hij 


ging tot zijnen vader en tot zijne moe- 
der, en gaf hun daarvan en zij aten; 


doch hij gaf hun niet te kennen, dat hij 
den honig uit het lichaam van den leeuw 
genomen had. 

10 Als nu zijn vader afgekomen was 
tot die vrouw, zoo maakte Simson aldaar 
eenc bruiloft, want alzóó plachten de jon- 
gelingen te doen. 

11 En het geschiedde als zij hem zagen, 
zoo namen zij dertig metgezellen die bij 
hem zouden zijn. 

12 Simson dan zeide tot hen: Ik zal nu 
ulieden een raadset te raden geven; in- 
dien gij mij dat in de zeven dagen dezer 
bruiloft wèl zult verklaren en witvinden, 
zoo zal ik ulieden geven dertig fijne lijn- 
waadskleederen en dertig wisselkleederen : 


18 en indien gij het mij niet zult kun- 


nen verklaren, zoo zult gijlieden mij 
geven dertig fijne lijnwaadsklecderen en 
dertig wisselkleederen. En zij zeiden tot 
hem: Geef uw raadsel te raden en laat 
het ons hooren. 

14 En hij zeide tot hen: Spijze ging 
uit van den eter, en zoetigheid ging uit 
van den sterke. En zij konden dat raadsel 
in drie dagen niet verklaren: 

15 Daarna geschiedde het op den zeven- 
den dag, dat zij tot Simsons huisvrouw 
zeiden: Overreed uwen man dat hij ons dat 
raadsel verklare, opdat wij niet misschien 


271 


u en uws vaders huis met vuur verbran- 
den. Hebt gijlieden ons genoodigd om 
het onze te bezitten? Is het zoo niet? 

16 En Simsons huisvrouw weende voor 
hem en zeide: Gij haat mij maar en hebt 
mij niet hef; gij hebt den kinderen mijns 
volks een raadsel te raden gegeven, en 
hebt het mij nict verklaard. En hij zeide 
tot haar: Zie, ik heb het mijnen vader 
en mijner moeder niet verklaard, zoude 
ik het u dan verklaren? 

17 En zij weende voor hem op den 
zevenden der dagen in dewelke zij deze 
bruiloft hadden; zoo geschiedde het op den 
zevenden dag dat hij het haar verklaarde, 
want zij perste hem; en zij verklaarde 
dat raadsel den kinderen haars volks. 

18 Toen zeiden de mannen der stad tot 
hem op den zevenden dag, eer de zon 
onderging: Wat is zoeter dan honig, en 
wat is sterker dan een leeuw? En hij 
zeide tot hen: Zoo gij met mijn kalf niet 
hadt geploegd, gij zoudt mijn raadsel niet 
hebben uitgevonden. 

19 Toen werd de Geest des HreEREN 
vaardig over hem, en hij ging af naar de 
Askelonieten en versloeg van hen dertig 
man; en hij nam hun gewaad, en gaf de 
wisselkleederen dengenen die dat raadsel 
verklaard hadden. Doch zijn toorn ontstak, 
en hij ging op Im zijns vaders huis. 

20 En Simsons huisvrouw werd zijns 
metgezels, die hem vergezelschapt had. 


HOOFDSTUK 15. 


N het geschiedde na” sommige dagen, 
in de dagen des tarwenoogstes, dat 
Simson zijne huisvrouw bezocht met een 
geitenbokje, en hij zeide: Laat mij tot 
mijne huisvrouw ingaan in de kamer; maar 
haar vader liet hem niet toe in te gaan; 
2 want haar vader zeide: Ik sprak zeker, 
dat gij haar ganschelijk haattet, zoo heb 
ik ze uwen metgezel gegeven. Is niet hare 
kleinste zuster schooner dan zij? Laat ze 
u toch zijn in plaats van haar. 

8 Poen zeide Simson van henheden: Ik 
ben ditmaal onschuldig van de Filistij- 
nen, wanneer ik aan hen kwaad doe. 

4 En Simson ging henen en ving dric- 
honderd vossen; en hij nam fakkelen, en 
keerde staart aan staart, en deed eene 
fakkel tusschen twee staarten in het midden; 

5 en hij stak de fakkelen aan met vuur, 
en liet ze loopen m het staande koren 
der Filistijnen; en hij stak in brand zoowel 


272 


de korenhoopen als het staande koren, zelfs 
tot de wijngaarden ex olijfboomen toe. 

6 Toen zeiden de Filistijnen: Wie heeft 
dit gedaan? En men zeide: Simson, de 
schoonzoon van den Timniet, omdat hij 
zijne huisvrouw heeft genomen en heeft 
ze zijnen metgezel gegeven. Toen kwa- 
men de Filistijnen op en verbrandden 
haar en haren vader met vuur. 

7 Toen zeide Simson tot hen: Zoudt gij 
alzóó doen? Zeker, als ik mij aan u ge- 
wroken heb, zoo zal ik daarna ophouden. 

8 En hij sloeg ze, den schenkel en de 
heup, met eenen grooten slag; en. hij 
ging af, en woonde op de hoogte van de 
rots Etam. 

9 Toen togen de Filistijnen op en leger- 
den zich tegen Juda, en breidden zich 
uit in Lechi. 

10 En de mannen van Juda, zeiden: 
Waarom zijt gijlieden tegen ons opgeto- 
gen? En zij zeiden: Wij zijn opgetogen 
om Simson te binden, om hem te doen 
gelijk als hij ons gedaan heeft. 

Il Toen kwamen drie duizend mannen 
af wit Juda tot het hol der rots Etam, en 
zeiden tot Simson: Wist gij niet dat de 
Filistijnen over ons heerschen? Waarom 
hebt gij ons dan dit gedaan? En hij zeide 
tot hen: Gelijk zij mij gedaan hebben, 
alzóó heb ik hunlieden gedaan. 

12 En zij zeiden tot hem: Wij zijn af- 
gekomen om u te binden, om u over te 
geven in de hand der Filistijnen. Toen 
zeide Simson tot hen: Zweert mij dat 
gijlieden op mij niet zult aanvallen. 

13 En zij spraken tot hem, zeggende: 
Neen, maar wij zullen u wèl binden, en 
u in hunlieder hand overgeven; doch wij 
zullen u geenszins dooden. En zij bonden 
hem met twee nieuwe touwen, en voer- 
den hem op van de rots. 

14 Als hij kwam te Lechi, zoo juichten 
de Filistijnen hem tegemoet; maar de 
Geest des HrEeEREN werd vaardig over hem; 
en de touwen die aan zijne armen waren, 
werden als linnen draden die van het 
vuur gebrand zijn, en zijne banden ver- 
smolten van Zijne handen; 

15 en hij vond een vochtig ezelskinne- 
bakken en hij strekte zijne hand uit en 
nam het, en sloeg daarmede duizend man. 

16 Toen zeide Simson: Met een ezels- 
kinnebakken eenen hoop, twee hoopen, 
met een ezelskinnebakken heb ik duizend 
man geslagon, 


RICHTEREN 16. 


17 En het geschiedde als hij geëindigd 
had te spreken, zoo wierp hij het kinne- 
bakken uit zijne hand, en hij noemde 
die plaats Ramath-Lechi. 

IS Als hem nu zeer dorstte, zoo ricp hij 
tot den Herrr en zeide: Gij hebt door de 
hand uws knechts dit groote heil gegeven: 
zoude ik dan nu van dorst sterven, en 
vallen in de hand. dezer onbesnedenen? 

1) Toen kloofde God de holle plaais 
die in Lechi is, en er ging water uit 
van dezelve, en hij dronk. Toen kwam 
zijn geest weder en hij werd levendig. 
Daarom noemde hij haren naam de fon- 
tein des aanroepers, die in Lechi is tot 
op dezen dag. 

20 En hij richtte Isracl in de dagen 
der Filistijnen twintig jaar. 


HOOFDSTUK 16. 


AE nu ging henen naar Gaza, en 
hij zag aldaar eene vrouw die cene 
hoer was, en hij ging tot haar in. 

2 Toen werd den Gazieten gezegd: Sim- 
son is hier ingekomen; zoo gingen zij 
rondom, en leiden hemden .ganschen 
nacht lagen in de stadspoort, doch zij 
hielden zich den ganschen nacht stil, 
zeggende: Tot aan het morgenlicht, dan 
zullen wij hem dooden. 

9 Maar Simson lag tot middernacht toe : 
toen stond hij op te middernacht, en hij 
greep de deuren der stadspoort met de 
beide posten, en nam ze weg met den 
grendelboom, en leide ze op zijne schoude- 
ren, en droeg ze opwaarts op de hoogte des 
bergs, die in het gezicht van Hebron is. 

4 En het geschiedde daarna dat hij eene 
vrouw liefkreeg aan de beek Sorck, wel- 
ker naam was Delila. 

5 Toen kwamen de Vorsten der Filistij- 
nen tot haar op, en zeiden tot haar: 


"Overreed hem, en zie waarin zijne groote 


kracht zij, en waarmede wij hem zouden 
machtig worden en hem binden om hem 
te plagen; zoo zullen wij u geven een 
iegelijk duizend en honderd zilverlingen. 

6 Delila dan zeide tot Simson: Verklaar 
mij toch waarin uwe groote kracht zij, 
en waarmede gij zoudt kunnen gebonden 
worden dat men u plage. 

7 En Simson zeide tot haar: Indien zij 
mij bonden met zeven versche zeclen die 
niet verdroogd zijn, zoo zoude ik zwak 
worden en wezen als een ander mensch. 

8 Toen brachten de Vorsten der Filistijs 





RICHTEREN 16. 


nen tot haar òp zeven versche zeelen die 
niet verdroogd waren, en zij bond hem 
daarmede. 

9 De achterlage nu zat bij haar in eene 
kamer. Zoo zeide zij tot hem: De Filistij- 
nen over u, Simson! Toen verbrak hij de 
zeelen, gelijk als een snoertje van grof vlas 
verbroken wordt als het vuur ruikt. Al- 
zoo werd zijne kracht niet bekend. 

10 Toen zeide Delila tot Simson: Zie, 
gij hebt met mij gespot en leugenen tot 
mij gesproken: verklaar mij toch nu waar- 
mede gij zoudt kunnen gebonden worden. 

11 En hij zeide tot haar: Indien zij mij 
vastbonden met nieuwe touwen, met welke 
geen werk gedaan is, zoo zoude ik zwak 
worden en wezen als een ander mensch. 

12 Toen nam Delila nieuwe touwen en 
bond hem daarmede, en zeide tot hem: 
De Filistijnen over u, Simson! (De ach- 
terlage nu was zittende in eene kamer.) 
Toen verbrak hij ze van zijne armen als 
een draad. 

138 En Delila zeide tot Simson: Tot 
hiertoe hebt gij met mij gespot en leu- 
genen tot mij gesproken: verklaar mij 
toch! nu waarmede gij zoudt kunnen ge- 
bonden worden. En hij zeide tot haar: 
Indien gij de zeven haarlokken mijns 
hoofds vlocht aan eenen weversboom. 

14 En zij maakte ze vast met eene pin, 
en zeide tot hem: De Filistijnen over u, 
Simson! Toen waakte hij òp uit zijnen 
slaap, en nam weg de pin dep gevloch- 
ten Aaarlokken en den weversboom. 

15 Toen zeide zij tot hem: Hoe zult gj 
zeggen: Ik heb u lief, daar uw hart met 
met mij is? Gij hebt nu driemaal met 
mij gespot, en mij niet verklaard waarin 
uwe groote kracht zij. 

16 En het geschiedde als zij hem alle 


dagen met hare woorden perste en hem, 
moeielijk viel, dat zijne ziel verdrietig’ 


werd tot stervens toe, 

17 zoo verklaarde hij haar zijn gansche 
hart, en zeide tot haar: Daar is nooit 
scheermes op mijn hoofd gekomen, want 
ìk ben een Nazireër Gods van mijner 
moeder schoot af: indien ik geschoren 
werd, zoo zoude mijne kracht van mij wij- 
ken, en ik zoude zwak worden en wezen 
als alle de menschen. Num.6:5. Richt.13:5. 

18 Als nu Delila zag dat hij haar zijn 
gansche hart verklaard had, zoo zond zij 
henen en riep de Vorsten der Wa 


zeggende; Komt ditmaal op, want hij hecft | 


273 


mij zijn gansche hárt verklaard. En de 
Vorsten der Filistijnen kwamen tot haar 
op, en brachten het geld in hunne hand. 

19 Toen deed zij hem slapen op hare 
knieën, en riep eenen man en liet hem 
de zeven haarlokken zijns hoofds afsche- 
ren, en zij begon hem te plagen; en zijne 
kracht week van hem; 

20 en zij zeide: De Filistijnen over u, 
Simson! En hij ontwaakfe uit zijnen slaap, 
en zeide: Ik zal ditmaal uitgaan als op 
andere malen, en mij uitschudden; want 
hij wist niet, dat de Herre van hem ge- 
weken was. 

21 Toen grepen hem de Filistijnen en 
groeven zijne oogen uit; en zij voerden 
hem af naar Gaza, en bonden hem met 
twee koperen ketenen, en hij was ma- 
lende in het gevangenhuis. 

22 En het haar zijns hoofds begon weder 
te wassen, gelijk toen hij geschoren werd. 

23 Toen verzamelden zich de Vorsten 
der Filistijnen om hunnen god Dagon een 
groot offer te offeren, en tot vroolijkheid ; 
en zij zeiden: Onze god heeft onzen vij- 
and Simson in onze hand gegeven. 

24 Desgelijks als hem het volk zag, 
loofden zij hunnen god, want zij zeiden: 
Onze god heeft in onze hand gegeven 
onzen vijand, en die ons land verwoestte 
en die onzer verslagenen velen maakte. 

25 En het geschiedde als hun hart vroo- 
lijk was dat zij zeiden: Roept Simson, dat 
hij voor ons spele. En dj riepen Simson 
uit het gevangenhuis, en hij speelde voor 
hunne aangezichten, en zij deden hem 
staan tusschen de pilaren. 

26 Toen zeide Simson tot den jongen, 
die hem bij de hand hield: Laat mij gaan, 
dat ik de pilaren betaste op dewelke het 
huis gevestigd is, dat ik daaraan leune. 

27 Het huis nu was vol mannen en 
vrouwen, ook waren daar alle Vorsten. 
der Filistijnen; en op het dak waren om- 
trent drie duizend mannen en vrouwen, 
die toezagen als Simson speelde. 

28 Toen riep Simson tot den HEERE en 
zeide: Heere Herre, gedenk toch mijner, 
en sterk mij toch alleenlijk ditmaal, o 
God, dat ik mij met ééne wraak voor 
mijne twee aogen aan de Filistijnen wreke. 

29 En Simson vatte de twee middelste 
pilaren, op welke het huis was gevestigd 
en waarop het steunde, den éénen met 
zijne rechterhand en den anderen met 
zìjne linkerhand; 


274 

30 en Simson zeide: Mijne: ziel sterve 
met de Filistijnen; en hij boog zich met 
kracht, en het huis viel op de Vorsten 
en op al het volk dat daarin was: en de 
dooden die hij in zijn sterven gedood 
heeft, waren meer dan die hij in zijn 
leven gedood had. 

81 Toen kwamen zijne broeders af, en 
zijns vaders gansche huis, en namen hem 
op, en brachten hem opwaarts, en be- 
groeven hem tusschen Zora en tusschen 
Hstaol, in het graf zijns vaders Manóah. 
Hij nu had Israël gericht twintig jaar. 


HOOFDSTUK 17. 


N daar was een man van het gebergte 
Efraims, wiens naam was Micha: 

2 die zeide tot zijne moeder: De duti- 
zend en honderd zilverlingen die u ont- 
nomen zijn, om dewelke gij gevloekt hebt 
en ook voor mijne ooren gesproken hebt, 
zie, dat geld is bij mij: ik heb dat ge- 
nomen. Toen zeide zijne moeder: Geze- 
gend zij mijn zoon den Herre, 

8 Alzoo gaf hij zijner moeder de dui- 
zend en honderd alverlingen weder. Doch 
zijne moeder zeide: Ik heb dat geld den 
Ilrere ganschelijk geheiligd van mijne 
hand, voor mijnen zoon, om een gesneden 
beeld en een gegoten beeld te maken; 
zoo zal ik het u nu wedergeven. 

4 Maar hij gaf dat geld aan zijne moc- 
der weder En zijne moeder nam twee- 
honderd zilverlingen en gaf ze den gond- 
smid: die maakte daarvan een gesneden 
beeld en een gegoten beeld; dat was 1m 
het hus van Micha. 

5 En de man Mieha had een godshus, 
en hij maakte eenen efod en terafim, en 
vulde de hand van éénen uit zijne zonen, 
dat hij hem tot een Priester ware. et 

6 In die dagen was er geen Koning in 
Israci: een iegelijk deed wat recht was 
in zijne oogen.{ _ Rieht.1S:4: 49-1; 91.2 

1 Nu was er een jongeling van Beth- 
lehem-Juda, van het geslacht van Juda; 
deze was een Leviet, en verkeerde aldaar 
als vreemdeling. * 

S En deze man was uit die stad, wt 
Bethlehem-Juda, getogen, om te verkee- 
ren waar hij gelegenheid z6ude vinden. 
Als hij nu’ kwam aan het gebergte Efra- 
ims, tot aan het huis van Micha, om 
zijnen weg te gaan, 

‚9 zoo zeide Micha tot hem: Van waar 


RICHTEREN 17, 18. 


een Leviet van Bethlehem-Juda, en ik 
wandel om te verkeeren waar ik gelegen- 
heid zal vinden. 

10 Toen zeide Micha tot hem: Blijf bij 
mij, en wees mij tot een vader en tot 
een Priester; en ik zal u jaarlijks geven 
tien zilverlingen en een stel kleederen en 
uwen leeftocht. Alzoo ging de Leviet met 
hem, 

Il en de Leviet bewilligde bij dien man 
te blijven; en de jongeling was hem als 
een van zijne zonen 

12 En Micha vulde de hand des Leviets, 
dat hij hem tot een Priester werd; al- 
zoo was hij in het huis van Micha. 

18 ‘Poen zeide Micha: Nu weet ik dat 
de Hrere mij weldoen zal, omdat ik 
dezen Levict tot een Priester heb. 


HOOFDSTUK 18. 


N die dagen was er geen Koning in 
Israël; en im diezelfde dagen zocht de 
stam der Danieten voor zich eene erfenis 
om te wonen, want hun was tot op dien 
dag onder de stammen Israëls niet ge- 

noegzaam ter erfenis toegevallen. 
Richt 17-63 49:41; 21:95. 

2 Zoo zonden de kinderen van Dan wt 
hun geslacht vijf mannen uit hunne ein- 
den, mannen die strijdbaar waren, van 
Zora en van Estaol, om het land te ver- 
spieden en dat te doorzoeken; en zij zei- 
den tot hen: Gaat, doorzoekt het land. 
zij kwamen aan het gebergte Eframms 
aan het hus van Micha, en vernacht- 
ten aldaar. Richt. 13:25. 

9 Zijnde bij het huis van Micha, zoo 
kenden zij de stem des jongelings, des 
Leviets, en zij weken daarhenen en zeiden 
tot hem. Wie heeft u ler gebracht: en 
wat doet gij alhier en wat hebt gij hier? 

4 En hij zeide tot hen: Zóó en zóó 
heeft Micha mij gedaan, en hij heeft mij 
gehuurd, en ik ben hem tot een Priester. 

5 Toen zeiden zij tot hem: Vraag toch 
God, dat wij mogen weten of onze weg, 
op welken wij wandelen, voorspoedig zal 
zijn. 

6 En de Priester zeide tot hen: Gaat 
in vrede; uw weg, welken gij zult henen- 
trekken, is vóór den Heert. 

7 Toen gingen die vijf mannen henen 
en kwamen te Laïs: en zij zagen het 
volk: hetwelk in deszelfs midden was, 
zijnde gelegen in zekerheid, naar de wijze 


komt gij? En hij zeide tot hem: Ik ben ; der Sidoniërs, stil-en zeker zijnde, en 





RICHTEREN 18. 


daar was geen erfheer die temand om 
eenige zaak schande aandeed in dat land; 
ook «waren zij ver van de Sidoniërs, en 
hadden niets te doen met eenig mensch. 

S En zij kwamen tot hunne broederen 
te Zora en te Estaol, en hunne broede- 
ren zeiden tot hen: Wat zegt gijlieden ? 

9 En zij zeiden: Maakt u op en laat ons 
tot hen optrekken, want wij hebben dat 
land bezien, en zie, het is zeer goed: 
zoudt, gij dan stil zijn? Weest niet lui 
om te trekken, dat gij henen inkomt om 
dat land in erfelijke bezitting te nemen 

10 (als gij daarhenen komt, zoo zult gij 
komen tot een zorgeloos volk, en dat land 
is wijd van ruimte); want God heeft het 
in uwe hand gegeven, eccne plaats, al- 
waar geen gebrek is van eenig ding dat 
op de aarde is. - 

11 Toen reisden van daar uit het ge- 
slacht der Danieten, van Zora en van 
Hstaol, zeshonderd man, aangegord met 
krijgswapenen. 

12 En zij togen op en legerden zich bij 
Kirjath-Jearim in Juda: daarom noemden 
zij deze plaats Machané-Dan, tot op de- 
zen dag; zie, het is achter Kirjath-Jearim. 

Richt. 13 : 25. 

13 En van daar togen zij dóór naar het 
gebergte Efraïms, en zij kwamen tot aan 
het huis van Micha. 

14 Toen antwoordden de vijf mannen, 
die gegaan waren om het land van Lais 
te verspieden, en zeiden tot. hunne broc- 
deren: Weet gijlieden ook, dat in die 
huizen een efod is en terafim en een 
gesneden en een gegoten beeld? Zoo weet 
nu wat u te doen zij. 

15 Toen weken zij daarhenen, en kwa- 
men aan het huis des jongelings, des 
Leviets, ten huize van Micha, en zij vraag- 
den hem naar vrede. 

16 En de zeshonderd mannen die van 
de kinderen van Dan waren, met hunne 
krijgswapenen aangegord, bleven staan 
aan de deur van de poort; 

17 maar de vijf- mannen, die gegaan 
waren om het land te verspieden, gingen 
op, kwamen daarhenen in, namen weg 
het gesneden beeld en den.efod en de 
terafim en het gegoten beeld: de Prics- 
tar nu bleef staan aan de deur van de 
poort met de zeshonderd mannen, die 
met krijgswapenen aangegord waren. 

18 Als die nu ten huize van Micha wa- 
ren ingegaan, en het gesneden beeld, den 


275 


efod en de terafim en het gegoten beeld 
weggenomen hadden, zoo zeide de Pries- 
ter tot hen: Wat doet gijlieden? 

19 En zij zeiden tot hem: Zwijg, leg 
uwe hand op uwen mond, en ga met 
ons, en wees ons tot een vader en tot 
een Priester: is het beter dat gij een 
Priester zijt voor ééns mans huis, of dat 
gij Priester zijt voor eenen stam en een 
geslacht in Israël? 

20 Toen werd het hart des Priesters 
vroolijk, en hij nam den efod en de te- 
rafim en het gesneden beeld, en hij kwam 
im het midden des volks. 

21 Alzoo keerden zij zich en togen voort; 
en zij stelden de kinderkens en het vee 
en de bagage vóór zich. 

22 Als zij nu ver van Micha's huis 
gekomen waren, zoo werden de mannen, 
zijnde in de huizen die bij het huis van 
Micha waren, bijeengeroepen, en zij ach- 
terhaalden de kindergn van Dan; 

23:en zij riepen de kinderen van Dan 
na, dewelken hun aangezicht omkeerden 
en zeiden tot Micha: Wat is u, dat gij 
bijeengeroepen zijt à 

24 Toen zeide hij: Gijlieden hebt mijne 
goden die ik gemaakt had, weggenomen, 
mitsgaders den Priester, en zijt wegge- 
gaan; wat heb ik nu meer? Wat is het 
dan, dat gij tot mij zegt: Wat is u? 

25 Maar de kinderen van Dan zeiden 
tot hem: Laat uwe stem bij ons niet 
hooren, opdat niet misschien mannen van 
bitteren gemoede op u aanvallen, en gij 
uw leven verliest en het leven uws huizes, 

26 Alzoo gingen de kinderen van Dan 
huns weegs; en Micha, ziende dat zij ster- 
ker waren dan hij, zoo keerde hij om en 
kwam weder tot zijn huis. 

27 Zij dan namen wat Micha gemaakt 
had, en den Priester dien hij gehad had, 
en kwamen te Laïs, tot een stil en zeker 
volk, en sloegen ze met de scherpte des 
zwaards, en de stad verbrandden zij met 
vuur; Joz. 19 : 47. 

28 en daar was niemand die ze verloste, 
want zij was ver van Sidon, en zij had- 
den niets met eenigen ‘mensch te doen; 
en zij lag in het dal dat bij Beth-Rehob 
is. Daarna herbouwden zij de stad en 
woonden daarin, 

29 en zij noemden den naam der stad Dan, 
naar den naam van hunnen vader Dan die 
aar Israël geboren was, hoewel de naam 
dezer stad te voren Laïs was. _ Joz. 19:47. 


276 


30 En de kinderen van Dan richtten 
voor zich dat gesneden beeld op; en Jo- 
nathan, de zoon Gersoms, des zoons van 
Manasse, hij en zijne zonen waren Pries- 
ters voor den stam der Danieten, tot den 
dag toe dat het land gevankelijk is weg- 
gevoerd. 

31 Alzoo stelden zij onder zich het ge- 
sneden beeld van Micha, dat hij gemaakt 
had, alle de dagen dat het Huis Gods te 
Silo was. 

HOOFDSTUK 19. 

HEt geschiedde ook in die dagen als er 

geen Koning was in Israël, dat er een 

Levietisch man was, verkeerende als vreem- 
deling aan de zijden van het gebergte 
Efraims, die zich cene vrouw, een bijwijf, 
nam van Bethlehem-Juda. 

Richterdd 465 AS: ben 2155 957 

2 Maar zijn bijwijf hoereerde, bij hem 
zijnde, en toog van hem weg naar haars 
vaders huis te Bethlehem-Juda; en zij was 
aldaar eenige dagen, te weten vier maanden. 

3 En haar man maakte zich op cn toog 
haar na, om naar haar hart te spreken, 
om haar weder te halen; en zijn jongen 
was bij hem, en een paar ezels. En zij 
bracht hem in het huis haars vaders; en 
als de vader van de jonge vrouw hem zag, 
werd hij vroolijk over zijne ontmoeting. 
4 En zijn schoonvader, de vader van de 
jonge vrouw, behield hem, dat hij drie 
dagen bij hem bleef; en zij aten en dron- 
ken en vernachtten aldaar. 

5 Op den vierden dag,nu geschiedde het, 
dat zij des morgens vroeg op waren, en 
hij opstond om weg te trekken; toen 
zeide de vader van de jonge vrouw tot 
zijnen schoonzoon: Sterk uw hart met 
eene bete broods, en daarna zult gijlie- 
den wegtrekken. 

6 Zoo zaten zij neder, en zij beiden aten 
te zamen en dronken. foen zeide de va- 
der van de jonge vrouw tot den man: 
Bewilltg toch en vernacht, en laat uw 
hart vroolijk zijn. 

7 Maar de man stond op om weg te 
trekken. Toen drong hem zijn schoonva- 
der, dat hij aldaar wederom vernachtte. 

8 Als hij op den vijfden dag des mor- 
gens vroeg op was om weg te trekken, 
zoo zeide de vader van de-jonge vrouw : 
Sterk toch uw hart. En zij vertoefden 
totdat de dag zich neigde, en zij beiden 
aten fe zamen, 


RICHTEREN 19. 


‚ 9 Toen maakte zich de mam òp om weg 


te trekken, hij en zijn bijwijf en zijn 
jongen; en zijn schoonvader, de vader van 
de jonge vrouw, zeide: Zie toch, de dag 
heeft afgenomen, dat het avond zal wor- 
den, vernacht toch: zie de dag legt zich, 
vernacht hier, en’ laat uw hart vroolijk 
zijn, en maakt u morgen vroeg op uws 
weegs, en ga naar uwe tent. 

10 Doch de man wilde niet vernachten, 
maar stond op en trok weg, en kwam tot 
tegenover Jebus (hetwelk is Jeruzalem), 
en met hem het paar gezedelde ezels; 
ook was zijn bijwijf met hem. 

Il Als zij nu bij Jebus waren, zoo was 
de dag zeer gedaald; en de jongen zeide 
tot zijnen heer: Trek toch voort, en laat 
ons in deze stad der Jebusieten wijken 
en daarin vernachten. 

12 Maar zijn heer zeide tot hem: Wij 
zullen herwaarts niet wijken tot eene 
vreemde stad, die niet is van de kinde- 
ren Israëls, maar wij zullen voorttrekken 
tot Gibca toc. Joz. 15:63. Richt. 1:21. 

13 Voorts zeide hij tot zijnen jongen: 
Ga voort, dat wij tot eene van die plaat- 
sen naderen, en te Gibea of te Rama 
vernachten. 

14 Alzoo togen zij voort en wandelden; 
en de zon ging hun onder bij Gibea. het- 
welk Benjamins is. 

15 En zij weken daarhenen, dat zij in- 
kwamen om in Gibea te vernachten. Toen 
hij nu inkwam, zat hij neder in eene 
straat der stad, want er was niemand die 
ze in huis nam om te vernachten. 

16 En zie, een oud man kwam van zijn 
werk van het veld in den avond; welke 
man óók was van het gebergte Efraims, 
doch als vreemdeling verkeerende te Gi- 
bea; maar de lieden dezer plaats waren 
Benjaminieten. 

17 Als hij nu zijne oogen ophief, zoo 
zag hij dien reizenden man op de straat 
der stad, en de oude man zeide: Waar 
trekt gij henen en van waar komt gij? 

18 En hij zeide tot.hem: Wij trekken 
dóór van Bethlehem-Juda tot aan de zij- 
den van het gebergte Efraïms, van waar 
ik ben; en ik was naar Bethlehem-Juda 
getogen, maar iktrek ze naar het Huis 
des HEEREN; en daar is niemand die mij 
in huis neemt; 

19 daar toch onze ezels zoowel stroo als 
voeder hebben, en er ook brood en wijn 
is voor mij, en voor uwe dienstmaagd, 


RICHTEREN 20. 


277 


en voor den jongen die bij uwe knechten | gezien, van dien dag af dat de kinderen 


is: daar is geens dings gebrek. 

20 Toen zeide de oude man: Vrede zij 
u: al wat u ontbreekt is toch bij mij; 
alleenlijk vernacht niet op de straat. 

21 En hij bracht hem in zijn huis, en gaf 
den ezels voeder. En hunne voeten gewas- 
schen hebbende, zoo aten en dronken zij. 

22 Toen zij nu hun hart vroolijk maak- 
ten, zie, zoo omringden de mannen van 
die stad (mannen die Belialskinderen 
waren) het huis, kloppende op de deur; 
en zij spraken tot den ouden man, den 
heer des huizes, zeggende: Breng den 
man die in uw huis gekomen is uit, op- 
dat wij hem bekennen. Gen. 19: 4. 

23 En de man, de heer-des huizes, ging 
tot hen uit en zeide tot hen: Niet, mijne 
broeders, edoet toch zoo kwalijk miet, 
naardien deze man in mijn huis gekomen 
is, zoo Ödoet zulke dwaasheid niet. 

aGen.19:7. 5 Gen. 3%:7. Deut. 22:21. Joz. 7:15. 
Richt. 20:6. 2Sam.13:12. Jer. 29:23. 

24 Zie, mijne dochter die maagd is, en 
zijn bijwijf, die zal ik nu uitbrengen, dat 
gij die schendt en haar doet wat goed is 
in uwe oogen; maar doet aan dezen man 
zulk een dwaas ding niet. Gen. 19:8. 

25 Maar de mannen wilden naar hem 
niet hooren. Toen greep de man zijn bij- 
wijf en bracht ze uit tot hen daarbuiten; 
en zij bekenden haar en waren met haar 
bezig den ganschen nacht tot aan den 
morgen, en heten ze gaan als de dageraad 
oprees. 

26 En deze vrouw kwam tegen het aan- 
breken des morgenstonds, en viel neder 
voor de deur van het huis des mans, waar- 
in haar heer was, totdat het licht werd. 

27 Als nu haar heer des morgens op- 
stond en de deuren van het huis open- 
deed, en uitging om zijns weegs te gaan, 
zie, zoo lag de vrouw, zijn bijwijf, aan 
de deur van het huis, en hare handen 
op den dorpel. 

28 En hij zeide tot haar: Sta op, en-laat 
ons trekken; maar niemand antwoordde. 
Toen nam hij haar op den ezel, en de man 
maakte zich op en toog naar zijne plaats. 

29 Als hij nu in zijn huis kwam, zoo 
nam hij een mes, en greep zijn bijwijf, 
en deelde ze met hare beenderen in twaalf 
stukken, en hij zond ze in alle landpalen 
Israëls. 

30 En het geschiedde dat al wie het 
zag, zeide: Zulks is niet geschied noch 


Israëls uit Egypteland zijn opgetogen, tot 
op dezen dag: stelt uw kart daarop, geeft 
raad en spreekt. 


HOOFDSTUK 20. 


POE togen alle kinderen Ïsraëls uit, 
en de vergadering verzamelde zich als 
een éénig man van Dan af tot aan Ber- 
Séba toe, ook het land Gileads, tot den 
Heere te Mizpa. 

2 En wit de hoeken des ganschen volks 
stelden zich alle de stammen Israëls in 
de vergadering van Gods volk, vierhon- 
derd duizend man te voet, die het zwaard 
uittrokken. 

3 (De kinderen Benjamins nu hoorden 
dat de kinderen Israëls opgetogen waren 
naar Mizpa.) En de kinderen Israëls zei- 
den: Spreekt, hoe is dit kwaad geschied? 

4 Toen antwoordde de Levietische man, 
de man van de vrouw die gedood was, 
en zeide: Ik kwam met mijn bijwijf te 
Gibea, hetwelk Benjamins is, om te ver- 
nachten; 

5 en de burgers van Gibea maakten 
zich tegen mij op, en omringden tegen 
mij het huis bij nacht: zij dachten mij 
te dooden, en mijn bijwijf hebben zij ge- 
schonden dat zij gestorven is. 

6 Toen greep ik mijn bijwijf, en deel- 
de ze, en zond ze in het gansche land der 
erfenis Israëls, omdat zij eene schande- 
lijke daad en dwaasheid in Israël gedaan 
hadden. Gen.34:7. Deut. 22:21. Joz. 7:15: 

Richt. 19:23. 2 Sam.13:12. Jer. 29: 23. 

7 Zie, gij allen zijt kinderen Israëls, 
geeft hier voor ulieden woord en raad. 

8 Toen maakte zich al het volk op als 
een éénig man, zeggende: Wij zullen niet 
gaan een ieder naar zijne tent noch wij- 
ken een ieder naar zijn huis, 

9 maar nu, dit is de zaak die wij aan 
Gibea zullen doen: tegen haar bij het lot! 

10 en wij zullen tien mannen nemen 
van honderd, van alle stammen Israëls, 
en honderd van duizend, en duizend van 
tien duizend, om teerkost te nemen voor 
het volk, opdat zij komende te Gibea 
Benjamins, daaraan doen naar al de dwaas- 
heid, die het in Israël gedaan heeft. 

11 Alzoo werden alle mannen Israëls 
verzameld tot deze stad, verbonden als 
een éénig man. 

12 En de stammen Ïsraëls zonden man- 
nen door den ganschen stam van Benja- 


278 


min, zeggende: Wat voor een kwaad is 
dit, dat onder ulieden geschied is? 
13 Zoo geeft nu die mannen, die kin- 
deren Belials die te Gibea zijn, dat wij 
ze dooden en het kwaad uit Ísracl weg- 
doen. Doch de kinderen Benjamins wil- 
den niet hooren naar, de stem hunner 
broederen, de kinderen Israëls, 
14 maar de kinderen Benjamins verza- 
melden zich wit de steden naar Gibea, 


om uit te trekken ten strijde tegen de 


kinderen Israëls” 


15 En de kinderen Benjamins werden 


te dien dage geteld wit de steden zes en 
twintig duizend mannen die het zwaard 
uittrokken, behalve dat de inwoners van 
Gibea geteld werden, zevenhonderd uit- 
gelezene mannen: 5 
16 Onder al dit volk waren zevenhon- 
derd uitgelezene mannen welke linksch wa- 
ren: deze allen slingerden met eenen steen 
op een haar, cat het hun niet miste. 
______/ Richt. 3:15. 
17 En de mannen Israëls werden geteld, 
behalve Benjamin, vierhonderd duizend 
mannen die het zwaard uittrokken: deze 
allen waren mannen van oorlog. 
‘IS En de kinderen Israëls maakten zich 


op en togen opwaarts tot het Huis Gods, 


en vraagden God, en zeiden: Wie zal 
onder ons het eerst optrekken ten strijde 
tegen de kinderen. Benjamins? , En de 
Heere zeide: Juda het eerst. © richt. 1 :1,2. 
19 Alzoo maakten zich de kinderen Is- 
raëls in den morgenstond op, en legerden 
zieh, tesen GWEB TT meen 

20 En de* mannen Israëls togen ‘uit ten 
strijde tegen Benjamin; voorts schikten 
de mannen Israëls den strijd tegen hen 
bij Gibea. | 


; hard 
21 Toen togen de kinderen Benjamins 


uit van Gibea, en zij vernielden ter aarde 
op dien dag van Israël twee en twintig 
duizend man. 


22 Doch het volk versterkte zich, te we: 
ten de mannen Israëls, en zij beschikten | 


den strijd wederom ter plaatse waar zij 
dien den vorigen, dag beschikt hadden. . 
23 En de kindereg, Israëls togen op en 
weenden voor het aangezicht des HEEREN 
tot op den avond, en vraagden den Heere, 
zeggende: Zal ik weder genaken ten strijde 
tegen de kinderen Benjamins mijns broe- 
ders? En de Heere zeide: Trekt tegen 
bem op. 

24 Zoo naderden de kinderen Israëls tot 


RICHTEREN 20, 


de kinderen Benjamins des anderen daags; 

25 en die van Benjamin trokken uit, 
hun tegemoet uit Gibea op den tweeden 
dag, en velden van de kinderen Israëls 
nog achttien duizend man neder ter aarde: 
alle die trokken het zwaard uit. 

26 Toen togen alle kinderen Israëls en 
al het volk op, en kwamen ten Huize 
Gods en weenden, en bleven aldaar voor 
het aangezicht des Heeren, en vastten 
dien dag tot aan den avond; en zij offer 
den brandofferen en dankofferen voor het 
aangezicht des [TEEREN. 

27 En de kinderen Israëls vraagden den 
Herre, want aldaar was de Ark des ver- 
bonds Gods in die dagen. _ 

28 En Pinchas, de zoon Eleazars des 
zoons Aärons, stond voor zijn aangezicht 
in die dagen, zeggende: Zal ik nog meer 
uittrekken ten strijde tegen de kinderen 
Benjamins mijns broeders, of zal ik op- 
houden? En de Herre zeide: Trekt op, 
want morgen zal Ik hem in uwe hand 
Bevern. ME 

29 Toen bestelde Israël achterlagen op 
Gibea rondom. 

80 En de kinderen Israëls togen op aan 
den derden dag tegen de kinderen Benja- 
mins, en zij schikten dez strijd op Gibea, 
als de andere malen. 

31 Toen togen de kinderen Benjamins 
uit, den volke tegemoet, ex werden van 
de stad afgetrokken: en zij begonnen te 
slaan van het volk ez te doorsteken, ge- 
lijk de andere malen, op de straten, waar- 
van de ééne opgaat naar het [luis Gods, 
en de andere naar Gibea in het veld. 
omtrent dertig man van Israël. 

82 Toen zeiden de kinderen Benjamins: 
Zij zijn voor ons aangezicht geslagen als 
te voren; maar de kinderen Israëls zet- 


den: Laat ons vlieden, en hem van de 


stad aftrekken naar de straten. 

83 Toen maakten zich alle mannen Is- 
raëls òp uit hunne plaatsen, en schikten 
den strijd te Baäl-Tamar ; ook brak Israëls 
achterlage òp uit hare plaats, na ‘de ont- 
blooting van Gibca. 

34 En tien duizend uitgelezene mannen 
van gansch Israël kwamen van tegenover 
Gibea, en de strijd werd zwaar; doch zij 
wisten niet dat het kwaad hen treffen 
zoude. 

35 Toen sloeg de Heere Benjamin voor 
Israëls aangezicht, dat de kinderen Israëls 
op dien dag van Benjamin vernielden vijf 


RICHTEREN 21. 


279 


en twintig duizend en honderd mannen: | tot de kinderen Benjamins, en sloegen ze 


alle die trokken het zwaard uit. 


met de scherpte des zwaards, die van de 


“36 En de kinderen Benjamins zagen dat geheele stad, tot de beesten toe, ja, al 


zij geslagen waren; want de mannen Is- 
raëls gaven den Benjaminieten plaats, om- 
dat zij vertrouwden op de achterlage, die 
zij tegen Gibea gesteld hadden. 

87 En de achtérlage haastte en brak 
voorwaarts, naar Gibea toe; ja, de ach- 
terlage trok recht door, en sloeg de gan- 
sche stad met de scherpte des zwaards. 

88 En de mannen Israëls hadden eenen 
bestemden tijd met de achterlage, wan- 
neer zij eene groote verheffing van rook 
van de stad zouden doen opgaan. 

39 Zoo keerden zich de mannen Israëls 
òm in den strijd, en Benjamin had be- 
gonnen te verslaan ez te doorsteken van de 
mannen Israëls omtrent dertig man (want 
zij zeiden: Immers is hij zekerlijk voor 
ons aangezicht geslagen, als in den vori- 
gen strijd), 

40 toen begon de verheffing op te gaan 
van de stad, a/s een pilaar van rook; als 
nu Benjamin achter zich omzag, zie, zoo 
ging de brand der stad òp naar den hemel. 

4] En de mannen Israëls keerden zich 
om; en de mannen Benjamins werden 
verbaasd, want zij zagen dat het kwaad 
hen treffen zoude. 

42 Zoo wendden zij zich voor het aan- 
gezicht der mannen van Israël naar den 
weg der woestijn;: maar de strijd kleefde 
ze aan, en die wt de steden vernielden 
ze in het midden van hen. 

43 Zij omringden Benjamin, zij vervolg- 
den hem, zij vertraden hem gemakkelijk 
tot vóór Gibea, tegen den opgang der zón; 

44 en er vielen van Benjamin achttien 
duizend mannen: deze ellen waren strijd- 
bare mannen. 

45 Toen keerden zij zich en vloden naar 
de woestijn tot den rotssteen van Rimmon; 
maar zij deden eene nalezing onder hen 
op de ‘straten, van vijf duizend man, voorts 
kleefden zij ze achteraan tot aan Gideom, 
en sloegen van hen twee duizend man. 

46 Alzoo waren allen, die op dien dag 
van Benjamin vielen, vijf en twintig dui- 
zend mannen die het zwaard uittrokken: 
alle die waren strijdbare mannen. 

47 Doch zeshonderd mannen keerden 
zich en vloden naar de woestijn tot den 
rotsstcen van Rimmon, en bleven in den 
rotssteen van Rimmon vier maanden. 

48 En de mannen Israëls keerden weder 


wat gevonden werd; ook zetten zij alle 
steden, die gevonden werden, in het vuur. 


HOOFDSTUK 21. 


E mannen Ísraëls nu hadden te Mizpa 

gezworen, zeggende: Niemand van 

ons zal zijne dochter den Benjaminieten 
ter vrouwe geven. 

2 Zoo kwam het volk tot het Huis Gods, 
en zij bleven daar tot op den avond voor 
Gods aangezicht; en zij hieven hunne 
stem op en weenden met groot geween, 

3 en zeiden: O Herre, God van Israël, 
waarom is dit geschied in Israël, dat er 
heden een stam van Israël gemist wordt? 

4 En het geschiedde des anderen daags; 
dat zich het volk vroeg opmaakte en al- 
daar een altaar bouwde en zij offerden 
brandofferen en dankofferen. 

5 En de kinderen Israëls zeiden: Wie 
is er die niet is opgekomen in de verga- 
dering uit alle de stammen Israëls tot den 


Heere? Want daar was een groote eed 


geschied aangaande dengene, die niet op= 
kwam tot den Heere te Mizpa, zeggende: 
Hij zal zekerlijk gedood worden. 

6 En het berouwde den kinderen Israëls 
over Benjamin hunnen broeder, en zij 
zeiden: Heden is een stam van Israël 
afgesneden. 

7 Wat zullen wij belangende de vrou- 
wen doen aan degenen dio overgebleven 
zijn? Want wij hebben bij den Heere 
gezworen, dat wij hun van onze dochte- 
teren geene tot vrouwen zullen geven. 

8 En zij zeiden: Is er iemand van de 
stammen Israëls, die nief opgekomen is 
tot den Heere te Mizpa? En zie, van 
Jabes in Gilead was niemand opgekomen 
in het leger tot de gemeente; 

9 want het volk werd geteld, en zie, 
daar was niemand van de inwoners van 
Jabes in Gilead. 

10 Toer zond de vergadering daarhenen 
twaalf duizend mannen van de strijd- 
baarste, en zij geboden hun, zeggende: 
Trekt henen, en slaat met de scherpte des 
zwaards de inwoners van Jabes in Gilead, 
met de vrouwen en de kinderkens. 

11 Doch dit is de zaak die gij doen 
zult: al wat mannelijk is, en alle vrou- 
wen die de bijligging eens mans bekend 
hebben, zult gij verbannen. _Num.31:47. 


280 


12 En zij vonden ‘onder de inwoners 
van Jabes in Gilead vierhonderd jonge 
dochteren die maagden waren, die geenen 
man bekend hadden in bijligging des 
mans: en zij brachten die in het leger te 
Silo, hetwelk is in het land Kanaän. 

18 Toen zond de gansche vergadering 
henen en sprak tot de kinderen Benja- 
mins, die in den rotssteen van Rimmon 
waren, en zij riepen hun vrede toe. 

14 Alzoo kwamen de Benjaminieten ter- 
zelfder tijd weder; en zij gaven hun de 
vrouwen, die zij in het leven behouden 
hadden van de vrouwen van Jabes in 
Gilead; maar alzoo waren cr nog niet 
genoeg voor hen. 

15 Toen berouwde het den volke over 
Benjamin, omdat de Herrrr eene scheur 
gemaakt had in de stammen Israëls; 

16 En de oudsten der. vergadering zet- 
den: Wat zullen wij belangende de vrou- 
wen doen aan degenen die overgebleven 
zijn? want de vrouwen zijn uit Benjamin 
verdelgd. 

17 Wijders zeiden zij: De erfenis der- 
genen die ontkomen zijn, is Benjamins, 
en daar moet geen stam uitgedelgd wor- 
den uit Israël. 

18 Maar wij zullen hun geene vrouwen 
van onze dochteren kunnen geven; want 
de kinderen Israëls hebben gezworen, zeg- 
gende: Vervloekt zij, die den Benjaminie- 
ten eene vrouw geeft! 

19 Toen zeiden zij: Zie, daar is een 
feest des HEEREN te Silo, van jaar tot 
jaar, dat gehouden wordt tegen het n 








oor- 


ROUTE 1. 


den van het Huis Gods, tegen den op- 
gang der zon, aan den hoogen weg die 
opgaat van het Huis Gods naar Sichem, 
en tegen het zuiden van Lebona. 

20 En zij geboden den kinderen Benja- 
mins, zeggende: Gaat henen en loert in 
de wijngaarden, 

21 en let er op, en zie, als de dochters 
van Silo zullen witgegaan zijn om met 


Jreien te dansen, zoo komt gij voort uit 


de wijngaarden, en schaakt u een ieder 
zijne huisvrouw uit de dochteren van Silo; 
en gaat henen in het land Benjamins. 
22 En het zal geschieden wanneer hare 
vaders of hare broeders zullen komen om 


{voor ons te rechten, dat wij tot hen zul- 


len zeggen: Zijt hun om  onzentwil ge- 
nadig, omdat wij geene huisvrouw voor 
een ieder van hen in dezen krijg geno- 
men hebben: want gijlieden hebt ze hun 
niet gegeven, dat gij te dezer tijd schul- 
dig zoudt zijn. 

23 En de kinderen Benjamins deden 
alzoo, en voerden naar hun getal vrou- 
wen weg van de reiende dochters, die zij 
roofden; en zij togen henen en keerden 
weder tot hunne erfenis, en herbouwden 
de steden en woonden daarin. 

24 Ook togen de kinderen Israëls te 
dier tijd van daar, een iegelijk naar zij- 
nen stam en naar zijn geslacht; alzoo 
togen zij uit van daar, een iegelijk naar 
zijne erfenis. 

25 In die dagen was er geen Koning in 
Israël: een iegelijk deed wat recht was 
in zijne oogen. ,;- Richt.17:6; 18:41; 19:41. 








nnn 





HET BOEK RUTH. 


HOOFDSTUK 1. 


Ik de dagen als de Richters richtten, zoo 
geschiedde het dat er honger in het 
land was; daarom toog een man uit Beth- 
lehem-Juda om als vreemdeling te verkee- 
ren in de velden Moabs, hij en zijne huis- 
vrouw en zijne twee zonen. 

2 De naam nu dezes mans was Elimé- 
lech, en de naam zijner huisvrouw Nao- 
mi, en de naam zijner twee zonen Machlon 
en Chiljon, Efrathieten, van Bethlehem- 


Juda; en zij kwamen in de velden Moabs 
en bleven aldaar. 

3 En Elimélech de man van Naomi 
stierf; maar zij werd overgelaten met 
hare twee zonen. { N 

4 Die namen zich Moabietische vrou- 
wen: de naam der ééne was Orpa en de 
naam der andere Ruth, en zij bleven al- 
daar omtrent tien jaren. 

5 En die twee, Machlon en Chiljon, stier- 
ven óók; alzoo werd deze vrouw overgela- 


[ten na hare twee zonen en na haren man. 





RUTH 2. 


6 Toen maakte zij zich op met hare 
schoondochters en keerde weder uit de 
velden Moabs: want zij had gehoord in 
het land Moabs dat de Herrr zijn volk 
bezocht had, gevende hun brood. 

„7 Daarom ging zij uit van de plaats 
waar zij geweest was, en hare twee 
schoondochters met haar. Als zij nu gin- 
gen op den weg om weder te keeren naar 
het land Juda, 

8 zoo zeide Naomi tot hare twee schoon- 
dochters: Gaat henen, keert weder, een 
iegelijk tot het huis harer moeder; de 
Heere doe bij u weldadigheid, gelijk als 
gij gedaan hebt bij de dooden en bij mij; 
9 de Hrere geve u dat gij rust vindt, 
ecn iegelijk in haars mans huis. En als 
zij ze kuste, hieven zij hare stem op en 
weenden ; * 

‘10 en zij zeiden tot haar: Wij zullen 
zekerlijk met u wederkeeren tot uw volk. 
:11 Maar Naomi zeide: Keert weder, 
mijne dochters, waarom zoudt gij met mij 
gaan? Heb ik nog zonen in mijnen lijve, 
dat zij u tot mannen zouden zijn? 

12 Keert weder, fhijne dochters, gaat 
henen; want ik ben te oud om een man 
te hebben. Wanneer ik al zeide: Ik heb 
hoop, of ik ook in dezen nacht eenen 
man hadde, ja, ook zonen baarde: 

18 zoudt gij daarnaar wachten totdat zij 
zouden groot geworden zijn, zoudt gij daar- 
naar opgehouden worden om geenen man 
te nemen? Niet, mijne dochters; want het 
is mij veel bitterder dan u,‚ maar de 
hand des HrereN is tegen mij uitgegaan. 
14 Toen hieven zij hare stem op en 
weenden wederom, en Orpa kuste hare 
schoonmoeder, maar Ruth kleefde haar 
aan. 

15 Daarom zeide zij: Zie, uwe zwage- 
rin Is wedergekeerd tot haar volk en tot 
hare goden: keer gij óók weder, uwe 
zwagerin na. 

16 Maar Ruth zeide: Val mij niet tegen 
dat ik u zoude verlaten, om van achter 
u weder te keeren; want waar gij zult 
henengaan, zal ik óók henengaan, en waar 
gij zult vernachten, zal ik vernachten ; uw 
volk is mijn volk en uw God mijn God; 
17 waar gij zult sterven, zal ik sterven, 
en aldaar zal ik begraven worden: alzóó 
doe mij de Herre en alzóó doe Hij daar- 
toe, zoo niet de dood a/ZZeen zal scheiding 
maken tusschen mij en tusschen u! 


18 Als zij nu zag dat zij vastelijk voor- 


281 


“genomen had met haar te gaan, zoo hield 
zij òp bt haar te spreken. 

19 Alzoo gingen die beiden totdat zij 
te Bethlehem kwamen. En het geschiedde 
als zij te Bethlehem inkwamen, dat de 
gansche stad over haar beroerd werd en 
zij zeiden: Is dit Naomi? 

20 Maar zij zeide tot hen: Noemt mi} 
niet Naomi: noemt mij Mara, want de 
Almachtige heeft mij groote bitterheid 
aangedaan. 

21 Vol toog ik weg, maar ledig heeft 
mij de Heere doen wederkeeren: waar- 
om zoudt gij mij Naomi noemen, daar de 
Heere tegen mij getuigt en de Almach- 
tige mij kwaad aangedaan heeft? 

22 Alzoo kwam Naomi weder en Ruth 
de Moabietische, hare schoondochter, met 
haar, die wit de velden Moabs weder- 
kwam; en zij kwamen te Bethlehem in 
het begin van den gerstenoogst. 


HOOFDSTUK 2. 
AOMI nu had eenen bloedvriend haars 


mans, eenen man geweldig van ver- 
mogen, van Elmmélechs geslacht, en zijn 
naam was Boaz. 

2 En Ruth de Moabietische zeide tot 
Naomi: Laat mij toch in het veld gaan, 
en van de aren oplezen, achter dien in 
wiens oogen ik genade zal vinden. En zij 
zeide tot haar: Ga henen, mijne dochter. 

3 Zoo ging zij henen, en kwam en las 
òp in het veld achter de maaiers; en 
haar viel bij geval vóór een decl des 
velds van Boaz, die van het geslacht Eli- 
mélechs „was. 

4 En zie, Boaz kwam van Bethlehem, 
en zeide tot de maaiers: De Heere zij 


| met ulieden! En zij zeiden tot hem: De 


Herre zegene u! 

5 Daarna zeide Boaz tot zijnen jongen, 
die over de maaiers gezet was: Wiens is 
deze jonge vrouw? 

6 En de jongen, die over de maaiers 
gezet was, antwoordde en zeide: Deze is 
de Moabictische jonge vrouw, die met 
Naomi wedergekomen is uit de velden 
Moabs; 

7 en zij heeft gezegd: Laat mij toch op- 
lezen en aren bij de garven verzamelen 
achter de maaiers! 200 is zij gekomen en 
heeft gestaan van ’smorgens af tot nu 
toe; nu is haar tchuisblijven weinig. 

8 Toen zeide Boaz tot Ruth: Hoort gij 
niet, mijne dochter? Ga niet om in een 


282 


ander veld op te lezen; ook zult gij van 
hier niet weggaan, maar hier zult gij u 
houden bij mijne maagden. 

9 Uwe oogen zullen zijn op dit veld 
dat zij maaien zullen, en gij zult achter 
haarlieden gaan; heb ik den jongens niet 
geboden dat men u niet aanroere? Als u 


dorst, zoo ga tot de vaten en drink van! 


hetgeen de jongens zullen geschept hebben. 


10 Toen viel zij op haar aangezicht en, 


boog zich ter aarde, en zij zeide tot hem: 


Waarom heb ik genade gevonden in uwe 


oogen, dat gij mij kent, daar ik cene 
vreemde ben? 

11 En Boaz antwoordde en zeide tot 
haar: Het is mij wel aangezegd alles wat 
gij bij uwe schoonmoeder gedaan hebt na 
den dood uws mans, en hebt uwen vader 
en uwe moeder en het land uwer geboorte 
verlaten, en zijt heengegaan tot een volk, 
dat gij van te voren met kendet. 

12 De Heere vergelde u uwe daad, en 
uw loon zij volkomen van den Herre den 
God Israëls, onder wiens vleugelen gij ge- 
komen zijt om toevlucht te nemen. 

13 En zij zeide: Laat mij genade vinden 
in uwe oogen, mijn heere, dewijl gij mij 
getroost hebt en dewijl gij naar het hart 
van uwe dienstmaagd gesproken hebt, 
hoewel ik mes ben gelijk eene uwer 
dienstmaagden. 

14 Als het nu etenstijd was, zeide Boaz 
tot haar: Kom hier bij, en eet van het 
brood, en doop uwe bete in den azijn. 
Zoo zat zij neder aan de zijde van de 
maaiers, en hij langde haar geroost koren, 
en zij at, en werd verzadigd, en hield over 

15 Als zij nu opstond om op te lezen, zoo 
gebood Boaz zijnen jongens, zeggende: 
Laat ze ook tusschen de garven oplezen, 
en beschaamt ze nict; 

16 ja, laat ook allengskens van de hand- 
vollen voor haar wat vallen, en laat het lig- 

en dat zij het opleze, en bestraft ze niet. 

17 Alzoo las zij òp in dat veld tot aan 
den avond; en zij hadt uit wat zij opge- 
lezen had, en het was omtrent eene cfa gerst. 

18 En zij nam het op, en kwam in de 
stad; en hare schoonmoeder zag wat zij 
opgelezen had; ook bracht zij voort en 
gaf haar wat zij van hare verzadiging 
overgehouden had. 

19 Toen 
haar: Waar hebt gij heden opgelezen en 
__waar hebt gij gewerkt? Gezegend zij wie 
ue gekend heeft. En zij verhaalde hare 


zeide hare schoonmoeder tot. 





RUTH 8 


schoonmoeder bij wien zij gewerkt had, 
en zeide: De naam des mans bij wien ik 
heden gewerkt heb, is Boaz. 

20 Toen zeide Naomi tot hare schoon- 
dochter: Gezegend zij hij den Heere, die 
zijne weldadigheid niet heeft nagelaten 
aan de levenden en aan de dooden. Voorts 
zeido Naomi tot haar: Die man is ons 
nabestaande, hij is een van onze lossers. 

21 En Ruth de Moabietische zeide: Ook 
omdat hij tot mij gezegd heeft: Gij zult 
u houden bij de jongens die ik heb, tot- 
dat zij den ganschen oogst dien ik heb, 
zullen hebben voleindigd. 

22 Kn Naomi zeide tot hare schoon- 
dochter Ruth: Het is goed, mijne dochter, 
dat gij met zijne maagden uitgaat, opdat 
zij u met tegenvallen in een ander veld. 

23 Alzoo hield zij zich bij de maagden 
van Boaz’ om op te lezen, totdat de ger- 
stenoogst en tarwenoogst voleindigd wa- 
ren; en zij bleef bij hare schoonmoeder. 

HOOFDSTUK 3. 
N Naomi hare schoonmoeder zeide 
tot haar: Mijne„dochter, zoude ik u 
geene rust zoeken, dat het u wèl ga? 

2 Nu dan, is niet Boaz, met wiens 
maagden gij geweest zijt, vax onze bloed- 
vriendschap? Zie, hij zal dezen nacht 
gerst op den dorschvloer wannen. 

3 Zoo baad u en zalf u en doe nwe 
kleederen aan, en ga af naar den dorsch- 
vloer; maar maak u den man met be- 
kerd, totdat hij geëindigd zal hebben te 
eten en te drinken. 

4 En het zal geschieden als hij neder- 
liet, dat gij de plaats zult merken waar 
hij zal nedergelegen zijn, ga dan in, en 
sla zijn voetdeksel op, en leg u: zoo zal 
hij u te kennen geven wat gij doen zult. 

5 En zij zeide tot haar: Al wat gij tof 
mij zegt, zal ik doen. 

6 Alzoo ging zij af naar den dorsch- 
vloer, en den naar alles dat hare schoon- 
moeder haar geboden had. 

{ Als nu Boaz Ee en gedronken 
had en zijn hart vroolijk was, zoo kwam 
hij om neder te liggen aan het uiterste 
eens Korenhoops. Daarna kwam zij stil- 
lekens in, en hek zijn voetdeksel op, en 
legde zich. 

S En het geschiedde te middernacht dat 
die man verschrikte en om zich greep, 
en zie, eene vrouw lag aan zijn voetdeksel. 

9 En hij zeide: Wie zijt gij? En zij 





zeide: Ik ben Ruth uwe dienstmaagd: 
breid dan: uwen vleugel uit over uwe 
dienstmaagd, want gij zijt de losser. 

10 En hij zeide: Gezegend zijt gij den 
Heere, mijne dochter; gij hebt deze uwe 
laatste weldadigheid beter gemaakt dan 
de eerste, dewijl gij geen jonge gezellen 
zijt nagegaan, hetzij arm of rijk. 

11 En nu, mijne dochter, vrees niet: 
al wat gij gezegd hebt, zal ik u doen; want 
de gansche stad mijns volks weet, dat gij 
eene deugdelijke vrouw zijt. 

12 Nu dan, wel-is-waar dat ik een los- 
ser ben, maar daar is nog een losser na- 
der dan ik. 

13 Blijf dezen nacht over; voorts in den 
morgen zal het geschieden, indien hij u 
lost, goed, laat hij lossen; maar indien 
het hem niet lust u te lossen, zoo zal 
ìk u lossen, zoo waarachtig als de Heere 
leeft, leg u neder tot den morgen toc. 

14 Alzoo lag zij neder aan zijn voetdeksel 
„ot den morgen toe, en stond op eer dat 
de één den ander kennen kon, want hij 
zeide: Het worde niet bekend dat eene 
vrouw op den dorschvloer gekomen is. 

15 Voorts zeide hij: Lang den sluier 
die op u is, en houd dien. En zij hield 
hem, en hij mat zes maten gerst, en leide 
ze op haar; daarna ging hij in de stad. 

16 Zij nu kwam tot hare schoonmoeder, 
welke zeide: Wie zijt gij, mijne dochter ? 
En zij verhaalde haar alles wat die man 
haar gedaan had; 

17 ook zeide zij: Deze 
heeft hij mij gegeven, 
tot mij: Kom miet ledig 
moeder. 

18 Toen zeide zij: Zit sfi/, mijne doch- 
ter, totdat gij weet hoe de zaak zal val- 
len, want die man zal nict rusten tenzij 


dat hij heden deze zaak voleindigd hebbe. 
HOOFDSTUK 4. 


N Boaz ging òp in de poort en zette 
zich aldaar, en zic de losser, van 
_ welken Boaz gesproken had, ging voorbij; 
zoo zeide hij Wijk herwaarts, zet u hier, 
gij zulk een. En hij week derwaarts en 
zette zich. 
2 En hij nam tien mannen van de oud- 
sten der stad, en zeide: Zet u hier; en 
‘zij zetten zich. , 

3 Toen zeide hij tot dien losser: Het 
stuk lands dat onzes broeders Elimé- 


zes maten gerst 
want hij zeide 
tot uwe schoon- 


lechs was, heeft Naomi die uit der Mo- | 


RUTH 4. “ 


283 


abieten land wedergekomen is, verkocht; 

4 en ik heb gezegd: Ik zal het voor uw 
oor openbaren, zeggende: Aanvaard het in 
tegenwoordigheid der inwoners en in tegen- 
woordigheid der oudsten mijns volks: zoo 
gij het zult lossen, los het; en zoo men 
het ook niet zoude lossen, verklaar het 
mij dat ik het wete; want daar is nie- 
mand behalve gij die het losse, en ik na 
u. Toen zeide hij: Ik zal het lossen. 

5 Maar Boaz zeide: Ten dage als gij het 
land aanvaardt van de hand Naomi's, zoo 
zult gij het ook aanvaarden van Ruth de 
Moabietische, de huisvrouw des verstor- 
venen, om den naam des verstorvenen te 
verwekken over zijn erfdeel. 

6 Toen zeide die losser: Ik zal het voor 
mij niet kunnen lossen, opdat ik mijn 
erfdeel niet misschien URE ap los gij 
mijne lossing voor u, want ik zal miet 
kunnen lossen. 

7 Nu was dit van ouds eene gewoonte 
in Israël bij de lossing en bij de verwis- 
seling, om de gansche zaak te bevestigen, 
zoo trok de man zijnen schoen wit en 
gaf dien zijnen naaste; en dit was tot 
een getuigenis in Israël. Deut. 25. 9. 

8 Zoo zeide deze losser tot Boaz: Aan- 
vaard gij het voor u; en hij trok zijnen 
schoen uit. 

9 Toen zeide Boaz tot de oudsten en al 
het volk: Gijlieden zijt heden getuigen, 
dat ik aanvaard heb alles wat Elimélechs 
geweest is, en alles wat Chiljons en 
Machlons geweest is, van de hand Naom's; 

10 daartoe aanvaarde ik ook Ruth de 
Moabietische, Machlons huisvrouw, tot 
eene vrouw, om den naam des verstor- 
venen over zijn erfdeel te verwekken, 
opdat de naam des verstorvenen niet 
worde uitgeroeid van onder zijne broe- 
deren en van de poort zijner plaats: gij- 


|lieden zijt heden getuigen. 


11 En al het volk dat in de poort was, 
mitsgaders de oudsten, zeiden : Wij zijn ge- 
tuigen: de Heere make deze vrouw, die in 
uw huis komt, als Rachel en als Lea, die 
beiden het huis Israëls gebouwd hebben; 
en handel kloekelijk in Efratha, en maak 
wwen naam vermaard in Bethlehem; 

12 en uw huis zij als het huis van Perez 
(dien Tamar aan Juda baarde), van het 
zaad dat de Hrrre u geven zal uit deze 
jonge vrouw. Gen. 38 : 29. 

13 Alzoo nam Boaz Ruth, en zij werd 
hem ter vrouwe, en hij ging tot haar in; 


284 


en de Hrere gaf haar dat zij zwanger 
werd en eenen zoon baarde. 

14 Toen zeiden de vrouwen tot Naomi: 
Geloofd zij de Herre, die niet heeft nage- 
laten u heden eenen losser te geven; en 
zijn naam worde vermaard in Israël. 

15 Die zal u zijn tot eeften verkwikker 
der ziel, en om uwen ouderdom te on- 
derhouden; want uwe schoondochter die 
u liefheeft heeft hem gebaard, die u be- 
ter is dan zeven zonen. 1 Sam. 1.8. 

16 En Naomi nam dat kind en zette het 
op haren schoot, en werd zijne voedster. 

17 En de naburinnen gaven hem eenen 


ZZ 


1 SAMUEL 1. 


naam, zeggende: Naomi is een zoon ge- 
boren; en zij noemden zijnen naam Obed; 
deze is de vader van Isai, Davids vader. 

18 Dit nu zijn de geboorten van Perez: 
Perez gewon Hezron, 

41 Kron. 2:5, 9-12. Matth. 1 : 3-6. 

19 en Hezron gewon Ram, en Ram ge- 
won Amminadab, 

20 en Amminadab gewon Nahesson, en 
Nahesson gewon Salma, 

21 en Salmon gewon Boaz, en Boaz ge- 
won Obed, 

22 en Obed gewon sai, en Isai gewon 
David. 


HET EERSTE BOEK 


S A M 


HOOFDSTUK 1. 


AAR was een man van Ramathaïm- 

Zofim, van het gebergte Efraims, wiens 
naam was Elkana, een zoon Jerohams, 
des zoons van Elihu, den zoon van ‘Tohu, 
den zoon van Zuf, een Efraïmiet. 

2 En hij had twee vrouwen: de naam 
van de ééne was Hanna, en de naam van 
de andere was Peninna. Peninna nu had 
kinderen, maar Hanna had geen kinderen. 

9 Deze man nu ging opwaarts uit zijne 
stad van jaar tot jaar, om te aanbidden 
en om te offeren den Herre der heir- 
scharen te Silo; en aldaar waren Pries- 
ters des Heeren, Hofnìi en Piriehas de 
twee zonen van Eli 

4 En het geschiedde op dien dag als 
Elkana offerde, zoo gaf hij aan Peninna 
zijne huisvrouw en aan alle hare zonen 
en hare dochteren deelen. 

5 Maar Hanna gaf hij een aanzienlijk 
deel, want hij had Hanna lief; doch de 
Herre had hare baarmoeder toegesloten: 

6 En hare tegenpartijdige tergde ze ook 
met terging om haar te vergrimmen, 
omdat de Hrrre hare baarmoeder toe- 
gesloten had. 

7 En alzóó deed hij jaar op jaar; van 
dat zij opging tot het Huis des HEEREN, 
zoo tergde zij haar alzóó; daarom weende 
zij en at niet. 

3 Toen zeide Elkana haar man: Hanna, 


LBA Dis 


waarom weent gij, en waarom eet gij 
niet, en waarom is uw hart kwalijk ge- 
steld? Ben ik niet u beter dan tien zonen? 

Ruth. 4:15. 

9 Toen stond Hanna op, nadat Zij gege- 
ten en nadat Aij gedronken had te Silo. 
(En El de Priester zat op eenen stael bij 
eenen post van den ‘Tempel des HrrreN.) 

10 Zij dan van ziel bitterlijk bedroefd 
zijnde, zoo bad zij tot den Herre en zij 
weende zecr; 

11 en zij beloofde eene gelofte en zeide : 
Heere der heirscharen, zoo Gij eenmaal 
de ellende uwer dienstmaagd aanziet en 
mijner gpdenkt, en uwe dienstmaagd niet 
vergeet, maar geeft aan uwe dienstmaagd 
een mannelijk zaad, zoo zal ik dat den 
Hrere geven alle de dagen zijns levens, 
en daar zal geen scheermes op zijn hoofd 
komen. Num. 6:5. Richt.13:5. 

12 Het geschiedde nu als zij evenzeer 
bleef biddende voor het aangezicht des 
Heeren, zoo gaf Eli acht op haren mond; 

18 want Hanna sprak in haar hart, al- 
leenlijk roerden zich hare lippen, maar hare 
stem werd niet gehoord; daarom hield 
Eli haar voor dronken. | 

14 En Eli zeide tot haar: Hoe lang zult 
gij u dronken aanstellen? Doe uwen wijn 
vàn u. 

15 Doch Hanna antwoordde en zeide: 
Neen, mijn heere, ik ben eene vrouw be- 
zwaard van geest; ik heb noch wijn noch 


1 SAMUEL 2. 


sterken drank gedronken, maar ik heb 
mijne ziel uitgegoten voor het aangezicht 
des HEEREN: Ps. 62: 9. 

16 acht toch uwe dienstmaagd niet voor 
eene dochter Belials, want ik heb tot nu 
toe gesproken uit de veelheid mijner ge- 
dachten en mijns verdricts. 

17 Toen antwoordde Eli en zeide: Ga 
henen in vrede, en-de God Israëls zal 
uwe bede geven die gij van Hem gebe- 
den hebt. 

18 En zij zeide: Laat uwe dienstmaagd 
genpde vinden in uwe oogen. Alzoo ging 

ie vrouw haars weegs; en zij at, en haar 
aangezicht was haar zoodanig niet meer. 

19 En zij stonden des morgens vroeg 
op, en zij baden aan voor het aangezicht 
des Heeren, en zij keerden weder en 
kwamen tot hun huis te Rama. En Elka- 
na bekende zijne huisvrouw Hanna en de 
Heere gedacht aan haar. 

20 En het geschiedde na verloop van 
dagen, dat Hanna bevrucht werd, en 
baarde eenen zoon, en zij noemde zijnen 
naam Samuël: want, zeide zij, ik heb 
hem van den Herre gebeden. 

21 En die man Elkana toog op met zijn 
gansche huis, om den Herr te offeren 
het jaarlijksche offer en zijne gelofte. 

22 Doch Hanna toog niet op, maar zij 
zeide tot haren man: Als de jongen ge- 
speend is, dan zal ik hem brengen, dat 
hij voor het aangezicht des HererEN ver- 
schijne en blijve daar tot in eeuwigheid. 

23 En Elkana haar man zeide tot haar: 
Doe wat goed is in uwe oogen, blijf tot- 
dat gij hem zult gespeend hebben; de 
Heere bevestige maar zijn woord. Alzoo 
bleef de vrouw en zoogde haren zoon, 
totdat zij hem speende. 

24 Daarna als zij hem gespeend ‘had, 


bracht zij hem met zich opwaarts, met | 


drie varren, en eene efa meel, en eene 
flesch met wijn; en zij bracht hem in het 
Huis des Heeren te Silo: en het jongs- 
ken was zeer jong. 

25 En zij slachtten een var ; alzoo brach- 
ten zij het kind tot Eli. 

26 En zij zeide: Och mijn heere, zoo 
waarachtig als uwe ziel leeft, mijn heere, 


ik ben die vrouw, die hier bij u stond, 


om den Heere te bidden; 

27 ik bad om dit kind, en de Herre 
heeft mij mijne bede gegeven, die ik van 
Hem gebeden heb: 

2B daarom heb ik: hem ook den Heere 


Gezalfden verhoogen. 
1} Daarna gìng Elkana naar Rama in 


285 


overgegeven alle de dagen die hij wezen 
zal; hij is van den Hrere gebeden. En 
hij bad aldaar den Heere aan. 


HOOFDSTUK 2. 
OEN bad Hanna en zeide: Mijn hart, 


springt op van vreugd in den Heeze, 
mijn hoorn is verhoogd in den Herer, 
mijn mond ìs wijd opengedaan over mijne 
vijanden; want ik verheug mij in uw 
heil. Luk. 1 : 46-55. 

2 Daar is niemand. heilig gelijk de 
Heere, want daar is memand dan Gij, en 
daar is geen rotssteen gelijk onze God. 

Deut. 4:35. 2 Sam. 7:22; 22:32. 1 Kon. 8: 60. 
1 Kron. 17:20. Ps. 18:32; 86:8; 
Jes. 44:8; 45: 5,18, 29, 

3 Maakt het niet te veel, dat gij hoog, 
hoog zoudt spreken, dat jets hards wit 
uwen mond zoude gaan; want de HrerE 
is een God der. wetenschappen, en zijne 
daden zijn recht gedaan. 

4 De boog der sterken is B huakersen 
die struikelden, zijn met sterkte omgord. 

5 Die verzadigd waren, hebben zich ver- 
huurd om brood, en die hongerig waren, 
zijn het niet meer; totdat de onvrucht- 
bare zeven heeft gebaard, en die vele kin- 
deren had, krachteloos is geworden. 

6 De Heere doodt en maakt levend, 
Hij doet ter helle nederdalen en Hij doet 
weder opkomen. Deut. 32 39. 

7 De Hrere maakt arm en maakt rijk; 
Hij vernedert, ook verhoogt Hij. Ps. 75:8. 

8 Hij verheft den geringe uit het stof, 
en den nooddruftige verhoogt Hij wit den 
drek, om te doen zitten bij de Vorsten, 
dat Hij ze den stoel der eere doe beëêr- 
ven; want de grondvesten des aardrijks 
zijn des Heeren, en Hij heeft de wereld 
daarop gezet. Job5:411. Ps. 107:41; 113:7,8. 

9 Hij zal de voeten zijner gunstgenooten 
bewaren, maar de goddeloozen zullen 
zwijgen in duisternis; want een man ver- 
mag niet door kracht. 

10 Die met den Heere twisten, zullen 
verpletterd worden, Hij zal in den hemel 
over hen donderen; de Herer zal de ein- 
den der aarde richten, en zal zijnen Ko- 
ning sterkte geven en den hoorn zijns 
Ps. 89 : 25. 


zijn huis; maar de jongeling was den 
Heerr dienende voor het aanschijn van 
den Priester Eli. 

12 Doch de zonen van Eli waren kinde- 


286 


ren Belials, zij kennen den Herre niet. 

18 Want de wijze dier Priesteren met 
het volk was, dat wanneer temand eene 
offerande offerde, des Priesters jongen 
kwam, terwijl het vleesch kookte, met 
eenen drietandigen krauwel in zijne hand, 

14 en sloeg in de teil of m den ketel of 
in de pan of in den pot: al wat de krau- 
wel optrok, dat nam de Priester voor 
zich. Alzóó deden zij allen den Israëlie- 
ten, die daar te Silo kwamen. 

15 Ook eer zij het vet aanstaken, kwam 
des Priesters jongen en zeide tot.den man 
die offerde: Geef dat vleesch om te bra- 
den voor den Priester, want hij zal geen 
gekookt vleesch van u nemen, maar rauw. 

16 Wanneer nu die man tot hem zeide: 
Zij zullen dat vet heden ganschelijk aan- 
steken, zoo neem dan voor u gelijk als 
het uwe ziel lusten zal, zoo zeide hij tot 
hem: Nu zult gij het immers geven, en 
zoo niet, ik zal het met geweld nemen. 

17 Alzoo was de zonde dezer jongelin- 
gen zeer groot voor het aangezicht des 
Hueren; want de lieden verachtten het 
spijsoffer des Heeren. 

18 Doch Samuël diende voor het aan- 
gezicht des Herren, zijnde een jongeling, 
omgord met den linnen lijfrok. 

19 En zijne moeder maakte hem eenen 
kleinen rok, en bracht hem dien van jaar 


tot jaar, als zij opkwam met haren man. 


om het jaarlijksche offer te offeren. 

20 En Eli zegende Elkana en zijne huis- 
vrouw, en zeide: De Heere geve u zaad 
uit deze vrouw voor de bede, die zij den 
Heere afgebeden heeft. En zij gingen 
naar zijne plaats. 

21 Want de Hrere bezocht Hanna, en 
zij werd bevrucht, en baarde drie zonen 
en twee dochteren; en de jongeling Sa- 
muêl werd groot bij den HEERE. 

22 Doch El was zeer oud, en hoorde 
al wat zijne zonen aan gansch Israël de- 
den, en dat zij sliepen bij de vrouwen, 
die met hoopen samenkwamen aan de deur 
der Tent der samenkomst; Ex. 38: 8. 

23 en hij zeide tot hen: Waarom doet 
gij alzulke dingen, dat ik deze uwe booze 
stukken hoor van dit gansche volk? 

24 Niet, mijne zonen; want dit is geen 
goed gerucht dat ik hoor; gij maakt dat 
het volk des Heeren overtreedt. KE 

25 Wanneer een mensch tegen eenen 
mensch zondigt, zoo zullen de goden hem 
oordeelen; maar wanneer een mensch tegen 


1 SAMUËL 2 


den Hrere zondigt, wie zai voor hem bid- 
den? Doch zij hoorden de stem huns vaders 
niet, want de Heere wilde ze dooden. 

26 En de jongeling Samuël nam toe en 
werd groot en aangenaam beide bij den 
Hrerr en ook bij de menschen. Lux. 2: 52. 

27 En daar kwam een man Gods tot 
Eli, en zeide tot hem: Zóó zegt de 
Heere: Heb ik Mij niet klaarlijk geopen- 
baard den huize uws vaders, toen zij in 
Egypte waren, in het huis van Farao? 

25 En Ik heb hem uit alle stammen Is- 
raëls Mij ten Priester verkoren, om te 
offeren op mijn altaar, om het reukwerk 
aan te steken, om den efod voor mijn 
aangezicht te dragen, en heb den huize 
uws vaders gegeven alle de vuurofferen 
der kinderen Israëls: 
29 waarom slaat gijlieden achteruit te- 
gen mijn slachtoffer en tegen mijn prijs- 
offer, hetwelk Ik geboden heb 2 de wo- 
ning, en eert uwe zonen meer dan Mij, 
dat gijlieden u mest van het voornaam- 
ste aller spijsofferen van mijn volk Israël? 
90 Daarom spreekt de Herre de God 
Israëls: Ik had wel klaarlijk gezegd. Uw 
huis en uws vaders huis zouden voor 
mijn aangezicht wandelen tot in eeuwig- 
heid; maar nu spreekt de Herrre. Dat 
zij verre van Mij; want die Mij eeren, 
zal Ik eeren, maar die Mij versmaden, 
zullen licht geacht worden. 

81 Zie, de dagen komen dat Ik uwen 
arm zal afhouwen en den arm van uws 
vaders huis, dat er geen oud man in uw 
huis wezen zal; pe 
382 en gij zult aanschouwen de benauwd- 
heid der woning Gods, in plaats van ak 
het goede dat Hij Israël zoude gedaan 
hebben; en daar zal te geenen dage een 
oud man in uw huis zijn. 

33 Doch de man, dien Ik u met zal 
uitroeien van mijn altaar, zoude zijn om 
uwe oogen te verteren en om uwe ziel 
te bedroeven; en al de menigte uws hui- 
zes zal sterven, mannen geworden zijnde. 

34 Dit nu zal u een teeken zijn het- 
welk over uwe beide zonen, over Hofm 
en Pinehas, komen zal: op’ éénen dag 
zullen zij beiden sterven. 

35 En Ik zal Mij eenen getrouwen Pries- 
ter verwekken; die zal doen gelijk als 
in mijn hart en in mijne ziel zijn zal; 
dien zal Ik een bestendig hus bouwen, 
en hij zal altijd voor het aangezicht mijns 
Gezalfden wandelen, 


1 SAMUEL 8. 


36 En het zal geschieden dat al wie van 
uwen huize zal overig zijn, zal komen om 
zich voor hem neder te buigen voor een 
stuksken geld en eene bolle brood, en 
zal zeggen: Neem mij toch aan tot eenige 
riesterlijke bediemmng, dat ik eene bete 
Bed: moge eten. 


HOOFDSTUK 3. 
EN de jongeling Samuël diende den 


Herre voor het aangezicht van El; 
en het Woord des Heeren was schaarsch 
in die dagen, er was geen openbaar gezicht. 

2 En het geschiedde te dien dage, als 
Eh op zijne plaats nederlag (en zijne 
oogen donker begonnen te worden dat 
hij met zien kon), 1 Sam. 4:15. 

8 en Samuël zich ook nedergelegd had, 
eer de lamp Gods witgedaan werd in den 
Tempel des HrereN, waar de Ark Gods 
was: 

4 dat de Herre Samuël riep; en hij 
zeide: Zie hier ben ik, 

5 en hij liep tot Eli en zeide: Zie Aer 
ben ik, want gij hebt mij geroepen. Doch 
hij zeide: Ik heb niet geroepen, keer we- 
der, leg u neder. En hij gmg henen en 
leide zich neder. 

6 Toen riep de Herre Samuël wederom 
en Samuël stond op en ging tot Eli, en 
zeide: Zie hier ben ik, want gij hebt mij 
geroepen. Hij dan, zeide: Ik heb niet ge- 
roepen, mijn zoon; keer weder, leg u 
neder. 

7 Doch Samuël kende den Herre nog 
piet, en het Woord des Heeren was aan 
hem nog niet geopenbaard. 

8 Toen riep de Heere Samuël wederom 
ten derden male; en hij stond op en ging 
tot El, en zeide: Zie Aier ben ik, want 
gij hebt mij geroepen. Toen verstond Eli 
dat de Heere den jongeling riep; 

9 daarom zeide El tot Samuël: Ga he- 
uen, leg u neder, en het zal geschieden 
zoo Hij u roept, zoo zult gij zeggen: 
Spreek Heere, want uw knecht hoort. 
Toen ging Samuël henen en leide zich 
op zijne plaats. 

10 Toen kwam de Hrerz en stelde Zich 
daar, en riep gelijk de andere malen: 
Samuël, Samuël! En Samuël zeide: Spreek, 
want uw knecht hoort. 

11 En de Heere zeide tot Samuël: Zie, 
Ik doe een ding in Israël, dat al wie het 
hooren zal, dien zullen zijne beide ooren 
klinken, 2 Kon. 21:12: Jer. 19:83. 


237 
12 Te dien dage zal Ik verwekken over 

Eh alles wat Ik tegen zijn huis gesproken 

heb: Ik zal het beginnen en voleinden. 

13 Want Ik heb hem te kennen gege- 
ven dat Ik zijn huis richten zal tot in 
ceuwigheid, om der ongerechtigheid wi 
die hij geweten heeft; want als zijne zo- 
nen zich hebben vervloekt gemaakt, zoo 
heeft hij ze niet eens zuur aangezien. 

14 Daarom dan heb Ik den huize van 
El gezworen: Zoo de ongerechtigheid des 
huizes van Eh tot in der eeuwigheid zal 
verzoend worden door slachtoffer of door 
spijsoffer | 

l5 Samuël nu lag tot aan den morgen, 
toen deed hij de deuren van het Huis 
des Heeren open; doch Samuël vreesde 
dit gezicht aan Eli te kennen te geven. 

16 ‘Toen riep Eli Samuel en zeide: Mijn 
zoon Samuël! Hij dan zeide: Zie kier 
ben. ik. 

17 En hij zeide: Wat is het woord dat 
Hij tot u gesproken heeft? Verberg het 
toch nict voor mij; God doe u zoo, en 
zoo doe Hij daartoe, indien gij een woord 
voor mij verbergt van alle de woorden 
die Hij tot u gesproken heeft: 

18 Toen gaf hem Samuël te kennen alle 
die woorden, en verborg ze voor hem niet. 
En hij zeide: Hij is de Heere, Hij doe 
wat goed is in zijne oogen. 

19 Samuël nu werd groot, en de Herer 
was met hem, en hiet niet één van alle 
zijne woorden op de aarde vallen. 

20 En gansch Israël, van Dan tot Ber- 
Séba toe, erkende dat Samuël bevestigd 
was toteeen Profeet des FEEREN. 

21 En de Herre voer voort te verschij- 
nen te Silo, want de HrereE ritt B 
zich aan Samuël te Silo door het Woord. 
des HEEREN. | 


HOOFDSTUK 4. 


EN het woord Samuëls geschiedde aan 
gansch Israël. 

En Israël toog uit, den Filistijnen ae 
moet ten strijde, en zij legerden zich bij 
Eben-Haëzer, maar de Filistijnen legerden 
zich bij Afek. 1Sam. 7:12 

2 En de Filistijnen stelden zich in slag- 
orde, om Israël te ontmoeten; en als rich 
de strijd: uitspreidde, zoo werd. Israël voor 
der Filistijnen aangezicht geslagen; want. 
zij sloegen in de slagorde in het veld 
omtrent vier duizend man. 

3 Als het volk wederom: in. het leger ges 


255 


komen was, zoo zeiden de oudsten’ van 
Israel: Waarom heeft ons de Herre heden 
geslagen voor het aangezicht der Iihstij- 
nen? Laat ons van Silo tot ons nemen de 
Ark des verbonds des HEEREN, en laat die 
in het midden van ons komen, opdat zij 
ons verlosse van de hand onzer vijanden. 

4 Het volk dan zond naar Silo, en men 
bracht van daar de Ark des verbonds van 
den Hrere der heirscharen, die tusschen 
de cherubs woont; en de twee zonen van 
Eh, Hofm en Pimchas, waren daar met 
de Ark des verbonds Gods. 2 sam.6:2. 
2 Kon. 19:15. 4 Kron.13:6. Ps.80.2; 99:41. Jes. 37:16. 

9 En het geschiedde als de Ark des 
verbonds des Heeren in het leger kwam, 
zoo juichte gansch Israël met een groot 
gejuich, alzoo dat de aarde dreunde. 

6 Als-nu de Filstijnen de stem des 
jwechens hoorden, zoo zeiden zij: Wat is 
de stem van dit groote juichen im het 
leger der Hebreën? Toen vernamen zij 
dat de Ark des Herren in het leger ge- 
komen was. 

7 Daarom vreesden de Fihistijnen, want 
zij zeiden: God is in het leger gekomen. 
En zij zeiden: Wee ons, want dergelijke 
is gisteren ex eergisteren niet geschied. 

8 Wee ons, wie zal ons redden wit de 
hand dezer heerlijke goden? Dit zijn de- 
zelfde goden, die de Egyptenaars met alle 
plagen geplaagd hebben bij de woestijn. 

9 Zijt sterk en weest mannen, gij hi- 
hstijnen, opdat gij de Hebreën niet mis- 
schien dient, gelijk zij ulieden gediend 
hebben; zoo zijt mannen en strijdt. 

10 Toen streden de Filistijnen, en Israël 
werd geslagen, en zij vloden een iegelijk 
naar zijne tenten; en daar geschiedde een 
zeer groote nederlaag, zoodat er van Israël 
vielen dertig duizend max voetvolk; 

Il en de Ark Gods werd genomen, en 
de twee zonen van Eli, Hofni en Pinchas, 
stierven. 

12 Toen liep daar een Benjamimiet uit 
de slagorde, en kwam te Silo, denzelfden 
dag; en zijne kleederen waren gescheurd, 
en er was aarde op zijn hoofd. 

18 En als hij kwam, zie, zoo zat Eli op 
eenen stoel aan de zijde des wegs, uit- 
ziende; want zijn hart was sìdderende 
vanwege de Ark Gods. Als die man 
kwam om zulks te verkondigen in de 
stad, toen schreeuwde de gansche stad; 

14 en als Eli de stem des geroeps hoor- 
de, zoo zeide hij: Wat is de stem dezer 


1 SAMUEL 5. 


N 


beroerte? Toen haastte zich die man, en 
hij kwam en boodschapte het Eli 

15 (Eh nu was een raan van acht en 
negentig jaren, en zijne oogen stonden 
stijf dat hij miet zien kon); 1 Sam. 3:2. 

16 en die man zeide tot Eli: Ik ben 
degene die uit de slagorde kom, en ik 
ben heden wit de slagorde gevloden. Hij 
dan zeide: Wat is er geschied, mijn Me 

17 Toen antwoordde hij die de boodschap 
bracht en zeide: Israël 1s gevloden voor 
het aangezicht der Filisstijnen, en daar 1s 
ook een groote nederlaag onder het volk 
geschied; daarenboven zijn uwe twee zo- 
nen, Hofni en Pimchas, gestorven, en de 
Ark Gods is genomen. 

18 En het geschiedde als hij van de 
Ark Gods meldde, zoo viel hij achter- 
waarts van den stoel af aan de zijde der 
poort, en brak den nek en stierf, want 
de man was oud en zwaar: en hij richtte 
Israël veertig jaar. 

19 En zijne schoondochter, Pinchas huis- 
vrouw, was bevrucht, zij zoude baren; 
als deze de tijding hoorde dat de Ark 
Gods genomen was, en haar schoonvader 
gestorven was en haar man, zoo kromde 
zij zich en baarde, want hare weeën over- 
vielen haar. 

20 En omtrent den tijd van haar ster- 
ven, zoo spraken de vrouwen die bij haar 
stonden: Vrees niet, want gij hebt cenen 
zoon gebaard. Doch zij antwoordde niet 
en nam het niet ter harte. 

21 En zij noemde het jongsken Ikabod, 
zeggende: De eer is weggevoerd uit Is- 
raël; omdat de Ark Gods gevankelijk weg- 
gevoerd was, en om haars schoonvaders 
en haars mans wil. 


22 En zij zeide: De eer ìs gevankelijk 


‘| weggevoerd uit Israël, want de Ark Gods 


is genomen. 


HOOFDSTUK 5. 


D Filistijnen nu namen de Ark Gods, 
en zij brachten ze van Eben-Haëzer 
naar Asdod; 

2 en de Filistijnen namen de Ark Gods, 
en zij brachten ze in het huis Dagons, 
en stelden ze bij Dagon. 

3 Maar als die van Asdod des anderen 
daags vroeg opstonden, zie, zoo was Da- 
gon op zijn aangezicht ter aarde gevallen 
vóór de Ark des Heeren. En zij namen 
Dagon en‚zetten hem weder op zijne 
plaats. 


J SAMUEL 6. 


A Moen zij nu des anderen daags ’s mor- ; 


gens vroeg opstonden, zie, Dagon lag op 
zijn aangezicht ter aarde gevallen vóór de 
Ark des HEEREN, maar het hoofd Dagons 
en de beide palmen zijner handen afge- 
houwen aan den dorpel. alleenlijk was 
Dagon daarop overgebleven. 

5 Daarom treden de Priesters Dagons en 
allen die in het huis Dagons komen, op 
den dorpel Dagons te Asdod niet, tot op 
dezen dag. Zef. 4.9. 

6 Doch de hand des HeEREN was zwaar 
over die van Asdod, en verwoestte ze: 
en Hij sloeg ze met spenen, Asdod en 
zijne landpalen. 

7 Toen nu de mannen te Asdod zagen 
dat het alzoo foeging, zoo zeiden zij: Dat 
de Ark des Gods Israëls bij ons niet 
blijve, want zijne hand is hard over ons 
en over Dagon onzen god. , 

S Daarom zonden zij henen en verzamel- 
den tot zich alle de Vorsten der Filistij- 
nen, en zij zeiden: Wat zullen wij met 
de Ark des Gods van Israël doen? En 
die zeiden: Dat de Ark des Gods Israëls 
rondom Gath ga. Alzoo droegen zij de 
Ark des Gods Israëls rondom. 

9 En het geschiedde nadat zij die had- 
den rondom gedragen, zoo was de hand 
des HrEREN tegen die stad met eene zeer 
groote kwelling, want Hij sloeg de lieden 
dier stad van den kleine tot den groote, 
en zij hadden spenen in de verborgene 
plaatsen. 

10 Toen zonden zij de Ark Gods naar 
Ekron; maar het geschiedde als de Ark 
Gods te Ekron kwam, zoo riepen die van 
Ekron, zeggende: Zij hebben de Ark des 
Gods Israëls tot mij rondom gebracht om 
mij en mijn volk te dooden. 

11 En zij zonden henen en vergaderden 
alle de Vorsten der Filistijnen en zeiden: 
Zendt de Ark des Gods Israëls henen, dat 
zij wederkeere tot hare plaats, opdat zij 
mij en mijn volk niet doode. Want daar 
was eene doodelijke kwelling in de gansche 
stad, ez de hand Gods was daar zeer zwaar, 
_12 en de menschen die niet stierven, 
werden geslagen met spenen, zoodat het 
geschrei der stad opklom naar den hemel. 


HOOFDSTUK 6. 


LS nu de Ark des Herren zeven 
LX maanden in het land der Filistijnen 
geweest was, 
| 2 zoo riepen 


de Filistijnen de Priesters 
Io of 


289 


en de waarzeggers, zeggende: Wat zullen 
wij met de Ark des HEEREN doen? Laat 
ons weten waarmede wij ze naar hare 
plaats zenden zullen. 

3 Zij dan zeiden: Indien gij de Ark des 
Gods Israëls wegzendt, zendt ze niet ledig 
weg, maar vergeldt Hem ganschelijk een 
schuldoffer, dan zult gij genezen worden, 
en ulieden zal bekend worden waarom 
zijne hand van u met afwijkt. 

4 Toen zeiden zij: Welk is dat schuld- 
offer dat wij Hem vergelden zullen? En 
zij zeiden: Vijf gouden spenen en vijf 
gouden muizen, naar het getal van de 
Vorsten der Filistijnen; want het is ééner- 
lei plaag over u allen en over uwe Vorsten. 

5 Zoo maakt dan beelden uwer spenen, 
en beelden uwer muizen die het land 
verderven, en geeft den Gad Israëls de 
eer: misschien zal Hij zijne hand verlich- 
ten van over ulieden en van over uwen 
god en van over uw land. 

6 Waarom toch zoudt gijlieden uw hart 
verzwaren, gelijk de Egyptenaars en Farao 
hun hart verzwaard hebben? Hebben zij 
niet, toen Hij wonderlijk met hen gehandeld 
had, hen laten trekken dat zij heengingen? 

7 Nu dan, neemt en maakt eenen nieu- 
wen wagen, en twee zoogende koeien op 
dewelke geen juk gekomen is: spant de 
koeien aan den wagen, en brengt hare 
kalveren van achter haar weder naar huis; 

8 neemt dan de Ark des HEEREN en 
zet ze op den wagen, en legt de gouden 
kleinoodiën, die gij Hem ten schuldoffer 
vergelden zult, in een koffertje aan hare 
zijde; en zendt ze weg dat zij henenge. 

9 Ziet dan toe, indien zij den weg ha- 
rer landpale opgaat naar Beth-Sémes, zoo 
heeft Hij ons dit groot kwaad gedaan; 
maar zoo niet, zoo zullen wij weten dat 
zijne hand ons niet geraakt heeft: het is 
ons een toeval geweest. 

10 En die lieden deden alzoo, en namen 
twee zoogende koeien, en spanden ze aan 
den wagen, en hare kalveren sloten zij 
in huis; X Ees 

11 en zij zetten de Ark des HEeRrEN 
op den wagen, en het koffertje met de 
gouden muizen en de beelden hunner 
spenen. | 

12 De koeien nu gingen recht in dien 
weg, op den weg naar Beth-Sémes, op 
ééne straat; zij gingen steeds voort al 
loeiende, en weken noch ter rechter- noch 
ter linkerhand; en de Vorsten der Fili- 


290 


1 SAMUEL 7. 


stijnen gingen achter dezelve tot aan de | zijnen zoon Eleazar, dat hij de Ark des 


landpale van Beth-Sémes.- 

13 En die van Beth-Sémes maaiden den 
tarwenoogst in het dal, en als zij hunne 
oogen ophieven, zagen zij de Ark, en ver- 
blijdden zich als zij die zagen. 

14 En de wagen kwam op den akker 
van Jozua, den Beth-Semiet, en bleef daar 
staande; en daar was een groote steen; en 
zij kloofden het hout des wagens, en offer- 
den de koeien den Herre ten brandoffer. 

15 En de Levieten namen de Ark des 
Herren af, en het koffertje dat daarbij 
was, daar de gouden kleinoodiën in wa- 
ren, en zetten ze op dien grooten steen; 
en die lieden van Beth-Sémes offerden 
brandofferen en slachtten slachtofferen 
den Heere op dien dag. 

16 En als de vijf Vorsten der Filistijnen 
zulks gezien hadden, zoo keerden zij we- 
derom op dienzelfden dag‘naar Ekron. 

17 Dit nu zijn de gouden spenen die 
de Filistijnen aan den Herre ten schuld- 
offer vergolden hebben: voor Asdod ééne, 
voor Gaza ééne, voor Askelon ééne, voor 
Gath ééne, voor Ekron ééne; 

18 ook gouden muizen, naar het getal 
aller steden der Filistijnen, onder de vijf 
Vorsten, van de vaste steden af tot aan 
de landvlekken; en tot aan Abel, den 
grooten steen, op denwelken zij de Ark 
des HererEN nedergesteld hadden, die tot 
op dezen dag is op den akker van Jozua 
den Beth-Semiet. N 

19 En de Herer sloeg onder die lieden 
van Beth-Sémes, omdat zij in de Ark des 
Heeren gezien hadden, ja, Hij sloeg van 
het volk zeventig mannen ex vijftig dui- 
zend mannen. Toen bedreef het volk rouw, 
omdat de Herre eenen grooten slag on- 
der het volk geslagen had. 

20 Toen zeiden de lieden van Beth- 
Semes: Wie zoude kunnen bestaan voor 
het aangezicht des HEEREN, dezes heiligen 
Gods, en tot wien van ons zal Hij op- 
trekken ? 

21 Zoo zonden zij boden tot de inwoners 
van Kirjath-Jearim, zeggende: De Filistij- 
nen hebben de Ark des HrrREN wederge- 
bracht; komt af, haalt ze opwaarts tot u. 


HOOFDSTUK 7. 


OEN kwamen de mannen van Kirjath- 
Jearim en haalden de Ark des HrErREN 
op, en zij brachten ze in het huis Abi- 
nadabs, op den heuvel; en zij heiligden 


HEEREN bewaarde. 2Sam.6:3. 4 Kron.13:7. 

2 En het geschiedde van dien dag af, 
dat de Ark des Herren te Kirjath-Jearim 
bleef, en de dagen werden vermenigvul- 
digd, en het werden twintig jaren; en het 
gansche huis Israëls klaagde den Herre 
achterna. | 

8 Toen sprak Samuël tot het gansche 
huis Israëls, zeggende: Indien gijlieden 
u met uw gansche hart tot den Heerr 
bekeert, zoo doet de vreemde goden uit 
het midden van u weg, ook de Astaroth; 
en richt uw hart tot den HEERE, en dient 
Hem alleen, zoo zal Hij u uit de hand 
der Filistijnen rukken. _ 

4 De kinderen Israëls nu deden de 
Baäls en de Astaroth weg, en zij dienden 
den Herre alleen. - | 

5 Voorts zeide Samuël: Vergadert het 
gansche Israël naar Mizpa, en ik zal den 
Heere voor u bidden. 

6 En zij werden vergaderd te Mizpa, en 
zij schepten water en goten het uit voor 
het aangezicht des HEEREN, en zij vastten 
te dien dage en zeiden aldaar: Wij hebben. 


tegen den Herre gezondigd. Alzoo richtte 


Samuël de kinderen Israëls te Mizpa. 

7 Toen de Filistijnen hoorden dat de 
kinderen Israëls zich vergaderd hadden te 
Mizpa, zoo kwamen de oversten der Fi- 
listijnen òp tegen Israël; als de kinderen 
Israëls dat hoorden, zoo vreesden zij voor 
het aangezicht der Filistijnen, 

8 en de kinderen Israëls zeiden tot Sa= 
muêl: Zwijg niet van onzentwege, dat gij 
niet zoudt roepen tot den HrreRE onzen 
God, opdat Hij ons verlosse uit de hand 
der Filstijnen. 

9 Toen nam Samuël een melklam, en hij 
offerde het geheel den Heere ten brands 
offer, en Samuël riep tot den Heere voor 
Israël; en de Hrrere verhoorde hem: 

10 en het geschiedde toen Samuël dat 
brandoffer offerde, zoo kwamen de Filis- 
tijnen aan ten strijde tegen Israël; en de 
Herre donderde te dien dage met eenen 
grooten donder over de Filistijnen, en Hij 
verschrikte ze, zoodat zij verslagen werden 
voor het aangezicht Israëls. Joz. 10 : 10, 

11 En de mannen Israëls togen uit van 


Mizpa en vervolgden de Filistijnen, en zij 


sloegen ze tot onder Beth-Kar. 

12 Samuël nu nam eenen steen en stelde 
dien tusschen Mizpa en tusschen Sen, en 
hij noemde diens naam Hben-Haczer ; en, 


1 SAMUEL S, 9. 


hij zeide: Tot hiertoe heeft ons de Heere 
geholpen. 1 Sam. 4.4. 

13 Alzoo werden de Filistijnen verne- 
derd, en kwamen niet meer in de landpalen 
Israëls; want de hand des HrEREN was te- 
gen de Filistijnen alle de dagen van Samuël. 

14 En de steden, welke de Filistijnen 
van Israël genomen hadden, kwamen we- 
der aan Israël, van Ekron tot Gath toe; 
ook rukte Israël derzelver landpale uit de 
hand der Filistijnen; en daar was vrede 
tusschen Israël en tusschen de Amorieten. 

15 Samuël nu richtte Israël alle de da- 
gen zijns levens. - 

16 En hij toog van jaar tot jaar en ging 
rondom naar Beth-El en Gilgal en Mizpa, 
en hij- richtte Israël in alle die plaatsen. 

17 Doch hij keerde weder naar Rama, 
want dáár was zijn huis, en dáár richtte 
hij Israël; en hij bouwde aldaar den 
Heerz een altaar. 


HOOFDSTUK 8. 


HEE geschiedde nu toen Samuël oud 
geworden was, zoo stelde hij zijne 
zonen tot Richters over Israël; 

2 zijns eerstgeboren zoons naam nu was 
Joël, en de naam zijns tweeden was Abía, 
en zij waren Richters te Ber-Séba. 

8 Doch zijne zonen wandelden miet in 
zijne wegen, maar zij neigden zich tot 
de gierigheid, en namen geschenken en 
bogen het recht. 

4 Toen vergaderden zich alle oudsten van 
Israël en zij kwamen tot Samuël te Rama, 

5 en zij zeiden tot hem: Zie, gij zijt 
oud geworden, en uwe zonen wandelen 
niet in uwe wegen: zoo zet nu eenen Ko- 
ning over ons om ons te richten, gelijk 
alle de volkeren Kebbenr. 

6 «Maar dit woord was kwaad in de 
oogen Samuëls, als zij zeiden. Geef ons 
eenen Koning om ons te richten; en Sa- 
muêl bad den Herre aan. 

aî Sam. 12:17. 5 Hos. 13 : 10. 

7 Doch de Herre zeide tot Samuël: 
Hoor naar de stem des volks in alles wat 
zij tot u zeggen zullen; want zij hebben 
ú niet verworpen, maar zij hebben Mij 
verworpen, dat Ik geen Koning over hen 
zal zijn. 1 Sam. 10: 19. 

8 Naar alle de werken die zij gedaan 
hebben, van dien dag af toen Ik ze uit 
Eeypte gelcid heb tot op dezen dag toe, 
en hebben Mij verlaten en andere goden 
gediend, alzóó doen zij ú ook. 


291 


9 Hoor dan nu naar hunne stem; doch 
als gij hen op het hoogst zult betuigd 
hebben, zoo zult gij hun te kennen ge- 
ven de wijze des Konings, die over hen 
regeeren zal. 

10 Samuël nu zeide alle de woorden des 
HeereN den volke aan, hetwelk eenen 
Koning van hem begeerde, 

11 en zeide: Dit zal des Konings wijze 
zijn die over u regeeren zal: hij zal uwe 
zonen nemen dat hij ze zich stelle tot 
zijnen wagen en tot zijne ruiteren, dat zij 
vóór zijnen wagen hevenloopen, 

12 en dat hij ze zich stelle tot oversten 
der duizenden en tot oversten der vijfti- 
gen, en dat zij zijnen akker ploegen en 
dat zij zijnen oogst oogsten, en dat zij 
zijne krijgswapenen maken, mitsgaders zijn 
wagentuig , 

18 en uwe dochteren zal hij nemen tot 
apothekeressen en tot keukenmaagden en 
tot baksters, 

14 en uwe akkers en uwe wijngaarden 
en uwe olijfgaarden, die de beste zijn, zal 
hij nemen en zal ze zijnen knechten geven; 

15 en uw zaad en uw wijngaarden zal 
hij vertienen, en hij zal ze zijnen hove- 
lingen en zijnen knechten geven; 

16 en hij zal uwe knechten en uwe 
dienstmaagden en uwe beste jongelingen 
en uwe ezels nemen, en hij zal zijn werk 
daarmede doen. 

17 hij zal uwe kudde vertienen, en gij 
zult hem tot knechten zijn. 

18 Gij zult wel te dien dage roepen 
vanwege uwen Koning, dien gij u zult 
verkoren hebben, maar de Heere zal u 
te dien dage niet verhooren. 

19 Doch het volk weigerde Samuêëls stem * 
te hooren, en zij zeiden: Neen, maar daar 
zal een Koning over onszijn; 4Sam. 12.12. 

20 en wij zullen óók zijn gelijk alle de 
volkeren en onze Koning zal ons richten, 
en hij zal voor onze aangezichten uitgaan, 
en hij zal onze krijgen voeren. 

21 Als Samuël alle de woorden des volks 
gehoord had, zoo sprak hij dezelve voor 
de ooren des HEEREN. 

22 De HEERE nu zeide tot Samuël : Hoor 
naar hunne stem en stel hun een Koning. 
Toen zeide Samuël tot de mannen van Ïsra- 
el: Gaat henen, een iegelijk naar zijne stad. 


HOOFDSTUK 9 


AAR was nu een man van Benjamin 
wiens naam was Kis, een zoon van 


292 


Abiël, den zoon van Zeror, den zoon van 
Bechorath, den zoon van Afíah, den zoon 
eens Benjaminiets, een dapper held. 

2 Die had een zoon “wiens raam was 
Saul, een jongeling, en schoon, ja, daar 
was geen schooner man dan hij onder de 
kinderen Israëls; van zijne schouderen en 
opwaarts was hij hooger dan al het volk. 

1 Sam. 10: 23. 

3 De ezelinnen nu van Kis, Sauls va- 
der, waren verloren; daarom zeide Kis tot 
zijnen zoon Saul: Neem nu een van de 
jongens met u, en maak u op, ga henen, 
zoek de ezelinnen.… 

4 Hij dan ging door het gebergte Efra- 
ims, en hij ging door het land Salisa, 
maar zij vonden ze niet; daarna gingen 
zij door het larid Sahalim, maar zij wa- 
ren daar niet; voorts ging hij door het 
land Benjamin, doch zij vonden ze niet. 
5 Toen zij in het land Zuf kwamen, 
zeide Saul tot. zijnen jongen die bij hem 
was: Kom en laat ons wederkeeren, dat 
niet misschien mijn vader van de ezelin- 
nen aflate en voor ons bekommerd zij. 
6 Hij daarentegen zeide tot hem: Zie 
toch, daar is een man Gods in deze stad, 
en hij is een geëerd man; al wat hijspreekt, 
dat komt zekerlijk: laat ons nu derwaarts 
gaan: misschien zal hij ons onzen weg 
aanwijzen op welken wij gaan zullen. 

1 Toen zeide Saul tot zijnen jongen: 
Maar zie, zoo wij gaan, wat zullen wij 
toch dien man brengen? Want het brood 
is weg uit onze vaten, en wij hehben 
geene gave om den man Gods te bren- 
gen: wat hebben wij? 

8 En de jongen antwoordde Saul verder 
en zeide: Zie, daar vindt zich in mijne 
hand het vierendeel eens zilveren sikkels: 
__dien zal ik den man Gods geven, opdat 
bij ons onzen weg wijze. 

9 (Bertijds zeide een ieder aldus in Is- 
raël, als hij ging om God te vragen: 
Komt en laat ons gaan tot den Ziener; 
want die heden een Profeet gezoemd wordt, 
die werd eertijds een Ziener genoemd.) 

10 Toen zeide Saul tot zijnen jongen: 
Uw woord is goed, kom, laat ons gaan. 
En zij gingen naar de stad waar de man 
Gods was. 

11 Als zij opklommen door den opgang 
der stad, zoo vonden zij maagden die 
uitgingen om water te putten; en zij 
zeiden tot haar: Is de Ziener hier? 

14 Toen antwoordden zij hun en zer- 


1 SAMUEL 9. 


den: Zie, hij is voor uw aangezicht; haast 
u nu, want hij is heden in de stad ge- 
komen, dewijl het volk heden eene of- 
ferande heeft op de hoogte. 

13 Wanneer gijlieden in de stad komt, 
zoo zult gij hem vinden, eer hij opgaat 
op de hoogte om te eten; want het volk 
zal niet eten totdat hij komt, want hij 
zegent het offer, daarna eten de genoo- 
digden; daarom gaat nu op, want hem 
zult gij heden vinden. 

14 Alzoo gingen zij òp in de stad. Toen 
zij in het midden der stad kwamen, zie, 
zoo ging Samuël uit, hun tegemoet, om 
op te gaan naar de hoogte. 

15 Want de Herre had ’t voor Samuêls 
oor geopenbaard, eenen dag eer Saul 
kwam, zeggende: 

16 Morgen omtrent dezen tijd zal Ik tot 
u zenden een man uit den lande Benja- 
mins: dien zult gij ten voorganger zalven 
over mijn volk Israël, en hij zal mijn 
volk verlossen uit der Filistijnen hand; 
want Ik heb mijn volk aangezien, dewijl 
deszelfs geroep tot Mij gekomen is. 

17 Toen Samuël Saul aanzag, zoo ant- 
woordde hem de Heere: Zie, dit is de 
man, van welken Ik u gezegd heb: deze 
zal over mijn volk heerschen. _ 

18 En Saul naderde tot Samuël in het 
midden der poort, en zeide: Wijs mij 
toch, waar is hier des Zieners huis? 

19 En Samuël antwoordde Saul en zeide: 
Ik ben de Ziener; ga òp voor mijn aan- 
gezicht op de hoogte, dat gijlieden heden 
met mij eet; zoo zal ik u morgen vroeg 
laten gaan, en alles wat in uw hart is, 
zal ik u te kennen geven. 

20 Want de ezelinnen aangaande, die 
gij heden den derden dag verloren hebt, 
zet uw hart daar niet op, want zij zijn 
gevonden; en wiens zal zijn al het ge- 
wenschte dat in Israël is? Is het nict uwe 
en des ganschen huizes uws vaders? 

21 Toen antwoordde Saul en zeide: 
Ben tk niet een Benjaminiet, van den 
kleinsten der stammen Israëls? En mijn 
geslacht, is ket niet het kleinste van alle 
de geslachten van den stam Benjamins? 
Waarom spreekt gij mij dan aan met 
zulke woorden? 

22 Samuël dan nam Saul en zijnen jon- 
gen, en hij bracht ze in de kamer; en hij 
gaf hun plaats aan het opperste der genoo- 
digden: die nu waren omtrent dertig man. 

23 Toen zeide Samuël tot den kok: Lang 


1 SAMUEL 10. 


dat stuk, hetwelk ik u gegeven heb, waar- 
van ik tot u zeide: Zet het bij u weg. 

24 De kok nu bracht een schouder òp 
met wat daaraan was, en zette het vóór 
Saul; en hij zeide: Zie, dit is het over- 
geblevene, zet het vóór u, eet, want het 
is ter bestemder tijd voor u bewaard, 
als ik zeides Ik heb het volk genoodigd. 
Alzoo at Saul met Samuël op dien dag. 

25 Daarna gingen zij af van de hoogte in 
de stad; en hij sprak met Saul op het dak. 

26 En zij stonden vroeg op, en het ge- 
schiedde omtrent den opgang des dage- 
raads, zoo riep Samuël Saul op het dak, 
zeggende: Sta op, dat ik u gaan late. 
Toen stond Saul op, en zij beiden gingen 
uit, hij en, Samuël, naar buiten. 

27 Toen zij afgegaan waren aan het 
einde der stad, zoo. zeide Samuël tot 
Saul: Zeg den jongen dat hij voor onze 
aangezichten henenga (toen ging hij he- 
nen), maar sta gij alsnu stil, en ik zal 
u Gods Woord doen hooren. 


HOOFDSTUK 10. 


OEN nam Samuël eene oliekruik en 

goot ze uit op zijn hoofd, en kuste 
hem, en zeide: Is het niet a/zóó, dat de 
Hrerr u tot eenen voorganger over zijn 
erfdeel gezalfd heeft? 

2 Als gij heden van mij gaat, zoo zult 
gij twee mannen vinden he het graf Ra- 
chels, aan de landpale Benjamins te Zel- 
zah; die zullen tot u zeggen: De ezelin- 
nen zijn gevonden die gij zijt gaan zoe- 
ken, en zie, uw vader heeft de zaken der 
ezelinnen verlaten en hij is bekommerd 
voor ulieden, zeggende: Wat zal ik om 
mijnen zoon doen? 

3 Als gij u van daar en verderop begeeft, 
en zult komen tot aan Elon-Thabor, daar 
zullen u drie mannen vinden, opgaande 
tot God naar Beth-El: één dragende drie 
bokjes, en één dragende drie bollen brood, 
en één dragende eene flesch wijn; 

4 en zij zullen u naar wwen welstand 
vragen, en zij zullen u twee brooden ge- 
ven: die zult gij.van hunne hand nemen. 

5 Daarna zult gij komen op‚den heuvel 
Gods, waar der Filistijnen bezettingen 
zijn; en het zal geschieden als gij aldaar 
in de stad komt, zoo zult gij ontmoeten 
eenen hoop Profeten, van de hoogte af- 
komende, en voor hunne aangezichten 
luiten en trommelen en pijpen en harpen, 
en zij zullen profeteeren; 


293 


6 en de Geest des Herren zal vaardig 
worden over u, en gij zult met hen pro- 
feteeren en gij zult in eenen anderen 
man veranderd worden. 

4 En het zal geschieden als u deze teeke- 
nen zullen komen, doe gij wat uwe hand vin- 
den zal, want God zal met u zijn. pred. 9:10. 

8 Gij nu zult voor mijn aangezicht af- 
gaan naar Gilgal, en zie, ik zal tot u af« 
komen om brandofferen te offeren, om te 
offeren offeranden der dankzegging; zeven 
dagen zult gij daar beiden, totdat ik tot 
u kome en u bekend make wat gij doen 
zult: 1 Sam. 13: 8. 

9 Het geschiedde nu toen hij zijnen schou- 
der keerde om van Samuël te gaan, ver- 
anderde hein God het hart #2 een ander; 
en alle die teekenen kwamen te dien dage. 

10 Toen zij daar aan den heuvel 
kwamen, zie, zoo Awam hem een hoop 
Profeten tegemoet en de Geest des Her- 
REN werd vaardig over hem, en hij pro- 
feteerde in het midden van hen. 

11 En het geschiedde als een tegelijk die 
hem te voren gekend had, zag, dat hij, 
zie, profeteerde met de Profeten, zoo 
zeide het volk, een ieder tot zijnen met- 
gezel: Wat is dit dat den zoon van Kis ge- 
schied is? Is Saul óók onder de Profeten ? 

12 Toen antwoordde een man van daar 
en zeide: Wie is toch hun vader? Daarom 
is het tot een spreekwoord geworden: Ís 
Saul óók onder de Profeten? 4 sam. 19:24. 

13 Toen hij nu voleindigd had te pro- 
feteeren, zoo kwam hij op de hoogte; 


14 en Sauls oom zeide tot hem en tot — 


zijnen jongen: Waar zijt gijlieden henen- 
gegaan? Hij nu zeide: Om de ezelinnen te 
zoeken; toen wij zagen dat zij er niet 
waren, zoo kwamen wij fot Samuël. 

15 Toen zeide Sauls oom: Geef mij toch te 
kennen, wat heeft Samuël ulieden gezegd? 

16 Saul nu zeide tot zijnen oom: Hij 
heeft ons voorzeker te kennen gegeven 
dat de ezelinnen. gevonden waren. Maar 
de zeak des. koninkrijks, waarvan Samuêl 
gezegd had, gaf hij hem niet te kennen. 

17 Doch Samuël riep het volk samen 
tot den Heere te Mizpa, 

18 en hij zeide tot de kinderen Israëls: 
Alzóó heeft de Hrere de God Israëls ge- 
sproken: Ik heb Israël uit Egypte opge- 
bracht, en Ik heb ulieden van de hand 
der Egyptenaren gered, en van de hand 
aller weten. die u onderdrukten; 


19 maar gijlieden hebt heden uwen God 


294 


verworpen, die u uit alle uwe ellenden 
en uwe nooden verlost heeft, en hebt 
tot Hem gezegd: Zet eenen Koning over 
oris. Nu dan, stelt u voor het aange- 
zicht des HeerEN, naar uwe stammen en 
naar uwe duizenden. 1 Sam. 8:7. 

20 Toen nu Samucl alle de stammen 
Israëls had doen naderen, zoo is de stam 
Benjamins geraakt; 

21 toen hij den stam Benjamins deed 
aankomen naar zijne geslachten, zoo werd 
het geslacht van Matri geraakt; en Saul, 
de zoon van Kis, werd geraakt. En zij zoch- 
ten hem, maar hij werd niet gevonden. 

22 Toen vraagden zij verder den Herre 
of die man nóg derwaarts komen zoude? 
De Herre dan zeide: Zie, hij heeft zich 
tusschen de vaten verstoken. 

23 Zij nu liepen en namen hem van daar, 
en hij stelde zich in het midden des volks; 
en hij was hooger dan al het volk, van 
zijnen schouder en opwaarts. _4Sam.9:2: 

24 Toen zeide Samuël tot het gansche 
volk: Ziet gij wien de Heere verkoren 
heeft? Want gelijk hij is er niemand 
onder het gansche volk. Toen juichte het 
gansche volk, en zij zeiden: De Koning leve! 


25 Samuël nu sprak tot het volk het 


recht des koninkrijks, en schreef het, in 
een boek, en leide het voor het aange- 
zicht des Heeren. Toen liet Samuël het 
gansche volk gaan, elk naar zijn huis. 
26 En Saul ging óók naar zijn huis te 
Gibea, en var het heir gingen met hem, 
welker hart God geroerd had. 


27 Doch de kinderen Belials zeiden: Wat 


zoude ons deze verlossen? En zij veracht- 
ten hem en brachten hem geen geschenk; 
doch hij was als doof. 


HOOFDSTUK 11. 


en belegerde Jabes in Giiead. En alle 
de mannen van Jabes zeiden tot Nahas: 
Maak een verbond met ons, zoo zullen 
wij u dienen. 

2 Doch Nahas de Ammoniet zeide tot 
hen: Mits dezen zal ik een verbond met 
uheden maken, dat ik u allen het rech- 
teroog uitsteke, en dat ik deze schande 
op gansch Israël legge. 

9 Toen zeiden tot hem de oudsten van 
Jabes: Laat zeven dagen van ons af, dat 
wij boden zenden in alle de landpalen 
van Israël: is er dan niemand die ons 
verlost, zoo zullen wij tot u uitgaan. 


4 Sam. 11:42. 





1. SAMUEL 1. 


4 Als de boden te Gibea Sauls kwamen, 
zoo spraken zij deze woorden voor de 
ooren des volks; toen hief al dat volk 
zijne stem op cm weende. 

5 En zie, Saul kwami achter de runderen 
uit het veld, ‘en Saul zeide: Wat is den 
volke dat zij weenen?. Toen vertelden zij 
hem de woorden der mannen van Jabes. 

6 Toen werd de geest Gods vaardig 
over Saul als hij deze woorden hoorde, 
en zijn toorn ontstak zeer; 

Zen hij nam een paar runderen en 
hieuw ze in stukken, en hij zond ze ie 
alle landpalen Israëls door de hand der 
boden, zeggende: Die niet zelf uittrekt 
achter Saul en achter Samuël, alzóó zal 
men zijnen runderen doen! Toen viel de 
vreeze des HerrEN op het volk, en zij 
gingen uit als een éénig man; 

8 en hij telde ze te Bezek, en der kin- 
deren ÏÍsraëls waren driehonderd duizend, 
en der mannen van Juda dertig duizend. 

9 Toen zeiden zij tot de boden die ge- 
komen waren: Aldus zult gijlieden den 
mannen te Jabes in Gilead zeggen: Mor- 
gen zal u verlossing geschieden, als do 
zon heet worden zal. Als de boden kwa- 
men en dat verkondigden aan de -man- 
nen te Jabes, zoo werden zij verblijd, 

10 en de mannen van Jabes zeiden: 
Morgen zullen wij tot uliede uitgaan, 


jen gij zult-ons doen naar alles dat goed 


is in uwe oogen: : 
11 Het geschiedde nu des anderen daags 
dat Saul het volk stelde in drie hoopen, 
en zij kwamen in het midden des legers 
in de morgenwake, en zij sloegen Am- 
mon totdat de dag heet werd; en het 
geschiedde dat de ‘overigen alzóó vere 
strooid werden, dat er onder hen geen 


Á {twee te zamen bleven 
en toog Nahas de Ammoniet op, 


12 Toen zeide het volk tot Samuël: Wie 
is hij die zeide: Zoude Saul over ons 
regeeren? Geeft hier die mannen dat wij 
ze dooden. 1 Sam. 10 : 27. 

18 Maar Saul zeide: Daar zal te dezen 
dage geen man gedood worden, want de 
Hrere heeft heden eene verlossing in Is- 
raël gedaan. 2 Sam. 19: 22, 

14 Voorts zeide Samuël tot het volk: 
Komt en laat ons naar Gilgal gaan, ep 
het koninkrijk aldaar vernieuwen. 

15 Toen ging al het volk naar Gilgal, 
‘en maakte Saul aldaar Koning voor het 
aangezicht des Herren te Gilgal; en zij 
offerden aldaar dankofferen voor het aans 


1 SAMUEL 12. 


gezicht des HerreN, en Saul verheugde 
zich aldaar gansch zeer met aìle de man- 
nen van Israël. 


HOOFDSTUK 12. 


TOEN zeide Samuël tot gansch Israël: 

Zie, ìk heb naar ulieder stem gehoord 
in alles dat gij mij gezegd hebt, en ik 
heb eenen Koning over u gesteld. 

2 En nu, zie, daar trekt de Koning voor 
uw aangezicht henen, en ik ben oud en 
grijs geworden, en zie, mijne zonen zijn 
bij ulieden; en ik heb voor uw aange- 
zicht gewandeld van mijne jeugd. af tot 
dezen dag toe. 

‘8 Zie Mier benik: betuigt tegen mij voor 
den Herre en voor zijnen gezalfde, wiens 
os ik genomen heb en wiens ezel ik geno- 
men heb, en wien ik verongelijkt heb, wien 
ik onderdrukt heb, en van wiens hand ik 
een geschenk genomen heb, dat ik mijne 
oogen var hem zoude verborgen hebben, zoo 
zal ik het ulieden wedergeven. Num. 16: 15. 

4 Toen zeiden zij: Gij hebt ons niet 
verongelijkt, en gij hebt ons niet onder- 


drukt, en gij hebt van niemands hand. 


iets genomen. 

5 Toen zeide hij tot hen: De Herer zij 
een getuige tegen ulieden, en zijn gezalfde 
zij te dezen dage getuige, dat gij in mijne 
hand niets gevonden hebt. En Aef volk 
zeide: Hij zij getuige. 

6 Voorts zeide Samuël tot het volk: 
Het is de Herre, die Mozes en Aäron 
gemaakt heeft, en die uwe vaders uit 
Egypteland opgebracht heeft. 

4 En nu, stelt u Aer, dat ik met ulie- 
den richte voor het aangezicht des Her- 
REN, over alle de gerechtigheden des 
Herren die Hij aan u en aan uwe vade- 
ren gedaan heeft. 

8 Nadat Jakob in Egypte gekomen was, 
zoo riepen uwe vaders tot den Herre, 
en de Heere zond Mozes en Aäron, en 
zij leidden uwe vaderen uit Egypte, en 
deden ze aan deze plaats wonen. 

9 Maar zij vergaten -den Heere hunnen 
God; zoo verkocht Hij ze in de hand van 
Sisera, den krijgsoverste te Hazor, en in 
de hand der Filistijnen, en in de hand 
des Konings der Moabieten, die tegen 
hen streden. Richt. 4:92. 

10 En zij riepen tot den Heere en zei- 
den: Wij Leben gezondigd, dewijl wij 
den Heere verlaten en de Baäls en As- 
taroth gediend hebben; en nu, ruk ons 


295 


uit de hand onzer vijanden, en wij zul 
len U dienen. 

ll En de Heere zond Jerubbaäl en Be- 
dan en Jefta en Samuël, en Hij rukte u 
uit de hand uwer vijanden rondom, al- 
zoo dat gij zéker woondet. 

12 Als gij nu zaagt dat Nahas, de Ko« 
ning der kinderen Ammons, tegen u kwam, 
zoo zeidet gij tot mij: Neen, maar een 
Koning zal over ons regeeren; daar toch 
de HrereE uw God uw Koning was. 

1 Sam. 8: 19. 

13 En nu, zietdaar de Koning dien gij 
verkoren hebt, dien gij begeerd hebt, en 
zie, de Heere heeft eenen Koning over 
ulieden gesteld. 

14 Zoo gij den Hrerr zult vreezen en 
Hem dienen en naar zijne stem hooren, 
en den mond des HerrrEN niet weder- 
sparinig zijn, zoo zult gijlieden, zoowel 
gij als de Koning die over u regeeren 
zal, achter den Heere uwen God zijn; 

15 doch zoo gij naar de stem des HrEREN 
niet zult hooren, maar den mond des Hre- 


REN wederspannig zijn, zoo zal de hand des 


HEEREN tegen u zijn, als tegen uwe vaders. 

16 Ook stelt u nu Aer, en ziet die 
groote zaak, die de HEERE voor uwe 
oogen doen zal. 

17 Is het niet vandaag de tarwenoogst P 
Ik zal tot den Heere roepen, en Hij zal 
donder en regen geven; zoo weet dan en 
ziet, dat uw kwaad groot is dat gij voor 
de oogen des HeeREN' gedaan hebt, dat 


gij eenen Koning voor u begeerd hebt. 


1 Sam. 8:6. 

18 Toen Samucl den Heere aanriep, 
zoo gaf de HrereE donder en regen te 
dien dage; daarom vreesde al het volk 
zeer den Herre en Samuël, 

19 en al het volk zeide tot Samuël: Bid 
voor uwe knechten den Heere uwen God, 
dat wij niet sterven; want boven alle onze 
zonden hebben wij dit kwaad daartoe ge- 
daan, dat wij voor ons eenen Koning 
begeerd hebben. 

20 Toen zeide Samuël tot het volk: Vreest 
niet, gij hebt al dit kwaad gedaan; doch 
wijkt miet van achter den Herre af, maar 
dient den Heere met uw gansche hart. 

21 En wijkt niet af; want gij zoudt de 
ijdelheden navolgen, die niet bevorder- 
lijk zijn noch verlossen, want zij zijn 
ijdelheden. 

22 Want de Heere zal zijn volk nief 
verlaten - om _ zijns grooten naams wil 


296 


den Zich tot een volk te maken. 
Ps. 94:14, Rom. 41:41. 

23 Wat ook mij aangaat, het zij verre 
van mij dat ik tegen den Hrere zoude 
zondigen, dat ik zoude aflaten voor ulie- 
den te bidden; maar ik zal u den goec- 
den en rechten weg leeren. 

24 Vreest slechts den Heere en dient 
Hem trouwelijk met uw gansche ‘hart; 
want ziet hoe groote dingen Hij aan ulie- 
den gedaan heeft. 

25 Maar indien gij voortaan kwaad doet, 


zoo zult gijlieden, alsook uw Koning, om- | 


komen. 
HOOFDSTUK 13. 


SUL was één jaar in zijne regeering 
geweest, en het tweede jaar regeerde 
hij over Israël. ; 

2 Toen verkoos Saul zich drie duizend 
mannen uit Israël; en daar waren er bij 
Saul twee duizend. te Michmas en op het 
gebergte van Beth-El, en duizend waren 
er bij Jonathan te Gibea Benjamins; en 
het overige des volks liet hij gaan, een 
tegelijk naar zijne tent. 

8 Doch Jonathan sloeg de bezetting der 
Filistijnen die te Gibea was, hetwelk de 
Filistijnen hoorden. Daarom blies Saul 
mes de bazuin in het gansche land, zeg- 
gende: Laat het de Hebreën hooren. 

4 Toen hoorde het gansche Israël zeggen: 
Saul heeft de bezetting der Filistijnen ge- 
slagen, en ook is Israël stinkende geworden 
bij de Hilistijnen. Toen werd het volk te 
zamen geroepen achter Saul naar Gilgal. 

d En de Filistijnen werden verzameld 
om te strijden tegen Israël, dertig dui- 
zend wagens, en zes duizend ruiteren, en 
volk in menigte als het zand dat aan den 
oever der zee is; en zij togen op en le- 
gerden zich te Michmas tegen het oosten 
van Beth-Aven. 

6 'Toen de mannen van Israël zagen dat 
zij in nood waren (want het volk was 
benauwd), zoo verborg zich het volk in 
de spelonken en in de doornbosschen 
en in de steenklippen en in de vestingen 
en in de putten. 

4 De Hebreën nu gingen over den Jor- 
daan in. het land Gad en Gilead: toen 
Saul nog zelf te Gilgal was, zoo kwam 
al het volk bevende achter hem. 

8 En hij vertoefde zeven dagen, tot den 
tijd dien Samuël bestemd had, Als Sa- 





zb, 1 SAM ub L 18. 
dewijl het den Heere beliefd heeft ulie- 


muêl te Gilgal niet opkwam, zoo vers 
strooide zich het volk van hem. 4 Sam. 10:8, 

9 Toen zeide Saul: Brengt tot mij her- 
waarts een brandoffer en dankofferen; en 
hij offerde brandoffer. 

10 En het geschiedde toen hij geëindigd 
had het brandoffer te offeren, zie, 200 
kwam Samuël; en Saul ging uit, hem 
tegemoet, om hem te zegenen. 

IT Toen zeide Samuël: Wat hebt gij ge- 
daan? Saul nu zeide: Omdat ik zag dat zich: 


| het volk van mij verstrooide, en gij op den 


bestemden tijd der dagen nict kwaamt, en 
de Filistijnen te Michmas vergaderd waren, 

12 zoo zeide ik: Nu zullen de Filistij- 
nen tot mij afkomen te Gilgal, en ik heb 
het aangezicht des HrEREN niet ernstig 
aangebeden: zoo dwong ik mijzelven en 
heb brandoffer geofferd. 

13 Toen zeide Samuël tot Saul: Gij 
hebt zottelijk gedaan, gij hebt het gebo 
des Heeren uws Gods niet gehouden dat, 
Hij u geboden heeft; want de HererE 
zoude nu uw rijk over Israël bevestigd 
hebben tot in eeuwigheid, 

14 maar nu zal uw rijk niet bestaan : 
de Herre heeft Zich eenen man gezocht 
naar zijn hart en de Hrere heeft hem, 
geboden een voorganger te zijn over zijn 
volk, omdat gij niet gehouden hebt wat 
u de Herre geboden had. 

15 Toen maakte zich Samuël op, en hij 
ging òp van Gilgal naar Gibea Benjamins. 
En Saul telde het volk dat bij hem ge- 
vonden werd, omtrent zeshonderd man; 

16 en Saul en zijn zoon Jonathan, en 
het volk dat bij hen gevonden was, ble» 
ven te Gibea Benjamins, maar de Filiss 
tijnen waren te Michmas gelegerd. 

17 En de verdervers gingen uit het leger 
der Filistijnen in drie hoopen: de ééne 
hoop keerde zich op den weg naar Ofra, 
naar het land Sual, 

18 en één hoop keerde zich naar den we 
van Beth-Horon, en één hoop keerde zic 
naar den weg der landpale die naar het 
dal Zeboïm naar de woestijn uitziet. 

19 En daar werd geen smid gevonden 
in het gansche land Israëls, want de Fis 


listijnen hadden gezegd: Opdat de He» 


breën geen zwaard noch spies maken. _ 

20 Daarom moest gansch Israël tot de 

Filistijnen aftrekken, opdat een iegelijk 

zijn ploegijzer of zijne spade of zijne bijl 
ijn houweel scherpen liet. 


of zijn 
al Moar zij hadden tandige vijlen tot 





1 SAMUÊL 14. 


hunne houweelen, en tot hunne spaden 
en tot de drietandige vorken, en tot de 
bijlen, en tot het stellen der prikkelen. 
22 En het geschiedde ten dage des 
strijds, dat er geen zwaard noch spies 
gevonden werd in de hand des ganschen 
volks dat bij Saul en bij Jonathan was; 
doch bij Saul en bij Jonathan zijnen zoon 
werden zij gevonden. 

23 En den Filistijnen leger toog naar 
den doortocht van Michmas. 


HOOFDSTUK 14. 
ET geschiedde nu op eenen dag, dat 


Jonathan, de zoon Sauls, tot den jon- 


gen die zijne wapenen droeg, zeide: Kom, 
en laat ons tot de bezetting der Filistijnen 
overgaan, welke aan gene zijde is; doch 
hij gaf- het zijnen vader niet te kennen. 

2 Saul nu zat aan het uiterste van Gi- 
bea onder den granaatboom die te Mig- 
_ ron was; en het volk dat bij hem was, 
dat was omtrent zeshonderd man. 

3 En Ahía, de zoon van Ahitub, den 
broeder van Ikabod, den zoon van Pine- 
has, den zoon van Eli, was Priester des 
Heeren te Silo, dragende den efod. Doch 
het volk wist niet dat Jonathan heenge- 
gaan was. 1 Sam. 4-21. 

4 Daar was nu tusschen de doortochten, 
waar Jonathan zocht door te gaan tot 
der Filistijnen bezetting, eene scherpte 
van eene steenklip aan deze zijde en eene 
scherpte van eene steenklip aan gene zij- 
de, en de naam der ééne was Bozez en 
de naam der andere Séne; 

5 de ééne tand was gelegen tegen het 
Noorden, tegenover Michmas, en de an- 
dere tegen het Zuiden, tegenover Gibea. 

6 Jonathan nu zeide tot den jongen, 
die zijne wapenen droeg: Kom en laat 
ons tot de bezetting dezer onbesnedenen 
overgaan: misschien zal de HEERE voor 
ons werken, want bij den Heere is geen 
verhindering om te verlossen door velen 
of door weinigen. 2 Kron. 14:14. 

1 Toen zeide zijn wapendrager tot hem: 
Doc al wat in uw hart is; wend u, zie, 
ik ben met n naar uw hart. 

S Jonathan nu zeide: Zie, wij zullen 
overgaan tot die mannen en wij zullen 
ons aan hen ontdekken : 

9 indien zij aldus tot ons zeggen: Staat 
stil totdat wij aan nlieden komen, zoo 
zullen wij blijven staan aan onze plaats 
en tot hen nict opklimmen; 

ro* 


297 


10 maar zeggen zij aldus: Klimt tot ons 
op zoo zullen wij opklimmen, want de 

EERE heeft ze in onze hand gegeven; 
en dit zal ons een teeken zijn. 

11 Toen zij beiden zich aan der Filis- 
tijnen bezetting ontdekten, zoo zeiden de 
Filistijnen: Zie, de Hebreën zijn uit de 
holen uitgegaan, waarin zij zich verstoken 
hadden. 

12 Voorts antwoordden de mannen der 
bezetting aan Jonathan en zijnen wapen- 
drager, en zeiden: Klimt op tot ons, en 
wij zullen het u wijs maken. En Jona- 
than zeide tot zijnen wapendrager: Klim 
achter mij op, want de Heere heeft ze 
gegeven in de hand Israëls. 

13 Toen klom Jonathan op zijne handen 

en op zijne voeten, en zijn wapendrager 
hem na; en zij vielen voor Jonathans 
aangezicht, en zijn wapendrager doodde 
ze achter hem. 
_14 Deze eerste slag nu, waarmede Jo- 
nathan en zijn wapendrager omtrent twin- 
tig mannen versloegen, geschiedde omtrent 
in de helft eens bunders, zijnde een juk 
ossen lands. 

15 En daar was eene beving in het leger 
op het veld, en onder het gansche volk; 
de bezetting en de verdervers beefden 
ook zelven; ja, het land werd beroerd, want 
het was eene beving Gods. 

16 Als nu de wachters Sauls te Gibea 
Benjamins zagen, dat, zie, de menigte 
versmolt en doorging en geklopt werd, 

17 toen zeide Saul tot het volk dat bij 
hem was: Telt toch, en beziet wie van ons 
weggegaan zij. En zij telden, en zie, Jona- 
than en zijn wapendrager waren daar niet. 

18 Toen zeide Saul tot Ahía: Breng de 
Ark Gods herwaarts. (Want de Ark Gods 
was te dien dage bij de kinderen Israëls.) 

19 En het geschiedde toen Saul nog tot 
den Priester sprak, dat het rumoer, het- 
welk in der ilistijnen leger was, zeer 
toenam en rd zoo zeide 
Saul tot den Priester: Haal uwe hand in. 

20 Saul nu, en al het volk dat bij hem 
was, werd te zamen geroepen, en zij kwa- 
men ten strijde: en zie, het zwaard des 
éénen was tegen den anderen; daar was 
een zeer groot gedruisch. 

21 Daar waren ook Hebreën bij de Filis- 
tijnen als eertijds, die met hen in ’t leger 
opgetogen waren rondom; deze nu ver- 
voegden zich óók bij de Israëlieten die 
bij Saul en Jonathan waren 


298 


22 Als alle mannen van Ísraël, die zich 
verstoken hadden in het gebergte Bfraïms, 
hoorden dat de Filistijnen vluchtten, zoo 
kleefden zij óók hen achteraan in den strijd. 

23 Alzoo verloste de Herrr Israël te 
dien dage; en «het leger trok over naar 
Beth-Aven. 

24 En de mannen Israëls werden mat 
te dien dage, want Saul had het volk 
bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man 
die spijs cet tot aan den avond! opdat ik 
mij aan mijne vijanden wreke. Daarom 
proefde het gansche volk geen spijs. 

“25 En het gansche land kwam in een 
woud, en daar was honig op het veld: 

26 toen het volk in het woud kivam, 
zie, zoo was er een honigvloed; maar nic- 
mand raakte met zijne hand aan zijnen 
mond, want het volk vreesde de bezwering. 

27 Maar Jonathan had het niet gehoord 
toen zijn vader het volk bezworen had, 
en hij reikte het einde des stafs uit, die 
in zijne hand was, en hij doopte denzcl- 
ven in eene honigraat; als hij nu zijne 
hand tot zijnen mond wendde, zoo wer- 
den zijne oogen verlicht. 

28 Toen antwoordde een man uit het 
volk en zeide: Uw vader heeft het volk 
zwaarlijk bezworen, zeggende: Vervlockt 
zij de man die heden brood eet! Daarom 
bezwijkt het volk. 

29 Toen zeide Jonathan: Mijn vader 
heeft het land beroerd; ziet toch hoe 
mijne oogen verlicht zijn, omdat ik een 
weinig van dezen honig gesmaakt heb: 

80 hoeveel meer, indien het volk heden 
had mogen vrijelijk eten van den buit 
zijner vijanden dien het gevonden heeft! 
Maar nu is die slag niet groot geweest 
over de Filistijnen. 

Sl Doch zij versloegen te dien dage de 
Filistijnen van Michmas tot Ajalon; en 
het volk was zeer mocdc. 

92 Toen maakte zich het volk aan: den 
buit, en zij namen schapen en runderen 
en kalveren, en zij slachtten ze tegen de 
aarde; en het volk at ze met het bloed. 

98 En men boodschapte het Saul, zeg: 
gende: Zie, het volk. bezondigt zich tegen 
den Herre, etendo met het bloed. En hij 
zeide: Gij hebt trouwelooslijk gehandeld, 
wentelt heden eenen grooten steen tot mij. 

84 Voorts sprak Saul: Verstrooit u on- 
der het volk en zegt tot hen: Brengt tot 
mij een icgelijk zijnen os en een iegelijk 
zijn schaap, en slacht hier en eet, en he- 


1 SAMUEL 14 


zondigt u niet aan den Herre, die etende 
met het bloed. Toen bracht al het volk 
een iegelijk zijnen os met zijne hand, des _ 
nachts, en slachtten ze aldaar. - Gen.9:4. 
Lev.3:17; 7:26;-17:14; 19:26; ‘Deut.12:16;23 ; 15:23: 

85 Toen bouwde Saul den Herre een 
altaar; dat was het eerste altaar, dat hij 
den Heere bouwde. 

36 Daarna zeide Saul: Laat ons aftrek- 
ken, de Filistijnen na bij nacht, en laat 
ons hen berooven totdat het morgenlicht 
wordt, en laat óns niet éénen man on- 
der hen overig laten. Zij nu zeiden: Doe 
al wat goed is in uwe oogen; maar de 
Priester zeide: Laat ons herwaarts tot 
God naderen. 

37 Toen vraagde Saul God: Zal ik af- 
trekken, de Filistijnen na? Zult Gij ze in 
de hand Israëls overgeven? Doch Hij ant- 
woordde hem niet te dien dage. 

98 Toen zeide Saul: Komt herwaarts wit 
alle hoeken des volks, en verneemt en ziet 
waarin deze zonde heden geschied zij; 

99 want zoo waarachtig als de Hrrre 
leeft die Israël verlost, al ware het in 
mijnen zoon Jonathan, zoo zal hij den 
dood sterven! En niemand uit het gan 
sche volk antwoordde hem. 

40 Voorts zeide hij tot het gansche Is- 
raël: Gijlieden zult aan de ééne zijde zijn, 
en ik en mijn zoon Jonathan zullen aan 
de andere zijde zijn. Toen zeide het volk 
tot Saul: Doe wat goed is in uwe oogen. 

41 Saul nu sprak tot den Heere den 
God Israëls: Toon den onschuldige. Toen 
werd Jonathan en Saul geraakt, en het 


volk ging vrij uit 


42 Poen zeide Saul: Werpt ef Zot tus- 
schen “mij en tusschen mijnen zoon Jonas 
than. Toen werd Jonathan geraakt. 

43 Saul dan zeide tot Jonathan: Geef 
mij te kennen wat gij gedaan hebt, 
Toen gaf Jonathan het hem te kennen, 
en zeide: Ik heb maar een wemig honig 


‘geproefd met het uiterste des stafs, dien 


ik in mijne hand had: zie Zer ben ik, 


moet ik sterven? 


44 Toen zeide Saul: Zóó doe mij God 
en zóó doe Hij daartoe, Jonathan, gij 
moet den dood sterven! 

45 Maar het volk zeide tot Saul: Zoude 


Jonathan sterven, die deze groote ver- 


lossing in Israël gedaan heeft? Dat zij 
verre) Zoo waarachtig als de Hrrrr leeft, 
zoo daar een haar van zijn hoofd op de 


aarde vallen zal! want hij heeft dif heden 


1 SAMUEL 15, 


met God gedaan. Alzoo verloste hiet volk ! 
Jonathan, dat hij niet stierf. / 

46 Saul nu toog òp van achter de Filis- | 
tijnen, en de Hilistijnen trokken aan 
hunne plaats. 

47 Toen nam Saul het koninkrijk over 
Israël in, en hij streed rondom tegen alle 
zijne vijanden, tegen Moab en tegen de 
kinderen Ammons en tegen Edom en 
tegen de Koningen van Zoba en tegen de 
Filistijnen, en overal waar hij zich wendde, 
oefende hij straf; 

48 en hij handelde dapperlijk en hij 
sloeg de Amaleckieten, en hij redde Israël 
uit de hand desgenen die hem beroofde. 

49 De zonen Sauls nu waren Jonathan 
en Jisvi en Malkisúa; en de namen zijner 
twee dochters waren deze: de naam der 
eerstgeborene was Merab, en de naam 
der kleinste Michal. A Kron. 8:33; 9: 39. 

50 En de naam van Sauls huisvrouw 
was Ahinóam, eene dochter van Ahimáéäz; 
en de naam zijns krijgsoversten was Abner, 
een zoon van Ner, Sauls oom. 

51 En Kis was Sauls vader, en Ner, 
Abners vader, was een zoon Abiëls. 

52 En daar was een sterke krijg tegen 
de Filistijnen alle de dagen van Saul; 
daarom alle helden en alle kioeke mannen 
die Saul zag, die vergaderde hij tot zich. 


HOOFDSTUK 15, 
je sn zeide Samuël tot Saul: De Herre 


heeft mij gezonden dat ik u ten 
Koning zalfde over zijn volk, over Israël; 
hoor dan nu de stem der woorden des 
HEEREN. 

2 Alzóó zegt de Herre der heirscharen: 
Ik-heb bezocht hetgeen dat Amalek Israël 
gedaan heeft, hoe hij zich tegen hem 
gesteld heeft op den weg toen hij uit 
Heypte opkwam: Esx. 17:8-13. Deut. 25:47. 
_8 ga nu henen en sla Amalek, en ver- 
ban alles wat hij heeft, en verschoon hem 
niet, maar dood van den man af tot de 
vrouw toe, van de kinderen tot de zut- 
gelingen, van de ossen tot de schapen, 
van de kemelen tot de ezels toe. 

4 Dit verkondigde Saul het volk, en 
hij telde ze te Telaïm, tweehonderd dui- 
zend max voetvolk, en tien duizend mannen. 
van Juda. 

5 Als Saul tot bij de stad Amalek kwam, 
zoo leide hij eene achterlage in het dal; 

6 en Saul liet den Kenieten zeggen: Gaat 
weg, wijkt, trekt af uit het midden der: 








299 
Amalekicten, opdat ik u met hen niet 


j wegruime; want gij hebt bermhartigheid 


gedaan aan alle de kinderen Israëls, toen 
zij uit Egypte opkwamen. Alzoo weken de 
Kenieten uit het midden der Amalekicten. 

1 Toen sloeg Saul de Amalekieten van 
Havila af, tot waar gij komt te Sur, dat 
vooraan Egypte is. 

8 En hij ving Agag, den Koning der 
Amalekieten, levend, maar al het volk ver- 
bande hij door de scherpte des zwaards. 

9 Doch Saul, en het gansche volk, ver- 
schoonde Agag, en de beste schapen en 
runderen, en de naastbeste, en de lam- 
meren, en al wat best was, en zij wil- 
den ze niet verbannen; maar alle ding 
dat verachtelijk en dat verdwijnende was, 
dat verbanden zij. 

10 Toen geschiedde het woord des Her- 
REN tot Samuël, zeggende: 

11 Het berouwt Mij dat Ik Saul tot 
Koning gemaakt heb, dewijl hij zich van 
achter Mij afgekeerd heeft en mijne woor- 
den niet bevestigd heeft. Toen ontstak 
Samuël en hij riep tot den Heers den 
ganschen nacht. 

12 Daarna maakte zich Samuël des mor- 
gens vrocg op, Saul tegemoet; en het 
werd Samuël geboodschapt, zeggende: 
Saul is te Karmel gekomen, en zie, hij 
heeft zich eenen pilaar gesteld; daarna 
is hij omgetogen en doorgetrokken, en 
naar Gilgal afgekomen. 

13 Samuël nu kwam tot Saul, en Saul 
zeide tot hem: Gezegend zijt gij den Herre; 
ik heb des HereRrEN woord bevestigd. 

14 Toen zeide Samuël: Wat is dit dan 
voor eene stem der schapen in mijne ooren 
en eene stem der runderen die ik kroor? 

15 Saul nu zeide: Zij hebben ze van de 
Amalekieten gebracht, want het volk heeft 
de beste schapen en runderen verschoond. 
om den Heere uwen God te offeren; 
maar het overige hebben wij verbannen. 

16 Toen zeide Samuël tot Saul: Houd 
op, zoo zal ik u te kennen geven wat 
de Herre te nacht tot mij gesproken 
heeft. Hij dan zeide tot hem: Spreek. 

17 En Samuël zeide: Is het niet a/zóó, 
toen gij klein waart in uwe oogen, dat 
gij het hoofd der stammen Israëls ge- 
worden zijt, en dat u de Herre tot 
Koning over Israël gezalfd hecft? 

18 En de Herre heeft u op den weg 
gezonden, en gezegd: Ga henen en ver- 


ban de zondaars, de Amalekieten, en strijd 


300 
bogen hen totdat gij dezelven te niet 
oet: 

19 waarom toch hebf gij naar de stem 
des Heeren niet gehoord, maar zijt tot 
den roof gevlogen, en hebt gedaan dat 
kwaad was in de oogen des Herren? 

20 Toen zeide Saul tot Samuël: Ik heb 
Immers naar de stem des Herren ge- 
hoord, en heb gewandeld op den weg 
op denwelken mij de Heere gezonden 
heeft; en ik heb Agag, den Koning der 
Amalekieten, wedegebracht, maar de Ama- 
lekieten heb ik verbannen. 

21 Het volk nu heeft genomen van den 
roof, schapen en runderen, het voor- 
naamste van het verbannene, om den 
Heere uwen-God op te offeren te Gilgal. 

22 Doch Samuël zeide: Heeft de Hrere 
lust aan brandofferen en slachtofferen, als 
aan het gehoorzamen van de stem des 
Heeren? Zie, gehoorzamen is beter dan 
slachtoffer, opmerken dan het vette der 
rammen; Spr. 21:3. Hos. 6: 6. 
28 want wederspannigheid is eene zonde 
der tooverij, en wederstreven is afgoderij 
en beeldendienst: omdat gij des Herren 
woord verworpen hebt, zoo heeft Hij u 
verworpen dat gij geen Koning zult zijn. 
24 Toen zeide Saul tot Samuël: Ik heb 
gezondigd, omdat ik des Heeren bevel 
en uwe woorden overtreden heb, want 
ik heb het volk gevreesd en naar hunne 
stem gehoord: 

25 nu dan, vergeef mij toch mijne zonde, 
en keer met mij weder, dat ik den Hrrrzr 
aanbidde, 

26 Doch Samuël zeide tot Saul: Ik zal 
met u niet wederkeeren: omdat gij het 
woord des HeeEREN verworpen hebt, zoo 
heeft u de Heere verworpen dat gij geen 
Koning over Israël zult zijn. 

27 Als zich Samuël omkeerde om weg 
te gaan, zoo greep hij eene slip zijns 
mantels en zij scheurde. 

28 Toen zeide Samuël tot hem: De 
Herre heeft heden het koninkrijk Israëls 
van u afgescheurd, en heeft het uwen 
naaste gegeven, die beter is dan gij. 

29 En ook liegt Hij, die de overwinning 
Israëls is, niet, en het berouwt Hem niet; 
want Hij is geen mensch dat Hem sets 
berouwen zoude. Num. 23: 19. 

30 Hij dan zeide: Ik heb gezondigd; eer 
mij toch nu voor de oudsten mijns volks 
en voor Israël, en keer weder met mij, 


dat ik den HrerE uwen God aanbidde, 


1 SAMUEL 16. 


31 Toen keerde Samucl weder, Saul nd, 
en Saul aanbad den Heer. 

82 Toen zeide Samuël: Breng Agag, den 
Koning der Amalekieten, hier tot mij. 
Agag nu ging tot hem weeldelijk, en 
Agag zeide: Voorwaar de bitterheid des 
doods is geweken. 

93 Maar Samuël zeide: Gelijk als uw 
zwaard de vrouwen van hare kinderen 
beroofd heeft, alzóó zal uwe moeder van 
hare kinderen beroofd worden onder de 
vrouwen. Toen hieuw Samuël Agag in 
stukken voor het aangezicht des Heeren 
te Gilgal. 

84 Daarna ging Samuël naar Rama, en 
Saul ging op naar zijn huis te Gibea Sauls. 

95 En Samuël zag Saul niet meer tot 
den dag zijns doods toe; evenwel droeg 
Samuël leed om Saul; en het berouwde 
den Heere dat Hij Saul tot Koning over 
Israël gemaakt had. 


HOOFDSTUK 16. 


OEN zeide de Herrr tot Samuel: Hoe 

lang draagt gij leed om Saul, dien Ik 
toch verworpen heb dat hij geen Koning 
zij over Israël? Vul uwen hoorn met olie 
en ga henen: Ik zal u zenden tot Isat 
den Bethlehemiet, want Ik heb Mij eenen 
Koning onder zijne zonen uitgezien. 

2 Maar Samuël zeide: Hoe zoude ik 
henengaan? Saul zal het toch hooren en 
mij dooden. ‘Toen zeide de Herre: Neem 
een kalf van de runderen met u, en zeg: 
Ik ben gekomen om den Heerr offerande 
te doen. 

3 En gij zult Tsai ten offer noodigen, 
en Ik zal u te kennen geven wat gij doen 
zult, en gij zult Mij zalven dien Ik u 
zeggen zal. 

4 Samuël nu deed hetgeen de HrerE 
gesproken had, en hij kwam te Bethle- 
hem. Toen kwamen de oudsten der stad 
bevende hem tegemoet en zeiden: Is uwe 
komst met vrede ? 

5 Hij dan zeide: Met vrede; ik bem 
gekomen om den Herre offerande te doen: 
heiligt u, en komt met mij ten offer. En 
hij heiligde Isai en zijne zonen, en hij 
noodigde ze ten offer. 

6 En het geschiedde toen zij inkwamen, 
zoo zag hij Eliab aan, en dacht: Zekerlijk 
is deze voor den Herre, zijn gezalfde. 

7 Doch de Herrr zeide tot Samuel: 
Zie zijne gestalte niet aan noch de hoogte _ 
zijner statuur, want Ik heb hem verwor- 


1 SAMUEL 17. 
120 Toen nam Tsai eenen ezel met brood, 


pen. Want het is niet gelijk de mensch 
ziet; want de mensch ziet aan wat voor 
cogen is, maar de Heerr ziet het hart aan. 

8 Toen riep Isai Abinadab en hij deed 
hem voorbij het aangezicht Samuëls gaan ; 
doch hij zeide: Dezen heeft de Heere óók 
niet verkoren. 

9 Daarna liet Tsai Samma voorbijgaan; 
doch hij zeide: Dezen hecft de Hrere 
óók niet verkoren. 

10 Alzoo liet Isai zijne zeven zonen voor- 
__ bij het aangezicht van Samuël gaan; doch 
Samuël zeide tot Isai: De Heere heeft 
dezen niet verkoren. 4 Sam. 17:42. 1 Kron. 2:13,14. 

11 Voorts zeide Samuël tot Isai: Zijn 
dit alle de jongelingen? En hij zeide: De 
kleinste is nog overig, en zie, hij weidt 
de schapen. Samuël nu zeide tot Isai: 
Zend henen en laat hem halen, want wij 
zullen niet rondom aanzitten totdat hij 
hier zal gekomen zijn. 

2 Sam. 7:8. 1Kron.17:7. Ps. 78 : 70. 

12 Toen zond hij henen en bracht hem 
in (hij nu was roodachtig, mitsgaders 
schoon van oogen en schoon van aanzien) : 
en de Heere zeide: Sta op, zalf hem, 
want deze is het. 

13 Toen nam Samuël den oliehoorn, en 


hij zalfde hem in het midden zijner broe- 


deren: en de Geest des HrerERrEN werd 
vaardig over David van dien dag af en 
voortaan. Daarna stond Samuël op, en hij 
ging naar Rama. Ps, 89: U. 


14 En de Geest des Herren week van. 


Saul, en een booze geest van den Hrere 
verschrikte hem. 4 Sam.48:10; 19:90. 
15 Toen zeiden Sauls knechten tot hem: 
Zie toch, een booze geest Gods verschrikt u: 
16 onze heer zegge toch uwen knechten, 
die voor uw aangezicht staan, dat zij 
eenen man zoeken die op de harp spelen 
kan; en het zal geschieden als de booze 
„geest Gods op u is, dat hij met zijne 
hand: spele, dat het beter met u worde: 
17 Toen zeide Saul tot zijne knechten: 
Ziet mij toch naar eenen man uit, die 
wèl spelen kan, en brengt hem tot mij. 
18 Toen antwoordde een van de jonge- 
lingen en zeide: Zie, ik heb gezien eenen 
zoon van Isai den Bethlehemiet, die spe- 
len kan, en hij is een dapper held en een 
krijgsman en verstandig in zaken, en een 
schoon man, en de Heere is met hem. 
19 Saul nu zond boden tot Isai, en 
zeide: Zend uwen zoon David tot mij, 
die bij de schapen is. 


Ed 


301 


en eenen lederen zak met wijn, en een 
geitenbokje, en zond ze door de hand 
zijns zoons Davids aan Saul. 

21 Alzoo kwam David tot Saul; en hij 
stond voor zijn aangezicht, en hij beminde 
hem zeer, en hij werd zijn wapendrager. 

22 Daarna zond Saul tot Isat, om te 
zeggen: Laat toch David voor mijn aan- 
gezicht staan, want hij heeft genade in 
mijne oogen gevonden. 

23 En het geschiedde als de geest Gods 
over Saul was, zoo nam David de harp 
en hij speelde met zijne hand: dat was 
Saul eene verademing, en het werd beter 
met hem, en de booze geest week van hem. 


HOOFDSTUK 17, 


EN de Filistijnen verzamelden hun heir 
ten strijde, en verzamelden zich te 
Socho, dat in Juda is; en zij legerden 
zich tusschen Socho en tusschen Azeka, 
aan het einde van Dammim. 

2 Doch Saul en de mannen Israëls ver- 
zamelden zich en legerden zich in het 
Eikendal, en stelden de slagorde tegen de. 
Filistijnen aan. 

8 De Filistijnen nu stonden aan eenen 
berg aan gene, en de Israëlieten stonden 
aan eenen berg aan deze zijde, en de 
vallei was tusschen hen. 

4 Toen ging daar een kampvechter uit, 
uit het leger der Filistijnen; zijn- naam 
was Goliath, van. Gath; zijne hoogte was 
zes ellen en een span; 

2 Sam. 21:49. 4 Kron. 0 :5, 

5 en hij had eenen koperen helm op zijn 
hoofd, en hij had een schubachtig pant- 
ser aan, en het gewicht des pantsers was 
vijf duizend sikkelen koper; 

6 en een koperen scheenharnas boven 
zijne voeten, en een koperen schild tus- 
schen zijne schouderen; 

7 en de schacht zijner spies was als een 
weversboom, en het lemmer zijner spies 
was van zeshonderd sikkelen ijzer; en, de 
schilddrager ging voor zijn aangezicht, 

8 Deze nu stond en riep tot de slag- 
orden Israëls, en zeide tot hen: Waarom 
zoudt gijlieden uittrekken om de slagorde 
te stellen? Ben ik niet een Filistijn, en 
gijlieden knechten van Saul? Kiest eenen 
man onder u die tot mij afkome: 

9 indien hij tegen mij strijden en mij 
verslaan kan, zoo zullen wij alieden tot 
knechten zijn: maar indien ik hem overe 


302 


win en hem sla, zoo zult gij ons tot 
knechten zijn en ons dienen. 

10 Voorts zeide de Filistijn: Ik heb 
heden de slagorden Israëls gehoond, zeg- 
gende: Geeft mij eenen man, dat wij te 
zamen strijden. 

11 Toen nu Saul en het gansche Israël 
deze woorden des Filistijns hoorden, zoo 
ontzetten zij zich en vreesden zeer. 

12 David nu was de zoon des Efrathi- 
schen mans van Bethlehem-Juda, wiens 
naam was Isaì, en die acht zonen had; 
en in de dagen Sauls was hij een oud 
man, afgaande onder de mannen. 

4 Sam. 16:10. 4 Kron.2:13, 14. 

13 En de drie grootste zonen van Ìsai 
gingen henen, zij volgden Saul na in den 
krijg. De namen nu zijner drie zonen, 
die in den krijg gingen, waren: Eliab 
de eerstgeborene, en zijn tweede Abina- 
dab, en de derde Samma. 

14 En David was de kleinste; en de 
drie grootsten waren Saul nagevolgd. 

15 Doch David ging henen en kwam 
weder van Saul, om zijns vaders schapen 
te weiden te Bethlehem. 

16 De Filistijn nu trad toe des morgens 
vroeg en des avonds; alzoo stelde hij zich 
daar veertig dagen lang. 

17 En Isa zeide tot zijnen zoon David: 
Neem toch voor uwe broeders eene efa 
van dit geroost koren, en deze tien broo- 
den, en breng ze met haast in het leger 
tot uwe broeders, 

18 maar breng deze tien melkkazen aan 
den overste over duizend; en gij zult uwe 
broeders bezoeken, of het hun wèl gaat, 
en gij zult van hen pand medenemen. 
19 Saul nu, en zij, en alle mannen 
Israëls waren bij het Eikendal met de 
Filistijnen strijdende. 

20 Toen maakte zich David des morgens 
vroeg op, en hij liet de schapen bij den 
hoeder, en hij nam het op en ging he- 
nen, gelijk als Isai hem bevolen had; en 
hij kwam aan den wagenburg, als het 
heir in slagorde uittoog, en men ten 
strijde riep. 

21 En de Israëlieten en Filistijnen stel- 
den slagorde tegen slagorde, 

22 David nu liet de vaten vàn zich onder 
de hand des bewaarders der vaten, en hij 
liep ter slagorde; en hij kwam en vraagde 
zijnen broeders naar Aunnen welstand. 

8 Toen hij met hen sprak, zie, zoo 


IJ SAMUEL 17. 


kwam de kampvechter op; zijn nàam was 


Goliath, de Filistijn van Gath uit der 
Filistijnen heir, en hij sprak achtervolgens_ 
die woorden, en David hoorde ze. 

24 Doch alle mannen in Israël, als zij 
dien man zagen, zoo vluchtten zij voor 
zijn aangezicht en zij vreesden zeer; 

25 en de mannen Israëls zeiden: Hebt 
gijlieden dien man wel gezien, die opge- 
komen is? Want hij is opgekomen om Israël 
te hoonen; en het zal geschieden dat de 
Koning dien man, die hem verslaat, met 
grooten rijkdom verrijken zal, en hij zal 
hem zijne dochter geven, en hij zal zijns 
vaders huis vrijmaken in Israël. 

26 Toen zeide David tot de mannen, die 
bij hem stonden, zeggende: Wat zal men 
dien man doen die dezen Filistijn ver- 
slaat, en den smaad van Israël wendt? 
Want wie is deze onbesneden Yilistijn, 
dat hij de slagorden des levenden Gods 
zoude hoonen? 

27 Wederom zeide hem het volk achter- 
volgens dat woord, zeggende: Alzóó zal 
men den man doen die hem verslaat. 

28 Als Eliab, zijn oudste broeder, hem 
tot die mannen hoorde spreken, zoo ont- 
stak de toorn Eliabs tegen David, en hij 
zeide: Waarom zijt gij nu afgekomen, en 
onder wien hebt gij de weinige schapen 
in de woestijn gelaten? Ik ken uwe ver- 
metelheid en de boosheid uws harten 
wel, want gij zijt afgekomen opdat gij 
den strijd zaagt. 

29 Toen zeide David: Wat heb ik nu 
gedaan? Is er geen oorzaak? 

30 En hij wendde zich af van dien naar 
een ander toe, en hij zeide achtervolgens 
dat woord, en het volk gaf hem weder 
antwoord achtervolgens de eerste woorden. 

31 Toen nu die woorden gehoord wer- 
den, die David gesproken bad, en in de 
tegenwoordigheid Sauls verkondigd wer- 
den, zoo liet hij hem halen. 

32 En David zeide tot Saul: Aan geen 
mensch ontvalle het hart om zijnentwil: 
uw knecht zal henengaan en hij zal met 
dezen Filistijn strijden. 

33 Maar Saul zeide tot David: Gij zult 
niet kunnen henengaan tot dezen Hilistijn 
om met hem te strijden, want gij zijt 
een jongeling, en hij is een krijgsman 
van zijne jeugd af, 

34 Toen zeide David tot Saul: Uw 
knecht weidde de schapen zijns vaders, 
en daar kwam een leeuw en een beer, 
en nam een schaap van de kudde weg; 


1 SAMUEL 17. 


85 en ik ging uit, hem na, en ik sloeg 
hem, en redde het uit zijnen mond; en 
toen hij tegen mij opstond, zoo vatte ik 
hem bij zijnen baard en versloeg hem en 
doodde hem: … 

36 uw knecht heeft zoo den leeuw als 
den beer vefslagen; alzóó zal deze onbe- 
sneden Filistijn zijn gelijk een van die, 
omdat hij de slagorden des levenden 
Gods gehoond heeft. 


87 Voorts zeide David: De Heere, die 


mij van de macht des leeuws gered heeft 
en uit de macht des beers, die zal mij 
redden uit de hand dezes Filistijns. Toen 
zeide Saul tot David: Ga henen. en de 
Heere zij met u. | 

88 En Saul kleedde David met zijne 
kleederen, en zette een koperen helm 
op zijn hoofd, en hij kleedde hem met 
een pantser. 

39 En David gordde zijn zwaard aan 
over zijne kleederen, en wilde gaan; want 
hij had het nooit beproefd. Toen zeide 
David tot Saul: Ik kan in deze niet gaan, 
want ik heb het nooit beproefd; en David 
leide ze vàn zich. 


40 En hij nam zijnen staf in zijne hand, 


en hij koos zich vijf gladde steenen uit 
de beek, en leide ze in de herderstasch 
die hij had, te weten in den zak, en zijn 
slinger was in zijne hand: alzoo naderde 
hij tot den Filistijn.- 

41 De Filistijn ging óók henen, gaande 

en naderende tot David; en zijn schild- 
drager ging voor zijn aangezicht. 
„49 Toen de Filistijn opzag en David 
zag, zoo verachtte hij hem; want hij 
was een jongeling, roodachtig, mitsgaders 
schoon van aanzien. 

43 De Filistijn nu zeide tot David: Ben 
ik een hond, dat gij tot mij komt met 
stokken? En de Filistijn vloekte David 
bij zijne goden. 

44 Daarna zeide de Filistijn tot David: 
Kom tot mij, zoo zal ik uw vleesch den 
vogelen des hemels geven en den dieren 
des velds, 

45 David daarentegen zeide tot den Fi- 
listijn: Gij komt tot mij met een zwaard 
en met eene spies en met een schild, 
maar ik kom tot u in den naam des 
HrrreEN der heirscharen, des Gods der 
slagorden Israëls, dien gij gehoond hebt. 

46 Te dezen dage zal de Heere u be- 
sluiten in mijne hand, en ik zal u verslaan, 


en ik zal uw hoofd van u wegnemen, en 


303 


ik zal de doode lichamen van der Fili- 
stijnen leger dezen dag den vogelen des 
hemels en den beesten des velds geven: 
en de gansche aarde zal weten dat Israël 


[eenen God heeft, 


47 en deze gansche vergadering zal we- 
ten dat de Herre niet door het zwaard, 
noch door de spies verlost; want de krijg 
is des HEEREN, die zal ulieden in onze 
hand geven. 2 Kron. 20 : 15. 

48 En het geschiedde toen de Filistijn 
zich opmaakte en henenging en David 
tegemoet naderde, zoo haastte zich David 
en liep naar de slagorde toe, den Filistijn 
tegemoet; 

49 en David stak zijne hand in de tàsch 
en hij nam eenen steen daaruit, en hij 
slingerde, en trof den Filistijn in zijn 
voorhoofd, zoodat de steen zonk in zijn 


[ voorhoofd, en hij viel op zijn aangezicht 


ter aarde: 

50 alzoo overweldigde David den Filis- 
tijn met eenen slinger en met eenen steen, 
en hij versloeg den Filistijn en doodde hem. 
Doch David had geen zwaard in de hand; 

51 daarom liep David, en stond op den 
Filistijn, en nam zijn zwaard, en hij trok 
het wit zijne scheede, en hij doodde hem 
en: hij hieuw hem het hoofd daarmede af. 
Toen de Filistijnen zagen dat hun gewel- 
digste dood was, zoo vluchtten zij. 

52 Toen maakten zich de mannen var 
Israël en Juda òp ea juichten, en vers 
volgden de Filistijnen tot waar men komt 
aan de vallei, en tot aan de poorten van 
Ekron; en der Filistijnen verwonden vielen 
op den weg van Saäraïm en tot aan Gath 
en tot aan Ekron. 

53 Daarna keerden de kinderen Israëls 
Òòm van het hittig najagen der Filistij- 
nen, en zij beroofden hunne legers. 

54 Daarna nam David het hoofd des 
Filistijns en bracht het naar Jeruzalem, 
maar zijne wapenen leide hij in zijne tent. 

55 Toen Saul David zag uitgaan den 
Filistijn tegemoet, zeide hij tot Abner 


Jden krijgsoverste: Wiens zoon is deze 


jongeling, Ahner? En Abner zeide: Zoo 
waarlijk als uwe ziel leeft, o Koning, 
ik weet het niet. 

56 De Koning nu zeide: Vraag gij het, 
wiens zoon deze jongeling is. 

57 Als David wederkeerde van het ver- 
slaan des Filistijns, zoo nam hem Abner en 
hij bracht hem voor het aangezicht Sauls, en 
het hoofd des Filistijns was in zijne band. 


304 


58 En Saul zeide tot hem: Wiens zoon 
zijt gij, jongeling? En David zeide: Ik 
ben een zoon van uwen knecht Isai, den 
Bethlehemiet. 


HOOFDSTUK 18. 


ET geschiedde nu als hij geëindigd 

had tot Saul te spreken, dat de ziel 
van Jonathan verbonden werd aan de 
ziel van David, en Jonathan beminde 
hem als zijne ziel. 

2 En Saul nam hem te dien dage, en liet 
hem niet wederkeeren tot zijns vaders huis. 

8 Jonathan nu en David maakten cen 
verbond, dewijl hij hem liefhad als zijne 
ziel; 1 Sam. 20 :8. 

4 en Jonathan deed zijnen mantel af 
dien hij aanhad, en gaf hem David, ook 
zijne kleederen, ja, tot zijn zwaard toe en 
tot zijnen boog toe en tot zijn gordel toe. 

5 En David toog uìt overal waar Saul 
hem zond; hij gedroeg zich voorzichtig- 
lijk, en Saul stelde hem over de krijgs- 
lieden; en hij was aangenaam in de oogen 
des ganschen volks, en ook in de oogen 
der knechten Sauls. 

6 Het geschiedde nu toen zij kwamen, 
en David wederkeerde van het verslaan der 
Filistijnen, dat de vrouwen uitgingen uit 
alle de steden van Issaël met gezang en 
reien, den Koning Saul tegemoet, met 
trommels, met vreugde, en met muzick- 
instrumenten. 

7 En de vrouwen spelende antwoordden 
elkander en zeiden: Saul heeft zijne dui- 
zenden verslagen, maar David zijne tien- 
duizenden. t'Sam, 21’: 114°99/,5. 

8 Toen ontstak Saul zeer, en dat woord 
was kwaad in zijne oogen, en hij zeide: 
Zij hebben David tien duizend gegeven, 
doch mij hebben zij maar duizend gege- 
ven, en voorzeker zal het koninkrijk nog 
voor hem zijn. 

9 En Saul had het oog op David, van 
dien dag aan en voortaan. 

10 En het geschiedde des anderen daags 
dat de booze geest Gods over Saul vaar- 
dig werd, en hij profeteerde midden in 
het huis; en David speelde op snaren- 
spel met zijne hand, als van dag tot dag. 
Saul nu had eene spies in de hand, 

4 Sam. 16:14; 19: 9. 

11 en Saul schoot de spies, en zeide: 
Ik zal David aan den wand spitten ; maar 
David wendde zich tweemaal van zijn 
aangezicht af, 1 Sam. 19 : 10, 


1 SAMUEL 18. 


12 En Saul vreesde voor David, wan 
de Hrerr was met hem, en Hij was van 
Saul geweken, 

13 Daarom deed hem Saul van zic 
weg, en hij stelde hem zich tot ecn over: 
ste van duizend; en hij ging uit en hij 
ging in voor het aangezicht des volks. 

14 En David gedroeg zich voorzichtige 
lijk op alle zijne wegen, en de Hrerrw 
was met hem. 

15 ‘Toen nu Saul zag, dat hij zich zeer 
voorzichtiglijk gedroeg, vreesde hij voor 
zijn aangezicht. 

16 Doch gansch Israël en Juda had 
David lief, want hij ging uit en hij ging: 
in voor hun aangezicht. 

17 Derhalve zeide Saul tot David: Zie, 
mijn grootste dochter Merab zal ik u 
tot vrouw geven: alleenlijk wees mij een 
dapper zoon, en voer den krijg des Her- 
REN. (Want Saul zeide: Dat mijne hand 
niet tegen hem zij, maar dat de hand: 
der Filistijnen tegen hem zij.) 

18 Doch David zeide tot Saul: Wie ben 
ik, en wat is mijn leven, ex mijns va- 
ders huisgezin in Israël, dat ik des Ko- 
nings schoonzoon zoude worden? 

19 Het geschiedde nu ten tijde als men 
Merab, de dochter Sauls, aan David ge- 
ven zoude, zoo is zij aan Adriël den Me- 
holathiet tot vrouw gegeven. 

20 Doch Michal, de dochter Sauls, had 
David lief. Toen dat Saul te kennen werd 
gegeven, zoo was die zaak recht in zijne 
oogen. 

21 en Saul zeide: Ik zal ze hem geven, 
dat zij hem ten valstrik zij, en dat de 
haar Filistijnen tegen hem zij. Daar- 
om zeide Saul tot David: Met de andere 
zult gij heden mijn schoonzoon worden. 

22 En Saul gebood zijnen knechten: 
Spreekt met David heimelijk, zeggende: 
Zie, de Koning heeft lust aan u, en alle 
zijne knechten hebben u lief: word dan 
nu des Konings schoonzoon. 

23 En de knechten Sauls spraken deze 
woorden voor de ooren Davids. Toen zeide 
David: Is dat licht in ulieder oogen, des 
Konings schoonzoon te worden, daar ik 
een arm en verachtzaam man ben? 

24 En de knechten Sauls boodschapten 
het hem, zeggende: Zulke woorden heeft 
David gesproken. 

25 Toen zeide Saul: Aldus zult gijlieden 
tot David zeggen: De Koning heeft geen 
lust aan den bruidschat, maar aan hon» 


1 SAMUEL 19, 


derd voorhuiden der Filistijnen, opdat 
men zich wreke aan des Konings vijan- 
den. Want Saul dacht David te vellen 
door de hand der Filistijnen. 

26 Zijne knechten nu boodschapten Da- 
vid deze woorden; en die zaak was recht 
in de oogen Davids, dat hij des Konings 
schoonzoon zoude worden. Maar de dagen 
waren nog niet vervuld. 

27 Toen maakte zich David op, en hij 
en zijne mannen gingen henen en zij ver- 
sloegen onder de Filistijnen tweehonderd 
mannen, en David bracht hunne voorhui- 
den, en men leverde ze den Koning vol- 
komen, opdat hij des Konings schoonzoon 
worden zoude. Toen gaf Saul hem zijne 
dochter Michal ter vrouwe. _ 2 San. 3:44. 

28 En Saul zag en merkte dat de Heere 
met David was; en Michal de dochter 
Sauls had hem lief. 

29 Toen vreesde Saul nog meer voor 
David: en Saul was David tot vijand alle 
zijne dagen. 

80 Als de Vorsten der Filistijnen uitto- 
gen, zoo geschiedde het als zij uittogen, 
dat David kloeker was dan alle de knech- 
ten Sauls, zoodat zijn naam zeer geacht was. 


HOOFDSTUK 19. 
TN mts sprak Saul tot zijnen zoon 


Jonathan en tot alle zijne knechten 
om David te dooden. Doch Jonathan Sauls 
zoon had groot welgevallen aan David; 

2 en Jonathan verkondigde het David, 
zeggende: Mijn vader Saul zoekt u te 
dooden; nu dan, wacht u toch ’s morgens, 
en blijf in het verborgen en versteek u. 

3 Doch ik zal uitgaan, en aan de hand 
mijns vaders staan op het veld waar gij 
zult zijn, en ik zal mijnen vader over u 
re en zal zien wat het zij: dat zal 
ik u verkondigen. 

4 Zoo sprak dan Jonathan goed van 
David tot zijnen vader Saul, en hij zeide 
tot hem: De Koning zondige niet tegen 
zijnen knecht David, omdat hij tegen u 
niet gezondigd heeft, en omdat zijne da- 
den voor u zeer goed zijn. 

‚5 Want hij heeft zijne ziel in zijne hand 
gezet, en hij heeft den Filistijn verslagen, 
en de Heere heeft een groot heil aan 
gansch Israël gedaan; gij hebt het gezien, 
en gij zijt verblijd geweest: waarom zoudt 
ij dan tegen onschuldig bloed zondigen, 
avid zonder oorzaak doodende? 


6 Saulnu hoorde naar de stem Jonathans, 


805 
en Saul zwoers Zoo waarachtig als de 
Heere leeft, hij zal niet gedood worden! 

4 En Jonathan riep David, en Jonathan 
gaf hem alle deze woorden te kennen; 
en Jonathan bracht David tot Saul, en 
hij was voor zijn aangezicht als gisteren 
en eergisteren. 

8 En daar werd wederom krijg, en Da- 
vid toog uit en streed tegen de Hilistijnen 
en hij sloeg ze met eenen grooten slag, 
en zij vloden voor zijn aangezicht. 

9 Doch de booze geest des Herren was 
over Saul, en hij zat in zijn huis, en zijne 
spies was in zijne hand; en David speel- 
de op snarenspel met de hand. 

1Sam.16:14; 18:10, 

10 Saul nu zocht met de spies David aan 
den wand te spitten, doch hij ontweek van 
het aangezicht Sauls, die met de spies in 
den wand sloeg. Toen vlood David en ont- 
kwam in dienzelfden nacht. 4 sam. 48:14. 

11 Maar Saul zond boden henen tot 
Davids huis dat zij hem bewaarden en 
dat zij hem des morgens doodden. Dit 
gaf Michal, zijne huisvrouw, David te 
kennen, zeggende: Indien gij uwe ziel 
dezen nacht niet behoedt, zoo zult gij 
morgen gedood worden. Ps, 59:4. 

12 En Michal liet David door een ven- 
ster neder, en hij ging henen en vluchtte, 
en ontkwam. 

13 En Michal nam een beeld en zij 
leide het in het bed: en zij leide een 
geitenvel aan zijne hoofdpeluw, en dekte 
het met een kleed toe. 

14 Saul nu zond boden om David te 
halen. Zij dan zeide: Hij is ziek. 

15 Toen zond Saul boden om David te 
bezien, zeggende: Brengt hem in het bed 
tot mij òp, dat men hem doede. 

16 Als de boden kwamen, zoo zie, er 
was een beeld in het bed, en daar was 
een geitenvel aan zijne hoofdpeluw. 

17 Toen zeide Saul tot Michal: Waarom 
hebt gij mij alzóó bedrogen, en hebt mij- 
nen vijand laten gaan, dat hij ontkomen 
is? Michal nu zeide tot Saul: Hij zeide 
tot mij: Laat mij gaan; waarom zoude 
ik u dooden? 

18 Alzoo vluchtte David en ontkwam, en 
hij kwam tot Sarauêl te Rama, en hij gaf 
hem te kennen al wat Saul hem gedaan 
had, en hij en Samuël gingen henen en 
zij bleven te Najoth. 

19 En men boodschapte Saul, zeggende: 
Zie, David is te Najoth bij Rama. 


306 


20 Toen zond Saul boden henen om 
David te halen; die zagen eene vergade- 
ring van Profeten profeteerende, en Sa- 
muêl staande over hen gesteld: en de 
Geest Gods was over Sauls boden, en die 
profeteerden óók. 

21 Toen men het Saul boodschapte, zoo 
zond hij andere boden en die profetcer- 
den óók; toen voer Saul voort en zond 
de derde boden, en die profeteerden óók. 

22 Daarna ging hij ook zelf naar Rama, 
en hij kwam tot den grooten waterput die 
te Sechu was, en hij vraagde en zeide: 
Waar is Samuël, en David? Toen werd hem 
gezegd: Zie, zij zijn te Najoth bij Rama. 

23 Toen ging hij derwaarts naar Najoth 
bij Rama; en dezelfde Geest Gods was ook 
op hem, en hij, al voortgaande, profetecr- 
de, totdat hij te Najoth in Rama kwam; 

24 en hij toog zelf óók zijne kleederen 
uit, en hij profeteerde zelf óók voor het 
aangezicht Samuêëls, en hij viel bloot neder 
dien ganschen dag en. den ganschen nacht. 
Daarom zegt men: Is Saul óók onder de 
Profeten ? 1 Sam. 10:12. 


HOOFDSTUK 20. 


OEN vluchtte David van Najoth bij 

Rama, en hij kwam en zeide voor het 
aangezicht Jonathans: Wat heb ik gedaan, 
wat is mijne misdaad en wat is mijne 
zonde voor het aangezicht uws vaders, 
dat hij mijne ziel zoekt? 
„2 Hij daarentegen zeide tot hem: Dat 
zij verre, gij zult niet sterven. Zie, mijn 
vader doet geen groote zaak noch kleine 
zaak, die hij voor mijn oor niet openbaart: 
waarom zoude dan mijn vader zaak 
voor mij verbergen? Dat is zoo niet. 

8 Toen zwoer David verder en zeide: 
Uw vader weet zeer wel dat ik genade 
in uwe oogen gevonden heb; daarom heeft 
hij gezegd: Dat Jonathan dit niet wete, 
opdat hij zich niet bekommere; en zeker- 
lijk, zoo waarachtig als de Hrere leeft en 
uwe ziel leeft, daar is maar als ééne schrede 
tusschen mij en tusschen den dood! 

4 Jonathan nu zeide tot David: Wat 
uwe ziel zegt, dat zal ik u doen. 

5 En David zeide tot Jonathan: Zie, 
morgen is de nieuwe maan, dat ik ze- 
kerlijk met den Koning zoude aanzitten 
om te eten; zoo laat mij gaan, dat ik 
mij op het veld verberge tot aan den 
derden avond. 

6 Indien uw vader mij gewisselijk mist, 


1 SAMUEL 20. 


zoo zult gij zeggen. David heeft van mij 
zeer begeerd dat hij tot zijne stad Beth- 
lehem mocht loopen, want aldaar is een 
jaarlijksch offer voor het gansche geslacht. 

7 Indien hij aldus zegt: Het is goed, 
zoo heeft uw knecht vrede; maar indien 
hij gansch ontstoken is, zoo weet dat het 
kwaad bij hem ten volle is besloten. 

8 Doe dan barmhartigheid aan uwen 
knecht, want gij hebt uwen knecht in 
een verbond des HEEREN met u gebracht; 
maar is er eene misdaad in mij, zoo dood 
gij mij, waarom zoudt gij mij toch tot 
uwen vader brengen? 1 Sam. 18:3. 

9 Toen zeide Jonathan: Dat zij verre 
van u; maar indien ik zekerlijk merkte 
dat dit kwaad bij mijnen vader ten volle 
besloten was, dat het u zoude overkomen, 
zoude ik dat u dan niet te kennen geven? 

10 David nu zeide tot Jonathan: Wie 
zal het mij te kennen geven, indien uw 


vader u wat hards antwoordt? 


11 Toen zeide Jonathan tot David: Kom, 
laat ons toch uitgaan in het veld; en die 
beiden gingen uit in het veld. 

12 En Jonathan zeide tot David: De 
Heere de God Israëls, — indien ik 
mijnen vader onderzocht zal hebben om: 
trent dezen tijd morgen of overmorgen, 
en zie, het is goed voor David, en ik 
dan tot u niet zende en Zet voor uw oor 
openbare; 

18 alzóó doe de Heere aan Jonathan 
en alzóó doe Hij daartoe! Als mijnen va- 
der het kwaad over u behaagt, zoo zal 
ik het voor uw oor ontdekken, en ik zak 
u laten trekken dat gij in vrede henen- 
gaat; en de Heere zij met u, gelijk Hij 
met mimen vader geweest is. 

14 En zult gij niet, indien ik dan nog 
leve, ja, zult gij niet de weldadigheid des 
HEEREN aan mij doen, dat ik niet sterve? 

2 Sam. 91. 

15 Ook zult gij uwe weldadigheid niet 
afsnijden van mijn huis tot in eeuwigheid, 
ook niet wanneer de Herre eenen iege- 
lijken der vijanden Davids van den aard- 
bodem zal afgesneden hebben. 

16 Alzoo maakte Jonathan eer verbond 
met den huize Davids, zeggende : Dat het 
de Herre eische van de ban der vijan: 
den Davids! | 

17 En Jonathan voer voort met David te 
doen zweren, omdat hij hem liefhad ; want 
hij had hem lief met de liefde zijner ziel. 

18 Daarna zeide Jonathan tot hem: Mor- 


‚1 SAMUÈL 20. 


gen is de nieuwe mean; dan zal men u 
missen, want uwe zitplaats zal ledig ge- 
vonden worden. 

19 En als gij de drie dagen zult uit- 
gebleven zijn, kom haastig af, en ga tot 
de plaats waar gij u verborgen hadt ten 
dage dezer handeling, en blijf bij den 
steen Ezel: 


20 zoo zal ik drie pijlen ter zijde schie- 


ten, alsof ik naar een teeken schoot; 

2] en zie, ik zal den jongen zenden, 
zeggende: Ga heen, zoek de pijlen; indien 
ik uitdrukkelijk tot den jongen zeg: 
Zie, de pijlen zijn van u af en herwaarts; 
neem hem, en kom gij, want er is vrede 
voor u, en er is geen ding, zoo waarlijk 
de Heere leeft! 

22 Maar indien ik tot den jongen alzóó 
zeg: Zie, de pijlen zijn van u af en ver- 
der: ga heen, want de Heere heeft u 
Jaten gaan. 

23 En aangaande de zaak, waarvan ik 
en gij gesproken hebben: zie, de Herre 
zij tusschen mij em tusschen u tot in 
eeuwigheid. 

24 David nu verborg zich in het veld; 
en als het nieuwe maan was, zat de 
Koning bij de spijs om te eten. 

25 Toen de Koning zich gezet had op 
zijne zitplaats, op ditmaal gelijk de an- 
dere maal, aan de stede bij den wand, 
zoo stond Jonathan op, en Abner zat 
aan Sauls zijde, en Davids plaats werd 
ledig gevonden. 

26 En Saul sprak te dien dage niets, 
want hij zeide: Hein is wat voorgevallen 
dat hij niet rein is, voorzeker is hij niet rein. 

27 Het geschiedde nu des anderen 
daags, den tweeden der nieuwe maan, als 
Davids plaats ledig gevonden werd, zoo 
zeide Saul tot zijnen zoon Jonathan: 
Waarom is de zoon van Ísai noch giste- 
ren noch heden tot de spijs gekomen ? 

28 En Jonathan antwoordde Saul: Da- 
vid begeerde van mij ernstiglijk naar 
Bethlehem te mogen gaan, 

29 er hij zeide: Laat mij toch gaan, want 
ons geslacht heeft een offer in de stad, 
en mijn broeder heeft het raij zelf gebo- 
den: heb ik nu genade in uwe oogen 
geronden, laat mij toch ontslagen zijn, 
dat ik mijne broeders zie. Hierom is hij 
aan des Konings tafel niet gekomen. 
80 Toen ontstak de toorn Sauls tegen 
Jonathan, en hij-zeide tot hem : Gij zoon 


der verkeerde in wederspannigheid, weet 


307. 


ik het niet, dat gij den zoon van Tsai 
verkoren hebt tot uwe schande, en tot 
schande van de naaktheid uwer moeder? 

31 Want alle de dagen die de zoon van 
Isai op den aardbodem leven zal, zult 
gij noch uw koninkrijk bevestigd worden: 
nu dan, zend henen en haal hem tot 
mij, want hij is een kind des doods. 

32 Toen antwoordde Jonathan Saul zij 
nen vader, en zetde tat hem: Waarom 
zal hij gedood worden? Wat heeft bij 

edaan? 

83 Toen schoot Saul de spies op hem, 
om hem te slaan. Alzoo merkte Jonathan 
dat dit ten volle bij zijnen vader beslo- 
ten was, David te dooden; | 

34 daarom stond Jonathan van de tafel 
op in hittigheid des toorns, en hij at op 
den tweeden dag der nieuwe maan geen 
brood, want hij was bekommerd om Da- 
vid, omdat zijn vader hem gesmaad had. 

85 En het geschiedde des morgens dat 
Jonathan in het veld ging, op den tijd 
die David bestemd was, en daar was een. 
kleine jongen bij hem; 

36 en hij zeide tot zijnen jongen: Loop, 
zoek nu de pijlen die ik schieten zal. De 
jengen liep heen, en hij schoot eenen 
pijl, dien kij over hem deed vliegen. 

87 Toen de jongen tot aan de plaats 
van den pijl dien Jonathan geschoten 
had, gekomen was, zoo riep Jonathan 
den jongen na en zeide: Is niet de pijl 
van u af en verder? 

88 Wederom riep Jonathan den jongen, 
na: Haast u, spoed u, sta nict stil. 
jongen van Jcnathan nu raapte den pijl 
op, en hij kwam tot zijnen hecr. 

89 Doch de jongen wist er nicts van: 
Jonathan en David alleen wisten van de 
zaak. 

40 Toen gaf Jonathan zijn gereedschap 
aan den jongen dien hij had, en hij zeide 
tot hem: Ga heen, breng het in de stad, 

41 Als de jongen heenging, zoo stond 
David op van de zuidzijde, en hij viel 
op zijn aangezicht ter aarde, en hij boog 
zich driemaai; en zij kusten elkander, en 
weenden met elkander, totdat David het 
gansch veel maakte. | 

42 Toen zeide Jonathan tot David: Ga 
in vrede: hetgeen wij beiden in den naam 
des HreREN gezworen hebben, zeggende: 
De Herre zij tusschen mij on tusschen u, 
en tusschen mijn zaad en tusschen uw zaad ! 
—} dat zij tot in eeuwigheid. 2sam. 21:7, 


308 


43 Daarna stond hij op en ging henen, 
en Jonathan kwam in de stad. 


HOOFDSTUK 21. 


OEN kwam David te Nob, tot den 

Priester Achimélech; en Achimélech 
kwam David bevende tegemoet, en hij 
zeide tot hem: Waarom zijt gij alléén, 
en geen man met u? 

2 En David zeide tot den Priester Achi- 
mélech: De Koning heeft mij eene zaak 
bevolen, en zeide tot mij: Laat niemand 
iets van de zaak weten om welke ik u 
gezonden en die ik u geboden heb; de 
jongelingen nu heb ik de plaats van zulk 
eenen te kennen gegeven. 

3 En nu, wat is er onder uwe hand? 
Geef mij vijf brooden in mijne hand, of 
wat er gevonden wordt. 

4 En de Priester antwoordde David en 
zeide: Daar is geen gemeen brood onder 
mijne hand, maar er is heilig brood, 
wanneer de jongelingen zich slechts van 
de vrouwen onthouden hebben. 

5 David nu antwoordde den Priester 
en zeide tot hem: Ja voorzeker, de 
vrouwen zijn ons onthouden geweest gis- 
teren en eergisteren toen ik uitging, en 
de vaten der jongelingen zijn heilig; en 
het is eenigerwijze gemeen brood, te 
meer dewijl heden axder in de vaten zal 
geheiligd worden. 

6 Toen gaf de Priester hem dat heilige 
brood, dewijl daar geen brood was dan 
de toonbrooden, die van voor het aange- 
zicht des HereREN weggenomen waren, 
dat men warm brood daar leide ten dage 
als dat weggenomen werd. _ Matt. 12:2, 4. 

Marc. 2:25, 26. Luc. 6:3, 4. 

7 Daar was nu een man van de knech- 
ten Sauls te dienzelfden dage opgehouden 
voor het aangezicht des HrEREN, en zijn 
naam was Doëg, een Edomiet, de mach- 
tigste onder de herderen die Saul had. 

8 Fn David zeide tot Achimélech: Is 
hier ‘onder uwe hand geen spies of 
zwaard? Want ik heb noch mijn zwaard 
noch ook mijne wapenen in mijne hand 
RG. dewijl de zaak des Konings 

aast had. 

9 Toen zeide de Priester: Het zwaard 
van Goliath den Filistijn, welken gij 
versloegt in het Eikendal, zie, dat is Azer, 

ewonden in een kleed, achter den efod: 
indien gij u dat nemen wilt, zoo neem 
het, want hier is geen ander dan dat. 


1 SAMUEL 21, 22. 


David nu zeide: Daar is zijnsgelijke miet, 
geef het mij. 

10 En David maakte zich op en vluchtte 
te dien dage van het aangezicht Sauls, 
en hij kwam tot Achis, den Koning van 
Gath. 

11 Doch de knechten van Achis zeiden 
tot hem: Is deze niet David, de Koning 
des lands? Zong men niet van dezen in 
de reien, zeggende: Saul heeft zijne dui- 
zenden verslagen, maar David zijne tien- 
duizenden? 1 Sam. 18:75; 29:5. 

12 En David leide deze woorden in zijn 
hart, en hij was zeer bevreesd voor het aan- 
gezicht van Achis den Koning van Gath. 

18 Daarom veranderde hij zijn gelaat voor 
hunne oogen, en hij maakte zichzelven gek 
onder hunne handen, en hij bekrabbelde 
de deuren der poort, en hij liet zijn zever 
in zijnen baard afloopen. Ps. 3414. 

14 ‘Foen zeide Achis tot zijne knechten: 
Zie, gij ziet dat de man razend is: waar- 
om hebt gij hem tot mij gebracht? 

15 Heb ik razenden gebrek, dat gij 
dezen gebracht hebt om voor mij te ra- 
zen? Zal deze in mijn huis komen? 


HOOFDSTUK 22. 


en ging David van daar, en ontkwam 
in de spelonk van Adullam. En zijne 
broeders hoorden het, en het gansche 
huis zijns vaders, en kwamen derwaarts 
tot hem af; 2 Sam. 23:13. 1 Kron. 11:15. 

2 en tot hem vergaderden alle man die 
benauwd was, en alle man die eenen 
schuldeischer had, en alle man wiens ziel 
bitterlijk bedroefd was, en hij werd tot 
overste over hen, zoodat bij hem waren 
omtrent vierhonderd mannen. 

8 En David ging van daar naar Mizpa 
der Moabiecten; en hij zeide tot den Ko- 
ning der Moabicten: Laat toch mijn vader 
en mijne moeder bij ulieden uitgaan, 
totdat ik weet wat God mij doen zal. 

4 Fn hij bracht ze voor het aangezicht 
des Konings der Moabieten, en zij bleven 
bij “em alle de dagen die David in de 
vesting was. 

5 Doch de Profeet Gad zeide tot David: 
Blijf in de vesting niet, ga henen, en ga 
in het land van Juda. Toen ging David 
henen, en hij kwam in het woud Hercth. 

6 En Saui hoorde dat David bekend ge- 
worden was, en de mannen die bij hem 
waren. Saul nu zat op eenen heuvel on- 


der het geboomte te Rama, en hij had 


1 SAMUEL 23. 


zijne spies in zijne hand, en alle zijne 
knechten stonden bij hem. 

7 Toen zeide Saul tot zijne knechten 
die bij hem stonden: Hoort toch, gij 
zonen Benjamins: zal ook de zoon van Ísa1 


u altegader akkers en wijnbergen geven? 


Zal hij u allen tot oversten van duizen- 
den en oversten van honderden stellen? 
8 dat gij u allen tegen mij verbonden 
hebt, en niemand voor mijn oor open- 
baart. dat mijn zoon een verbond gemaakt 
heeft met den zoon van Isai, en niemand 
is onder ulieden dien het wee doet van 
mijnentwege, en die het voor mijn oor 
openbaart; want mijn zoon heeft mijnen 
knecht tegen mij opgewekt tot een lagen- 
legger, gelijk het te dezen dage is. 

9 Toen antwoordde Doëg de Edomiet, 
die bij de knechten Sauls stond, en zeide: 
Ik zag den zoon van Isai komende te Nob 
tot Achimélech, den zoon van Ahitub, 

10 die den Herre voor hem vraagde, 
en gaf hem teerkost; hij gaf hem ook 
het zwaard van Goliath den Filistijn. 

MH Toen zond de Koning henen om den 
Priester Achimélech den zoon van Ahitub 
te roepen, en zijns vaders gansche huis, 
de Priesters die te Nob waren; en zij 
kwamen allen tot den Koning. 4 Sam. 14:3. 

12 En Saul zeide: Hoor nu, gij zoon 
van Ahitub. En hij zeide: Zie Aier ben 
ik, mijn heer. 

13 Toen zeide Saul tot hem: Waarom 
hebt gijlieden te zamen u tegen mij ver- 
bonden, gij en de zoon van Ïsai, daar gij 
hem gegeven hebt brood en het zwaard, 
en God voor hem gevraagd, dat hij zoude 
opstaan tegen mij tot een lagenlegger, 
gelijk het te dezen dage is? 

14 En Achimélech antwoordde den Ko- 
ning en zeide: Wie is toch onder aile uwe 
knechten getrouw als David, en des Ko- 
nings schoonzoon, en voortgaande in uwe 
gehoorzaamheid, en is eerlijk in uw huis? 

15 Heb ik heden begonnen God voor 
hem te vragen? Dat zij verre van mij: de 
Koning legge op zijnen knecht geen ding, 
noch op het gansche huis mijns vaders; 
want uw knecht heeft van alle deze din- 
gen nicts geweten, klein noch groot. 

16 Doch de Koning zeide: Achimélech, 
gij moet den dood sterven, gij en het 
gansche huis uws vaders. 

17 En de Koning zeide tot de trawan- 
ten die bij hem stonden: Wendt u en 


doodt de Priesters des HeEREN, omdat 


309 
hunne hand óók met David is, en omdat 
zij geweten hebben dat hij vluchtte, en: 
hebben het voor mijne ooren niet geopen- 
baard. Doch de knechten des Konings 
wilden hunne hand niet uitsteken om op 
de Priesters des HEEREN aan te vallen. 
18 Toen zeide de Koning tot Doëg: 
Wend gij u en val aan op de Pricsters. 
Toen wendde zich Doëg de Edomict en 
hij viel aan op de Priesters, en doodde 
te dien dage vijf en tachtig mannen, die 
den linnen lijfrok droegen; 

19 hij sloeg ook Nob, de stad dezer 
Priesters, met de scherpte des zwaards, 
van den man tot de vrouw, van de kin- 
deren tot de zuigelingen, zelfs de ossen 
en ezels en de schapen sloeg kij met de 
scherpte des zwaards. 

20 Doch één der zonen van Achimélech 
den zoon van Ahitub ontkwam, wiens naam 
was Abjathar; die vluchtte David na. 

21 En Abjathar boodschapte het David, 
dat Saul de Priesteren des HEEREN ge- 
dood had. 3 

22 Toen zeide David tot Abjathar: Ik 
wist wel te dien dage, toen Doëg de 
Edomiet daar was, dat hij het voorzeker 
Saul zoude te kennen geven. Ik heb oor- 
zaak gegeven tegen alle de zielen van uws 
vaders huis: 

23 blijf bij mij, vrees niet; want wie 
mijne ziel zoeken zal, die zal uwe ziel 
zoeken, maar gij zult met mij in bewa- 
ring zijn. 

HOOFDSTUK 23. 


EN men boodschapte David, zeggende: 
Zie, de Filistijnen strijden tegen Ke- 
hila, en zij berooven de schuren. 

2 En David vraagde den Heere, zeg- 
gende: Zal ik henengaan en deze Filis- 
tijnen slaan? En de Heere zeide tot 
David: Ga henen, en gij zult de Filistij- 
nen slaan en Kehila verlossen. 2 Sam. 5:19. 

8 Doch de mannen Davids zeiden tot, 
hem: Zie, wij vreezen hier in Juda: hee- 
veel te meer, als wij naar Kehila tegen 
der Filistijnen slagorden gaan zullen. 

4 Toen vraagde David den Heere nog 
verder, en de Herre antwoordde hem en 
zeide: Maak u op, trek af naar Kelila, 
want ik geef de Filistijnen in uwe hand. 

2 Sam.2:4. 

5 Alzoo toog David, en zijne mannen, 
naar Kehila en hij streed tegen de Fi- 
histijnen, en dreef hun vee weg, en hij 


310 
sloeg onder hen eenen grooten slag: alzoo 
verloste David de inwoners van Kehila. 

6 En het geschiedde toen Abjathar de 
zoon Achimélechs tot David vluchtte naar 
Kehila, dat hij afkwam met den efod m 
zijne hand. 

1 Als aan Saul te kennen gegeven werd 
dat David te Kehila gekomen was, zoo zeide 
Saul: God heeft hem in mijne hand over- 
gegeven, want hij is besloten, komende 
mn eene stad met poorten en grendelen. 

8 Toen liet Saul al het valk ten strijde 
roepen, dat zij aftogen naar Kcehila om 
David en zijne mannen te belegeren. 

9 Als nu David verstond dat Saul dit 
kwaad tegen hem heimelijk vóórhad, zeide 
hij tot den Priester Abjathar: Breng den 
efod herwaarts. 

10 En David zeide: Hrrerr, God Israëls, 
uw knecht heeft zekerlijk gehoord dat 
Saul zoekt naar Kehila te komen, en de 
stad te verderven-om mijnentwil: 

11 zullen de burgers van Kehila mij 
ook in zijne hand overgeven? Zal Saul 
afkomen, gelijk als uw knecht gehoord 
heeft, o Herre, God Israëls? Geef het 
toch uwen knecht te kennen. De Heere 
nu zeide: Hij zal afkomen. 

12 Daarna zeide David: Zouden de bur- 
gers van Kehila mij en mijne mannen 
overgeven in de hand Sauls? En de 
Herre zeide: Zij zouden w overgeven. 

138 Toen maakte zich David en zijne 
mannen op, omtrent zeshonderd man, en 
zij gingen uit Kehila, en zij gingen henen 
waar zij konden gaan. Toen Saul gebood- 
schapt werd dat David wit Kchila ontko- 
men was, zoo hield hij àp uit te trekken. 

14 David nu bleef in de woestijn in de 
vestingen, en hij bleef op den berg in de 
woestijn Zif, en Saul zocht hem alle dagen, 
doch God gaf hem niet over in zijne hand. 

15 Als David zag dat Saul wtgetogen 
was om zijne ziel te zoeken, zoo was 
David in de woestijn Zif in een woud. 

16 Toen maakte zich Jonathan de zoon 
Sauls op, en hij ging tot David in het 
woud, en hij versterkte zijne hand in 
God; 1 Sam. 30 6. 

17 en hij zeide tot hem: Vrees met, 
want de hand Sauls mijns vaders zal u 
niet vinden, maar gij zult Koning worden 
over Israël, en ik zal de tweede bij u zijn; 
ook weet mijn vader Saul zulks wel. 

18 En die beiden maakten een verbond 
voor het aangezicht des HEEREN ; en David 


1 SAMUEL 24. 


bleef in het woud, maar Jonathan ging 
naar zijn huis. 

19 Toen togen de Zifieten op tot Saul 
naar Gibea, zeggende: Heeft David zich 
niet bij ons verborgen m de vestingen in 
het woud, op den heuvel van Hachila, 
die aan de rechterhand der wildernis is? 

1 Sam. 26:41. Ps. 5%: 2. 

20 Nn dan, o Koning, kom spoedig af 
naar al de begeerte uwer ziel en het 
komt ons toe hem over te geven in de 
hand des Konings. 

21 Toen zeide Saul: Gezegend zijt gij- 
lieden den Lirere, dat gij u over mij 
ontfermd hebt: 0 

22 gaat toch henen en bereidt de zaak 
nog meer, dat gij weet en beziet zijne 
plaats, waar zijn gang is, wie hem daar 
gezien heeft; want hij heeft tot mij gezegd 
dat hij zeer listiglijk pleegt te handelen. 

23 Daarom ziet toe en verneemt naar 
alle schuilplaatsen in welke hij schuilt; 
komt dan weder tot mij met vast be- 
scheid, zoo zal ik met ulieden gaan; en 
het zal geschieden zoo hij in het land 
is, zoo zal ik hem nasporen onder alle 
duizenden van Juda. 

24 Toen maakten zij zich op en zij gin- 
gen naar Zif voor het aangezicht Sauls. 
David nu en zijne mannen waren in de 
woestijn van Maön, in het vlakke veld 
aan de rechterhand der wildernis. 

25 Saul en zijne mannen gingen óók 
om te zoeken. Dat werd David gebood- 
schapt, die van dien rotsstcen afgegaan 
was, en bleef in de woestijn van Maòn. 
Toen Saul dat hoorde, jaagde hij David 
na in de woestijn van Maön; 4 Sain. 26: 2, 4. 

26 en Saul ging aan deze zijde des bergs, 
en David en zijne mannen aan gene zijde 
des bergs. Het gesohiedde nu dat David 
zich haastte om te ontgaan van het aan- 
gezicht Sauls; en Saul en zijne mannen 
omsingelden David en zijne mannen, om 
die te grijpen. . 

27 Doch daer kwam een bode tot Saul, 
zeggende: Haast u en kom, want de Filis- 
tijnen zijn in het land gevallen. 

28 Toen keerde zich Saul van David 
na te jagen, en hij toog den Filistijnen 
tegemoet: daarom noemde men die plaats 
Séla-Mahlekoth. 


HOOFDSTUK 24. 


EN David toog van daar op, en hij bleef 
m de vestingen van Engúédi. 


1 SAMUÈL 25. 


9 En het geschiedde nadat Saul weder- 
gekeerd was van achter de Filistijnen, zoo 
gaf men hem te kennen, zeggende: Zie, 
David is in de woestijn van Engédi. 

3 Toen nam Saul drie duizend uitgele- 
zene mannen uit gansch Israël, en hij 


toog henen om David en zijne mannen 


te zoeken boven op de rotssteenen der 
steenbokken. 

4 En hij kwam tot de schaapskogien 
aan den weg waar eene spelonk was; en 
Saul ging daarin om zijne voeten te dek- 
ken. David nu en zijne mannen zaten aan 
de zijde der spelonk. 

5 Toen zeiden de marmen Davids tot 
hem: Zie den dag, iz welken de Herre 
tot u zegt: Zie, Ik geef uwen vijand in 
uwe hand, en gij zuit hem doen gelijk 
als het goed zal zijn in uwe oogen. En 
David stond op, en sneed stillekens eene 
slip van Sauls mantel. 1 Sam. 26:8. 

6 Doch het geschiedde daarna dat Da- 
vids hart hem. sloeg, omdat hij de slip 
Sauls afgesneden had; 

1 en hij zeide tot zijne mannen: Dat 
late de Herre verre van mij zijn, dat 
ik die zaak doen zoude aan mijnen heere, 
den gezalfde des Heeren, dat ik mijne 
hand tegen hem uitsteken zoude; want 
hij is de gezalfde des Heeren | 4 Sam.26:11. 

8 En David scheidde zijne mannen met 
woorden, en het hun niet toe dat zij op- 
stonden tegen Saul. En Saul maakte zich 
óp uit de spelonk, en ging op den weg. 

9 Daarna maakte zich David óók op en 
ging uit de spelonk, en hij riep Saul 
achterna, zeggende: Mijn heere Koning! 
Toen zag Saul achter zich om, en David 
boog zich met het aangezicht ter aarde 
en neigde zich; 

10 en David zeide tot Saul: Waarom 
hoort gij de woorden der menschen, zeg- 
gende: Zie, David zoekt uw kwaad? 

11 Zie, te dezen dage hebben uwe oogen 
gezien dat de Hrrre u heden in mijne 
hand gegeven heeft in deze spclonk, en 
men zeide dat ik u dooden zoude; doch 
mijne hand verscheonde u, want ik zeide: 
Ik zal mijne hand niet uitsteken tegen 
mijnen heere, want hij is de gezalfde 
des Hrrres. 1 Sam. 2 : 23. 

12 Zie toch, mijn vader, ja, zie de slip 


311 


treding is, en ik tegen u niet gezondigd 
heb; nochtans gij jaagt mijne ziel, dat 
gij ze wegneemí. 

138 De Herre zal richten tusschen mij 
en tusschen u, en de Heere zal mij wre- 
ken aan u; maar mijne hand zal niet 
tegen u zijn. 

14 Gelijk het spreekwoord der ouden 
zegt: Van de goddeloozen komt godde- 
loosheid voort; maar mijne hand zal niet 
tegen u zijn. 

15 Naar wien is de Koning van Israël 
uitgegaan? Wien jaagt gij na? Naar eenen 
dooden hond, naar eene eenige vloo? 

16 Doch de Herre zal zijn tot rechter, 
en richten tusschen mij en tusschen u, 
en zien daarin, en twisten mijnen twist, 
en richten mij van uwe hand. 

17 En het geschiedde toen David geëin- 
digd had alle deze woorden tot Saul te 
spreken, zoo zeide Saul: Is dit uwe stem, 
mijn zoon David? Toen hief Saul zijne 
stem op en weende, 1 Sam. 9 : 17. 

18 en hij zeide tot David: Gij zijt recht- 
vaardiger dan ik; want gij bebt mij goed 
vergolden, en ik heb u kwaad vergolden. 

19 En gij hebt #44 heden aangewezen 
dat gij mij goed gedaan hebt; want de 
HeerE had mij in uwe hand besloten, 
en gij hebt mij niet gedood. 

20 Zoo wanneer iemand zijnen vijand 
gevonden heeft, zal hij hem op eenen 
goeden weg laten gaan? De HrereE nu 
vergelde u het goede voor dezen dag, 
dien gij mij heden gemaakt hebt. 

21 En nu, zie, ìk weet dat gij voor- 
zeker Koning worden zult, en dat het 
koninkrijk Israëls in uwe hand bestaan zal : 

22 zoo zweer mij dan nu bij den Heere, 
zoo gij mijn zaad na mij zuit uitroeien, 
en mijnen naam zult uitdelgen van mijns 
vaders huis! 

23 Toen zwoer David aan Saul; en Saul 
ging naar zijn huis, maar David en zijne 
mannen gingen òp in de vestingen. 


HOOFDSTUK 25. 


EN Samuël stierf; en gansch Israël ver- 
gaderde zich, en zij bedreven rouw 
over hem, en begroeven hem in zijn huis 
te Rama. En David maakte zich op, en 
toog af naar de woestijn Paran. 41 Sam. 2s:3. 


uws mantels in mijne hand; want als ik{ 2 En daar was een man te -Maön, en 
de slip uws mantels afgesneden heb, zoo | zijn bedrijf was te Karmel; en die man 


heb ik u niet gedood: beken en zic dat 
er in mijne hand geen kwaad noch over- 


was zeer groot, en hij had drie duizend 
schapen en duizend geiten; en lj was 


312 
in het scheren zijner schapen te Karmel. 
3 En de naam des mans was Nabal, en 
de naam zijner huisvrouw Abigail; en de 
vrouw was goed van verstand en schoon 
van gedaante, maar de man was hard en 
boos van daden, en hij was een Kalebiet. 
4 Als David hoorde in de woestijn dat 
Nabal zijne schapen schoor, 

5 zoo zond David tien jongelingen, en 
David zeide tot de jongelingen: Gaat op 
naar Karmel, en als gij tot Nabal komt, 
zoo zult gij hem in mijnen naam naar 
den welstand vragen, 

6 en zult alzóó zeggen tot dien wel- 
varende: Vrede zij u, ea uwen huize zij 
vrede, en alles wat gij hebt zij vrede. 

7 En nu, ik heb gehoord dat gij scheer- 
ders hebt; nu, de herders die gij hebt, 
zijn bij ons geweest; wij hebben hun geen 
smaadheid aangedaan, en zij hebben ook 
niets gemist alle de dagen die zij te Karmel 
geweest zijn; 

8 vraag het uwen jongelingen, en Zij 
zullen het u te kennen geven. Laat dan 
deze jongelingen genade vinden in uwe 
oogen, want wij zijn op een goeden dag 
gekomen: geef toch uwen knechten en 
uwen zoon David hetgeen dat uwe hand 
vinden zal. 
‚9 Toen de jongelingen Davids gekomen 
waren, en in Davids naam naar alle die 
woorden tot Nabal gesproken hadden, zoo 
hielden zij stil; 

10 en Nabal antwoordde den knechten 
Davids en zeide: Wie is David en wie is 
de zoon van Isai? Daar zijn heden vele 
knechten die zich afscheuren elk van 
zijnen heer. 

11 Zoude ik dan mijn brood, en mijn 
water, en mijn geslacht v/erseh nemen 
dat ik voor mijne scheerders geslacht heb, 
en zoude ik het den mannen geven, die 
ik niet weet van waar zij zijn? ° 

12 Toen keerden zich de jongelingen 
Davids naar hunnen weg, en zij keerden 
weder, en kwamen en boodschapten hem 
achtervolgens alle deze woorden. 

13 David dan zeide tot zijne mannen: 
Een iegelijk gorde zijn zwaard aan. ‘Toen 
gordde een iegelijk zijn zwaard aan, en 
David gordde óók zijn zwaard aan, en 
zij togen op achter David, omtrent vier- 
honderd man, en daar bleven er twee- 
honderd bij het gereedschap. 

14 Doch een jongeling uit de jongelin- 
gen boodschapte het Abigaul, Nabals huis- 


1 SAMUËL 25. 


vrouw, zeggende: Zie, David heeft boden 
gezonden uit de woestijn om onzen heer 
te zegenen, maar hij is tegen hen uitge- 
varen. 

15 Nochtans zijn zij ons zeer goede man- 
nen geweest, en wij hebben geen smaad- 
heid geleden en wij hebben niets gemist 
alle de dagen die wij met hen verkeerd 
hebben, toen wij op het veld waren: 

16 zij zijn een muur om ons geweest, 
zoo bij nacht als bij dag, alle de dagen 
die wij bij hen geweest zijn weidende 
de schapen. 

17 Weet dan nu en zie wat gij doen 
zult, want het kwaad is ten volle over 
onzen heer besloten, en over zijn gansche 
huis; en hij is een zoon Belials, dat men 
hem niet mag aanspreken. 

18 Toen haastte zich Abigail en nam 
tweehonderd brooden, en twee lederen 
zakken wijn, en vijf toebereide schapen, 
en vijf maten geroost koren, en honderd 
stukken rozijnen, en tweehonderd klom- 
pen vijgen, en leide die op ezels; 

19 en zij zeide tot hare jongelingen: 
Trekt henen voor mijn aangezicht, zie, 
ik kom achter ulieden; doch haren man 
Nabal gaf zij het niet te kennen. 

20 Het geschiedde nu toen zij op den 
ezel reed, dat zij afkwam in het holle 
des bergs, en zie, David en zijne man- 
nen kwamen af, haar tegemoet, en zij 
ontmoette hen. 

21 David nu had gezegd. Trouwens ik 
heb te vergeefs bewaard al wat deze in 
de woestijn heeft, alzoo dat er nicts van 
alles wat hij heeft, gemist is, en hij heeft 
mij kwaad voor goed vergolden: 

22 zóó doe God den vijanden Davids en 
zóó doe Hij daartoe, indien ik van allen 
die hij heeft, iets tot morgen overlaat dat 


mannelijk is. 


23 Toen nu Abigail David zag, zoo 
haastte zij zich en kwam van den eze. 
af; en zij viel voor het aangezicht Da- 
vids op haar aangezicht, en zij boog zich 
ter aarde; 

24 en zij viel aan zijne voeten en zeide: 
Och mijn heere, mijne zij de misdaad, 
en laat toch uwe dienstmaagd voor uwe 
ooren spreken, en hoor de woorden uwer 
dienstmaagd. ë 

25 Mijn heere store zich toch niet aan 
dezen belialsman, aan Nabal; want gelijk 
zijn naam is, alzóó is hij: zijn naam is 
Nabal, en dwaasheid is bij hem; en ik 


1 SAMUEL 26 


uwe dienstmaagd, heb de jongelingen mijns 
heeren niet gezien die gij gezonden hebt. 

26 En nu mijn heerc, zoo waarachtig 
als de Heere leeft en uwe ziel leeft, het 
is de Hrere die u verhinderd heeft van 
te komen met bloedstorting, dat uwe 
hand u zoude verlossen; en nu, dat als 
Nabal worden uwe vijanden en die tegen 
mijnen heere kwaad zoeken. - 

27 En nu, dit is de zegen dien uwe 
dienstmaagd mijnen heere toegebracht 
heeft: dat hij gegeven worde den jonge- 
lingen die mijns heeren voetstappen na- 
wandelen. 

28 Vergeef toch uwer dienstmaagd de 
overtreding, want de Herre zal zekerlijk 
mijnen heere cen bestendig huis maken, 
dewijl mijn heer de oorlogen des Herren 
oorloogt, en geen kwaad bij u gevonden 
is van uwe dagen af. _ 

29 Wanmmeer een mensch opstaan zal om 
ute vervolgen en om uwe ziel te zoeken, 
zoo zal de ziel mijns heeren ingebonden 
zijn in het bundelken der levenden bij 
den Heere uwen God, maar de ziel uwer 
vijanden zal Hij slingeren uit het midden 
van de holte des slingers. 

80 En het zal geschieden als de Hrrre 
mijnen heere naar al het goede doen zal 
dat Hij over u gesproken heeft, en Hij u 
gebieden zal een voorganger te zijn over 
Israël, 

81 zoo zal dit u, mijnen heere, niet zijn 
tot wankeling noch aanstoot des harten, 
te weten dat gij bloed zonder oorzaak 
zoudt vergoten hebben, en dat mijn heere 
zichzelven zoude verlost hebben; en als 
de Heere mijnen heere weldoen zal, zoo 
zult gij uwer dienstmaagd gedenken. 

82 ‘Toen zeide David tot Abigail: Ge- 
zegend zij de Heere de God Israëls, die u 
te dezen dage mij tegemoet gezonden heeft; 

83 en gezegend zij uw raad, en gezegend 
zijt gij, dat gij mij te dezen dage geweerd 
hebt van te komen met bloedstorting, dat 
mijne hand mij verlost zoude hebben. 

34 Want voorzeker Aet ig zoo waarachtig 
als de Herre de God Israëls leeft, die 
mij verhinderd heeft van u kwaad te 
doen, dat ten ware gij u gehaast hadt en 
mij tegemoet gekomen waart, zoo ware 


aan Nabal niemand die mannelijk is, over- 


gebleven tot het morgenlicht. 
95 Toen nam David uit hare hand wat 
zij hem gebracht had; en hij zeide tot 


‚haar: Trek met vrede op naar uw huis; 


813 


zie, ik heb naar uwe stem gehoord en 
heb uw aangezicht aangenomen. 

96 Toen nu Abigail tot Nabal kwam, 
zie, zoo had hij een maaltijd in zijn huis 
als eens konings maaltijd, en het hart 
Nabals was vroolijk op Messel en hij 
was zeer dronken; daarom gaf zij hem 
niet één woord, klein noch groot, te ken= 
nen tot aan het morgenlicht. 

87 Het geschiedde ny in den morgen, 
toen de wijn van Nabal gegaan was, 200 
gaf hem zijne huisvrouw die woorden te 
kennen: toen bestierf zijn hart in het 
binnenste van hem en hij werd als een 
steen; 1 

88 en het geschiedde omtrent za tien 
dagen, zoo sloeg de Heere Nabal dat hij 
stierf. 

89 Toen David hoorde dat Nabal dood 
was, zoo zeide hij: Gezegend zij de Hrerr, 
die den twist mijner smaadheid getwist 
heeft van de hand Nabals, en heeft zij- 
nen knecht onthouden van het kwade, en 
dat de Herre het kwaad Nabals op zijn 
hoofd heeft doen wederkeeren. En David 
zond henen en liet met Abigail spreken, 
dat hij ze zich ter vrouwe nam. 

40 Als nu de knechten Davids tot Abi-' 
gail gekomen waren te Karmel, zoo spra- 
ken zij tot haar, zeggende: David heeft 
ons tot u gezonden, dat hij zich u ter, 
vrouwe neme. hi È 

41 Toen stond zij op en neigde zich 
met het aangezicht ter aarde, en zij zei- 
de: Zie, uwe dienstmaagd zij tot eene 
dienaresse, om de voeten der knechten: 
mijns heeren te wasschen. -_ 

49 Abigail nu haastte en maakte zich 
op, en zij reed op eenen ezel, met hare 
vijf jonge maagden die hare voetstappen 
nawandelden; zij dan volgde de boden 
Davids na, en zij werd hem ter huisvrouwe. 

43 Cok nam David Ahinóam van Jiz- 
reël; alzoo waren ook die beiden hem tot 
vrouwen. 1Sam.27:3; 30:5. 2Sam.2:2, 

44 Want Saul had zijne dochter Michal, 
de huisvrouw Davids, gegeven aan Paltt, 
den zoon van Lais, die van Gallim was. 

2 Sam. 3:15. 


HOOFDSTUK 26. 


E Zifieten nu kwamen tot Saul te 
Gibea, zeggende: Houdt zich David 
niet verborgen op den heuvel van Hachila, 
vóóraan de wildernis? 4 sam. 23:49. Ps. 54:92. 
2 Toen maakte zich Saul op en toog, 


314 


af naar de woestijn Zif, en met hem drie 
duizend man, witgelezenen van Israël, om 
David te zoeken in de woestijn Zif. 

1.Sam. 23. 25. 

3 En Saul legerde zich op den heuvel 
van Hachila, die vóóraan de wildernis is 
aan den weg; maar David bleef in de 
woestijn, en zag dat Saul achter hem 
kwam naar de woestijn. 

4 Want David had verspieders gezon- 
den, en hij vernam dat Saul voorzeker 
kwam. 4 Sam. 23: 25. 

5 En David maakte zich op en kwam aan 
de plants waar Saul zich gelegerd had, en 
David bezag de plaats waar Saul lag met 
Abner, den zoon van Ner, zijnen krijgs- 
overste; en Saul lag in den wagenburg, 
‚en het volk was rondom hem gelegerd. 
6 Toen antwoordde David en sprak tot 
Achimélech den Hethiet, en tot Abisai 
den zoon van Zeruja, den broeder Joabs, 
zeggende: Wie zal met mij tot Saul in 
het leger afgaan? Toen zeide Abisai: Ik 
zal met u afgaan. 

7 Alzoo kwam David, en Abisai, tot het 
volk des nachts; en zic, Saul lag te sla- 
pen in den wagenburg, en zijne spies 
stak in de aarde aan zijn hoofdeinde, en 
Abner en het volk lag rondom hem. 

8 Toen zeide Abisai tot David: God heeft 
heden uwen vijand in uwe hand besloten: 
laat mij toch hem nu met de spies op 
eenmaal ter aarde slaan, en ik zal het hem 
niet ten tweeden male doen. 4 Sam. 4:5. 

9 David daarentegen zeide tot Abisai: 
Verderf hem niet; want wie heeft zijne 
hand aan den gezalfde des Herren gelegd 
en is onschuldig gebleven? 

10 Voorts zeide David: Zoo waarachtig 
als de Herre leeft: maar de Herre zal 
hem slaan, of zijn dag zal komen dat hij 
zal sterven, of hij zal m eenen strijd trek- 
ken dat hij omkome. 

11 De Herre late het verre van mij 
zijn, dat ik mijne hand legge aan den 
gezalfde des HeeRrEN! zoo neem toch nu 
de spies die aan zijn hoofdeinde is, en de 
waterflesch, en laat ons gaan. 41 Sam. %:7. 

12 Zoo nam David de spies en de wa- 
terflesch van Sauls hoofdeinde, en zij gin- 
gen henen, en daar was niemand die 
het zag en niemand die het merkte, ook 
niemand die ontwaakte, want zij slispen 
allen; want daar was een diepe slaap 
des HerrreN op hen gevallen. 

13 Toen David aan de overzijde geko- 


1 SAMUEL 26. 


men was, zoo stond hij op de hoogte des 
bergs van verre, zoodat er eene groote 
plaats tusschen hen was; 

14 en David riep tot het volk en tot 
Abner den zoon van Ner, zeggende: 
Zult gij niet antwoorden, Abner? Toen 
antwoordde Abner en zeide: Wie zijt gij 
die tot den Koning roept ? 

15 Toen zeide David tot Abner: Zijt gij 
met een man, en wie is u gelijk in 
Israël? Waarom dan hebt gij over uwen 
heere den Koning geen wacht gehouden? 
Want daar is een van het volk gekomen 
om den Koning, uwen heere, te verderven. 

16 Deze zaak die gij gedaan hebt is niet 
goed: zoo waarachtig ale de Hrerw leeft, 
gijlieden zijt kinderen des doods, die over 
uwen heere, den gezalfde des HEEREN, 
geen wacht gehouden hebt. En nu, zie 
waar de spies des Konings is, en de wa- 
terflesch die aan zijn hoofdeinde was. 

17 Saul nu kende de stem van David, 
en zeide: Is dit uwe stem, mijn zoon 
David? David zeide: Het is mijne stem, 
mijn heere Koning. 1 Sam. 2%: 47. 

18 Hij zeide verder: Waarom vervolgt 
mijn heere zijnen knecht alzáó achterna? 
Want wat heb ik gedaan, en wat kwaad 
is er in mijne hand? 

19 En nu, mijn heere de Koning hoore 
toch naar de woorden zijns knechts. In- 
dien de Herre u tegen mij aanport, laat 
Hem het spijsoffer rieken; maar indien 
het menschenkinderen zijn, zoo zijn zij 
vervloekt voor het aangezicht des Hre- 
REN, dewijl zij mij heden verstooten, dat 
ik niet mag vastgehecht blijven in het 
erfdeel des HrerEN, zeggende: Ga lenen, 
dien andere goden. 

20 En nu, mijn bloed valle niet op de 
aarde van voor het aangezicht des IJrr- 
REN; want de Koning van Israël 1s ut- 
gegaan om eene eenige vloo te zoeken, 
gelijk als men een veldhoen op de ber- 
gen najaagt. 

21 Toen zeide Saul: Ik heb gezondigd: 
keer weder, mijn zoon David, want ik zal 
u geen kwaad meer doen, daarvoor dat 
mijne ziel dezen dag dierbaar in uwe 
oogen geweest is; zie, ik heb dwaselijk ge- 
daan en ik heb zeer grootelijks gedwaald. 

22 Toen antwoordde David en zeide: 
Zie, de spies des Konings; zoo laat cen 
van de jongelingen overkomen en halen ze. 

23 De Herre dan vergelde een zegelijk 
zijne gerechtigheid en zijne getrouwheid; - 


1-SAMUEL 27, 28. 


want de Heere had u heden in wijze 
hand gegeven, maar ik heb mijne hand 
niet willen uitsteken aan den gezalfde 
des Herren. 4 Sam. 4%: 11. 

24 En zie, gelijk als te dezen dage uwe 
ziel in mijne oogen is groot geacht ge- 
weest, alzóó zij mijne ziel in de oogen 
des HeereEN groot geacht, en Hij verlosse 
mij uit allen nood. 

25 Toen zeide Saul tot David: Gezegend 
zijt gij, mijn zoon David; gij zult het, 
je, gewisselijk doen, en gij zult ook ge- 


„wisselijk de overhand hebben. Toen ging 


David op zijnen weg, en ‘Saul keerde 
weder naar zijne plaats. 


HOOFDSTUK 27. 


DD nu zeide in zijn hart: Nu zal 
ik een der dagen door Sauls hand 


_ omkomen: mij is niet beter dan dat ik 


haastelijk ontkome in het land der Filis- 
tijnen, opdat Saul van mij de hoop ver- 
hieze om mij meer te zoeken in de gan- 
sche landpale Israëls; zoo zal ik ontko- 
men uit zijne hand. 

2 Toen maakte zich David op en hij 
Eng door, hij en de zeshonderd maxmen 

ie bij hem waren, tot Achis den zoon 
van Maoch, den Koning van Gath; 

3 en David bleef bij Achis te Gath, hij 
en zijne mannen, een tegelijk met zijn 
huis: David met zijne beide vrouwen, 
Ahmóam de Jizreölietische, en Abigail 
de huisvrouw Nabals, de Karmekietische. 

al Sams r43s 3045 AUSam. 22. 
4 Toen Saul geboodschapt werd dat Da- 


. wid gevlucht was naar Gath, zoo voer hij 


niet meer voort hem te zoeken. 

5 En David zeide tot Achis: Indien ik 
nu genade in uwe oogén gevonden heb, 
men geve mij eene plaats in eene van 
de steden des lands, dat ik daar wone, 
want waarom zoude uw knecht in de 
koninklijke stad bij u wonen? 

6 Toen gaf hem Achis te dien dage 


Ziklag: daarom is Ziklag der Koningen 


van Juda geweest tot op dezen dag. 

7 Het getal nu der dagen die David 
in het land der Filistijnen woonde, was 
één jaar en vier maanden. 

8 David nu toog op met zijne mannen, 
en zij overvielen de Gesurieten en de Gaz- 
rieten en de Amalekieten (want dezen die 
zijn van ouds geweest de inwoners des 
lands), waar gij gaat naar Sur en tot 


aan Pgypteland; 


815 


9 en David sloeg dat land, en liet noch 
man noch vrouw leven; ook nam hij de 
schapen en runderen en de ezels en ke- 
mels en kleederen, en keerde weder en 
kwam tot Achis. 

10 Als nu Ackis zeide: Waar zijt gij- 
lieden kheden ingevallen? zoo zeide David: 
Tegen het zuiden van Juda en tegen het 
zuiden der Jerahmeëlieten en tegen het 
zuiden der Kemeten. 

11 En David hiet noch man noch vrouw 
leven om te Gath te brengen, zeggende: 
Dat ze misschien van ons niet boodschap- 
pen, zeggende: Alzóó heeft David gedaan. 
En alzóó was zijne wijze alle de dagen die 
hij in der Hilistijnen land gewoond heeft. 

12 En Achis geloofde David, zeggende: 
Hij heeft zich ten eenenmale stinkende 
gemaakt bij zijn volk in Israël, daarom zal 
hij eeuwiglijk mij tot eenen knecht zijn. 


HOOFDSTUK 28. 
me het geschiedde in die dagen, als de 


Filistijnen hunne legers vergaderden 


{tot den strijd om tegen Israël te strijden, 


zoo zeide Achis tot David: Gij zult zeker- 
lijk weten dat gij met mij in het leger 
zult uittrekken, gij en uwe mannen. 

2 Toen zeide David tot Achis: Aldus 
zult gij weten wat uw knecht doen zal. 
En Achis zeide tot David: Daarom zal 
ik u ten bewaarder mijns hoofds zetten 
te allen dage. 

9 Samuël nu was gestorven, en gansch 
Israël had rouw over hem bedreven, en zij 
hadden hem begraven te Rama, te weten 
in zijne stad. En Saul had uit het land 
weggedaan de waarzeggers en de duivels- 
kunstenaars. 1 Sam. 5:41. 

4 En de Filistijnen kwamen en verga- 
derden zich, en zij legerden zich te Su- 
nem; en Saul vergaderde gansch Israël, 
en zij legerden zich op Gilbúa. 

5 Toen Saul het leger der Frlistijnen zag, 
zoo vreesde hij, en zijn hart beefde zeer. 

6 En Saul vraagde den Hrere, maar 
de Heere antwoordde hem niet, noch 
door droomen, noch door de Urim, noch 
door de Profeten. 

7 Toen zeide Saul tot zijne knechten: 
Zoekt mij eene vrouw, die eenen waar- - 
zeggenden geest heeft, dat ik tot haar 
ga en door haar onderzoeke. Zijne knech- 
ten nu zeiden tot hem: Zie, te Endor 
is eene vrouw die eenen waarzeggenden 
geest heeft, 


316 


8 En Saul vermomde zich en trok an- 
dere kleederen aan, en ging henen, en 
twee mannen met hem; en zij kwamen 
des nachts tot de vrouw, en hij zeide: 
Voorzeg mij toch door den waarzeggen- 
den geest, en doe mij opkomen dien ik 
tot u zeggen zal. 

9 Toen zeide de vrouw tot hem: Zie, 
gij weet wat Saul Koerd heeft, hoe hij 
de waarzeggers en de duivelskunstenaars 
uit dit land heeft uitgeroeid: waarom 
stelt gij dan mijner ziel eenen strik om 
mij te dooden? « 

10 Saul nu zwoer haar bij den Herr, 
zeggende: Zoo waarachtig als de Herrr 
leeft, indien u eene straf om deze zaak 
zal overkomen! 

11 Toen zeide de vrouw: Wien zal ik 
u doen opkomen? En hij zeide: Doe mij 
Samuël opkomen. 

12 Toen nu de vrouw Samuël zag, zoo 
riep zij met luider stem, en de vrouw 
sprak tot Saul zeggende: Waarom hebt 
gij mij bedrogen? Want gij zijt Saul. 


13 En de Koning zeide tot haar: Vrees 


niet, maar wat ziet gij? Toen zeide de 
vrouw tot Saul: Ik zie goden uit de 
aarde opkomende. 

14 Hij dan zeide tot haar: Hoe is zijne 
gedaante? En zij zeide: Er komt een oud 
man op, en hij is met een mantel bekleed. 
Toen Saul vernam dat het Samuël was, 
zoo neigde hij zich met het aangezicht 
ter aarde en hij boog zich. 

15 En Samuël zeide tot Saul: Waarom 
hebt gij mij onrustig gemaakt, mij doende 
opkomen? Loen zeide Saul: Ik ben zeer 
beangstigd, want de Filistijnen krijgen 
tegen mij, en God is van mij geweken 
en antwoordt mij niet meer, noch door 
den dienst der Profeten, noch door droo- 
men: daarom heb ik u geroepen, dat gij 
mij te kennen geeft wat ik doen zal. 

16 Toen zeide Samuël: Waarom vraagt 


gij mij toch, dewijl de Herre van u ge- 


weken en uw vijand geworden is? 

17 Want de Heere heeft voor Zich ge- 
daan gelijk als Hij door mijnen dienst 
gesproken heeft, en heeft het koninkrijk 
van uwe: hand gescheurd, en Hij heeft dat 
gegeven aan uwen naaste, aan David. 

18 Gelijk als gij naar de stem des 
HrereN niet gehoord hebt, en de hittig- 
heid zijns toorns niet uitgericht hebt 
tegen Amalek: dáárom heeft de Herre 
u _deze zaak gedaan te dezen dage, 


1 SAMUEL 99, 


19 en de Heere zal ook Israël met u 
in de hand der Filistijnen geven : en mor- 
gen zult gij en uwe zonen bij mij zijn; 


ook zal de Hrerw het leger Israëls in de 


hand der Filistijnen geven. 

20 Toen viel Saul baastelijk ter aarde, 
zoo lang als hij was, en hij vreesde zeer 
vanwege de woorden Samuëls; ook was 
er geene kracht in hem, want hij had 
den geheelen dag en den geheelen nacht, 
geen brood gegeten. 

21 De vrouw nu kwam tot Saul erf zag 
dat hij zeer verbaasd was, en zij zeide 
tot hem: Zie, uwe dienstmaagd heeft naar 
uwe stem gehoord, en ik heb mijne ziel 
in mijne hand gesteld, en ik heb uwe 
woorden gehoord die gij tot mij gespro- 
ken hebt; 

22 zoo hoor gij nu toch ook naar de 
stem uwer dienstmaagd, en laat mij eene 
bete broods vóór u zetten, en eet; zoo zal 
er kracht in u zijn, dat gij overweg gaat. 

23 Doch hij weigerde het en zeide: Ik 
zal niet eten. Maar zijne knechten en ook 
de vrouw hielden aan bij hem. Toen hoors 
de hij naar hunne stem, en hij stond op 
van de aarde en zette zich op het bed, 

24 En de vrouw had een gemest kalf 
in huis en zij haastte zich en slachtte het, 
en zij nam meel en kneedde het, en bakte 
daar ongezuurde koeken van; 

25 en zij bracht ze voor Saul en voor 
zijne knechten, en zij aten : daarna stonden 
zij op en gingen weg in dienzelfden nacht. 


HOOFDSTUK 29. 


D° Filistijnen nu hadden alle hunne - 
legers vergaderd te Afek, en de Is- 
raëlieten legerden zich bij de fontein die 
bij Jizreël is. 

2 En de Vorsten der Filistijnen togen 
daarhenen met honderden en met dui- 
zenden, doch David en zijne mannen 
togen met Achis in den achtertocht. 

3 Toen zeiden de oversten der Filistij- 
nen: Wat zullen deze Hebreën? Zoo zeide. 
Achis tot de oversten der Filistijnen: Is 
deze niet David, de knecht Sauls, des 
Konings van Ísraël, die deze dagen of 
deze jaren bij mij geweest is? en ik heb 
in hem niets gevonden van dien dag af 
dat hij afgevallen is, tot dezen dag toe. 

4 Doch de oversten der Filistijnen wer- 
den zeer toornig op hem, en de oversten 
der Filistijnen zeiden tot hem: Doe den 
man wederkeeren, dat hij tot zijne plaats 


1 SAMUEL 30. 


wederkeere waar gij hem vesteld hebt, 
en dat hij niet met ons aftrekke in den 
strijd, opdat hij ons nict tot een tegen- 
partijder worde in den strijd; want waar- 
mede zoude deze zich bij zijnen heer aan- 
genaam maken ? Is het niet met de hoofden 
dezer mannen? 1 Kron. 12: 49, 

5 Is dit niet die David, van welken zij in 
den rei elkander antwoordden, zeggende: 
Saul heeft zijne duizenden verslagen, maar 
David zijne tienduizenden? 4Sam.48 7; 21:14. 

6 Toen riep Achis David en zeide tot 
hem: Het is zoo waarachtig als de Herre 
leeft, dat gij oprecht zijt, en uw uitgang 
en uw ingang met mij in het leger is 
goed in mijne oogen; want ik heb geen 
kwaad bij u gevonden van dien dag af 
dat gij tot mij zijt gekomen, tot dezen 
dag toe; maar gij zijt niet aangenaam 
in de oogen der Vorsten: 

7 zoo keer nu om en ga in vrede, op- 
dat gij geen kwaad doet in de oogen van 
de Vorsten der Filistijnen. 

S Toen zeide David tot Achis: Maar 
wat heb ik gedaan of wat hebt gij in 
uwen knecht gevonden, van dien dag af 
dat ik voor uw aangezicht geweest ben 
tot dezen dag toe, dat ik miet zal gaan 


en strijden tegen de vijanden mijns hec- 


ren des Konings? 

9 Achis nu antwoordde en zeide tot 
David: Ik weet het, voorwaar gij zijt 
aangenaam in mijne oogen als een engel 
Gods; maar de oversten der Filistijnen 
hebben gezegd: Laat hem met ons in de- 
zen strijd niet optrekken. 

10 Nu dan, maak u morgen vroeg op 
met de knechten uws heeren, die met u 
gekomen zijn; en als gijlieden u morgen 
vrocg zult opgemaakt hebben, en het ulic- 
den licht geworden is zoo gaat henen. 

11 Toen maakte zich David vroeg op, 
hij en zijne mannen, dat zij des morgens 
weggingen, om weder te keeren in het 
land der Filistijnen; de Filistijnen daar- 
entegen togen op naar Jizreël. 


HOOFDSTUK 30. 


HE geschiedde nu als David en zijne 
mannen des derden daags te Ziklag 
kwamen, dat de Amalekieten in het Zui- 
den en te Ziklag ingevallen waren, en 
Ziklag geslagen en het met vuur ver- 
brand hadden, 

2 en dat zij de vrouwen die daarin wa- 
ren, gevankelijk weggevoerd hadden ; doc 


317 


zij hadden niemand doodgeslagen, van 
den kleinste tot den grootste, maar had- 
den ze weggevoerd en waren huns weegs 
egaan. 

8 En David en zijne mannen kwamen 
aan de stad, en zie, zij was met vuur 
verbrand, en hunne vrouwen en hunne 
zonen en hunne dochteren waren gevan- 
kelijk weggevoerd. 

4 Toen hief David, en het volk dat bij 
hem was, hunne stem op en zij weenden, 
totdat er geen kracht meer in hen was 
om te weenen. 

5 Davids beide vrouwen waren óók ge 
vankelijk weggevoerd, Abinóam de Jiz- 
reëhitische, en Abigail, de huisvrouw 
Nabals des Karmeliets. 4 Sam. 25:43; 27:3. 

2 Sam. 2:92, 

6 En het werd David zeer bang, want 
het volk sprak van hem te steenigen, 
want de zielen van het gansche volk wa- 
ren verbitterd, een iegelijk over zijne zo- 
nen en over zijne dochteren; doch David 
sterkte zich in den WÌrere zijnen God, 

1 Sam. 23: 16. 

1 en David zeide tot den Priester Ab- 
jathar, den zoon Achimélechs: Breng mij 
toch den efod hier. En Abjathar bracht 
den efod tot David. 

S Toen vraagde David den Heeer, zeg- 
gende: Zal ik deze bende achterna jagen, 
zal ik ze achterhalen? En Hij zeide hem: 
Jaag na, want gij zult gewisselijk achter- 
halen en gij zult gewisselijk verlossen. 

9 David dan ging henen, hij en de zes- 
honderd mannen, die bij hem waren; en 
als zij kwamen aan de beek Besor, zoo 
bleven de overigen staan, 

10 en David vervolgde ze, hij en die 
vierhonderd mannen; en tweehonderd 
mannen bleven staan, die zóó moede wa- 
ren, dat zij over de beek Besor niet kon- 
den gaan. 

11 En zij vonden een Egyptischen man 
op het veld, en zij brachten hem tot Da- 
vid; en zij gaven hem brood en hij at, 
en zij gaven hem water te drinken, 

12 zij gaven hem ook een stuk van 
eenen klomp vijgen, en twee stukken 
rozijnen, en hij at, en zijn gecst kwam 
weder in hem; want hij had zz drie da- 
gen en drie nachten geen brood gegeten 
noch water gedronken. 

13 Daarna zeide David tot hem: Wiens 
zijt gij en van waar zijt gij? Toen zeide 
de Egyptische jongen: Ik ben eens Ama« 


e 


318 


lekietischen mans knecht, en mijn heer 
heeft mij verlaten, omdat ik voor drie 
dagen krank geworden ben. 

14 Wij waren ingevallen tegen het zui- 
den van de Kerethicten, en op hetgeen 
van Juda is, en tegen het zuiden van 
Kaleb; en wij hebben Ziklag met vuur 
verbrand. 

15 Toen zeide David tot hem: Zoudt 
gij mij wel henen afleiden tot deze ben- 
de? Hij dan zeide: Aweer mij bij God 
dat gij mij niet zult dooden, en dat gij 
mij niet zult overleveren in de hand mijus 
heeren: zoo zal ik u tot deze bende af- 
leiden. f 

16 En hij leidde hem af, en zie, zij 
lagen verstrooid over de gansche aarde, 
etende en drinkende en dansende, om al 
den grooten buit dien zij genomen had- 
den uit het land der Yilistijnen en uit 
het land van Juda. 

17 En David sloeg ze van de scheme- 
ring tot aan den avond van hunlieder 
anderen dag, en daar ontkwam niet één 
man van hen, behalve vierhonderd jonge 
mannen, die op kemelen reden en vloden. 

18 Alzoo redde David al wat de Ama- 
fekieten genomen hadden, ook redde Da- 
vid zijne twee vrouwen, 

19 En onder hen werd niet gemist van 
den kleinste tot aan den grootste, en tot 
aan de zonen en dochteren, en van den 
buit ook tot alles wat zij hun genomen 
hadden: David bracht het altemaal weder. 

20 David nam ook alle de schapen en 
de runderen; zij dreven ze voor dat vee 
henen, en zeiden: Dit is Davids buit. 

21 Als David tot de tweehonderd man- 
nen kwam, die zóó moede waren geweest, 
dat zij David niet hadden kunnen navol- 
gen, en die zij aan de beek Besor had- 
den laten blijven, die gingen David en 
“het volk dat bij hem was tegemoet; en 
David trad tot het volk, en hij vraagde 
ze naar den welstand. 

22 ‘Toen antwoordde een ieder boos en 
Belialsman onder de - mannen die met 
David getogen waren, en zij zeiden: Om- 
dat zij met ons niet getogen zijn, zullen 
wij hun van den buit dien wij gered 
hebben niet geven, maar eenen iegelijken 
zijne vrouw en zijne kinderen, laat ze die 
henenleiden en weggaan. 

23 Maar David zeide: Alzóó zult gij 


1 SAMUEL 31. 


heeft ons bewaard, en heeft de bende die 
tegen ons kwam, in onze hand gegeven. 

24 Wie zoude toch ulieden in deze zaak 
hooren? Want gelijk het deel dergenen 
is die in den strijd mede afgetogen zijn, 
alzóó zal ook het deel dergenen. zijn die 
bij het gereedschap gebleven zijn: zij zul- 
len gelijkelijk deelen. Num. 31 : 27. 

25 En dit is van dien dag af en voort- 
aan alzóó geweest; want hij heeft het tot 
eene inzetting en tot een recht gesteld 
in Israël, tot op dezen dag. 

26 Als nu David te Ziklag. kwam, zoo 
zond hij tot de oudsten van Juda, zijne 
vrienden, van den buit, zeggende: Ziet, 
daar ís een zegen voor nlieden van den 
buit der vijanden des HePREN; 

27 namelijk tot die te Beth-El, en tot 
die te Ramoth tegen het Zuiden, en tot 
die te Jattir, 

28 en tot die te Aroër, en tot die te 
Sifmoth, en tot die te Estemúa, 

29 en tot die te Rachal, en tot die 
welke in de steden der Jerahmeëlicten 
waren, en. tot die welke in de steden der 
Kenieten waren. 

30 en tot die te Horma, en tot die te 
Kor-Asan, en tot die te Athach, 

831 en tot die te Hebron, en tot alle 
de plaatsen waar David gewandeld had, 
hij en zijne mannen. 


HOOFDSTUK 31. 
DE Filistijnen dan streden tegen Israël ; 


en de mannen Israëls vloden voor het. 
aangezicht der Filistijnen, en vielen ver- 
slagen op het gebergte Gilbóa. 4 Kron. 10: 1-12 
2 En de Filistijnen hielden dicht op 
Saul en zijne zonen, en de Filistijnen 
versloegen Jonathan en Abinadab en Mal- 
kisúa, de zonen Sauls; 
8 en de strijd werd zwaar tegen Saul, 
en de mannen die met den boog schieten, 
troffen hem aan, en hij vreesde zeer voor 
de schutters. 8 
4 Toen zeide Saul tot zijnen wapendra- 
ger: Trek uw zwaard uit en doorsteek 
mij daarmede, dat mischien deze onbesne- 
denen niet komen en mij doorsteken, ex 
met mij den spot drijven. Maar zijn war 
pendrager wilde niet, want hij vreesde zeer: 
toen. nam Saul het zwaard en viel daarin. 
5 Toen zijn wapendrager zag dat Saul 
dood was, zoo viel hij óók in zijn zwaard, 


niet doen, mijne broeders, met hetgene | en stierf met hem. | Ì 
dat ons de Heere gegeven heeft, en Hij| 6 Alzoo stierf Saul, en zijne drie zonen, 


3 SAMUEL 1. 


en zijn wapendrager, ook alle zijne man- 
nen, te dien dage te gelijk. 

7 Als de mannen Israëls, die aan deze 
zijde van het dal waren en die aan deze 
zijde van den Jordaan waren, zagen dat 
de mannen Israëls gevloden waren, en dat 
Saul en zijne zonen dood waren, zoo ver- 
lieten zij de steden en zij vloden: toen 
kwamen de Filistijnen en woonden daarin. 
8 Het geschiedde nu des anderen daags, 
als de Filistijnen kwamen om de versla- 
genen te plunderen, zoo vonden zij Saul 
en zijne drie zonen liggende op het ge- 
bergte Gilbóa; 

9 en zij hieuwen zijn hoofd af, en zij 
togen zijne wapenen uit, en zij zonden 
ze in der Filistijnen land rondom, om te 





ng 


319 


boodschappen in het huis hunner afgoden 
en onder den volke; 

10 en zij leiden zijne wapenen in het 
huis van Ástaroth, en zijn lichaam hecht- 
ten zij aan den muur te Beth-San. 

Il Als de inwoners van Jabes in Gile- 
ad daarvan hoorden, wat de Filistijnen 
Saul gedaan hadden, 

12 zoo maakten zich òp alle strijdbare 
mannen en gingen den geheelen nacht, 
en zij namen het lichaam Sauls en de 
liekamen zijner zonen van den muur te 
Beth-San; en zij kwamen te Jabes en 
brandden ze aldaar. 2 Sam. U 42. 

138 En zij namen hunne beenderen en 
begroeven ze onder het geboomte te Ja- 
bes; en zij vastten zeven dagen. 2Sam.2:4. 





HET TWEEDE BOEK 


le AE OA Dl 


HOOFDSTUK 1. 


OORTS geschiedde het na Sauls dood, 


als David van den slag der Amale- 
kieten was wedergekomen, en David twee 
degen te Ziklag gebleven was, 4 Sam. 30 :47. 

2 zoo geschiedde het op den derden dag, 
dat, zie, uit het heirleger van Saul een 
man kwam wiens kleederen gescheurd 
waren, en aarde was op zijn hoofd; en 
het geschiedde als hij tot David kwam, 
zoo viel hij ter aarde en boog zich neder. 

8 En David zeide tot hem: Van waar 
komt gij? En hij zeide tot hem: Ik ben 
ontkomen uit het heirleger Israëls. 

4 Voorts zeide David tot hem: Wat is 
de zaak? Verhaal het mij toch. En hij 
zeide dat het volk uit den strijd gevloden 
was, en dat ook velen van het volk ge- 
vallen en gestorven waren, dat ook Saul 
en zijn zoon Jonathan dood waren 

5 En David zeide tot den jongen die 
hem de boodschap bracht: Hoe weet gij 
dat Saul dood is en zijn zoon Jonathan? 

6 Toen zeide de jongen die hem de 
boodschap bracht: Ik kwam bij geval op 
het gebergte Gilbóa, en zie, Saul leunde 
op zijne spies; en ze, de wagens en rit- 
meesters hielden dicht op hem aan: 

7 zoo zag hij achter zich om en zag mij, 


en hij riep mij, en ik zeide: Zie Aier ben ik. 

8 En hij zeide tot mij: Wie zijt gij? En 
ik zeide tot hem: Ik ben een Amalekiet. 

9 Toen zeide hij tot mij: Sta toch bij 
mij en dood mij, want deze maliënkolder 
heeft mij opgehouden; want mijn leven 
is nog gansch in mij. 

10 Zoo stond ik bij hem en doodde 
hem, want ik wist dat hij na zijnen val 
niet leven zoude; en ik nam de kroon 
die op zijn hoofd was en het armgesmijde 
dat aan zijnen arm was, en heb ze hier 
tot mijnen heer gebracht. 

11 Toen vatte David zijne kleederen en 
scheurde ze, desgelijks ook alle de man- 
nen die met hem waren; 5 

12 en zij weeklaagden en weenden en 
vastten tot den avond over Saul en over 
Jonathan zijnen zoon, en over het volk 
des HEEREN en over het huis Israëls, om- 
dat zij door het zwaard gevallen waren. 

18 Voorts zeide David tot den jongen 
die hem de boodschap gebracht had: Van 
waar zijt gij? En hij zeide: Ik ben eens 
vreemden mans, eens Amalekiets zoon. 

14 En David zeide tot hem: Hoe? Hebt 
gij niot. gevreesd uwe hand uit te strek- 
ken om den gezalfde des Herren te ver« 
derven ? 

15 Ea David riep eenen van de jougens, 


320 


en zeide: ‘Treed toe, val op hem aan. En 
hij sloeg hem dat hij stierf. 

16 En David zeide tot hem: Uw bloed 
zij op uw hoofd; want uw mond heeft 
tegen u getuigd, zeggende: Ik heb den 
gezalfde des Heeren gedood. 

17 David nu klaagde deze klage over 
Saul en over Jonathan zijnen zoon, 

18 als hij gezegd had dat men den 
kinderen van Juda den boog zoude lee- 
ren: zie, het is geschreven in het Boek 
des Oprechten. Joz. 10: 13. 

19 O sieraad Israëls, op uwe hoogten is 
hij verslagen; hoe zijn de helden gevallen ! 

20 Verkondigt het niet te Gath, bood- 
schapt het niet op de straten van Aske- 
lon; opdat de dochters der Filistijnen 
zich niet verblijden, opdat de dochters 
der onbesnedenen niet opspringen van 
vreugde. Micha 4 : 10. 

21 Gij bergen van Gilbóa, noch dauw 
noch regen moet op u zijn, noch velden 
der hefofferen; want aldaar is der helden 
schild smadelijk weggeworpen, het schild 
Sauls, alsof hij niet gezalfd ware geweest 
met olie. 

22 Van het bloed der verslagenen, van 
het vette der helden werd Jonathans boog 
niet achterwaarts gedreven; en Sauls 
zwaard keerde niet ledig weder. 

23 Saul en Jonathan, die beminden en 
die liefelijken in hun leven, zijn ook in 
hunnen dood niet gescheiden; zij waren 
lichter dan arenden, zij waren sterker 
dan leeuwen. 

24 Gij dochteren Israëls, weent over 
Saul, die u kleedde met scharlaken, met 
weelde; die u sieraad van goud deed 
dragen over uwe kleeding. 

25 Hoe zijn de helden gevallen in het 
midden van den strijd! Jonathan is ver- 
slagen op uwe hoogten. 

26 Ik ben benauwd om uwentwil, mijn 
broeder Jonathan; gij waart mij zeer lie- 


felijk, uwe liefde was mij wonderlijker 


dan liefde der vrouwen. 
27 Hoe zijn de helden gevallen, en de 
krijgswapenen verloren! 


HOOFDSTUK 2. 


Te het geschiedde daarna dat David 
den Heere vraagde, zeggende: Zal ik 
optrekken in eene der steden van Juda? En 
de Heere zeide tot hem: Trek op. En 
David zeide: Waarhenen zal ik optrekken? 


En Hij zeide: Naar Hebron. _ 4Sam.23: 4. 


2 SAMUËL 2. 


2 Alzoo toog David derwaarts op, alsook 
zijne twee vrouwen, Ahinóam de Jizreë- 
lietische, en Abigail, Nabals des Karme- 
lets huisvrouw. 1 Sam.25:43; 27:3; 30:5. 

3 Ook deed David zijne mannen optrek- 
ken die bij hem waren, een iegelijk met 
zijn huisgezin, en zij woonden in de ste- 
den Hebrons. 

4 Daarna kwamen de mannen van Juda 
en zalfden aldaar David tot eenen Koning 
over het huis van Juda. Toen boodschap- 
ten zij David, zeggende: Het zijn de man- 
men van Jabes in Gilead die Saul begraven 
hebben. 1 Sam. 31:13. 

5 Toen zond David boden tot de man- 
nen van Jabes in Gilead, en hij zeide 
tot hen: Gezegend zijt gij den Heere, 
dat gij deze weldadigheid gedaan hebt 
aan uwen heere, aan Saul, en hein be- 
graven hebt. 

6 Zoo doe nu de Herre aan u welda- 
digheid en trouw: en ik ook, ik zal aan 
u dit goede doen, dewijl gij deze zaak 
gedaan hebt. 

? En nu, laat uwe handen sterk zijn, en 
zijt dapper, dewijl uw heere Saul gestor- 
ven is: en ook hebben mij die van het huis 
van Juda tot Koning over zich gezalfd. 

8 Abner nu, de zoon van Ner, de krijgs- 
overste dien Saul gehad had, nam Isbó- 
seth, Sauls zoon, en voerde. hem over naar 
Mahanaïm, ° 

9 en maakte hem ten Koning over Gi- 
lead, en over de Aschurieten, en over 
Jizreël, en over Efraïm, en over Benja- 
min, en over gansch Israël. 

10 Veertig jaar was Isbóseth, Sauls zoon, 
oud, als hij Koning werd over Israël; en 
hij regeerde het tweede jaar: alleenlijk die 
van het huis van Juda volgden David na. 

11 Het getal nu der dagen die David 
Koning geweest is te Hebron over het huis 
van Juda, is zeven jaren en zes maanden. 

2 Sam.5:5« 1 Kon. 2:14, 1 Kron.3:4; 29:27, 

12 Toen toog Abner de zoon van Ner 
uit, met de knechten Isbóseths, des zoons 
Sauls, van Mahanaim naar Gibeon; 

18 Joab de zoon van Zeruja en de 
knechten Davids togen óók uit; en zij 


ontmoetten elkander bij den vijver van 


Gibeon, en zij bleven, deze aan deze zijde 
des vijvers, en die aan gene si des vijvers. 

14 En Abner zeide tot Joab: Laat nu 
de jongens zich opmaken en voor ons 
aangezicht spelen. En Joab zeide: Laat 
ze zich opmaken. 


_ 


2 SAMUEL 3. 


15 Toen maakten zich òp en gingen óver 
in getal twaalf van Benjamin, te weten 
voor Isbóseth, Sauls zoon, en twaalf van 
Davids knechten. 

16 En de één greep den ander bij het 
hoofd en stiet zijn zwaard in de zijde des 
anderen, en zij vielen te zamen: daarom 
noemde men deze plaats Helkath-Hazzu- 
rim, dat bij Gibeon is. — 

17 En daar was op dienzelfden dag een 
eansch zeer harde strijd, doch Abner en 
de mannen Israëls werden voor het aan- 
gezicht der knechten Davids geslagen. 

18 Nu waren aldaar drie zonen van 
Zeruja, Joab en Abisai en Asaël; en 
Asaël was licht op zijne voeten, als een 
der reeën die in het veld zijn. 

19 En Asaël jaagde Abner achterna, en 
hij week niet, om van achter Abner ter 
rechter- of ter linkerhand af te gaan. 

20 Toen zag Abner ‘achter zich om en 
zeide: Zijt gij dit, Asaël? En hij zeide: 
Ik ben ’t, 

21 En Abner zeide tot hem: Wijk tot 
uwe rechterhand of tot uwe linkerhand, 
en grijp u een van die jongens, en neem 
voor u zijn gewaad. Maar Asaël wilde 
niet. afwijken van achter hem. 

22 Toen voer Abner wijders voort, zeg- 
gende tot Asaël: Wijk af van achter mij; 
waarom zal ik u ter aarde slaan? Hoe 
zoude ik dan mijn aangezicht opheffen 
voor uwen broeder Joab? 

23 Maar hij weigerde af te wijken: zoo 
sloeg Abner hem met het achterste van 
de spies aan de vijfde ribbe, dat de spies 
van achter hem uitging, en hij viel aldaar 
en stierf op zijne plaats. En het geschiedde 
dat allen die tot de plaats kwamen alwaar 
Asaël gevallen en gestorven was, staan 
bleven. 

24 Maar Joab en Abisai jaagden Abner 
achterna: en de zon ging onder als zij ge- 
komen waren tot den heuvel van Amma, 
dewelke is vóór Giah, op den weg der 
woestijn Gibeons. 

25 En de kinderen Benjamins verza- 
melden zich achter Abner, en werden tot 
eenen hoop; en zij stonden op de spits 
van een heuvel. 

26 Toen riep Abner tot Joab en zeide: 
Zal dan het zwaard eeuwiglijk verteren? 
Weet gij niet dat het in ’t laatste bitter- 
heid zal zijn? En hoe lang zult gij den 
volke niet zeggen dat zij wederkeeren van 
hunne broederen te vervolgen? 

II 


321 


27 En Joab zeide: Zoo waarachtig als 
God leeft! zoo gij niet gesproken hadt, 
zekerlijk het volk zoude alreede van den 
morgen af weggevoerd zijn geweest, een 
iegelijk van zijnen broeder te vervoigen. 

28 Toen blies Joab met de bazuin; en 
al het volk stond stil, en zij jaagden Israël 
niet meer achterna, en voeren niet wij- 
ders voort te strijden. 

29 Abner dan en zijne mannen gingen 
dien ganschen nacht over het vlakke veld, 
en zij gingen over den Jordaan, en wan- 
delden het gansche Bithron door, en kwa- 
men tot Mahanaïm. 

30 Joab keerde ook weder van achter 
Abner, en verzamelde het gansche volk. 
En er werden van Davids knechten ge- 
mist negentien mannen en Asaël; 

81 maar Davids knechten hadden van 
Benjamin en onder Abners mannen ge- 
slagen: driehonderd en zestig mannen 
waren er dood gebleven. 

32 En zij namen Asaël op, en begroe- 
ven hem in zijns vaders graf, dat te 
Bethlehem was. Joab nu en zijne mannen 
gingen den ganschen nacht, dat hun het 
licht aanbrak te Hebron. 


HOOFDSTUK 5. 


EN daar was een lange krijg tusschen 
het huis Sauls en tusschen het huis 
Davids; doch David ging en werd ster- 
ker, maar die van het huis Sauls gingen 
en werden zwakker. 

2 En David werden zonen geboren te 
Hebron. Zijn eerstgeborene nu was Am- 
non, van Ahinóam de Jizreëlietische ; 

1 Kron. 3: 1-3. 

8 en zijn tweede was Kileab, van Abi- 
gaïl, Nabals des Karmeliets huisvrouw; en 
de derde Absalom, de zoon van Maächa, de 
dochter van Talmtu, Koning van Gesur; 

4 en de vierde Adonía, de zoon van 
Haggith; en de vijfde Sefatja, de zoon 
van Ábital; 

5 en de zesde Jithream, van Egla, Da- 
vids huisvrouw. Dezen zijn David geboren 
te Hebron. 

6 Terwijl die krijg was tusschen het 
huis Sauls en tusschen het huis Davids, 
zoo geschiedde het dat Abner zich sterkte 
in het huis Sauls. 

7 Saul nu had een bijwijf gehad, welker 
naam was Rizpa, de dochter van Aja; en /s- 
bóseth zeide tot Abner: Waarom zijt gij in- 
gegaan tot mijns vaders bijwijf? 2 sam. 21:8. 


322 


8 Toen ontstak Abner zeer over Isbó- | 


seths woorden, en zeide: Ben ik dan een 
hondskop, ik, die tegen Juda, aan den 
huize Sauls uws vaders, aan zijne broede- 
ren en aan zijne vrienden, heden welda- 
digheid doe, en u niet overgeleverd heb in 
Davids hand, dat gij heden aan mij onder- 
zoekt de ongerechtigheid eener vrouw? 

9 God doe Abner zóó en doe hem zóó 
daartoe! voorzeker, gelijk als de Herrrz 
David gezworen heeft, dat ik even alzoo 
aan hem zal doen, 

10 overbrengende het koninkrijk van 
den huize Sauls, en oprichtende den stoel 
Davids over Israël en over Juda, van Dan 
tot Ber-Séba toe. 

11 En hij kon Abner verder niet één 
woord antwoorden, omdat hij hem vreesde. 

12 Toen zond Abner boden voor zich 
tot David, zeggende: Wiens is het land? 
zeggende wijders: Maak uw verbond met 
mij, en zie, mijne hand zal met u zijn, 
om gansch Israël tot u om te keeren. 

13 En hij zeide: Wèl, ik zal een ver- 
bond met u maken; doch één ding be- 
geer ik van u, zeggende: Gij zult mijn 
aangezicht niet zien, tenzij dat gij Michal, 
Sauls dochter, te voren inbrengt, als gij 
komt om mijn aangezicht te zien. 

14 Ook zond David boden tot Isbóseth, 
den zoon Sauls, zeggende: Geef mij mijne 
huisvrouw Michal, die ik mij met hon- 
derd voorhuiden der Filistijnen onder- 
trouwd heb. 1 Sam. 18 : 27. 

15 Isbóseth dan zond henen en nam 
haar van den man, van Paltiël den zoon 
van Lais. 1 Sam. 25: 44 

16 En haar man ging met haar, al 
gaande en weenende achter haar, tot Ba- 
hurim toe; toen zeide Abner tot hem: Ga 
weg, keer weder; en hij keerde weder. 

17 Abner nu had woorden met de oud- 
sten van Ísraël, zeggende: Gij hebt David 
te voren lang tot eenen Koning over u 
begeerd: 

18 zoo doet het nu; want de Herre heeft 
tot David gesproken, zeggende: Door de 
hand Davids mijns knechts zal Ik mijn volk 
Israël verlossen van de hand der Filistijnen 
en van de hand van alle hunne vijanden. 

19 En Abner sprak ook voor de ooren 
Benjamins. Voorts ging Abner ook henen 
om te Hebron voor Davids ooren te spre- 
ken alles wat goed was in de oogen Is- 
raëls en in de oogen van het gansche huis 
Benjamins; 


2 SAMUËL 3. 


20 en Abner kwam tot David te Hebron, 
en twintig mannen met hem; en David 
maakte Abner en den mannen die met 
hem waren een maaltijd. 

21 Toen zeide Abner tot David: Ik zal 
mij opmaken en henengaan, en gansch 
Israël tot mijnen heere den Koning ver- 
gaderen, dat zij een verbond met u ma- 
ken, en gij regeert over alles wat uwe 
ziel begeert. Alzoo liet David Abner gaan, 
en hij ging in vrede. 


22 Kn zie, Davids kneehten en Joab kwa- 


men van eene bende, en brachten met zich 
eenen grooten roof: Abner nu was niet 
bij David te Hebron, want hij had hem 
laten gaan, en hij was gegaan in vrede. 

23 Als na Joab en het gansche herr dat 
met hem was, aankwamen, zoo gaven zij 
Joab te kennen, zeggende: Abner de 
zoon van Ner is gekomen tot den Ko- 
ning; en hij heeft hem laten gaan, en hij 
is gegaan in vrede. 

24 Toen ging Joab tot den Koning in, 
en zeide: Wat hebt gij gedaan? Zie, 
Abner is tot u gekomen: waarom nu 
hebt gij hem laten gaan, dat hij zoo vrij 
is weggegaan? 

25 Gij kent Abner den zoon van Ner, 
dat hij gekomen is om u te overreden, 
en om te weten uwen uitgang en uwen 
ingang, ja, om te weten alles wat gij doet. 

26 En Joab ging uit van David, en 
zond Abner boden na, die hem weder- 
om haalden van den bornput Sira; maar 
David wist het niet. | 

27 Als nu Abner weder te Hebron 
kwam, zoo leidde Joab hem ter zijde af 
in het midden der poort, om in stilte 
met hem te spreken; en hij sloeg hem 
aldaar aan de vijfde ribbe dat hij stierf, 
om zijns broeders Asaëls bloeds wille. 

2 Sam. 2 : 23. 

28 Als David dat daarra hoorde, zoo 
zeide hij: Ik ben onschuldig, en mijn 
koninkrijk, bij den Heere tot in eeuwig- 
heid, van het bloed Abners, des zoons 
van Ner; 

29 het blijve op het hoofd Joabs, en 
op het gansche huis zijns vaders ; en daar 
worde van het huis van Joab niet afge- 
sneden die eenen vloed hebbe, en me- 
laatsch zij, en zich aan den stok houde, 


/ 


en door het zwaard valle, en broodsge- 


brek hebbe. 
30 Alzoo hebben Joab en zijn broeder 
Abisai Abner doodgeslagen, omdat hij 


2 SAMUEL 4. 


hunnen broeder Asaël te Gibeon in den 
strijd gedood had. 

81 David dan zeide tot Joab en tot al 
het volk dat bij hem was: Scheurt uwe 
kleederen, en gordt zakken aan, en wee- 
klaagt voor Abner henen; en de Koning 
David ging achter de baar. 


82 Als zij nu Abner te Hebron begroe- 


ven, zoo hief de Koning zijne stem op 
en weende bij Abners graf, ook weende 
al het volk; 

33 en de Koning maakte eene klage 
over Abner, en zeide: Is dan Abner ge- 
storven als een dwaas sterft? 

84 Uwe handen waren niet gebonden, 
noch uwe voeten in koperen boeien ge- 
‘daan; maar gij zijt gevallen gelijk men 
valt voor het aangezicht van kinderen der 
verkeerdheid. Toen weende het gansche 
volk nog meer over hem, 

35 Daarna kwam al het volk om David 
brood te doen eten, als het nog dag was; 
maar David zwoer, zeggende : God doe mij 
zóó en doe er zóó toe, indien ik vóór het 
ondergaan der zon brood of ietwat smake! 

836 Als nu al het volk dit vernam, zoo 
was het goed in hunne oogen; alles zoo- 
als de Koning gedaan had was goed in 
de oogen des ganschen volks; 

87 en al het volk en gansch Israël 
merkten te dien dage, dat het van den 
Koning niet was dat men Abner den 
zoon van Ner gedood had. 

38 Voorts zeide de Koning tot zijne 
kpechten: Weet gij niet dat te dezen 
dage een Vorst, ja, een groote in Israël 
gevallen is? 

99 Maar ik ben heden teeder en ge- 
zalfd ten Koning, en deze mannen, de 
zonen van Zeruja, zijn harder dan ik: 
de Heere zal den boosdoener vergelden 
naar zijne boosheid. 


HOOFDSTUK 4. 


LS nu Sauls zoon hoorde dat Abner te 
Hebron gestorven was, werden zijne 
handenslap en gansch Israël werd verschrikt. 
2 En Sauls zoon had twee mannen, over- 
sten van benden: de naam des éénen was 
Baëna en de naam des anderen Rechab, 
zonen van Rimmon den Beërothiet, van 
de kinderen Benjamins, want ook Beë- 
roth werd tot Benjamin gerekend. 
8 En de" Beërothieten waren gevloden 
naar Gittaiïm, en waren aldaar vreemde- 
lingen tot op dezen dag. 


323 


4 En Jonathan, Sauls zoon, had eenen 
zoon die geslagen was aan beide voeten: 
vijf jaren was hij oud, als het gerucht van 
Saul en Jonathan uit Jizreël kwam, en 
zijne voedster hem opnam en vluchtte; en 
het geschiedde als zij haastte om te vluch- 
ten, dat hij viel en kreupel werd; en 
zijn naam was Mefibóseth. 2 Sam, 9:3. 

5 En de zonen van Rimmon den Beë- 
rothiet, Rechab en Baëna, gingen henen 
en kwamen ten huize van Isbóseth als 
de dag heet geworden was: en hij lag op 
de slaapstede, in den middag. 

6 En zij kwamen daarin tot het mid- 
den des huizes, a/s zullende tarwe halen; 
en zij sloegen hem aan de vijfde ribbe; 
en Rechab en zijn broeder Baëna ont- 
kwamen. 

7 Want zij kwamen in huis als hij op 
zijn bed lag in zijne slaapkamer, en sloe- 
gen hem en doodden hem, en hieuwen 
zijn hoofd af; en zij namen zijn hoofd, 
en gingen henen des weegs op het vlakke 
veld den ganschen nacht. 

S En zij brachten het hoofd van Isbó- 
seth tot David te: Hebron, en zeiden tot 
den Koning: Ziedaar is het hoofd van ls- 
bóseth, den zoon van Saul, uwen vijand 
die uwe ziel zocht: alzóó heeft de Hreerm 
mijnen heere den Koning te dezen dage 
wrake gegeven van Saul en van zijn zaad, 

9 Maar David antwoordde Rechab en 
zijnen broeder Baëna, den zonen van 
Rimmon den Beërothiet, en zeide tot 
hen: Zoo waarachtig als de Hrere leeft, 
die mijne ziel uit alle benauwdheid ver- 
lost heeft, 

10 dewijl ik hem die mij boodschapte, 
zeggende: Zie, Saul is dood, daar hij ín 
zijne oogen was als een die goede bood- 
schap bracht, nochtans gegrepen en te 
Ziklag gedood heb, hoewel hij meende 
dat ik hem bodenloon zoude geven: 

2 Sam. 1:15. 

11 hoeveel te meer wanneer goddelooze 
mannen eenen rechtvaardigen man in zijn 
huis op zijne slaapstede hebben gedood! 
Nu dan, zoude ik zijn bloed van uwe 
handen niet eischen, en u van de aarde 
wegdoen ? 

12 En David gebood zijnen jongens, en 
zij doodden hen, en hieuwen hunne han- 
den en hunne voeten af, en hingen ze 
op bij den vijver te Hebron; maar het 
hoofd van Isbóseth namen zij en begroe- 


ven het in Abners graf té Hebron. 


324 
HOOFDSTUK 5. 


OEN kwamen alle stammen Israëls 
tot David te Hebron, en zij spraken, 
zeggende: Zie, wij, uw gebeente en uw 
vleesch zijn wij; Gen. 2:23; 29:14. Richt. 9:2. 
9 Same 19212, ABE Kron. AAT, 

2 daartoe ook te voren, toen Saul Koning 
aver ons was, waart gij Israël uitvoerende 
en inbrengende; ook heeft de Herre tot 
u gezegd: Gij zult mijn volk Israël weti- 
den, en gij zult tot eenen voorganger 
zijn over Israël. A Kron.11:2. Ps. 78:71. 

8 Alzoo kwamen alle oudsten Israëls tot 
den Koning te Hebron, en de Koning 
David maakte een verbond met hen te 
Hebron voor het aangezicht des HEEREN, 
en zij zalfden David tot Koning over Israël. 

1 Kron.11:3. 

4 Dertig jaar was David oud als hij Ko- 
ning werd, veertig jaar heeft hij geregeerd: 

5 te Hebron regeerde hij over Juda 
zeven jaren en zes maanden, en te Je- 
ruzalem regeerde hij drie en dertig jaar 
over gansch Israël en Juda. 

9Samt Al. Akon 2de AeKron.S :/405 1205075 

6 En de Koning toog met zijne mannen 
maar Jeruzalem tegen de Jebusieten die 
lin dat land woonden. En zij spraken tot 
David, zeggende: Gij zult hier niet in- 
komen, maar de blinden en kreupelen 
zullen u afdrijven, dat is te zeggen: Da- 
vid zal hier niet inkomen. 4 Kron. 11:40. 

7 Maar David nam den burg Sion in: 
dezelve is de stad Davids. } 

8 Want David zeide te dien dage: Al 
wie de Jebusieten slaat, en geraakt aan 
die watergoot, en die kreupelen en die 
blinden, die van Davids ziel gehaat zijn, 
die zal tot een hoofd en tot een overste zijn; 
daarom zegt men: Een blinde en kreu- 
pele zal in het huis niet komen. 

9 Alzoo woonde David in den burg, en 
noemde dien Davids stad. En David bouw- 
de rondom van Millo af en binnenwaarts. 

10 David nu ging geduriglijk voort en 
werd groot, want de Heere de God der 
heirscharen was met hem. 

ll En Hiram, de Koning van Tyrus, 
zond boden tot David en cederenhout, 
en timmerlieden en metselaars; en zij 
bouwden David een huis. _ 1 Kron.14:1-7. 

12 En David merkte dat de Heere hem 
tot eenen Koning over Israël bevestigd 
bad, en dat Hij zijn koninkrijk verheven 
had om zijns volks Israëls wil. 


2 SAMUEL 5, 6. 


13 En David nam meer bijwijven en vroue 
wen van Jeruzalem, nadat hij van Hebron 
gekomen was, en aan David werden meer 
zonen en dochteren geboren; 4 Kron. 3:5-9. 

14 en dit zijn de namen dergenen dic 
hem te Jeruzalem geboren zijn: Sammúa, 
en Sobab, en Nathan, en Salomo, 

15 en Jibchar, en Elisúa, en Nefeg, 
en Jafia, 

16 en Elisama, en Eljada, en Ehfélet. 

17 Als nu de Filistijnen hoorden dat 


zij David ten Koning over Israël gezalfd 


hadden, zoo togen alle Filistijnen op om 
David te zoeken; en David dat hoorende, 
toog af naar den burg. 1 Kron. 14: 8-16. 

18 En de Filistijnen kwamen en ver- 
spreidden zich in het dal Refaïm, 

19 Zoo vraagde David den Hrerz, zeg- 
gende: Zal ik optrekken tegen de Filis- 
tijnen? Zult Gij ze in mijne hand geven? 
En de Heere zeide tot David: Trek op, 
want Ik zal de Filistijnen zekerlijk in 
uwe hand geven. 1 Sam. 23:2. 

20 Toen kwam David te Baäl-Perazim; 
en David sloeg ze aldaar, en zeide: De 
Herre heeft mijne vijanden voor mijn 
aangezicht gescheurd als eene scheur der 
wateren; daarom noemde hij den naam 
dier plaats Baäl-Perazim. 

21 En zij lieten hunne afgoden aldaar, 
en David en zijne mannen namen ze op. 

22 Daarna togen de Filistijnen weder op, 
en zij verspreidden zich in het dal Refaïm. 

23 En David vraagde den Herre, dewelke 
zeide: Gij zult niet optrekken; maar trek 
òm tot achter hen, dat gij aan hen komt 
van tegenover de moerbeziënboomen; 

24 en het geschiede als gij hoort het 
geruisch van eenen gang in de toppen 
der moerbeziënboomen, dan rep u, want 
alsdan is de Herre voor uw aangezicht 
uitgegaan om het heirleger der Filistij- 
nen te slaan. 

25 En David deed alzóó gelijk als de 
Heere hem geboden had, en hij sloeg de 
Filistijnen van Geba af totdat gij komt 
te Gezer. 


HOOFDSTUK 6. 


AARNA verzamelde David wederom 
alle uitgelezenen in Israël, dertig 
duizend; A Kron. 13: 6-14. 
2 en David maakte zich qp en ging 
henen met al het volk dat bij hem was, 
van Baälim-Juda, om van daar op te 


brengen de Ark Gods, bij welke de Naam 





2 SAMUEL 7. 


wordt aangeroepen, de Naam des HEEREN 
der heirscharen, die daarop woont tus- 
schen de cherubs. 1 Sam. 4:4. 


2 Kon.19:15. Ps.80:2; 99:41. Jes. 37:16. |. 


3 En zij voerden de Ark Gods op eenen 
nieuwen wagen, en haalden ze uit het 
huis Abinadabs dat op eenen heuvel is; 
en Uzza en Ahio, Abinadabs zonen, leid- 
den den nieuwen wagen. 1 Sam.7:1. 

4 Toen zij hem nu uit het huis Abina- 
dabs dat op den heuvel is, met de Ark 
Gods wegvoerden, zoo ging Ahio voor 
de Ark henen; 

5 en David en het gansche huis Israëls 
speelden voor het aangezicht des Herren 
met allerlei srxarenspel van dennenhout, 
als met harpen en met luiten en met trom- 
melen, ook met schellen en met cymbalen. 

6 Als zij nu kwamen tot aan Nachons 
dorschvloer, zoo strekte Uzza zijze hand 
uit aan de Ark Gods en hield ze, want 
de runderen struikelden. 

7 Toen ontstak de toorn des HEEREN 
tegen Uzza, en God sloeg hem aldaar om 
deze onbedachtzaamheid, en kij stierf 
aldaar bij de Ark Gods. 

8 En David ontstak omdat de Herre 
eene scheur gescheurd had aan Uzza, en 
hij noemde die plaats Perez-Uzza, tot op 
dezen dag. 

9 En David: vreesde den Heere te dien 
dage, en hij zeide: Hoe zal de: Ark des 
HEEREN tot mij komen? 

10 David dan wilde de Ark des Heeren 
niet tot zich Zafez overbrengen naar de stad 
Davids, maar David deed ze afwijken in 
het huis Obed-Edoms des Gethiets. 

11 En de Ark des Herren bleef in het 
huis Obed-Edoms des Gethiets drie maan- 
den; en de Heere zegende Obed-Edom 
en zijn gansche huis. 

12 Toen boodschapte men- den Koning 
David, zeggende: De Heere heeft het 
huis Obed-Edoms en al wat hij heeft, ge- 
zegend om der Ark Gods wil. Zoo ging 
David henen en haalde de Ark Gods uit het 
huis Obed-Eiddoms opwaarts naar de stad 
Davids, met vreugde; 4 Kron. 15 :25,26. 

13 en het geschiedde als zij die de Ark 
des Heeren droegen, zes treden voort- 
getreden waren, dat hij ossen en gemest 
vee offerde; 

14 en David huppelde met alle macht 
voor het aangezicht des Heeren, en Da- 
vid was omgord met een linnen lijfrok. 

1 Kron,15 : 27. 


825 


15 Alzoo brachten David en het gan 
sche huis Israëls de Ark des Heeren op, 
met gejuich en met geluid der bazuinen. 

1 Kron. 15: 28, 99, 

16 En het geschiedde als de Ark des 
HEEREN in de stad Davids kwam, dat 
Michal, Sauls dochter, door het venster 
uitzag: als zij nu den Koning David zag, 
springende en huppelende voor het aan- 
gezicht des IlrereN, verachtte zij hem in 
haar hart. 

17 Toen zij nu de Ark des Herren in« 
brachten, stelden zij die in hare plaats; 
in het midden der tent die David voor 
haar gespannen had; en David offerde 
brandofferen voor des HEEREN aangezicht 
en dankofferen. | 1 Kron. 16:1-3. 

18 Als David geëindigd had het brand- 
offer en de dankofferen te offeren, zoo 
zegende hij het volk in den naam des 
HrereN der heirscharen, 4 Kron.16:43. 

19 en hij deelde uit aan het gansche 
volk, aan de gansche menigte Israëls, van 
de mannen tot de vrouwen toe, aan een 
iegelijk een broodkoek en een schoon stuk 
vleesch en een flesch wijz. Toen ging al 
het volk henen, een iegelijk naar zijn huis. 

20 Als nu David wederkwam om zijn 
huis te zegenen, ging Michal Sauls doch- 
ter uit, David tegemoet, en zeide: Hoe 
is heden de Koning van Israël verheer« 
lijkt, die zich heden voor de oogen van 
de dienstmaagden zijner dienstknechten 
heeft ontbloot, gelijk een van de ijdele 
lieden zich onbeschaamdelijk ontbloot! 

21 Maar David zeide tot Michal: Voor 
het aangezicht des Herren, die mij ver- 
koren heeft voor uwen vader en voor 
zijn gansche huis, mij instellende tot 
eenen voorganger over het volk des Hee- 
REN, over Israël — ja, ik zal spelen 
voor het aangezicht des HEEREN. 

22 Ook zal ik mij nog geringer hou- 
den dan alzóó, en zal nederig zijn in 
mijne oogen; en met de dienstmaagden, 
waarvan gij gezegd hebt, met dezelve zal 
ik verheerlijkt worden. 

23 Michal nu, Sauls dochter, had geen 
kind tot den dag van haren dood toe. 


HOOFDSTUK 7. 
EN het geschiedde als de Koning in 
zijn huis zat, en de Herre hem 
rust gegeven had van alle zijne vijanden 
rondom, 4 Kron. 17:1-45. 


2 zoo zeide de Koning tot den Profeet 


826 
Nathan: Zie tòch, ik woon in een cede- 
‘ren huis, en de Ark Gods woont in het 
midden der gordijnen. Hand. 7: 46. 

3 En Nathan zeide tot den Koning: Ga 
henen: doe al wat in uw hart is, want 
de Hrerz is met u. 

4 Maar het gebeurde in denzelfden nacht 
dat het Woord des HEEREN tot Nathan 
geschiedde, zeggende :. | 
5 Ga en zeg tot mijnen knecht, tot 
David: Zóó zegt de Heere: Zoudt gij Mij 
een huis bouwen tot mijne woning? 

6 Want Ik heb in geen huis gewoond van 
dien dag af dat Ik de kinderen Israëls 
uit Egypte opvoerde, tot op dezen dag, 
maar Ik heb gewandeld in eene tent en 
m een tabernakel. 4 won. 8:16. 2Kron.6:5. 

7 Overal waar Ik met alle de kinderen 
Israëls heb gewandeld, heb Ik wel één 
woord gesproken met eenen der stammen 
Israëls, dien Ik bevolen heb mijn volk 
Israël te weiden, zeggende: Waarom 
bouwt gij Mij niet een cederen huis? 

8 Nu dan, alzóó zult gij tot mijnen knecht, 
tot David, zeggen: Zóó zegt de Herr der 
heirscharen: Ik heb u genomen van de 
schaapskooi, van achter de schapen, dat 
gij een voorganger zoudt zijn over mijn 
volk, over Israël; 4Sar.16:1. Ps. 78 : 70. 

9 en Ik ben met u geweest overal waar 
gij gegaan zijt, en heb alle uwe vijanden 
voor uw aangezicht uitgeroeid; en Ik heb 
u eenen grooten naam gemaakt, als den 
naam der grooten die op de aarde zijn. 

10 En Ik heb voor mijn volk, voor Is- 
raël, eene plaats besteld en hem geplant, 
dat hij aan zijne plaats wone en niet 
meer heen en weder gedreven worde; en 
de kinderen der verkeerdheid zullen hem 
niet meer verdrukken, gelijk als in het 
eerst, Ps. 89: 23, 

11 en van dien dag af dat Ik geboden heb 
Richters te wezen over mijn volk Israël. 
Doch u heb Ik rust gegeven van alle uwe 
vijanden. Ook geeft u de Heere te ken- 
nen dat de Hrere u een huis maken zal. 

12 Wanneer uwe dagen zullen vervuld 
zijn, en gij met uwe vaderen zult ontsla- 
pen zijn, zoo zal Ik uw zaad na u doen 
opstaan, dat uit uwen lijve voortkomen 
zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen. 

4 Kon.5:5; 8:20. 2Kron. 6:10. 

18 Die zal mijnen naam een huis bou- 
wen, en Ik zal den stoel zijns koninkrijks 
bevestigen tot in eeuwigheid. 


2 SAMUEL 7. 


hij zal Mij zijn tot eenen zoon, dien Ik, 
als hij misdoet, met eene menschenroede 
en met plagen der menschenkinderen zal 
straffen, Ps. 89:27, 28, 33. Hebr. 1 :5. 

15 maar mijne goedertierenheid zal van 
hem niet wijken gelijk Ik die weggeno- 
men heb van Saul, dien Ik van voor uw 
aangezicht heb weggenomen. __ Ps. 89:34. 

16 Doch uw huis zal bestendig zijn en 
uw koninkrijk tot in eeuwigheid voor uw 
aangezicht; uw stoel zal vast zijn tot in 
eeuwigheid. 

17 Naar alle deze woorden en naar dit 
gansche gezicht, alzoo sprak Nathan tot 
David. 

18 Toen ging de Koning David in, en 
bleef voor het aangezicht des Herren, 
en hij zeide: Wie ben ik, Heere Hrerp, 
en wat is mijn huis, dat Gij mij tot 
hiertoe gebracht hebt? 4 Kron. 17 : 16-27,’ 

19 Daartoe is dit in uwe oogen nog 
klein geweest, Heere Heere, maar Gij 
hebt ook over het huis uws knechts ge- 
sproken tot van verre heen, en dit zaar 
de wet der menschen, Heere Heere. 

20 En wat zal David nog meer tot U 
spreken? Want Gij kent uwen knecht, 
Heere HEERE. 

21 Om uws woords wil en naar uw hart 
hebt Gij alle deze groote dingen gedaan, 
om aan uwen knecht bekend te maken. 

22 Daarom zijt Gij groot, Hrere God, 
want er is niemand gelijk Gij, en er as 
geen God dan alleen Gij, naar alles dat 
wij met onze ooren gehoord hebben. 

Deut. 4:35, 1 Sam. 2:2. 1 Kon, 8:60. Ps. 86:8. 
Jes. 44:85; 45: 5,18,22, 

23 En wie is gelijk uw volk, gelijk Is- 
raël, een éénig volk op aarde, hetwelk 
God heengegaan is Zich tot een volk te 
verlossen, en om Zich eenen naam te 
zetten, en om voor ulieden deze groote 
en verschrikkelijke dingen te doen aan 
uw land, voor het aangezicht uws volks, 
dat Gij u uit Egypte verlost hebt, de 
heidenen en hunne goden verdrijvende; 

24 en Gij hebt uw volk Israël U bevestigd, 
U tot een volk tot in eeuwigheid, en Gij, 
Herre, zijt hun tot eenen God geworden. 

95 Nu dan, Herre God, doe dit woord, 
dat Gij over uwen knecht en over zijn huis 
gesproken hebt, bestaan tot in eeuwigheid, 
en doe gelijk als Gij gesproken hebt; 

26 en uw naam worde groot gemaakt tot 
in eeuwigheid, dat men zegge: De Hrere 


14 Ik zal hem zijn tot eenen vader, en | der heirscharen is God over Israël: en 


2 SAMUEL 8, 9. 


het huis van uwen knecht David zal be- 
stendig zijn voor uw aangezicht. 

27 Want Gij, Heere der heirscharen, Gij 
God Israëls, Gij hebt voor het oor uws 
knechts geopenbaard, zeggende: Ik zal u 
een huis bouwen; daarom heeft uw knecht 
in zijn hart gevonden dit gebed tot U te 
bidden. 

28 Nu dan Heere Herre, Gij zijt dice 
God, en uwe woorden zullen waarheid 
zijn, en Gij hebt dit goede tot uwen 
knecht gesproken :. 

29 zoo believe het U nu, en zegen het 
huis uws knechts, dat het in eeuwigheid 
voor uw aangezicht zij; want Gij, Heere 
Heere, hebt Zet gesproken, en met uwen 
zegen zal uws knechts huis gezegend 
worden in eeuwigheid. 


HOOFDSTUK 8. 
EN het geschiedde daarna dat David de 


Filistijnen sloeg en bracht ze onder, 
en David nam Metheg-Amma uit der 
Filistijnen hand. 1 Kron. 18 : 1-8. 

2 Ook sloeg hij de Moabieten, en mat 
ze met een snoer, doende hen ter aarde 
nederliggen; en hij mat met twee snoeren 
om te dooden, en mef een vol snoer om 
in het leven te laten: alzoo werden de 
Moabieten David tot knechten, brengende 
geschenken. 

8 David sloeg ook Hadadézer, den zoon 
van .Rehob, den Koning van Zoba, toen 
hij henentoog om zijne hand te wenden 
naar de rivier Frath; 

4 en David nam hem duizend wagens 
af, en zevenhonderd ruiteren, en twintig 
duizend man te voet; en David ontze- 
nuwde alle wagenpaarden, en hield daar- 
van honderd wagenen over. 

5 En de Syriërs van Damascus kwamen 
om Hadadézer den Koning van Zoba, 
te helpen, maar David sloeg van de Sy- 
ziërs twee en twintig duizend man; 

2 Sam. 10 : 6. 

6 en David leide bezettingen in Syrië 
van Damascus, en de Syriërs werden Da- 
vid tot knechten, brengende geschenken; 
en de Heere behoedde David overal waar 
hij henentoog. 

{ En David nam de gouden schilden 
die bij Hadadézers knechten geweest wa- 
ren, en bracht ze te Jernzalem. 

8 Daartoe nam de Koning David zeer 
veel koper uit Betah en uit Berothai, 
Hadadézers steden, 


827 


9 Als nu Toï de Koning van Hamath 
hoorde, dat David het gansche heir Hadad- 
ézers geslagen had, 1 Kron. 18: 9-14. 

10 zoo zond Toi zijnen zoon Joram tot 
den Koning David, om hem te vragen 
naar zijzen welstand en om hem te zege- 
nen, vanwege dat hij tegen Hadadézer 
gekrijgd en hem geslagen had (want Ha- 
dadézer voerde steeds krijg tegen Toi); en 
in zijne hand waren zilveren vaten en 
gouden vaten en koperen vaten: 

Il welke de Koning David ook den 
Hrrere heiligde, met het zilver en het 
goud dat hij geheiligd had van alle hei- 
denen die hij zich onderworpen had: 

12 van Syrië, en van Moab, en vande 
kinderen Ammons, en van de Filistijnen, 
en van Amalek, en van den roof van 
Hadadézer, den zoon van Rehob, den 
Koning van Zoba. 

18 Ook maakte ziek David eenen naam, 
als hij wederkwam nadat hij de Syriërs 
geslagen hed in het Zoutdal, achttien 
duizend : 1 Kron. 18:42. Ps. 60: 2. 

14 en hij leide bezettingen in Edom, in 
gansch Edom leide hij bezettingen, en 
alle Edomieten werden David tot knechten; 
en de Heere behoedde David overal waar 
hij henentoog. 1 Kron. 18 : 13,14. 

15 Alzoo regeerde David over gansch 
Israël; en David deed zijnen ganschen 
volke recht en gerechtigheid. 

16 Joab nu, de zoon van Zeruja, was 
over het heir, en Josafat zoon van Ahi- 
lud was kanselier, 2 Sam. 20 : L3-%. 

4 Kon. 4:3,4. 1 Kron. 18:15-17. 

17 en Zadok, Ahitubs zoon, en Alhi- 
mélech, Abjathars zoon, waren Priesters, 
en Seraja was schrijver: 

18 daar was ook Benaja zoon van Jo- 
jada, met de Krethi en de Plethi; maar 
Davids zonen waren Prinsen. 


HOOFDSTUK 9. 


EN David zeide: Is er nog iemand die 
overgebleven is van den huize Sauls, 
dat ik weldadigheid aan hem doe om 
Jonathans wil? 

2 Het huis Sauls nu had eenen knecht 
wiens naam was Ziba; en zij riepen hem 
tot David. En de Koning zeide tot hem: 
Zijt gij Ziba? En hij zeide: Uw knecht. 

8 En de Koning zeide: Is er niet nog 
iemand van het huis Sauls, dat ik Gods 
weldadigheid aan hem doe? Toen 
Ziba tot den Koning: ® Daar is nog een 


328 A 


zoon van Jonathan, die geslagen is aan 
beide voeten. a1 Sarn. 20:44. 52 Sam.4:4. 

4 En de Koning zeide tot hem: Waar 
is hij? En Ziba zeide tot den Koning: 
Zie, hij is in het huis Machirs, des zoons 
Ammiëls, te Lodebar. 

5 Toen zond de Koning David henen 
en hij nam hem uit het huis Machirs, 
des zoons van Ammiël, van Lodebar. 

6 Als nu Mefibóseth, de zoon Jonathans, 
des zoons Sauls, tot David inkwam, zoo 
viel hij op zijn aangezicht en boog zich 
neder. En David zeide: Mefibóseth! En 
hij zeide: Zie, hier is uw knecht. 

7 En David zeide tot hem: Vrees niet, 
want ik zal zekerlijk weldadigheid bij u 
doen om uws vaders Jonathans wil, en 
ik zal u alle akkers uws vaders Sauls we- 
dergeven, en gij zult geduriglijk brood 
eten aan mijne tafel. 

8 Toen boog hij zich, en zeide: Wat is 
uw knecht, dat gij omgezien hebt naar 
een dooden hond als ik ben? 

9 Toen riep de Koning Ziba, Sauls jon- 
gen, en zeide tot hem: Al wat Saul ge- 
had heeft, en zijn gansche huis, heb ik 
den zoon uws heeren gegeven: 

10 daarom zult gij voor hem het land 
bearbeiden, gij en uwe zonen en uwe 
knechten, en zult de vruchten inbrengen, 
opdat uws heeren zoon brood hebbe dat 
hij ete; en Mefibóseth, uws heeren zoon, 
zal geduriglijk brood eten aan mijne ta- 
fel. Ziba nu had vijftien zonen en twintig 
knechten. 2 Sam. 19:17. 

11 En Ziba zeide tot den Koning: Naar 
alles wat mijn heere de Koning zijnen 
knecht gebiedt, alzóó zal uw knecht doen; 
ook zoude Mefibóseth, etende aan mijne 
tafel, als een van des Konings zonen zijn. 

12 Mefibóseth nu had eenen kleinen zoon 
wiens naam was Micha; en allen die in 
het huis van Ziba woonden, waren Mefi- 
bóseths knechten. 

13 Alzoo woonde Mefibóseth te Jeruza- 
lem, omdat hij geduriglijk at aan des 
Konings tafel; en hij was kreupel aan 
beide zijne voeten. 


HOOFDSTUK 10. 


EN het geschiedde daarna dat de Ko- 
ning der kinderen Ammons stierf, en 
zijn zoon Hanun werd Koning in zijne 
plaats. 1 Kron. 49. 4-19, 

2 Toen zeide David: Ik zal weldadigheid 
doen aan Hanun den zoon van Nahas, 


SAMUEL 10. 


gelijk als zijn vader weldadigheid aan mij 
gedaan heeft. Zoo zond David henen, on: 
hem door den dienst zijner knechten te 
troosten over zijnen vader. En de knech- 
ten Davids kwamen in het land der kin- 
deren Ammons. | 

8 Toen zeiden de Vorsten der kinderen 
Ammons tot hunnen heer Hanun: Eert 
David uwen vader in uwe oogen, omdat 
hij troosters tot u gezonden heeft? Heeft 
David zijne knechten niet dáárom tot u 
gezonden, dat hij deze stad doorzoeke en 
die verspiede, en dic omkeere? 

4 Toen nam Hanun Davids knechten en 
schoor hunnen baard half af, en sneed 
hunne kleederen half af‚ tot aan hunne 
billen; en hij liet ze gaan. 

5 Als zij dit David lieten weten, zoo 
zond hij hun tegemoet, want deze man-, 
nen waren zeer beschaamd; en de Koning! 
zeide: Blijft te Jericho totdat uw baard 
weder gewassen zal zijn; komt dan weder. 

6 Toen nu de kinderen Ammons zagen 
dat zij zich bij David stinkende gemaakt 
hadden, zonden de kinderen Ammons he- 
nen en huurden van de Syriërs van Beth- 
Rehob en van de Syriërs van Zoba twin- 
tig duizend max voetvolk, en van den Ko- 
ning van Maächa duizend man, en van de 
mannen van Tob twaalf duizend man. 

2 Sam.8:5, 

7 Als David dit hoorde, zond hij Joab. 
henen en het gansche heir met de helden. 

8 En de kinderen Ammons togen uit en, 
stelden de slagorde voor de deur der 
poort, maar de Syriërs van Zoba en Re- 
hob en de mannen van Tob en Maächa 
die waren bijzonder in het veld. 

9 Als nu Joab zag dat de spits der! 
slagorde tegen hem was, van voren en 
van achteren, zoo verkoos hij er uit alle 
uitgelezenen van Israël en stelde ze in 
orde tegen de Syriërs aan, 

10 en het overige des volks gaf hij on- 
der de hand zijns broeders Abisai, die 
het in orde stelde tegen de kinderen, 
Ammons aan. it 

11 En hij zeide: Zoo de Syriërs mij 
te sterk zullen zijn, zoo zult gij mij ko-! 
men verlossen; en zoo de kinderen Am-! 
mons u te sterk zullen zijn, zoo zal ik. 
komen om u te verlossen. 

12 Wees sterk, en laat ons sterk zijn) 
voor ons volk en voor de steden onzes! 
Gods; de Hrere nu doe wat goed is in 
zijne oogen, 


2 SAMUEL 11. 


13 Toen naderde Joab, en het volk dat 
bij hem was, tot den strijd tegen de Sy- 
riërs; en zij vloden voor zijn aangezicht. 

14 Als nu de kinderen Ammons zagen 
dat de Syriërs vloden, vloden zij ook voor 
het aangezicht van Abisai en kwamen in 
de stad. En Joab keerde weder van de 
kinderen Ammons en kwam te Jeruzalem. 

15 Toen nu de Syriërs zagen dat zij 
voor Israëls aangezicht geslagen waren, 
zoo vergaderden zij zich weder te zamen; 

16 en Hadarézer zond henen en deed 
de Syriërs witkomen die op gene zijde 
der rivier zijn, en zij kwamen te Helam ; 
en Sobach, Hadarézers krijgsoverste, toog 
voor hun aangezicht henen. 

1? Als dat David werd aangezegd, ver- 
zamelde hij gansch Israël, en toog over 
den Jordaan, en kwam te Helam. En de 
Syriërs stelden de slagorde tegen David 
aan en streden met hem; 

18 maar de Syriërs vloden voor Israëls 
aangezicht, en David versloeg van de 
Syriërs zevenhonderd wagenen en veertig 
duizend ruiteren; daartoe sloeg hij Sobach 
hunnen krijgsoverste, dat hij aldaar stierf. 

19 Toen nu alle de Koningen die Ha- 
darézers knechten waren, zagen dat zij 
voor Israëls aangezicht geslagen waren, 
maakten zij vrede met Israël, en dienden 
hen; en de Syriërs vreesden de kinderen 
Ammons meer te verlossen. 


HOOFDSTUK 11. 


N het geschiedde met de wederkomst 
des jaars, ten tijde als de Koningen 
uittrekken, dat David Joab, en zijne knech- 
ten met hem, en gansch Israël henenzond, 
dat zij de kinderen Ammons verderven 
en Rabba belegeren zouden. Doch David 
bleef te Jeruzalem. 4 Kron. 20:4. 
2 Zoo geschiedde het tegen den avond- 
tijd, dat David van zijn leger opstond, 
en wandelde op het dak van het konings- 
huis, en zag van het dak eene vrouw 
zich wasschende: deze vrouw nu was zeer 
schoon van aanzien. 

8 En David zond henen en ondervraagde 
naar deze vrouw; en men zeide: Is dat 
niet Bathséba, de dochter Eliams, de huis- 
vrouw van Uría den Hethiet ? 

4 Toen zond David boden henen en liet 
ze halen; en als zij tot hem ingekomen 
was, lag hij bij haar (zij nu had zich 
van hare onreinigheid gezuiverd), daarna 
keerde zij weder naar haar huis, 

bj 


829 


5 En die vrouw werd zwanger; zoo 
zond zij henen en liet David weten, en 
zeide: Ik ben zwanger geworden. 

6 Toen zond David tot Joab, zeggende : 
Zend Uría den Hethiet tot mij; en Joab 
zond Uría tot David. 

4 Als nu Uría tot hem kwam, zoo vraagde 
David naar den welstand Joabs en naar 
den welstand des volks en naar den wel- 
stand des krijgs; 

8 daarna zeide David tot Uría: Ga af naar 
uw huis, en wasch uwe voeten. En toen 
Uría uit des Konings huis uitging, volgde 
hem een gerecht des Konings achterna. 

9 Maar Uría leide zich neder voor de 
deur van des Konings huis, met alle de 
knechten zijns heeren, en hij ging niet 
af in zijn huis. 

10 En zij gaven het David te kennen, 
zeggende: Uría is niet afgegaan in zijn 
huis. Toen zeide David tot Uría: Komt 
gij niet van de reis? Waarom zijt gij 
niet afgegaan in uw huis? 

11 En Uría zeide tot David: De Ark 
en Israël en Juda blijven in de tenten, 
en mijn heer Joab en de knechten mijns 
heeren zijn gelegerd in het open veld, 
en zoude ik in mijn huis gaan, om te 
eten en te drinken en bij mijne huisvrouw 
te liggen? Zoo waarachtig als gij leeft eni 
uwe ziel leeft, indienik deze zaak doen zal ! 

12 Toen zeide David tot Uría: Blijf ook 
heden hier, zoo zal ik u morgen afzen« 
den. Alzoo bleef Uría te Jeruzalem dien 
dag en den anderen dag; E 

18 en David noodigde hem, zoodat hij 
voor zijn aangezicht at en dronk, en hij 
maakte hem dronken: daarna ging hij in 
den avond uit om zich neder te leggen 
op zijn leger met zijns heeren knechten, 
maar ging niet af in zijn huis. 

14 Des morgens nu geschiedde het dat 
David eenen brief schreef aan Joab, en 
hij zond dien door de hand van Uría; 

15 en hij schreef in dien brief, zeg- 
gende: Stelt Uría vooraan tegenover den 
sterksten strijd, en keert van achter hem 
af, opdat hij geslagen worde en sterve. 

16 Zoo geschiedde het als Joab op de 
stad gelet had, dat hij Uría stelde aan 
de plaats, waarvan hij wist dat aldaar 
strijdbare mannen waren. 

17 Als nu de mannen der stad uitto- 
gen en met Joab streden, vielen er van 
het volk, van Davids knechten, en Uría 
de Hethiet stierf óók. 


330 


18 Toen zond Joab henen en liet David 
den ganschen handel dezes strijds weten; 

19 en hij beval den bode, zeggende: 
Als gij zult geëindigd hebben den gan- 
schen handel dezes strijds tot den Koning 
uit te spreken, 

20 zoo zal het geschieden indien de 
grimmigheid des Konings opkomt, en 
hij tot u zegt: Waarom zijt gij zoo na 
aan de stad gekomen om te strijden? 
Wist gij niet dat zij van den muur zou- 
den schieten? 

21 Wie sloeg Abimélech den zoon Je- 
rubbéscths? Wierp niet eene vrouw een 
stuk van eenen molensteen op hem van 
den muur, dat hij te Tebez stierf? Waar- 
om zijt gij tot den muur genaderd? — 
dan zult gij zeggen: Uw knecht Uría de 
Hethiet is óók dood. Richt. 9:53. 

22 En de bode ging henen, en kwam 
in, en gaf David te kennen alles waar 
Joab hem om uitgezonden had; 

23 En de bode zeide tot David: Die 
mannen zijn ons zeker te machtig geweest, 
en zijn tot ons uitgetogen in het veld; 
mear wij zijn tegen hen aan geweest tot 
aan de deur der poort; 

24 toen schoten de schutters wan den 
muur af op uwe knechten, dat er eenigen 
van des Konings knechten dood gebleven 
zijn, en uw knecht Uría de Hethiet is 
óók dood. 

25 Toen zeide David tot den bode: Zóó 
zult gij tot Joab zeggen: Laat deze zaak 
niet kwaad zijn in uwe oogen, want het 
zwaard verteert zoowel dezen als genen; 
versterk uwen strijd tegen de stad, en 
verstoor ze; versterk hem alzoo. 

26 Als nu de huisvrouw van Uría hoorde 
det haar man Uría dood was, zoo droeg 
zij leed over haren heer. 

27 En als de rouw was overgegaan, 
zond David henen en nam ze in zijn huis, 
en zij werd hem ter vrouwe en baarde 
hem eenen zoon. Doch deze zaak, die 
David gedaan had, was kwaad in de 
oogen des HEEREN. | 


HOOFDSTUK 12. 


N de Hrere zond Nathan tot David: 
d als die tot hem inkwam, zeide hij tot 
hem: Daar waren twee mannen in ééne 
stad, de één rijk en de ander arm. — 
2 De rijke had zeer vele schapen en 
vunderen ; 
8 maar de arme had gansch niet dan 


2 SAMUEL 12. 


een éénig klein ooilam, dat hij gekocht! 
had, en had het gevoed dat het groot 
geworden was bij hem en bij zijne kin- 
deren te gelijk: het at van zijne bete en 
dronk van zijnen beker, en sliep in zijnen. 
schoot, en het was hem als eene dochter. 

4 Toen nu tot den rijken man een wan- 
delaar kwam, verschoonde hij te nemen 
van zijne schapen en van zijne runderen, 
om voor den reizenden man die tot hem 
gekomen was, wat te bereiden, en hij nam. 
des armen mans ooilam en bereidde dat 
voor den man die tot hem gekomen was. 

5 Toen ontstak Davids toorn zeer tegen 
dien man en hij zeide tot Nathan: Zoo 
waarachtig als de Herre leeft, de man die 
dat gedaan heeft, is een kind des doods! 

6 en dat ooilam zal hij viervoudig weder- 
geven, daarom dat hij deze zaak gedaan 
en omdat hij niet verschoond heeft. rx‚22:4. 

1 Toen zeide Nathan tot David: Gij zijt 
die man! Zóó zegt de Hrerm de God Is- 
raëls: Ik heb u ten Koning gezalfd over 
Israël, en Ik heb u uit Sauls hand gered; 

8 en Ik heb u uws heeren huis gege- 
ven, daartoe uws heeren vrouwen in uwen 
schoot, je, Ik heb u het huis van Israël 
en Juda gegeven; en indien het weinig 
is, Ik zoude u alzulks en alzulks daartoe 
doen. 

9 Waarom hebt gij dax het Woord des 
HeeREN veracht, doende dat kwaad is in 
zijne oogen? Gij hebt Uría den Hethiet 
met het zwaard verslagen, en zijne huis- 
vrouw hebt gij u ter vrouwe genomen, 
en hem hebt gij. met het zwaard der 
kinderen Ammons doodgeslagen. 

10 Nu dan, het zwaard zal van uw huis 
niet afwijken tot in eeuwigheid, daarom 
dat gij Mij veracht hebt, en de huisvrouw 
van Uría den Hethiet genomen hebt, dat 
zij u ter vrouwe zij. | 

11 Zóó zegt de Heere : Zie, Ik zal kwaad 
over u verwekken uit uw huis, en zal uwe 
vrouwen nemen voor uwe oogen, en zal 
ze uwen naaste geven: die zal bij uwe. 
vrouwen liggen voor de oogen dezer zon; 

12 want gij hebt het in ’t verborgen 


gedaan, maar Ik zal deze zaak doen voor 


gansch Israël en voor de zon. 

13 «Toen zeide David tot Nathan: Ik 
heb gezondigd tegen den Herre. En Na- 
than zeide tot David: De Hrere heeft 
ook uwe zonde weggenomen, gij zùlt niet 
sterven; aPs.51:2% 5 Zach.3:4. 

14 nochtans dewijl gij door deze zaak 


/ 


2 SAMUEL 13. 


de vijanden des Herren grootelijks hebt 
doen lasteren, zal ook de zoon die u ge- 
boren is, den dood sterven. 

15 Toen ging Nathan naar zijn huis. 
En de Herre sloeg het kind dat de huis- 
‘vrouw van Uría aan David gebaard had, 
dat het zeer krank werd. 

16 En David zocht God voor dat jongs- 
ken, en David vastte een vasten, en ging 
in en lag den nacht over op de aarde. 

17 Toen maakten zich de oudsten zijns 
huizes op tot hem, om hem te doen op- 
staan van de aarde; maar hij wilde niet 
en at geen brood met hen. 

18 En het geschiedde op den zevenden 
dag dat het kind stierf; en Davids knech- 
ten vreesden hem aan te zeggen dat het 
kind dood was, want zij zeiden: Zie, als 
het kind nog levend was, spraken wij tot 
hem, maar hij hoorde naar onze stem niet; 
hoe zullen wij dan tot hem zeggen: Het 
kind is dood? want het mocht kwaad doen. 

19 Maar David zag dat zijne knechten 
mompelden: zoo merkte David dat het 
kind dood was; dies zeide David tot zijne 
Iknechten: Is het kind dood? En zij zei- 
lden: Het is dood. 

20 Toen stond David op van de aarde, 

en wiesch en zalfde zich, en veranderde 
zijne kleeding, en ging in het Huis des 
HeerEN, en bad aan; daarna kwam hij 
in zijn huis en eìschte brood, en zij zet- 
ten hem brood voor en hij at. 
‚ 21 Zoo zeiden zijne knechten tot hem: 
Wat is dit voor een ding dat gij gedaan 
hebt? Om des levenden kinds wil hebt 
gij gevast en geweend, maar nadat het 
kind gestorven is, zijt gij opgestaan en 
hebt brood gegeten. 

22 En hij zeide: Als het kind nog leefde, 
heb ik gevast en geweend, want ik zeide: 
Wie weet, de Heere zoude mij mogen 
genadig zijn, dat het kind levend bleve. 

23 Maar nu is het dood, waarom zoude 
ik nu vasten? Zal ik hem nog kunnen 
wederhalen? Ik zal wel tot hem gaan, 
maar hij zal tot mij niet wederkomen. 

24 Daarna troostte David zijne huis- 
vrouw Bathséba, en ging tot haar in en 
lag bij haar; en zij baarde eenen zoon, 
wiens naam hij noemde Salomo; en de 
Heere had hem lief, Matth/1 :6. 

25 en zond henen door de hand des 
Profeten Nathans, en noemde zijnen naam 
Jedid-Jah, om des HEEREN wil. 

26 Joab nu krijgde tegen Rabba der 


831 


kinderen Ammons, en hij nam de konink- 
lijke stad in. 9 1 Kron. 20:4. 

27 Toen zond Joab boden tot David en 
zeide: Ik heb gekrijgd tegen Rabba, ook 
heb ik de waterstad ingenomen; 

28 zoo verzamel gij nu het overige des 
volks, en beleger de stad, en neem ze in; 
opdat niet, zoo ik de stad zoude innemen, 
mijn naam over haar uitgeroepen worde. 

29 Toen verzamelde David al het volk, 
en toog naar Rabba en hij krijgde er tegen 
en nam het in. 

30 En hij nam de kroon zijns Konings 
van zijn hoofd af, welker gewicht was 
een talent gouds met edelgesteente, en zij 
werd op Davids hoofd gezef; ook voerde 
hij uìt eenen zeer grooten roof der stad. 

1 Kron. 20: 2, 3, 

31 Het volk nu dat daarin was, voerde 
hij uit, en leide het onder zagen en onder 
ijzeren dorschwagens en onder ijzeren bij- 
len, en deed ze door den ticheloven door- 
gaan; en alzóó deed hij aan alle steden 
der kinderen Ammons. Daarna keerde Da- 
vid, en al het volk, weder naar Jeruzalem. 


HOOFDSTUK 13. 


N het geschiedde daarna, alzoo Absa- 

lom, Davids zoon, eene schoone zuster 
had, welker naam was Tamar, dat Am- 
non, Davids zoon, haar liefkreeg. 

2 En Amnon was benauwd tot krank 
wordens toe om zijner zuster Tamars 
wil, want zij was eene maagd, zoodat 
het in Amnons oogen zwaar was, haar iets 
te doen. iT 
3 Doch Amnon had een vriend wiens 
naam was Jonadab, een zoon van Simea 
Davids broeder; en Jonadab was een zeer 
wijs man; 

4 die zeide tot hem: Waarom zijt gij 
van morgen tot morgen zoo mager, gij 
Koningszoon? Zult gij het mij niet te 
kennen geven? Toen zeide Amnon tot 
hem: Ik heb Tamar, mijns broeders Ab- 
saloms zuster, lief. 

5 En Jonadab zeide tot hem: Leg u op 
uw leger, en maak u krank; als dan uw 
vader zal komen om u te zien, zoo zult 
gij tot hem zeggen: Dat toch mijne zus- 
ter Tamar kome, dat zij mij met brood 
spijzige, en de spijze voor mijne oogen 
toemake, opdat ik het aanzie, en van 
hare hand ete. 

6 Amnon dan leide zich en maakte zich 
krank; toen nu de Koning kwam om hem. 


332 


te zien, zeide Amnon tot den Koning: 
Dat toch mijne zuster Tamar kome, dat 
zij twee koekjes voor mijne oogen toc- 
make, en ik van hare hand ete. 

7 Toen zond David henen tot Tamar in 
het huis, zeggende: Ga toch henen in 
‚het huis uws broeders Amnons, en maak 
hem eene spijze. 

8 En Tamar ging henen in het huis 
haars broeders Amnons (hij nu was nc- 
derliggende), en zij nam deeg en kneedde 
het, en maakte koekjes voor zijne oogen, 
en bakte de koekjes; 

9 en zij nam een pan, en goot ze uit 
voor zijn aangezicht; maar hij weigerde 
te eten. En Amnon zeide: Doet alle man 
van mij uitgaan. Én alle man ging van 
hem uit. , 

10 Toen zeide Amnon tot Tamar: Breng 
de spijs in de kamer, dat ik van uwe 
hand ete. Zoo nam Tamar de koekjes die 
zij gemaakt had, en bracht ze haren 
broeder Amnon in de kamer. 

11 Als zij ze nu tot hem nabij bracht, 
dat hij ate, zoo greep hij haar, en zeide 
tot haar: Kom, hig bij mij, mijne zuster. 

12 Maar zij zeide tot hem: Niet, mijn 
broeder, verkracht mij niet; want alzóó 
doet men niet in Israël; doe deze dwaas- 
heid niet. Gen. 34:7. Deut. 22:21. Joz. 7:15. 

Richt. 19:23; 20:6. Jer. 29:23. 

18 Want ik, waarhenen zoude ik mijne 
schande brengen? En gij, gij zoudt zijn 
als een der dwazen in Israël. Zoo spreek 
toch nu tot den Koning, want hij zal mij 
van u niet onthouden 

14 Doch hij wilde naar hare stem 
niet hooren; maar sterker zijnde dan zij, 
zoo verkrachtte hij haar en lag bij haar. 

15 Daarna haatte haar Amnon met eenen 
zeer grooten haat, want de haat, waarmede 
hij haar haatte, was grooter dan de liefde, 
“waarmede hij haar had liefgehad ; en Am- 
non zeide tot haar: Maak u op, ga weg. 

16 Toen zeide zij tot hem: Daar zijn 
geene oorzaken om mij uit te drijven; 
dit kwaad zoude grooter zijn dan het 
andere dat gij bij mij gedaan hebt. Maar 
hij wilde naar haar niet hooren, 

17 en hij riep zijnen jongen die hem 
‚diende, en zeide: Drijf nu deze van mij 
uit naar buiten, en grendel de deur ach- 
ter haar toc. 

18 Zij nu had een veelvervigen rok 
aan; want alzóó werden des Konings 
dochteren, die maagden waren, met man- 


2 SAMUEL 13. 


tels gekleed. En zijn dienaar bracht haar - 
uit naar buiten, en grendelde de deur 
achter haar toe. 

19 Toen deed Tamar asch op haar hoofd, 
en scheurde den veelvervigen rok dien 
zij aanhad, en zij leide hare hand op haar 
hoofd en ging vast henen en kreet. 

20 En haar broeder Absalom zeide tot 
haar: Is uw broeder Amnon bij u ge- 
weest? Nu dan mijne zuster, zwijg stil, 
hij is uw broeder; zet uw hart niet op 
deze zaak. Alzoo bleef Tamar en was een- 
zaam in haars broeders Absaloms huis. 

21 Als de Koning David alle deze din- 

en hoorde, zoo ontstak hij zeer. 

22 Doch Absalom sprak niet met Am- 
non, noch kwaad noch goed, maar Ab- 
salom haatte Amnon, ter oorzake dat hij 
zijne zuster Tamar verkracht had. 

23 En het geschiedde na twee volle ja- 
ren dat Absalom schaapscheerders had te 
Baäl-Hazor, dat bij Efraïm is; zoo noo- 
digde Absalom alle des Konings zonen, 

24 en Absalom kwam tot den Koning 
en zeide: Zie, nu heeft uw knecht schaap- 
scheerders: dat toch de Koning en zijne 
knechten met uwen knecht gaan. 

25 Maar de Koning zeide tot Absalom : 
Niet, mijn zoon, laat ons toch niet al te 
zamen gaan, opdat wij u niet bezwaarlijk 
zijn. En hij hield bij hem aan, doch hij 
wilde niet gaan, maar zegende hem. 

26 Toen zeide Absalom: ‘Zoo niet, laat 
toch mijn broeder Amnon met ons gaan. 
Maar de Koning zeide tot hem: Waarom 
zoude hij met u gaan? 

27 Als Absalom bij hem aanhield, zoo 
liet hij Amnon en alle des Konings zonen 
met hem gaan. 

28 Absalom nu gebood zijnen jongens, 
zeggende: Let er nu op, als Amnons 
hart vroolijk is van den wijn, en ik tot 
ulieden zal zeggen: Slaat Amnon, dan 
zult gij hem dooden; vreest niet: is het 
niet omdat ik het u geboden heb? Zijt 
sterk en weest dapper. 

29 En Absaloms jongens deden aan Am- 
non gelijk als Absalom geboden had. Toen 
stonden alle zonen des Konings op, en re- 
den een iegelijk op zijn muildier en vloden. 

80 En het geschiedde als zij op den weg 
waren, dat het gerucht tot David kwam, 
dat men zeide: Absalom heeft alle de 
zonen des Konings verslagen, en daar is 
niet één van hen overgelaten. 

91 Toen stond de Koning op, en scheurde 


2 SAMUEL 14. 


zijne kleederen, en leide zich neder ter 
aarde; desgelijks stonden alle zijne knech- 
ten met gescheurde kleederen. 

32 Maar Jonadab, de zoon van Simea 
Davids broeder, antwoordde en zeide: 
Mijn heere zegge niet dat zij alle de jonge- 
lingen, des Konings zonen, gedood heb- 
ben, maar Amnon alleen is dood; want 
bij Absalom is er op toegelegd van den 
„dag af dat hij zijne zuster Tamar ver- 
kracht heeft. 

33 Zoo neme nu mijn heere de Koning 
de zaak niet in zijn hart, denkende: alle 
des Konings zonen zijn dood; want Am- 
non alleen is dood. 

34 Absalom nu vluchtte; en de jongen 
die de wacht. hield, hief zijne oogen op 
en zag toe, en zie, daar kwam veel volks 
van den weg achter hem, aan-de zijde 
van het gebergte. 

35 Toen zeide Jonadab tot den Koning: 
Zie, de zonen des Konings komen; naar het 
woord uws knechts, alzóó is het geschied. 

36 En het geschiedde als hij geëindigd 
had te spreken, zie, zoo kwamen de zo- 
nen des Konings, en hieven hunne stem- 
men op en weenden, en de Koning óók, 
en alle zijne knechten weenden met een 
zeer groot geween. 

37 (Absalom dan vluchtte, en toog tot 
Talmai den zoon van Ammihur, Koning 
van Gesur). En hij droeg rouw over zij- 
nen zoon, alle die dagen. 

38 Alzoo vluchtte Absalom en toog naar 
Gesur, en hij was aldaar drie jaren. 

39 Toen verlangde de ziel des Konings 
Davids zeer om naar Absalom uit te 
trekken; want hij had zich getroost over 
Amnon dat hij dood was. 


HOOFDSTUK 14. 


LS nu Joab de zoon van Zeruja merkte 
dat des Konings hart over Absalom was, 

9 zoo zond Joab henen naar Tekóa, en 
nam van daar eene wijze vrouw, en hij 
zeide tot haar: Stel u toch alsof gij rouw 
droegt, en trek nu rouwkleederen aan, 
en zalf u riet met „olie, en wees als eene 
vrouw, die sinds vele dagen rouw gedra- 
gen heeft over eenen doode; 

3 en ga ìn tot den Koning, en spreek 
tot hem naar dit woord, En Joab legde 
de woorden in haren mond. 

4 En de Tekoïetische vrouw zeide tot den 
Koning, als zij op haar aangezicht ter 
aarde was gevallen en zich nedergebogen 


333 


had, zoo zeide zij: Behoud, o Koning! 

5 En de Koning zeide tot haar: Wat is 
u? En zij zeide: Zekerlijk, ik ben eene 
weduwvrouw en mijn man is gestorven. 

6 Nu had uwe dienstmaagd twee zonen, 
en deze beiden twistten in het veld, en 
daar was geen scheidsman tusschen hen ; 
zoo versloeg de één denander en doodde hem. 

1 En zie, het gansche geslacht is opge- 
staan tegen uwe dienstmaagd en hebben 
gezegd: Geef dien hier die zijnen broeder 
verslagen heeft, dat wij hem voor de zicl 
zijns broeders dien hij doodgeslagen heeft, 
dooden, en. ook den erfgenaam verdelgen : 
alzoo zullen zij mijne kool die overgcble- 
ven is, uitblusschen, opdat zij mijnen man 
geenen naam noch overblijfsel laten op 
den aardbodem. 

8 Toen zeide de Koning tot deze vrouw: 
Ga naar uw huis, en ik zal voor u ge- 
bieden. 

9 En de Tekoietische vrouw zeide tot 
den Koning: Mijn heer Koning, de onge- 
rechtigheid zij op mij en op mijns vaders 
huis, de Koning daarentegen en zijn stoel 
zij onschuldig. 

10 En de Koning zeide: Spreekt iemand 
tegen u,‚ zoo breng hem tot mij, en hij 
zal u voortaan niet meer aantasten. 

11 En zij zeide: De Koning gedenke 
toch aan den Heere uwen God, dat de 
bloedwrekers niet te veel worden om te 
verderven, dat zij. mijnen zoon niet ver- 
delgen. Toen zeide hij: Zoo waarachtig 
als de Herre leeft, indien or één van de 
haren uws zoons op de aarde zal vallen! 

12 Toen zeide deze vrouw: Laat toch uwe 
dienstmaagd een woord tot mijnen heere 
den Koning spreken. En hij zeide: Spreek. 

13 En de vrouw zeide: Waarom hebt 
gij dan alzulks tegen Gods volk gedacht? 
Want daaruit dat de Koning dit woord 
gesproken heeft, is hij als een schuldige, 
dewijl de Koning zijnen verstootene niet 
wederhaalt. 

14 Want wij zullen den dood sterven, 
en wezen als water, dat ter aarde uitge- 
stort zijnde niet verzameld wordt. God 
dan zal de ziel niet wegnemen, maar 
Hij zal gedachten denken, dat Hij den 
verstootene niet van Zich verstoote, 

15 Nu dan, dat ik gekomen ben om 
dit woord tot den Koning mijnen heere 
te spreken, /s omdat het volk mij vrees- 
achtig gemaakt heeft; zoo zeide uwe dienste 
maagd: Ik zal nu tot den Koning spre-. 


834 


ken, misschien zal de Koning het woord 
zijner dienstmaagd doen. 

16 Want de Koning zal hooren, om 
zijne dienstmaagd te redden van de hand 
des mans, die voorheeft mij en mijnen 
zoon te zamen van Gods erve te verdelgen. 

1% Wijders zeide uwe dienstmaagd: Het 
woord mijns heeren des Konings zij toch 
tot rust; want gelijk een Engel Gods, 
alzóó is mijn heere de Koning, om te 
hooren ‘het goede en het kwade; en de 
Hrerr uw God zal met u zijn. 2sam.19:27. 

18 Toen antwoordde de Koning en zeide 
tot de vrouw: Verberg nu niet voor mij 
de zaak die ik u vragen zal. En de vrouw 
zeide: Mijn heere de Koning spreke toch. 

19 En de Koning zeide: Is Joabs hand 
met u in dit alles? En de vrouw ant- 
woordde en zeide: Zoo waarachtig als 
uwe ziel leeft, mijn heere Koning! indien 
iemand ter rechter- of ter linkerhand zoude 
kunnen afwijken van alles wat mijn heere 
de Koning gesproken heeft; want uw 
knecht Joab die heeft het mij geboden, 
en die heeft alle deze woorden in den 
mond uwer dienstmaagd gelegd: 

20 dat ik de gesteldheid dezer zaak alzoo 
omwenden zoude, zulks heeft uw knecht 
Joab gedaan; doch mijn heer is wijs, naar 
de wijsheid van eenen Engel Gods, om te 
merken alles wat op de aarde is. vs. 47. 

21 Toen zeide de Koning tot Joab: Zie 
nu, ik heb deze zaak gedaan; zoo ga 
henen, haal den jongeling Absalom weder. 

22 Toen viel Joab op zijn aangezicht 
ter aarde en boog zich, en dankte den 
Koning, en Joab zeide: Heden heeft uw 
knecht gemerkt dat ik genade gevonden 
heb in uwe oogen, mijn heer Koning, 
omdat de Koning het woord zijns knechts 
gedaan heeft. 

23 Alzoo maakte zich Joab op en toog 
naar Gesur, en hij bracht Absalom te 
Jeruzalem. 

24 En de Koning zeide: Dat hij in zijn 
huis keere, en mijn aangezicht niet zie. 
Alzoo keerde Absalom in zijn huis, en 
zag des Konings aangezicht niet. 

25 Nu was er in gansch Israël geen man 
zoo schoon als Absalom, zeer te prijzen, 
van zijne voetzool aan tot zijnen hoofd- 
schedel toe was er geen gebrek aan hem; 

26 en als hij zijn hoofd beschoor (nu 
geschiedde het ten einde van elk jaar dat 
hij het beschoor, omdat het hem te zwaar 
was zoo beschoar hij het), zoo woog het 


2 SAMUEL 15. 


haar zijns hoofds' twechonderd sikkelen, 
naar des Konings gewicht. 

27 Ook werden Absalom drie zonen ge- 
boren, en ééne dochter, welker naam was 
Tamar; deze was eene vrouw schoon van 
aanzien. 

28 Alzoo bleef Absalom twee volle jaren 
te Jeruzalem dat hij des Konings aange- 
zicht niet zag. 

29 Daarom zond Absalom tot Joab, dat 
hij hem tot den Koning zond; maar hij 
wilde niet tot hem komen. Zoo zond hij 
nog ten anderen male; evenwel wilde hij 
niet komen. 

30 Zoo zeide hij tot zijne knechten: 
Ziet, het stuk akkers van Joab is aan de 
zijde van het mijne, en hij heeft gerst 
daarop: gaat henen en steekt het aan 
met vuur. En Absaloms knechten staken 
dat stuk akkers aan met vuur; 

31 toen maakte Joab zich op, en kwam 
tot Absalom in het huis, en zeide tot hem: 
Waarom hebben uwe knechten het stuk 
akkers dat mijne is met vuur aangestoken? 

82 En Absalom zeide tot Joab: Zie, ik 
heb tot u gezonden, zeggende: Kom her- 
waarts, daf ik u tot den Koning zende, 
om te zeggen: Waarom ben ik van Ge- 
sur gekomen? Het ware mij goed dat ik 
nog dáár ware; nu dan, laat mij het 
aangezicht des Konings zien; is er dan nog 
eene misdaad in mij, zoo doode hij mij. 

93 Toen ging Joab ìn tot den Koning, 
en zeide het hem aan. Toen riep hij Ab- 
salom, en hij kwam tot den Koning in, 
en boog zich voor hem op zijn aange- 
zicht ter aarde voor des Konings aange- 
zicht, en de Koning kuste Absalom. 


HOOFDSTUK 15. 


N het geschiedde daarna dat Absalom 
zich hiet bereiden wagen en paarden, 
en vijftig mannen loopende voor zijn aan: 
gezicht henen. 1 Kon. 1:5. 
2 Ook maakte Absalom zich ’s morgens 
vroeg op, en stond aan de zijde van den 
weg der poort: en het geschiedde dat 
Absalom alle man die een geschil had, 


om tot den Koning ten gerichte te ko- 


men, tot zich riep, en zeide: Uit welke 
stad zijt gij? Als hij dan zeide: Uw 
knecht is uit een der stammen Israëls, 

8 zoo zeide Absalom tot hem: Zie, uwe 
zaken zijn goed en recht, maar gij hebt 
geen verhoorder van des Konings wege. 
4 Voorts zeide Absalom: Och dat mer. 


2 SAMUEL 15. 


335 


mij ten rechter stelde in het larid! dat {liet tien bijwijven om het huis te be- 


alle man tot mij kwame, die een geschil 
of rechtzaak heeft, dat ik hem recht sprake. 

5 Het geschiedde ook als iemand na- 
derde om zich voor hem te buigen, zoo 
reikte hij zijne hand uit en greep hem, 
en kuste hem. 

6 En naar die wijze deed Absalom aan 
gansch Israël, die tot den Koning ten 
gerichte kwamen: alzoo stal Absalom het 
hart der mannen Israëls. 

7 Ten einde nu van veertig jaar is 
‘t geschied dat Absalom tot den Koning 
zeide: Laat mij toch henengaan en mijne 
gelofte, die ik den Herre beloofd heb, 
te Hebron betalen; 

S want uw knecht heeft eene gelofte 
beloofd als ik te Gesur in Syrië woonde, 
zeggende: Indien de Herre mij zekerlijk 
weder te Jeruzalem zal brengen, zoo zal 
ik den Heere dienen. 

9 Toen zeide de Koning tot hem: Ga 
in vrede. Alzoo maakte hij zich op en 
ging naar Hebron. 

10 Absalom nu had verspieders uitge- 
zonden in alle stammen Israëls, om te 
zeggen: Als gij het geluid der bazuinen 
zult hooren, zoo zult gij zeggen: Absa- 
lom is Koning te Hebron... 

11 En daar gingen met Absalom van 
‚Jeruzalem tweehonderd mannen, genoo- 
digd zijnde, doch gaande in hunne een- 
voudigheid, want zij wisten van geene zaak. 

12 Absalom zond ook om Achithófel den 
Gilontet, Davids raad, uit zijne stad, uit 
Gilo, fe Aalen, als hij offeranden offerde. 
En de verbintenis werd sterk, en het volk 
kwam toe en vermeerderde bij Absalom. 

13 Toen kwam daar een boodschapper 
tot David, zeggende: Het hart cens iege- 
lijken in Israël wolgf Absalom na. 

14 Zoo zeide David tot alle zijne knech- 


ten die met hem te Jeruzalem waren: 


Maakt u op en laat ons vlieden, want er 
zoude voor ons geen ontkomen zijn voor 
Absaloms aangezicht; haast u om weg te 
gaan, opdat hij niet misschien zich haaste 
en ons achterhale, en cen kwaad over 
ons drijve, en deze stad sla met de scherpte 
des zwaards. ì 

15 Toen zeiden de kmechten des Ko- 
nings tot den Koning: Naar alles wat 
mijn heer de Koning verkiezen zal, zie 
hier zijn uwe knechten. ek 

16 En de Koning ging uit met zijn 
gansche huis te voet; doch de Koning 


waren. 2 Sam. 16:22; 90:3. 

17 Als nu de Koning met al het volk 
te voet was uitgegaan, zoo bleven zij 
staan in eene verre plaats; 

18 en alle zijne knechten gingen aan 
zijne zijde henen, ook alle de Krethi en 
alle de Plethi, en alle de Gethieten, zes- 
honderd man, die van Gath te voet ge- 
komen waren, gingen voor des Konings 
aangezicht henen. 

19 Zoo zeide de. Koning tot Ittai den 
Gethiet: Waarom zoudt gij ook met ons 
gean? Keer weder, en blijf bij den Ko- 
ning; want gij zijt vreemd, en ook zult 
gij weder vertrekken naar uwe plaats: 

20 gisteren zijt gij gekomen, en heden 
zoude ik u met ons omvoeren om te 
gaan? Daar ik toch gaan moet waarhe- 
nen ik gaan kan, keer weder, en breng 
uwe broederen weder; weldadigheid en 
trouw zij met u. 

21 Maar Ittai antwoordde den Koning 
en zeide: Zoo waarachtig als de Herre 
leeft en mijn heere de Koning leeft, in 
de plaats waar mijn heere de Koning zal 
zijn, hetzij ten doode hetzij ten leven, 
daar zal uw knecht voorzeker óók zijn! 

22 Toen zeide David tot Ittai: Zoo kom 
en ga over. Alzoo ging Ittai de Gethiet 
over, en alle zijne mannen, en alle de 
kinderen die met hem warcn. 

23 En het gansche land weende met 
luider stemme, als al het volk overging; 
ook ging de Koning over de beek Kidron, 
en al het volk ging over, recht naar den 
weg der woestijn. 

24 En zie, Zadok was óók daar, en alle 
de Levieten met hem, dragende de Ark 
des verbonds Gods, en zij zetten de 
Ark Gods neder; en Abjathar klom op, 
totdat al het volk wit de stad geëindigd 
had over te gaan. 

25 Toen zeide de Koning tot Zadok: 
Breng de Ark Gods weder in de stad: 
indien ik genade zal vinden in des Her- 
REN oogen, zoo zal Hij mij wederhalen, 
en zal ze mij leten zien, mitsgaders zijne 
woning ; 

26 maar indien Hij: alzóó zal zeggen: 
Ik heb geen lust tot u, — zie Aier ben 
ik, Hij doe mij zooals het in zijne oogen 
goed is. 

27 Voorts zeide de Koning tot den 
Priester Zadok: Zijt gij ziet een Ziener? 
Keer weder in de stad met vrede, ook 


336 


ulieder beide zonen, Ahimaäz uw zoon 
en Jonathan, Abjathars zoon, met u. 

28 Ziet, ik zal vertoeven in de vlakke 
velden der woestijn, totdat er een woord 
van ulieden komt, dat men mij aanzegt. 
29 Alzoo bracht Zadok, en Abjathar, de 
Ark Gods weder te Jeruzalem, en zij 
bleven aldaar. 

30 En David ging òp door den opgang 
der olijven, opgaande en weenende, en 
het hoofd was hem bewonden, en hij zelf 
ging barrevoets; ook had al het volk dat 
met hem was een iegelijk zijn hoofd be- 
dekt, en gingen op, opgaande en weenende. 

81 Toen gaf men David te kennen, zeg- 
gende: Achithófel is onder degenen die 
zich met Absalom hebben verbonden. Dies 
zeide David: O Heere, maak toch Achi- 
thófels raad tot zotheid. 

82 En het geschiedde als David tot op 
de hoogte kwam, dat hij aldaar God aan- 
bad, zie, toen ontmoette hem Husai de 
Arkiet, hebbende zijnen rok gescheurd 
en aarde op zijn hoofd. 

33 En David zeide tot hem: Zoo gij 
met mij voortgaat, zoo zult gij mij tot 
een last zijn; 

84 maar zoo gij weder in de stad gaat, 
en tot Absalom zegt: Uw knecht, ik zal 
des Konings zijn; ik ben wel uws vaders 
knecht van te voren geweest, maar nu 
zoo zal ik uw knecht zijn, — zoo zoudt gij 
mij den raad Achithófels te niet maken. 

89 En zijn niet Zadok en Abjathar de 
Priesters aldaar met u? Zoo zal het ge- 
schieden det gij alle ding, dat gij uit des 
Konings huis zult hooren, den Priesteren 
Zadok en Abjathar zult te kennen geven: 

86 zie, hunne beide zonen zijn aldaar 
bij hen, Ahimaäz Zadoks zoon, en Jona- 
than Abjathars zoou: zoo zult gijlieden 
door hunne hand tot mij zenden alle ding 
dat gij zult hooren. 

87 Alzoo kwam Husai, Davids vriend, in 
de stad; en Absalom kwam te Jeruzalem. 


HOOFDSTUK 16. 


ALS nu David een weinig van de hoogte 


was voortgegaan, zie, toen ontmoette 
hem Ziba, Mefibóseths jongen, met een 
paar gezadelde ezels, en daarop tweehon- 
derd brooden met honderd stukken rozij- 
nen en honderd stukken zomervruchten 
en een lederen zak wijn. 
„2 En de Koning zeide tot Ziba: Wat 


zult gij daarmede? En Ziba zeide: De 


2 SAMUEL 16. 


ezels zijn voor het huis des Konings om 
op te rijden, en het brood en de zomer- 
vruchten om te eten voor de jongens, en 
de wijn opdat de moeden in de woestijn 
drinken. 

8 Toen zeide de Koning: Waar is dan 
de zoon uws heeren? En Ziba zeide tot 
den Koning: Zie, hij blijft te Jeruzalem, 
want hij zeide: Heden zal mij het huis 
Israëls mijns vaders koninkrijk weder. 
geven. 2 Sam. 19:97. 

4 Zoo zeide de Koning tot Ziba: Zie, 
het zal uwe zijn alles wat Mefibóseth 
heeft. En Ziba zeide: Ik buig mij neder, 
laat mij genade vinden in uwe oogen, 
mijn heere Koning. 

5 Als nu de Koning David tot aan Ba- 
hurim kwam, zie, toen kwam van daar 
een man uìt van het geslacht des huizes 
Sauls, wiens naam was Simeï de zoon 
van Gera; hij ging steeds voort en vloekte, 

1 Kon. 2:8. 

6 en hij wierp David met steenen, mits- 
gaders alle knechten des Konings Davids, 
hoewel al het volk en alle de helden aan. 
zijne réchter- en aan zijne linkerhand waren. 

1 Aldus nu zeide Simei in zijne vloeken: 
Ga uit, ga uit, gij man des bloeds en gij 
belialsman: 

8 de Heere heeft op u doen wederko- 
men al het bloed van Sauls huis, in wiens, 
plaats gij geregeerd hebt; nu heeft de 
Herre het koninkrijk gegeven in de hand: 
Absaloms uws zoons: zie nu, gij zijt in uw 
ongeluk, omdat gij een man des bloeds zijt, 

9 Toen zeide Abisai de zoon van Ze- 
ruja tot den Koning: Waarom zoude deze 
doode hond mijnen heer den Koning vloc- 
ken? Laat mij toch overgaan en zijnen 
kop wegnemen. 

10 Maar de Koning zeide: Wat heb ik 
met u te doen, gij zonen van Zeruja? 
Ja, laat hij vloeken; want de Herrr toch 
heeft tot hem gezegd: Vloek David; wie, 
zoude dan zeggen: Waarom hebt gij alzoo. 
gedaan ? 2Sam. 19:22, 

ll Voorts zeide David tot Abisai en 
tot alle zijne knechten: Zie, mijn zoon, 
die van mijnen lijve is voortgekomen, 
zoekt mijne ziel: hoeveel te meer dan nu 
deze Benjaminiet! Laat hem geworden 
dat hij vloeke, want de Hrrerr heeft het 
hem gezegd. 

12 Misschien zal de Herre mijne ellene 
de aanzien, en de Herre zal mij goed 
vergelden voor zijnen vloek te dezen dage, 


2 SAMUEL 17. 


13 Alzoo ging David met zijne lieden op 
den weg; en Simei ging al voort langs 
de zijde des bergs tegen hem over, en 
vloekte, en wierp met steenen van tegen- 
over hem, en stoof met stof. 

14 En de Koning kwam in, en al het 
volk dat met hem was, moede zijnde; 
en hij verkwikte zich aldaar. 

15 Absalom nu en al het volk, de man- 
nen Israëls, kwamen te Jeruzalem, en 
Achithófel met hem. _ 

16 En het geschiedde als Husai de Ar- 
kiet, Davids vriend, tot Absalom kwam, 
dat Husai tot Absalom zeide: De Koning 
leve, de Koning leve! 

17 Maar Absalom zeide tot Husai: Is 
dit uwe weldadigheid aan uwen vriend? 
Waarom zijt gij niet met uwen vriend 
getogen ? 

1S En Husai zeide tot Absalom: Neen, 
maar welken de Heere verkiest, en al dit 
volk, en alle mannen van Israël, diens 
zaì ik zijn en bij hem zal ik blijven. 

19 En ten anderen, wien zoude ik die- 
nen? Zoude het niet zijn voor het aan- 
gezicht zijns zoons? Gelijk als ik voor 
het aangezicht uws vaders gediend heb, 
alzóó zal ik voor uw aangezicht zijn. 

20 Toen zeide Absalom tot Achithófel: 
Geeft onder ulieden raad, wat zullen wij 
doen? p 
21 En Achithófel zeide tot Absalom : 
Ga ìn tot de bijwijven uws vaders, die 
hij gelaten heeft om het huis te bewa- 
ren; zoo zal gansch Israël hooren dat gij 
bij uwen vader stinkende zijt geworden, 
en de handen van allen die met u zijn, 
zullen gesterkt worden. 

22 Zoo spanden zij Absalom eene tent 
op het dak, en Absalom ging ìn tot de 
_ bijwijven zijns vaders, voor de oogen des 
ganschen Israëls. 9 Sam.15:16; 20:3. 
23 En in die dagen was Achithófels 
raad dien hij ried, alsof men naar Gods 
Woord gevraagd had; alzóó was alle 
raad van Achithófel, zoo bij David als 
bij Absalom. 


HOOFDSTUK 17. 


OORTS zeide Achithófel tot Absalom: 
Laat mij nu twaalf duizend mannen 
uitlezen, dat ik mij opmake en David 
dezen nacht. achternajage ; | 
2 zoo zal ik over hem komen daar hij 
moede en slap van handen is; en zal hem 
verschrikken, en al het volk dat met hem 


‚337 


is, zal vluchten: dan zal ik den Koning 
alléén slaan. 

3 En ik zal al het volk tot u doen we- 
derkeeren: de man dien gij zoekt, is ge- 


‘|lijk het wederkeeren van allen; zoo zal 


al het volk in vrede zijn. 

4 Dit woord nu was recht in Absaloms 
oogen, en in de oogen van alle oudsten 
Israëls. 

5 Doch Absalom zeide: Roep toch ook 
Husai den Arkiet, en laat ons ook hoo- 
ren wat hij zegt. 

6 En als Husai tot Absalom inkwam, 
zoo sprak Absalom tot hem, zeggende: 
Aldus heeft Achithófel gesproken: zullen, 
wij zijn woord doen? Zoo niet, spreek gij. 

7 Toen zeide Husai tot Absalor:: De: 
raad dien Achithófel op ditmaal geraden 
heeft, is niet goed. 

8 Wijders zeide Husai: Gij kent uwen: 
vader en zijne mannen dat zij helden 
zijn, dat zij bitter van gemoed zijn, als een: 
beer die van de jongen beroofd is in het 
veld; daartoe is uw vader een krijgsman, 
en zal niet vernachten met het volk. 

9 Zie, nu heeft hij zich verstoken in 
een der holen of in eene der plaatsen; en- 
het zal geschieden als er in het eerst 
sommigen onder hen vallen, dat cen ieder 
die het zal hooren alsdan zal zeggen: 


| Daar is een slag geschied onder het volk 


dat Absalom navolgt. 

10 Zoo zoude hij die ook een dapper 
man is, wiens hart is als een leeuwen- 
hart, ten eenenmale smelten; want gansch 
Israël weet dat uw vader een held is, 
en dat het dappere mannen zijn die met 
hem zijn. 

11 Maar ik rade, dat in alle haast tot 
u verzameld worde gansch Israël, van 
Dan tot Ber-Séba toe, als zand dat aan 
de zee is in menigte; en dat uw persoon 
medega in den strijd. 

12 Dan zullen wij tot hem komen in eene 
der plaatsen waar hij gevonden wordt, en 
hem gemakkelijk overvallen, gelijk als de 
dauw op den aardbodem valt, en er zal van 
hem en van alle de mannen die met hem 
zijn ook niet één worden overgelaten; 

13 en indien hij zich in eene stad zal be- 
geven, zoo zal gansch Istaël koorden tot 
deze stad aandragen, en wij zullen ze tot 
in de beek nedertrekken, totdat ook niet 
één steentje aldaar gevonden worde. 

14 Toen zeide Abselom, en alle man van 
Israël: De raad van Husai den Arkiet is 


338 
beter dan Achithófels raad. Doch de Heere 


had het geboden, om den goeden raad 
Achithófels te vernietigen, opdat de Herre 
het kwaad over Absalom bracht. 

15 En Husai zeide tot Zadok en tot 
Abjathar de Priesters: Alzóó en alzóó 
heeft Achithófel Absalom en den oudsten 
Israëls geraden, maar alzóó en alzóó heb 
ik geraden; 

16 nu dan, zendt haastelijk henen en 
boodschapt David, zeggende: Vernacht 
dezen nacht niet in de vlakke velden der 
woestijn, en ook ga spoediglijk over, op- 
dat de Koning niet verslonden worde en 
al het volk dat met hem is. 

17 Jonathan nu en Ahimaäz stonden 
bij de fontein Rogel, en eene dienstmaagd 
ging henen en zeide het hun aan, en zij 
gingen henen en zeiden het den Koning 
David aan; want zij mochten,zich niet 
laten zien, dat zij in de stad kwamen. 

18 Een jongen evenwel zag ze, en zeïde 
het Absalom aan; doch die beiden gingen 
haastelijk, en kwamen in eens mans huis 
te Bahurim, dewelke eenen put had in 
zijnen voorhof, en zij daalden daarin; 

19 en de vrouw nam en spreidde een 
deksel over het opene van den put, en 
strooide gort daarop: alzoo werd de zaak 
niet bekend. 

20 Toen nu Absaloms knechten tot de 
vrouw in het huis kwamen, zeiden zj: 
Waar zijn Ahimaäz en Jonathan? En de 
vronw zeide tot hen: Zij zijn over dat 
waterriviertje gegaan. En toen zij ze ge- 
zocht en niet gevonden hadden, keerden 
zij weder naar Jeruzalem. 

21 En het geschiedde nadat zij wegge- 
gaan waren, zoo klommen zij uit den 
put, en gingen henen en boodschapten 
het den Koning David, en zij zeiden tot 
David: Maakt ulieden op en gaat haaste- 
lijk over het water, want alzóó heeft 
Achithófel tegen lieden geraden. 

22 Toen maakte zich David op, en al 
het volk dat met hem was, en zij gingen 
over den Jordaan: bij het morgenhicht 
ontbrak er niet tot één toe die niet over 
den Jordaan gegaan was. 

23 Als nu Achithófel zag dat zijn raad 
niet gedaan was, zadelde hij den ezel, 
en maakte zich op en toog naar zijn huis 
in zijne stad, en gaf bevel aan zijn huis, 
en verhing zich: alzoo stierf hij, en werd 
begraven in zijns vaders graf. 

24 David nu kwam te Mahanaïm; en 


was eens 


2 SAMUËL 18. 


Absalom toog over den Jordaan, hij en: 
alle mannen Israëls met hem. 

25 En Absalom had Amasa in Joabs 
plaats gesteld over het heir: Amasa nu 
mans zoon wiens naam was 
Jethra, de Israëliet die ingegaan was tot 
Abigail, dochter van Nahas, zuster van 
Zeruja Joabs moeder. 1 Kron. 2:17, 

26 Israël nu en Absalom legerden zich 
in het land Gilead. 

27 En het geschiedde als David te Ma- 
hanaim gekomen was, dat Sobi de zoon 
van Nahas, van Rabba der kinderen Am- 
mons, en Machir de zoon Ammiëls van 
Lodebar, en Barzillai de Gileadiet van 
Rogelim, 2Sam. 19:32. 41 Kon. 2:7. 

28 beddewerk, en schalen, en aarden. 
vaten, en tarwe, en gerst, en meel, en. 
geroost koren, en boonen, en linzen, ook 
geroost, 

29 en honig, en boter, en schapen, en 
koeienkazen brachten tot David en tot 
het volk dat met hem was, om te eten, 
want zij zeiden: Dit volk is hongerig en 
moede en dorstig in de woestijn. 


HOOFDSTUK 18. 


N David monsterde het volk dat met 

hem was, en kij stelde over hen 

oversten van duizenden en oversten van 
honderden; 

2 voorts zond David het volk uit, een 
derde deel onder de hand Joabs, en een 
derde deel onder de hand van Abisai den 
zoon van Zeruja, Joabs broeder, en een 
derde deel onder de hand van Ittai den 
Gethiet. En de Koning zeide tot het volk: 
Ik zal ook zelf zekerlijk met ulieden uit- 
trekken. 

3 Maar het volk zeide: Gij zult niet 
uittrekken; want of wij ten eenenmale 
vloden, zij zullen het hart op ons niet 
stellen, ja, of de helft van ons stierf, 


|zij zullen het hart op ons niet stellen; 


maar gíj zijt nu als onzer tien duizend: 
zoo zal het nu beter zijn dat gij ons uit 
de stad ter hulpe zijt. 

4 Toen zeide de Koning tot hen: Ik 
zal doen wat goed is in uwe oogen. De 
Koning nu stond aan de zijde van de 
poort, en al het volk trok uit bij hon- 
derden en bij duizenden. 

5 En de Koning gebood Joab en Abisaï 
en Ittaì, zeggende: Mandelt mij zachtkens 
met den jongeling, met Absalom. En al 


het volk hoorde het als de Koning allen 





2 SAMUEL 18. 


den oversten van Absaloms zaak gebood. 

6 Alzoo toog het volk uit in het veld, 
Israël tegemoet, en de strijd geschiedde 
bij Efranms woud, 

7 en het volk Israëls werd aldaar voor 
het aangezicht van Davids knechten ge- 
slagen, en aldaar geschiedde te dien dage 
een groote slag van twintig duizend; 

8 want de strijd werd aldaar verspreid 
over al dat land, en het woud verteerde 
meer van het volk dan die het zwaard 
verteerde te dien dage. 

9 Absalom nu ontmoette het aangezicht 
der knechten Davids; en Absalom reed 
op een muildier, en als het muildier 
kwam onder de dichte takken van een 
grooten eik, zoo werd zijn hoofd vast aan 
den eik, dat hij hangen bleef tusschen 
den hemel en tusschen de aarde, en het 
muildier dat onder hem was, ging door. 
‚10 Als dat een man zag, zoo gaf hij 
het Joab te kennen en zeide: Zie, ik 
heb Absalom zien hangen aan een eik. 

11 Toen zeide Joab tot den man die 
het hem te kennen gaf: Zie toch, gij 
hebt het gezien, waarom dan hebt gij 
hem niet aldaar ter aarde geslagen, alzoo 
het aan mij sfond om u tien zilverlingen 
en eenen gordel te geven? 

12 Maar die man zeide tot Joab: En 
of ik al duizend zilverlingen op mijne 
handen mocht wegen, zoo zoude ik mijne 
hand aan des Konings zoon niet slaan; 
want de Koning heeft u en Abisai en 
Ittai voor onze ooren geboden, zeggende: 
Hoedt u, wie gij zijt, van den jongeling, 
van Absalom. 

18 Of ik al valschelijk tegen mijne ziel 
handelde, zoo zoude toch geen ding voor 
den Koning verborgen worden: ook gij 
zelf zoudt er u van tegenover stellen. 

14 Toen zeide Joab: Ik zal hier bij u alzóó 
niet vertoeven; en hij nam drie pijlen en 
stak ze in Absaloms hert, daar hij nog 
levend was in het midden van den eik; 

15 en tien jongens, Joabs wapendragers, 
omringden Aem, en zij sloegen Absalom 
en doodden hem. 

16 Toen blies Joab met de bazuin, en 
al het volk keerde af van Israël achterna 
te jagen, want Joab hield het volk terug. 

1 En zij namen Absalom en wierpen 
hem in het woud in eenen grooten kuil, 
en stelden op hem eenen zeer grooten 
steenhoop; en gansch Israël vluchtte, een 
iegelijk naar zijne tent. 


339 


18 Absalom nu had genomen en 1m zijn 
leven voor zich opgericht een pilaar, die 
in het Koningsdal is, want hij zeide: Ik 
heb geen zoon om aan mijnen naam te 
doen gedenken; en hij had dien pilaar ge- 
noemd naer zijnen naam: daarom wordt hij 
tot op dezen dag genoemd Absaloms hand. 

19 Toen zeide Ahimaäz, Zadoks zoon: 
Laat mij toch henenloopen en den Koning 
boodschappen, dat de Heere hem recht 
gedaan heeft van de hand zijner vijanden. 

20 Maar Joab zeide tot hem: Gij zult 
dezen dag geen boodschapper zijn, maar op 
eenen anderen dag zult gij boodschappen; 
dezen deg nu zult gij niet boodschappen, 
daarom dat des Konings zoon dood is. 

21 En Joab zeide tot Kuschi: Ga henen 
en zeg den Koning aan, wat gij gezien 
hebt; en Kuschi boog zich voor Joab en 
liep henen. 

22 Doch Ahimaäz, Zadoks zoon, voer 
nog voort en zeide tot Joab: Wat het 
cok zij, laat mij toch ook Kuschi achterna 
loopen. En Joab zeide: Waarom zoudt 
gij nu henenloopen, mijn zoon, zoo gij 
toch geen bekwame boodschap hebt? 

23 Wat het ook zij, zeide hij, laat mij 
henenloopen. Zoo zeide hij tot hem: Loop 
henen. En Abimaäz liep den weg van het 
effen veld, en kwam Kuschi voorbij. 

24 David nu zat tusschen de twee poor- 
ten; en de wachter ging op het dak der 
poort aan den muur, en hief zijne oogen op 
en zag, en zie, daar liep een man alléén. 

25 Zoo riep de wachter en zeide het 
den Koning aan; en de Koning zeide: 
Indien hij alléén is, zoo is er eene bood- 
schap in zijnen mond; en hij ging al 
voort en naderde. 

26 Toen zag de wachter een anderen 
man loopende, en de wachter riep tot 
den portier en zeide: Zie, daar loopt zog 
een man alléén. Toen zeide de Koning: 
Dat is óók een boodschapper . 

27 Voorts zeide de wachter: Ik zie den 
loop des eersten aan als den loop van 
Abhimaäz, Zadoks zoon. Toen zeide de 
Koning: Dat is een goed man, en hij 
zal met eene goede boodschap komen. 

28 Ahimaäz dan riep en zeide tot den 
Koning: Vrede, en hij boog zich voor 
den Koning met zijn aangezicht ter aarde, 
en hij zeide: Geloofd zij de Heere uw 
God, die de mannen, dewelke hunne 
hand tegen mijnen heere den Koning 
ophieven, heeft overgegeven. 


340 


29 Toen zeide de Koning: Is het wèl 
met den jongeling, met Absalom? En 
Ahimaäz zeide: Ik zag een groot rumoer, 
als Joab des Konings knecht en mij uwen 
knecht afzond, maar ik weet niet wat. 

30 En de Koning zeide: Ga om, stel 
u hier. Zoo ging hij om, en bleef staan. 

81 En zie, Kuschi kwam aan, en Kuschi 
zeide: Mijnen heere den Koning wordt 
geboodschapt, dat de Herre u heden 
heeft recht gedaan van de hand aller 
dergenen die tegen u opstonden. 


32 Toen zeide de Koning tot Kuschi: | 


Is het wèl met den jongeling, met Ab- 
salom? En Kuschi zeide: De vijanden 
mijns heeren des Konings, en allen die 
tegen u ten kwade opstaan, moeten wor- 
den als die jongeling. 

83 Toen werd de Koning zeer beroerd, 
en ging op naar de opperzaal der poort 
en weende, en in zijn gaan zeide hij al- 
zóó: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn 
zoon Absalom! Och, dat ik, ik, voor u 
gestorven ware, Absalom mijn zoon, mijn 
zoon! 


HOOFDSTUK 19. 


N Joab werd aangezegd : Zie, de Koning 
weent en bedrijft rouw over Absalom. 

2 Toen werd de verlossing te dienzelf- 
den dage het gansche volk tot rouw ; want 
het. volk had te dien dage hooren zeggen: 
Het smart den Koning over zijnen zoon. 

3 En het volk kwam te dien dage stecls- 
wijze in de stad, gelijk het volk zich 
wegsteelt dat beschaamd is, wanneer zij 
in den strijd gevloden zijn. 

4 De Koning nu had zijn aangezicht 
toegewonden, en de Koning riep met lui- 
der stem: Mijn zoon Absalom, Absalom 
mijn zoon, mijn zoon! 

5 Toen kwam Joab tot den Koning in 
het huis, en zeide: Gij hebt heden be- 
schaamd het aangezicht aller uwer knech- 
ten, die uwe ziel en de ziel uwer zonen 
en uwer dochteren en de ziel uwer vrou- 
wen en de ziel uwer bijwijven heden 
hebben bevrijd: | 

6 liefhebbende die u haten: en hatende 
die u liefhebben; want gij geeft heden 
te kennen dat oversten en knechten bij 
u niets zijn; want ik merk heden, dat 
zoo Absalom leefde en wij heden allen 
_ dood waren, dat het alsdan recht zoude 
zijn in uwe oogen. 

{ Zoo sta nu op, ga wt, en-spreek naar 


2 SAMUEL 19. 


het hart uwer knechten; want ik zweer 
bij den Herre, als gij niet uitgaat, zoo 
daar één man dezen nacht bij u zal ver- 
nachten! En dit zal u kwader zijn dan 
al het kwaad, dat over u gekomen is 
van uwe jeugd af tot nu toe. 

8 Toen stond de Koning op en zette 
zich in de poort; en zij lieten al het volk 
weten, zeggende: Zie, de Koning zit in 
de poort; toen kwam al het volk voor 
des Konings aangezicht. Maar Israël was 
gevloden, een iegelijk naar zijne tenten. 

9 En al het volk im alle stammen Is- 
raëls was onder zich twistende, zeggende: 
De Koning heeft ons gered van de hand 
onzer vijanden, en hij heeft ons bevrijd 
van de hand der Filistijnen, en nu is hij 
uit het land gevlucht voor Absalom; 

10 en Absalom, dien wij over ons ge« 
zalfd hadden, is in den strijd gestorven: 
nu dan, waarom zwijgt gijlieden van den 
Koning weder te halen? 

11 Toen zond de Koning David tot Za- 
dok en tot Abjathar de Priesteren, zeg- 
gende: Spreekt tot:‘de oudsten van Juda, 
zeggende: Waarom zoudt gijlieden de 
laatsten zijn om den Koning weder te 
halen tot zijn huis? (Want de rede van 
het gansche Israël was tot den Koning 
gekomen in zijn huis.) ’ 

12 Gij zijt mijne broederen, mijn been 
en mijn vleesch zijt gij: waarom zoudt 
gij dan de laatsten zijn om den Koning 
weder te halen? Gen. 2:23; 29:44. Richt. 9:2, 

2 Sam. 5:41. 1 Kron, 11:4, 

13 En tot Amasa zult gijlieden zeggen: 
Zijt gij niet mijn been en mijn vleesch? 
God doe mij zóó en doe er zóó toe, zoo 
gij niet krijgsoverste zult zijn voor mijn 
aangezicht te allen dage, in Joabs plaats. 

14 Alzoo neigde hij het- hart aller man- 
nen van Juda, als eens éénigen mans, en 
zij zonden henen tot den Koning, zeggende : 
Keer weder, gij en alle uwe knechten. 

15 Toen keerde de Koning weder, en 
kwam tot aan den Jordaan; en Juda 
kwam tot Gilgal, om den Koning tege- 
moet te gaan, dat zij den Koning over 
den Jordaan voerden. 

16 En Simeï de zoon van Gera, een 
Benjaminiet die van Bahurim was, haastte 
zich en kwam af met de mannen van Juda, 
den Koning David tegemoet, _ 4 Kon, 2.8. 

1% en duizend man van Benjamin met 
hem; ook Ziba de knecht van Sauls: 
huis, en zijne vijftien zonen en zijne 


2 SAMUEL 19. 


twinug knechten met hem, en zij togen 
vaardiglijk over den Jordaan, vóór den 
Koning. 2 Sam. 9 10 

18 Als nu de pont overvoer, om het 
hws des Konings over te halen, en te 
doen wat goed was in zijne oogen, zoo 
viel Simeï de zoon van Gera neder voor 
het aangezicht des Konings, als hij over 
den Jordaan voer, 

19 en hij zeide tot den Koning: Mijn 
heer rekene mij niet toe de misdaad, en 
gedenke niet wat uw knecht verkeerde- 
lijk gedaan heeft te dien dage als mijn 
heer de Koning uit Jeruzalem uitging, dat 
het de Koning zich ter harte zoude nemen. 

20 Want uw knecht weet Zet zekerlijk, 
ik heb gezondigd; doch zie, ik ben heden 
afgekomen de eerste van den ganschen 
huize Jozefs, om mijnen heere den Ko- 
ning tegemoet te komen. 

21 Toen antwoordde Abisai, de zoon van 
Zeruja, en zeide: Zoude dan Simei hier- 
voor niet gedood worden? daar hij toch 
den gezalfde des Heeren gevloekt heeft. 

22 Maar David zeide: 4 Wat heb ik met 
ulieden te doen, gij zonen van Zeruja, det 
…_ gij mij heden ten satan zoudt zijn? ë Zoude 
heden iemand gedood worden in Israël? 
Want weet ik niet dat ik heden Koning 
geworden ben over Israël? 

ea 2 Sam. 16:10. &1 Sam. 11:13. 

23 En de Koning zeide tot Simei: Gij 
zult niet sterven, en de Koning zwoer hem. 

24 Mefibóseth, Sauls zoon, kwam óók 
af, den Koning tegemoet; en hij had 
zijne voeten niet schoongemaakt, noch 
zijnen knevelbaard beschoren, noch zijne 
kleederen gewasschen, van dien dag af 
dat de Koning was weggegaan, tot dien 
dag toe dat hij met vrede wederkwam. 

25 En het geschiedde als hij te Jeruza- 
lem den Koning tegemoet kwam, dat de 
Koning tot hem zeide: Waarom zijt gij 
niet met mij getogen, Mefibóseth ? 

26 En hij zeide: Mijn heer Koning, 
mijn knecht heeft mij bedrogen, want 
uw knecht zeide. Ik zal mij een ezel zade- 
len, en daarop rijden en tot den Koning 
trekken, want uw knecht is kreupel. 

27 a Daartoe heeft hij uwen knecht bij 
mijnen heer den Koning valschelijk aan- 
gedragen; ® doch mijn heer de Koning is 
als een Engel Gods: doe dan wat goed is 
in uwe oogen. a2Sam.16:3. 52 Sam. 14:17, 20. 

28 Want al mijns vaders huis is niet 
geweest dan lieden des doods voor mijnen 


o41 


heer den Koning, nochtans hebt gij uwen 
knecht gezet onder degenen die aan uwe 
tafel eten: wat heb ik dan meer voor 
gerechtigheid, en meer te roepen tot den 
Koning? 2Sam.9 7. 

29 Toen zeide de Koning tot hem. 
Waarom spreekt gij meer van uwe za- 
ken? Ik heb gezegd: Gij en Ziba deelt 
het land, 

80 En Mefibóseth zeide tot den Koning: 
Hij neme het ook gansch weg, naardien 
mijn heer de Koning met vrede in zijn 
huis is gekomen. 

Sl Barzillai de Gileadiet kwam óók af 
van Rogelim, en hij toog met den Koning 
over den Jordaan, om hem over den Jor: 
daan te geleiden. 

92 Barzillai nu was zeer oud, een man 
van tachtig jaar, en hij had den Koning 
onderhouden toen hij te Mahanaïm zijn 
verblijf had, want hij was een zeer groot 
man. 2 Sam. 17.27-29. 

83 En de Koning zeide tot Barzillai: 
Trek gij met mij over, en ik zal u bij 
mij te Jeruzalem onderhouden. 

84 Maer Barzillai zeide tot den Koning: 
Hoevele zullen de dagen der jaren mijns 
levens zijn, dat ik met den Koning zoude 
optrekken naar Jeruzalem ? 

85 Ik ben heden tachtig jaar oud: zoude 
ik kunnen onderscheiden tusschen goed 
en kwaad? Zoude uw knecht kunnen sma- 
ken wat ik eet en wat ik drink? Zoude 
ik meer kunnen hooren naar de stem 
der zangers en zangeressen? En waarom 
zoude uw knecht mijnen heere den Ko- 
ning verder tot eenen last zijn? 

36 Uw knecht zal maar een weinig met 
den Koning over den Jordaan gaan; waar- 
om toch zoude mij de Koning zulk eenc 
vergelding doen? 

37 Laat toch uw knecht wederkeeren 
dat ik sterve in mijne stad, bij mijns va- 
ders en mijner moeder graf; maar zie, 
daar is uw knecht Kimham, laat dien met 
mijnen heer den Koning overtrekken, en 
doe hem wat goed is in uwe oogen. 

88 Toen zeide de Koning: Kimham zal 
met mij overtrekken, en ik zal hem doen 
wat goed is in uwe oogen, ja, alles wat gij 
van mij begeeren zult, zal ik u doen. 4 kon.2:7. 

39 Toen nu al het volk over den Jor- 
daan gegaan was, en de Koning óók was 
overgegaan, kuste de Koning Barzilla en 
zegende hem: alzoo keerde hij weder 
naar zijne plaats. 


342 


40 En de Koning toog voort naar Gil- | 


gal, en Kimham toog met hem voort; 
en al het volk van Juda had den Koning 
overgevoerd, alsook een gedeelte des volks 
Israëls. | 

41 En zie, alle mannen Israëls kwamen 
tot den Koning, en zij zeiden tot den 
Koning: Waarom hebbeh u onze broe- 
ders, de mannen van Juda, gestolen en 
hebben den Koning en zijn huis over den 
Jordaan gevoerd, en alle mannen Davids 
met hem? 

42 Toen antwoordden alle mannen van 
Juda tegen de mannen: Israëls: Omdat de 
Koning ons na verwant is; em waarom 
zijt gij nu toornig over deze zaak? Heb- 
ben wij dan eenigszins gegeten van des 
Konings kost, of heeft hij ons een ge- 
schenk geschonken ? 

43 En de mannen Israëls antwoordden 
den mannen van Juda en zeiden: Wij 
hebben tien deelen aan den Koning, en 
ook aan David, wij, meer dan gij: waar- 
om hebt gij ons dan gering geacht, dat 
ons woord niet het eerste geweest is om 
onzen Koning weder te halen? Maar het 
woord der mannen van Juda was harder 
dan het woord der mannen Israëls. 


HOOFDSTUK 20. 


OEN was daar bij geval. een belials- 
„man, wiens. naam was Seba een zoon 
van. Bichri, een Benjaminiet, die blies 
met de bazuin, en zeide: Wij hebben 
geen deel aan David en wij hebben geene 
erfenis aan den zoon van haar: een iege- 
lijk naar zijne tenten, o Israël! 
1 Kon. 12:16. 2Kron. 10:16. 
2 Toen toog alle man van. Israël op van 
achter David, Seba den zoon van Bichri 
achterna, maar de mannen van Juda kleef- 
den hunnen Koning aan, van den Jordaan 
af tot aan Jeruzalem. 
8 Toen nu David in zijn huis te Jeru- 


zalem kwam, nam de Koning de tien | 


vrouwen, zijze bijwijven, die hij gelaten 
had om het huis te bewaren, en deed 
ze in een huis van. bewaring, en onder- 


hield ze, maar ging tot haar niet in; en | 


zij waren opgesloten. tot. op den dag van 
haren dood, levende als weduwen. 
9 Sam. 15:16; 16:22. 
4 Voorts zeide de Koning tot Amasa: 
Roep mij de mannen van Juda te zamen 
en den derden dag, en gij, stel u dan. 
ier, 


2 SAMUÈL 90. 


5 En Amasa ging henen om: Juda bij- 
een te roepen; maar hij bleef achter boven 
den gestelden tijd dien hij hem gezet had. 

6 Toen zeide David tot Abisai: Nu zal 
ons Seba de zoon van Bichri meer kwaad 
doen dan Absalom: neem gij de knechten 
uws heeren en jaag hem de opdat 
hij niet misschien vaste steden voor zich 
vinde, en zich onzen oogen onttrekke, 

7 Toen togen uit, hem achterna, de 
mannen Joabs, en de Krethi en de Ple- 
thi, en alle de helden: dezen togen uit van 
Jeruzalem om Seba den zoon van Bichri 
achterna te jagen. 

8 Als zij nu waren bij den grooten 
steen die bij Gibeon is, zoo kwam Amasa 
voor hun aangezicht. En Joab. was om- 
gord over zijn kleed dat hij aan had, en 
daarop was een gordel, waar het zwaard 
aan vastgemaakt was op zijne lendenen 
in zijne scheede; en als hij voortging, 
zoo viel het uit. 

9 En Joab zeide tot Amasa: Is het wèl 
met u, mijn broeder? En Joab vatte met 
de rechterhand den baard van Amasa, 
om hem te kussen. 

10 En Amasa hoedde zich niet voor het 
zwaard dat in Joabs hand was: zoo sloeg 
hij hem daarmede aan de vijfde rib, en 
hij stortte zijn ingewand ter: aarde wt, 
en hij sloeg hem niet ten tweeden male, 
en hij stierf. Toen jaagden Joab en zijn 
broeder Abisai, Seba den zoon van Bichri 
achterna. 

1Ì Maar een man van Joabs jongens 
bleef bij hem staan, en hij zeide: Wie 
is er die lust heeft aan Joab, en wie is 
er die voor David is, die volge Joab na. 

12 Amasa nu lag in het bloed gewen- 
teld midden op de straat. Als die man 
zag dat al het volk staan bleef, zoo deed 
hij Amasa weg van de straat in het veld, 
en wierp een kleed op hem, dewijl hij zag 
dat al wie bij hem kwam, staan bleef. 

18 Toen hij nu van de straat wegge- 
nomen was, toog alle man voort, Joab na, 
om Seba den zoon van Bichri achterna 
te jagen. 

14 En hij toog henen door alle stammen 
Israëls naar Abel, te weten Beth-Maächa, 
en. het gansche Berim. En zij verzamel- 
den zich en kwamen hem ook na; 

15 en zij kwamen en belegerden hem 
in Abel Beth-Maächa, en zij wierpen eenen 
wal op tegen de stad, dat hij aan den 
buitenmuur stond; en. al het volk dat 


2 SAMUEL 21. 


343 


met Joab was, verdorven den muur, om | 2 Toen riep de Koning de Gibeonieten 


dien neder te vellen. 

16 Toen riep eene wijze vrouw uit de 
stad: Hoort, hoort, zegt toch tot Joab: 
Nader tot hier, dat ik tot u spreke. 

17 Toen kij nu tot haar naderde, zeide 
de vrouw: Zijt gij Joab? En hij zeide: 
Ik ben ’t. En zij zeide tot hem: Hoor de 
woorden uwer dieristmaagd. En hij zeide: 
Ik hoor. 

}8 Toen sprak zij, zeggende: In vorig 
tijden spraken zij gemeenlijk: zeggende: 
Zij zullen zonder twijfel te Abel vragen; 
en alzóó volbrachten zij het. 

19 Ik ben eene van de vreedzamen, van 
de getrouwen in Israël, en gij zoekt te 
dooden eene stad, die eene moeder is in 
Israël: waarom zoudt gij het erfdeel des 
HEEREN verslinden? 

20 Toen antwoordde Joab en zeide: Het 
zij verre, het zij verre van mij, dat ik zoude 
verslinden en dat ik zoude verderven; 

21 de zaak is niet alzog; maar een man 
van het gebergte Efraïms, wiens naam is 
Seba de zoon van Bichri, heeft zijne 
hand opgeheven tegen den Koning, tegen 
David: levert hem alleen, zoo zal ik van 
deze stad aftrekken. Toen zeide de vrouw 
tot Joab: Zie, zijn hoofd zal tot u over 
den muur geworpen worden. 

22 En de vrouw kwam ìn tot al het volk 
met hare wijsheid; en zij hieuwen Seba 
den zoon van Bichri het hoofd af, en 
wierpen het Joab toe: toen blies hij met 
de bazuin, en zij verstrooiden zich van 
de stad, een iegelijk naar zijne tenten, 
en Joab keerde weder naar Jeruzalem tot 
den Koning. 

23 Joab nu was over het gansche heir 
Israëls, en Benaja de zoon van Jojada 
over de Krethi en over de Plethi, 

2YSam.8:16-18. 1 Kon 4 3,4. 4 Kron. 18:15-17. 

24 en Adoram was over de schatting, en 
Josafat de zoon Ahiluds was kanselier, 

25 en Seja was schrijver, en Zadok en 
Abjathar waren Priesters, 

26 en ook was Ira de Jaïriet, Davids 
opperofficier. 


HOOFDSTUK 21 


re daar was in Davids dagen een hon- 
ger, drie jaren, jaar achter jaar; en 
David zocht het aangezicht des HEEREN, 
en de Heere ze de: Het is om Saul en 
om de bloedschuld zijns huizes, omdat 
hij de Gibeometen gedood heeft. 


en zeide tot hen (de Gibeonieten nu, die 
waren niet van de kinderen Israëls, maar 
van het overblijfsel der Amorieten, en de 
kinderen Israëls hadden hun gezworen; 
maar Saul zocht ze te slaan in zijnen 
ijver voor de kinderen van Ïsraël en 
Juda): Joz. 9:15. 

3 David dan zeide tot de Gibeonieten: 
Wat zal ik ulieden doen, en waarmede 
zal ik verzoenen, dat gij het erfdeel des 
HErEeEREN zegent? 

4 Toen zeiden de Gibeonieten tot hem: 
Het is ons niet fe doen om zilver en goud 
met Saul en met zijn huis; ook is het 
ons niet fe doen om iemand te dooden in 
Israël. En hij zeide: Wat zegt gij dan 
dat ik u doen zal? 

5 En zij zeiden tot den Koning: De 
man die ons te niet gemaakt, en tegen 
ons gedacht heeft dat wij zouden verdelgd 
worden, zonder te kunnen bestaan in 
eenige landpale van Israël: 

6 laat ons zeven mannen van zijne zonen 
gegeven worden, dat wij ze den HreErE op- 
hangen te Gibea Sauls, o gij verkorene des 
Heeren. En de Koning zeide: Ik zal ze 

even: … 

7 Doch de Koning verschoonde Mefibó- 
seth, den zoon Jonathans des zoons Sauls, 
om den eed des HEEREN die tusschen hen 
was, tusschen David en tusschen Jonathan, 
Sauls zoon. 4 Sam. 20 : 42, 

8 Maar de Koning nam de twee zonen 
van Rizpa de dochter van Aja, die zij 
Saul gebaard had, Armont en Mefibóseth; 
daartoe de vijf zonen van Michals zuster, 
Sauls dochter, die zij Adriël, den zoon 
van Barzillai, den Meholathiet, gebaard 
had; 2 Sam.3: 7. 

9 en hij gaf ze in de hand der Gibeo- 
nieten, die ze ophingen op den berg voor 
het aangezicht des HEEREN, en die zeven 
vielen tegelijk; en zij werden gedood in 
de dagen des oogstes, in de eerste dagen, 
in het begin des gerstenoogstes. 

10 Toen nam Rizpa de dochter van Aja 
eenen zak, en spande dien voor zich mit 
op eenen rotssteen, van het begin des 
oogstes totdat er water op hen drupte 
van den hemel; en zij liet het gevogelte 
des hemels op hen met rusten des daags, 
noch ket gedierte van het veld des nachts. 

}1 En het werd David aangezegd, wat 
Rizpa de dochter van Aja, Sauls bijwijf, 
gedaan had. 


344 


12 Zoo ging David henen en nam de 
beenderen Sauls en de beenderen Jona- 
thans zijns zoons van de burgeren van 
Jabes in Gilead, die dezelve gestolen 
hadden van de straat Beth-San, alwaar 
ze de Filistijnen hadden opgehangen ten 
dage als de Filistijnen Saul sloegen op 
Gilbóa; “4 Sam. 31:12. 
18 en hij bracht van daar òp de been- 
deren Sauls en de beenderen Jonathans, 
zijns zoons, ook verzamelden zij de been- 
deren der gehangenen, 

14 en zij begroeven de beenderen Sauls 
en zijns zoons Jonathans in het land Ben- 
jamins te Zela, in het graf zijns vaders 
Kis, en deden alles dat de Koning ge- 
boden had. Alzoo werd God na dezen 
den lande verbeden. 

15 Voorts hadden de Filistijnen nog 
eenen krijg tegen Israël; en David toog 
af, en zijne knechten met hem, en zij 
streden tegen de Filistijnen, dat David 
moede werd. 

16 En Jisbibenob, die van de kinderen 
van Rafa was, en het gewicht zijner spies 
driehonderd gewicht kopers, en hij was 
aangegord met een nieuw zwaard; deze 
dacht David te slaan; 

17 maar Abisai de zoon van Zeruja hielp 
hem, en sloeg den Filistijn en doodde 
hem. Toen zwoeren hem de mannen 
Davids, zeggende: Gij zult niet meer met 
ons uittrekken ten strijde, opdat gij de 
lamp Israëls niet uitbluscht. 

18 En het geschiedde daarna dat er 
wederom een krijg was te Gob tegen de 
Filistijnen: toen sloeg Sibbechai de Hu- 
sathiet Saf, die van de kinderen van 
Rafa was. 1 Kron. 20 : 4-8. 

19 Voorts was er nog een krijg te Gob 
tegen de Filistijnen; en Elhanan de zoon 
van Jaäré-Oregim sloeg Beth-Halachmi, 
dewelke was met Golhath den Gethiet, 
wiens spiesenhout was als een wevers- 
boom. 1 Sam. 17 :4. 
20 Nog was er ook een krijg te Gath; 
en daar was een zeer lang man, die zes 
vingers had aan zijne handen en zes tee- 
nen ‚aan zijne voeten, vier en twintig in ge- 
tale, en deze was óók aan Rafa geboren: 

21 en hij hoonde Israël; maar Jonathan, 
de zoon van Simea Davids broeder, ver- 
sloeg hem. 

22 Deze vier waren aan Rafa geboren 
te Gath; en zij vielen door de hand Da- 
vids en door de hand zijner knechteh. 


2 SAMUEL 22, 


HOOFDSTUK 22. 


EN David sprak de woorden dezes lieds 
J tot den Heere, ten dage als de Heere 
hem verlost had uit de hand aller zijner 
vijanden en uit de hand Sauls. ps.18:1-51. 

2 Hij zeide dan: De Heere is mij mijne 
steenrots, en mijn burg, en mijn uithelper. 

3 «God is mijne rots, Bik zal op Hem 
betrouwen: mijn schild en de hoorn mijns 
heils, e mijn hoog vertrek en mijne toe- 
vlucht, mijn verlosser; van geweld hebt 
Gij mij verlost. 

a Deut. 32:4. 5 Hebr. 2:13. cPs. 144 : 2, 

4 Ik riep den Herre aan die te prijzen 
is, en ik werd verlost van mijne vijanden. 

5 Want baren des doods hadden mij om- 
vangen, beken Belials verschrikten mij. 

gn Ps. 116 : 3 

6 Banden der hel omringden mij, strikken 
des doods bejegenden mij. t 

7 Als mij bange was, riep ik den Heere 
aan, en riep tot mijnen God: en Hij 
hoorde mijne stem uit zijn paleis, en 
mijn geroep kwam in zijne ooren. 

8 Toen daverde en beefde de aarde, de 
fundamenten des hemels beroerden zich 
en daverden, omdat Hij ontstoken was. 

9 Rook ging op van zijnen neus, en 
een vuur uit zijnen mond verteerde, ko- 
len werden daarvan aangestoken. 

10 En Hij boog den hemel en daalde 
neder, en donkerheid was onder zijne 
voeten. _Ps. 144:5. 

11 En Hij voer op eenen cherub er 
vloog, en werd gezien op de vleugelen des 
winds. Ps. 104: $. 

12 En Hij zette duisternis rondom Zich 
tot tenten, eene samenbinding der wate- 
ren, wolken des hemels. 

18 Van den glans voor Hem henen wer. 
den kolen des vuurs aangestoken. 

14 De Heere donderde van den hemel, 
en de Allerhoogste gaf zijne stem. 

15 En Hij zond pijlen uit en verstrooide 
ze, bliksem en verschrikte ze. ps. 444:6. 

16 En de diepe kolken der zee werden 
gezien, de gronden der wereld werden ont- 
dekt, door het schelden des HEEREN, van 
het geblaas des winds van zijnen neus. 

17 Hij zond van de hoogte, Hij nam 
mij, Hij trok mij op uit groote wateren. 

18 Hij verloste mij van mijnen sterken 
vijand, van mijne haters, omdat zij mach- 
tiger waren dan ik. 

19 Zij hadden mij bejegend ten dage 


2 SAMUEL 23: 


‘mijns ongevals, maar de Herre was mij 
een steunsel, 

20 en Hij voerde mij wit m de rummte, 
en rukte mij uit, want Hij had lust aan mij. 

21 De Hrrre vergold mij naar mijne 
gerechtigheid, Hij gaf mij weder naar de 
remigheid mijner handen. 

22 Want ik heb des HEEREN wegen 
gehouden, en ben van mijnen God niet 

oddelooslijk afgegaan 

23 Want alle zijne rechten waren vóór 
mij, en zijne inzettingen, daarvan week 
ik nict af 

24 Maar ik was oprecht voor Hem, en 
ik wachtte mij voor mijne ongerechtigheid. 

25 Zoo gaf mij de Heere weder naar 
mijne gerechtigheid, naar mijne reinig- 
heid, voor zijne oogen 

26 Bij den goedertierene houdt Gij U 
goedertieren, bij den oprechten held houdt 
Gij U oprecht. 

27 Bij den reine houdt Gij U rein, maar 
bij den verkeerde houdt Gij U verdraaid 

28 En Gij verlost het bedrukte volk, 
maar uwe oogen zijn tegen de hoogen, 
Gij zult ze vernederen. 

29 Want Gij zijt mijne lamp, o Heere, en 
de Heere doet mijne duisternis opklaren. 

30 Want met U loop ik door eene bende, 
met mijnen God spring ik over eenen muur 

81 Gods weg is volmaakt, de rede des 
Herren is doorlouterd; Hij 1s een schild 
allen die op Hem betrouwen. 

Ps.12.7; 119 4140. Spr.30 5. 

32 Want wie is God behalve de Heerz, 
en wie is een rotssteen behalve onze God? 

ASam.2 9. Jes.44 8; 45 5, 18, 22. 

33 God is mijne sterkte ez kracht; en 
Hij heeft mijnen weg volkomen geopend 

34 Hij maakt mijne voeten gelijk als der 
hinden, en stelt mij op mijne hoogten. 

85 Hij leert mijne handen ten strijde, 
zoodat een stalen boog-met mijne armen 
verbroken is. Ps. 144 4 

36 Ook hebt Gij mij gegeven het schild 
uws heils, en door uw verootmoedigen 
hebt Gij mij groot gemaakt. 

97 Gij hebt mijnen voetstap ruim ge- 
maakt onder mij, en mijne enkelen heb- 
ben niet gewankeld. 

88 Ik vervolgde mijne vijanden en ver- 
delgde ze, en keerde niet weder totdat 
ik ze verdaan had. 

89 En ik verteerde ze en doorstak ze, 
dat zij niet weder opstonden, maar zij 
vielen onder mijne voeten. 


845 


40 Want Gij omgorddet mij met kracht 
ten strijde, Gij deedt onder mij neder- 
bukken die tegen mij opstonden, 

41 en Gij gaaft mij den nek mijner vij- 
anden, mijner hateren, en ik vernielde ze. 

42 Zij zagen uit, maar er was geen 
verlosser, naar den Heere, maar Hij ant- 
woordde hun niet. 

48 Toen vergruisde ik ze als stof der 
aarde; ik stampte ze, ik breidde ze uit 
als slijk der straten. 

44 Ook hebt Gij mij uitgeholpen van 
de twisten mijns volks; Gij hebt mij be- 
waard tot een hoofd der heidenen; het 
volk dat ik niet kende, heeft mij gediend 

45 Vreemden hebben zich mij geveins- 
delijk onderworpen; zoo haast als Aux 
oor van mij hoorde, hebben zij mij ge- 
hoorzaamd 

46 Vreemden zijn vervallen, en hebben 
zich aangegord wt hunne sloten. 

41 De Heere leeft, en geloofd zij mijn 
rotssteen, en verhoogd zij God. de rots- 
steen mijns heils: 

48 de God die mij volkomene wraak 
geeft, en de volken onder mij neder- 
werpt, Ps. 144 2. 

49 en die mij uitvoert van mijne vijan- 
den, en Gij verhoogt mij boven degenen 
die tegen mij opstaan, Gij redt mij van 
den man alles gewelds. 

50 Daarom zal ik U, o Heere, loven 
onder de heidenen, en uwen naam zal 
ik psalmzingen. Rom 15 9. 

51 Hij is een toren der verlossingen 
zijns Konings, en Hij doet goedertieren- 
heid aan zijnen gezalfde, aan David en 


aan zijn zaad tot in eeuwigheid. 


HOOFDSTUK 25 


hagen zijn dit de laatste woorden Da- 
vids. David de zoon van Tsai zegt, 
en de man die hoog is opgericht, de 
gezalfde des Gods Jakobs, en liefelijk 
in psalmen Israëls, zegt: 

2 De Geest des HEerEN heeft door mij 
gesproken, en zijne rede is op mijne 
tong geweest. 

3 De God Israëls heeft gezegd, de rots- 
steen Israëls heeft tot mij gesproken: Daar 
zal zijn een Heerscher over de menschen, 
een Rechtvaardige, een Heerscher ix de 
vreeze Gods, 

4 en hij zal zijn gelijk het licht des 
morgens, waxneer de zon opgaat, des 
morgens zonder wolken, wazzeer van den 


346 


lans na den regen de grasscheutjes uit 

e aarde voortkomen. 

5 Hoewel mijn huis alzóó niet is bij 
God, nochtans heeft Hij mij een eeuwig 
verbond gesteld, dat in alles wèl geordi- 
neerd en bewaard is; voorzeker is daar 
al mijn heil en alle lust, hoewel Hij het 
og met doet uitspruiten. 

6 Maar de mannen Belials die zullen 
altemaal zijn als doornen, die weggewor- 
pen worden, omdat men ze met de hand 
niet kan vatten, 

7 maar een iegelijk die ze zal aantasten 
voorziet zich met ijzer en het hout eener 
spies; en zij zullen ganschelijk met vuur 
verbrand worden, terzelfder plaatse. 

8 Dit zijn de namen der helden die Da- 
vid gehad heeft. Joscheb Baschébeth, de 
zoon van Tachkemoni, de voornaamste 
der hoofdlieden. Deze was Adino de Ez- 
niet, die zich stelde tegen achthonderd, 
die vaa hem verslagen werden op eenmaal. 

1 Kran. 41:14. 

9 En na hem was Eleazar, de zoon van 
Dodo zoon van Ahohi: deze was onder 
de drie helden met David, toen zij de 
Filistijnen beschimpten die aldaar ten 
strijde verzameld waren, en de mannen 
Israëls waren opgetogen. A Kron. 11:42, 

10 Deze stond op en sloeg onder de 
Filistijnen, totdat zijne hand moede werd, 
ja, zijne hand aan het zwaard kleefde; 
‚en de Heere wrocht een groot heil te 
dien dage; en het volk keerde wederom 
hem na, alleenlijk om te plunderen. 

11 Na hem nu was Samma de zoon 
van Agé, de Harariet: toen de Filistij- 
nen verzameld waren in een dorp, en 
aldaar een stuk akkers was vol linzen, 
en het volk voor het aangezicht der Filis- 
tijnen vluchtte, 1 Kron. 41 :13,14. 

12 zoo stelde hij zich in het midden van 
dat stuk, en verloste dat, en sloeg de Filis- 
tijnen, en de Heere wrocht een groot hetl. 

138 Ook gingen àf drie van de dertig 
hoofden, en kwamen in den oogst tot 
David in de spelonk van Adullam; en 
der Filistijnen hoop had zich gelegerd in 
het dal Refaïm. 4 Sam.22:1. 4 Kron. 11:15. 

14 En David was toen in eene vesting; 
en de bezetting der Filistijnen was toen 
te Bethlehem. 4 Kron. 11 : 16-19. 

15 En David kreeg lust en zeide: Wie 
zal mij water te drinken geven uit Beth- 
lehems bornput die in de poort is? 

16 Toen braken die drie helden door 


2 SAMUEL 23. 


het leger der Filistijnen, en putten 
water uit Bethlehems bornput, die in de 
poort is, en droegen het, en kwamen 
tot David. Doch hij wilde dat niet drin- 
ken, maar goot het uit voor den Herre, 

17 en zeide: Het zij verre van mij, o 
Heers, dat ik dit zoude doen! zoude 4% 
drinken het bloed der mannen die henen- 
gegaan zijn met gevaar huns levens? En 
hij wilde het niet drinken. Dit deden die 
drie helden. 

18 Abisai, Joabs broeder, de zoon van 
Zeruja, die was ook een hoofd van drie; en 
die hief zijne spies op tegen driehonderd, 
die van. hem verslagen werden; en hij had 
een naam onder die drie. 4Xron. 11: 20-25. 

19 Was hij niet de heerlijkste van die 
drie? Daarom was hij hun tot een overste, 
Maar hij kwam niet tot aan die eerste drie. 

20 Voorts Benaja, de zoon van Jojada, 
eens dapperen mans zoon, groot van da- 
den, van Kabzeël; die sloeg twee sterke 
leeuwen van Moab, ook ging hij af en 
sloeg eenen leeuw in het midden van 
eenen kuil in den sneeuwtijd. 

21 Daartoe sloeg hij eenen Egyptischen 
ran, een man van aanzien; em‘im de 
hand des Hgyptenaars was eene spies, 
maar hij ging tot hem af met eenen 
staf; en hij rukte de spies uit de hand 
des Egyptenaars, en doodde bent met 
zijne eigene spies. 

22 Die dingen deed Benaja de zoon 
van Jojada, dies had hij eenen naam 
onder de drie helden: 

23 hij was de heerlijkste van de dertig, 
maar tot die drie eersten kwam hij niet; 
en David stelde hem over zijne trawanten. 

24 Asaël, Joabs broeder, was onder de 
dertig; Elhanan, de zoon van Dodo, van 
Bethlehem; 4 Kron. 11 : 26-42. 

25 Samma de Harodiet; Elika de Ha- 
rodiet; j 

26 Helez de Paltiet; Ira de zoon van 
Ikes, de Tekoïet; 

27 Abiëzer de Annethothiet; Mebunnai 
de Husathiet; 

28 Zalmon de Ahohiet; 
Netofathiet ; 

29 Heleb de zoon van Baëna, de Neto» 
fathiet; Ittaì de zoon van Ribai, van 
Gibea der kinderen Benjamins; 

30 Benaja de Pirathoniet; Hiddai van 
de beken van Gaäs; 

81 Abialbon de Arbathiet; Azmáveth 
de Barhumict; 


Maharai de 


2 SAMUEL 24. 


32 Eljachbà de Saälboniet; van de zo- 
nen van Jasen, Jonathan; 

33 Samma de Harariet; Ahiam de zoon 
van Sarar, de Harariet; 

34 Elifélet, de zoon van Ahasbai, eens 
Maächathiets zoon; Eliam de zoon Achi- 
thófels, de Giloniet; 
ren Hezrai de Karmeliet; Paërai de Ar- 

let; 

86 Jigal de zoon Nathans, van Zoba; 
‘Bani de Gadiet; 

37 Zelek de Ammoniet; Naharai de 
Beërothiet, de wapendrager Joabs, des 
zoons van Zeruja; 

38 Ira de Jethriet; Gareb de Jethriet; 
a Uría de Hethiet: zeven en dertig in 
alles. 


HOOFDSTUK 24. 


N de toorn des HrereEN voer voort te 

ontsteken tegen Israël, en Hij porde 
David aan tegen hen, zeggende: Ga, tel 
Israël en Juda. A Kron. 21 :1-4. 
2 De Koning dan zeide tot Joab, den 
krijgsoverste die bij hem was: Trek nu 
òm door alle stammen Israëls, van Dan 
tot Ber-Séba toe, en tel het volk, opdat 
ik het getal des volks wete. 

3 Toen zeide Joab tot den Koning: Nu 
doe de Herre uw God tot dit volk 
zooals deze en die nu zijn, honderdmaa! 
meer, dat de oogen mijns heeren des 
Konings het aanzien; maar waarom heeft 
mijn heer de Koning lust tot deze zaak? 

4 Doch des Konings weord nam de 
overhand tegen Joab en tegen de over- 
sten des heirs. Alzoo toog Joab uit met 

‚de oversten des heirs, van des Konings 
aangezicht, om het volk Israël te tellen; 

D en zij gingen over den Jordaan en 
legerden zich bij Aroër, ter rechterhand 
der stad die in het midden is van de 
beek Gads, en aan Jaëzer. 

6 Voorts kwamen zij in Gilead, en in 
het lage land Hodsi; ook kwamen zij te 
Dan-Jaän, en rondom bij Sidon; 

1 en zij kwamen tot de vesting van Ty- 
rus, en alle steden der Hevieten en der 
Kanaänieten; en zij kwamen uit aan het 
zuiden van Juda te Ber-Séba. 

8 Alzoo togen zij òm door het gansche 
land, en ten einde van negen maanden 
en twintig dagen kwamen zij te Jeruza- 
lem. 1 Kron. 4:4,5. 

9 En Joab gaf de som des getelden 


volks aan den Koning: en in Israël wa- 


347 


ren achthonaerd duizend strijdbare man- 
nen die het zwaard uittrokken, en de 
mannen van Juda waren vijfhonderd dui- 
zend man. 

10 En Davids hart sloeg hem nadat hij 
het volk geteld had, en David zeide tot 
den Heere: Ik heb zeer gezondigd 77 het- 
geen ik gedaan heb; maar nu, o Herre, 
neem toch de misdaad uws knechts weg, 
want ik heb zeer zottelijk gedaan. 

1 Kron. 24 : 8-26, 

11 Als nu David des morgens opstond, 
zoo geschiedde het Woord des HrEereN tot 
den Profeet Gad, Davids ziener, zeggende : 

12 Ga henen en spreek tot David: Alzóó 
zegt de Heere: Drie dingen draag Ik u 
voor: verkies u één uit die, dat Ik u doe. 

13 Zoo kwam Gad tot David, en maakte 
het hem bekend, en zeide tot hem: Zal 
u een honger van zeven jaren in uw land 
komen? Of wilt gij drie maanden vlie- 
den voor het aangezicht uwer vijanden, 
dat die u vervolgen? Of dat er drie 
dagen pestilentie in uw land zij? Merk 
nu en zie toe, wat antwoord ik dien zal 
wederbrengen die mij gezonden heeft. 

14 Toen zeide David tot Gad: Mij is 
zeer bange: laat ons toch in de hand 
des Hreren vallen, want zijne barmhar- 
tigheden zijn vele, maar laat mij in de 
hand van menschen niet vallen. 

15 Toen gaf de Heere eene pestilentie 
in Israël, van den morgen af tot den 
gezetten tijd toe; en er stierven van het 
volk, van Dan tot Ber-Séba toe, zeven- 
tig duizend mannen. 

16 Toen nu de Engel zijne hand uit- 
strekte over Jeruzalem om het te ver- 
derven, berouwde het den Herre over 
dat kwaad, en Hij zeide tot den Engel 
die het verderf onder het volk maakte: 
Het is genoeg, trek uwe hand nu af. De 
Engel des HrereN nu was bij den dorsch- 
vloer van Arauna den Jebusiet. 

17 En David, als hij den Engel zag die 
het volk sloeg, sprak tot den Herre en 
zeide: Zie, ik, ik heb gezondigd en ik, ik 
heb onrecht gehandeld; maar wat hebben 
deze schapen gedaan? Uwe hand zij toch 
tegen mij en tegen mijns vaders huis. 

18 En Gad kwam tot David op dien- 
zelfden dag, en zeide tot hem: Ga op, 
richt den Heere een altaar op, op den 
dorschvloer van Arauna den Jebusiet. 

19 Alzoo ging David op naar Gads 
woord, gelijk als de Hrêre geboden had, 


348 


20 En Arauna zag toe, en zag den Ko- 
ning en zijne knechten tot zich overko- 
men; zoo ging Arauna uit, en 998 zich 
voor den Koning met zijn aangezicht ter 
aarde. 

21 En Arauna zeide: Waarom komt 
mijn heer de Koning tot zijnen knecht? 
En David zeide: Om dezen dorschvloer 
van u te koopen, om den Heere een 
altaar te bouwen, opdat deze plaag op- 
gehouden worde van over het volk. 

22 Toen zeide Arauna tot David: Mijn 
heer de Koning neme en offere wat goed 
is in zijne, oogen; ziedaar de runderen 
ten brandoffer, en de. sleden en het run- 
dertuig tot hout. 


1 KONINGEN 1. 


23 Dit alles gaf Arauna de Koning aan 
den Koning; voorts zeide Arauna tot den 
Koning: De Herre uw God neme een 
welgevallen in u. 

24 Doch de Koning zeide tot Arauna: 
Neen, maar ik zal het zekerlijk van u 
koopen voor den prijs, want ik zal den 
HEERE mijnen God niet offeren brandof- 
feren om niet. Alzoo kocht David den 
dorschvloer en de runderen voor vijftig 
zilveren sikkelen. 

25 En David bouwde aldaar den HrerE 
een altaar, en offerde brandofferen en 
dankofferen: alzoo werd de Herre den 
lande verbeden en deze plaag van over 
Israël opgehouden. 





HET EERSTE BOEK 


D 


KONI 


N44: 


a 


HOOFDSTUK 1. 


D° Koning David nu was oud, welbe- 
daagd; en zij dekten hem met klee- 
deren, doch hij kreeg geen warmte. 

2 Toen zeiden zijne krfechten tot hem: 
Laat ze mijnen heere den Koning eene 
jonge dochter, eene maagd zoeken, die 
voor het aangezicht des Konings sta en 
hem koestere, en zij slape in uwen 
schoot, dat mijn heere de Koning warm 
worde. 

8 Zoo zochten zij eene schoone jonge 
dochter in alle landpalen Israëls, en von- 
den Abisag, eene Sunamietische, en brach- 
ten ze tot den Koning. 

4 En de jonge dochter was bovenmate 
schoon, en koesterde den Koning en diende 
hem; doch de Koning bekende ze niet. 

5 Adonía nu, de zoon Haggiths, verhief 
zich, zeggende: Ik zal Koning zijn; en hij 
bereidde zich wagenen en ruiteren en vijf- 
tig mannen loopende voor zijn aangezicht. 

2 Sam. 15 4. 

6 En zijn vader had hem niet bedroefd 
van zijne dagen, zeggende : Waarom hebt 
gij alzóó gedaan? En ook was hij zeer 
schoon van gedaante, en JZaggith had 
hem gebaard na Absalom. 

4 En zijne raadslagen waren met Joab 


den zoon van Zeruja, en met Abjathar 
den Priester ; die hielpen, volgende Adonía, 

8 Maar Zadok de Priester, en Benaja 
de zoon van Jojada, en Nathan de Pro- 
feet, en Simeï, en Rei, en de helden die 
David had, waren met Adonía niet. 

9 En Adonía slachtte schapen en run- 
deren en gemest vee bij den steen Zo- 
héleth, die bij de fontein Rogel is, en 
noodde alle zijne broederen, de zonen des 
Konings, en alle mannen van Juda, des 
Konings knechten; 

10 maar Nathan den Profeet, en Be- 
naja, en de helden, en Salomo zijnen 
broeder, noodde hij niet. 

11 Toen sprak Nathan tot Bathséba de 
moeder van Salomo, zeggende: Hebt gij 
niet gehoord, dat Adonía, de zoon Hag- 
giths, Koning is, en onze heer David 
weet dat niet? 

12 Nu dan, kom, laat mij u toch eenen 
raad geven, dat gij uwe ziel en uws zoons 
Salomo’s ziel redt. 

18 Ga henen en treed ìn tot den Koning 
David, en zeg tot hem. Hebt gij niet, 
mijn heer Koning, uwe dienstmaagd ge- 
zworen, zeggende: Voorzeker, uw zoon 
Salomo zal na mij Koning zijn, en hij 
zal op mijnen troon zitten? Waarom dan 
is Adonía Koning? 


1 KONINGEN 1. 


14 Zie, als gij daar nog met den Koning 
spreken zult, zoo zal ik na u inkomen, 
en zal uwe woorden vervullen. 

15 En Bathséba ging ìn tot den Koning 
in de binnenkamer; doch de Koning was 
zeer oud, en Abisag de Sunamietische 
diende den Koning. 

16 En Bathséba neigde het hoofd en 
boog zich neder voor den Koning, en de 
Koning zeide: Wat is u? 

17 En zij zeide tot hem: Mijn heere, 
gij hebt uwe dienstmaagd bij den Herre 
uwen God gezworen: Voorzeker, Salomo 
uw zoon zal na mij Koning zijn, en hij 
zal op mijnen troon zitten. 

18 En nu zie, Adonía is Koning; en 
nu, mijn heer Koning, gij weet het niet. 

19 En hij heeft ossen en gemest vee en 
schapen in menigte geslacht, en genood 
alle de zonen des Konings, en Abjathar 
den Priester, en Joab den krijgsoverste, 
maar uwen knecht Salomo heeft hij niet 
genood. 

20 Maar gij, mijn heer Koning, de oogen 
des ganschen Israëls zijn op u, dat gij 
hun zoudt te kennen geven wie op den 
troon mijns heeren des Konings na hem 
zitten zal; 

1 anders zal het geschieden als mijn 
heer de Koning met zijne vaderen zal 
ontslapen zijn, dat ik en mijn zoon Sa- 
lomo als zondaars zullen zijn. 

22 En zie, zij sprak nog met den Ko- 
ning, als de Profeet Nathan inkwam; 

23 en zij gaven den Koning te kennen, 
zeggende: Zie, de Profeet Nathan is daar; 
en hij kwam voor het aangezicht des Ko- 
nings, en boog zich voor den Koning op 
zijn aangezicht ter aarde; 

24 en Nathan zeide: Mijn heer Koning, 
hebt gij gezegd: Adonfa zal na mij Koning 
zijn, en hij zel op mijnen troon zitten? 

25 Want hij is heden afgegaan, en heeft 
geslacht ossen en gemest vee en schapen 
in menigte, en heeft genood alle de zo- 
nen des Konings, en de oversten des 
heirs, en Abjathar den Priester; en zie, 
zij eten en drinken voor zijn aangezicht, 
en zeggen: De Koning Adonía leve ! 

26 Maar mij die uw knecht ben, en 
Zadok den Priester, en Benaja den zoon 
van Jojada, en Salomo uwen knecht, heeft 
hij niet genood. 

27 Is deze zaak van mijnen heer den 
Koning geschied, en hebt gij uwen knecht 
niet bekend gemaakt wie op den troon 


349 


mijns heeren des Konings na hem zitten 
zoude ? 

28 En de Koning David antwoordde 
en zeide: Roept mij Bathséba; en zij 
kwam voor het aangezicht des Konings, 
en stond voor het aangezicht des Konings. 

29 Toen zwoer de Koning en zeide: Zoo 
waarachtig als de Hrerz leeft, die mijne 
ziel uit allen nood verlost heeft, 

30 voorzeker, gelijk als ik u gezworen 
heb bij den Heere den God Israëls, zeg- 
gende: Voorzeker zal uw zoon Salomo na 
mij Koning zijn en zal op mijnen troon 
in mijne plaats zitten, — voorzeker, alzóó 


zal ik te dezen zelfden dage doen. 


81 Toen neigde zich Bathséba met het 
aangezicht ter aarde en boog zich neder 
voor den Koning, en zeide: Mijn heer 
de Koning David leve in eeuwigheid. 

82 En de Koning David zeide: Roept mij 
Zadok den Priester, en Nathan den Pro- 
feet, en Benaja den zoon van Jojada. En zij 
kwamen voor het aangezicht des Konings. 

83 En de Koning zeide tot hen: Neemt 
met u de knechten uws heeren, en doet 
mijnen zoon Salomo rijden op de muil- 
ezelin die voor mij is, en voert hem af 
naar Gihon, 

34 en dat Zadok de Priester, met Nathan 
den Profeet hem aldaar tot Koning over 
Israël zalve; daarna zult gij met de bazuin 
blazen, en zeggen: De Koning Salomo leve! 

85 Dan zult gij achter hem optrekken, 
en hij zal komen en zal op mijnen troon 
zitten, en hij zal Koning zijn in mijne 
plaats; want ik heb geboden dat hij een 
voorganger zoude zijn over Israël en over 
Juda. 

36 Toen antwoordde Benaja, de zoon 
van Jojada, den Koning en zeide: Amen, 
alzóó zegge de Herre de God mijns hee- 
ren des Konings: 

87 gelijk als de Heere met mijnen heer 
den Koning geweest is, alzóó zij Hij met 
Salomo, en make zijnen troon grooter dan 
den troon mijns heeren des Konings Davids. 

88 Toen ging Zadok de Priester af met 
Nathan den Profeet, en Benaja den zoon 
van Jojada, en de Krethi en de Plethi, 
en deden Salomo rijden op de mruilezelin 
des Konings Davids, en geleidden hem 
naar Gihon: 

39 en Zadok de Priester nam den olie- 
hoorn uit de Tent en zalfde Salomo; en 
zij bliezen met de bazuin, en al het volk 
zeide: De Koning Salomo leve! 


350 


40 En al het volk kwam òp achter hem, 
en het volk pijpte met pijpen en ver- 
blijdde zich met groote blijdschap, zoodat 
de aarde van hun geluid spleet. 

41 En Adonía hoorde het, en alle de 
genooden die met hem weren, die nu ge- 
eindigd hadden te eten; ook hoorde Joab 
het geluid der bazuinen, en zeide: Waar- 
om is het geroep dier stad, die in roer is? 

42 Als hij nog sprek, zie, zoo kwam 
Jonathan, de zoon Abjathars des Priesters; 
en Adonía zeide: Kom in, want gij zijt 
een kloek man, en zult het goede bood- 
schappen. 

43 En Jonathan antwoordde en zeide tot 
Adonía: Ja, maar onze heer, de Koning 
David, heeft Salomo tot Koning gemaakt; 

44 en de Koning heeft met hem gezon- 
den Zadok den Priester, en Nathan den 
Profeet, en Benaja den zoon van Jojada, 
en de Krethi en de Plethi, en zij hebben hem 
doen rijden op de muilezelin des Konings; 

45 daartoe hebben hem Zadok de Pries- 
ter en Nathan de Profeet in Gihon tot 
Koning gezalfd, en zijn van daar blijde 
opgetogen, zoodat de stad in roer is: dat 
is het geroep dat gij gehoord hebt. 

46 en ook zit Salomo op den troon des 
koninkrijks; 

47 zoo zijn ook de knechten des Ko- 
nings gekomen om onzen heer den Koning 
David te zegenen, zeggende: Uw God 
make den naam van Salomo beter dan 
uwen naam, en make zijnen troon groo- 
ter dan uwen troon. En de Koning heeft 
aangebeden op de slaapstede; 

48 ja ook heeft de Koning aldus ge- 
zegd: Geloofd zij de Hrere de God Is- 
raëls, die heden gegeven heeft eenen zit- 
tende op mijnen troon, dat mijne oogen 
het gezien hebben. 

49 Toen verschrikten en stonden òp alle 
de genooden die bij Adonía waren, en 
gingen een iegelijk zijns weegs. 

50 Doch Adonia vreesde voor Salomo, 
en hij stond op en ging henen, en vatte 
de hoornen des altaars. 

5l En men maakte Salomo bekend, zeg- 
gende: Zie, Adonía vreest den Koning Sa- 
lomo, want zie, hij heeft de hoornen des 
altaars gevat, zeggende: Dat de Koning 
Salomo mij als heden zwere dat hij zijnen 
knecht met het zwaard niet dooden zal. 

92 En Salomo zeide: Indien hij een 
vroom man zal zijn, daar zal niet van 
zijn haar op de aarde vallen; maar indien 


1 KONINGEN 2 


in hem kwaad bevonden zal worden, 200’ 
zal hij sterven. 

53 En de Koning Salomo zond henen 
en zij deden hem afgaan van het altaar, 
en hij kwam en boog zich neder voor 
den Koning Salomo, en Salomo zeide tot 
hem: Ga henen naar uw huis. . 


HOÓFDSTUK 2. 


Ai nu de dagen Davids nabij waren 
dat hij sterven zonde, zoo gebood hij 
zijnen zoon Salomo, zeggende: 

2 Ik ga henen in den weg der gansche 
aarde; zoo wees sterk en wees een man; 

8 en neem waar de wacht des Herren 
uws Gods, om te wandelen in zijne wegen, 
om te onderhouden zijne inzettingen en 
zijne geboden en zijne rechten en zijne ge- 
tuigenissen, gelijk geschreven is in de wet 
van Mozes; opdat gij verstandelijk handelt 
in al wat gij doen zult, en al waarhenen 
gij u wenden zult; Deut. 29:9, Joz. 1:7. 

Á opdat de Heere bevestige zijn woord, 
dat Hij over mij gesproken heeft, zeg- 
gende: Indien uwe zonen hunnen weg be- 
waren, om voor mijn aangezicht trouwelijk 
met hun gansche hart en met hunne gan- 
sche ziel te wandelen, ®zoo zal geen man, 
zeide Hij, u afgesneden worden wan den 
troon Israëls. a Ps. 132:12. 

bl Kon.8:25; 9:5. 2Kron.6:16; 7:18. 

5 Zoo weet gij ook wat Joab de zoon 
van Zeruja mij gedaan heeft, ex wat hij 
gedaan heeft den twee krijgsoversten Is- 
raëls, Abner den zoon van Ner, en Amasa 
den zoon van Jether, die hij gedood heeft, 
en heeft krijgsbloed vergoten in vrede; 
en hij heeft krijgsbloed gedaan aan zijnen 
gordel die.aan zijne lendenen was, en 
aan zijne schoenen die aan zijne voeten 
waren: vs.32. 2Sam.3:30; 20:10. 

6 doe ‘dan naar uwe wijsheid, dat gij 
zijn grauwe haar niet met vrede in het 
graf laat dalen. 

7 Maar den zonen van Barzillai den Gi- 
leadiet zult gij weldadigheid bewijzen, en 
zij zullen zijn onder degenen die aan uwe 
tafel eten; want alzoo naderden zij tot mij 
als ik vluchtte voor het aangezicht uws 
broeders Absaloms. 2 Sam.17:27-20; 19:38. 

8 En zie, bij u is Simeï de zoon van 
Gera, de Benjaminiet uit Bahurim, die 
mij vloekte met eenen geweldigen vloek, 
ten dage als ik ging naar Mahanaim; 
doch hij kwam af, mij tegemöet aan den 
Jordaan, en ik zwoer, hem bij den Hrzzz, 


1 KONINGEN #. 


zeggende: Zoo ik hem met het zwaard 
doode ! | 2Sam.16:5; 19:16. 

9 Maar nu, houd hem niet onschuldig, 
dewijl gij een wijs man zijt; en gij zult 
weten wat gij hem doen zult, opdat gij 
zijn grauwe haar met bloed in het graf 
doet dalen. 

10 En David ontsliep met zijne vaderen, 
en werd begraven in de stad Davids. 

11 De dagen nu die David geregeerd 
heeft over Israël, zijn veertig jaar: zeven 
jaren heeft hij geregeerd in Hebron, en in 
Jeruzalem heeft hij drie en dertig jaren 
geregeerd. 2Sam.2:11; 5:5. 4Kron.3:4; 29:27. 

12 En Salomo zat op den troon zijns va- 
ders Davids, en zijn koninkrijk werd zeer 
bevestigd. vs. 46. 1 Kron. 29:23. 2 Kron.4:1. 

13 Toen kwam Adonía de zoon van 
Haggith, tot Bathséba de moeder van 
Salomo. En zij zeide: Is uwe komst vre- 
de? En hij zeide: Vrede. 

14 Daarna zeide hij: Ik heb een woord 
aan u. En zij zeide: Spreek. 

15 Hij zeide dan: Gij weet dat het ko- 
ninkrijk mijn was, en het gansche Israël 
zijn aangezicht op mij gezet had dat ik 
Koning zijn zoude; hoewel het koninkrijk 
omgewend en mijns broeders geworden is, 
want het is van den Heere hem geworden: 

16 en nu begeer ik van u eene éénige 
begeerte, wijs mijn aangezicht niet af. 
En zij zeide tot hem: Spreek. 

17 En hij zeide: Spreek toch tot den 
Koning- Salomo, want hij zal uw aange- 
zicht niet afwijzen, dat hij mij Abisag 
de Sunamietische tot vrouw geve. 

18 En Bathséba zeide: Het is goed, ik 
zal den Koning voor u aanspreken. 

19 Zoo kwam Bathséba tot den Koning 
Salomo om hem voor Adonía aan te 
spreken; en de Koning stond op, haar 
tegemoet, en boog zich voor haar; daarna 
zat hij op zijnen troon, en deed eenen 
stoel voor de moeder des Konings zetten; 
en zij zat aan zijne rechterhand. 

20 Toen zeide zij: Ik begeer van u eene 
éénige kleine begeerte, wijs mijn aange- 
zicht niet af. En de Koning zeide tot 
haar: Begeer, mijne moeder, want ik zal 
uw aangezicht niet afwijzen. 

21 En zij zeide: Laat Abisag de Suna- 
mietische aan Adonía uwen broeder tot 
vrouw gegeven worden. 

22 Toen antwoordde de Koning Salomo 
en zeide tot zijne moeder: En waarom be- 


geert gij Abisag de Sunamietische voor 


351 


Adonía?® Begeer ook voor hem het ko- 
ninkrijk (want hij is mijn broeder, die 
ouder is dan ik ben), ja voor hem, en 
voor Abjathar den Priester, en voor Joab- 
den zoon ven Zeruja. 

23 En de Koning Salomo zwoer bij der 
Heere, zeggende: Zóó doe mij God en zóó 
doe Hij daartoe, voorzeker, Adonía zal dat 
woord tegen zijn leven gesproken hebben! 

24 en nu zoo waarachtig als de Herre 
leeft, die mij bevestigd heeft, en mij heeft 
doen zitten op den troon mijns vaders 
Davids, en die mij een huis gemaakt 
heeft, gelijk als Hij gesproken had, voor- 
zeker, Adonía zal heden gedood worden ! 

2 Sam. 7:11-13- 

25 En de Koning Salomo zond door de 
hand van Benaja den zoon van Jojada: 
die viel op hem aan dat hij stierf. 

26 En tot Abjathar den Priester zeide 
de Koning: Ga naar Anathoth op uwe 
akkers; want gij zijt een man des doods, 
maar op dezen dag zal ik u niet dooden, 
omdat gij de Ark des Heeren HrrReEN 
voor het aangezicht mijns vaders Davids 
gedragen hebt, en omdat gij verdrukt zijt 
geweest in alles waarin mijn vader ver- 
drukt was. 

27 Salomo dan verdreef Abjathar, dat 
hij des Hrrren Priester niet was, om te 
vervullen het woord des Heeren, hetwelk 
Hij over het huis van Eli te Silo gespro- 
ken had. 1 Sam. 2: 35,36. 

28 Als het gerucht tot Joab kwam 
(want Joab had zich gewend achter Ado- 
nía, hoewel hij zich niet had gewend 
achter Absalom), zoo vluchtte Joab tot 


de Tent des Heeren, en vatte de hoor- 


nen des altaars. 

29 En het werd den Koning Salomo 
aangezegd dat Joab tot de Tent des Hre- 
REN gevloden was, en zie, hij is bij het 
altaar. Toen zond Salomo Benaja den 
zoon van Jojada, zeggende: Ga henen, 
val op hem aan. ° 

30 En Benaja kwam tot de Tent des 
Heeren, en zeide tot hem: Zóó zegt de 
Konmg: Kom uit. En hij zeide: Neen, 
maar hier zal ik sterven. En Benaja bracht 
het antwoord weder aan den Koning, 
zeggende: Zóó heeft Joab gesproken en 
zóó heeft hij mij geantwoord. 

31 En de Koning zeide tot hem: Doe 
gelijk. als hij gesproken heeft en val op 
hem aan, en begraaf hem, opdat gij 
wegdoet van mij en van mijns vaders 


352 


huis dat bloed dat Joab zonder oorzaak 
vergoten heeft. 

82 Zoo zal de Herre zijn bloed op zijn 
hoofd doen wederkeeren, omdat hij op 
twee mannen, rechtvaardiger en beter 
dan hij, aangevallen is, en die met het 
zwaard gedood heeft, terwijl mijn vader 
David het niet wist: Abner den zoon van 
Ner, den krijgsoverste van Israël, en 
Amasa den zoon van Jether, den krijgs- 
overste van Juda. vs. 5. 

33 Alzoo zel hun bloed wederkeeren op 
het hoofd van Joab, en op het hoofd van 
zijn zaad in eeuwigheid; maar David en 
zijn zaad en zijn huis en zijn troon zal 
vrede hebben van den Herre tot in 
eeuwigheid. 

34 En Benaja de zoon van Jojada ging 
op, en viel op hem aan en doodde hem; 
en hij werd begraven in zijn huis in de 
woestijn. 

35 En de Koning zette Benaja den zoon 
van Jojada in zijne plaats over het heir, 
en Zadok den Priester zette de Koning 
in de plaats van Abjathar. 


86 Daarna zond de Koning en riep 


Simeï, en zeide tot hem: Bouw u een 
huis in Jeruzalem, en woon aldaar, en ga 
van daar niet uit herwaarts of derwaarts ; 

37 want het zal geschieden ten dage 
uws uitgaans, als gij over de beek Kidron 
zult gaan, weet voorzeker dat gij den 
dood sterven zult: uw bloed zal op uw 
hoofd zijn 

38 En Simeï zeide tot den Koning: Dat 
woord is goed: gelijk als mijn heer de 
Koning gesproken heeft, alzóó zal uw 
knecht doen. En Simeï woonde te Jeru- 
“ zalem vele dagen. 

89 Doch het geschiedde met het einde 
van drie jaren, dat twee knechten van 
Simeï wegliepen tot Achis den zoon van 
Maächa, den Koning van Gath; en men 
gaf het Simei te kennen, zeggende: Zie, 
uwe knechten zijn in Gath. 

40 Toen maakte zich Simeï op, en za- 
delde zijnen ezel, en toog henen naar 
Gath tot Achis om zijne knechten te zoe- 
ken; zoo toog Simeï henen en bracht 
zijne knechten van Gath. 

4] En het werd Salomo aangezegd dat 
Simeï uit Jeruzalem naar Gath getogen 
en wedergekomen was; 

42 toen zond de Koning en riep Simeî, 
eu zeide tot hem: Heb ik u niet beöedigd 
bij den Hrere en tegen u betuigd, zeg- 


1 KONINGEN 3. 


gende: Ten dage uws uitgaans, als gij 
zult herwaarts of derwaarts gaan, weet 
voorzeker dat gij den dood zult sterven? 
En gij zeidet tot mij: Dat woord is goed 
dat ik gehoord heb. 

43 Waarom dan hebt gij den eed des 
DerrReN niet gehouden, en het gebod dat 
ik over u geboden had? 

44 Voorts zeide de koning tot Simeï: 
Gij weet al de boosheid, die uw hart 
weet, die gij aan mijnen vader David 
gedaan hebt; daarom heeft de HrerE 
uwe boosheid op uw hoofd doen weder- 
keeren; 2 Sam. 16: 5-7, 

45 maar de Koning Salomo is gezegend, 
en de troon Davids zal bevestigd zijn 


‘fvoor het aangezicht des HrEREN tot in 


eeuwigheid. 

46 En de Koning gebood Benaja den 
zoon van Jojada; die ging uit, en viel 
op hem aan dat hij stierf. Alzoo is het 
koninkrijk bevestigd an de hand van Sae 
lomo. vs. 12, 


HOOFDSTUK 8. 


N Salomo verzwagerde zich met Farao, 
den Koning van Egypte, en nam de 
dochter Farao's en bracht ze in de stad 
Davids, totdat hij voleindigd zoude heb- 
ben het bouwen van zijn huis, en het 
Huis des Heeren, en den muur van Jee 
ruzalem rondom. A Kon. 7:8, 
2 Alleenlijk offerde het volk op de hoog- 
ten, want geen huis was den naam des 
HerRreN gebouwd tot die dagen toe. 

8 En Salomo had den Hererz lief, wane 
delende in de inzettingen zijns vaders 
Davids: alleenlijk offerde hij en rookte op 
de hoogten. 

4 En de Eoning ging naar Gibeon om 
aldaar te offeren, omdat die hoogte groot 
was: duizend brandofferen offerde Salomo 
op dat altaar. 2 Kren. 1:3. 

5 Te Gibeon verscheen de Herre Salomo 
in eenen droom des nachts, en God zeide: 
Begeer wat Ik u geven zal. _2Kron.1:7-12. 

6 En Salomo zeide: Gij hebt aan uwen 
knecht David mijnen vader groote wel- 
dadigheid gedaan, gelijk als hij voor uw 
aangezicht gewandeld heeft in waarheid 


en in gerechtigheid en in oprechtheid des 


harten met U; en Gij hebt hem deze 
groote weldadigheid gehouden, dat Gij 
hem gegeven hebt eenen zoon zittende 
op zijnen troon, als te dezen dage. 

7 Nu dan, Herre mijn God, Gij hebt 


1 KONINGEN 4, 


üwen kmecht Konmg gemaakt in mijns 
vaders Davids plaats; en ik ben een klein 
jongeling, ik weet niet uit te gaan noch 
an te gaan; 

‚8 en uw knecht is in het midden uws 
volks dat Gij verkoren hebt, een groot 
volk, hetwelk niet kan geteld noch ge- 
rekend worden vanwege de menigte: 

9 geef dan uwen knecht een verstandig 
hart om uw volk te, richten, verstande- 
lijk onderscheidende tusschen goed en 
kwaad; want wie zoude dit uw zwaar 
volk kunnen: richten? 

’ 10 Die zaak nu was goed in de oogen 
des Heeren, dat Salomo deze zaak be- 
geerd had, 

‚11 en God zeide tot hem: Daarom dat 
gij deze zaak begeerd hebt, en niet voor 
u begeerd hebt vele dagen, noch voor 
u begeerd hebt rijkdom, noch begeerd 
hebt de ziel uwer vijanden, maar hebt 
begeerd verstand voor u, om gerichtsze- 
ken te hooren: 

12 zie, Ik heb gedaan naar uwe woor- 
den; zie, Ik heb u een wijs en verstan- 
dig hart gegeven, dat uwsgelijke vóór u 
nict geweest is, en uwsgelijke na u niet 
opstaan zal. 

13 Zelfs ook wat gij niet begeerd hebt, 

heb Ik u gegeven, beide rijkdom en cer; 
dat uwsgelijke niemand onder de Koningen 
alle uwe dagen zijn zal. 
„14 En zoo gij in mijne wegen wande- 
len zult, onderhoudende mijne inzettin- 
gen en mijne geboden, gelijk als uw 
vader David gewandeld heeft, zoo zal Ik 
“ook uwe dagen verlengen. 

15 En Salomo waakte op, en zie, het 
was een droom. En hij kwam te Jeruza- 
fem, en stond voor de Ark des verbonds 
des Herren, en offerde brandofferen, en 
bereidde dankofferen, en maakte een maal- 
tijd allen zijnen knechten. 

_16 Toen kwamen daar twee vrouwen 
die hoeren waren tot den Koning, en zij 
stonden voor zijn aangezicht ; 

17 en de ééne vrouw zeide: Och mijn 
heer, ik en deze vrouw wonen in één hus; 
en ik heb bij haar in dat huis gebaard. 

18 Het is nu geschied op den derden 
dag na mijn baren, dat deze vrouw óók 
gebaard heeft; en wij waren te zamen, 

een vreemde was met ons in het huis, 

ehalve wij tweeën in het huis. 

19 En de zoon dezer vrouw is ’s nachts 
gestorven, omdat zij op hem gelegen had; 

12 


358 

20 en zij stond te middernacht op, en 
nam mijnen zoon van bij mij, als uwe 
dienstmaagd sliep, en leide hem in haren 
schoot, en haren dooden zoon leide zij 
in mijnen schoot. 

21 En ik stond in den morgen op om 
mijnen zoon te zoogen, en zie, hij was 
dood; maar ik lette in den morgen op 
hem, en zie, het was mijn zoon niet dien 
ik gebaard had. 

22 Toen zeide de andere vrouw: Neen, 
maar die levende is mijn zoon, en de 
doode is uw zoon; gene daarentegen zei- 
de: Neen, maar de doode is uw zoon, 
en de levende is mijn zoon. Alzoo spra- 
ken zij voor het aangezicht des Konings. 

23 Toen zeide de Koning: Deze zegt: 
Dit is mijn zoon die leeft, maar uw zoon 
is. het die dood is; en die zegt: Neen, 
maar de doode is uw zoon en de levende 
mijn zoon. 

24 Voorts zeide de Koning: Haalt mij 
een zwaard. En zij brachten een zwaard 
voor het aangezicht des Konings; 

25 en de Koning zeide: Doorsnijdt dat 
levende kind in tweeën, en geeft aan de 
ééne een helft en aan de andere een helft. 

26 Maar de vrouw, welker zoon de le- 
vende was, sprak tot den Koning (want 
haar ingewand ontstak over haren zoon), 
en zeide: Och mijn heere, geeft haar het 
levende kind, en doodt het geenszins; 
deze daarentegen zeide: Het zij noch het 
uwe noch het mijne, doorsnijdt het. 

27 Toen antwoordde de Koning en zei« 
de: Geeft aan géne het levende kind, en 
doodt het geenszins: die is zijne moeder. 

28 En geheel Israël hoorde dat oordeel 
dat de Koning geoordeeld had, en vreesde 
voor het aangezicht des Konings, want 
zij zagen dat de wijsheid Gods in hem 
was om recht te doen. 


HOOFDSTUK 4 


LZOO was de Koning Salomo Koning 

‚& over gansch Israël. 

2 En dezen waren de Vorsten die hij 
had: Azarja de zoon van Zadok was op- 
perambtman; 

3 Elihoref en Ahía, de zonen van Sisa, 
waren schrijvers; Josafat de zoon van 
Ahilud was kanselier ; 

2 Sam.8:16-18; 20:23-26. 1 Kron. 48 : 15-17. 

4 en Benaja de zoon van Jojada was 


over het heir; en Zadok en Abjathar 


waren Priesters; - 


354 


1 KONINGEN 5, 


5 en Azarja de zoon van Nathar was|éénen dag dertig kor meelbloem en zes- 


over de bestelmeesters; en Zabud de zoon 
van Nathan was overambtman, des Ko-' 
nings vriend; 

‚6 en Ahisar was hofmeester; en Ado- 
niram de zoon van Abda was over de 
schatting. 

7 En Salomo had twaalf bestelmeesters 
over gansch Israël, die den Koning en 
zijn huis verzorgden: voor elkeen was 
eene maand in het jaar om te verzorgen. 

8 En dit zijn hunne namen: de zoon 
van Hur was in het gebergte Efraïms. 

9 De zoon van Deker in Makaz en in 
Saälbim, en Beth-Sémes, en Elon Beth- 
Hanan. 

10 De zoon van Hesed in Arubboth; 
hij had daartoe Socho en het gansche 
land Hefer. | 

11 De zoon van Abinadab Aad de gan- 
sche landstreek van Dor: deze had Tafath 
de dochter van Salomo tot eene vrouw. 

12 Baëna de zoon van Ahilud had Ta- 
anach, en Megiddo, en het. gansche Beth- 
Sean, hetwelk is bij Zarethana beneden 
Jizreël, van Beth-Sean af tot Abel-Mehola, 
tot op gene zijde van Jokmeam. 

13 De zoon van Geber was te Ramoth 
in Gilead: hij had de dorpen van Jaïr 
den zoon van Manasse, die in Gilead 
zijn; ook had hij de streek van Argob, 
welke is in Basan, zestig groote steden 
met muren en koperen grendelen. 

14 Abhinadab de zoon van Iddo was te 
Mahanaïm. 

15 Ahimaäz was in Naftali: deze nam 
ook Salomo’s dochter Basmath ter vrouwe. 

16 Baëna de zoon van Husai was in 
Aser en in Aloth. 

17 Josafat de zoon van Parúah, in Je- 
saschar. 

18 Simeï de zoon van Ela, in Benjamin. 

19 Geber de zoon van Uri was in het 
land Gilead, het land van Sihon den 
Koning der Amorieten, en van Og den 
Koning van Basan, en hij was de eenige 
bestelmeester die in dat land was 

20 Juda xv en Israël waren velen, als 
zand dat aan de zee is in memigte, etende 
en drinkende en blijde zijnde. 

21 En Salomo was heerschende over alle 
de koninkrijken van de rivier tof het land 
der Filistijnen, en tot aan de landpale 
van Egypte; die brachten geschenken en 
dienden Salomo alle de dagen zijns levens. 

22 De spijs nu van. Salomo was voot 


tig. kor meel ; \ 

23 tien vette runderen, en twintig weide- 
runderen, en honderd schapen; uitgeno- 
men de herten en reeën en buffelen en 
gemeste vogelen. 

24 Want hij had heerschappij over al 
wat aan deze zijde der rivier was, van 
Tifsah tot aan Gaza, over alle Koningen 
aan deze zijde der rivier; en. hij hed vrede 
van alle zijden rondom. 

25 En Juda en Israël woonden zéker, een 
tegelijk onder zijnen wijnstok en onder zij- 
nen vijgeboom, van Dan tot Ber-Séba, alle 
de dagen van Salomo. Micha4:4 Zach. 3:40. 

26 Salomo had ook veertig duizend paar- 
denstallen voor zijne wagenen, en twaalf 
duizend ruiteren. 4 Kon.40:26. 2Kron.4:14; 9:25. 

27 Die bestelmeesters nu, een ieder in 
zijne maand, verzorgden den Koning Sa- 
lomo en alle degenen die tot des Konings 
Salomo's tafel naderden: zij lieten geen 
ding ontbreken. 

28 De gerst nu en het stroo voor de 
paarden en voor de snelle kemelen brach- 
ten zij aan de plaats waar hij was, een 
iegelijk naar zijnen last. 

29 En God gaf Salomo wijsheid en zeer 
veel verstand, en een wijd begrp des 
harten, gelijk zand dat aan den oever 
der zee js: 

30 en de wijsheid Salomo's was grooter 
dan de wijsheid ven alle die van het Oos- 
ten, en dan allé wijsheid der Egyptenaren; 
31 ja, hij was wijzer dan alle menschen, 
dan Ethan de Ezramet, en Heman, en 
Kalkol, en Darda, de zonen van Mahol; 
en zijn naam was onder alle heidenen 
rondom, 

32 En hij sprak drie duizend spreuken, 
daartoe waren zijne liederen duizend en vijf. 

83 Hij sprak ook van de boomen, van 
den cederboom af die op den Libanon 
is, tot op den hysop die aan den wand 
uitwast; hij sprak cok van het vee, en 
van het gevogelte, en van de kruipende 
dieren, en van de visschen. 

84 En van alle volken kwamen er om 
de wijsheid Salomo's te hooren, van alle 
Koningen der aarde, die van zijne wijs- 
heid gehoord hadden. 


HOOFDSTUK 5. 


EN Hiram de Koning van Tyrus zond 
zijne knechten tot Salomo (want hij 
had gehoord dat zij Salomo tot Koning 


1 KONINGEN 6. 


pel hadden in zijns vaders plaats), 
ewijl Hiram David altijd bemind had. 

2 Daarna zond Salomo tot Hiram, zeg- 
gende d 2 Kron. 2:3. 

3 Gij weet dat mijn vader David den 
naam des HEEREN zijns Gods niet kon 
een Huis bouwen, vanwege den oorlog 
waarmede zij hem omsingelden, totdat 
de Hrere hen onder zijne voetzolen gaf. 

4 Kron.22:8; 28:93. 

4 Maar nu heeft de Heere mijn God 
mij van rondom rust gegeven: daar is 
geen tegenpartijder en geene bejegening 
van kwaad. 

5 En zie, ik denk voor den naam des 
HreREN mijns Gods een Huis te bouwen, 
gelijk als de Herre gesproken heeft tot 
mijnen vader David, zeggende: Uw zoon, 
dien Ik in uwe plaats op uwen troon 
zetten zal, die zal mijnen naam dat Huis 
bouwen. -2Sam. 7:13. 1 Kon. 8: 20. 

1 Kron.17:414,12; 22:10. 2 Kron.6:410. 

6 Zoo gebied nu dat men mij cederen 
uit den Libanon houwe: en mijne knech- 
ten zullen met uwe knechten zijn, en het 
loon uwer knechten zal ik u geven, naar 
al dat gij zeggen zult; want gij weet dat 
onder ons niemand is die weet hout te 
houwen gelijk de Sidoniërs. 

7 En het geschiedde als Hiram de woor- 
den van Salomo gehoord had, dat hij zich 
zeer verblijdde, en zeide: Gezegend zij de 
Herre heden, die David eenen wijzen zoon 
gegeven heeft over dit groote volk. 2 Kron.2:12. 

8 En Hiram zond tot Salomo, zeggende: 
Ik heb gehoord waarom gij tot mij ge- 
zonden hebt; ik zal al uwen wil doen met 
het cederenhout en met het dennenhout; 

9 mijne knechten zullen ze afbrengen 
van den Libanon aan de zee, en ik zal 
ze op vlotten over de zee doen voeren 
tot die plaats die gij mij gebieden zult, 
en zal die aldaar losmaken, en gij zult 
ze wegnemen; gij zult ook mijnen wil 
doen, dat gij mijnen huize spijs geeft. 

10 Alzoo gaf Hiram aan Salomo cederen- 
hout en dennenhout, zaar al zijnen wal; 

ll en Salomo gaf Hiram twintig duizend 
kor tarwe tot spijs van zijn huis, en 
twintig kor gestooten olie; zulks gaf Sa- 
lomo aan Hiram jaar op jaar. 2 Kron. 2:10. 

12 De Heere dan gaf Salomo wijsheid, 
gelijk als Hij tot hem gesproken had; en 
daar was vrede tusschen Hiram en tus- 
schen Salomo, en zij beiden maakten een 
verbond. 1 Kon, 3:12. 


355 


138 En de Koning Salomo deed een uit- 
schot opkomen uit gansch Israël, en het 
uitschot was dertig duizend man; 

14 en hij zond ze naar den Libanon, 
tien duizend elke maand bij beurten: ééne 
maand waren zij in den Libanon, twee 
maanden elk in zijn huis; en Adoniram 
was over dit uitschot. 

15 Daartoe had Salomp zeventig duizend 
die last droegen, en tachtig duizend hou- 
wers op het gebergte, 2 Kron. 2:2,18. 

16 behalve de oversten van Salomo's 
bestelden die over dat werk waren, drie 
duizend en driehonderd, die heerschappij 
hadden over het volk hetwelk dat werk deed. 

17 Als nu de Koning het gebood, zoo 
voerden zij groote steenen toe, kostelijke 
steenen, gehouwen steenen, om den grond 
van dat Huis te leggen. 

18 En de bouwlieden Salomo’s, en de 
bouwlieden Hirams, en de Giblieten be-' 
hieuwen ze, en bereidden het hout toe 
en de steenen om dat Huis te bouwen. 


HOOFDSTUK 6. 


ET geschiedde nu in het vierhonderd 
en tachtigste jaar na den uitgang der 
kinderen Israëls wit Egypte, in het vier- 
de jaar van het koninkrijk Salomo's over 
Israël, in de maand Ziv (deze is de 
tweede maand), dat hij het Huis des 
Heeren bouwde. 2Kron.3:2. Hand. 7:47. 
2 En dat Huis hetwelk de Koning 
Salomo den Herre bouwde, was van 
zestig ellen in zijne lengte, en van twin- 
tig in zijne breedte, en van dertig ellen 
in zijne hoogte; 

3 en het voorhuis, vóóraan den Tempel 
van dat Huis, was in zijne lengte van twintig 
ellen, naar de breedte van het Huis, tien 
ellen in zijne breedte, vóóraan het Huis. 

4 En hij maakte vensteren aan het Huis 
van gesloten uitzichten. 

5 En rondom aan den wand van het 
Huis bouwde hij kameren, aan de wan- 
den van het Huis rondom, beide van den 
Tempel en van de Aanspraakplaats: alzoo 
maakte hij zijkameren rondom. 

6 De onderste kamer was van vijf ellen 
in hare breedte, en de middelste van zes 
ellen in hare breedte, en de derde van zeven 
ellen in hare breedte; wànt hij had aan 
het Huis rondom buitenwaarts inkortingen 
gemaakt, opdat zij zich niet hielden in 
de wanden van het Hüis. Ezech. 41 :6. 

7 Het Huis nu als het gebouwd werd, 


556 


werd met volmaakten steen, zooals die 


toegevoerd was, gebouwd; zoodat geene 
hameren noch bijlen of cenig ijzeren ge- 
reedschap gehoord werd in het Huis, als 
het gebouwd werd. 

8 De deur der middelste zijkamer was 
aan de rechterzijde van het Huis; en door 
wenteltrappen ging men tot de middelste 
zijkamer, en van de middelste tot de derde. 

9 Alzoo bouwde hij het Huis en vol- 
tooide het, en bedekte dat Huis met ver- 
welfsels en rijen. van cederen. 

10 Hij bouwde ook de kameren aan het 
gansche Huis van vijf ellen in hare hoogte, 
en hij voegde ze vast aan dat Huis met 
cederenhout. 

11 Poen geschiedde het woord des Hrr- 
REN tot Salomo, zeggende: 

12 Aangaande dit Huis dat gij bouwt, 
zoo gij wandelt in mijne inzettingen, en 

‘doet mijne rechten, en onderhoudt alle 
mijne geboden, wandelende in dezelve, 
zoo zal Ik mijn woord met u bevestigen 
dat Ik tot uwen vader David gesproken 
heb, 2 Sam 7:13. 1 Kron. 92:10. 

18 en Ik zal in het midden der kinde- 
ren Israëls wonen, en Ik zal mijn volk 
Esraël niet verlaten. 

14 Alzoo bouwde Salomo dat Huis en 
voltooide hetzelve. 

15 Ook bouwde hij de wanden van het 
Huis van binnen met cederen planken: 
van den vloer des Huizes tot aan het 
dak der wanden beschoot hij ze van bin- 
nen met hout, en overdekte den vloer 
van het Huis met dennenplanken. 

16 Daarbij bouwde hij twintig ellen met 
cederen planken aân de zijden van het Huis, 


__van den vloer af tot de wanden: dit bouwde 


_ hij Hem van binnen tot eene Aanspraak- 
plaats, tot het heilige der heiligen. 

17 Dat Huis nu was van veertig ellen, 
wamelijk de Tempel die vooraan was. 
‘18 En het ceder aan het Huis inwen- 
dig was gesneden met knoppen en opene 
bloemen; het was alles ceder, geen steen 
werd gezien. 
)19 En de Aanspraakplaats bereidde hij 
naar binnen in het Huis, om de Ark 
des verbonds des HEEREN daar te zetten; 
‘20 en de Aanspraakplaats vooraan was 
van twintig ellen in lengte, en van twintig 
ellen in breedte, en van twintig ellen in hare 
hoogte, en hij overtoog ze met gesloten 

oud, ook overtoog hij het cederen altaar. 

21 En Salomo overtoog het Huis van 


1 KONINGEN 6. 


binnen met gesloten goud, en hij toög 
voor de Aanspraakplaats eenen voorkha 
henen door met gouden ketenen en over 
toog dien met goud: 

22 alzoo overtoog hij het gansche Huis 
met goud, totdat het gansche Huis vol- 
tooid was: daartoe overtoog hij met goud 
het geheele altaar dat voor de Aanspraak- 
plaats was. 

23 In de Aanspraakplaats nu maakte 
hij twee cherubs van olieachtig hout, elks 
hoogte was tien ellen. 2 Kron. 3:10-13. 

24 En van vijf ellen was de ééne vleu- 
gel des cherubs, en van vijf ellen de 
andere vleugel des cherubs; van het einde 
zijns éénen vleugels tot aan het einde 
zijns anderen vleugels waren tien ellen, 

25 Alzoo was de andere cherub van 
tien ellen: beide cherubs hadden éénerlei 
maat. en éénerlei snede. 

26 De hoogte des éénen cherubs was van 
tien ellen, en alzoo des anderen cherubs. 

27 En hij zette deze cherubs in het 
midden van het binnenste Huis; en de 
cherubs spreidden de vleugelen uit, zoo- 
dat de vleugel des éénen raakte aan dezen 
wand, en de vleugel des anderen cherubs 
raakte aan den anderen wand, en hunne 
vleugelen naar het midden van het Huis 
raakten vleugel aan vleugel. 

28 En hij overtoog deze cherubs met goud. 

29 En alle de wanden van het Huis in 
het rond graveerde hij met uitgesneden 
graveeringen van cherubs en van palm- 
boomen en opene bloemen, van binnen 
en van buiten. 

80 Daartoe overtoog hij den vloer van het 
Huis met goud, van binnen en van buiten. 

81 En aan den ingang der Aanspraak- 
plaats maakte hij deuren van olieachtig 
hout; de bovendorpel met de posten was 
het vijfde deel des wands. 

32 De twee deuren ook waren van olie: 


achtige boomen; en hij graveerde daarop 


graveeringen van cherubs en van palm- 
boomen en van opene bloemen, dewelke 
hij met goud overtoog; ook trok hij goud 
over de cherubs en over de palmboomen. 

33 En alzoo maakte hij aan de deur 
des Tempels posten van olieachtige boo- 
men, uit het vierde deel wan den wand. 

34 En de twee deuren waren van dennen- 
hout; de twee zijden der ééne deur waren 
omdraaiende, alzoo waren de twee gegrar 
veerde zijden der andere deur omdraaiende. 

35 En hij graveerde ze met cherubs en 


almboomen, en opene bloemen, dewelke 
hij met goud overtoog, gericht naar het 
uitgesnedene. 

86 Daarna bouwde hij het binnenste 
voorhof van drie rijen gehouwen steenen 
en eene rij cederen balken. 

87 In het vierde jaar werd de grond 
van het Huis des Heeren gelegd, in de 
maand Ziv; 

88 en in het elfde jaar, in de maand 
Bûl, welke is de achtste maand, was dit 
Huis voltooid, naar alle zijne stukken 
en naar al zijn behooren: alzoo heeft hij 
zeven jaren daaraan gebouwd. 


HOOFDSTUK 7, 


AAR aan zijn huis bouwde Salomo 
dertien jaar, en hij voltooide zijn 
gansche huis. . 

2 Hij bouwde ook het huis des wouds 
van den Libanon, van honderd ellen in 
zijne lengte, en vijftig ellen in zijne 
breedte, en dertig ellen in zijne hoogte, 
op vier rijen van cederen pilaren, en 
cederen balken op de pilaren. 

8 En het was bedekt met ceder van 
boven op de ribben, die op vijf en veertig 
pilaren waren, vijftien in eene rij. 

4 Daar waren drie rijen van uitzichten, 
dat het ééne venster was over het andere 
venster in drie orden. 

5 Ook waren alle de deuren en de posten 
vierkant van éézerlei uitzicht; en venster 
was tegenover venster, in drie orden. 

6 Daarna maakte hij een voorhuis van 
pilaren: vijftig ellen was zijne lengte, en 
dertig ellen zijne breedte; en het voor- 
‚ hws was tegenover die, en de pilaren 
met de dikke balken tegenover dezelve. 

7 Ook maakte hij een voorhuis voor den 
troon, alwaar hij richtte, tot een voorhuis 
des gerichts, dat met ceder bedekt was, 
van vloer tot vloer. 

S En aan zijn huis, alwaar hij woonde, 
was een ander voorhof, meer binnenwaarts 
dan dat voorhuis, hetwelk aan dat werk 
gelijk was. Ook maakte hij voor de dochter 
Farao's, die Salomo fot vrouw genomen 
had, een huis aan dat voorhuis gelijk. 

1 Kon. 3: 4. 

9 Alle deze dingen waren van kostelijke 
steenen, naar de maten gehouwen, van 
binnen en van buiten met de zaag ge- 
zaagd; en dat van den grondslág tot aan 
de neutsteenen van een palm breed, en 
van buiten tot het groote voorhof, 


1 KONINGEN 7 


957 


10 Het was ook gegrondvest met kos- 
telijke steenen, groete steenen, met steenen 
van tien ellen en steenen van acht ellen; 

11 en bovenop kostelijke steenen, naar 
de winkelmaten gehouwen, en cederen. 

12 En het groote voorhof was rondom 
van drie rijen gehouwen steenen, met eene 
rij van cederen balken. Zoo was het met 
het binnenste voorhof van het Huis des 
HeeREN, en met het voorhuis van dat huis. 

138 En de Koning Salomo zond henen en 
hiet Hiram van Tyrus halen; 2Kron. 2:43, 14. 

14 hij was de zoon eener weduwvrouw 
uit den stam van Naftali, en zijn vader was 
eeh man van Tyrus geweest, een köperwer- 
ker, die vervuld was met wijsheid en met 
verstand en met wetenschap, om alle werk 
in het koper te maken; deze kwam tot den 
Koning Salomo en maakte al zijn werk. 

15 Want hij vormde twee koperen pilaren; 
de hoogte des éénen pilaars was achttien el, 
en een draad van twaalf ellen omving den 
anderen pilaar. 92kon. 25:46, 17. Jer. 52: 21. 

16 Hij maakte ook twee kapiteelen van 
gegoten koper, om op de hoofden der 
pilaren te zetten; vijf ellen was de hoogte 
des éénen kapiteels, en vijf ellen de hoogte 
des anderen kapiteels. 

17 De netten waren van netwerk, de 
banden van ketenwerk voor de kapitee- 
len die op het hoofd der pilaren waren: 
zeven waren voor het ééne kapiteel, en 
zeven voor het andere kapiteel. 

18 Zoo maakte hij de pilaren, mitsgaders 
twee rijen rondom over net ééne net, om 
de kapiteelen die boven het hoofd der 
granaatappelen. waren, te bedekken; alzoo 
deed hij ook aan het andere kapiteel. 

19 En de kapiteelen, dewelke waren op 
het hoofd der pilaren, waren van leliewerk 
in het voorhuis, van vier ellen. 

20 De kapiteelen nu waren op de twee 
pilaren, ja, daarboven tegenover den buik, 
dewelke was nevens het net; en twechon- 
derd granaatappelen waren in rijen rondom, 
ook over het andere kapiteel. 

21 Daarna richtte hij de pilaren op in 
het voorhuis des Tempels; en den rech- 
terpilaar opgericht hebbende, zoo noemde 
hij zijnen naam Jachin, en den linkerpi- 
laar opgericht hebbende, zoo noemde hij 
zijnen naam Boaz. ‘2 Kron. 3:17. 

22 En op het hoofd der pilaren was het 
leliewerk; alzoo werd het werk der pila- 
ren voltooid, 

_23 Voorts maakte hij de gegoten zee; 


%® 


358 
van tien ellen was zij van haren éénen 
rand tot haren anderen rand, rondom 
rond, en van vijf ellen in hare hoogte, 
en een meetsnoer van dertig ellen om- 
ving ze rondom. 2 Kron. 4: 2. 

24 En onder haren rand waren knoppen, 
dezelve rondom omsingelende, tien in een 
el, omringende die zee rondom : twee rijen 
dezer knoppen waren in haregieting gegoten. 

25 Zij stond op twaalf runderen, drie 
ziende naar het Noorden, en drie ziende 
naar het Westen, en drie ziende naar het 
Zuiden, en drie ziende naar het Oosten, en 
de zee was boven op dezelve, en alle hunne 
achterdeelen waren binnenwaarts. 

2 Kron.4:4, 5. 

26 Hare dikte nu was eene hand breed, 
en haar rand als het werk van den rand 
eens bekers of eener leliebloem; zij hield 
twee duizend bath. 

27 Hij maakte ook tien koperen stellin- 
gen: van vier ellen was de-lengte ééner 
stelling, en van vier ellen hare breedte, 
en van drie ellen hare hoogte, 
„28 En dit was het werk der stelling : 
zij hadden lijsten, en de lijsten waren 
tusschen kransen; 

29 en op de lijsten die tusschen de 
kransen waren, waren leeuwen, runderen 
en cherubs; en op de kransen was een 


voet van boven, en onder de leeuwen en | 


runderen bijvoegselen van uitgerekt werk. 

30 En ééne stelling had vier koperen 
raderen en koperen platen, en hare vier 
hoeken hadden schouderen; onder het 
waschvat waren deze gegoten schouderen 
terzijde van ieders bijvoegselen. 

31 En de mond daarvan was, van binnen 
aan den krans en daarboven, van eene el, en 
de mond hiervan was rond van voetwerk 
van eene cl en cen halve el; en op den mond 
daarvan waren ook graveeringen, en de 
lijsten daarvan waren vierkant, niet rond. 

32 De vier raderen nu waren onder de 
lijsten, en de assen der raderen aan de 
stelling; en de hoogte van één rad was 
eene el en een halve el. 


33 En het werk van die raderen was | 


als het werk van een wagenrad; hunne 
assen en hunne naven en hunne randen 
en hunne spaken waren alle gegoten. 
84 En daar waren vier schouderen op 
de vier hoeken ééner stelling, hare schou- 
deren waren uit de stelling. 

85 En op het hoofd eener stelling was 
eene ronde hoogte van eene halve el rond- 


1 KONINGEN 7. 


om; ook waren op het hoofd der stelling 
hare handvatsels, en hare lijsten uit dezelve. 

36 Hij sneed nu op de platen harer 
handvatsels, en op hare lijsten, cherubs, 
leeuwen en palmboomen, naar elks ledige 
plaats, en bijvoegselen rondom. 

87 Dezen gelijk maakte hij de tien stel 
lingen; éénerler gieting, éénerlei maat, 
Éénerlei snede hadden zij alle. 

88 Hij maakte ook tien koperen wasch= 
vaten; een waschvat hield veertig bath, 
een waschvat was van vier ellen; op elke 
stelling van die tien stellingen was één 
waschvat. 2 Kron. 4: 6. 

39 En hij zette vijf dier stellingen aan 
de rechterzijde van het Huis, en vijf aan 
de linkerzijde van het Huis: maar de zee 
zette hij aan de rechterzijde van het Huis, 
oostwaarts tegen het Zuiden. 2xron. 4:10. 

40 Daartoe maakte Hiram de waschva- 
ten, en de schoffelen, en de bespreng- 
bekkens; en Hiram voleindigde al het 
werk te maken, dat hij voor den Koning 
Salomo maakte voor het Huis des HEEREN: 

2 Kron. 4 : 11-16. 

Al te weten de twee pilaren, en bollen 
der kapiteelen die op der twee pilaren 
hoofd waren, en de twee netten om de 
twee bollen der kapiteelen te bedekken, 
die op het hoofd der pilaren waren, 

42 en de vierhonderd granaatappelen 
voor de twee netten, namelijk twee rijen 
van granaatappelen voor het ééne net om 
de twee bollen der kapiteelen te bedek- 
ken die boven op de pilaren waren; 

43 mitgaders de tien stellingen, en de 
tien waschvaten op de stellingen; 

44 daartoe de eenige zee, en de twaals 
runderen onder die zee; 

45 ook de potten, en de schoffelen, en 
de besprengbekkens, en alle deze vaten 
die Hiram voor den Koning Salomo voor 
het Huis des HrEREN maakte, alles van 
gepolijst koper. | 

46 In de vlakte van den Jordaan goot de 
Koning ze, in dichte aarde, tusschen Suk- 
koth en tusschen Zarethan. 2 Kron. 4:17-92, 

47 En Salomo liet alle deze vaten onge: 
wogen vanwege de zeer groote menigte, het 
gewicht des kopers werd niet onderzocht. 

48 Ook maakte Salomo alle de vaten 
die voor het Huis des Herren waren: 
het gouden altaar, en de gouden tafel op 
welke de toonbrooden waren; 

49 en de kandelaren, vijf aan de rech= 
terhand en vijf aan de linkerhand, vóór 


1 KONINGEN 8. 


de Aanspraakplaats, van gesloten goud; 
en de bloemen en de lampen en de snui- 
ters van goud; 2Rron.4:7. 

50 mitsgaders de schalen en de gaffelen en 
de sprengbekkens en de rookschalen en de 
wierookvaten van gesloten goud; daartoe de 
hengsels der deuren van het binnenste huis, 
van het heilige der heiligen, ex der deu- 
ren van het huis des Tempels van goud. 

51 es Alzoo werd al het werk volbracht 
dat de koning Salomo aan het Huis des 
HreRrEN maakte. 5 Daarna bracht Salomo 
de geheiligde dingen zijns vaders David; 
het zilver en het goud, en de vaten leide 
hij onder de schatten van het Huis des 
HEEREN. a2Kron. 5:41. 52Sam.8:7, 1. 


HOOFDSTUK 8. 


Pon vergaderde Salomo de oudsten 
A Israëls en alle de hoofden derstammen, 
de oversten der vaderen onder de kin- 
deren Israëls, tot den Koning Salomo te 
Jeruzalem, om de Ark des verbonds des 
HereRrEN op te brengen uit de stad Da- 
vids, dewelke is Sion. 2 Kron.5: 2-10. 

2 En alle mannen Israëls verzamelden zich 
tot den Koning Salomo in de maand Etha- 
nim op het feest, die is de zevende maand. 

3 En alle de oudsten Israëls kwamen, en 
de Priesters namen de Ark op, 

4 en zij brachten de Ark des HeEREN 
en de Tent der samenkomst opwaarts, 
mitsgaders alle de heilige vaten die in 
de Tent waren, en de Priesters en de 
Levieten brachten dezelve opwaarts. 

5 De Koning Salomo nu en de gansche 
vergadering Israëls, die bij hem verga- 
derd waren, waren met hem yóór de 
Ark offerende schapen en runderen, die 
vanwege de menigte niet konden geteld 
noch gerekend worden. 

6 -Alzoo brachten de Priesters de Ark 
des verbonds des HEEREN tot hare plaats, 
tot de Aanspraakplaats des Huizes, tot 
het heilige der heiligen, tot onder de 
vleugelen der cherubs. 

7 Want de cherubs spreidden beide 
vleugelen over de plaats der Ark en de 
cherubs overdekten de Ark en hare hand- 
boomen van boven. 

8 Daarna schoven zij de handboomen 
verder uit, dat de hoofden der handboo- 
men gezien werden uit het heiligdom 
vóóraan de Aanspraakplaats, maar buiten 
niet gezien werden; en zij zijn aldaar tot 
op dezen dag. 


359 


9 Daar was niets in de Ark dan alleen 
de twee steenen tafelen die Mozes bij 
Horeb daarin gelegd had, als de Heere 
een verbond maakte met de kinderen Is- 
raëls toen zij uit Egypteland uitgetogen 
waren. Deut. 10:5. 

10 En het geschiedde als de Priesters 
uit het heilige uitgingen, dat eene wolk 
het Huis des Heeren vervulde; 

2 Kron. 5: 14-13. 

ll en de Priesteren konden uiet staan 
om te dienen vanwege de wolk; want de 
heerlijkheid des Herren had het Huis 
des HEEREN vervuld. Ex. 40:34, 35. 
2Kron. 5:14; 7:2. Ezech. 43:5; 44:4. Openb. 15:8. 

12 Toen zeide Salomo: De Heere heeft 
gezegd dat Hij in donkerheid zoude wonen. 

2 Kron. 6: 1-44. 

13 Ik heb immers een Huis gebouwd 
U ter woonstede, eene vaste plaats tot uwe 
eeuwige woning. 

14 Daarna wendde de Koning zijn aan- 
gezicht om, en zegende de gansche ge- 
meente Israëls; en de gansche gemeente 
Israëls stond. 

15 En hij zeide: Geloofd zij de Heere 
de God Israëls, die met zijnen mond tot 
mijnen vader David gesproken heeft, en 
heeft het met zijne hand vervuld, zeggende: 

16 Van dien dag af dat Ik mijn volk 
Israël uit Egypteland uitgevoerd heb, heb 
Ik geene stad verkoren uit alle stammen 
Israëls om een Huis te bouwen, dat mijn 
naam daar zoude wezen; maar Ik heb 
David verkoren dat hij over mijn volk 
Israël wezen zoude. 2 Sam. 7:6. 

17 Het was ook in het hart mijns va 
ders David, een Huis den naam des 
Heeren des Gods Israëls te bouwen; 

18 maar de Hrrrr zeide tot David 


mijnen vader: Dewijl dat in uw hart 


geweest is, mijnen naam een Huis te 
bouwen, gij hebt wèl gedaan dat het in 
uw hart geweest is; 

19 evenwel gij zult dat Huis niet bou- 
wen; maar uw zoon die uit uwe lende- 
nen voortkomen zal, díe zal mijnen naam 
dat Huis bouwen. 

20 Zoo heeft de Herre bevestigd zijn 
woord dat Hij gesproken had; want ik 
ben opgestaan in de plaats mijns vaders 
David, en ik zit op den troon Israëls 
gelijk als de Herre gesproken heeft, en 
ik heb een Huis gebouwd den naam des 
Heeren des Gods Israëls, 2sam.7:12, 43. 

1Kon. 5:5. 1 Kron. 17:14, 12 


360 


21 en ik heb daar eene plaats beschikt 
voor de Ark, waarin het verbond des Hre- 
REN is hetwelk Hij met onze vaderen 
maakte als Hij ze uit Egypteland uit- 
voerde. 

22 En Salomo stond vóór het altaar des 
Heeren, tegenover de gansche gemeente 
Israëls, en breidde zijne handen uit naar 
den hemel; 2 Kron. 6:12. 

23 en hij zeide: Herre God Israëls, er 
is geen God gelijk Gij boven in den hemel 
noch beneden op de aarde, houdende het 
verbond en de weldadigheid uwen knech- 
ten, dic voor uw aangezicht met hun 
gansche hart wandelen; ‘2 Kron. G:14-20. 

24 die uwen knecht mijnen vader David 
gehouden hebt wat Gij tot hem gespro- 
ken hadt; want met uwen mond hebt 
Gij gesproken en met uwe hand vervuld, 
gelijk het te dezen dage is. 

25 En nu; Heere God Israëls, houd 
uwen knecht mijnen vader David wat 
Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: 
Geen man zal u vam voor mijn aange- 
zicht afgesneden worden die op den 
troon Israëls zitte: alleenlijk zoo uwe 
zonen hunnen weg bewaren om te wan- 
delen voor mijn aangezicht, gelijk als gij 
gewandeld hebt voor mijn aangezicht. 

1 Kon. 2:4; 9:5, 2 Kron, 7:18. 

26 Nu dan, o God Israëls, laat toch 
uw woord waar worden, hetwelk Gij ge- 
sproken hebt tot uwen knecht mijnen 
vader David. 

27 Maar waarlijk, zoude God op de 
aarde wonen? Zie, de hemelen, ja de 
hemel der hemelen zouden U niet bevat- 
ten, hoeveel te min dit Huis dat ik ge- 
bouwd heb! 2 Kron. 2:6. Jes. 66:14. 
28 Wend U nochtans tot het gebed uws 
knechts en tot zijne smeeking, o Heere 
mijn God, om te hooren naar het ge- 
roep en naar het gebed, dat uw knecht 
heden voor uw aangezicht bidt. 

29 e Dat uwe oogen open zijn nacht en 
dag over dit Huis, over deze plaats, van 
dewelke Gij gezegd hebt: 4 Mijn naam 
zal daar zijn; om te hooren naar het ge- 
bed hetwelk uw knecht bidden zal in 
deze plaats. a Neh.4:6. 52Kon. 21:4, 7; 23:27; 

2 Kron. 33: 4, 7. 

30 Hoor dan naar de smeeking uws 
knechts en uws volks Israël, die in deze 
plaats zullen bidden; en Gij, hoor in de 

laats uwer woning, in den hemel, ja 
et en vergeef, 


1 KONINGEN 8. 


31 Wanneer iemand tegen zijnen naaste 
zal gezondigd hebben, en hij hem eenen 
eed des vloeks opgelegd zal hebben, om 
zichzelven te vervloeken, en de eed des 
We voor uw altaar in dit Huis komen 
zal, — 

82 hoor Gij dan in den hemel, en doe, 
en richt uwe knechten, veroordeelende 
den ongerechtige, gevende zijnen weg 
op zijn hoofd, en rechtvaardigende den 
gerechtige, gevende hem naar zijne ge« 
rechtigheid. . 

83 Wanneer uw volk Israël zal geslagen 
worden voor het aangezicht des vijands, 
omdat zij tegen U gezondigd zullen heb. 
ben, en zij zich tot U bekeeren, en uwen 
naam belijden, en tot U in dit Huis bid- 
den en smecken zullen, — 

84 hoor Gij dan in den hemel, en ver: 
geef de zonde uws volks Israël, en breng 
hen weder in het land, dat Gij hunnen 
vaderen gegeven hebt. 

85 Als de hemel zal gesloten zijn, dat 
er geen regen is, omdat zij tegen U ge- 
zondigd zullen hebben, en zij in deze 
plaats bidden en uwen naam belijden en 
van hunne zonde zich bekeeren zullen, 
als Gij hen geplaagd zult hebben, — 

86 hoor Gij dan in den hemel, en ver- 
geef de zonde uwer knechten en uws 
volks Israël, als Gij hun zult geleerd 
hebben den goeden weg in denwelken zij 
wandelen zullen, en geef regen op uw. 
land, dat Gij uwen volke tot eene erfe- 
nis gegeven hebt. 

87 Als er honger in het land wezen 
zal, als er pest wezen zal, als er koren- 
brand, honigdauw, sprinkhanen, kevers 
wezen zullen, als zijn vijand in het land 
zijner poorten hem belegeren zal, of eenige 

laag of eenige krankheid wezen zal; 

88 alle gebed, alle smeeking, die van 
eenig mensch, van al uw volk Israël ge- 
schieden zal; als zij erkennen een ieder 
de plaag zijns harten, en eex veder zijne 
handen in dit Huis uitbreiden zal, — 

89 hoor Gij dan in den hemel, de vaste 
plaats uwer woning, en vergeef, en doe 
en geef een iegelijken naar alle zijne 
wegen, gelijk Gij zijn hart kent, want 
Gij alleen kent het hart van alle kinde- 
ren der menschen; 

40 opdat zij U vreezen alle de dagen 
die zij leven zullen op het land dat Gij 
onzen vaderen gegeven hebt. 

41 Zelfs ook aangaande den vreemde, 


1 KONINGEN 8, 


die van uw volk Israël niet zal zijn, maar 
uit verrén lande om uws naams wil ko- 
men. zal 

42 (want zij zullen hooren van uwen 
grooten naam en van uwe sterke hand 
en van uwen uitgestrekten arm), als hij 
komen en bidden zal in dit Huis, — 

43 hoor Gij in den hemel, de vaste 
plaats uwer woning, en doe naar alles 
waarom die vreemde tot U roepen zal; 
opdat alle volkeren, der aarde uwen naam 
kennen, om U te vreezen. gelijk uw volk 
Israël, en om te weten dat uw naam 
genoemd wordt over dit Huis hetwelk ik 
gebouwd heb. 

44 Wanneer uw volk in den krijg tegen 
zijnen vijand uittrekken zal door den weg 


dien Gij ze henen zenden zult, en zullen. 


tot den Herrr bidden, maar den weg 
dezer stad die Gij verkoren hebt, en naar 
dit Huis hetwelk ik uwen naam gebouwd 
heb, —. Dan. 6:14. 

45 hoor dan in den hemel hun gebed 
en hunne smeeking, en voer hun recht uit. 
_46 Wanneer zij gezondigd zullen heb- 
ben tegen U (want geen mensch is er 
die niet zondigt), en Gij tegen hen ver- 
toornd zult zijn, en hen leveren zult voor 
het aangezicht des vijands, dat degenen 
die hen gevangen hebben hen gevanke- 
lijk wegvoeren in des vijands land, dat 
verre of nabij is; ‚Pred. 7:20. 

47 en zij in het land daar zij gevanke- 
lijk weggevoerd zijn, weder aan hun hart 
brengen zullen dat zij zich bekeeren, en 
tot U smeeken in het land dergenen die 
ze gevankelijk weggevoerd hebben, zeg- 
gende: Wij hebben gezondigd en ver- 
keerdelijk gedaan, wij hebben goddeloos- 
lijk gehandeld; 

4S en zij zich tot U bekeeren met hun 
gansche hart en met hunne gansche ziel 
im het land hunner vijanden die ze ge- 
vankelijk weggevoerd zullen hebben, en 
zij tot U bidden zullen naar den weg 
huns lands ’t welk Gij hunnen vaderen 
gegeven hebt, naar deze stad die Gij 
verkoren hebt, en naar dit Huis dat ik 
uwen naam gebouwd heb, — 

49 hoor dan in den hemel, de vaste 
plaats uwer woning, hun gebed en hunne 
smeeking, en voer hun recht uit, 

50 en vergeef uw volk wat zij tegen U 
gezondigd zullen hebben, en alle hunne 
overtredingen waarmede zij tegen U zul- 
len overtreden hebben, en geef hun barm- 

za 


861 
hartigheid voor het aangezicht dergenen 
die ze gevangen hoùden, opdat zij zich 
hunner ontfermen; 

51 want zij zijn uw volk en uw erf- 
deel, die Gij uitgevoerd hebt uit Egypte- 
land, uit het midden des ijzeren ovens: 

52 opdat uwe oogen open zijn tot de 
smeeking uws knechts en tot de smee- 
king uws volks Israël, om naar hen te 
hooren in el hun roepen tot U. | 

53 Want Gij hebt ze U tot een erfdeel 
afgezonderd uit alle volkeren der aarde; 
gelijk als Gij gesproken hebt door den 
dienst van Mozes uwen knecht, als Gij 
onze vaderen uit Egypte uitvoerdet, Heere 
Hrerr. Ex.19:5. 

54 Het geschiedde nu als Salomo vol- 
eindigd had dit gansche gebed en deze 
smeeking tot den Heere te bidden, dat 
hij van voor het altaar des HEEREN op- 
stond van het knielen op zijne knieën, met 
zijne handen uitgebreid naar den hemel, 

55 zoo stond hij en zegende de gan- 
sche gemeente Israëls, zeggende met Jui- 
der stem: 

56 Geloofd zij de Heere, die zijnen 
volke Israël rust gegeven heeft naar 
alles dat Hij gesproken heeft; niet een 
éénig woord is er gevallen van alle zijne 
goede woorden, die Hij gesproken heeft 
door den dienst van Mozes zijnen knecht. 

Joz. 21:45; 23:14, 

57 De Heere onze God zij met ons ge- 
lijk als Hij geweest is met onze vaderen : 
Hij verlate ons niet en begeve ons niet, 

58 neigende tot Zich ons hart, om im 
alle zijne wegen te wandelen, en om te 
houden „zijne geboden en zijne inzettin- 
gen en zijne rechten, welke Hij onzen 
vaderen geboden heeft. 

59 En dat deze mijne woorden, waar- 
mede ik voor den Herre gesmeekt heb, 
mogen nabij voor den HEERE onzen God 
zijn, dag en nacht; opdat Hij het recht 
zijns knechts uitvoere en het recht zijns 
volks Israël, elkeen dagelijks op zijnen 
dag; 

60 opdat alle volkeren der aarde weten 


dat de Heere die God is, niemand meer, 


Deut. 4:35. 1 Sam. 2:2, 2 Sam, 7:22. 

4 Kron.17:20. Ps. 86:8. Jes. 44:85 45:5, 18, 22. 

61 en ulieder hart volkomen zij met 

den Heere onzen God, om te wandelen 

in zijne inzettingen, en zijne geboden te 
houder, gelijk te dezen dage. 

62 En de Koning en gansch Israël met 


362 


hem offerden slachtofferen voor het aan- 
gezicht des ITEEREN; 2 Kron. 7:4, 5, 

63 en Salomo offerde ten dankoffer, dat 
hij den Heere offerde, twee en twintig 
duizend runderen en honderd en twintig 
duizend schapen; alzoo hebben zij het 
Huis des Heeren ingewijd, de Koning 
en alle de kinderen Israëls. 

64 Te dien dage heiligde de Koning het 
middelste des voorhofs dat vóór het Huis des 
HerreN was, omdat hij aldaar het brand- 
offer en het: spijsoffer bereid had, mitsga- 
ders het vette der dankofferen ; want het ko- 

eren altaar, dat voor het aangezicht des 
enh was, was te klein om de brand- 
offeren en de spijsofferen en het vette der 

dankofferen te bevatten. 2 Kron.7:7, 8. 

65 Te dier tijd ook hield Salomo het 
feest, en gansch Israël met hem, eene 
groote gemeente, van den ingang af van 
Hamath tot de rivier van Egypte, voor 
het aangezicht des HrrREN onzes Gods, 
zeven dagen en zeven dagen, zijnde veer- 
tien dagen. 

66 Op den achtsten dag liet hij het volk 
gaan, en zij zegenden den Koning; daar- 
na gingen zij naar hunne tenten, blijde 
en goedsmoeds over al het goede dat de 
Heere aan David zijnen knecht en aan 
Israël zijn volk gedaan had. 2xron. 7:10. 


HOOFDSTUK 9. 


HEE geschiedde nu als Salomo vol- 
eindigd had te bouwen het Huis des 
Heeren en het huis des Konings, en al 
de begeerte van Salomo die ’t hem ge- 
lust had te maken, 2 Kron. 7:11. 
2 dat de Herre ten anderen male Salomo 
verscheen, gelijk als Hij hem in Gibeon 
verschenen was ; 1 Kon. 3:5. 2Kron. 7:19. 
8 en de Herre zeide tot hem: Ik heb 
uw gebed en uwe smeeking gehoord, 
die gij voor mijn aangezicht smeekende 
gedaan hebt: Ik heb dat Huis geheiligd 
hetwelk gij gebouwd hebt, opdat Ik 
mijnen naam aldaar tot in eeuwigheid 
zette, en mijne oogen en mijn hart zul- 
len daar zijn te allen dage. 
2Kon. U:4, 7; 3:27. 9 Kron. 33:4, 7. 
4 En zoo gij voor mijn aangezicht wan- 
delen zult gelijk als uw vader David ge- 
wandeld heeft, met volkomenheid des 
harten en met oprechtheid, om te doen 
naar al wat Ik u geboden heb, ez mijne 
inzettingen en mijne rechten houden zult : 
2 Kron. 7:17-92. 


1 KONINGEN 9. 


5 zoo zal Ik den troon uws koninkrijks 
over Israël bevestigen in eeuwigheid, ges — 
lijk als Ik gesproken heb over uwen vader 
David, zeggende: Geen man zal u afge- 
sneden ‘worden van den troon Israëls. 

5 1 Kon.2:4; 8:25. 2 Kron. 6:16. 

6 Maar zoo gijlieden u-ten eenenmale 
afkeeren zult, gij en uwe kinderen, van 
Mij na fe volgen, en niet houden zult 
mijne geboden ex mijne inzettingen die 
Ik voor uw aangezicht gegeven heb, maar 
henengaan en andere goden dienen en u 
voor dezelve nederbuigen zult: j 

7 zoo zal Ik Israël uitroeien van het 
land dat Ik hun gegeven heb, en dit 
Huis hetwelk Ik mijnen naam geheiligd 
heb, zal Ik van mijn aangezicht wegwer- 
pen, en Israël zal tot een spreekwoord 
en spotrede zijn onder alle volkeren ; 

Deut. 28:37. Jer. 4:9; 9:18; 42:18. 

8 En aangaande dit Huis dat verheven 
zal geweest zijn, al wie hetzelve zal voor- 
bijgaan, zal zich ontzetten en fluiten; men 
zal zeggen: Waarom heeft de Heer alzóó 
gedaan aan dit land en aan dit Huis? 

Deut. 29:24. Jer. 22:8. 

9 En men zal zeggen: Omdat zij den. 
Herre hunnen God verlaten hebben, die 
hunne vaderen uit Egypteland uitgevoerd 
had, en hebben zich aan andere goden 
gehouden en zich voor dezelve nederge- 
bogen en die gediend: daarom heeft de 
Herre al dit kwaad over hen gebracht. 

10 En het geschiedde ten einde van 
twintig jaren, in dewelke Salomo die 
twee huizen gebouwd had, het Huis des 
HeEeREN en het huis des Konings 

2 Kron. 8:1. 

11 (waartoe Hiram, de Koning van 
Tyrus, Salomo van cederboomen en van 
denneboomen en van goud naar al zijnen 
lust opgebracht had), dat alstoen de 
Koning Salomo aan Hiram twintig stc- 
den gaf in het land van Galiléa. 

12 En Hiram toog uit van Tyrus, om 
de steden te bezien die Salomo hem ge- 
geven hed, maar zij. waren niet recht in 
zijne oogen; 

13 daarom zeide hij: Wat zijn dat voor 
steden, mijn broeder, die gij mij gegeven 
hebt? En hij noemde ze het land Kabul, 
tot op dezen dag. 

14 En Hiram had den Koning gezonden 
honderd en twintig talenten gouds. 

15 Dit nu is de oorzaak van den uit- 
schot, dien de Koning Salomo deed op- 





1 KONINGEN 10. 


komen, om het Huis des Heeren te bou- 
wen, en zijn huis, en Millo, en den muur 
van Jeruzalem, mitsgaders Hazor, en Me- 
giddo, en Gezer. 

16 Want Farao de Koning van Egypte 
was opgekomen en had Gezer ingenomen 
en met vuur verbrand, en de Kanaänieten 
die in de stad woonden, gedood, en had 
haar aan zijne dochter, de huisvrouw van 
Salomo, tot een geschenk gegeven. 

17 Alzoo bouwde Salomo Gezer, en het 
lage Beth-Horon, ’ 2 Kron. 8: 410. 

18 en Baälath, en Tadmor in de woes- 
tijn, in dat land; 


19 en alle de schatsteden die Salomo 


had, en de wagensteden, en de steden 
der ruiteren, en wat de begeerte Salo- 
mo's begeerde te bouwen in Jeruzalem, 
en op den labanon, en in het gansche 
land zijner heerschappij. 

20 Aangaande al het volk dat overge- 
bleven was van de Amorieten, Hethieten, 
Ferezieten, Hevieten en Jebusieten, die 
niet waren van de kinderen Israëls: 

21 hunne kinderen die na hen in het 
land overgebleven waren, die de kinde- 
ren Ïsraëls niet hadden kunnen verban- 
nen, die heeft Salomo gebracht op slaaf- 
schen uitschot, tot op dezen dag. 

22 Doch van de kinderen Israëls maakte 
Salomo geenen slaaf; maar zij waren 
krijgslieden, en zijne kmechten, en zijne 
Vorsten, en zijne hoofdlieden, en de over- 
sten zijner wagenen en zijner ruiteren. 

23 Dezen waren de oversten der bestel- 
den die over het werk Salomo's waren: 
vijfhonderd en vijftig, die heerschappij 
hadden over het volk dat in het werk 
doende was. 

24 Doch de dochter Farao’s toog van 
de stad Davids op tot haar huis, hetwelk 
hij voor haar gebouwd had; toen bouwde 
hij Millo. 2 Kron. 8:14. 

25 En Salomo offerde driemaal des jaars 
brandofferen en dankofferen op het altaar 
dat hij den Heere gebouwd had, en rookte 
op dat hetwelk voor het aangezicht des 
HererEN was, als-hij het Huis voltooid had. 

26 De Koning Salomo maakte ook sche- 
pen te Ezeon-Géber dat bij Eloth is aan 
den oever der Schelfzee, in het land van 
Edom; 2 Kron. 8:47, 18. 

27 en Hiram zond met die schepen zijne 
knechten, scheepslieden, kenners van de 
zee, met de knechten van Salomo; 

28 en zij kwamen te Ofir, en haalden 


863 


van daar aan goud vierhonderd en twin- 
tig talenten, en brachten het tot den 
Koning Salomo. 


HOOFDSTUK 10. 


EN toen de Koningin van Scheba het 
gerucht Salomo’s hoorde, aangaande 
den naam des HerreEN, kwam zij om 
hem met raadselen te verzoeken; 

Matth. 12:42. Luc. 11:31. 

2 en zij kwam te Jeruzalem met een 
zeer zwaar heir, met kemelen, dragende 
specerijen en zeer veel goud en kostelijk 
gesteente, en zij kwam tot Salomo, en 
sprak tot hem al wat in haar hart was. 

2 Kron. 9: 1-9, 

3 En Salomo verklaarde haar alle hare 
woorden: geen ding was er verborgen voor 
den Koning, dat hij haar niet verklaarde. 

4 Als nu de Koningin van Scheba zag 
al de wijsheid vam Salomo, en het huis 
hetwelk hij gebouwd had, 

5 en de spijs zijner tafel, en het zitten 
zijner knechten, en het staan zijner die- 
naren, en hunne kleedingen, en zijne 
schenkers, en zijnen. opgang waardoor hij 
henen opging in het Huis des HrEREN — 
zoò was in haar geen geest meer, 

6 en zij zeide tot den Koning: Het 
woord is waarheid geweest, dat ik in 
mijn land gehoord heb van uwe zaken en 
van uwe wijsheid; 

7 en ik heb die woorden niet geloofd, 
totdat ik gekomen ben en mijne oogen 
dat gezien hebben: en zie, de helft is mij 
niet aangezegd, gij hebt met wijsheid en 
goed. overtroffen het gerucht dat ik ge- 
hoord heb. 

8 Welgelukzalig zijn uwe mannen, wel- 
gelukzalig deze uwe knechten, die gedu- 
rig voor uw aangezicht staan, die uwe 
wijsheid hooren. 

9 Geloofd zij de Herre uw God, die 
behagen in u heeft gehad, om u op den 
troon Israëls te zetten; omdat de Herre 
Israël in eeuwigheid bemint, daarom heeft 
Hij u tot Koning gesteld, om recht en 
gerechtigheid te doen. 

10 En zij gaf den Koning honderd en 
twintig talenten gouds, en zeer veel spe- 
cerijen en kostelijk gesteente; als deze 
specerij, die de Koningin van Scheba den 
Koning Salomo gaf, is er nooit meer in 
menigte gekomen. 

11 Voorts ook de schepen Hirams, die 
goud uit Ofir voerden, brachten uit Ofir 


364 


zeer veel almuggimhout en kostelijk ge- 
‘steente; 9 Kron. 9:10, 14. 

12 en de Koning maakte van dit almug- 
gimhout steunselen voor het Huis des Her- 
REN en voor het huis des Konings, mits- 
gaders harpen en lmten voor de zangers: 
het almuggimhout was zóó niet gekomen 
noch gezien geweest tot op dezen deg. 

13 En de Koning Salomo gaf der Ko- 
ningin van Scheba al haar behagen wat 
zij begeerde, behalve dat hij haar gaf 
naar het vermogen van den Koning Sa- 
lomo; zoo keerde zij en toog in haâr 
land, zij en hare knechten. 2 xron.9:12-14. 

14 Het gewicht nu van het goud dat 
voor Salomo in één jaar inkwam, was zes- 
honderd zes en zestig talenten gouds; 

15 behalve dat van de kramers was, en 
van den handel der kruideniers, en van 
alle Koningen van Arabië, en van de ge- 
weldigen van dat land. 

16 Ook maakte de Koning Salomo twee- 
honderd rondassen van geslagen goud: 
zeshonderd sitkelen gouds liet hij opwe- 
gen tot elke rondas; 2 Kron. 9:15-2í. 

17 insgelijks driehonderd schilden van 
geslagen goud: drie pond gouds liet hij 
opwegen tot elk schild; en de Koning 
leide ze in het huis des wouds van den 
Labanon. 

18 Nog maakte de Koning cenen groo- 
ten elpenbeenen troon, en hij overtoog 
denzelven met dicht goud. 

19 Deze troon had zes trappen, en het 
hoofd van. den troon was van achteren 
rond, en aan beide zijden waren leunin- 


gen tot de zitplaats toe, en twee leeuwen 


stonden bij die leuningen. 

20 En twaalf leeuwen stonden daar, op 
de zes trappen aan beide zijden: desgelijks 
is in geene koninkrijken gemaakt geweest. 

21 Ook waren alle drinkvaten van den 
Koning Salomo van goud, en alle vaten 
van het huis des wouds van den Libanon 
waren van gesloten goud: geen zilver was 
er aan, want het werd in de dagen van 
Salomo niet voor eenig ding geacht. 

22 Want de Koning had in zee schepen 
van Tarsis, met de schepen Hirams: deze 
schepen van Tarsis kwamen ìn éénmaal 
‘in drie jaren, brengende goud en zilver, 
elpenbeen en apen en pauwen. 

23 Alzoo werd de Koning Salomo groo- 
ter dan alle Koningen der aarde in rijk- 
dom en in wijsheid; 2 Kron. g:92-2%. 

24 en de gansche aarde zocht het aange- 


1 KONINGEN 11. 


zicht Salomo’s, om zijne wijsheid te hoo- 
ren, die God in zijn hart gegeven had; 

25 en zij brachten een ieder zijn ge- 
schenk, zilveren vaten en gouden vaten, 
en kleederen en harnas en speeerijen, 
paarden en muilezels: elk ding van jaar 
tot jaar. 

26 Daartoe vergaderde Salomo wagenen 
en ruiteren, en hij had duizend en vier 
honderd wagenen en twaalf duizend rui- 
teren, en leide ze in de wagensteden, en 
bij den Koning in Jeruzalem. 

4 Kon. 4:26: 2Kron.1:14; 9:25. 

27 En de Koning maakte het zilver in 
Jeruzalem te zijn als steenen, en de ce- 
deren deed hij zijn als de wilde vijge- 
boomen, die in de laagte zijn, in menigte. 

2 Kron. 1:15; 9:27, 

28 En het uitbrengen der paarden was 
hetgeen Salomo uit Egypte had; en aanr 
gaande het linnengaren, de kooplieden 
des Konings namen het linnengaren voor 
den prijs. 2 Kron. 4:16, 17. 

29. En een wagen kwam op, en ging 
uit van Egypte, voor zeshonderd sikkelen 
zilvers, en een paard voor honderd en 
vijftig; en alzóó voerden zij die uit door 
hunne hand voor alle Koningen der He- 
thieten en voor de Koningen van Syrië. 


HOOFDSTUK 11. 


N de Koning Salomo had vele vreemde 
vrouwen hief, en dat benevens de 
dochter van Farao: Moabietische, Ammo- 
nietische, Edomietische, Sidonische, He- 
thietische, 

2 van die volken, waarvan de Heere 
gezegd had tot de kinderen Israëls: Gij- 
lieden zult tot hen niet ingaan, en zij 
zullen tot u niet inkomen, zij zouden ze- 
kerlijk uw hart achter hunne goden nei- 
gen: aan deze hing Salomo met liefde. 

Ex.34:16. Deut. 7:3, 4. Neh, 10:30. 

3 En hij had zevenhonderd vrouwen, 
Vorstinnen, en driehonderd bijwijven, en 
zijne vrouwen neigden zijn hart 

4 Want het geschiedde in den tijd van 
Salomo’s ouderdom, dat zijne vrouwen 
zijn hart achter andere goden neigden, 
dat zijn hart niet volkomen met den 
Heere zijnen God was, gelijk het hart 
zijns vaders David; 

5 want Salomo wand-!de Astóreth den 
god der Sidoriërs na en Milkom het 
verfoeisel der Ammonieten: 

6 alzoo deed Salomo dat kwaad was in de 


1 KONINGEN 11, 


oogen des Heeren, en volhardde niet den 
Heere te volgen gelijk zijn vader David. 

7 Toen bouwde Salomo eene hoogte voor 
Kamos het verfoeisel der Moabieten, op 
den berg die vóór Jeruzalem is, en voor Mo- 
lech het verfoeisel der kinderen Ammons; 

8 en alzóó deed hij voor alle zijne 
vreemde vrouwen, die haren goden rook- 
ten en offerden. 

-9 Daarom vertoornde zich de Herre 
tegen Salomo, omdat hij zijn hart ge- 
neigd had van den Heere den God Is- 
raëls, die hem tweemaal verschenen was. 

Kon.3:5; 9:2. 

10 en hem van deze zaak geboden had, 
dat hij andere goden niet zoude nawan- 
delen; doch hij hield niet wat de Herre 
geboden had. 

11 Daarom zeide de Heere tot Salomo: 
Dewijl dit bij u geschied is, dat gij niet 
hebt gehouden mijn verbond en mijne 
inzettingen die Ik u geboden heb, zal Ik 
gewis dit koninkrijk vàn u scheuren en 
het uwen knecht geven. 

12 In uwe dagen nochtans zal Ik dat 
niet doen, om uws vaders Davids wil; 
van de hand uws zoons zal Ik het scheuren. 

13 Doch Ik zal het geheele koninkrijk niet 
afscheuren: Éénen stam zal Ik uwen zoon 
geven, om mijns knechts Davids wil en 
om Jeruzalems wil dat Ik verkoren heb. 

14 Zoo verwekte de Heere Salomo eenen 
tegenpartijder, Hadad den Edomiet; hij 
was van des Konings zaad in Edom. 

15 Want het was geschied als David 
in Edom was, toen Joab de krijgsoverste 
optoog om de verslagenen te begraven, 
dat hij al wat mannelijk was in Edom 
sloeg ; 2 Sam. 8:14. 

16 want Joab bleef aldaar zes maanden 
met het gansche Israël, totdat hij al wat 
mannelijk was in Edom uitgeroeid had. 
17 Doch Hadad was ontvloden, hij en 
eenige Edomietische mannen uit zijns va- 
ders knechten met hem, om in Egypte te 
komen; Hadad nu was een klein jongsken. 

IS En zij maakten zich op van Midian, 
en kwamen te Paran, en namen met 
zich mannen van Paran, en kwamen in 
Egypte tot Farao den Koning van Egypte, 
die hem een huis gaf, en „hem voeding 
toezeide, en hem een land gaf. 

19 En Hadad vond groote genade in de 
oogen Farao's, zoodat hij hem tot eene 
vrouw gaf de zuster zijner huisvrouw, de 
zuster van Tachpenes de Komingis. 


365 


20 En de zuster van Tachpenes baarde 
hem zijnen zoon Genubath, denwelke 
Tachpenes opvoedde in Farao's hus, zoo- 
dat Genubath in Farao's huis was onder 
‚Farao's zonen. 

21 Toen nu Hadad in Egypte hoorde, 
dat David met zijne vaderen ontslapen, 
en dat Joab de krijgsoverste dood was, 
zeide Hadad tot Farao: Laat mij gaan, 
dat ik in mijn land trekke. 

22 Doch Farao zeide tot hem: Maar 
wat ontbreekt u bij mij, dat zie, gij in 
uw land zoekt te trekken? En hij zeide: 
Niets, maar laat mij evenwel gaan. 

23 Ook verwekte hem God eenen wet 
derpartijder, Rezon den zoon van Eljada, 
die gevloden was van zijnen heer Hak- 
dadézer den Koning van Zoba, 

24 tegen welken hij ook mannen verga- 
derd had, en werd overste eener bende, 
als David die doodde; en getrokken zijnde 
naar Damascus, woonden zij aldaar en 
regeerden in Damascus; 2 Sam.8:3. 

25 en hij was Israëls tegenpartijder alle 
de dagen Salomo's, en dat benevens het 
kwaad dat Hadad deed, want hij had 
eenen afkeer van Israël, en hij regeerde 
over Syrië. 

26 Daartoe Jerobeam de zoon Nebats, 
een Efraïmiet van Zereda, Salomo's knecht 
(wiens moeders naam was Zerúa, eene 
weduwvrouw), hief ook de hand op tegen 
den Koning. 

27 Dit is nu de zaak, waarom hij de 
hand tegen den Koning ophief. Salomo 
bouwde Millo, ez sloot de breuk der 
stad zijns vaders Davids toe. 

28 En de man Jerobeam was een dap- 
per held: toen Salomo dezen jongeling 
zag dat hij arbeidzaam was, zoo stelde hij 
hem over al den last van het huis Jozefs. 

29 Het geschiedde nu te dier tijd, als 
Jerobeam uit Jeruzalem uitging, dat de 
Profeet Ahía de Siloniet hem op den 
weg vond, en hij zich een nieuw kleed 
aangedaan had, en zij beiden alléén op 
het veld waren; 

30 zoo vatte Ahía het nieuwe kleed dat 
aan hem was, en scheurde het in twaalf 
stukken. 

31 en hij zeide tot Jerobeam: Neem u 
tien stukken, want alzóó zegt de Heere 
de God Israëls: Zie, Ik zal het koninkrijk 
van de hand Salomo's scheuren, cn u 
tien stammen geven; 


_ | 32 maar éénen stam zal hij hebben, 


866 


om mijns kmechts Davids‘ wil, en om 
Jeruzalems wil, de stad die Ik verkoren 
heb uit alle stammen Israëls; 

33 daarom dat zij Mij verlaten en zich 
nedergebogen hebben voor Astóreth den 
god der Sidoniërs, Kamos den god der 
Moabieten, en Milkom den god der kin- 
deren. Ammons, en niet gewandeld heb- 
ben in mijne wegen, om te doen dat 
recht is in mijne oogen, te weten mijne 
inzettingen en mijne rechten, gelijk zijn 
vader David. 

84 Doch niets van dit koninkrijk zal Ik 
uit zijne hand nemen; maar Ik stel hem 
tot eenen Vorst alle de dagen zijns levens, 
om mijns knechts Davids wil dien Ik ver- 
koren heb, die mijne geboden en mijne 
inzettingen gehouden heeft. 

35 Maar uit de hand zijns zoons zal Ik 
het koninkrijk nemen, en Ik zal u daar- 
van tien stammen geven; 

86 en zijnen zoon zal Ik éénen stam 
geven, opdat mijn knecht David altijd 
eene lamp voor mijn aangezicht hebbe 
in Jeruzalem, de stad die Ik Mij verko- 
ren heb om mijnen naam daar te stellen. 

1 Kon.15:4. 2Kon.8:19. 2Kron.21:7. Ps. 132:17. 

37 Zoo zal Ik u nemen, en gij zult 
regecren over al dat uwe ziel zal begee- 
ren, en gij zult Koning zijn over Israël. 

88 En het zal geschieden zoo gij hooren 
zult al wat Ik u zal gebieden, en in mijne 
wegen zult wandelen, en doen dat recht 
in mijne oogen is, houdende mijne inzet- 
tingen en mijne geboden, gelijk als mijn 
knecht David gedaan heeft: dat Ik met 
u zal zijn, en u een bestendig huis bou- 
wen, gelijk als Ik David gebouwd heb, 
en zal u Israël geven; 

99 en Ik zal om dies wille het zaad Da- 
vids verootmoedigen, nochtans niet altijd. 

40 Daarom zocht Salomo Jerobeam te 
dooden; maar Jerobeam maakte zich op 
en vlood in Egypte, tot Sisak den Ko- 
ning van Egypte, en was in Egypte tot- 
dat Salomo stierf. 

41 Het overige nu der geschiedenissen 
van Salomo, en al wat hij gedaan heeft, 
en zijne wijsheid, is dat nict geschre- 
ven in het boek der geschiedenissen van 
Salomo? 2 Kron. 9: 29-31. 

42 De tijd nu dien Salomo te Jeruza- 
lem over het gansche Israël regeerde, was 
veertig jaar. 

43 Daarna bd 

e 


Salomo met zijne 
vaderen, en werd 


1 KONINGEN 12. 


zijns vaders David; en Rehabeam zijn 
zoon werd Koning in zijne plaats. 


HOOFDSTUK 12. 


Er Rehabeam toog naar Sichem, want 
het gansche Israël was te Sichem 
gekomen om hem Koning te maken. 

2 Kron. 10: 1-19. 

2 Het geschiedde nu als Jerobeam de 
zoon Nebats dit hoorde, daar hij nog in 
Egypte was (want hij was van het aange- 
zicht van den Koning Salomo gevloden, en 
Jerobeam woonde in Egypte), _ 4 Kon. 14:40. 

8 dat zij henenzonden en hem lieten 
roepen; en Jerobeam en de gansche ge- 
meente Israëls kwamen en spraken tot 
Rehabeam, zeggende: 

4 Uw vader heeft ons juk härd gemaakt: 
gij dan nu, maak uws vaders harden 
dienst en zijn zwaar juk dat hij ons op- 
gelegd heeft lichter, en wij zullen u dienen. 

5 En hij zeide tot hen: Gaat henen 
tot aan den derden dag, komt dan weder 
tot mij. En het volk ging henen. 

6 En de Koning Rehabeam hield raad 
met de oudsten, die gestaan hadden voor 
het aangezicht van zijnen vader Salomo 
als hij leefde, zeggende: Hoe raadt gijlie- 
den dat men dezen volke antwoorden zal? 

1 En zij spraken tot hem, zeggende: 
Indien gij heden de knecht, van dit volk 
wezen zult, en hen dienen en hun ant- 
woorden en tot hen goede woorden spre- 
ken zult, zoo zullen zij te allen dage 
uwe knechten zijn. 

8 Maar hij verliet den raad der oud- 
sten dien zij hem geraden hadden, en hij 
hield raad met de jongelingen die met 
hem opgewassen waren, die voor zijn 
aangezicht stonden, 

9 en hij zeide tot hen: Wat raadt gij- 
lieden dat wij dezen volke antwoorden 
zullen, die tot mij gesproken hebben, 
zeggende: Maak het juk dat uw vader 
ons opgelegd heeft lichter ? 


10 En de jongelingen die met hem op- 


gewassen waren, spraken tot hem, zeggen- 
de: Alzóó zult gij zeggen tot dat volk, 
die tot u gesproken hebben, zeggende: 
Uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, 
maar maak gij het over ons lichter; alzóó 
zult gij tot hen spreken: Mijn kleinste 
vinger zal dikker zijn dan mijns vaders 
lendenen: 

11 indien nu mijn vader een zwaar juk 


graven in de stad ;op u heeft doen laden, zoo zal ik boven. 





1 KONINGEN 12. 


uw juk nog daartoe doen; mijn vader 
heeft u met geeselen gekastijd, maar ik 
zal u met schorpioenen kastijden. 

12 Zoo kwam Jerobeam, en het gansche 
volk, tot Rehabeam op den derden dag, ge- 
lijk als de Koning gesproken had, zeggende : 
Komt weder tot mij op den derden dag. 

13 En de Koning antwoordde den volke 
hardelijk; want hij verliet den raad der 
oudsten dien zij hem geraden hadden, 

14 en hij sprak tot hen naar den raad 
der jongelingen, zeggende: Mijn vader 
heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik 
zal boven uw juk nog daartoe doen; mijn 
vader heeft u met geeselen gekastijd, maar 
ik zal u met schorpioenen kastijden. 

15 Alzoo hoorde de Koning naar het 
volk niet; want deze omwending was van 
den Heere, opdat Hij zijn woord beves- 
tigde, hetwelk de Heere door den dienst 
van Ahía den Siloniet gesproken had tot 
Jerobeam den zoon Nebats. 4 Kon. 11-31. 

16 Toen gansch Israël zag dat de Ko- 
ning naar hen niet hoorde, zoo gaf het 
volk den Koning weder antwoord, zeg- 
gende: Wat deel hebben wij aan David? 
Ja, geene erve hebben wij aan den zoon 
van sai; naar uwe tenten, o Israël! 
Voorzie nu uw huis, o David! Zoo ging 
Israël naar zijne tenten. 2 Sam. 20:1. 

17 Doch aangaande de kinderen Israëls 
die in de steden van Juda woonden, over 
die regeerde Rehabeam ook. 

18 Toen zond de Koning Rehabeam Ado- 
ram, die over de schatting was; en het 
gansche Israël steenigde. hem met steenen 
dat hij stierf; maar de Koning Rehabeam 
verkloekte zich om op eenen wagen te 
klimmen, dat hij naar Jeruzalem vluchtte. 

19 Alzoo vielen de Israëlieten van den 
huize Davids af, tot op dezen dag. 

2 Kon. 17: 4. 

20 En het geschiedde als gansch Israël 
hoorde dat Jerobeam wedergekomen was, 
dat zij henenzonden en hem in de ver- 
gadering riepen, en hem over gansch Is- 
raël Konmg maakten; niemand volgde het 
huis Davids dan de stam Juda alleen. 

21 Toen nu Rehabeam te Jeruzalem 
gekomen was, vergaderde hij het gansche 
huis van Juda en den stam Benjamins, 
honderd tachtig duizend uitgelezenen, ge- 
oefend ten oorlog, om tegen het huis 
Israëls te strijden. opdat hij het konink- 
rijk weder aan Rehabeam den zoon Sa- 
lomo's bracht, “ 2 Kron. 1:44, 


367 
22 Doch het Woord Gods geschiedde 


tot Semaja den man Gods, zeggende: 

23 Zeg tot Rehabeam den zoon Salo- 
mo’s, den Koning van Juda, en tot het 
gansche huis van Juda en Benjamin, er 
het overige des volks, zeggende: 

24 Zóó zegt de Heere: Gij zult niet 
optrekken noch strijden tegen uwe broe- 
deren de kinderen Israëls; een ieder keere 
weder tot zijn huis, want deze zaak is van 
Mij geschied, En zij hoorden het woord 
des HEEREN, en keerden weder om weg 
te trekken naar het woord des HEEREN. 

25 Jerobeam.nu bouwde Sichem op het 
gebergte Efraïm en woonde daarin, en 
toog van daar uit en bouwde Pnuêl. 

26 En Jerobeam zeide in zijn haxt: 
Nu zal het koninkrijk tot het huis Da- 
vids wederkeeren: 

27 zoo dit volk opgaan zal om offeran- 
den te doen in het Huis des Herren te 
Jeruzalem, zoo zal het hart dezes volks 
tot hunnen heer, tot Rehabeam den Ko- 
ning, van Juda, wederkeeren; ja, zij zul- 
len mij dooden, en tot Rehabeam den 
Koning van Juda wederkeeren. 

28 Daarem hield de Koning eenen raad, 
a en maakte twee gouden kalveren; en 
hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel 
om op te gaan naar Jeruzalem: ® zie uwe 
goden, o Ísraël, die u uit Egypteland 
opgebracht hebben. a2Kon. 17:16. 

bEx.32:4%,8. Neh. 9:18. 

29 En hij zette het eene te Beth-El, 
en het andere stelde hij te Dan. 

30 En deze zaak werd tot zonde; want 
het volk ging henen vaor het eene, tof 
Dan toe. 

31 Hij maakte ook een huis der hoog- 
ten, en maakte Priesteren van de ge- 
ringsten des volks, die niet waren uit 
de zonen van Levi: 

A Kon. 13:33. 2Kon.17:32. 2Kron. 41:15. 

32 en Jerobeam maakte een feest in de 
achtste maand op. den vijftienden dag der 
maand, gelijk het feest dat in Juda was, 
en offerde op het altaar. Desgelijks deed I8j 
te Beth-El, offerende den kalveren die hij 
gemaakt had: hij stelde ook te Beth-El 
Priesteren der hoogten die hij gemaakt had, 

33 en hij offerde op het ataar dat hij 
te Beth-El gemaakt had, op den vijftien- 
den dag der achtste maand, der maand 
dewelke hij uit zijn hart bedacht had; 
zoo maakte hij den kinderen Israëls een 
feest, en offerde op dat altaar. rookende 


368 


HOOFDSTUK 18. 


\N zie, een man Gods kwam uit Juda, 

door het Woord des Heeren, tot Beth- 

El; en Jerobcam stond bij het altaar om 
te rooken. 

2 En hij riep tegen het altaar, door het 
Woord des Heeren, en zeide: Altaar, 
altaar, zóó zegt de Heere: Zie, een zoon 
zal den huize Davids geboren worden, 
wiens naam zal zijn Josia: die zal op u 
offeren de Priesters der hoogten, die op 
u rooken, en men zal menschenbeende- 
ren op u verbranden. _2xkon. 23:15, 16, 20. 

9 En hij gaf te dien dage een wonder- 
teeken, zeggende: Dit is dat wondertee- 
ken waarvan de Heere gesproken heeft: 
Zie, het altaar zal vanéén gescheurd, en 
de asch, die daarop is, afgestort worden. 

4 Met geschiedde nu als de Koning het 
woord van den man Gods hoorde, het- 
welk hij tegen het altaar te Beth-El ge- 
roepen had, dat Jerobeam zijne hand van 
op hef altaar uitstrekte, zeggende: Grijpt 
hem. Maar zijne hand, die hij tegen hem 
uitgestrekt had, verdorde, dat hij ze niet 
weder tot zich trekken kon. 

5 En het altaar werd vanéén gescheurd, 
en de asch van het altaar afgestort, naar 
het wonderteeken dat de man Gods ge- 
geven had door het woord des HEEREN. 

6 Toen antwoordde de Koning en zeide 
tot dien mam Gods: Aanbid toch het aan- 
gezicht des HEEREN uws Gods ernstiglijk, 
en bid voor mij dat mijne hand weder tot 
mij kome. Toen bad de man Gods het 
aangezicht des HeerEN ernstiglijk, en de 
hand des Konings kwam weder tot hem 
en werd gelijk te voren. 

1 En de Koning sprak tot den man 
Gods: Kom met mij naár huis, en sterk 
«‚, en ik zal u een geschenk geven. 

8 Maar de man Gods zeide tct den 
Koning: Al gaaft gij mij de helft van uw 
huis, zoo zoude ik niet met u gaan, en 
ik zoude in deze plaats geen brood eten 
noch water drinken; 

9 want zó6 heeft mij de Heere gebo- 
den door zijn Woord, zeggende: Gij zult 
geen brood eten noch water drinken; en 
gij zult niet wederkeeren door den weg 
dien gij gegaan zijt. 

10 En hij ging door eenen anderen weg, 
en keerde niet weder door den weg door 
welken hij te Beth-El gekomen was. 

11 Een oud Profeet nu woonde te Beth- 


1 KONINGEN 13. 


El; en zijn zoon kwam, en vertelde homt 
al het werk dat de man Gods te dien 
dage in Beth-El gedaan had : met de woor: 
den die hij tot den Koning gesproken 
had; deze vertelden zij ook hunnen vader; 

12 en hun vader sprak tot hen: Wat weg 
is hij getogen? En zijne zonen hadden den 
weg gezien welken de man Gods was ge: 
togen, die uit Juda gekomen was. 

18 Toen zeide hij tot zijne zonen: Zas 
delt mij den ezel. En zij zadelden hem 
den ezel, en hij reed daarop; 

14 en hij toog den man GL na, en vond 
hem zittende onder een eik; en hij zeide 
tot hem: Zijt gij de man Gods die uit Juda 
gekomen is? En hij zeide: Ik ben het. 

15 Toen zeide hij tot hem: Kom mes 
mij naar huis en eet brood. 

16 Doch hij zeide: Ik kan niet met u 
wederkeeren noch met u inkomen, ik zal 
ook geen brood eten noch met u water 
drinken in deze plaats; 

17 want een woord is tot mij geschied? 
door het Woord des Heeren: Gij zult 
aldaar noch brood eten noch water drin- 
ken; gij zult niet wederkeeren, gaande 
door den weg door denwelken gij: ge- 
gaan zijt 

18 En hij zeide tot hem: Ik ben óók 
een Profeet gelijk gij, en een Engel heeft 
tot mij gesproken door het Woord des 
Hrrren, zeggende: Breng hem weder mei 
u in uw huis, dat hij brood ete en water 
drinke. Doek hij loog hem. 

19 En hij keerde met hem wederom, 
en at brood in zijn huis en dronk water. 

20 En het geschiedde als zij aan de 
tafel zaten, dat het Woord des HEEREN 
geschiedde tot den Profeet die hem had 
doen wederkeeren, 

21 en hij riep tot den man Gods die 
uit Juda gekomen was, zeggende: Zóó 
zegt de Heere: Daarom dat gij den mond 
des Heeren zijt wederspannig geweest, 
en niet gehouden hebt het gebod dat u 
de Heere uw God geboden had, 

22 maar zijt wedergekeerd en hebt brood 
gegeten en water gedronken. ter plaatse 
waarvan Hij tot u gesproken had: Gij 
zult geen brood eten noch water drin- 
ken, — zoo zal uw dood lichaam in 
uwer vaderen graf niet komen. 

23 En het geschiedde nadat hij brood 
gegeten en »adat hij gedronken had, dat 


[hij hem den ezel zadelde, te weten den 
Profeet dien hij had doen wederkeeren. 


1 KONINGEN 14. 


24 Zoo toog hij henen, en oen leeuw 
vond hem op den weg en doodde hem; 
en zijn dood lichaam lag geworpen op 
den waog, en de ezel stond daarbij, ook 
stond de leeuw bij het doode lichaam. 

25 En zie, daar gingen lieden voorbij, 
en zagen het doede lichaam geworpen 
op den weg, en den leeuw staande bij 
het doode lichaam; en zij kwamen en 
zeiden het in de stad waarin de oude 
Profeet woonde. 

26 Als de Profeet die hem van den weg 
had doen wederkeeren dit hoorde, zoo 
zeide hij: Het is de man Gods die den 
mond des Heeren wederspannig is ge- 
weest, daarom heeft de Irene hem den 
leeuw overgegeven, die hem gebroken en 
hem gedood heeft, naar het woord des 
MeereN dat Hij tot hem gesproken had. 

27 Voorts sprak hij tot zijne zonen, 
zeggende: Zadelt. mij den ezel. En zij 
zadelden Aem. 

28 Toen toog hij henen, en vond zijn 
dood lichaam geworpen op den weg, en 
den ezel en den leeuw staande bij het 
doode lichaam: de leeuw had het doode 
lichaam niet gegeten en den ezel nict 
gebroken. 

29 Toen nam de Profeet het doode 
lichaam van den man Gods op en leide 
dat op den ezel, en voerde dat weder- 
om; zoo kwam de oude Profcet in de 
stad, om rouw te bedrijven en hem tc 
begraven; 

30 en hij leide zijn dood lichaam in 
zijn graf, en zij maakten over hem eene 
weeklage: Ach mijn brocder! 

31 Het geschiedde nu nadat hij hem 
begraven had, dat hij sprak tot zijne zo- 
nen, zeggende: Als ik zal gestorven zijn, 
zoo begraaft mij in dat graf waarin de 
_man Gods begraven is, ex legt mijne been- 
deren bij zijne beenderen. _ 2 on. 23:47. 
32 Want de zaak zal gewis geschieden, 
die hij door het Woord des Heeren uit- 
geroepen heeft tegen het altaar dat te 
Beth-El is, en tegen alle de huizen der 
hoog‘en, die in de steden van Samaria 
zijn. 2 Kon, 23 :15,16,20. 

88 Na deze geschiedenis keerde zich Je- 
robeam niet van zijnen boozen weg, maar 
maakte wederom Priesters der hoogten 
van de geringsten des volks: wie wilde, 
diens hand vulde hij, en die werd een van 
de Priesters der hoogten; 4 Kon. 12:31. 

2 Kan. 17:32, 2 Kron. 11545. 


369 


84 en hij werd in deze zaak het huis Je: 
robeams tot zonde, om Aetzelve te doen af. 
snijden en te verdelgen van den aardbodem 


HOOFDSTUK 14. 


dw dierzelfder tijd was Abía de zoon 
Jerobeams krank; 

2 en Jerobeam zeide tot zijne huisvrouw: 
Maak u nu op, en vermom u, dat men 
niet merke dat gij Jerobeams huisvrouw 
zijt, en ga henen naar Silo: zie, daar is 
de Profeet Ahía, die van mij. gesproken 
heeft dat ik Koning zoude zijn over dit 
volk; 1 Kon. 11:34. 

3 en neem in uwe hand tien brooden, 
en koeken, en eene kruik honig, en ga 
tot hem: hij zal u te kennen geven wat 
dezen jongen geschieden zal. 

4 En Jerobeams huisvrouw deed alzoo, 
en maakte zich op en ging naar Silo, en 
kwam in het huis van Ahfa. Ahía nu 
kon niet zien, want zijne oogen stonden 
stijf vanwege zijnen ouderdom. 

5 Maar de Heere zeide tot Ahía: Zie, 
Jerobeams huisvrouw komt om eene zaak 
van u te vragen aangaande haren zoon, 
want hij is krank: zóó en zóó zult gij tot 
haar spreken; en het zal zijn als zij in- 
komt, dat zij zich vreemd aanstellen zal. 

6 En het geschiedde als Ahía hoorde 
het geruisch harer voeten toen zij ter 
deure inkwam, dat hij zeide: Kom in 
gij huisvrouw Jerobeams, waarom stelt 
gij u dus vreemd aan? Want ik ben tot 
u gezonden met eene harde boodschap. 

7 Ga henen, zeg Jerobeam: Zóó zegt de 
Herre de God Israëls: Daarom dat Ik u 
verheven heb uit het midden des volks, 
en u een voorganger over mijn volk Is- 
raël gesteld heb, 4 Kon. 16: 2. 

8 en het koninkrijk van het huis Da 
vids gescheurd en dat u gegeven heb; en 
gij niet geweest zijt gelijk mijn kuecht 
David, die mijne geboden hield en die Mij 
met -zijn gansche hart navolgde, om te 
doen alleen wat recht is in mijne oogen; 

9 maar kwaad gedaan hebt, doende des 
meer dan allen die vóór u geweest zijn, 
en henengegaan zijt en hebt u andere 
goden en gegoten beelden gemaakt, om 
Mij tot toorn te verwekken, en hebt Mij 
achter uwen rug geworpen: 

10 daarom, zie, Ik zal kwaad over het 
huis Jerobeams brengen, en van Jero- 
beam uitroeien wat mannelijk is, den 
beslotenc en verlatene in Israël, en Ik 


870 


zal de nakomelingen van het huis Jero- 
beams wegdoen gelijk de drek weggedaan 
wordt, totdat het ganschelijk vergaan zij. 

1 Kon. 21 : 4, 

11 Die van Jerobeam in de stad sterft, 
zullen de. honden eten, en die in het veld 
sterft, zullen de vogelen des hemels eten; 
want de Hrrre heeft het gesproken. 

1 Kon. 16:4; 21:24, 

12.Gij dan maak u op, ga naar uw 
huis: als uwe voeten in de stad zullen 
gekomen zijn, zoo zal het kind sterven. 

13 En gansch Israël zal hem beklagen, 
en hem begraven; want deze alleen van 
Jerobeam zal in het graf komen, omdat 
in hem wat goeds voor den Herre den 
God Israëls in het huis Jerobeams ge- 
vonden is. 

14 Doch de Herre zal Zich eenen Ko- 
ning verwekken over Israël, die kret huis 
Jerobeams te dien dage uitroeien zal; 
maar wat zal het ook nu zijn? 

15 De Hrrere zal ook Israël slaan, ge- 
lijk een rict in het water omgedreven 
wordt, en zal Israël uitrukken uit dit 
goede land dat Hij hunnen vaderen gege- 
ven heeft, en zal ze verstrooien op gene 
zijde der rivier: daarom dat zij hunne 
bosschen gemaakt hebben, den Hrere tot 
toorn verwekkende; 

16 en Hij zal Israël overgeven, om 
Jerobeanrs zonden wil, die gezondigd heeft 
en die Israël heeft doen zondigen. 

17 Toen maakte zich Jerobeams vrouw 
op en ging henen, en kwam te Tirza: 
als zij nu op den dorpel van het huis 
kwam, zoo stierf de jongeling. 

18 En zij begroeven hem, en gansch 
Israël beklaagde hem, naar het woord 
des HerereN dat Hij gesproken had door 
den dienst van zijnen knecht Ahía den 
Profeet. 

19 Het overige nu der geschiedenissen 
Jerobeams, hoe hij gekrijgd en hoe hij 
geregeerd heeft, zie, die zijn geschreven 
in het boek der Kronieken der Konin- 
gen Israëls. 

20 De dagen nu die Jerobeam heeft 
geregeerd, zijn twee en twintig jaar ; en hij 
ontsliep met zijne vaderen, en Nadab 
zijn zoon regeerde in zijne plaats. 

21 Rehabeam nu, de zoon van Salomo, 
regeerde in Juda: één en veertig jaar was 
Rehabeam oud als hij Koning werd, en 
regeerde zeventien jaar te Jeruzalem, in 
de stad die de Heere verkoren had uit 


1 KONINGEN 15. 


alle de stammen Israëls om zijnen naam 
daar te zetten; en de naam zijner moeder 
was Naäma de Ammonietische. 2 kron 12:13. 

22 En Juda deed dat kwaad was in de 
oogen des HEEREN, en zij verwekten Hem 
tat ijver, meer daú alle hunne vaderen 
gedaan hadden, met hunne zonden die 
zij zondigden; 

23 want ook zij bouwden zich hoogten 
en opgerichte beelden en bosschen, op 
allen hoogen heuvel en onder allen groc- 
nen boom; 

24 daar waren ook schandjongens in 
het land; zij deden naar alle de gruwe- 
len der heidenen die de Hrere van het 
aangezicht der kinderen Israëls uit de 
bezitting verdreven had. 

25 Het geschiedde nu in het vijfde jaar 
des Konings Rehabeam, dat Sisak de 
Koning van Egypte optoog tegen Jeru- 
zalem, 2 Kron. 12: 2, 

26 en hij nam de schatten van het Huis 
des HEEREN en de schatten” van het huis 
des Konings weg, ja, hij nam alles weg: 
hij nam ook alle de gouden schilden weg 
die Salomo gemaakt had. 2 Kron. 12:9-14. 

27 En de Koning Rehabeam maakte, in 
HE van die, koperen schilden, en hij 

eval die onder de hand van de oversten 
der trawanten die de deur van het huis 
des Konings bewaarden; 

2S en het geschiedde zoo wanneer de 
Koning in het Huis des HrereEN ging, dat 
de trawanten dezelve droegen, en die we- 
derbrachten in der trawanten wachtkamer. 

29 Het overige nu der geschiedenissen 
Rehabeams, en al wat hij gedaan heeft, 
zijn die niet geschreven in het boek der 
Kronieken der Koningen van Juda? 

80 En daar was krijg tusschen Reha- 
beam en tusschen Jerobeam, alle Auxre 
dagen. 

31 En Rehabeam ontsliep met zijne 
vaderen, en werd begraven bij zijne 
vaderen in de stad Davids; en de naam 
zijner moeder was Naäma de Ammonie- 
tische, en zijn zoon Abiam regeerde in 
zijne plaats. 2 Kron. 12:16. 


+ HOOFDSTUK 15. 


N het achttiende jaar nu des Konings 
Jerobeams, des zoons Nebats, werd 
Abiam Koning over Juda: _2mron. 13:1,2. 
2 hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; 
en de naam zijner moeder was Maächa, 
eene dochter Abisaloms. 


1 KONINGEN 15. 


3 En hij wandelde in alle de zonden 
zijns vaders,- die hij vóór hem gedaan 
had, en zijn hart was niet volkomen met 
den HerrE zijnen God, gelijk het hart 
zijns vaders Davids. 

4 Maar om Davids wil gaf de Heere 
zijn God hem eene lamp in Jeruzalem, 
verwekkende zijnen zoon na hem, en be- 
vestigende Jeruzalem ; 4 Kon. 11:36. 

le 2Kon.8:19. 2 Kron.21:7: Ps. 132: 17. 

5 omdat David gedaan had dat recht 

was in de oogen des Heeren, en niet 


geweken was. van alles dat Hij hem gebo- 


den had, alle de dagen zijns levens, dan 
alleen in de zaak van Uría den Hethiet. 

2 Sam. 11:4,15, 
6 En daar was krijg geweest tusschen 

Rehabeamm en tusschen Jerobeam, alle 
de dagen zijns tevens. 

7 Het overige nu der geschiedenissen 
Abiams, en alles wat hij gedaan heeft, 
is dat niet geschreven in het boek der 
Kronieken der Koningen van Juda? Daar 
was ook krijg tusschen Abiam en tus- 
schen Jerobeam. 2 Krom 13: 2. 
8 En Abiam ontsliep met zijne vaderen, 
en zij begroeven hem in de stad Davids: 
en Asa zijn zoon regeerde in zijne plaats. 

2 Kron. 14:14. 

9 In het twintigste jaar Jerobeams, des Ko- 
nings Israëls, werd Asa Koning over Juda, 

10 en hij regeerde één en veertig jaar te 
Jeruzalem; en de naam zijner moeder 
was Maächa, eene dochter Abisaloms. 

1 En Asa deed wat recht was in de oogen 
des HEEREN, gelijk zijn vader David; 
12 want hij nam weg de schandjongens 
uit het land en deed weg alle de drek- 
goden die zijne vaders gemaakt hadden; 

1 Kon. 22: 47. 

13 ja zelfs zijne moeder Maächa die zette 
hij ook af, dat zij geen Koningin ware, 
omdat zij een afgrijselijken afgod in een 
bosch gemaakt had; ook roeide Asa uìt 
haren afgrijselijken afgod, en verbrandde 
tem aan de beek Kidron. 2 Kron.15:16-18. 

14 De hoogten werden wel niet wegge- 
nomen, nochtans was het hart van Àsa 
volkomen met den Heere alle zijne dagen. 
1Kon.22:4$. ZKon12:3; 14:4; 15:4,35. 2Kron. 20:33. 

15 En hij bracht in het Huis des Herren 
de geheiligde dingen zijns vaders, en zijne 
geheiligde dingen, zilver en goud en vaten. 
16 En daar was krijg tusschen Asa en 
tusschen Baësa den Koning Israëls, alle 
hunne dagen. vs. 32. 


871 


17 Want Baésa de Koning van Israël 
toog op tegen Juda en bouwde Rama, 
opdat hij memand toeliet uit te gaan en 
in te komen tot Asa den Koning van Juda. 

2 Kron. 16: 1-6, 

18 Toen nam Asa al het zilver en goud 
dat overgebleven was in de schatten van 
het Huis des Heeren, en de schatten van 
het huis des Konings, en gaf ze in de- 
hand zijner knechten, en de Koning Asa 
zond ze tot Benhadad, den zoon Tabrim- 
mons des zoons Hezions, den Koning van 
Syrië die te Damascus woonde, zeggende: 

19 Daar is een verbond tusschen mij en 
tusschen u, tusschen mijnen vader en tus- 
schen uwen vader; zie, ik zend u een ge- 
schenk, zilver en goud: ga henen, maak uw 
verbond te niet met Daësa den Koning 
Israëls, dat hij aftrekke van tegen mij. 

20 En Benhadad hoorde naar den Ko- 
ning Asa, en zond de oversten der hei- 
ren die ee had, tegen de steden Israëls, 
en sloeg Ïjon, en Dam, en Abel Beth- 
Maächa, en het gansche Kinneroth, met 
het gansche land Naftali. | 

21 En het geschiedde als Baêësa zu/te 
hoorde, dat hij afliet van Rama te bou 


„wen, en hij bleef te Tirza. 


22 Toen liet de Koning Asa door gansch 
Juda uitroepen (niemand was vrij), dat 
zij de steenen van Rama en het hout daar- 
van zouden wegdragen, waar Baësa mede 
gebouwd had; en de Koning Asa bouwde 
daarmede Gibea Benjamins en Mizpa. 

23 Het overige nu aller geschiedenissen 
van Asa, en al zijne macht, en al dat hij gc- 
daan heeft, en de steden die hij gebouwd 
heeft, zijn die niet geschreven in het boek 
der Kronieken der Koningen van Juda? 
Doch in den tijd zijns ouderdoms werd hij 
krank aan zijne voeten. 2 Kron. 16:12. 

24 a En Asa ontsliep met zijne vaderen, 
en werd begraven met zijne vaderen ‘in 
de stad zijns vaders David; & en zijn 
zoon Josafat werd Koning in zijne plaats. 

a2Kron. 16:13,14. 52 Kron.17: 1. 

25 Nadab nu, de zoon Jerobeams, werd 
Koning over Israël in het tweede jaar 
van Asa den Koning van Juda, en hij 
regeerde twee jaren over Israël; 

26 en hij deed dat kwaad was in de 
oogen des HeeREN, en wandelde in den 
weg zijns vaders, en in zijne zonde waar- 
mede hij Israël had doen zondigen. 

27 En Baësa de zoon van Ahía, van den 
huize Issaschars, maakte eene verbintenis 


872 


1 KONINGEN 16. 


tegen hem, en Baësa sloeg hem te Gib-|en werd begraven te Tirza; en zijn zoon 


bethon hetwelk der Filistijnen is, als Nadab 
en gansch Israël Gibbethon belegerden; 

28 en Baësa doodde hem in het derde 
jaar van Asa den Koning van Juda, en 
werd Koning in zijne plaats. 

29 Het geschiedde nu als hij regeerde, 
dat hij het gansche huis Jerobeams sloeg: 
hij liet niets over van Jerobeam wat 
adden had, totdat hij hem verdelgd had, 
naar het woord des Herren dat Hij ge- 
sproken had door den dienst van zijnen 
knecht Ahía den Siloniet, 4 Kon. 44:10,14. 

30 om de zonden Jerobeams, die zon- 
digde en die Israël zondigen deed, ex om 
zijne terging waarmede hij den Heere 
den God Israëls getergd had. 

31 Het overige nu der geschiedenissen 
Nadabs, en al wat hij gedaan heeft, is 
dat niet geschreven in het boek der Kro- 
nieken der Koningen Israëls? 

82 En daar was oorlog tusschen Asa 
en tusschen Baësa den Koning Israëls, 
alle hunne dagen. vo 16, 

83 In het derde jaar van Asa Koning 
van Juda, werd Baësa de zoon van Ahía 
Koning over gansch Israël te ‘Tirza, en 
regeerde vier en twintig jaar, 

84 en deed dat kwaad was in de oogen 
des HeeREN, en wandelde in den weg 
Jerobeams, en in zijne zonde waarmede 
hij Israël had doen zondigen. 


HOOFDSTUK 16. 


OEN geschiedde het Woord des Her- 
REN tot Jehu den zoon van Hanani 
tegen Baêsa, zeggende: 2 Kron. 19:92. 
2 Daarom dat Ik u uit het stof verhe- 
ven en u tot eenen voorganger over mijn 
volk Israël gesteld heb, en gij gemibideld 
hebt in den weg Jerobeams en mijn volk Is- 
raël hebt doen zondigen, Mij tot toorn ver- 
wekkende door hunne zonden: _ 4 Kon. 14:7. 
3 zie, zoo zal Ik de nakomelingen van 
Baësa en de nakomelingen van zijn huis 
wegdoen, en Ik zal uw huis maken gelijk 
het huis Jerobeams des zoons Nebats. 

4 Die van Baësa in de stad sterft, zul- 
Jen de-honden eten, en die van hem in 
het’ veld sterft, zullen de vogelen des 
hemels eten. 1 Kon. 14:41; 21:24 

5 et overige nu der geschiedenissen van 
Baësa, en wat hij gedaan heeft, en zijne 
macht, zijn die niet geschreven in het 
boek der Kronieken der Koningen Israëls? 

6 En Baësa ontsliep met zijne vaderen, 


Ela regeerde in zijne plaats. 

7 Alzoo geschiedde ook het Woord des 
HeeREN, door den dienst van den Pro- 
feet Jehu den zoon van Hanani, tegen 
Baësa en tegen zijn huis, en dat om al 
het kwaad dat hij gedaan had in de 
oogen des HerreN, em tot toorn ver- 
wekkende door het werk zijner handen, 
omdat hij was gelijk het huis Jerobeams, 
en omdat hij hetzelve verslagen had. 

8 In het zes en twintigste jaar van Asa 
den Koning van Juda, werd Ela de zoon 
van Baësa Koning over Israël te Tirza, 
en regeerde twee jaren. 

9 En Zimri zijn knecht, overste van de 
helft der wagens, maakte eene verbinte- 
nis tegen hem, als hij te Tirza was, zich 
dronken drinkende in het huis van Arza 
den hofmeester te Tirza; 

10. zoo kwam Zimri in, en sloeg hem 
en doodde hem, in het zeven en twintigste 
jaar van Asa den Koning van Juda; en 
hij werd Koning in zijne plaats. 

11 En het geschiedde als hij regeerde, 
als hij op zijnen troon zat, dat hij het 
gansche huis van Baësa sloeg: hij liet 
hem niet over wat mannelijk was, noch 
zijne bloedverwanten noch zijne vrienden. 

12 Alzoo verdelgde Zimri het gansche 
huis van Baësa, naar het woord des 
HEEREN dat Hij over Baësa gesproken had 
door den dienst van den Profeet Jehu, 

18 om alle de zonden van Baësa en de 
zonden van Ela zijnen zoon, waarmede 
zij gezondigd hadden en waarmede zij 
Israël hadden doen zondigen, tot toorn 
verwekkende den Heere den God Israëls 
door hunne ijdelheden. 

14 Het overige nu der geschiedenissen 
van Ela, en al wat hij gedaan hecft, is 
dat niet geschreven in het boek der Kro: 
nieken der Koningen Israëls? 

15 In het zeven en twintigste jaar van 
Asa den Koning van Juda, regeerde 
Zimri zeven ‘dagen te Tirza; en het volk 
had zich gelegerd tegen Gibbethon dat der 
Filistijnen is. 

16 Het volk nu dat zich gelegerd had 
hoorde zeggen: Zimri heeft eene verbin- 
tenis gemaakt, ja heeft ook den Koning 
verslagen: daarom maakte het gansche Is- 
raël te dien dage Omri, den krijgsoverste, 
Koning over Israël in het leger. 

17 En Omri toog op, en gansch Israël met 
hem, van Gibbethon, en belegerden Tirza; 


8 1 KONINGEN 17. 


18 en het geschiedde als Zimri zag dat 
de stad ingenomen was, dat hij ging in 
het paleis van het huis des Konings, en 
verbrandde boven zich het huis des Ko- 
nings met vuur, en stierf, 


‚19 om zijne zonden die hij gezondigd 


had, doende dat kwaad was in de oogen 
des HeerEN, wandelende in den weg 
Jerobeams en in zijne zonde die hij ge- 
daan had, doende Israël zondigen. 

20 Het overige nu der geschiedenissen 
van Zìmri, en zijne verbintenis die kij 
gemaakt hecft, zijn die niet geschreven 
in het boek der Kronieken der Koningen 
Israëls ? 

21 Poen werd het volk Israëls verdeeld 
in twee helften: de helft des volks volgde 
Fibmì den zoon Ginaths, om hem Koning 
te maken, en de. helft volgde Omri; 

22 maar het volk dat Omri volgde, was 
sterker dan het volk dat Tibni den zoon 
Ginaths volgde, en Tibni stierf en Omri 
regeerde. 

23 In het een en dertigste jaar van Asa 
den Koning van Juda, werd Omri Koning 
over Israël, ez regeerde twaalf jaar; te 
Tirza regeerde hij zes jaren. 

24 En hij kocht den berg Samaria van 
Semer voor twee talenten zilvers, en be- 
bouwde den berg, en noerade den naam 
der stad die hij bouwde, naar den naam 
van Semer den heer des bergs, Samaria. 

25 En Omri deed dat kwaad was in de 
oogen des Heeren, ja, hij deed erger dan 
allen die vóór hem geweest warcn, 

26 en hij wandelde in alle wegen Jero- 
beams des zoons Nebats, en in zijne 
zonde waarmede hij Israël had doen zon- 
digen, verwekkende den Herre den God 
Israëls tot toorn door hunne ijdelheden. 

27 Het overige nu der geschiedenissen 
van Omri, wat hij gedaan heeft, en zijne 
macht die hij gepleegd heeft, zijn die 
niet geschreven in het boek der Kronie- 
ken der Koningen Israëls? 

28 En Omri oftsliep met zijne vaderen, 
en werd begraven te Samaria; en zijn 
zoon Achab regeerde in zijne plaats. 

29 En Achab de zoon van Omri werd 
Koning over Israël in het acht en dertigste 
jaar van Asa den Koning van Juda, en 
Achab de zoon van Omri regeerde over 
Israël te Samaria twee en twintig jaar, 

80 en Achab de zoon van Omr: deed dat 
kwaad was in de oogen des HEeREN, meer 


873 
_31 En het geschiedde (was het eene lichte 
zaak dat hij wandelde in de zonden Jero- 
beams des zoons Nebats?) dat hij nog ter 
vrouwe nam Izébel, de dochter Sehbaäls 
des Konings der Sidoniërs, en henenging 
en diende Baäl en boog zich voor hem. 

32 en hij richtte voor Baäl een altaar 
op in het huis Baäls, hetwelk hij te Sa- 
maria gebouwd had; 

39 ook maakte Achab een bosch; zoo- 
dat Achab nog meer deed om den Herre 
den God Israëls tot toorn te verwekken, 
dan alle Koningen Israëls die vóór hem 
geweest waren. 1 Kon. 241 : 25, 

34 In zijne dagen bouwde Hiël de Be- 
theliet Jericho: op Abiram, ‘zijnen eerst- 
geboren zoon, heeft hij het gegrondvest, 
en-op Segub, zijnen jongsten zoon, heeft 
hij deszelfs poorten gesteld, naar het woord 
des HEEREN dat Hij door den dienst van 
Jozua den zoon van Nun gesproken had. 
Joz. 6. 26. 


HOOFDSTUK 17. 


N Elfa de Tisbiet van de inwoneren 

Gileads zeide tot Achab: Zoo waarach- 
tig als de Herre de God Israëls leeft, voor 
wiens aangezicht ik sta, indien deze jaren 
dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar 
mijn woord! Jac. 5:17. Openb. 14 :6, 
2 Daarna geschiedde het Woord des 
Herren tot hem, zeggende: 

3 Ga weg van hier en wend u naar 
het Oosten, en verberg u aan de beek 
Krith die vóóraan den Jordaan is; 

4 en het zal geschieden dat gij uit de 
beek drinken zult, en Ik heb den raven 
geboden dat zij u daar onderhouden zullen. 
5 Hij ging dan henen en deed naar het 
woord des HereREN; want hij ging en 
woonde bij de beek Krith die vóóraan 
den Jordaan is, 

6 en de raven brachten hem des mor- 
gens brood en vleesch, desgelijks brood 
en vleesch des avonds, en hij dronk uit 
de beek. 

7 En het geschiedde ten einde van vele 
dagen dat de beek uitdroogde, want er 
was geen regen in het land geweest. 

8 Toen geschiedde het Woord des Her- 
REN tot hem, zeggende: 

9 Maak u op, ga henen naar Zarfath 
dat bij Sidon is, en woon aldaar; zie, 
Ik heb daar eene weduwvrouw geboden 
dat zij u onderhoude. Luc. 4:25, 96. 


dan. allen die vóór hem geweest waren. | 10 Toen maakte hij zich op en ging 


374 


naar Zarfath. Als hij nu aan de poort. 


1 KONINGEN 18. 


22 En de Heere verhoorde de stem van 


der stad kwam, zie, zoo was daar eene | Elía, en de ziel des kinds kwam weder 
weduwvrouw hout lezende; en hij riep in hem, dat het weder levend werd. 


tot haar en zeide: Haal mij toch een 
weinig water in dit vat, dat ik drinke. 

11 Toen zij nu henenging om dat te halen, 
voo riep hij tot haar en zeide: Haal mij 
toch ook eene bete broods in uwe hand. 

12 Maar zij zeide: Zoo waarachtig als 
de Herre uw God leeft,‘ indien ik eenen 
koek heb, dan alleen een handvol meel in 
de kruik en een weinig olie in de flesch; en 
zie, ik heb een paar houten gelezen, en ik 
ga henen en zal het voor mij en voor mijnen 
zoon bereiden, dat wij het eten en sterven. 

13 En Elía zeide tot haar: Vrees niet, 
ga henen, doe naar uw woord; maar maak 
mij voorcerst een kleinen koek daarvan,…en 
breng mij dien hier uit, doch voor u en 
uwen zoon zult gij daarna wat maken. 

14 Want zóó zegt de Heere de God 
Israëls: Het meel van de kruik zal niet ver- 
teerd worden, en de olie der flesch zal niet 
ontbreken, tot op den dag dat de Hurrr 
regen op den aardbodem geven zal. 

15 En zij ging henen en deed naar het 
woord van Elía: zoo at zij, en hij, en haar 
huis, vele dagen; 

16 het meel van de kruik werd niet 
verteerd, en de olie van de flesch ontbrak 
niet, raar het woord des Heeren dat Hij 
gesproken had door den dienst van Elía. 

17 En het geschiedde na deze dingen, 
dat de zoon dezer vrouw, der waardin 
van het huis, krank werd; en zijne 
krankheid werd zeer sterk, totdat geen 
adem in hem overgebleven was. 

IS en zij zeide tot Elía: Wat heb ik 
met u te doen, gij man Gods? Zijt gij 
bij mij ingekomen om mijne ongerechtig- 
heid in gedachtenis te brengen en om 
mijnen zoon te dooden? 

19 En hij zeide tot haar: Geef mij uwen 
zoon. En hij nam hem van haren schoot, 
en droeg hem boven in de opperzaal waar 
hij zelf woonde, en hij leide hem neder 
op zijn bed; 

20 en hij riep den Heere aan en zeide: 
Herre mijn God, hebt Gij dan ook deze 
weduwe, bij dewelke ik herberge, zoo 
kwalijk gedaan, dat Gij haren zoon ge- 
dood hebt? 

21 En hij mat zich driemaal uit over 
het kind, en riep den Hrere aan en 
zeide: HEERE mijn God, laat toch de ziel 
dezes kinds m hem wederkomen. 2Kon. 4:34. 


23 En Elía nam het kind en bracht het 
af van de opperzaal in het huis, en gaf 
het zijner moeder, en Elía zeide: Zie, 
uw zoon leeft. 

24 Toen zeide die vrouw tot Elia: Nu 
weet ik dit dat gij een man Gods zijt, en 
dat het Woord des HrerEN in uwen mond 
waarheid is. 


HOOFDSTUK 18. 


N het gebeurde na vele dagen dat het 

Woord des Heeren geschiedde tot 
Elía, in het derde jaar, zeggende: Ga 
henen, vertoon u aan Achab, want Ik zal 
regen geven op den aardbodem. 

2 En Elía ging henen om zich aan Achab 
te vertoonen. En de honger was sterk in 
Samaria; 

8 en Achab had Okbadja den hofmeester 
geroepen; (en Obadja was den HEERE 
zeer vreezende: 

4 want het geschiedde als Izébel de 
Profeten des HrereN uitroeïde, dat Obadja 
honderd Profeten nam, en verborg ze bij 
vijftig man in eene spelonk, en onder- 
hield ze met brood en water ;) 

5 en Achab had gezegd tot Obadja: 
Trek door het land tot alle waterfontei- 
nen en tot alle rivieren; misschien zullen 
wij gras vinden opdat wij de paarden en 
de muilezels in het leven behouden, en 
niets uitroeien van de beesten. 

6 En zij deelden het land onder zich, 
dat zij het doortogen: Achab ging afzon- 
derlijk op eenen weg, en Obadja ging 
óók afzonderlijk op eenen weg. 

7 Als nu Obadja op den weg was, zie, 
zoo was hem Elia tegemoet en hem ken- 


| nende, zoo viel hij ap zijn aangezicht, en 
ë 


zeide: Zijt gij mijn hêere Elía? 

8 Hij zeide: Ik ben het: ga heen, zeg 
uwen heere: Zie, Elía is Aer. 

9 Maar hij zeide: Wat heb ik gezon- 
digd, dat gij uwen knecht geeft in de 
hand Achabs, dat hij mij doode? 

10 Zoo waarachtig als de Hnere uw God 
leeft, zoo er een volk of koninkrijk is waar 
mijn heer niet gezonden heeft om u te 
zoeken! en als zij zeiden: Hij is hier niet, 
zoo nam hij dat koninkrijk en dat volk 
eenen eed af dat zij u niet hadden gevonden. 

11 En nu zegt gij: Ga heen, zeg uwen 
heere: Zie, Elia is Aer. 


1 KONINGEN 18. 


12 En het mocht geschieden wanneer ik 
van u zoude weggegaan zijn, dat de Geest 
des HEEREN u wegnam, ik weet niet 
waarhenen, en ik kwam om daf Achab 
aan te zeggen, en hij vond u niet, zoo 
zoude hij mij dooden: ik, uw knecht nu 
vrees den HeerE van mijne jonkheid op. 

18 Is mijnen heere niet aangezegd wat 
ik gedaan heb als Izébel de Profeten des 
HEEREN doodde, dat ik van de Profeten 
des HEEREN honderd man heb verborgen, 
elke vijftig man in eene spelonk, en die 
met brood en water onderhouden heb? 

14 En nu zegt gij: Ga heen, zeg uwen 
heere: Zie, Elía is Aier. En hij zoude mij 
doodslaan. 

15 En Elía zeide: Zoo waarachtig als de 
Heere der heirscharen leeft, voor wiens 
aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij 
heden aan hem vertoonen ! 

16 ‘Toen ging Obadja Achab tegemoet, 
en zeide het hem aan; en Achab ging 
Elía tegemoet. 

17 En het geschiedde als Achab Elía 
zag, dat Achab tot hem zeide: Zijt gij 
die beroerder Israëls? 

18 Toen zeide hij: Ik heb Israël niet 
beroerd, maar gij en uws vaders huis, 
daarmede dat gijlieden de geboden des 
HEEREN verlaten hebt en de Baäls nage- 
volgd zijt. 

19 Nu dan, zend henen, verzamel tot mij 
het gansche Israël op den berg Karmel, 
en de vierhonderd en vijftig profeten 
Baäls, en de vierhonderd profeten van 
het bosch, die van de tafel Izébels eten. 

20 Zoo zond Achab onder alle kinderen 
Israëls, en verzamelde de profeten op den 
berg Karmel. 

21 Toen naderde Elía tot het gansche 
volk en zeide: Hoe lang hinkt gij op 
twee gedachten? Zoo de Herre God is, 
voigt Hem na, en zoo het Baäl is, volgt 
hem na. Maar het volk antwoordde hem 
niet één woord. 

22 Toen zeide Elia tot het volk: Ik 
ben alléén een Profeet des HEEREN over- 
gebleven, en de profeten Baäls zijn vier- 
honderd en vijftig mannen. 

23 Dat men ons dan twee varren geve, 
en dat zij voor zich den éénen var kie- 
zen en denzelven in stukken deelen en 
op het hout leggen, maar geen vuur 
daaraan leggen; en ik zal den anderen 
var bereiden en op het hout leggen, en 
geen vuur daaraan leggen; 


"375 


24 roept gij daarna den naam uws gods 
aan, en ik zal den naam des HEEREN 
aanroepen: en de God, die door vuur 
antwoorden zal, die zal God zijn. En het 
gansche volk antwoordde en zeide: Dat 
woord is goed. 

25 En Elía zeide tot de profeten Baäls: 
Kiest gijlieden voor u den éénen var, en 
bereidt gij hem eerst, want gij zijt velen, 
en roept den naam uws gods aan, en legt 
geen vuur daaraan. 

26 En zij namen den var dien hij hun 
gegeven had, en bereidden Aem, en riepen 
den naam Baäls aan van den morgen tot 
op den middag, zeggende: O Baäl, ant- 
woord ons! Maar daar was geene stem en 
geen antwoorder. En zij sprongen tegen 
het altaar dat men gemaakt had. 

27 En het geschiedde op den middag dat 
Elía met hen spotte en zeide: Roept met 
luider stem, want hij is een god; omdat 
hij in gepeins is, of omdat hij wat te doen 
heeft, of omdat hij eene reize heeft: mis- 
schien slaapt hij en zal wakker worden. 

28 En zij riepen met luider stem, en 
zij sneden zichzelve met messen en met 
priemen naar hunne wijze, totdat zij bloed 
over zich uitstortten. 

29 Het geschiedde nu als de middag 
voorbij was, dat zij profeteerden, totdat 
men het spijsoffer zoude offeren, maar 
daar was geene stem, en geen antwoorder, 
en geene opmerking. 

80 Toen zeide Elía tot het gansche volk: 
Nadert tot mij; en al het volk naderde 
tot hem. En hij heelde het altaar des 
HeEeERreEN dat verbroken was; 

31 En Elía nam twaalf steenen, naar 
het getal der stammen der kinderen Ja- 
kobs (tot welken het woord des HEEREN 
geschied was, zeggende: Israël zal uw 
naam zijn), Gen.32:28; 35:10. 2Kon.17:34. 

32 en hij bouwde met die steenen het 
altaar in den naam des HEEREN; daarna 
maakte hij eene groeve rondom het al- 
taar, naar de wijdte van twee maten zaads. 

33 En hij schikte het hout, en deelde 
den var in stukken, en leide Aem op het 
hout. 

34 En hij zeide: Vult vier kruiken met 
water, en giet het op het brandoffer en 
op het hout. En hij zeide: Doet het ten 
tweeden male, en zij deden het ten twee- 
den male. Voorts zeide hij: Doet het ten 
derden male, en zij deden het ten der- 
den male, 


876 
35 dat het water rondom het altaar hiep; 


daartoe vulde hij ook de groeve met water. 
36 Het geschiedde nu als men het spijs- 


offer offerde, dat de Profeet Elía naderde 


en zeide: HererF, God Abrahams, Isaäks 
en Israëls, dat het heden bekend worde 
dat Gij God in Israël zijt, en ik uw knecht, 
en dat ik alle deze dingen naar uw woord 
gedaan heb; 

37 Antwoord mij Heere, antwoord mij, 
opdat dit volk erkenne, dat Gij, o Heere, 
die God zijt, en dat Gij hun hart achter- 
waarts omgewend hebt. 

88 Toen viel het vuur des HrEErEN en 
verteerde dat brandoffer en dat hout en 
die steenen en dat stof, ja lekte dat 
water op, hetwelk in de groeve was. 

Lev. 9:24, 2 Kron.7:4. 

39 Als nu het gansche volk dat zag, zoo 
vielen zij op hunne aangezichten en zel- 
den: De HEERE is God, de Herer is God! 

40 En Elía zeide tot hen: Grijpt de 
profeten Baäls, dat niemand van hen ont- 
kome. En zij grepen ze, en Eifa voerde 
ze af aan de beek Kison en slachtte ze 
aldaar. $ 

41 Daarna zeide Elia tot Achab: Trek 
op, eet en drink, want er is een geruisch 
eens overvloedigen regens. 

42 Alzoo toog Achab op om te eten en 
te drinken. Maar Ela ging op naar de 
hoogte van Karmel, en breidde zich uit 
voorwaarts ter aarde; daarna leide hij zijn 
aangezicht tusschen zijne knieën, Jac. 5:18. 

48 en hij zeide tot zijnen jongen: Ga nu 
op en zie uit naar de zee. ‘Toen ging hij 
op en zag uit, en zeide: Daar is niets. 
Toen zeide hij: Ga weder heen, zevenmaal. 

44 En het geschiedde op de zevende 
maal, dat hij zeide: Zie, eene kleine 
wolk, als eens mans hand, gaat op van 
de zee. Én hij zeide: Ga op, zeg tot 
Achab: Span aan, en kom af‚ dat u de 
regen niet ophoude. 

45 En het geschiedde ondertusschen dat 
de hemel van wolken en wind zwart werd, 
en daar kwam een groote regen; en Achab 
reed weg en toog naar Jizreël. 

46 En de hand des Hererex was over 
Elía, en hij gordde zijne lendenen, en liep 
voor het aangezicht Achabs henen, tot 
waar men te Jizrecl komt. 


HOOFDSTUK 19 


N Achab zeide Izébel áán al wat Elía 
gedaan had, en allen die hij gedood 


1 KONINGEN 19. 


had, te weten alle de profeten met het 
zwaard. 

2 Toen zond Izébel eenen bode tot Elía. 
om te zeggen: Zóó doen mij de goden en 
doen zóó daartoe, voorzeker ik zal mor- 
gen omtrent dezen tijd uwe ziel stellen 
als de ziel van hunlieder een 

9 Toen hij dat zag, maakte hij zich op 
en ging henen om zijns levens wil, en 
kwam te Ber-Séba dat in Juda is, en liet 
zijnen jongen aldaar; 

4 maar hij zelf ging henen in de woes- 
tijn, eene dagreize, en kwam en zat onder 
eenen jeneverboom, en bad dat zijne ziel 
stierve, en zeide: Het is genoeg, neem _ 
nu, Heere, mijne ziel, want ik ben niet 
beter dan mijne vaderen. Jona 4:3. 

5 En hij leide’ zich neder en sliep onder 
eenen jeneverboom; en zie, toen roerde 
hem een Engel aan, en zeide tot hem: 
Sta op, eet. 

6 En hij zag om, en zie, aan zijn hoofd- 
einde was een koek op de kolen gebakken, 
en eene flesch met water; alzoo at hij 
en dronk, en leide zich wederom neder. 

7 En de Engel des Heeren kwam ten 
anderen maal weder, en roerde hem aan 
en zeide: Sta op, eet, want de weg zoude 
voor u te veel zijn, - 

8 Zoo stond hij op, en at en dronk; 
en hij ging door de kracht derzelver 
spijs veertig dagen en veertig nachten, 
tot aan den berg Gods Horeb. 

9 En hij kwam aldaar in eene spelonk, 
en vernachtte aldaar; en zie, het Woord 
des HerREN geschiedde tot hem, en zeide 
tot hem: Wat maakt gij hier, Elía? 

10 En hij zeide: Ik heb zeer geijverd 
voor den Hrrere den God der heirscha- 
ren; want de kinderen Israëls hebben 
uw verbond verlaten, uwe altaren afge- 
broken en uwe Profeten met het zwaard 
gedood, en ik alleen ben overgebleven, 
en zij zoeken mijne ziel om die weg te 
nemen.” Rom. 11:3. 

11 En hij zeide: Ga uit en sta op dezen 
berg voor het aangezicht des HEEREN. 
En zie, de Hrrre ging voorbij, en cen 
groote en sterke wind, scheurende de 
bergen en brekende de steenrotsen voor 
den Hrere henen: doeh de Herre was 
in den wind niet; en na dezen wind een 
aardbeving: de Heere was ook in de 
aardbeving niet; 

12 en na de aardbeving een vuur: de 
Heere was ook in het vuur niet; cn na 


1 KONINGEN 20 


het vuur het suizen van eene zachte stilte: 

13 en het geschiedde als Elía daf hoorde, 
dat hij zijn aangezicht bewond met zijnen 
mantel, en uitging en stond in den ingang 
der spelonk. En zie, eene stem Awam tot 
hem, die zeide: Wat maakt gij hier, Elía? 

14 En hij zeide: Ik heb zeer geijverd 
voor den Herre den God der heirscha- 
ren; want de kinderen Israëls hebben uw 
verbond verlaten, uwe altaren afgebroken 
en uwe Profeten met het zwaard gedood, 
en ìk alleen ben overgebleven, en zij zoe- 
ken mijne ziel om die weg te nemen. vs 10. 

15 En de Heere zeide tot hem: Ga, 
keer weder op uwen weg naar de woes- 
tijn van Damascus, en ga daarin, en zalf 
Hazaël ten Koning over Syrië; 

16 daartoe zult gij Jehu den zoon van 
Nimsì zalven ten Koning over Israël; en 
Elisa den zoon van Safat, van Abel-Me- 
hola, zult gij ten Profeet zalven in uwe 

laats. 2 Kon. 9:6. 

17 En het zal geschieden dat Jehu hem 
die van het zwaard Hazaëls- ontkomt, doo- 
den zal; en die van het zwaard van Jehu 
ontkomt, dien zal Elisa dooden. 

18 Ook heb Ik in Israël doen overblijven 
zeven duizend, alle knieën die zich niet 
gebogen hebben voor Baäl, en allen mond 
die hem niet gekust heeft. Rom. 11:4. 

19 Zoo ging hij van daar, en vond Elisa 
den zoon Safats; deze ploegde met twaalf 
juk suaderen voor zich henen, en hij was 

ij het twaalfde; en Elía ging over tot 
hem en wierp zijnen mantel op hem. 

20 En hij verliet de runderen, en hiep 
Elia na, en zeide: Dat ik toch mijnen 
vader en mijne moeder kusse, daarna zal 
ik u navolgen. En hij zeide tot hem: Ga, 
keer weder, want wat heb ik u gedaan? 

21 Zoo keerde hij weder van achter hem 
af, en nam een juk runderen en slachtte 
ze, en met het gereedschap der runderen 
zood hij hun vleesch, hetwelk hij aan het 
volk gaf, en zij aten. Daarna stond hij 
op, en volgde Elía na en diende hem. 


HOOFDSTUK 20. 


N Benhadad de Koning van Syrië ver- 
gaderde al zijne macht, en twee en 
dertig Koningen waren met hem, en paar- 
den en wagenen, en hij toog op, en be- 
legerde Samaria en krijgde er tegen. 
2 En hij zond boden tot Achab den 
Koning Israëls, in de stad, 
8 en hij zeide hem aan: Zóó zegt Ben- 


314 


hadad: Uw zilver en uw goud, dat is 
mijn, daarbij uwe vrouwen en uwe beste 
kinderen, die zijn mijne. 

4 En de Konimg Ïsraëls antwoordde en 
zeide: Naar uw woord, mijn heer de 
Koning, ik ben uwe, en al wat ik heb. 

5 Daarna kwamen de boden weder ct 
zeiden: Alzóó spreekt Benhadad, zeggende : 
Ik heb wel tot u gezonden, zeggende. 
Uw zilver en uw goud en uwe vrouwen 
en uwe kinderen zult gij mij geven; 

6 maar morgen om dezen tijd zal ik 
mijne knechten tot u zenden, dat zij uw 
hws-en uwer knechten huizen bezoeken, 
en het zal geschieden dat zij al het be- 
geerlijke uwer oogen in hunne hamten 
leggen en wegnemen zullen. 

1 Toen riep de Koning Israëls alle. 
oudsten des lands, en zeide: Merkt toch 
en ziet dat deze het kwade zoekt; want 
hij had tot mij gezonden om mijne vrou- 
wensen om mijne kinderen en om mijn 
zilver en om mijn goud, en ik heb het 
hem niet geweigerd. 

8 Doch alle de oudsten en het gansche , 
volk zeiden tot hem: Hoor miet en be-’ 
willig miet. d 

9 Daarom zeide hij tot de boden van 
Benhadad: Zegt mijnen heere den Ko- 
ning: Alles waarom gij m het cerst tos 
uwen knecht gezonden hebt, zal ik doen, 
maar deze zaak kan ik niet doen. Zoo 
gingen de boden henen en brachten hemm 
bescheid weder. 

10 En Benhadad zond tot hem en zeide: 
De goden doen mij zóó en doen zóó, 
daartoe, indien het stof van Samaria ge- 
noeg zal zijn tot handvollen voor al het 
volk dat mijne voetstappen volgt! 

11 Maar de Koning Israëls antwoordde er. 
zeide: Spreekt fot hem: Die zich aangordt 
beroeme zich niet als die zich losmaakt. 

12 En het geschiedde als hij dit woord 
hoorde, daar hij was drinkende, hij en 
de Koningen, in de tenten, dat hij zeide 
tot zijne knechten: Legt aan! En zij lei- 
den aan tegen de stad. 

18 En zie, een Profeet trad tot Achab 
den Koning Israëls, en zeide: Zóó zegt de 
Herre: Hebt gij gezien al deze groote 
menigte? Zie, Ik zal ze heden in uwe 
hand geven, opdat gij weet dat Ik de 
Heere ben. 

14 En Achab zeide: Door wien? En 
hij zeide: Zóó zegt de Heere: Door de 
jongens van de oversten der landschap- 


816 
pen. En hij zeide: Wie zal den strijd 
aanbinden? En hij zeide: Gij. 

15 Toen telde hij de jongens van de 
oversten der landschappen, en zij waren 
tweehonderd twee en dertig; en na hen 
telde hij al het volk, alle de kinderen 
Israëls, zeven duizend; 

16 en zij togen uit op den middag. 
Benhadad nu dronk zich dronken in de 
tenten, hij en de Koningen, de twee en 
dertig Koningen die hem hielpen 

17 En de jongens van de oversten der 
landschappen togen eerst uit. Doch Ben- 
hadad zond eezigen uit, en zij boodschap- 
ten hem, zeggende: Uit Samaria zijn 
manmen uitgetogen. 

18 En hij zeide: Hetzij dat zij tot vrede 
uitgetogen zijn, grijpt ze levend; hetzij 
ook dat zij ten strijde uitgetogen zijn, 
grijpt ze levend. 

19 Zoo togen deze jongens van de over- 
sten der landschappen. wit de stad, en 
het heir dat hen navolgde, 

20 en een ieder sloeg zijnen man, zoodat 
de Syriërs vloden, en Israël jaagde ze na; 
doch Benhadad de Koning van Syrië ont- 
kwam op een paard, met eexige ruiteren. 

21 En de Koning Israëls toog uit, en 


sloeg paarden en‘wagenen, dat hij eenen. 


grooten slag aan de Syriërs sloeg. 

22 Toen trad die Profeet tot den Koning 
Israëls, en zeide tot hem: Ga henen, sterk 
u, en bemerk en zie wat gij doen zult; 
want met de wederkomst des jaars zal 
de Koning van Syrië tegen u optrekken. 

25 Want de knechten des Konings van 
Syrië hadden tot hem gezegd: Hunne 
goden zijn berggoden, daarom zijn zij 
sterker geweest dan wij; maar zeker, 
laat ons tegen hen op het effen veld 
strijden: zoo wij niet sterker zijn dan zij! 

24 Daarom doe deze zaak: Doe de Ko- 
ningen weg, elkeen uit‘zijne plaats, en 
stel landvoogden in hunne plaats. 

25 En gij, tel u een heir als dat heir 
dat van de uwen gevallen is, en paar- 
den als die paarden en wagenen als die 
wagenen en laat ons tegen hen op hot 
effen „veld strijden: zoo: wij niet sterker 
zijn dan zij! En hij hoorde naar hunne 
stem ‘en deed alzoo. 

26 Het geschiedde nu met de weder- 
komst des jaars, dat Benhadäd de Syriërs 
monsterde; en hij toog op raar Afek ten 
krijge tegen Israël. _ | 

21 De kinderen Israëls werden. óók ge- 


1 KONINGEN 20. 


monsterd, en waren verzorgd van leef- 
tocht, en trokken hun tegemoet; en de 
kinderen Israëls legerden zich tegenover 
hen als twee bloote geitenkudden, maar 
de Syriërs vervulden het land. 

28 En de man Gods trad toe, en sprak 
tot den Koning Israëls en zeide: Zóó 
zegt de HerrK: Daarom dat de Syriërs 
gezegd hebben: De Heere is een God 
der bergen en Hij is niet een God der 
laagten, zoo zal Ik al deze groote menigte 
in uwe hand geven opdat gijlieden weet 
dat Ik de Heere ben. 

29 En dezen waren gelegerd tegenover 
genen, zeven dagen; het geschiedde nu 
op den zevenden dag dat de strijd aan- 
ging, en de kinderen Israëls sloegen van 
de Syriërs honderd duizend max voetvolk 
op éénen dag; 

30 en de overgeblevenen vloden naar 
Afek in de stad, en de muur viel op zeven 
en twintig duizend mannen die overge- 
bleven varen. Ook vlood Benhadad, en 
kwam in de stad var kamer in kamer. 

31 Toen zeiden zijne knechten tot hem: 
Zie toch, wij hebben gehoord dat de Ko- 
ningen van het huis Israëls goedertierene 
Koningen zijn: laat ons toch zakken om 
onze lendenen leggen en koorden om onze 
hoofden, en uitgaan tot den Koning Is- 
raëls; mogelijk zal hij uwe ziel in het 
leven behouden. 

82 Toen gordden zij zakken om hunne 
lendenen en koorden om hunne hoofden, 
en kwamen tot den Koning Israëls, en 
zeiden: Uw knecht Benhadad zegt: Laat 
toch mijne ziel leven. En hij zeide: Leeft 
hij dan nog? Hij is mijn broeder! 

83 De mannen nu namen naarstiglijk 
waar, en vatten het haastelijk aan, of 
het van hem ware, en zeiden: Uw broe- 
der Benhadad leeft. En hij zeide: Komt, 
brengt hem. Toen kwam Benhadad tot hèm 
uit, en hij deed hem op den wagen klimmen. 

84 En hij zeide tot hem: De steden die 
mijn vader van uwen vader genomen heeft, 
zal ik wedergeven, en maak u straten in 
Damascus, gelijk mijn vader in Samaria 
gemaakt heeft. En ik, antwoordde Achab, 
zal u met dit verbond dan laten gaan. 
Zoo maakte hij een verbond met hem en 
liet hem gaan. 

39 Toen zeide een man uit de zonen 
der Profeten tot zijnen naaste, door het 
Woord des Heeren: Sla mij toch. En de 
man weigerde hem te slaan, 


/ 


1 KONINGEN 21. 


36 En hij zeide tot hem: Daarom dat 
gij der stem des Hrrrex niet gehoorzaam 
zijt geweest, zie, als gij van mij wegge- 
gaan zijt, zoo zal u een leeuw verslaan. En 
als hij van bij hem weggegaan was, zoo 
vand hem een leeuw die hem versloeg. 

87 Daarna vond hij eenen anderen man 
en zeide: Sla mij toch. En die man sloeg 
hem, slaande en wondende. 

88 Toen ging de Profeet henen en stond 
voor den Koning op den weg, en hij yer- 
momde zich met asch boven zijne oogen. 

39 En het geschiedde als de Koning 
voorbijging, dat’ hij tot den Koning riep 
en zeide: Uw knecht was uitgegaan in 
het midden des strijds, en zie, een man 
was afgeweken en bracht tot mij eenen 
man en zeide: Bewaar dezen man; indien 
hij eenigzins gemist wordt, zoo zal uwe 


379 


vaderen niet geven; en hij leide zich ne- 
der op zijn bed, en keerde zijn aangezicht 
om, en at geen brood. 

5 Maar Izébel zijne huisvrouw kwam 
tot hem, en sprak tot hem: Wat is dit, 
dat. uw geest dus gemelijk is en dat gij 
geen brood eet? 

6 En hij sprak tot haar: Omdat ik tot 
Naboth den Jizreëliet gesproken, en hem 
gezegd heb: Geef mij uwen wijngaard 
om geld, of zoo het u behaagt ik zal u 
een wijngaard in zijne plaats geven; maar 
hij heeft gezegd: Ik zal u mijnen wijn- 
gaard niet geven. 

7 Toen zeide Izébel zijne huisvrouw tot 
hem: Zoudt gij nu het koninkrijk over 
Israël regeeren? Sta op, eet brood, en uw 
hart zij vroolijk: ik zal u den wijngaard 


Naboths des Jizreëliets geven. 


ziel in de plaats zijmer ziel zijn, of gij| S Zij dan schreef brieven in den naam 


zult een talent zilvers opwegen. 

40 Het geschiedde nu als uw knecht hier 
en daar doende was, dat hij er niet was. 
Toen zeide de Koning Israëls tot hem: 
Zóó is uw oordeel, gij zelf hebt het geveld. 

41 Toen haastte hij zich en deed de asch 
af van zijne oogen, en de Koning Israëls 
kende hem dat hij een der Profeten was. 

42 En hij zeide tot hem: Zóó zegt de 
Heere: Omdat gij den man, dien Ik ver- 
bannen heb, wit de hand hebt laten gaan, 
zoo zal uwe ziel in de plaats zijner ziel 
zijn, en uw volk nr de plaats zijns volks. 

43 En de Koning Israëls toog henen ge- 
melijk en toornig naar zijn huis, en kwam 
te Samarig. 


HOOFDSTUK 21. 


£T geschiedde nu na deze dingen, a/zoo 
Naboth, een Jizreëliet, eenen wijn- 
gaard had die te Jizreël was, bij het pa- 
leis Achabs des Konings van Samaria, 
2 dat Achab sprak tot Naboth, zeggen- 
de: Geef mij uwen wijngaard, opdat hij 
mij zij tot een kruidhof, dewijl hij nabij 
mijn huis is; en ik zal u daarvoor geven 


eenen wijngaard die beter is dan die; of 


zoo het goed in uwe oogen is, ik zal u 
in geld deszelfs waarde geven. 

8 Maar Naboth zeide tot Achab: Dat 
late de Hrerr verre van mij zijn, dat ik 
u de erve mijner vaderen geven zoude. 

4 Toen kwam Achab in zijn huis, ge- 
melijk en toornig over het woord dat 
Naboth de Jizreëliet tot hem gesproken 
had, en gezegd; Ik zal de erve mijner 


Achabs, en verzegelde ze met zijn signet, 
en zond de brieven tot de oudsten en 
tot de edelen die in zijne stad waren, 
wonende met Naboth; 

9 en zij schreef in die brieven, zeggen- 


'de: Roept een vasten uit, en zet Naboth 


in de hoogste plaats des volks, 

10 en zet tegenover hem twee mannen, 
zonen Belials, die tegen hem getuigen, 
zeggende: Gij hebt God en den Koning 
gezegend; en voert hem uit en steenigt 
hem dat hij sterft. 

1l En de mannen zijner stad, die oud- 
sten en die edelen die in zijne stad woon- 
den, deden gelijk als Izébel tot hen ge- 
zonden had, gelijk als geschreven was in 
de brieven die zij tot hen gezonden had: 

12 zij riepen een vasten uit, en zij zetten 
Naboth in de hoogste plaats des volks. 

13 Toen kwamen de twee mannen, zo- 


nen Belials, en zetten zich tegenover hem; 


en de mannen Belials getuigden tegen hem, 


tegen Naboth, voor het volk, zeggende: 
Naboth heeft God en den Koning gezegend. 


En zij voerden hem buiten de stad en stee- 


nigden hem met steenen dat hij stierf. 


14 Daarna zonden zij tot Izébel, zeggen- 
de: Naboth is gestecnigd en is dood. 

15 Het geschiedde nu toen Izébel hoorde 
dat Naboth gesteenigd en dood was, dat 
Izébel tot Achab zeide: Sta op, bezit den 
wijngaard Naboths des Jizreëhets erfelijk, 
dien hij u weigerde om geld te geven; 
want Naboth leeft niet, maar is dood. 

16 En het geschiedde als Achab hoorde 


| dat Naboth dood was, dat Achab opstond, 


830 


om naar den wijngaard Naboths des Jiz- 
reëliets af te gaan, om dien erfelijk te 
bezitten. 

17 Doch het Woord des ITEEREN ge- 
schiedde tot Elía den Tisbiet, zeggende; 

18 Maak u op, ga henen af, Achab, den 
Koning Israëls tegemoet die in Samaria 
is: zie, hij ìs in den wijngaard Naboths, 
waarhenen hij afgegaan is om dien erfe- 
lijk te bezitten. 


19 En gij zult tot hem spreken, zeg- | 


gende: tAlzóó zegt de Ieere: Hebt gij 
doodgeslagen, en ook eene erfelijke be- 
zitting ingenomen? Daartoe zult gij tot 
hem spreken, zeggende: Alzóó zegt de 
Irere: In plaats dat de honden het bloed 
Naboths gelekt hebben, zullen de hon- 
den uw bloed lekken, ja het uwe. 
a2Kon.9:26. 51 Kon. 22: 38. 
20 En Achab zeide tot Elfa: Hebt gij 
mij gevonden, o mijn vijand? Em hij zei- 
de: Ik heb « gevonden, overmits gij uzel- 
ven verkocht hebt om te doen dat kwaad 
is in de oogen des HEEREN. 
21 Zie, Ik zal kwaad over u brengen, 
en uwe nakomelingen wegdoen, en Ik 
zal van Achab uitroeien wat mannelijk 
is, mitsgaders den beslotene en verlatene 
in Israël; 4 Kon. 14:10, 2 Kon, 9:8. 
22 en Ik zal uw huis maken gelijk het 
huis Jerobeams des zoons Nebats, en 
gelijk het huis van Baësa den zoon van 
Ahía, om de terging waarmede gij Mij 
getergd hebt, en dat gij Israël hebt doen 
zondigen. 2 Kon. 9:9. 
23 Voorts ook over Izébcl sprak de 
Heere, zeggende: De honden zullen Izé- 
bel eten aan den voorwal Jizreëls. 
2 Kon. 9:10, 36. 
24 Die van Achab sterft in de stad zul- 
len de honden eten, en die in het veld 
sterft, zullen de vogelen des hemels eten. 
1 Kon. 14:41; 16:4, 
25 Doch er was niemand geweest gelijk 
Achab, die zichzelven verkocht had om 
te doen dat kwaad sis in de oogen des 
Heeren, dewijl Izébel zijne huisvrouw 
hem ophitste; 1 Kon. 16:33. 
26 En hij deed zeer gruwelijk, wande- 
lende achter de drekgoden: naar alles dat 
de Amorieten gedaan hadden, die God 
voor het aangezicht der kinderen Israëls 
uit de bezitting verdreven had. 
27 Het geschiedde nu aìs Achab deze 
woorden hoorde dat hij zijne kleederen 
scheurde en eenen zak om zijn vleesch 


1 KONINGEN 22, 


leide, en vastte; hij lag ook neder in den 
vak en ging langzaam. 
28 En het Woord des Heeren geschiedde, 


tot Elía den 'Tisbiet, zeggende: 


29 Hebt gij gezien dat Achab zich ver-! 
nedert voor mijn aangezicht? Daarom: 
dewijl hij zich vernedert voor mijn ‘aan- 
gezicht, zoo zal Ik dat kwaad in zijne da- 
gen niet brengen: in de dagen zijns zoons 
zal Ik dat kwaad over zijn huis brengen. 


HOOFDSTUK 22, 


N zij zaten drie jaren stil, dat er geen: 


krijg was tusschen Syrië en tusschen 
Israël. 

2 Maar het geschiedde in het derde jaar, 
als Josafat de Koning van Juda tot den 
Koning Israëls afgekomen was, 2Kron48:9-34. 

8 dat de Koning Israëls tot zijne knech- 
ten zeide: Weet gij dat Ramoth in Gilead 
onze is? En wij zijn stil, zonder dat te 
nemen uit de hand des Konings van Syrië. 

4 Daarna zeide hij tot Josafat: Zult gij 
met mij trekken in den strijd naar Ra- 
moth in Gilead? En Josafat zeide tot 
den Koning Israëls: Zóó zal ik zijn gelijk 
gij zijt, zóó mijn volk als uw volk, zóó 
mijne paarden als uwe paarden. 2 won.3:7. 

5 Voorts zeide Josafat tot den Koning 
Israëls: Vraag toch heden naar het Woord 
des HEEREN. 

6 ‘Toen vergaderde de Koning Israëls de 
Profeten, omtrent vierhonderd man, cn 
hij zeide tot hen: Zal ik tegen Ramoth 
in Gilead ten strijde trekken of zal ik het 
nalaten? En zij zeiden: Trek op, want de 
Heere zal het in de hand des Konings geven. 

7 Maar Josafat zeide: Is hier niet nog 
een Profeet des Hrrren, dat wij het van 
hem vragen mochten? ‚9 Kon, 3:11. 

8 Toen zeide de Koning Israëls tot Jo- 
safat: Er is nog één man om door hem 
den Hrere te vragen ;>maar ik haat hem, 
omdat hij over mij niets goeds profeteert 
maar kwaad: Micha de zoon van Jimla. En 
Josafat zeide: De Koning zegge niet alzoo. 


9 Toen riep de Koning Israëls eenen ° 


kamerling, en hij zeide: [aal haastelijk 
Micha den zoon van Jimla. 

10 De Koning Israëls nu en Josafat de 
Koning van Juda zaten elk op zijnen 
troon, bekleed met Auane kleederen, op 
het plein aan de deur der poort van Sa- 


maria; en alle de Profeten profeteerden. 


in hunne tegenwoordigheid. 


11 En Zedekía de zoon van Kenaäna 





| 
| 


1 KONINGEN 23, 


had zich ijzeren horens gemaakt, en hij 
zeide: Zóó zegt de Heerz: Met deze zult 
gij de Syriërs stooten, totdat gij ze gansch 
verdaan zult hebben. 

12 En alle de Profeten profeteerden 
alzóó, zeggende: Trek op naar Ramoth 
in Gilead, en gij zult voorspoedig zijn, 
want de Herre zal het in de hand des 
Konings geven. 

18 De bode nu die heengegaan was om 
Micha te roepen, sprak tot hem, zeggende: 
Zie toch, de Eerden der Profeten zijn uit 
éénen mond goed tot den Koning: dat 
toch uw woord zij gelijk als het woord 
van eenen uit hen, en spreek het goede. 

14 Doch Micha zeide: Zoo waarachtig 
als de Heere leeft, hetgeen de Hrerr 
tot mij zeggen zal, dàt zal ik spreken. 

15 Als hij tot den Koning gekomen was, 
zoo zeide de Koning tot hem: Micha, 
zullen wij naar Ramoth in Gilead ten 
strijde trekken of zullen wij Zet nalaten? 
En hij zeide tot hem: Trek op, en gij 
zult voorspoedig zijn, want de Heere 
zal het in de hand des Konings geven! 

16 En de Koning zeide tot hem: Tot 
hoevele reizen zal ik u bezweren, opdat 
gij tot mij niet spreckt dan alleen de 
waarheid in den naam des HEEREN? 

17 En hij zeide: Ik zag het gansche 
Israël verstrooid op de bergen, gelijk 
schapen die geenen herder hebben; en 
de Herre zeide: Dezen hebben geenen 
heer; een iegelijk keere weder naar zijn 
huis in vrede. Num.27:17. Matth.9:36. Marc.6:34. 

18 Toen zeide de Koning Israëls tot Josa- 
fat: Heb ik tot u niet gezegd: Hij zal over 
mij niets goeds maar kwaad profeteeren ? 

19 Voorts zeide hij: Daarom hoor het 
Woord des Heeres. Ik zag den Herre 
zittende op zijnen troon, en al het he- 
melsche heir staande nevens Hem, aan 
zijne rechter- en aan ziine linkerhand. 

20 En de IIrrre zeide: Wie zal Achab 
overreden, dat hij optrekke en valle te 
Ramoth in Gilead? De één nu zeide 
eldus en de andere zeide alzóó. 

21 Toen ging cen geest uit en stond 
voor het aangezicht des Heeren, en zei- 
de: Ik zal hem overreden. En de Heere 
zeide tot hem: Waarmede? 

22 En hij zeide: Ik zal uitgaan en een 
lengengeest zijn in den mdnd aller zijner 
Profeten. En Mij zeide: Gij zult overre- 
den en zult het ook vermogen; ga uit 
en doc alzoo. 


381 


23 Nu dan, zie, de Herre heeft eenen 
leugengeest in den mond aller dezer uwer 
Profeten gegeven, en de Herre heeft 
kwaad over u gesproken. 

24 Toen trad Zedekía de zoon van Ke: 
naäna toe, en sloeg Micha op de kinne- 
bak, en hij zeide: Door wat weg is de 
Geest des Heeren van mij doorgegaan 
om u aan te spreken? 

25 En Micha zeide: Zie, gij zult het 
zien op dienzelfden dag als gij zult gaan 
van kamer in kamer om u te versteken. 

26 De Koning Israëls nu zeide: Neemt 
Micha en breng hem weder tot Amon 
den overste der stad, en tot Jons den 
zoon des Konings; 

27 en gij zult zeggen: Zóó zegt de Ko- 
ning: Zet dezen in het gevangenhuis, ent 
spijst hem met broed der bedruktheid 
en met water der bedruktheid, totdat ik 
met vrede wederkom. 

28 En Micha zeide: Indien gij eenigszins 
met vrede wederkomt, zoo heeft de Heere 
door mij niet gesproken. Voorts zeide hij: 
Hoort, gij volken altegader! _ Micha4:2. 

29 Alzoo toog de Koming Israëls en Jo- 
safat, de Koning van Juda, op naar Ra- 
moth in Gilead. 

80 En de Koning Israëls zeide tot Jo- 
safat: Als ik mij vermomd heb, zal ik 
in den strijd komen, maat gij, trek uwe 
kleederen aan. Alzoo vermomde zich de 
Koning Israëls en kwam in den strijd. 

81 De Koning van Syrië nu had ge« 
boden aan de oversten der wagenen, van 
welke hij twee en dertig had, zeggende: 
Gij zult noch kleinen noch grooten be- 
strijden, maar den Koning Israëls alleen. 

32 Het geschiedde dan ‘als de oversten 
der wagenen Josafat zagen, dat zij zei- 
den: Gewis die is de Koning Israëls, en 
zij keerden zich naar hem om te strij- 
den. Maar Josafat riep uit; 

83 en het geschiedde als de oversten 
der wagenen zagen dat hij de Koning 
Israëls niet was, dat zij zich van achter 
hem afkeerden. 

34 Toen spande een man den boog in 
zijne eenvoudigheid, en schoot den Ko- 
ning Israëls tusschen de gespen en tus- 
schen het pantser. Toen zeide hij tot 
zijnen voerman: Keer uwe hand en voer 
mij uit het leger, want ik ben zeer verwond. 

39 En de strijd nam op dien dag toe, 
en de Koning werd met den wagen staande 
gehouden tegenover de Syriërs; maar hij 


382 


stierf des avonds, en het bloed der wond 
vloeide in den bak des wagens. 


36 En daar ging eene uitroeping door 


het heirleger als de zon onderging, zeg- 
gende: Een ieder Keere naar zijne stad 
en een ieder naar zijn land. 

37 Alzoo stierf de Koning en werd naar 
Samaria gebracht, en zij begroeven den 
Koning te Samaria. 


38 Als men nu den wagen in den vij- | 


ver van Samaria spoelde, lekten de hon- 
den zijn bloed, waar de hoeren wieschen, 
naar het woord des HrereN dat Hij ge- 
sproken had. 1 Kon. 21:19. 

89 Iet overige nu der geschiedenissen 
Achabs, en al dat hij gedaan heeft, en 
het elpenbeenen huis dat hij gebouwd 
heeft, en alle de steden die hij gebouwd 
heeft, zijn die niet geschreven in het 
boek der Kronieken der Koningen Israëls ? 

Amos 3: 15. 

40 Alzoo ontsliep Achab met zijne va- 
deren; en zijn zoon Ahazia werd Koning 
in zijne plaats. 

41 Josafat nu, de zoon van Asa, werd 
Koning over Juda in het vierde jaar 
Achabs des Konings Israëls. 

42 Josafat was vijf en dertig jaar oud als 
hij Koning werd, en regeerde vijf en twin- 
tig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner 
moeder was Azuba de dochter van Silhi. 

‘2 Kron. 20: 31-33. 

43 En hij wandelde in al den weg zijns 
vaders Asa, hij week daarvan niet af, 
doende wat recht was in de oogen des 
HEEREN. 

44 Evenwel werden de hoogten niet 
weggenomen, het volk offerde en rookte 


Pred 





HET TWEEDE BOEK 


3 KONINGEN f. 


nog op de hoogten. 4 Kon.15:44. 2 Kon.42:8; 
14:4; 15:4,35. 2 Kron. 15:47. 

45 En Josafat maakte vrede met den 
Koning Israëls. 

46 Het overige nu der geschiedenissen 
Josafats, en zijne macht die hij bewezen 
heeft, en hoe hij geoorloogd heeft, zijn 
die niet geschreven in het boek der Kro- 
nieken der Koningen van Juda? 

47 Ook deed hij uit het land weg de 
overige schandjongens, die in de dagen zijns 
vaders Asa overgebleven waren. 4 Kon:15:42. 

48 Toen was er geen Koning in Edom, 
maar eens Konings stadhouder. 

49 En Josafat maakte schepen van Tar- 
sis, om naar Ofir te gaan om goud; maar 
zij gingen niet, want de schepen werden 
gebroken te Ezeon-Géber. … 2 Kron. 20:37. 

50 Toen zeide Ahazia de zoon Achabs 
tot Josafat: Laat mijne knechten met uwe 
knechten op de schepen varen; maar Jo- 
safat wilde niet. 

51 En Josafat ontsliep met zijne vaderen, 
en werd bij zijne vaderen begraven in de 
stad zijns vaders David; en zijn zoon Joram 
werd Koning in zijne plaats. 2 Kron. 4:4. 

52 Ahazia de zoon Achabs werd Koning 
over Israël te Samaria in het zeventiende 
jaar Josafats des Konings van Juda en 
regeerde twee jaren over Israël; 

53 en deed dat kwaad was in de oogen 
des HEEREN, want hij wandelde in den 
weg zijns vaders en in den weg zijner 
moeder, en in den weg Jerobeams des 
zoons Nebats, die Israël zondigen deed; 

54 en hij diende Baäl en boog zich voor 
hem, en vertoornde den Herre den God Is- 
raëls, naar alles dat zijn vader gedaan had. 


mm ne 


1 


DER 


KONINGEN. 


HOOFDSTUK 1. 


TN Moab viel van Israël af na Achabs 
dood. 2 Kon. 3:5. 

2 En Ahazia viel door eene tralie in zijne 
opperzaal die te Samaria was, en werd 
krank; en hij zond boden, en zeide tot 
ben: Gaat henen, vraagt Baäl-Zebub den 


god van Ekron, of ik van deze krankheid 
genezen zal. 

3 Maar de Engel des HrereN sprak tot 
Elía, den Tisbiet: Maak u op, ga op, den 
boden des Konings van Samaria tegemoet, 
en spreek tot hen: Is het omdat er geen God 
in Israël is, dat gijlieden henengaat om 
Baäl-Zebub den god van Ekron te vragen? 


2 KONINGEN 2. 


4 Daarom nu zegt de Heere alzóó: Gij 


zult niet afkomen van het bed waarop. 


gij geklommen zijt, maar gij zult den 
dood sterven. En Llía ging weg. 

5 Zoo kwamen de boden weder tot hem; 
en hij zeide tot hen: Wat is dit, daf gij 
wederkomt ? 

6 En zij zeiden tot hem: Een man 
kwam op, ons tegemoet, en zeide tot ons: 
Gaat henen, keert weder tot den Koning 
die u gezonden heeft, en spreekt tot hem: 
Zóó zegt de Heere: Is het omdat er geen 
God in Israël is, dat gij zendt om Baäl- 
Zebub den god van Ekron te vragen? 
Daarom zult gij van dat bed waarop gij 
geklommen zijt, niet afkomen, maar gij 
zult den dood sterven. 

7 En hij sprak tot hen: Hoedanig was 
de gestalte des mans die u tegemoet op- 
gekomen is en deze woorden tot u ge- 
sproken heeft? 

8 En zij zeiden tot hem: Hij was een 
man met een harig Kleed, en met eenen 
lederen gordel gegord om zijne lendenen. 
Toen zeide hij: Het is Elía de Tisbiet. 

9 En hij zond tot hem eenen hoofdman 
van vijftig met zijne vijftig; en als hij 


tot hem opkwam (want zie, hij zat op de 


hoogte eens bergs), zoo sprak hij tot hem: 
Gij man Gods, de Koning zegt: Kom af. 

10 Maar Elía antwoordde en sprak tot 
den hoofdman van vijftig: Indien ik dan 
een man Gods ben, zoo dale vuur van 
den hemel en vertere u en uwe vijftig. 
Toen daalde vuur van den hemel en ver- 
teerde hem en zijne vijftig. 

vs.12. Luc.9-54. Openb. 11:5. 

11 En hij zond wederom tot hem cenen 
anderen hoofdman van vijftig met zijne 
vijftig: deze antwoordde en sprak tot 
hem: Gij man Gods, zoo zegt de Koning: 
Kom haastelijk af. 

12 En Elía antwoordde en sprak tot hen: 
Ben ik een man Gods, zoo dale vuur van 
den hemel en vertere u en uwe vijftig. 
Toen daalde het vuur Gods van den hemel 
en verteerde hem en zijne vijftig. vs.10. 

13 En wederom zond hij eenen hoofd- 
man van de derde vijftig met zijne vijftig; 
zoo ging de derde hoofdman van vijftig 
op, en kwam en boog zich op zijne knieën 
voor Elía, en smeekte hem en sprak tot 
hem: Gij man Gods, laat toch mijne ziel 
en de ziel uwer knechten, dezer vijftig, 
dierbaar zijn in uwe oogen. 

J4 Zie, het vuur is van den hemel ge- 


553 


daald en heeft die twee eerste hoofdlie- 
den van vijftig met hunne vijftig verteerd; 
maar nu, laat mijne ziel dierbaar zijn in 
uwe oogen. 

15 Toen sprak de Engel des IleureN 
tot Elfa: Ga af met hem, vrees niet voor 
zijn aangezicht. En hij stond op, en ging 
met hem af tot den Koning, 

16 en hij sprak tot hem: Zóó zegt de 
Heere: Daarom dat gij boden gezonden 
hebt om Baäl-Zebub den god van Ekron 
te vragen (is het omdat er geen God in 
Israël is, om zijn Woord te vragen?) daar- 
om, van dat bed waarop gij geklommen 
zijt, zult gij niet afkomen, maar gij zult 
den dood sterven. 

17 Alzoo stierf hij naar het woord des 
HrerEN dat Elía gesproken had; en Jo- 
ram werd Koning in zijne plaats in het 
tweede jaar Jorams des zoons Josafats, 
des Konings van Juda; want hij had 
geenen zoon. 

18 Het overige nu der zaken van Ahazia 
die hij gedaan heeft, is dat niet geschre- 
ven in het boek der Kronieken der Ko- 
ningen Israëls? 


HOOFDSTUK 2. 
HE geschiedde nu als de Herre Elía 


met een onweder ten hemel opnemen 
zoude, dat Elía met Elisa ging van Gilgal. 

2 En Ela zeide tot Elisa: Blijf toch 
hier, want de Heere heeft mij naar Beth- 
El gezonden. Maar Elisa zeide: Zoo waars 
achtig als de Hrrre leeft en uwe ziek 
leeft, ik zal u niet verlaten. Alzoo gin- 
gen zij af naar Beth-El. 

3 Teen gingen de zonen der Profeten 
die te Beth-El waren, tot Elisa uit, en: 
zeiden tot hem: Weet gij dat de Heerr 
heden uwen heere van uw hoofd wegne- 
men zal? En hij zeide: Ik weet het óók 
wel, zwijgt gij stil. 

4 En Elía zeide tot hem: Elisa, blijf 
toch hier, want de Herre heeft mij naar 
Jericho gezonden. Maar hij zeide: Zoo 
waarachtig als de Herre leeft en uwe 
ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Alzoo 
kwamen zij te Jericho. 

5 Toen traden de zonen der Profcten 
die te Jericho waren, naar Elisa toe, en 
zeiden tot hem: Weet gij dat de Herre: 
heden uwen heere van uw hoofd wegne- 
men zal? En hij zeide: Ik weet het óók 
wel, zwijgt gij stil. 

6 En Elía zeide tot hem: Blijf toch hier. 


384 


want de Herre heeft mij naar den Jordaan 
gezonden. Maar hij zeide: Zoo waarachtig 
als de rere leeft en uwe ziel leeft, ik 
zal u niet verlaten! En zij beiden gingen 
henen. 

7 En vijftig mannen van de zonen der 
Profeten gingen henen en stonden tegen- 
over van verre; en die beiden stonden 
aan den Jordaan. 

8 Toen nam Elía zijnen mantel en wond 
hem samen, en sloeg het water, en het werd 
herwaarts en derwaarts verdeeld; en zij 
beiden gingen daar dóór op het droge. 

9 Het geschiedde nu als zij overgekomen 
waren, dat Elía zeide tot Elisa: Begeer 
wat ik u doen zal eer ik van bij u weg- 
genomen word. En Elísa zeide: Dat toch 
twee deelen van uwen geest op mij zijn. 

10 En hij zeide: Gij hebt eene harde 
zaak begeerd: indien gij mij zult zien als 
ik van bij u weggenomen worde, ket zal 
u alzóó geschieden; doch zoo niet, het 
zal niet geschieden. 

11 En het gebeurde als zij voortgingen, 
gaande en sprekende, zie, zoo was er een 


vurige wagen met vurige paarden, die 


tusschen hen. beiden scheiding maakten: 
alzoo voer Elfía met een onweder ten hemel. 
12 En Elisa zag het, en hij riep: Mijn 
vader, mijn vader, wagen Israëls en zijne 
ruteren! En hij zag hem niet meer; en 


hij vatte zijne kleederen en scheurde ze | 


ìn twee stukken. 2 Kon. 13:14. 
13 1lij hief ook Elía’s mantel òp die van 

hem afgevallen was, en keerde weder en 

stond aan den oever van den Jordaan. 

14 En hij nam den mantel van Elía die 
van hem afgevallen was, en sloeg het wa- 
ter, en zeide: Waar is de Heere, de God 
van Elia, ja, dezelve? En hij sloeg het 
water, en het werd herwaarts en derwaarts 
verdeeld, en Elisa ging daar dóór. 

15 Als nu de kinderen der Profeten, die 
tegenover te Jericho waren, hem zagen, 
zoo zeiden zij: De geest van Hlía rust 
op Elisa; en zij kwamen hem tegemoct 
en bogen zich voor hem neder ter aarde, 

16 en zij zeiden tot hem: Zie nu, daar 
zijn bij uwe knechten vijftig dappere 
mannen, laat ze toch henengaan en uwen 
heer zoeken, of niet misschien de Geest 
des IJreREN hem opgenomen en op eenen 
der bergen of in een der dalen hem ge- 
worpen heeft. Doch hij zeide: Zendt met. 

17 Maar zij hielden bij hem aan tot 
sehamens toe, en hij zeide; Zendt. En 


2 KONINGEN 8. 


zij zonden vijftig mannen, die drie dagen 
zochten, doch hem niet vonden. 

18 Toen kwamen zij weder tot hem, 
daar hij te Jericho gebleven was; en hij 
zeide tot hen: Heb ik tot ulieden niet 
gezegd: Gaat niet? 

19 En de mannen der stad zeiden tot 
Elisa: Zie toch, de woning dezer stad is 
goed, gelijk als mijn heere zict; maar het 
water is kwaad en het land onvruchtbaar. 

20 En hij zeide: Brengt mij eene nieuwe 
schaal, en legt daar zout in. En zij brach- 
ten ze tot hem. 

21 Toen ging hij uit tot de waterwel, 
en wierp het zout daarin, en zeide: Zóó 
zegt de Herre: Ik heb dit water gezond 
gemaakt, daar zal geen dood noch on- 
vruchbaarheid meer van worden. 

22 Alzoo werd dat water gezond, tot 
op dezen dag, naar het woord van Elisa 
dat hij gesproken had. 

23 En hij ging van daar op naar Beth. 
El. Als hij nu den weg opging, zoo 
kwamen kleine jongens uit de stad, die 
bespotten hem en zeiden tot hem: Kaal. 
kop, ga op; kaalkop, ga op! 

24 En hij keerde zich achterom, en hij 
zag ze, en vlockte ze in den naam des 
HEEREN: toen kwamen twee beren uit 
het woud, en verscheurden van hen twee 
en veertig kinderen. 

25 En hij ging van daar naar den berg 
Karmel, en van daar keerde hij weder 
naar Samaria. 


HOOFDSTUK 8. 


ORAM nu, de zoon Achabs, werd 
Koning over Israël te Samaria in het 
achttiende jaar Josafats des Konings van 
Juda, en hij regeerde twaalf jaar. | 
2 En hij deed dat kwaad was in de 
oogen des HerreN, doch niet gelijk zijn 
vader en gelijk zijne moeder; want hij 
deed het opgerichte beeld Baäls weg, 
hetwelk zijn vader gemaakt had. 4 kon. 16:32. 
8 Evenwel hing hij de zonden Jerobe: 
ams des zoons Nebats aan, die Israël 
deed zondigen; hij week daarvan nict af. 
4 Mesa nu, de Koning der Moabieten, was 
een veehandelaar, en bracht òp aan den 
Koning Israëls honderd duizend lammeren 
en honderd duizend rammen met de wol; 
5 maar het geschiedde als Achab ge: 
storven was, dat de Koning der Moabie- — 
ten van den Koning Israëls afviel. 2 Kon. 1:4. 
6 Zoo toog de Koning Joram ter zelfder 


2 KONINGEN 4. 


tijd uit Samaria, en monsterde gansch 
Israël. 

7 En hij ging henen en zond tot Josa- 
fat den Koning van Juda, zeggende: De 
Koning “der Moabieten is van mij afge- 
vallen: zult gij met mij trekken in den 
oorlog tegen de Moabieten? En hij zeide : 
Ik zal opkomen; zóó zal ik zijn gelijk gij 
zijt, zóó mijn volk als uw volk, zóó mijne 
paarden als uwe paarden. 

1 Kon. 22:4. 2Kron. 18:3. 

S En hij zeide: Door welken weg zullen 
wij optrekken? Hij dan zeide: Door den 
weg der woestijn Edoms. 

9 Alzoo toog de Koning Israëls henen, 
en de Koning van Juda, en de Koning 
van Edom; en als zij zeven dagreizen 
omgetogen waren, zoo had het leger en 
het vee dat hen navolgde geen water. 

10 Toen zeide de Koning Israëls: Ach 
dat de Heere deze drie Koningen ge- 
roepen heeft om die in der Moabieten 
hand te geven! 

11 En Josafat zeide: Is hier geen Pro- 
feet des Herren, dat wij door hem den 
Herre mochten vragen? Toen antwoordde 
een van de knechten des Konings van 
Israël en zeide: Hier is Hlisa de zoon 
Safats, die water op Elía's handen goot. 

1 Kon. 22:7. 

12 En Josafat zeide: Des Heeren Woord 
is bij hem. Zoo togen tot hem af de 
Koning Israëls en Josafat en de Koning 
van Edom. $ 

13 Maar Elisa zeide tot den Koning 
Israëls: Wat heb ik met u te doen? Ga 
henen tot de Profeten uws vaders en tot 
de Profeten uwer moeder. Doch de Ko- 
ning Israëls zeide tot hem: Neen, want de 
Herre heeft deze drie Koningen geroepen, 
om die in der Moabieten hand te geven. 

14 En Elisa zeide: Zoo waarachtig als 
de Heere der heirscharen leeft, voor 
wiens aangezicht ik sta, zoo ik niet het 
aangezicht Josafats des Konings van Juda 
opname, ik zoude u niet aanschouwen 
noch u aanzien! 

15 Nu dan, brengt mij eenen speelman. 
En het geschiedde als de speelman op 
de snaren speelde, dat de hand des Hee- 
REN op hem kwam, 

16 en hij zeide: Zóó zegt de Herre: 
Maakt in dit dal vele grachten; 

17 want zóó zegt de Heere: Gijlieden 
zult geenen wind zien en gij. zult geenen 
regen zien, nochtans zal dit dal met 


I3 


385 
water vervuld worden, zoodat gij zult 
drinken, gij en uw vee en uwe beesten. 

18 Daartoe is dat gering in de oogen 
des Heeren: Hij zal ook de Moabieten 
in ulieder hand geven, 

19 en gij zult alle vaste steden en alle 
uitgelezene steden slaan, en zult alle goede 
boomen vellen, en zult alle waterfonteinen 
stoppen, en alle goede stukken lands zult 
gij met steenen verderven. 

20 En het geschiedde des morgens als 
men het spijsoffer offert, dat er, zie, 
water door den weg van Edom kwam, 
en het land met water vervuld werd. 

21 Toen nu alle de Moabieten hoorden 
dat de Koningen opgetogen waren om 
tegen hen te strijden, zoo werden zij 
samengeroepen, van alle degenen af die 
den gordel aangordden en daarboven, en 
stonden aan de landpale. 

22 En toen zij zich des morgens vroeg: 
opmaakten, en de zon over dat water 
oprees, zagen de Moabieten dat water 
tegenover rood gelijk bloed; 

283 en zij zeiden: Dit is bloed; de Ko« 
ningen hebben voorzeker zich met het 
zwaard verdorven, en hebben de één den 
ander verslagen: nu dan aan den buit, 
gij Moabieten ! 

24 Maar als zij aan het leger Israëls 
kwamen, maakten de Israëlieten zich op 
en’ sloegen de Moabieten; en zij vloden 
van hun aangezicht; ja zij kwamen in 
het land, slaande ook de Moabieten. - 

25 De steden nu braken zij af, en een 
iegelijk wierp zijnen steen op alle goede 
stukken lands, en zij vulden ze en stopten 
alle waterfonteinen, en velden alle goede 
boomen, totdat zij in Kir-Haréseth alleen 
de steenen daarvan lieten overblijven; en 
de slingeraars omsingelden en sloegen het. 

26 Doch als de Koning der Moabieten 
zag dat hem de-strijd te sterk was, nam 
hij tot zich zevenhonderd mannen die het 
zwaard uittogen, om door te breken tegen 
den Koning van Edom; maar zij konden niet. 

27 Toen nam hij zijnen eerstgeboren 
zoon,’ die in zijne plaats Koning zoude 
worden, en offerde hem ten brandoffer op 
den muur. Daaruit werd cen zeer groote 
toorn in Israël; daarom trokken zij van 
hem af en keerden weder in Zuz land. 


HOOFDSTUK 4. 


ENE vrouw uu uit de vrouwen van 
de zonen der Profeten riep tot Elise, 


386 


zeggende: Uw knecht, mijn man, is ge- 
storven, en gij weet dat uw knecht den 
Hrere was vreezende; nu is de schuld- 
heer gekomen om mijne beide kinderen 
voor zich tot knechten te nemen. 

2 En Eiisa zeide tot haar: Wat zal ik 
u doen? Geef mij te kennen wat gij in 
huis hebt. En zij zeide: Uwe dienstmaagd 
heeft nietmetal in huis dan eene kruik 
met olie. 

3 Toen zeide hij: Ga, eisch voor u vaten 
van buiten, van alle uwe naburen ledige 
vaten, maak er niet weinig te hebben. 

4 Kom dan in, en sluit de deur voor 
u en voor uwe zonen toe; daarna giet 
in alle die vaten, en dat vol is zet weg. 

5 Zoo ging zij vàn hem, en sloot de 

deur voor zich en voor hare zonen toe; 
die brachten haar de vaten toe, en zij 
goot in. 
„6 En het geschiedde als die vaten vol 
waren, dat zij tot haren zoon zeide: 
Breng mij nog eeh vat aan, maar hij 
zeide tot haar: Daar is geen vat meer. 
En de olie stond stil. 


7 Toen kwam zij en gaf het den man. 


Gods te kennen; en hij zeide; Ga henen, 
verkoop de olie, en betaal uwen schuld- 
heer: gij dan, met uwe zonen, leef van 
hét overige. 

8 Het geschiedde ook op eenen dag als 
Elisa naar Sunem doortrok, dat aldaar 
eene aanzienlijke vrouw was, dewelke 
hem aanhield om brood te eten; voorts 
geschiedde het zoo dikwijls hij doortrok, 
week hij daar ìn om brood te eten, 

9 En zij zeide tot haren man: Zie nu, 
ik heb gemerkt dat deze man Gods heilig 
is, die bij ons altoos doortrekt: 

10 laat ons toch eene kleine opperkamer 
van eenen wand maken, en laat ons daar 
voor hem zetten een bed en tafel en stoel 
en kandelaar; zoo zal het geschieden wan- 
meer hij tot ons komt, dat hij daar inwijkt. 

11 En het geschiedde op eenen dag dat 
hij daar kwam; en hij week in die op- 
perkamer, en leide zich daar neder. 

12 Toen zeide hij tot zijnen jongen Ge- 
hazi: Roep deze Sunamietische. Ein als hij 
ze geroepen had, stond zij voor zijn aan- 
gezicht. 

18 (Want hij had hem gezegd: Zeg nu 
tot haar: Zie, gij zijt zorgvuldig voor 
ons geweest met al deze zorgvuldigheid: 
wat Is er voor u te doen? Is er iets om 
voor u te spreken tot den Koning of tot 


2 KONINGEN 4. 


den krijgsoverste? En zij had gezegd: Ik 
woon in het midden mijns volks. 

14 Toen had hij gezegd: Wat is er dan 
voor haar te doen? En Gehazi had ge- 
zegd: Zij heeft toeh geenen zoon, en haar 
man Is oud. 

15. Daarom had hij gezegd: Roep haar; 
en als hij ze geroepen had, stond zij in 
de deur.) 

16 En hij zeide: Op dezen gezetten tijd, 
omtrent dezen tijd des levens, zult gij 
eenen zoon omhelzen. En zij zeide: Neen 
mijn heer, gij men Gods, lieg tegen 
uwe dienstmaagd met. Gen. 18:10. 

17 En de vrouw werd zwanger en baarde 
eenen zoon op dien gezetten tijd, omtrent 
den tijd des levens dien Elisa tot haar 
gesproken had. | 

18 Toen nu het kind groot werd, ge- 
schiedde het op eenen dag dat het uit- 
ging tot zijnen vader, tot de maaiers; 

19 en het. zeide tot zijnen vader: Mijn 
hoofd, mijn hoofd! Hij dan zeide tot eenen 
jongen: Draag hem tot zijne moeder, 

20 En hij droeg hem en bracht hem tot _ 
zijne moeder. En hij zat op hare knicên 
tot aan den middag toe; toen stierf hij. 

21 En zij ging òp en leide hem op het 
bed van den man Gods, daarna sloot zij 
voor hem toe en ging uit; 

22 en zij riop om haren man, en zeide: 
Zend mij toch eenen van de jongens en 
eene van de ezelinnen, dat ik tot den 
man Gods loope en wederkome, 

23 En hij zeide: Waarom gaat gij heden 
tot hem? Het is geen nieuwe maan of 
sabbat. En zij zeide: Het zal wèl zijn. 

24 Toen zadelde zij de ezelin, en zeide 
tot haren jongen: Drijf en ga voort; houd 
mij niet op voort te rijden, tenzij dan 
dat ik het u zegge. 

25 Alzoo toog zij henen, en kwam tot 
den man Gods, tot den berg Karmel. En 
het geschiedde als de man Gods haar van 
tegenover zag, dat hij tot Gehazi zijnen 
jongen zeide: Zie daar is de Sunamietische; 

26 nu, loop toch haar tegemoet, en zeg 
tot haar: Is het wèl met u, is het wèl 
met uwen man, is het wèl met uw kind? 
En zij zeide: Het is wèl. 

27 Toen zij nu tot den mam Gods op 
den berg kwam, vatte zij zijne voeten; 
maar Gehazi trad. toe om haar af te stoor 
ten; doch de man Gods zeide; Laat ze 
geworden, want hare. ziel is in haar bitter- 
lijk bedroefd, en de Heere heeft het vogr 


2 KONINGEN 5, 


verborgen en mij niet kond gedaan.| 40 Daarna schepten zij voor de ‘man- 


mij 

55 En zij zeide: Heb ik eenen zoon van 
mijnen heer begeerd? Zeide ik niet: Be- 
drieg mij niet? 

29 En hij zeide tot Gehazi: Gord uwe 
lendenen, en neem mijnen staf in uwe 
hand, en ga henen; zoo gij iemand vindt, 
groet hem niet, en zoo u iemand groet, 
antwoord hem niet; en leg mijnen staf op 
het aangezicht van den jongen. Luc.410:4. 

80 Doch de moeder van den jongen 
zeide: Zoo waarachtig als de Hreerz leeft 
en uwe ziel leeft, ik zal u niet verlaten! 
Hij stond dan op en volgde haar na. _ 

8l Gehazi nu was voor hun aangezicht 
doorgegaan, en hij leide den staf op het 
aangezicht van den jongen; doch daar 
„was geene stem noch opmerking. Zoo 
keerde hij weder, hem tegemoet, en bracht 
hem boodschap, zeggende: De jongen is 
niet ontwaakt. 

32 En toen Elisa in het huis kwam, 
zie, zoo was de jongen dood, zijnde ge- 
legd op zijn bed. 


«33 Zoo ging hij in, en sloot de deur voor 


hen beiden toe, en bad tot den Heere; 

84 en hij klom op en leide zich neder op 
het kind, en leggende zijnen mond op 
deszelfs mond, en zijne oogen op deszelfs 
oogen, en zijne handen op deszelfs han- 
‚den, breidde hij zich over hem uit: en het 
vleesch des kinds werd warm. 4xKon.17: 1. 
__85 Daarna kwam hij weder, en wandelde 
in het huis ééns herwaarts en ééns der- 
waarts, en klom weder op en breidde 
zieh over hem wit: en de jongen niesde 
tot zevenmaal toe, daarna deed de jon- 
gen zijne oogen open. 

86 En hij riep Gehazi en zeide: Roep 
deze Smnamietische. En hij riep ze, en zij 
kwam tot hem, en hij zeide: Neem uwen 
zoon op. 

87 Zoo kwam zij en viel voor zijne voe- 
ten en boog zich ter aarde, en zij nam 
‚haren zoon op en ging uit. 

88 Als nu Elisa weder te Gilgal kwam, 
zoo was er honger in dat land, en de 
zonen der Profeten zaten voor zijn aan- 
‚gezieht: en hij zeide tot zijnen jongen: 
Zet den grooten pot aan, en zied moes 
voor de zonen der Profeten. 

89 Toen ging een uìt in het veld om 
moeskruiden te lezen, en hij vond eenen 
wilden wijnstok, en las daarvan zijn kleed 
vol wilde kolokwinten, en kwam en sneed 
ze in den moespot, want zij kenden ze niet. 


887 


nen op om te eten; en het geschiedde 
als zij aten van dat moes, dat zij riepen 
en zeiden: Man Gods, de dood is in den 
pot! En zij konden het niet eten. 

41 Maar hij zeide: Brengt dan meel; 
en hij wierp het in den pot, en hij zeide: 
Schep voor het volk op, dat zij eten. 
Toen was er niets kwaads in den pot. 

42 En daar kwam een man van Baäl- 
Salisa, en bracht den man Gods brooden 
der eerstelingen, twintig gerstebrooden, 
en groene aren in hare hulzen; en hij 
zeide: Geef aan het volk, dat zij eten. 

43 Doch zijn dienaar zeide: Wat zoude 
ik dat aan honderd mannen voorzetten? 
En hij zeide: Geef aan het volk, dat zij 
eten; want alzóó zegt de Herre: Men zal 
eten en overhouden. Joh. 6:9. 

44 Zoo zette hij het hun voor, en zij 
aten en zij hielden over, naar het woord 
des HEEREN, 


HOOFDSTUK 5. 


RTAÄMAN nu, de krijgsoverste des 

Konings van Syrië, was een groot 
man voor het aangezicht zijns heeren, 
en van hoog aanzien; want door hem 
had de Herre den Syriërs verlossing 
gegeven; zoo was deze man een strijd- 
baar held, doch melaatsch. 

2 En daar waren benden uit Syrië ge- 
togen, en hadden eene kleine jonge doch- 
ter uit het land Israëls gevankelijk ge- 
bracht, die in den dienst der huisvrouw 
Naämans was. 

3 Deze zeide tot hare vrouwe: Och of 
mijn heer ware voor het aangezicht des 
Profeten die te Samaria is, dan zoude hij 
hem vàn zijne melaatschheid ontledigen. 

4 Toen ging hij in en-gaf het zijnen 
heere te kennen, zeggende: Zóó en zóó 
heeft de jonge dochter gesproken die uit 
het land Israëls is. 

5 Toen zeide de Koning van Syrië: Ga 
henen, kom, en ik zal eenen brief aan 
den Koning Israëls zenden. En hij ging- 
henen, en nam in zijne hand tien talen- 
ten zilvers en zes duizend sikkelen gouds 
en tien wisselkleederen. 

6 En hij bracht den brief tot den Ko- 
ning Israëls, zeggende: Zoo wanneer nu 
deze brief tot u zal gekomen zijn, zie, 
ik heb mijnen knecht Naäman tot u ge- 
zonden, dat gij hem ontledigt van zijne 
melaatschheid. 


385 


7 En het geschiedde als de Koning Is- 
raëls den brief gelezen had, dat hij zijne 
kleederen scheurde, en zeide: Ben ik dan 
God, om te dooden en levend te maken, 
dat deze tot mij zendt om eenen man 
van zijne melaatschheid te ontledigen ? 
Want voorwaar, merkt toch en ziet dat 
hij oorzaak tegen mij zoekt. 

8 Maar het geschiedde als Elisa de man 
Gods gehoord had dat de Koning Israëls 
zijne kleederen gescheurd had, dat hij tot 
den Koning zond omte zeggen: Waarom 
hebt gij uwe kleederen gescheurd? Laat 
hem nu tot mij komen, zoo zal hij weten 
dat er een Profeet in Israël is. 

9 Alzoo kwam Naäman met zijne paar- 
den en met zijnen wagen, en stond voor 
de deur van het huis van Elisa. 

10 Poen zond Elisa tot hem eenen bode, 
zeggende: Ga henen en wasch u zeven- 
maal in de Jordaan, en uw vleesch zal 
u wederkomen en gij zult rein zijn. 

11 Maar Naëman werd zeer toornig en 
toog weg, en zeide: Zie, ik zeide bij 
mijzelven: Hij zal zekerlijk uitkomen, en 
staan, en den naam des HrrereN zijns Gods 
aanroepen, en zijne hand over de plaats 
strijken, en den melaatsche ontledigen. 

12 Zijn niet Abana en Parpar, de rivie- 
ren van Damascus, beter dan alle wateren 
Israëls; zoude ik mij dáárin niet kunnen 
wasschen en rein worden? Zoo wendde 
hij zich en toog weg met grimmigheid, 

183 Toen traden zijne knechten toe, en 
spraken tot hem en zeiden: Mijn vader, zoo 
die Profeet tot u eene groote zaak gespro- 
ken had, zoudt gij ze met gedaan hebben? 
Hoeveel te meer naardien hij tot u gezegd 
heeft: Wasch u en gij zult rein zijn. 

14 Zoo klom hij af, en doopte zich im den 
Jordaan zevenmaal, naar het woord van 
den man Gods: en zijn vleesch kwam we- 
der, gelijk het vleesch van eenen kleinen 
jongen, en hij werd rein. Luc. 4: 27. 

15 Toen keerde hij weder tot den man 
Gods, hij en zijn gansche heir, en kwam 
en stond voor zijn aangezicht, en zeide: 
Zie, nu weet ik dat er geen God is op 
de gansche aarde dan in Israël. Nu dan, 
neem toch een zegen van uwen knecht. 

16 Maar hij zeide: Zoo waarachtig als 
de Heere leeft, voor wiens aangezicht ik 
sta, indien ik het neme! En hij hield bij 
hem aan opdat hij het name, doch hij 
weigerde het. 

17 En Naämen zeide: Zoo niet, laat toch 


3 KONINGEN 5. 


uwen knecht gegeven worden een last 
aarde van een juk muildieren; want uw 
knecht zal niet meer brandoffer of slacht- 
offer anderen goden doen, maar den Herre. 

18 In deze zaak vergeve de Herre uwen 
knecht: wanneer mijn heer in het huis 
Rimmons gaan zal om zich daar neder te 
buigen, en hij op mijne hand leunen zal, 
en ik mij in het huis Rimmons neder- 
buigen zal, — als ik mij a/zoo nederbuigen 
zal in het huis Rimmons, de Heerw ver- 
geve toch uwen knecht in deze zaak. — 

19 En hij zeide tot hem: Ga in vrede. En 
hij ging vàn hem eene kleine streek lands. 

20 Gehazi nu, de jongen van Elisa den 
man Gods, zeide: Zie, mijn heer heeft 
Naäman, dien Syriër, belet, dat men uit 
zijne hand niet genomen heeft wat hij 
gebracht had; maar zoo waarachtig alg 
de Herre leeft, ik zal hem naloopen en 
zal wat van hem nemen! 

21 Zoo volgde Gehazi Naäman achterna. 
En toen Naäüman zag dat hij hem naliep, 
viel hij van den wagen af hem tegemoct, 
en hij zeide: Is het wèl? 

22 En hij zeide: Het is wèl; mijn heer 
heeft mij gezonden om te zeggen: Zie, 
daar straks zijn tot mij twee jongelingen 
uit de zonen der Profeten van het ge- 
bergte Bfraims gekomen: geef hun toch 
een talent zilvers en twee wisselkleederen. 

23 En Naäman zeide: Belieft het u, 
neem twee talenten. En hij hield aan bij 
hem, en bond twee talenten zilvers in: 
twee buidels, met twee wisselkleederen, 
en hij leide ze op twee van zijne jongens, 
die ze voor zijn aangezicht droegen. 

24 Als hij nu op de hoogte kwam, nam 
hij ze van hunne hand en bestelde ze in 
een huis; en hij liet de mannen gaan, 
en zij togen henen. 

25 Daarna kwam hij in, en stond voor 
zijnen heer. En Elisa zeide tot hem: Van 
waar, Gehazi? En hij zeide: Uw knecht, 
is noch herwaarts noch derwaarts gegaan. 

26 Maar hij zeide tot hem: Ging niet 
mijn hart mede, als die man zich om- 
keerde vanop zijnen wagen, u tegemoet? 
Was het tijd om dat zilver te nemen, en: 
om kleederen te nemen, en olijfboomen 
en wijngaarden, en schapen en runderen, 
en knechten en dienstmaagden ? 

27 Daarom zal u de melaatschheid Naä- 
mans aankleven, en uwen zade in eeuwig- 
heid. Toen ging hij uit van voor zijn 
aangezicht, melaatsch, wit als de sneeuw. 


Í 





2 KONINGEN 6. 


. HOOFDSTUK 6. 


N de kinderen der Profeten zeiden 

tot Elisa: Zie nu, de plaats daar wij 
wonen voor uw aangezicht, is voor ons 
te eng: 

2 laat ons toch tot aan den Jordaan 

aan, en elk van daar één timmerhout 
halen, dat wij ons daar eene plaats ma- 
ken om er te wonen. En hij zeide: Gaat 
henen. 

8 En er zeide één: Het believe u toch 
te gaan met uwe knechten. En hij zeide : 
Ik zal gaan. 

4 Zoo ging hij met hen. Als zij nu aan 
den Jordaan gekomen waren, hieuwen 
zij hout af. 

5 En het geschiedde als één het tim- 
merhout velde, dat het ijzer in het wa- 
ter viel; en hij riep en zeide: Ach mijn 
heer! want het was geleend. 

6 En de man Gods zeide: Waar is het 
gevallen? En toen hij hem de plaats ge- 
wezen had, sneed hij een hout af, en 
wierp het daarhenen, en deed het ijzer 
boven zwemmen, _ 

den hij zeide: Neem het tot u op. 
Toen stak hij zijne hand uit en nam het. 

8 En de Koning van Syrië voerde krijg 
tegen Israël, en beraadslaagde met zijne 
knechten, zeggende: Mijne legering zal 
zijn in de plaats van zulk een. 

9 Maar de man Gods zond henen tot 
den Koning Israëls, zeggende: Wacht u 
dat gij door die plaats niet trekt, want 
de Syriërs zijn daarhenen afgekomen. 

10 Daarom zond de Koning Israëls he- 
nen naar die plaats waarvan hem de man 
Gods gezegd en hem gewaarschuwd had, 
en wachtte zich aldaar, niet éénmaal noch 
tweemaal. 

11 Toen werd het hart des Konings 
van Syrië onstuimig over dezen handel, 
en hij riep zijne knechten, en zeide tot 
hen: Zult gij mij dan niet te kennen 
geven wie van de onzen voor den Ko- 
ning Israëls is? 

12 En een van zijne knechten zeide: 
Neen, mijn heer Koning, maar Elisa, de 
Profeet die in Israël is, geeft den Koning 
Israëls te kennen de woorden die gij in 
uw binnenste slaapkamer spreekt. 

18 En hij zeide: Gaat henen en ziet 
waar hij is, dat ik zende en hem halen 
late. En hem werd te kennen gegeven, 
zeggende: Zie, hij is te Dothan. 


339 


14 Toen zond hij daarhenen paarden en 
wagenen en een zwaar heir, welke des 
nachts kwamen en omsingelden de stad. 

15 En de dienaar des mans Gods stond 
zeer vroeg op, en ging uit; en zie, een 
heir omringde de stad met paarden en 
wagenen. Toen zeide zijn jongen tot hem: 
Ach mijn heer, hoe zullen wij doen? 

16 En kij zeide: Vrees niet; want die 
bij ons zijn, zijn meer dan die bij hen 
zijn. 2Kron.32:7; 1 Jol. 4:4. 

17 En Elisa bad en zeide: Hrerz, open 
toch zijne oogen dat hij zie! En de Heere 
opende de oogen des jongens dat hij zag: 
en zie, de berg was vol vurige paarden 
en wagenen rondom Elisa. 

18 Als zij nu tot hem afkwamen, bad 
Elisa tot den Heere en zeide: Sla toch 
dit volk met verblindheden. En Hij sloeg 
ze met verblindheden, naar het woord 
van Elisa. Gen. 19:11, 

19 Toen zeide Elisa tot hen: Dit is de 
weg niet, en dit is de stad niet; volgt 
mij na, en ik zal u leiden tot den man 
dien gij zoekt. En hij leidde ze naar 
Samaria. 

20 En het geschiedde als zij te Sama- 
ria gekomen waren, dat Elisa zeide: 
Heere, open dezer oogen dat zij zien. 
En de Heere opende hunne oogen dat 
zij zagen, en zie, zij waren in het mid- 
den van Samaria. 

21 En de Koning Israëls zeide tot Elisa, 
als hij ze zag: Zal ik ze slaan, zal ik ze 
slaan, mijn vader? 

22 Doch hij zeide: Gij zult ze niet 
slaan: zoudt gij ook slaan die gij met 
uw zwaard en met uwen boog gevangen 
hadt? Zet hun brood en water voor, dat 
zij eten en drinken, en tot hunnen heef 


| trekken. 


23 En hij bereidde hun een grooten 
maaltijd, dat zij aten en dronken; daarna 
liet hij ze gaan, en zij trokken tot hun- 
nen heer. Zoo kwamen de benden der 
Syriërs niet meer in het land Israëls. 

24 En het geschiedde daarna dat Ben- 
hadad de Koning van Syrië zijn geheele 
leger verzamelde, en optoog en Samaria 
belegerde. 

25 En daar werd groote honger in Sas 
maria; want zie, zij belegerden het, tot- 
dat een ezelskop voor tachtig zilverlingen 
was verkocht, en een vierendeel van een 
kab duivenmest voor vijf zilverlingen. 


26 En het geschiedde als de Koning op 


890 


den muur voorbijging, dat eene vrouw 
tot hem riep, zeggende: Help mij, heer 
Koning ! 

27 En hij zeide: De Herre helpt u 
miet, waarvan zoude ik u helpen? van 
den dorschvloer of van de wijnpers? 

28 Voorts zeide de Koning tot haar: 
Wat is u? En zij zeide: Deze vrouw heeft 
tot mij gezegd: Geef uwen zoon dat wij 
hem heden eten, en morgen zullen wij 
mijnen zoon eten. 

29 Zoo hebben wij mijnen zoon gezo- 
den, en hebben hem gegeten; maar als 
ik des anderen daags tot haar zeide: 
Geef uwen zoon dat wij hem eten, zoo 
heeft zij haren zoon verstoken. 

30 En het geschiedde als de Koning 
de woorden dezer vrouw gehoord had, 
dat hij zijne kleederen scheurde ern 
hij op den muur voortging; en het volk 
zag, dat, zie, een zak van binnen over 
zijn vleesch was. 

81 En kij zeide: Zóó doe mij God en 
doe zóó daartoe, indien het hoofd van 
Elisa den zoon van Safat heden op hem 
zal blijven staan! 
32 (Elisa nu zat in zijn huis, ende 
oudsten zaten bij hem.) En hij zond eener’ 
man van voor zijn aangezicht; maar eer 
de bode tot hem gekomen was, had hij 
gezegd tot de oudsten: Hebt gijlieden 
gezien, hoe die zoon des moordenaars 
gezonden heeft om mijn hoofd af te ne- 
men? Ziet toe, als die bode komt, sluit 
de deur toe, en dringt hem uit met de 
deur; is nict het geruisch der voeten 
zijns heeren achter hem? 

99 Als hij nog met hen sprak, zie, zoo 
kwam de bode tot hem af; en hij zeide: 
Zie, dat kwaad is van den Heere, wat 
zoude ik verder op den Heere wachten? 


HOOFDSTUK 7. 


OEN zeide: Elisa: Hoort het Woord 

des IerreN: zóó zegt de Heere: 
Morgen omtrent dezen tijd zal eene maat 
meelbloem verkocht worden voor eenen 
sikkel, en twee maten gerst voor eenen 
sikkel, in de poort van Samaria. 

2 Maar een hoofdman, op wiens hand 
de Koning leunde, antwoordde den man 
Gods en zeide: Zie, zoo de Hrrrr ven- 
steren in den hemel maakte, zoude die 
zaak Aunnen geschieden? En hij zeide: 
Zie, gij zult het met uwe oogen zien, 
doch daarvan niet eten, 


2 KONINGEN 7. 


3 Er waren nu vier melaatsche mannen 
voor de deur der poort; die zeiden de één 
tot den ander: Wat blijven wij hier, tot« 
dat wij sterven? 

4 Indien wij zeggen: Laat ons in de 
stad komen, zoo is de honger in de stad, 
en wij zullen daar sterven; en indien wij 
hier blijven, wij zullen óók sterven: nu 
dan, komt en laat ons in het leger der 
Syriërs vallen; indien zij ons laten leven, 
wij zullen leven, en indien zij ons doo- 
den, wij zullen maar sterven. 

5 En zij stonden op in de schemering, 
om in het leger der Syriërs te komen, 
Toen zij aan het uiterste van het leger 
der Syriërs kwamen, zie, toen was daar 
niemand. 

6 Want de Heere had het heir der Sy- 
riërs doen hooren een geluid van wage- 
nen en een geluid van paarden, het geluid 
eener groote heirkracht, zoodat zij zeiden 
de één tot den ander: Zie, de Koning 
Israëls heeft tegen ons gehuurd de Ko- 
ningen der Hetmeten en de Koningen der 
Egyptenaren, om tegen ons te komen. 

? Derhalve hadden zij zich opgemaakt 
en waren in de schemering gevloden en 


hadden hunne tenten gelaten, en hunne 


paarden, en hunne ezels, het leger gelijk 
als het was, en waren gevloden om huns 
levens wil. \ 

8 Als nu deze melaatschen aan-het uiter- 
ste des legers kwamen, zoo gingen zij in 
eene tent, en aten en dronken, en namen 
van daar zilver en goud en kleederen, en 
gingen henen en verborgen het; daarna 
keerden zij weder en kwamen in eene an- 
dere tent, namen van daar óók, en gin- 
gen henen en verborgen het. 

9 Toen zeiden zij de één tot den ander: 
Wij doen niet recht; deze dag is een dag 
van goede boodschap, en wij zwijgen stil; 
indien wij vertoeven totden lichten mor- 
gen, 200 zal ons de ongerechtigheid vinden. 
Daarom nu, komt, laat ons gaan en dit 
den huize des Konings boodschappen. 

10 Zoo kwamen zij en riepen tot den 
portier der stad, en EEE. hun, 
zeggende: Wij zijn gekomen tot het leger 
der Syriërs, en zie, niemand was daar, 
noch eens menschen stem; maar paarden 
aangebonden, en ezels aangebonden, en 
tenten gelijk zij waren. 

11 En hij riep de portiers; en zij deden 
de boodschap binnen in het huis des 
Konings, 


2 KONINGEN 8. 


12 En de Koning stond op in den nacht, 
en zeide tot zijne knechten: Ik zal u nu 
te kennen geven wat de Syriërs ons ge- 
daan hebben: zij weten dat wij hongerig 
zijn, daarom zijn zij uit het leger gegaan 
om zich in ‘het veld te versteken, zeg- 
gende: Als zij uit de stad gegaan zullen 
zijn, dan zullen wij ze levend grijpen, en 
wij zullen in de-stad komen. 

18 Toen antwoordde een van zijne knech- 
ten en zeide: Dat men toch neme vijf van 
de overige paarden die hierbinnen overge- 
bleven zijn (zie, zij zijn als de geheele me- 
nigte der Israëlieten die hierbinnen over- 
gebleven zijn; zie, zij zijn als de geheele 
menigte der Israëlieten die vergaan zijn); 
laat ons die zenden, en zien. 

14 Zij namen dan twee wagenpaarden, 
en de Koning zond het leger der Syriërs 
achterna, zeggende: Gaat henen en ziet. 

15 En zij volgden ze na tot den Jordaan 
toe, en zie, de gansche ‘weg was vol van 
kleederen en gereedschap, die de Syriërs 
in hun-verhaasten weggeworpen hadden. 
De boden nu keerden weder en bood- 
schapten het den Koning. 

16 Toen ging het volk uiten beroofde 
het leger der Syriërs: en eene maat meel- 
bloem werd werkoekt voor eenen sikkel, 
en twee maten gerst voor eenen sikkel, 
naar het Woord des HerrEN. 

17 De Koning nu had den hoofdman, 
op wiens hand hij leunde, over die poort 
gesteld; en het volk vertrad hem in de 
poort dat hij stierf, gelijk de man Gods 
gesproken had, die het sprak als de Ko- 
uing tot hem afgekomen was. 

18 Want het was geschied gelijk de man 
Gods gesproken had tot den Koning, zeg- 
gende: Morgen omtrent dezen tijd zullen 
twee maten gerst voor eenen sikkel, en 
eene maat meelbloem voor eenen sìkkel 
verkocht worden in de poort van Samaria. 

19 En die hoofdman had den man Gods 
geantwoord en gezegd: Zie, zoo de Herre 
vensteren in den hemel maakte, zoude het 
ook naar dit woord geschieden Aunnez? 
En hij had gezegd: Zie, gij zult het met 
uwe oogen zien, doch daarvan niet eten. 

20 Even alzóó geschiedde hem, want het 
volk vertrad hem in de poort dat hij stierf. 


HOOFDSTUK 6. 


ei nu had gesproken tot die vrouw 
welker zoon hij levend gemaakt had, 


391 


en uw huisgezin, en verkeer als vreem- 
deling waar gij verkeeren kunt; want de 
Herre heeft eenen honger geroepen, die 
ook in het land zeven jaren komen zal. 
2 Kon. 4:34, 

2 En de vrouw had zich opgemaakt en 
had gedaan naar het woord:van den man 
Gods; want zij was gegaan met haar huis- 


| gezin, en had als vreemdeling verkeerd 


in het land der Filistijnen zeven jaren. 

8 En het geschiedde met het einde der 
zeven jaren, dat de vrouw uit het land 
der Filistijnen wederkeerde: en zij ging 
uit dat zij tot den Koning riep om haar 
huis en om haren akker. 

4 De Koning nu sprak tot Gehazi den 
jongen van den man Gods, zeggende: 
Vertel -mij toch alle de groote ‘dingen 
die Elisa gedaan heeft. 

5 En het geschiedde als hij den Koning 
vertelde hoe hij eenen doode had levend 
gemaakt, zie, zoo riep de vrouw welker 
zoon hij levend gemaakt had, tot den Kox 
ning om haar huis en om haren akker. 
Toen zeide Gehazi: Mijn heer Koning, 
dit is de vrouw, en dit is haar zoon dien 
Elisa heeft levend gemaakt. 

6 En de Koning ondervraagde de vrouw, 
en zij vertelde het hem. Toen gaf de Ko- 
ning haar eenen kamerling, zeggende: 
Doe kaar weder hebben alles wat het 
hare was, daarenboven alle inkomsten des 
akkers, van den dag af dat zij het land 
verlaten heeft, tot nu toe. 

7 Daarna kwam Elisa te Damascus, als 
Benhadad de Koning van Syrië ‘krank 
was; en men boodschapte hem, zeggen- 
de: De man Gods is herwaarts gekomen. 

8 Toen ‚zeide de Koning tot Hazaël: 
Neem een geschenk in uwe hand, en ga 
den man Gods tegemoet, en vraag door 
hem den Herre, zeggende: Zal ik vân 
deze krankheid genezen? 

9 Toen ging Hazaël hem tegemoet, en 
nam een geschenk in zijne hand, te weke 
ten alle goed van Damascus, een last van 
veertig kemelen; en hij kwam en stond 
voor zijn aangezicht, en zeide: Uw zoon 
Benhadad, de Koning van Syrië, heeft mij 
tot u gezonden om te zeggen: Zal ik van 
deze krankheid genezen? 

10 En Elisa zeide tot hem: Ga, zeg: 
Gij zult ganschelijk niet genezen; want 
de Herre heeft mij getoond dat hij den 
dood ‘sterven zal. 


zeggende: Maak u op en ga henen, gij| Il En hij hield zijn gezicht staande en 


392 


zette het vast tot schamens toe, en de 
man Gods weende. 

12 loen zeide Hazaël: Waarom weent 
mijn heer? En hij zeide: Omdat ik weet 
wat kwaad gij den kinderen Israëls doen 
zult: gij zult hunne sterkten in het vuur 
zetten, en hunne jonge manschap met 
het zwaard dooden, en hunne jonge kin- 
deren verpletteren, en hunne zwangere 
vrouwen opensnijden. _ 2Kon.10:32; 12:47. 

18 Ein Hazaël zeide: Maar wat is uw 
knecht die een hond is, dat hij deze 
groote zaak doen zoude? En Elisa zeide: 
De Herre heeft mij getoond dat gij Ko- 
ning zijn zult over Syrië. 1 Kon. 19:45, 

14 Zoo ging hij weg van Elisa, en kwam 
tot zijnen heer, die tot hem zeide: Wat 
heeft Elisa tot u gezegd? En hij zeide: 
Hij heeft tot mij gezegd: Gij zult zeker- 
lijk genezen. 

15 En het geschiedde des anderen daags 
dat hij eene deken nam en in het water 
doopte, en die over zijn aangezicht uit- 
spreidde dat hij stierf; en Hazaël werd 
Koning in zijne plaats. 

16 In het vijfde jaar nu van Joram den 
zoon van Achab, den Koning Israëls, toen 
Josafat Koning was van Juda, begon Jo- 
ram, de zoon van Josafat den Koning van 
Juda, te regeeren: 

17 hij was twee en dertig jaar oud toen 
hij Koning werd, en hij regeerde acht 
jaren te Jeruzalem. 2 Kron. 21 : 5-10. 

18 En hij wandelde op den weg der 
Koningen Israëls, gelijk het huis Achabs 


deed; want de dochter Achabs was hem | 


ter vrouwe geworden; en hij deed dat 
kwaad was in de oogen des HEEREN. 

19 Doch de Herre wilde Juda niet ver- 
derven, om Davids zijns knechts wil, gelijk 
als Hij hem gezegd had, dat Hij hem te 
allen tijde voor zijne zonen eene lamp 
zoude geven. 4Kon.44:36; 15:4. Ps. 132:17. 

20 In zijne dagen vielen de Edomie- 


ten van onder het gebied van Juda. 


af, en maakten eenen Koning over zich. 

21 Daarom toog Joram over naar Zaïr, 
en alle de wagenen met hem; en hij 
maakte zich des machts op en sloeg de 
Edomieten die rondom hem waren, daar- 
toe de oversten der wagenen; en het 
volk vlood in zijne hutten. 

22 De Edomieten evenwel vielen van 
onder het gebied van Juda af; tot op dezen 
dag: toen viel Libna af in denzelfden tijd. 

28 Het overige nu der geschiedenissen 


2 KONINGEN 9. 5 


Jorams, en alles dat hij gedaan heeft, 
is dat niet geschreven in het boek der 
Kronieken der Koningen van Juda? 

24 En Joram ontsliep met zijne vaderen, 
en werd begraven bij zijne vaderen in 
de stad Davids; en Ahazia zijn zoon werd 
Koning in zijne plaats. 2 Kron. 4:20 

25 In het twaalfde jaar Jorams des 
zoons Achabs, des Konings van Israël, 
begon Ahazia, de zoon Jorams des Ko- 
nings van Juda, te regeeren. 

26 Twee en twintig jaar was Ahazia 
oud als hij Koning werd, en hij regeerde 
één jaar te Jeruzalem; en de naam zijner 
moeder was Athalia, de dochter van Omri 
den Koning Israëls. 2 Kron. 22:2 

2% En hij wandelde in den weg van 
het huis Achabs, en deed dat kwaad was 
in de oogen des Heeren, gelijk het huis 
Achabs; want hij was een schoonzoon 
van het huis Achabs. : 

28 En hij toog met Joram den zoon 
Achabs naar den strijd te Ramoth in Gi- 
lead, tegen Hazaël den Koning van Syrië; 
en de Syriërs sloegen Joram. _2Kron.22:5. 

29 Toen keerde Joram de Koning we== 
der, opdat hij zich te Jizreël heelen liet 
van de slagen die hem de Syriërs te Ra- 
ma geslagen hadden, als hij streed tegen 
Hazaël den Koning van Syrië; en Ahazia 
de zoon Jorams, de Koning van Juda, 
kwam af om Joram den zoon Achabs te 
Jizreël te zien, want hij was krank. 

2 Kon.9:15. 2 Kron. 22:6 


HOOFDSTUK 9. 


fer riep de Profeet Elisa eenen van 
de zonen der Profeten, en hij zeide 
tot hem: Gord uwe lendenen, en neem 
deze oliekruik in uwe hand, en ga henen 
naar Ramoth in Gilead. 

2 Als gij daar zult gekomen zijn, zoo 
zie waar Jehu, de zoon Josafats des zoons 
van Nimsi, is; en ga in, en doe hem 
opstaan uit het midden zijner broederen, 
en breng hem in eene binnenste kamer, 

3 en neem de oliekruik en giet ze uit 
op zijn hoofd, en zeg: Zóó zegt de Herre: 
Ik heb u tot Koning gezalfd over Israël. 
Doe daarna de deur open en vlicd, en 
vertoef niet. 

4 Zoo ging de jongeling, die jongeling 
des Profeten, naar Ramoth in Gilead. 

5 En toen hij inkwam, zie, daar zaten 
de hoofdlieden des heirs; en hij zeide: 
Ik heb een woord aan u, o hoofdman 


2 KONINGEN 9. 


En Jehu zeide: Tot wien van ons allen? 

En hij zeide: Tot u, o hoofdman. 

_ 6 Toen stond hij op en ging in huis; hij 
dan goot de olie op zijn hoofd, en hij zeide 
tot hem: Zóó zegt de Hrere de God s- 
raëls: Ik heb u gezalfd tot Koning over het 
volk des HeeEREN, over Israël 4 kon. 19:16. 

7 En gij zult het huis Achabs uws 
heeren slaan; dat Ik het bloed van mijne 
knechten de Profeten, en het bloed van 
alle knechten des HeEeRrEN, wreke van de 
hand Izébels. 

8 En het gansche huis Achabs zal om- 
komen, en Ik zal van Achab uitroeien 
wat mannelijk is, ook den beslptene en 
verlatene in Israël; 1 Kon. 4: 21,22. 

9 want Ik zal het huis Achabs maken als 
het huis Jerobeams des zoons Nebats, en 
als het huis van Baësa den zoon van Ahía. 

10 Ook zullen de honden Izébel eten op 
het stuk Zaxds van Jizreël, en daar zal 
niemand zijn die Zaar begraaft. Toen deed 
hij de deur open en vlood. 4 Kon. 21:23. 

11 En als Jehu uitging tot de knechten 
zijns heeren, zeide men tot hem: Is het 
wèl? Waarom is deze onzinnige tot u 
gekomen? En hij zeide tot hen: Gij kent 
den man en zijne spraak. 

12 Maar zij zeiden: Het is leugen, geef 
het ons nu te kennen. En hij zeide: Zóó 
en zóó heeft hij tot mij gesproken, zeg- 
gende: Zóó zegt de Herre: Ik heb u 
gezalfd tot Koning over Israël. 

18 Toen haastten zij zich, en cen iege- 
lijk nam zijn kleed en leide het onder 
hem op den hoogsten trap; en bliezen 
met de bazuin, en zeiden: Jehu is Ko- 
ning geworden! 

14 Alzoo maakte Jehu, de zoon Josafats 
des zoons van Nimsì, eene verbintenis 
tegen Joram. (Joram nu had Ramoth in 
Gilead bewaard, hij en gansch Israël uit 
oorzake van Hazaël, den Koning van Syrië; 

15 maar de Koning Joram was weder- 
gekeerd, opdat hij zich te Jizreël heelen 
liet van de slagen die hem de Syriërs 
geslagen hadden, als hij strecd tegen Ha- 
zaël den Koning van Syrië.) En Jehu 
zeide: Zoo het ulieder wil is, laat niemand 
van de stad wttrekken, die ontkome om 
dit in Jizreël te gaan verkondigen. 

2Kon.8:29. 2 Kron. 22.6. 

16 Toen reed Jehu en toog naar Jizreël, 
want Joram lag aldaar, en Ahazia de 
Koning van Juda was afgekomen om 
Joram te zien. 


Ea 


393 


17 De wachter nu stond op den toren 
te Jizreël, en zag den hoop van Jehu als 
hij aankwam, en zeide: Ik zie eenen 
hoop. Toen zeide Joram: Neem eenen 
ruiter en zend dier hunlieden tegemoet, 
en dat hij zegge: Is het vrede? 

18 En de ruiter te paard toog henen 
hem tegemoet, en zeide: Zóó zegt de 
Koning: Is het vrede? En Jehu zeide: 
Wat hebt gij met den vrede te doen? 
Keer om naar achter mij. En de wachter 
gaf het te kennen, zeggende: De bode is 
tot hen gekomen, maar hij komt niet weder. 

19 Toen zond hij eenen anderen ruiter 
te paard; en als deze tot hen gekomen. 
was, zeide hij: Zóó zegt de Koning: Is 
het vrede? En Jehu zeide: Wat hebt gij 
met den vrede te doen? Keer om naar 
achter mij. 

20 En de wachter gaf dit te kennen, 
zeggende: Hij is tot aan hen gekomen, 
maar hij komt niet weder; en het drij- 
ven is als het drijven van Jchu den zoon 
van Nimsi, want hij drijft onzinniglijk. 

21 Toen zeide Joram: Span aan. En 
men spande zijnen wagen aan. Zoo toog 
Joram de Koning Israëls uit, en Ahazia 
de Koning van Juda, een ieder op zijnen 
wagen, en zij togen uit, Jehu tegemoet, 
en vonden hem op het stuk laxds van 
Naboth den Jizreëliet. 

22 Het geschiedde nu als Joram Jehu 
zag, dat hij zeide: Is het ook vrede, Jehu? 
Maar hij zeide: Wat vrede, zoolang als. 
de hoererijen uwer moeder Izébel en hare 
tooverijen zoovele zijn? 

23 Toen keerde Joram zijne hand en 
vlood, en zeide tot Ahazia: Het is be= 
drog, Ahazia. 

24 Maar Jehu spande den boog met 
volle hand, en schoot Joram tusschen zijne 
armen, dat de pijl door zijn hart uitging; 
en hij kromde zich in zijnen wagen. 

25 Toen zeide Jelu tot Bidkar zijnen 
hoofdman: Neem, werp hem op dat stuk 
lands van Naboth den Jizreëliet; want 
gedenk, als ik en gij nevens elkanderen 
achter zijnen vader Achab reden, dat de 
Herre hem dezen last opleide, zeggende: 

26 Zoo Ik gister avond niet gezien heb 
het bloed Naboths en het bloed zijner 
zonen, zegt de Heerr, en Ik u dat mict 
vergelde op dit stuk Zaxds, zegt de Hrerr. 
Nu dan, neem, werp hem op dat stuk Zaxds, 
naar het Woord des HEEREN. 4 Kon. 21:19. 

27 Als Akazia de Koning van Juda daf, 


394 


zag, zoo vlood hij door den weg van het 
huis des hofs, doch Jehu vervolgde hem 
achterna, en zeide: Slaat hem ook op 
den wagen, aan den opgang maar Gur 
die bij Jibleam is: en hij vlood naar 
Megiddo en stierf aldaar. ‚2Kron. 22:9. 

28 En zijne knechten voerden hem naar 
Jeruzalem, en zij begroeven hem in zijn 

af bij zijne vaderen in de stad Davids. 

29 In het elfde jaar nu van Joram den 
zoon Achabs, was Ahazia Koning gewor- 
den over Juda. 

80 En Jchu kwam te Jizreël. Als Izó- 
bel dat hoorde, zoo blankette zij haar 
aangezicht en versierde haar hoofd, en 
keek ten venster uit. 

81 Toen nu Jehu ter poorte inkwam, 
geide zij: Is het wèl, o Zimri, zijns 
heeren doodslager? 4 Kon. 46 : 18. 

82 En hij hief zijn aangezicht op naar 
het venster en zeide: Wie is met mij, 
wie? Loen zagen op hem twee, drie 
kamerlingen. 

33 En hij zeide: Stoot ze van boven 
neder. En zij stieten ze van boven neder, 
zoodat van haar bloed aan den wand en 
aan de paarden gesprengd werd, en hij 
vertrad ze. 

84 Als hij nu ingekomen was en gege- 
ten en gedronken had, zeide hij: Ziet 
nu naar die vervloekte, en begraaft ze, 
want zij is cens Konings dochter. 

95 En zij gingen henen om haar te be- 
graven, doch zij vonden niet van haar 
dan het bekkeneel en de voeten en de 
palmen harer handen. 

96 Toen kwamen zij weder, en gaven 
het hem te kennen; en hij zeide: Dit is 
het woord des Heeren, dat Hij gesproken 
heeft door den dienst van zijnen knecht 
Elía den Fisbiet, zeggende: Op het stuk 
lands van Jizreël zullen de honden het 
vleesch Izébels eten, A Kon. 21 : 93. 

87 en het doode lichaam Izébels zal zijn 
gelijk mest op het veld, in het stuk 
lands van Jizreël, dat men niet zal kun- 
nen zeggen: Dit is “Izébel. 


HOOFDSTUK 10. 


ie pe nu had zeventig zonen te Sa- 
maria; en Jehu schreef brieven, de- 
welke hij zond naar Samaria tot de 
oversten van Jizreël, de oudsten, en tot 
de voedsterheeren Achabs, zeggende: 

2 Zoo wanneer nu deze brief tot u zal 
gekomen zijn, dewijl uws heeren zonen 


2 KONINGEN 10. 


bij u zijn, ook de wagenen en de paar« 
den bij u zijn, mitsgaders eene vaste stad 


en wapenen: 


8 zoo ziet naar den beste en gerechtigste 
van de zonen uws heeren, zet dien op 
zijns vaders troon; en strijdt voor het 
huis uws heeren. 

4 Doch zij vreesden gansch zeer, en zei- 
den: Zie, twee Koningen bestonden niet 
voor zijn aangezicht, hoe zouden wij dan 
bestaan ? 

5 Die dan over het huis was, en die 
over de stad was, en de oudsten, en de 


voedsterheeren, zonden tot Jehu, zeggen- 


de: Wij zijn uwe knechten; en al wat gij 
tot ons zeggen zult, zullen wij doen, wij 
zullen niemand Koning maken: doe wat 
goed is in uwe oogen. 

6 Toen schreef hij ten tweeden male 
aan hen eenen brief, zeggende: Zoo gij 
mijne zijt en gij naar mijne stem hoort, 
neemt de hoofden van de mannen, de 
zonen uws heeren, en komt tot mij mor- 
gen omtrent dezen tijd naar Jizreël. (De 
zonen nu des Konings, zeventig mannen, 
waren bij de grooten der stad die ze 
opvoedden.) 

1 Het geschiedde dan als die brief: tot 
hen kwam, dat zij de zonen des Konings 
namen en zeventig mannen versloegen ; en 
zij leiden hunne hoofden in korven, die 
zij tot hem zonden naar Jizreël. 

8 En daar kwam een bode en bood- 
schapte hem, zeggende: Zij hebben de 
hoofden der zonen des Konings gebracht. 
En hij zeide: Legt ze in twee hoopen 
aan de deur der poort tot morgen. 

"9 En het geschiedde des morgens toen 
hij uitging, dat hij stilstond en tot al het 
volk zeide: Gij zijt rechtvaardig. Zie, ik 
heb eene verbintenis gemaakt tegen mij 
nen=heer, en heb hem doodgeslagen; en 
wie heeft alle dezen -verslagen ? 

10 Weet nu dat niets van het woord des 
Heeren, hetwelk de Herrr tegen het huis 
Achabs gesproken heeft, op de aarde zal 
vallen; want de Herre heeft gedaan wat 
Hij door den dienst van zijnen knecht Elía 
gesproken heeft. 1 Kon. 21 : 1-24, 

11 Daartoe versloeg Jehu alle de over- 
geblevenen van het huis Achabs te Jiz- 
reël, en alle zijne grooten, en zijne bee 
kenden, en zijne Priesteren, totdat hij 
hem geenen overige liet overblijven. 

12 En hij maakte zich op en toog he 
nen, en ging naar Samaria; en zijnde, 


2 KONINGEN 10. 


te Beth-Eked der herderen, op den weg, 

18 vond Jehu de broederen van Ahazia 
den Koning van Juda, en hij zeide: Wie 
zijt gijlieden? En zij zeiden: Wij zijn de 
broederen van Ahazia, en zijn afgekomen 
om de zonen des Konings en de zonen 
der Koningin te groeten. 2 Kron. 22-8. 

14 Toen zeide hij: Grijpt ze levend. En 
zij grepen ze levend, en zij versloegen ze 
bij den bornput van Beth-Eked, twee en 
veertig mannen. en hij liet niet één van 
hen over. 

15 En van daar gegaan zijnde, zoo vond 
hij Jonadab den zoon Rechabs, hem tege- 
moet, die hem groette; en hij zeide tot 
hem: Is uw hart recht, gelijk als mijn 
hart met uw hart is? En Jonadab zeide: 
Het is, ja, het is, geef uwe hand. En 
hij gaf zijne hand, en hij deed hem tot 
zich op den wagen klimmen, _ Jer.35:6. 

16 en hij zeide: Ga met mij, en zie 
mijnen ijver aan voor den Heere. Zoo 
deden zij hem rijden op zijnen wagen. 

17 En toen hij te Samaria. kwam, versloeg 
hij allen-die aan Achab te Samaria over- 
gebleven waren, totdat hij hem verdelgd 
had, naar het woord des Herren dat Hij 
tot Elía gesproken had. «4 kon. 21:21-24. 

18 En Jehu verzamelde al het volk,-en 
zeide tot hen: Achab heeft.Baäl een-wei- 


nig gediend, Jehu, zal hem veel dienen 


19 Nu daarom, roept alle profeten Ba- 
als, alle zijne dienaren en alle zijne pries- 
teren tot mij, dat niemand gemist worde; 
want ik heb eene groote offerande aan 
Baäl: al die gemist wordt, zal niet leven. 
Doch Jehu deed dat door listigheid, op- 
dat hij de dienaren Baäls ombracht. 

20 Voorts zeide Jehu: Heiligt Baäl eenen 
verbodsdag. En zij riepen dien uit. 

21 Ook zond Jehu in het gansche Israël, 
en alle Baäls dienaars kwamen, dat niet 
één man overbleef die niet kwam; en zij 
kwamen in het huis Baäls, dat het huis 
Baäls vervuld werd van het ééne einde 
tot het andere einde. 

22 Toen zeide hij tot dengene die over 
het kleederhuis was: Breng voor alle 
dienaren Baäls de kleeding uit. „En hij 
bracht voor hen de kleeding uit. 

23 En Jehu kwam met Jonadab den 
zoon Rechabs in het huis Baäls, en hij 
zeide tot Baäls dienaren: Onderzoekt en 
ziet toe, dat hier misschien bij u niet 
iemand zij van de dienaren des Heeren, 
‚maar de dienareu Baäls alleen. 


895 


24 Toen zij nu inkwumen, om slacht- 
offeren en brandofferen te doen, bestelde 
zich Jehu daarbuiten tachtig mannen, en 
zeide: Zoo iemand van de mannen die ik 
ik uwe handen gebracht heb, ontkomt, 
zijne ziel zal voor deszelfs ziel zijn. 

25 En het geschiedde als hij voleindigd 


had het brandoffer te doen, dat Jehu zeide 


tot de trawanten en tot de hoofdlieden: 
Komt in, slaat ze, dat niemand uitkome. 
En zij sloegen ze met de scherpte des 
zwaards, eri de trawanten en hoofdlieden 
wierpen ze weg, Daarna kwamen zij tot 
de stad in het huis Baäls, 

26 en zij brachten de opgerichte beelden 
uit het huis Baäls en verbrandden ze; 

27 zij braken ook het-opgerichte beeld 
Baäls af; daartoe braken zij het huis Baäls 
af en maakten dat tot heimelijke gemak- 
ken, tot op dezen. dag. 

28 Alzoo verdelgde Jehu Baäl uit Israël, 

29 Maar van de zonden Jerobeams des 
zoons Nebats, die Israël zondigen deed, 
na te volgen week Jehu niet af, fe weten 
van de gouden kalveren die te Beth-El 
en die te Dan waren. 

30 De Herre dan zeide tot Jehu: Daar< 
om dat gij wèl gedaan hebt, doende dat 
recht is in mijne oogen, ez hebt den huize 
Achabs gedaan naar alles dat in mijn hart 
was, zullen u zonen tot het vierde gelid 
op den. troon Israëls zitte. 2Kon. 15:42, 

81 Maar Jehu nam miet waer te wan- 
delen ii de wet des Heeren des Gods 
Israëls met zijn gansche hart, hij. week 


piet van de zonden Jerobeams die Israël 


zondigen deed, 

32 In die dagen begon de-Hererz Israël 
in te korten, want ‘Hazaël sloeg ze in alle 
landpaleri Israëls; 

93 van den-Jordaan af tegen den op- 
gang der zon, het gansche land Gileads, 
der Gadieten en der Rubenieten en der 
Manassieten; van Aroër dat aan de beek 
Arnon is, en Gilead, en Basan. 

34 Het overige nú der geschiedenissen 
van Jehu, en al wat hij gedaan heeft, en 
al zijne macht, zijn die niet geschreven 
in het boek der Kronieken der Koningen 
Israëls ? 

35 En Jehu ontsliep met zijne vaderen, 
en zij begroeven hem te Samaria, en zijn 
zoon Joahaz werd Koning in zijne plaats. 

36 En de dagen die Jehu over Israël 
geregeerd heeft in Samaria, zijn acht en 
twintig jaren. 


396 


HOOFDSTUK 11. 


OEE nu Athalia de moeder van Ahazia 
zag dat haar zoon dood was, zoo maakte 
zij zich op en bracht al het koninklijke 
zaad om. 2 Kron. 22 : 10-12, 

2 Maar Joséba de dochter des Konings 
Jorams, de zuster van Ahazia, nam Joas 
den zoon van Ahazia, en stal hem uit 
het midden van des Konings zonen die 
gedood werden, zettende hem en zijne 
voedster in eene slaapkamer; en zij ver- 
borgen hem voor Athalia, dat hij niet 
gedood werd. 

8 En hij was met haar verstoken in het 
Huis des Heeren zes jaren; en Athalia 
regeerde over het land. 

4 In het zevende jaar nu zond Jojada 
en nam de oversten van honderd met 
de hoofdlieden en met de trawanten, en 
hij bracht ze tot zich in het Huis des 
Heeren; en hij maakte een verbond met 
hen, en hij beëedigde ze in het Huis des 
Herren, en hij toonde hun den zoon 
des Konings; 2 Kron. 3:41. 

5 en hij gebood hun, zeggende: Dit is 
de zaak die gij doen zult: een derde deel 
van u, die op den sabbat ingaan, zullen 
de wacht waarnemen van het Huis des 
Konings, | 

6 en een derde deel zal zijn aan de poort 
Sur, en een derde deel aan de poort achter 
de trawanten: zóó zult gij waarnemen de 
wacht van dit huis, tegen inbreking. 

7 En de twee deelen van ulieden, allen 
die op den sabbat uitgaan, die zullen de 
wacht van het Huis des HEEREN waar- 
nemen bij den Koning. 

8 Fn gij zult den Koning rondom om- 
singelen, een ieder met zijne wapenen 
in zijne hand, en hij die tusschen de 
ordeningen intreedt, zal gedood worden; 
en weest gij bij.den Koning als hij uit- 
gaat en als hij inkomt. 

9 De oversten dan van honderd deden 
naar al dat de Priester Jojada geboden 
had, en namen ieder zijne mannen die 
op den sabbat ingingen, met degenen die 
op den sabbat uitgingen, en zij kwamen 
tot den Priester Jojada; _ 2Kron. 23:8-17. 

10 en de Priester gaf den oversten van 
honderd de spiezen en de schilden die des 
Konings David geweest waren, die in 
het Huis des Herren waren; 

11 en de trawanten stonden, ieder met 
zijne wapenen in zijne hand, van de 


2 KONINGEN IE 


rechterzijde des Huizes tot de linkerzijde 
des Hauizes, naar het altaar en naar het 
Huis toe, bij den Koning rondom. 

12 Daarna bracht hij des Konings zoon 
voor, en zette hem de kroon op, en gaf 
hem de Getuigenis, en zij maakten hem 
Koning en zalfden hem; daarbij klapten 
zij met de handen, en zeiden: De Ko- 
ning leve! 

13 Toen nu Athalia de stem der tra- 
wanten ex des volks hoorde, zoo kwam 
zij tot het volk in het Huis des Herren: 

14 en zij zag toe, en zie, de Koning 
stond bij den pilaar, naar de wijze, en 
de oversten en de trompetten bij den 
Koning, en al het volk:des lands was 
blijde en blies met trompetten: toen ver- 
scheurde Athalía hare kleederen, en zij 
riep: Verraad, verraad ! 

15 Maar de Priester Jojada gebood den 
oversten van honderd die over het heir 
gesteld waren, en zeide tot hen: Brengt 
ze uit tot buiten de ordeningen en wie 
haar volgt doodt met het zwaard, want 
de Priester had gezegd: Laat ze in het 
Huis des Herren niet gedood worden. 

16 En zij leiden de handen aan haar, 
en zij ging den weg van den ingang der 
paarden naar het huis des Konings, en 
zij werd daar gedood. 

17 En Jojada maakte een verbond tus- 
schen den Heere en tusschen den Ko- 
ning, en tusschen het volk dat het den 
Herre tot een volk zoude zijn, mitsgaders 
tusschen den Koning en tusschen het volk. 

18 Daarna ging al het volk des lands 
in het huis Baäls, en braken dat af, zijne 
altaren en zijne beelden verbraken zij 
recht wel, en Mattan den Priester Baäls 
sloegen zij dood voor de altaren. De 
Priester nu bestelde de ambten in het 
Huis des HEEREN: 

19 en hij nam de oversten van honderd, 
en de hoofdlieden, en de trawanten, en 
al het volk des lands; en zij brachten den 
Koning at wt het Huis des Heeren, en 
kwamen door den weg van de poort der 
trawanten tot het hus des Konings, en 
hij zat op den troon der Koningen. 

2 Kron. 23: 20, U, 

20 En al het volk des lands was blijde, 
en de stad werd stil, nadat zij Athalia 
met het zwaard gedood hadden Aij des 
Konings huis. 

21 Joas was zeven jaren oud toen hij 
Koning werd. 2Kron. A:1, 


/ 
2 KONINGEN 12, 13. 


HOOFDSTUK 12. 


het zevende jaar van Jehu werd Joas 
Koning, en regeerde veertig jaar te 
Jeruzalem; en zijner moeder naam was 
Zibja van Ber-Séba. 2Kron. 4:41, 2. 

2 En Joas deed dat recht was in de 
oogen des Heeren, alle zijne dagen in 
… dewelke de Priester Jojada hem onderwees. 

8 Alleenlijk werden de hoogten niet 
weggenomen; het volk offerde en rookte 
nog op de hoogten. 4Kon.45°14; 22-44. 

Kon. 14:45; 15:4, 35. WKron. 15:17; 20:33. 

4 En Joas zeide tot de Priesteren: Al 
het geld der geheiligde dingen dat gebracht 
zal worden in het Huis des HEEREN, fe 
weten het geld desgenen die overgaat fot 
de getelden, het geld van een ieder der 
personen zaar zijne schatting, en al het 
geld dat in eens ieders hart komt om 
dat te brengen in het Huis des Hrerey, 

5 zullen de Priesters tot zich nemen, een 
ieder van zijnen bekende, en zij zullen 
de breuken van het Huis verbeteren, naar 
alles wat daar voor breuk gevonden zal 
worden. 

6 Maar het geschiedde in het drie en 
twintigste jaar des Konings Joas, dat de 
Priesters de breuken van het Huis niet 
gebeterd hadden. 

7 Toen riep de Koning Joas den Priester 
Jojada en de axdere Priesteren, en zeide 
tot hen: Waarom betert gijlieden de breu- 
ken van het Huis niet? Nudan, neemt 
geen geld van uwe bekenden, dat gij het 
zoudt geven voor de breuken van het Huis. 

8 En de Priesters bewilligden van het 
volk geen geld te nemen, noch de breu- 
ken van het Huis te verheteren,- 

9 Maar de Priester Jojada nam eene 
kist, en boorde een gat in haar deksel, 
en zette die bij het altaar ter rechterhand 
als iemand inkwam in het Huis des Hee- 
BEN; en de Priesters die den dorpel be- 
waarden, staken daarin al het geld dat ten 
Huize des Heeren gebracht werd. 2kron.24:8. 

10 Het geschiedde nu als zij zagen dat 
er veel geld in de kist was, dat des 
Konings schrijver met den Hoogepriester 
opkwam, en zij bonden het te zamen, en 
telden het geld dat in het Huis des Her- 
REN gevonden werd, 2 Kron. 2 : 11-13. 

11 en zij gaven het geld wèl gewogen 
in handen der verzorgers van dat werk, die 
besteld waren over het Huis des HEEREN; 
en zij besteedden het uit aan de timmer- 


897 


\lieden en aan de bouwlieden, die het Huis 
des Herren vermaakten,  2kon.22:5, 6. 

12 en aan de metselaars, en aan de 
steenhouwers, en om hout en gehouwen 
steenen te koopen om de breuken van 
het Huis des HerereN te verbeteren, en. 
voor al dat uitgegeven werd voor het 
Huis om dat te beteren. 

13 Evenwel werden niet gemaakt voor het 
Huis des Herzen zilveren schalen, gaffelen, 
sprengbekkens, trompetten, zoek eenig gou- 
den vat of zilveren vat, van het geld dat 
ten Huize des Heeren gebracht werd, _ 

14 maar zij gaven dat dengenen die het 
werk deden, en zij beterden daarmede het 
Huis des HEEREN. 

15 Daartoe eischten zij geene rekening 
van de mannen, dien zij dat geld in 
hunne handen gaven om dengenen die het 
werk deden te geven, want zij handelden 
trouwelijk. 2 Kon. 22 : 7. 

16 Het geld van schuldoffer en het geld 
van zondofferen werd ten Huize des HEEREN 
niet gebracht: het was voor de Priesters. 

17 Toen trok Hazaël de Koning van Sy- 
rië op, en krijgde tegen Gath, en nam het 
in; daarna stelde Hazaël zijn aangezicht 
om tegen Jeruzalem op te trekken. 

18 Maar Joas de Koning van Juda nam 
alle de geheiligde dingen die Josafat en 
Joram en Ahazia, zijne vaderen, de Ko- 
ningen van Juda, geheiligd hadden, en 
zijne geheiligde dingen, en al het goud dat 
gevonden werd in de schatten van het Huis 
des Heeren en van het huis des Konings, 
en zond het tot Hazaël den abi van 
Syrië; toen trok hij op van Jeruzalem. 

19 Het overige nu der geschiedenissen 
van Joas, en al wat hij gedaan heeft, is 
dat niet geschreven in het bock der 
Kronieken der Koningen van Juda? 

20 En zijne knechten stonden op en 
maakten eene verbintenis, en sloegen Joas 
in het huis van Millo cat afgaat naar 
Silla; _ QKron. 4:25. 2. 

21 want Jozachar de zoon van Simeath, 
en Jozabad de zoon van Somer, zijne 
knechten, sloegen hem dat hij stierf; en 
zij begroeven hem met zijne vaderen in 
de stad Davids; en Amazia zijn zoon 
werd Koning in zijne plaats. 


HOOFDSTUK 13. 


ID het drie en twintigste jaar van Joas 
den zoon van Ahazia, den Koning van 
Juda, werd Joahaz de zoon van Jehu 


398 
Koning over Israël te Samaria, ez regeerde 
zeventien jaar. 

2 En hij deed dat kwaad was in de oogen 
des HrerEN ; want hij wandelde de zonden 
Jerobeams des zoons Nebats na, die Israël 
zondigen deed; hij week daarvan niet af. 

8 Daarom ontstak des HEEREN toorn 
tegen Israël, en Hij gaf ze in de hand 
Hazaëls des Konings van Syrië, en in de 
hand Benhadads des: zoons Hazaëls, alle 
die dagen. 

4 Doch Joahaz bad des FrereN aange- 
zicht ernstiglijk aan; en de Heerm ver- 
hoorde hem; want Hij zag de verdruk- 
king Israëls, dat de Koning: van Syrië 
hen verdrukte. 

5 (Zoo gaf de Heere Israël eenen ver- 
losser, dat zij van onder de hand der Sy- 
riërs uitkwamen; en de kinderen Israöls 
woonden in hunne tenten als te voren. 

6 Nochtans weken zij niet af van de 
zonden des huizes Jerobeams die Israël 
zondigen deed, maar hij wandelde daarin; 
en het bosch bleef ook staan te Samaria.) 

7 Want hij had Joahaz geen volk laten 
overblijven dan vijftig ruiteren en tien wa- 
genen en tien duizend ax voetvolk; want 
de Koning van Syrië had ze omgebracht, 
en had ze dorschende gemaakt als stof. 

8 Het overige nu der geschiedenissen 
van Joahaz, en al wat hij gedaan hoeft, 
en zijne macht, zijn die niet geschreven 
in het boek der Kronieken der Konin- 
gen Israëls? 

9 En Joahaz ontsliep met zijne vaderen, 
en zij begroeven hem te Samaria; en 
Joas zijn zoon regeerde in zijne plaats. 

10 In het zeven en dertigste jaar van 
Joas den Koning van Juda, werd Joas 
de zoon van Joahaz Koning over Israël 
te Samaria, en regeerde zestien jaar. 

11 En hij deed dat kwaad was in de 
oogen des HEEREN; hij week niet af van 
alle de zonden Jerobeams des zoons Ne- 
bats, die Israël zondigen deed, maar hij 
wandelde daarin. 

12 Het overige nu der geschiedenissen 
van Joas, en al wat hij gedaan heeft, en 
zijne macht waarmede hij gestreden heeft 
tegen Amazia den Koning van Juda, zijn 
die niet geschreven in het boek der Kro- 
nieken der Koningen Israëls? 

18 En Joas ontsliep met zijne vaderen, 
en Jerobeam zat op zijnen troon; en Joas 
werd begraven te Samaria bij de Konin- 
gen Israëls. 


2 KONINGEN 18. 


14 Elisa nu was krank geweest van zijne 
krankheid van dewelke hij stierf; en Joas. 
de Koning Israëls was tot hem afgekomen, 
en had. geweend over zijn aangezicht, en 
gezegd: Mijn vader, mijn vader, wagen 
Israëls en zijne ruiteren! ‚ 2 Kon. 2:12, 

15 En Elisa zeide tot hem: Neem eenen 
boog en pijlen; en hij nam tot zich eenen 
boog en pijlen. 

16 En hij zeide tot den Koning Israëls: 
Leg uwe hand aan den boog; en hij leide 
zijne hand daaraan; en Elisa leide zijne 
handen op des Konings handen, 

17 en hij zeide: Doe het venster open 
tegen hiet Oosten; on hij deed het open. 
Toen zeide Elisa: Schiet: en hij schoot. 
En hij zeide: Het is een pijl der ver- 
lossing des HreREN, en een pijl der ver- 
lossing tegen de Syriërs; want gij zult 
de Syriërs slaan in Afek tot verdoens toe. 

18 Daarna zeide hij: Neem de pijlen; 
en hij nam ze. Toen zeide hij tot den 
Koning Israëls: Sla tegen de aarde; en 
hij sloeg driemaal, daarna stond hij stil. 

19 Toen werd de man Gods zeer toor- 
nig op hem, en zeide: Gij moest vijf- of 
zesmaal geslagen hebben, dan zoudt gij 
de Syriërs tot verdoens toe geslagen heb- 
ben; doch nu zult gij de Syriërs driemaal 
slaan. | 

20 Daarna stierf Elisa, en zij begroeven 
hem. De benden nu der Moabieten kwa- 
men in het land met het ingaan des jaars. 

21 En het geschiedde als zij eenen man 
begroeven, dat zij, zie, eene bende zagen; 
zoo wierpen zij den man in het graf van 
Elisa: en toen de fman daarin kwam en 
het gebeente van Elisa aanroerde, werd 
hij levend en rees op zijne voeten. 

22 Hazaël nu, de Koning van Syrië, ver- 
drukte Israël alle de dagen van Joahaz; 

23 doch de Heere was hun genadig en 
ontfermde Zich hunner, en wendde Zich 
tot hen, om zijns verbonds wil met Abra- 
ham, Isaäk en Jakob; en Hij wilde ze 
niet verderven, en heeft ze niet verwor- 
pen van ijn aangezicht, tot nu toe. — 

24 En Hazaël de Koning van Syrië 
stierf, en zijn zoon Benhadad werd Ko- 
ning in zijne plaats. 

25 Joas nu, de zoon van Joahaz, nam 
de steden weder ìn uit de hand van Ben- 
hadad den zoon van Hazaël, die hij uit 
de hand van Joahaz zijnen vader met 
krijg genomen had: Joas sloeg hem drie- 
maal, en bracht de steden Israëls weder. 


2 KONINGEN 14 


HOOFDSTUK 14. 


N het tweede jaar van Joas den zoon 

‚van Joahaz, den Koning Israëls, werd 
Amazia. Koning, de zoon van Joas den 
Koning; van Juda. 


2 Vijf en twintig jaar was hij.oud.toen. 


hij Koning werd, en regeerde negen en 

twintig jaar te Jeruzalem; en zijner moe- 

der naam was Joaddan van Jeruzalem. 
2 Kron. 25: 4,2. 

8 En hij deed dat recht was in de 
oogen des Herren, nochtans niet als zijn 
vader David: hij deed naar alles dat zijn 
vader Joas gedaan had. 

4 Alleenlijk werden de hoogten niet 
weggenomen, het volk offerde en rookte 
nog op de hoogten. A Kon. 15:44; 22:44. 

Y Kon, 12:35; 15:4,35. 2WKron. 15:17; 20:33. 

5 Het geschiedde nu als het keninkrijk 
in zijne hand versterkt was, dat hij zijne 
knechten: sloeg, die den Koning zijnen 
vader verslagen hadden, 2 Kron. 5:83. 

8 doch de kinderen der doodslagers 


doodde hij niet; gelijk geschreven is in 


het wetboek van Mozes, waar de Heere 
geboden heeft, zeggende: De vaders zul- 
‚Jen voor de kinderen niet gedood worden, 
en de kinderen zullen voor de vaders 
niet gedood: worden, maar een ieder zal 
om zijne zonde gedood worden. 

Deut. 24:46. 2Kron.25:4. Jer.31:30. Ezech. 18: 20. 

{ Hij versloeg de Edomieten in het 
. Zoutdal, tien duizend, en nam Sela in 
met krijg, en noemde den naam daarvan 
Jokteël, tot op dezen dag. _ 2Kron. 25:14. 

8 Toen zond Amazia boden tot Joas, den 
zoon van Joahaz den zoon van Jehu, den 
Koning Israëls, zeggende: Kom, laat ons 
elkanders aangezicht zien. 2kron. 25:17-24. 

9 Maar Joas de Koning Israëls zond tot 
Amazia den Koning van Juda, zeggende: 
De distel die op den Labanon is, zond 
tot den ceder die op den Libanon is, 
zeggende: Geef uwe dochter mijnen zoon 
ter vrouwe; maar het gedierte des velds 
dat op den Libanon is, ging voorbij en 
vertrad de distel. 

10 Gij hebt de Edomieten dapper gesla- 
gen, daarom heeft uw hart u verheven: 
heb de eer en blijf in uw huis; want 
waarom zoudt gij u in het kwade men- 
gen, dat gij. vallen zoudt, gij en Juda 
met u? 

11 Doch Amazia hoorde niet: daarom 
toog Joas de Koning Israëls op, zoodat 


399) 


hij en Amazia de Koning van Juda 
elkanders aangezichten zagen te Beth- 
Sémes dat in Juda is: ' 

12 en Juda werd geslagen voor het aan- 
gezicht Israëls, en zij vloden een iegelijk 
in zijne tenten. , 

18 En Joas de Koning Israëls greep 
Amazia den Koning van Juda, den zoon 
van Joas den zoon van Ahazia, te Beth- 
Sémes, en kwam te Jeruzalem; en kij 
brak aan den muur Jeruzalems, van de 
pee Efraïms tot aan de Hoekpoort, vier- 

onderd ellen; 

14 en hij nam al het goud, en het zilver, 
en alle de vaten die gevonden werden in 
het Huis des Heeren en in de schatten 
van des Konings huis, mitsgaders gijze- 
laars; en hij keerde weder naar Samaria. 

15 Het overige nu der geschiedenissen 
van Joas, wat hij gedaan heeft, en zijne 
macht, en hoe hij gestreden heeft tegen 
Amazia den Koning van Juda, zijn die 
niet geschreven in het boek der Kronie- 
ken der Koningen Israëls? 

16 En Joas ontsliep met zijne vaderen, 
en werd te Samaria begraven bij de Ko- 
ningen Ïsraëls; en zijn zoon Jerobeam- 
werd Koning in zijne plaats. 

17 Amazia nu, de zoon van Joas, Ko- 
ning van Juda, leefde na den dood van 
Joas den zoon van Joahaz, den Koning 
Israëls, vijftien jaar. 2 Krom. 25:25, 

18 Het overige nu der geschiedenissen 
van Amazia, Is dat niet geschreven in 
het boek der Kronieken der Koningen 
van Juda? 

19 En zij maakten eene verbintenis tegen 
hem te Jeruzalem, dat hij vluchtte naar 
Lachis; maar zij zonden hem na tot Lachis, 
en doodden hem aldaar; 2 Kron. 25:27,28. 

20 en zij brachten hem op paarden, en 
hij werd te Jeruzalem begraven bij zijne 
vaderen in de stad Davids. 

21 En het gansche volk van Juda nam 
Äzaria (die nu zestien jaar oud was), en 
maakte hem Koning in plaats van zijnen 
vader Amagzia. 2 Kron. 6:14, 2. 

22 Die bouwde Elath, en bracht het we- 
der aan Juda, nadat de Koning met zijne 
vaderen ontslapen was. 

23 In het vijftiende jaar van Amazia 
den zoon van Joas, den Koning van Ju- 
da, werd te Samaria Koning, Jerobeam 
de zoon van Joas, Koning over Israël, er 
regeerde één en veertig jaar, 

24 en deed dat kwaad was in de oogen 


400 


des Heeren: hij week niet van alle zon- 
den Jerobeams des zoons Nebats, die 
Israël zoydigen deed. 

25 Hij bracht ook weder de landpale 
Israëls van den ingang Hamaths tot aan 
de zee des vlakken velds, naar het woord 
des HEEREN des Gods Israëls, dat Hij ge- 
sproken had door den dienst van zijnen 
knecht Jona den zoon van Amittai, den 
Profeet die van Gath-Héfer was. Jona1:1. 

26 Want de Heere zag dat de ellende 
Israëls zeer bitter was, en dat er geene 
opgeslotenen noch verlatenen waren, en 
dat Israël geen helper had. 

27 En de Heere had niet gesproken dat 
Hij den naam Israëls van onder den hemel 
verdelgen zoude; maar Hij verloste ze door 
de hand Jerobeams des zoons van Joas. 

28 Iet overige nu der geschiedenissen 
Jerobeams, en al wat hij gedaan heeft, 
en zijne macht, hoe hij gekrijed heeft, 
en hoe hij Damascus en Hamath, tot Ju- 
da dekoorende, aan Israël wedergebracht 
heeft, zijn die niet geschreven in het boek 
der Kronieken der Koningen Israëls? 

29 En Jerobeam ontsliep met zijne vade- 
ren, met de Koningen Israëls; en zijn zoon 
Zacharia werd Koning in zijne plaats. 


HOOFDSTUK 15. 


N het zeven en twintigste jaar Jerobe- 

ams des Konings van Israël, werd 
Koning, Azaria, de zoon van Amazia den 
Koning van Juda. 

2 Hij was zestien jaar oud toen hij 
Koning werd, en hij regeerde twee en 
vijftig jaar te Jeruzalem, en de naam 
zijner moeder was Jecholia van Jeruzalem. 

2 Kron. 26:3, 4. 

3 En hij deed dat recht was in de 
oogen des HEEREN, naar al dat zijn va- 
der Amazia gedaan had. 

4 Alleenlijk werden de hoogten niet weg- 
genomen, het volk offerde en rookte nog 
op de hoogten. 4 Kon. 15:14; 22:44, 

LKon12r3s ks A5: 35. LKron:15:175 90:33. 

5 En de Wrrerw plaagde den Koning, 
dat hij melaatsch werd tot den dag zijns 
doods; en hij woonde in een afgezonderd 
huis, doch Jotham des Konings zoon 
was over het huis, richtende het volk des 
lands. Lev. 13.46. 2 Kron. 26.21 

6 Het overige nu der geschiedenissen 
van Azaria, en al wat hij gedaan heeft, 
zijn die niet geschreven in het boek der 
Kronieken der Koningen van Juda? 


2 KONINGEN 15. 


7 En Azaria ontsliep met zijne vaderen,’ 
en zij begroeven hem bij zijne vaderen 
in de stad Davids; en zijn zoon Jotham 
werd Koning in zijne plaats. 2 Kron. 26:23. 

8 In het acht en dertigste jaar van Azaria 
den Koning van Juda, regeerde Zacharia 
de zoon Jerobeams over Israël te Sama- 
ria zes maanden. 

9 En hij deed dat kwaad was in de 
oogen des Herren, gelijk als zijne vade- 
ren gedaan hadden: hij week niet af van 
de zonden Jerobeams des Zoons Nebats, 
die Israël zondigen deed. 

10 En Sallum de zoon van Jabes maakte 
eene verbintenis tegen hem, en sloeg hem 
voor het volk en doodde hem; en hij 
werd Koning in zijne plaats. 

11 Het overige nu der geschiedenissen 
van Zacharia, zie, dat is geschreven in het 
boek der Kronieken der Koningen Israëls. 

12 Dit was het woord des Herren dat 
Hij gesproken had tot Jehu, zeggende: 
U zullen zonen van het vierde gelid op 
den troon Israëls zitten; en het is alzóó 
geschied. 2 Kon. 10 : 30. 

18 Sallum, de zoon van Jabes, werd Ko- 
ning in het negen en dertigste jaar van 
Uzzia den Koning van Juda, en hij re- 
geerde eene volle maand te Samaria; 

14 want Menahem de zoon van Gadi 
toog op van Tirza, en kwam te Samaria, 
en sloeg Sallum den zoon van Jabes te 
Samaria en doodde hem, en werd Koning 
in zijne plaats. 

15 Het overige nu der geschiedenissen 
Sallums, en zijne verbintenis die hij maak- 
te, zie, die zijn geschreven in het boek 
der Kronieken der Koningen Israëls. 

16 Toen sloeg Menahem"Tifsah met al- 
len die daarin waren, ook zijne landpales 
van Tirza aan, omdat men niet voor hem 
had opengedaan, zoo sloeg hij ket: alle zijne 
bevruchte vrouwen hieuw hij in stukken. 

17 In het negen en dertigste jaar van 
Azaria den Koning van Juda, werd Me- 
nahem de zoon van Gadi Koning over 
Israël, en regeerde tien jaar te Samaria. 

18 En hij deed dat kwaad was in de 
oogen des HerreN: hij week alle zijne da- 
gen niet af van de zonden Jerobeams des 
zoons Nebats, die Israël zondigen deed. 

19 Joen kwam Pûl de Koning van As- 
syrië tegen het land, en Menahem gaf aan 
Pul duizend talenten zilvers, opdat zijne 
hand met hem zoude zijn om het konink- 
rijk in zijne hand te sterken, 4 Kron. 5:26. 


2 KONINGEN 16. 


20 Menahem nu bracht dit geld op van 
Israël, van alle geweldigen van vermogen, 
om den Koning van Assyrië te geven, 
voor elk man vijftig zilveren sikkels; al- 
zoo keerde de sa van Assyrië weder, 
en bleef daar niet in het land. 

21 Het overige nu der geschiedenissen 
Menahems, en al wat hij gedaan heeft, 
is dat niet geschreven in het boek der 
Kronieken der Koningen Israëls? 

22 Daarna ontsliep Menahem met zijne 
vaderen, en zijn zoon Pckahia werd Ko- 
ning in zijne plaats. 

23 In het vijftigste jaar van Azaria den 
Koning van Juda, werd Pekahia de zoon 
Menahems Koning over Israël, ex regeer- 
de twee jaar te Samaria. 

24 En hij deed dat kwaad was in de 
oogen des Herren: hij week nict af van 
de zonden Jerobeams, des zoons Nebats, 
die Israël zondigen deed. 

25 En Pekah de zoon van Remalia, 
zijn hoofdman, maakte eene verbintenis 
tegen hem en sloeg hem te Samaria in 
het paleis van het huis des Konings, met 
Argob en met Arjé, en met hem vijftig 
mannen van de kinderen der Gileadieten; 
alzoo doodde hij hem en werd Koning 
in zijne plaats. 

26 Het overige nu der geschiedenissen 
van Pekahia, en al wat hij, gedaan heeft, 
zie, dat is geschreven in het boek der 
Kronieken der Koningen Israëls. 

27 In het twee en vijftigste jaar van Aza- 
ria den Koning van Juda, werd Pekah 
de zoon van Remalia Koning over Is- 
raël, en regeerde twintig jaar te Samaria. 

28 En hij deed dat kwaad was in de 
oogen des Meeren: hij week niet af van 
de zonden Jerobeams des zoons Nebats, 
die Israël zondigen deed. 

29 In de dagen van Pekah den Koning 
Israëls, kwam Tiglath-Piléser de Koning 
van Assyrië, en nam Tjon in, en Abel 
Beth-Maächa, en Janóah, en Kedes, en 
Hazor, en Gilead, en Galiléa, het gansche 
land van Naftali; en hij voerde ze weg 
naar Assyrië. _» 1 Kron. 5: 26. 

30 En Hoséa de zoon van Ela maakte 
eene verbintenis tegen Pekah den zoon 
van Remalia, en sloeg hem en doodde 
hem, en werd Koning in zijne plaats, in 
het twintigste jaar Borlianen des zoons 
van Uzzía. 

81 Het overige nu der geschiedenissen 
van Pekah, en al wat hij gedaan heeft, 


401 


zie, dat is geschreven in het boek der 
Kronieken der Koningen Israëls. 

82 In het tweede jaar van Pekah den 
zoon van Remalia, den Koning Israëls, 
werd Jotham Koning, de zoon van Uzzía 
Kóning van Juda. 

83 Vijf en twintig jaar was hij oud als 
hij Koning werd, en regeerde zestien jaar te 
Jeruzalem; en de naam zijner moeder was 
Jerusa de dochter van Zadok. 2xron.27:1,8. 

84 En hij deed dat recht was in de oogen 
des HrerEN; naar alles dat zijn vader Uz- 
zia gedaan had, deed hij. 2 Kron. 27:92. 

85 tAlleenlijk werden de hoogten niet 
weggenomen, het volk offerde en rookte 
nog op de hoogten. éHij bouwde de 
Hooge poort aan het Huis des Heeren. 

aî Kon. 15:14; 22:44. 2Kon.12:3; 14:4; 15:4, 

2Kron. 15:17; 20:23. 52 Kron. 27:3. 

86 Het overige nu der geschiedenissen 
Jothams, en al wat hij gedaan heeft, is 
dat miet geschreven in het boek der Kro- 
nieken der Koningen van Juda? 

87 In die dagen begon de Herre in Juda 
te zenden Rezin den Koning van Syrië, en 
Pekah den zoon van Remalia. 2Kon.16:5. 

88 En Jotham ortsliep met zijne vade- 
ren, en werd begraven bij zijne vaderen 
in de stad zijns vaders David; en zijn 
zoon Achaz werd Koning in zijne plaats. 

2 Kron. 27: 9, 


HOOFDSTUK 16. 


N het zeventiende jaar van Pekah, den 

zoon van Remalia, werd Achaz Ko- 
ning, de zoon Jothams des Konings van 
Juda. _ 

2 Twintig jaar was Achaz oud toen hij 
Koning werd, en hij regeerde zestien 
jaar te Jeruzalem. En hij deed niet dat 
recht was in de oogen des HEEREN zijns 
Gods, als zijn vader David, 2Kron. 28:1-4. 

8 want hij wandelde in den weg der 
Koningen Israëls, ja hij deed ook zijnen 
zoon door het vuur gaan, naar de gru- 
welen der heidenen die de Heere voor 
de kinderen Israëls verdreven had; 

4 hij offerde ook en rookte op de hoog- 
ten en op de heuvelen, ook onder alie 
groen geboomte. 

5 Toen toog Rezin de Koning van Sy- 
rië op, met Pekah den zoon van Rema- 
lia, den Koning Israëls, naar Jeruzalem 
ten strijde; ecn zij belegerden Achaz, 
maar zij vermochten niet met strijden. 

2Kon, 15:37. 2 Kron. 8;5. des. 7:1, 


402 


6 Te dierzelfder tijd bracht Rezin, de 
Koning van Syrië, Elath weder aan Sy- 
rië, en wierp de Joden uit Elath; en de 
Syriërs kwamen te Elath, en hebben daar 
gewoond tot op dezen dag. 

7 Achaz nu zond boden tot Tiglath- 
Piléser den Koning van Assyrië, zeg- 
gende: Ik ben uw knecht en uw zoon: 
kom op en verlos mij uit de hand des 
Konings van Syrië en uit de hand.des 
Konings van Äsraël, die zich tegen mij 
opmaken. - 2 Kron. 28 :1ö. 

8 En Achaz nam het zilver en het goud 
dat in het Huis des Heeren en in de 
schatten van het huis des Konings ge- 
vonden werd, en hij zond den Komng 
van Assyrië een geschenk. _ 2xKron. 38:21, 

9 Zoo hoorde de Koning van Assyrië 
naar hem; want de Koning van Assyrië 
toog op tegen Damascus, en nam het in, 
en voerde het gevankelijk naar Kir, en 
hij doodde Rezin. “ Amos1:5; 917. 

10 Toen toog de Koning Achaz Tig- 
lath Piléser, den Koning van Assyrië, 
tegemoet naar Damarcus; en gezien heb- 
bende een altaar dat te Damascus was, 
zoo zond de Koning Achaz aan den Pries- 
ter Uría de gelijkenis des altaars en zijne 
afbeelding, naar zijn gansche maaksel. 

11 En Uría de Priester bouwde een al 
taar, naar alles dat de Koning Achaz 
van Damascus ontboden had; alzóó deed 
de Priester Uria, tegen dat de Koning 
Achaz van Damascus kwam. _ 

12 Als nu de Koning van Damascus 
gekomen was, zag de Koning het altaar; 
en de Koning naderde tot het altaar, en 
offerde daarop; 

18 en hij stak zijn brandoffer aan, en 
zijn spijsoffer, en. goot zijn drankoffer, 
en sprengde het bloed zijner dankofferen 
op dat altaar. 

14 Maar het koperen altaar dat voor het 
aangezicht des HeEPREN was, dat bracht 
hij van het voorste deel des Huizes, van 
tusschen zijz altaar en van tusschen het 
Huis des Heeren, en hij zette het aan 
de zijde zijns altaars noordwaarts. 

15 En de Koning Achaz gebood Uría 
den Priester, zeggende: Steek op het 
groote altaar het morgen-brandoffer aan, 
en het avond-spijsoffer, en des Konings 
brandoffer, en zijn spijsoffer, en het 
brandoffer van al het volk des lands, en 
hun spijsoffer, en hunne ‘drankofferen; 
en spreng daarop al het bloed des brand- 


2 KONINGEN 17. 


offers en al het bloed des slachtoffers ; 
maar het koperen altaar zal mij zijn om 
te onderzoeken. 

16 En Uría de Priester deed naar alles 
dat de Koning Achaz geboden had. 

17 En de Koning Achaz sneed de lijs« 
ten der stellingen af, en nam, van bo- 
ven die, het waschvat weg; en deed de 
zee af van de koperen runderen die 
daaronder waren, en hij zette. die op 
eenen steenen vloer; 

18 daartoe het deksel des sabbats, dat 
zij in het Huis gebouwd hadden, en den 
buitensten ingang des Konings nam hij 
weg van het Huis des HEEREN, van- 
wege den Koning van Assyrië. 

19 Het overige nu der geschiedenissen 
van Achaz, wat hij gedaan heeft, is dat 
niet gescheven in het boek der Kronie- 
ken der Koningen van Juda? 

20 En Achaz ontsliep met zijne vade- 
ren, en werd begraven bij zijne vaderen 
in de stad Davids: en Hizkía zijn zoon 
werd Koning in zijne plaats. 2.Kron. 28:27. 


HOOFDSTUK 17. 


ad het twaalfde jaar van Achaz den 
Koning van Juda, werd Hoséa de zoon 
van Ela Koning over Israël te Samaria 
en regeerde negen jaren. | 

2 En hij deed dat kwaad was in de 
oogen des Herren: evenwel niet als de 
Koningen Israëls die vóór hem geweest 
waren. 

3 Tegen hem toog òp Salmanéser Ko« 
ning van Assyrië, en Hoséa werd zijn 
knecht, dat hij hem een geschenk gaf. 

à Maar de Koning van Assyrië bevond 
eene verbintenis in Hoséa, dat hij tot 
So den Koning van Egypte boden ge= 
zonden had, en het geschenk den Koning 
van Assyrië niet als te voren van jaar 
tot jaar opbracht; zoo besloot hem de 
Koning van Assyrië en bond hem in het 
gevangenhuis. 

5 Want de Koning van Assyrië toog op 
in het gansche land; ja, hij kwam op 
naar Samaria, en hij belegerde het drie 
jaren. 2 Kon. 18: 9-41. 

6 In het negende jaar van Hoséa nam 
de Koning van Assyrië Samaria in, en 
voerde Israël weg in Assyrië, en deed 
ze wonen in Halah, en in Habor, aan 
de rivier Gozan, en in de steden der 


LCUEN, 
7 Want bet was geschied dat de kinde. 


2 KONINGEN 17, 


403 


ren Israëls gezondigd hadden tegen den | dochteren door het vuur gaan, en gebruik- 


Heere hunnen God, die ze uit Egypte- 
land opgebracht had, van onder de hand 
van Farao den Koning van Egypte, en 
hadden andere goden gevreesd, 

8 en hadden gewandeld in de inzettingen 
der heidenen die de Heere voor het 
aangezicht der kinderen Israëls verdre- 
ven had, en der Koningen Israëls die 
ze gemaakt hadden. 

9 En de kinderen Israëls hadden de 
zaken die niet recht zijn, tegen den 
Heere hunnen God bemanteld, en had- 
den zieh hoogten gebouwd in alle hunne 
steden, wan den wachttoren af tot de 
vaste steden toe; 

10 en zij hadden zich staande beelden 
opgericht en bosschen, op allen hoogen 
heuvel en onder alle groen geboomte; 

11 en zij hadden daar gerookt op alle 
hoogten, gelijk de heidenen die de Heee 
van hunne aangezichten weggevoerd had; 
en äj hadden kwade dingen gedaan, om 
den Heere tot toorn te verwekken, 

12 en zij hadden de drekgoden gediend, 
waarvan de Herrrzr tot hen gezegd had: 
Gij zult deze zaak niet doen. 

13 Als nu de Herre tegen Israël en 
tegen Juda door den dienst aller Profe- 
ten en aller Zieners betuigd had, zeg- 
gende: Bekeert u van uwe booze wegen 
en houdt mijne geboden ez mijne inzet- 
tingen, naar al de wet die Ik uwen va- 
deren geboden heb, en-die Ik tot u door 
de hand mijner knechten de Profeten ge- 
zonden heb, — ser. 18:11; 25:55; 35:15. Zach. 1:4 

14 zoo hoorden zij niet, maar zij ver- 
hardden hunnen nek, gelijk de nek hun- 
ner vaderen geweest. was, die aan den 
Heere hunnen God niet geloofd hadden. 

15 Daartoe verwierpen zij zijne inzet- 
tingen, en zijn verbond dat Hij met 
hunne vaderen gemaakt had, en zijne 
getuigenissen die Hij tegen hen betuigd 
had, en wandelden de ijdelheid na, dat 
zij ijdel werden, en achter de heidenen 
die rondom hen waren, van dewelken de 
Heere hun geboden ‘had dat zij niet 
doen zouden gelijk die. 

16 Ja, zij verheten alle geboden des 
Heeren huns Gods, en maakten zich 
gegotene beelden, twee kalveren, en 
maakten bosschen, en bogen zich voor 
al het heir des hemels, en dienden Baäl. 

4 Kon, 12: 28. 
17 Ook deden zij hunne zonen en buane 


ten waarzeggerijen, en gaven op vogelge- 
schrei acht, en verkochten zich te doen 
dat kwaad was in de oogen des Herren, 
om Hem tot toorn te verwekken. 

Ps. 106:37, 38, 

18 Daarom vertoornde Zich de Heere 
zeer over Israël, dat Hij ze wegdeed van 
zijn aangezicht: daar bleef niets over, 
behalve de stam van Juda alleen. ser. 7:45. 

19 Zelfs hield Juda de geboden des 
Heeren huns Gods niet, maar zij wan- 
delden in de inzettingen Israëls die zij 
gemraakt hadden. 

20 Zoo verwierp de Herre het gansche 
zaad Israëls, en verdrukte ze, en gaf ze 
in de hand der rooveren, totdat Hij ze 
van zijn aangezicht weggeworpen had. 

21 Want Hij scheurde Israël van den 
huize Davids af, en zij maakten Jerobeam, 
den zoon Nebats, Koning; en Jerobeam 
dreef Isruël af van achter den Heere en 
hij deed ze eene groote zonde zondigen. 

4 Kon.12:19, ‘2 Kron. 10:19, 

22 Alzoo wandelden de kinderen Israëls 
an alle zonden Jerobeams die hij gedaan 
had; zij weken «daarvan niet af, 

23 totdat de Heere Israël van zijn aan- 
gezicht wegdeed, gelijk als Hij gesproken 
had door den dienst aller zijner knech- 
ten de Profeten; alzoo werd Israël weg- 
gevoerd uit zijn land naar Assyrië, tot 
op dezen dag. … 

24 De Koning nu van Assyrië bracht 
volk van Babel en van Kutha en van Avva 
en van Hamath en Sefarvaïm, en deed 
ze wonen in de steden van Samaria, in 
de plaats der kinderen Israëls; en zij na- 
men Samaria erfelijk in, en woonden in 
deszelfs steden. 3 

25 En het geschiedde in het begin hun- 
ner woning aldaar, dat zij den Herre 
niet vreesden; zoo zond de Heere leeuwen 
onder hen, die eexigen van hen doodden. 

26 Dadrom spraken zij tot den Koning 
van Assyrië, zeggende: De volkeren, die 
gij vervoerd hebt en hebt doen wonen in 
de steden van Samaria, weten de wijze 
van den Ged des lands niet; daarom heeft 
Hij leeuwen onder hen gezonden, en zie, 
zij dooden ze, dewijl zij niet weten de 
wijze van den God des lands. 

27 Toen geboed de Koning van Assyrië, 
zeggende: Brengt eenen der Priesteren 
daarhenen, die gijlieden van daar wegge- 
voerd hebt, dat zij henentrekken en aldaar 


404 


wonen, en dat hij hun leere de wijze van 
den God van“het land. __ 

28 Zoo kwam een uit de Priesteren die 
zij van Samaria weggevoerd hadden, en 
woonde te Beth-El, en hij leerde hun hoe 
zij den Herre vreezen zouden. 

29 Maar elk volk maakte zijne goden; 
en zij stelden ze in de huizen der hoog- 
ten die de Samaritanen gemaakt hadden, 
elk volk in hunne steden waarin zij woon- 
achtig waren. 

30 Want de lieden van Babel maakten 
Sukkoth-Benoth, en de lieden van Kûth 
maakten Nergal, en de lieden van Hamath 
maakten Asima, 

81 en de Avvieten maakten Nibhaz en 
Tirtak; -en de Sefarvieten verbrandden 
hunne zonen voor Adrammélech en voor 
Anammélech, de goden van Sefarvaim, 
met vuur. 

32 Ook vreesden zij den Herre, en 
maakten zich van hunne geringsten Pries- 
teren der hoogten, dewelke voor hen dieust 
deden in de huizen der hoogten. 

1 Kon. 12:31; 13:33. 

95 Zij vreesden den Herre en dienden 
oo/: hunne goden, naar de wijze der volkeren, 
van dewelke zij die weggevoerd hadden. 
84 Tot op dezen dag toe doen die naar 
de eerste wijzen; zij vreezen den Hrere 
niet, en zij doen niet naar hunne inzettin- 
gen, en naar hunne rechten, en naar de wet, 
en naar het gebod dat de Hererr geboden 
heeft den kinderen Jakobs, wien: Hij den 
naam Israël gaf. Gen. 32:28; 35:10, 1 Kon. 18:31. 
85 Nochtans had de Heere een verbond 
met hen gemaakt, en had hun geboden, 
zeggende: Gij zult geene andere. goden 
vreezen, noch u voor hen nederbuigen, 
noch hen dienen, noch hun offerande doen; 
86 maar den Meern. die u uit Bgypte- 
Tand met groote kracht en met eenen uit- 
gestrekten arm opgevoerd heeft, dien zult 


gij vreezen en voor Hem zult gij u bui- |. 


gen en Hem zult gij offerande doen; 

87 en de inzettingen, en de rechten, en 
de wet, en het gebod die Hij u geschre- 
ven heeft, zult gij waarnemen te doen te 
allen dage; en gij zult andere goden niet 
vreezen. 

38 En het verbond dat Ik met u ge- 
maakt heb, zult gij niet vergeten, en gij 
zult andere goden niet vreezen; 

99 maar den Herre uwen God zult gij 
vreezen, en Hij zal u redden úit de hand 
aller uwer vijanden, 


2 KONINGEN 18, 


40 Doch zij hoorden niet, maar zij de- 
den naar hunne eerste wijze. 

41 Maar deze volken vreesden den Her- 
RE, en dienden hunne gesnédene beelden, 
ook doen hunne kinderen en hunne kinds- 
kinderen gelijk als hunne vaders gedaan 
hebben, tot op dezen dag. 


HOOFDSTUK 18. 


HE geschiedde nu in het derde jaar 
van Hoséa den zoon van Ela, den 
Koning Israëls, daf Hizkía Koning werd, 
de zoon van Achaz Koning van Juda. 

2 Vijf en twintig jaar was hij oud toen 
hij Koning werd, en .hij regeerde negen 
en twintig jaar te Jeruzalem; en zijner 
moeder naam «was Abi eene dochter van 
Zacharia. 92 Kron. 29:41, 2, 

3 En hij deed dat recht was in de oogen 
des Heeren, naar, alles dat zijn vader 
David gedaan had: 

4 ahij ram de hoogten weg, en brak 
de opgerichte beelden, en roeide de bos- 
schen uit; en hij verbrijzelde de ?kope- 
ren slang die Mozes gemaakt had, om 
dat de kinderen Israëls tot die dagen toe 
haar gerookt hadden; en hij noemde ze 
Nehustan. a2Kron.81:1. 5 Num. 21:9. 

5 Hij betrouwde op den Heere den God 
Israëls, zoodat. ng hem zijnsgelijke niet 
was onder alle Koningen van Juda, noch 
onder degenen die vóór hem geweest waren. 

6 Want hij kleefde den Hrere aan; hij 
week niet van Hem na te volgen, en hij 
hield zijne geboden, die de Herre Mozes 
geboden had. 

1 Zoo was de Heere met hem; overal 
waarhenen hij uittrok, handelde hij kloe- 
kelijk; daartoe viel hij af van den Koning 
van Assyrië, dat hij hem niet diende. 

8 Hij sloeg de Filistijnen tot Gaza toe, 
en hare landpalen van den wachttoren 
af tot de vaste steden toe. 

9 Het geschiedde nu in het vierde jaar 
des Konings Hizkía (hetwelk was het ze- 
vende jaar van Hoséa den zoon van Ela, 
den Koning Israëls), dat Salmanéser de 
Koning van Assyrië opkwam tegen Sa- 
maria, en belegerde het. 2 Kon. 17:5,6, 

10 En zij namen het in ten einde van 
drie jaren, in het zesde jaar van Hizkía; 
het was het negende jaar van Hoséa 
den Koning Israëls, als Samaria ingenoe 
men werd. 

11 En de Koning van Assyrië voerde 
Israël weg naar Assyrië, en deed ze lei- 


2 KONINGEN 18, 


den in Halah, en in Habor bij de rivier 
Gozan, en in de steden der Meden; 

12 daarom dat zij der stem des Hee- 
REN huns Gods niet waren gehoorzaam 
geweest, maar zijn verbond overtreden 
hadden; ez al dat Mozes de knecht des 
Heeren geboden had, dat hadden zij niet 
gehoord noch gedaan. 

18 Maar in het veertiende jaar des Ko- 
nings Hizkía kwam Sanherib de Koning 
van Assyrië òp tegen alle vaste steden van 
Juda, en nam ze in. 2Kron.32:4. Jes. 36:14. 

14 Toen zond Hizkía de Koning van 
Juda tot den Koning van- Assyrië naar 
Lachis, zeggende: Ik heb gezondigd, keer 
af van mij; wat gij mij opleggen zult, 
zal ik dragen. Toen leide de Koning van 
Assyrië Hizkía den Koning van Juda drie- 
honderd talenten zilvers en dertig talenten 
gouds op. 

15 Alzoo gaf Hizkia al het zilver dat 
gevonden werd in het Huis des HEEREN 
en in de schatten van het huis des Konings. 

16 Te dier tijd sneed Hizkía Met goud 
af van de deuren des ‘Tempels des Hre- 
REN, en van de posten die Hizkía de Ko- 
ving van Juda had laten overtrekken, 
en gaf dat den Koning van Assyrië. 

17 Evenwel zond de Koning van Assy- 
rië, Tartan, en Rabsaris, en Rabsaké, van 
Lachis tot den Koning Hizkía, met een 
zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen 
op en kwamen naar Jeruzalem. En als 
zij optogen en gekomen waren, bleven zij 
staan bij den watergang des oppersten 
vijvers, welke. is bij den hoogen weg van 
het veld des vollers, 2 kron. 32:90. Jes. 7:3; 36:2. 

18 en zij riepen tot den Koning. Zoo 
ging tot hen uit Eljakim de zoon van 
Hilkía, de hofmeester, en Sebna de schrij- 
ver, en Joah de zoon Asafs, de kanselier. 

Jes. 56: 3-10. 

19 En Pabsaké zeide tot hen: Zegt nu 
tot Hizkía: Zóó zegt de groote Koning, 
de Koning van Assyrië: Wat vertrouwen 
is dit waarmede gij vertrouwt? 

20 Gij zegt (doch het is een woord der 
lippen): Daar is raad en macht tot den 
oorlog; op wien vertrouwt gij nu, dat 
gij tegen mij rebelleert? 

21 Zie, nu vertrouwt gij op dien gebro- 
ken rietstaf, op Egypte, op denwelken zoo 
iemand leunt, zoo zal hij in zijne hand 
gaan en die doorboren; alzóó is Farao 
de Koning van Egypte allen dengenen 
die op hem vertrouwen. _Ezech. 29: 6,7. 


is. 
‚J 27 Maar Rabsaké zeide tot 


405 


22 Maar zoo gij tot mij zegt: Wij ver- 
trouwen op den Heere onzen God: — 
is Hij die niet, wiens hoogten en wiens 
altaren Hizkía weggenomen heeft, en tot 
Juda en tot Jeruzalem gezegd heeft: Voor 
dit altaar zult gij u buigen te Jeruza- 
lem? 2 Kron. 32: 12. 

23 Nu dan, wed toch met mijnen heer, 
den Koning van Assyrië: en ik zal u twee 
duizend paarden geven, zoo gij voor u 
de ruiters daarop zult kunnen geven. 

24 Hoe zoudt gij dan het aangezicht 
eens éénigen Vorsten van de geringste 
knechten mijns heeren afkeeren? Maar 
gij vertrouwt op Egypte om de wagenen 
en om de ruiteren. 

25 Nu, ben ik zonder den Ieere op- 
getogen tegen deze plaats om die te ver- 
derven? De Herre heeft tot mij gezegd: 
Trek op tegen dat land en verderf het! 

26 Toen zeide Eljakim de zoon van 
Hilkfa, en Sebna, en Joah tot Rabsaké: 
Spreek toch tot uwe knechten in het 
Syrisch, want wij verstaan het wel; en 
spreek met ons miet in het Joodsch voor 
de ooren van het volk dat op den muur 
IS) Jes. 36:11-22. 
hen: Heeft 
mijn heer mij tot uwen heer en tot u 
gezonden om deze woorden te spreken? 
Is het niet tot de mannen die op den 
muur zitten, dat ze met ulieden hunnen 
drek eten en hun water drinken zullen? 

28 Alzoo stond Rabsaké, en riep met 
luider stem in het Joodsch, en hij sprak 
en zeide: Hoort het woord des grooten 
Konings, des Konings van Assyrië! 

2 Kron. 32:18. 

29 Zóó zegt de Koning: Dat Hizkía u 
niet bedriege; want hij zal u niet kun- 
nen redden uit zijne hand. 2 ron. 32:15. 

30 Daartoe dat Hizkía u niet doe ver- 
trouwen op den Herre, zeggende: De 
Heere zal ons zekerlijk redden, en deze 
stad zal niet in de hand des Konings 
van Assyrië gegeven worden. 2 Kron. 32:14. 

81 Hoort naar Hizkía niet, want zóó 
zegt de Koning van Assyrië: Handelt 
met mij door een geschenk, en komt 
tot mij uit, en eet een ieder vax zijnen 
wijnstok en een ieder var zijnen vijge- 
boom, en drinkt een ieder het water 
zijns bornputs; 

82 totdat ik kome en hale u in een 
land als ulieder land, een land van ko- 
ren en van most, een land van brood en 


406 


van wijngaarden, een land van olijven, 
van olie en van honig; zoo zult gij leven 
en niet sterven. En hoort niet naar Hiz- 
kía, want hij hitst u op, zeggende: De 
Herre zal ons redden. 

33 Hebben de goden der volkeren ieder 
zijn land eenigszins gered uit de hand des 
Konings van Assyrië? 2 Kron. 32:43. 

84 Waar zijn de goden van Hamath en 
van Arpad? Waar zijn de goden van Se- 
farvaïm, Hena en IvvaP Ja, hebben zij 
Samaria uit mijne hand gered? zes. 10:9. 

85 Welke zijn ze onder alle goden der 
landen, die hun land uit mijne hand ge- 
red hebben, dat de Heere Jeruzalem uit 
mijne hand redden zoude? 2 Kron.32:13,14. 

96 Doch het volk zweeg stil en ant- 
woordde hem geen woord; want hot ge- 
bod des Konings was, zeggende: Gij zult 
hem niet antwoorden. 

84 Toen kwam Eljakim de zoon van 
Hilkía, de hofmeester, en Sebna de schrij- 
ver, en Joah de zoon Asafs, de kanse- 
lier, tot Hizkía met gescheurde kleederen, 
en zij gaven hem de woorden van Rab- 
saké te kennen. 


HOOFDSTUK 19. 
EN het geschiedde als de Koning Hiz- 


kía dit hoorde, zoo scheurde hij zijne | 


kleederen, en bedekte zich met eenen zak, 
en ging in het Huis des HEEREN. Jes. 37: 1-38. 

2 Daarna zond hij Eljakim den hofmees- 
ter, en Sebna den schrijver, en de oud- 
sten der Priesteren, met zakken bedekt, 
tot Jesaja den Profeet, den zoon van 
Ämoz; 

8 en zij zeiden tot hem: Alzóó zegt 
Hizkía: Deze dag is een dag der be- 
nauwdheid en der schelding en der las- 
tering; want de kinderen zijn gekomen 
tot aan de geboorte, en daar is geen 
kracht om te baren. 

4 Misschien zal de Hrrrr uw God hoo- 
ren alle de woorden van Rabsaké, den- 
welke zijn heer, de Koning van Assyrië, 
gezonden heeft om den levenden God te 
honen, en te schelden met woorden die 


de Herre uw God gehoord heeft; hef dan } 


een gebed op voor het overblijfsel dat 
gevonden wordt. 

5 En de knechten des Komngs Hizkía 
kwamen tot Jesaja; 

6 en Josaja zeide tot hen: Zóó zult gij 
tot uwen heer zeggen: Zóó zegt de Hrr- 
RE: Vrees niet voor de woorden die gij 


2 KONINGEN 19. 


gehoord hebt, waarmede de dienaars des 
Konings van Assyrië Mij gelasterd hebben. 

1 Zie, Ik zal eenen geest in hem geven, 
dat hij een gerucht hooren zal, en weder 
in zijn land keeren; en Ik zal hem door 
het zwaard in zijn land vellen. 

8 Zoo kwam Rabsaké weder, en vond 
den Koning van Assyrië strijdende tegen 
Libna; want hij had gehoord dat hij van 
Lachis vertrokken was. 

9 Als hij nu van Pirhaka den Koning 
van Kusch hoorde zeggen: Zie, hij is 
uitgetogen om tegen u te strijden, zond 


‘hij weder boden tot Hizkía, zeggende: 


10 Zóó zult gij spreken tot Hizkía den 
Koning van Juda, zeggende: Laat u uw 
God niet bedriegen, op welken gij ver- 
trouwt, zeggende: Jeruzalem zàl in de 
hand des Konings van Assyrië niet gege- 
ven worden. 

11 Zie, gij hebt gehoord wat de Konin- 
gen van Assyrië allen landen gedaan heb- 
ben, die verbannende; en zoudt gij gered 
worden ? 

12 Hebben de goden der volkeren, die 
mijne vaders verdorven hebben, dezelve 
gered, a/s Gozan, en Haran, en Rezef, 
en de kinderen Edens die in Telasser 
waren? — 

18 Waar is de Koning van Hamath, en 
de Koning van Arpad, en de Koning der 
stad Sefarvaïm, Hena en Ivva?® 

14 Als nu Mizkía de brieven uit der 
boden hand ontvangen cn die gelezen 
had, ging hij op in het Huis des Her- 


REN, en Hizkía breidde die uit voor het 


aangezicht des HEEREN; 

15 ten Hizkía bad voor het aangezicht 
des Herren, en zeide: O Herre, God 
Israëls, ?die tusschen de cherubs woont! 
Gij zelf, Gij alleen zijt de God aller 
koninkrijken der aarde, Gij hebt den 
hemel en de aarde gemaakt. « 2 ron. 32: 20. 

b1 Sam. 4:4. 2Sam.6:2. Ps. 80:25; 99:14. 

16 O Herre! neig uw oor en hoor, doe, 
Herre, uwe oogen open en zie, en hoor 
de woorden Sanheribs, die dezen gezonden 
heeft om den levenden God te honen, 

Dan. 9:18. 

1? Waarlijk, Heere, hebben de Konin- 
gen van Assyrië die heidenen en hun 
land verwoest, 

18 en hebben hunne goden in het vuur 
geworpen; want zij waren geen goden, 
maar het werk van menschenhanden, hout 
en steen; daarom hebben zij die verdprven. 


2 KONINGEN 20, 


19 Nu dan, Heere onze God, verlos ons 
toch uit zijne hand; zoo zullen alle kor 
ninkrijken der aarde weten dat Gij, Hrerp, 
alléén God zijt. 

20 Toen zond Jesaja de zoon van Amoz 
tot Hizkía, zeggende: Zóó spreekt de 
Heere de God Israëls: Wat gij tot Mij 
gebeden hebt tegen Sanherib den Koning 
van Assyrië, heb Ik gehoord. 

21 Dit is het woord dat de Heere over 
hem gesproken heeft: De. jonkvrouwe de 
dochter Sions veracht u, zij bespot u, 
de dochter Jeruzalems schudt het hoofd 
achter u. 

22 Wien hebt gij gehoond en gelasterd ? 
en tegen wien hebt gij de stent verhe- 
ven en uwe oogen omhoog opgeheven? 
Tegen den Heiltge Israëls, - 

23 Door middel uwer boden hebt gij 
den Heere gehoond, en gezegd: Ik heb 
met de menigte mijner wagenen beklom- 
men de hoogten der bergen, de zijden 
Libanons; en ik zal zijne hooge ceder- 
boomen en zijne uitgelezene denneboomen 
afhouwen en zal komen in zijne uiterste 
herberg, in het woud zijns schoonen velds. 

24 Ik heb gegraven en heb gedronken 
vreemde wateren; en ik heb met mijne 
voetzolen alle rivieren der belegerde plaat- 
sen verdroogd. Bj 

25 Hebt gij niet gehoerd dat Ik zulks 
lang te voren gedaan heb? en dat van 
oude dagen af geformeerd heb? Nu heb 
Ik dat doen komen, dat gij zoudt zijn om 
de vaste steden te verstoren tot woeste 
hoopen. 

26 Daarom waren hare inwoneren han- 
deloos, zij waren verslagen en beschaamd; 
zij waren als bet gras des velds, en de 
groene grasscheutkens, het hooi der daken, 
en het brandkoren eer het overcind staat. 

27 Maar Ik weet uw zitten, en uw uitgaan, 
en uw inkomen, en uw woeden tegen Mij. 

28 Om uw woeden tegen Mij, en dat 
uwe woeling voor mijne ooren opgeko- 
men is, zoo zal Ik mijnen haak in uwen 
neus leggen, en mijn gebit in uwe lip- 
pen, en Ik zal u doen wederkeeren door 
dien weg door denwelken gij gekomen zijt. 

29 En dat zij u een teeken, dat men 
in dit jaar dat van zelf gewassen is, eten 
zal: en in het tweede jaar dat daarvan 
weder uitspruit; maar zaait in het derde 
jaar en maaït, en plant wijngaarden en 
eet hunne vruchten. 


80 Want het ontkomene, dat overgeble- 


407 


ven is van den huize Juda, zal wederom 
nederwaarts wortelen en zal opwaarts 
vrucht dragen. 

81 Want van Jeruzalem zal het over: 
blijfsel witgaan, en het ontkomene van 
den berg Sion: de ijver des Herren der 
heirscharen zal dit doen. Jes. 9:6. 

32 Daarom zóó zegt de Heere van den 
Koning van Assyrië: Hij zal in deze 
stad niet komen, noch daar eenen pijl 
inschieten, ook zal hij met geen schild 
daarvóór komen, en zal geenen wal daar- 
tegen opwerpen: 

83. door den weg dien hij gekomen is, 
door dien zal hij wederkeeren, maar in 
deze stad zal hij niet komen, zegt de 
Heeze; 

34 Want Ik zal deze stad beschermen, 
om die te verlossen om mijnentwil en 
om. Davids mijns knechts wil. 

35 Het geschiedde dan in dienzelfden 
nacht dat de Engel des Herren uitvoer 
en sloeg in het leger van Assyrië honderd 
en vijf en tachtig duizend; en toen zij zich 
des. morgens vroeg opmaakten, zie, die 
allen waren doode lichamen, 2Kron. 32:24. 

86 Zoo vertrok Sanherib de Koning van 
Assyrië, en toog henen, en keerde weder; 
en hij bleef te Ninevé. 

87 Het geschiedde. nu als hij in het 
huis van Nisroch zijnen god zich neder- 
boog, dat Adrammélech en Sarézer, zijne 
zonen, hem met het zwaard versloegen; 
doch zij ontkwamen in het land van Ara- 
rat; en Esar-Haddon zijn zoon werd Ko- 
ning in zijne plaats, 


HOOFDSTUE 20. 


| ht die dagen werd Hizkía krank tot 
stervens toe, en de Profeet Jesaja de 
zoon van Âmoz kwam tot hem, en zeide 
tot hem: Zóó zegt de Hrere: Geef bevel 
aan uwen huize, want gij zult sterven en 
niet leven. 2Kron.32:U4, Jos. 38:1. 

2 Toen keerde hij zijn aangezicht òm 
naar den wand, en hij bad tot den Hrere, 
zeggende: Jes. 38: 2-6. 

3 Och Herre, gedenk toch dat ik voor 
uw aangezicht in waarheid en met een 
volkomen hart gewandeld, en dat goed 
in uwe oogen is, gedaan heb. En Hiskía 
weende gansch zeer. 

4 Het gebeurde nu als Jesaja uit het 
middelvoorhof zog niet gegaan was, dat 
het woord des Hermen tot hem geschied» 
de, zeggende; 


408 2 

b Keer weder en zeg tot Hizkfa den 
voorganger mijns volks: Zóó zegt de 
Herre de God uws vaders David: Ik 
heb uw gebed gehoord, Ik heb uwe tra- 
nen gezien: zie, Ik zal u gezond maken; 
aan den derden dag zult gij opgaan in 
het Huis des HeEREN; 

6 en Ik zal vijftien jaar tot uwe dagen 
toedoen, en zal u wit de hand des Ko- 
nings van Assyrië verlossen, mitsgaders 
deze stad, en Ik zal deze stad bescher- 
men om mijnentwil en om mijns knechts 
Davids wil. 

7 Daarna zeide Jesaja: Neemt eenen 


klomp vijgen; en zij namen ze, en leiden: 


ze op de zweer, en hij werd genezen. 
Jes. 38 : 21,22. 
S Hizkía nu had gezegd tot Jesaja: Welk 


is het teeken, dat de Hererr mij gezond 


maken zal, en dat ik op den derden dag 
in des HrereN Huis zal. opgaan? 

9 En Jesaja zeide: Dit zal u een teeken 
van den Heere zijn, dat de Herre het 
woord dat Hij gesproken heeft, doen zal: 
zal de schaduw tien graden voorwaarts 


gaan, of tien graden achterwaarts keeren? | 


QKron. 32:94. Jes. 38: 7,8. 
10 Toen zeide Jehiukfa: Het is der scha- 
duw licht, tien graden nederwaarts te 


gaan; neen, maar dat de schaduw tien'f 


graden achterwaarts keere. 

11 En Jesaja de Profeet riep den Herre 
aan, en Hij deed de schaduw tien gra= 
den achterwaarts keeren in de graden 


dewelke zij nederwaarts gegaan was in |- 


de graden van Achaz’ zonnewijzer. 

12 Te dier tijd zond Berodach-Baladan 
de zoon Baladans, de Koning van Babel, 
brieven en een geschenk aan Hizkía; 
want hij had gehoord dat Hizkía krank 
geweest was, Jes. 30: 1-8. 

13 En Hizkía hoorde naar hen, en hij 
toonde hun zijn gansche schathuis, het 
zilver, en het goud, en de specerijen, 
en de beste olie, en zijn wapenhuis, en 
al dat gevonden werd ih zijne schatten: 
daar was geen ding in zijn huis noch 
in zijne gansche heerschappij dat hij hun 
niet toonde. __2Kron. 32:34. 

14 Toen kwam de Profeet Jesaja tot den 
Koning Hizkía, en zeide tot hem: Wat heb- 
ben die mannen gezegd, en van waar zijn 
zij tot u gekomen? En Hizkía zeide: Zij 
zijn uit verren lande gekomen, uit Babel. 

15 En hij zeide: Wat hebben zij ge- 
zien in uw huis? En Hizkía zeide: Zij 


Jes. 31:35. 


moeder was Hefzibah. 





KONINGEN 21, 


hebben alles gezien wat in mijn lmuis is, 
geen ding is er in mijne schatten dat ik 
hun niet getoond heb. , 

16 Toen zeide Jesaja tot Hizkía: Hoor 
des HreREN woord. 

17 Zie, de dagen komen, dat al wat in 
uw huis is, en wat uwe vaderen tot 
dezen dag toe opgelegd hebben, naar Ba- 
bel weggevoerd zal worden: daar zal niets 
overgelaten worden, zegt de Herer. 

18 Daartoe zullen zij van uwe zonen, 
die wit u zullen voortkomen, die gij ge- 
winnen. zult, nemen, dat zij hovelingen 
zijn in het paleis des Konings van Babel. 

19 Maar Hizkía zeide tot Jesaja: Het 
woord des HEEREN, dat gij gesproken 
hebt, is goed. Ook zeide hij: Zoude het 
miet, naardien vrede en waarheid in mijne 
dagen wezen zal? 

20 Het overige nu der geschiedenissen 
van Hizkífa, en al zijne macht, en hoe hij 
den vijver en den watergang gemaakt 
heeft, en water in de stad gebracht heeft, 
zijn die niet geschreven in het boek der 


Kronieken der Koningen van Juda? 


21 En Hizkía ontslhep met zijne vade- 
ren; en zijn zoon Manasse werd Koning 
in zijne plaats. 2 Kron. 32:33. 


HOOFDSTUK. 21, 


ANASSE was twaalf jaar oud toen hij 
8 Koning werd, en hij regeerde vijf en 
vijftig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner 
an. _9 Kron. 33:1-8. 

2 En hij deed dat kwaad was in de 
oogen des HEEREN, naar de gruwelen 
der heidenen, die de Heere voor het, 
aangezicht der kinderen Israëls uit de 
bezitting verdreven had. 

8 Want hij bouwde de hoogten weder op, 
die Hizkía zijn vader verdorven had, en 
hij richtte voor Baäl altaren op, en maakte 
een bosch, gelijk als Achab de Koning, 
Israëls gemaakt had, en boog zich neder 
voor al het heir des hemels, en diende ze. 

4 En hij bouwde altaren in het Huis 
des HEEREN, waarvan de Heere gezegd 
had: Te Jeruzalem zal Ik mijnen naam 
zetten. 1 Kon.8:29; 9:3. 2 Kon. 3: 27. 

5 Daartoe bouwde hij altaren al den 
heire des hemels, in beide de voorhoven 
van het Huis des HEEREN. 

6 Ja, hij deed zijnen zoon door het 
vuur gaan, en pleegde guichelarij en gaf 
op vogelgeschrei acht, en hij stelde waar- 
zeggers en duivelskunstenaars: hij deed 





2 KONINGEN 22. 


zeer veel kwaad in de oogen des HÍrrreN, 
om Hem tot toorn te verwekken. 

7 Hij stelde ook een gesneden beeld van 
het bosch, dat hij gemaakt had, in het 
Huis, waarvan de Heere gezegd had tot 
David en tot zijnen zoon Salomo: In dit 
Huis en in Jeruzalem, die Ik wit alle 
stammen Israëls verkoren heb, zal Ik 
mijnen naam zetten in eeuwigheid, vs. 4. 

S en Ik zal niet voortvaren den voet 
Israëls te bewegen uit dit land dat Ik 
hunnen vaderen gegeven heb: alleenlijk 
zoo zij waarnemen te doen naar alles 
dat Ik hun geboden heb, en naar de 
gansche wet, die mijn knecht Mozes hun 
geboden heeft. 

9 Maar zij hoorden niet; want Manasse 
deed ze dwalen, dat zij erger deden dan 
de heidenen die de Heere voor het aan- 
gezicht der kinderen Israëls verdelgd had. 

2 Kron.33:9. Ezech.5:7. 

10 Toen sprak de Heere door den dienst 
zijner knechten de Profeten, zeggende: 

11 Dewijl dat Manasse de Koning van 
Juda deze gruwelen gedaan heeft, erger 
doende dan al dat de Amorieten gedaan 
hebben die vóór hem geweest zijn, ja 
ook Juda door zijne drekgoden heeft doen 
zondigen. Jer. 15:4. 

12 daarom alzóó zegt de Herre de God 
Israëls: Zie, Ik zal een kwaad over Jeru- 
zalem en Juda brengen, dat een ieder 
die het hoort, beide zijne ooren klinken 
zullen, 1 Sam. 3:44. Jer. 19:3. 

18 en Ik zal over Jeruzalem het mcetsnoer 
van Samaria trekken, miisgaders het pas- 
lood van het huis Achabs, en Ik zal Jeru- 
zalem uitwisschen, gelijk als men eenen 
schotel uitwischt: men wischt dien uit, en 
men keert hem om op zijne holligheid. 

14 En Ik zal het overblijfsel mijns erf- 
deels verlaten en zal ze in de hand hun- 
per vijanden geven, en zij zullen tot 
ccnen roof en plundering worden allen 
hunnen vijanden: 

15 daarom dat zij gedaan hebben dat 
kwaad was in mijne oogen, en Mij tot 
toorn verwekt hebben, van dien dag dat 
hunne vaderen van Egypte uitgegaan zijn, 
ook tot op dezen dag toe. 

16 Daartoe vergoot Manasse ook zeer 
veel onschuldig bloed, totdat hij Jeruza- 
lem van het ééne einde tot het andere 
vervuld had; behalve zijne zonden die 
hij Juda zondigen deed, doende dat kwaad 
was in de oogen des HEEREN, 


409 


17 Het overige nu der geschiedenissen 
van Manasse, en al dat hij gedaan heeft, 
en zijne zonde die hij gezondigd heeft, 
zijn die niet geschreven in het hoek der 
Kronieken der Koningen van Juda? 

18 En Manasse ontsliep met zijne vaderen, 
en werd begraven in den hof van zijn huis, 
in den hof van Uzza; en zijn zoon Amon 
werd Koning in zijne plaats. 2 iron. 33:20. 

19 Amon was twee en twintig jaar oud 
toen hij Koning werd, en hij regeerde 
twee jaar te Jeruzalem; en de naam zij- 
ner moeder was Mesullémeth, eene doch- 
ter van Haruz van Jotba. 2 Kran. 33:24, 92. 

20 En hij deed dat kwaad was in de 
oogen des Herren, gelijk als zijn vader 
Manasse gedaan had; 

21 want hij wandelde in al den weg dien 
zijn vader gewandeld had, en hij diende 
de drekgoden die zijn vader gediend had, 
en hij boog zich voor die neder: 

22 zoo verliet hij den Heerr, zijner va- 
deren God, en hij wandelde niet in den 
weg des HEEREN. 

283 En de knechten Amons maakten ecne 
verbintenis tegen hem, en zij doodden den 
Koning in zijn huis. 2 Kron. 33 : U, 25. 

24 Maar het volk des lands versloeg 
allen die tegen den Koning Amon eene 
verbintenis gemaakt hadden, en het volk 
des lands maakte zijnen zoon Josia Ko- 
ning in zijne plaats. 

25 Het overige nu der geschiedenissen 
Amons, die hij gedaan heeft, zijn die niet 
geschreven in het boek der Kronieken 
der Koningen van Juda? 

26 En men begroef hem in zijn graf, 
in den hof van Uzza; en zijn zoon Josía 
werd Koning in zijne plaats. 


HOOFDSTUK 22, 


B was acht jaar oud toen hij Ko- 
ning werd, en regeerde één en dertig 
jaar te Jeruzalem; de naam zijner moeder 
was Jedida, eene dochter van Adaja van 
Bozkath. 2 Kron. 34:41, 2. 

2 En hij deed dat recht was in de oogen 
des HrerEN, en hij wandelde in al den 
weg zijns vaders David, en week niet af 
ter rechter- noch ter linkerhand. 

3 Het geschiedde nu in het achttiende 
jaar des Konings Josía, dat de Koning 
den schrijver Safan, den zoon Azalja's des 
zoons Messulams, zond in het Huis des 
Heeren, zeggende : 2 Kron. 34: 8-12, 

4 Ga op tot Hilkia den Hoogepriester, 


410 


opdat hij het geld opsomme dat in het 
Huis des Herren gebracht is, hetwelk 
de wachters des dorpels van het volk 
verzameld hebben; 

5 en dat zij dat geven in de hand der 
verzorgers van het werk, die besteld zijn 
over het Huis des HepRrEN, opdat zij het 
geven dengenen die het werk doen dat in 
het Huis des Herren is, om de breuken 
van het Huis te beteren; 2mon.12:11,12. 

6 den timmerlieden en den bouwlieden 
en den metselaars, en om hout en ge- 
houwene steenen te koopen om het Huis 
te beteren. 

1 Doch er werd met hen geene reke- 
ning gehouden van het geld dat ín hunne 
hand geleverd was, want zij handelden 
trouwelijk. 2 Kon. 12:45. 

8 Toen zeide de Hoogepriester Hilkía 
tot Safan den schrijver: Ik heb het wet- 
boek in het Huis des HererEN gevonden; 
en Hilkia gaf dat boek aan Safan, die 
las het. 9 Kron. 34: 45-98, 

9 Daarna kwam Safan de schrijver tot 
den Koning, en bracht den Koning be- 
scheid weder, en hij zeide: Uwe knechten 
hebben het geld dat in het Huis gevon- 
den was, samengebracht, en hebben het 
gegeven in de hand der verzorgers van 
het werk, die besteld waren over het 
Huis des Heeren. 

10 Ook gaf Safan de schrijver den Ko- 
ning te kennen, zeggende: De Priester 
Hilkía heeft mij een boek gegeven. En 
Safan las dat voor het aangezicht des 
Konings. 

11 Het geschiedde nu als de Koning de 
woorden des wetboeks hoorde, dat hij 
zijne kleederen scheurde; 

12 en de Koning gebood Hilkía den Pries- 
ter, en Ahikam den zoon Safans, en Ach- 
bor den zoon van Michaja, en Safan den 
schrijver, en Asaja den knecht des Ko- 
_nings, zeggende: 

18 Gaat henen, vraagt den Herre voor 
mij en voor „het volk en voor het gan- 
sche Juda, over de woorden. dezes boeks 
dat gevonden is; want de grimmigheid 
des Herren is groot, dewelke tegen ons 
aangestoken is, omdat onze vaderen niet 
Blaoe hebben naar de woorden dezes 

oeks, om te doen naar al dat ons voor- 
geschreven is. 

14 Toen ging de Priester Hilkía, en 
Ahikam, en Achbor, en Safan, en Asaja 
henen tot de Profetesse Hulda, de huis- 


van Juda en Jeruzalem. 


2 KONINGEN 23. 


vrouw Sallums, des zoons van Tikva den 
zoon van Hearhas, den kleederbewaarder 
(zij nu woonde te Jeruzalem, in het tweede 
deel), en zij spraken tot haar. 

15 En zij zeide tot hen: Zóó zegt de- 
Hrere de God Israëls: Zegt tot den man 
die u tot Mij gezonden heeft: 

16 Zóó zegt de Herre: Zio, Ik zal 
kwaad over deze plaats brengen, en over 
hare inwoneren, namelijk alle de woorden 
des boeks dat de Konmg van Juda gele- 


‘gen heeft. 


17 Daarom dat zij Mij verlaten en an- 
deren goden gerookt hebben, opdat zij 
Mij tot toorn verwekten met al het werk 
hunner handen, zoo zal mijne grimmig- 
heid aangestoken worden tegen deze plaats, 
en niet uitgebluscht worden. 

18 Mear tot den Koning van Juda, die 
u gezonden heeft om den Herre te vras 
gen, alzóó zult gij tot hem zeggen: Zóó 
zegt de Herre de God Israëls: Aangaande 
de woorden die gij gehoord hebt: } 

19 omdat uw hart week geworden is 
en gij u voor het aangezicht des Heeren 
vernederd hebt, als gij hoordet wat Ik 
gesproken heb tegen deze plaats en der- 
zelver inwoneren, dat zij tot eene ver- 
woesting en vloek zullen, worden, en dat 
gij uwe kleederen gescheurd en voor mijn 
aangezicht geweend hebt: zoo heb Ik u 
ook verhoord, spreekt de Herer. 

20 Daarom, zie, Ik zal u verzämelen tot 
uwe vaderen, en gij zult met vrede in 
uw graf verzameld worden, en uwe oogen 
zullen al het kwaad niet zien dat Ik over 
deze plaats brengen zal. En zij brachten 
den Koning het antwoord weder. 


HOOFDSTUK. 28. 


OEN zond de Koning henen, en tot 
hem verzamelden zich alle de oudsten 
9 Kron. 34: 20-31. 
2 En de Koning ging òp in het Huis 
des HEEREN, en met hem alle man van 


Juda en alle inwoners van Jeruzalem, en 


de Priesters en de Profeten, en al het 
volk, van den minste tot den meeste; en 
hij las voor hunne ooren alle de woorden 
van het boek des verbonds dat in het; 
Huis des Heeren gevonden was. 

3 De Koning nu stond aan den pilaar, 
en maakte een verbond voor des HEEREN 
aangezicht, om den Herre na te wandelen, 
en zijne geboden en zijne getuigenissen 
en zijne inzettingen met ganscher harte 





3 ZONINGEN 93 


en met ganscher ziele te houden, beves- 
tigende de woorden dezes verbonds, die in 
dit boek geschreven zijn; en het gansche 
volk stond in dit verbond. 

4 En de Koning gebood den Hooge- 
priester Hilkfa, en den Priesteren der 
tweede ordening, en den dorpelbewaar- 
ders, dat zij uit den Tempel des HEEREN 
alle gereedschap, dat voor Baäl en voor 
het beeld van het bosch en voor al het 
heir des hemels gemaakt was, uitbrengen 
zouden; en hij verbrandde dat buiten Je- 
ruzalem in de velden Kidrons, en liet 
het stof daarvan naar Beth-Et dragen. 

5 Daartoe schafte hij de Kemarim af, 
die de Koningen van Juda gesteld had- 
den opdat men rooken zoude op de hoog- 
ten, in de steden van Juda en rondom 
Jeruzalem; mifsgaders die voor Baäl, de 
zon en de maan en de ardere planeten 
en al het heir des hemels rookten. 

6 Hij bracht ook het beeld vun het bosch 
uit het Huis des HeeRreEN weg buiten 
Jeruzalem naar de beek Kidron, en ver- 
brandde het aan de beek Kidron, en ver- 
gruisde het tot stof, en hij wierp het stof 
daarvan op de graven der kinderen des 
volks. 

7 Daartoe brak hij de huizen der schand- 
jongens af, die aan het ‘Huis des Heeren 
waren, alwaar de vrouwen huisjes voor 
het Beeld van het bosch weefden. 

8 En hij bracht alle de Priesters uit de 
steden van Juda, en verontreinigde de 
hoogten alwaar die Priesters gerookt had- 
den, van Gibea aan tot Ber-Séba toe, en 
hij brak de hoogten der poorten af, ook 
die aan de deur der poort van Jozua den 
overste der stad was, welke aan iemands 
linkerhand was, de stadspoort ingaarde. 

9 Doch de Priesters der hoogten offerden 
niet op het altaar des Heeren te Jeru- 
zalem, maar zij aten ongezuurde brooden 
in het midden van hunne broederen. 

10 Hij verontreinigde ook Tofeth dat in 
het dal der kinderen Hinnoms is, opdat 
niemand zijnen zoon of zijne dochter voor 
Molech door het vuur deed gaan. 

11 En hij schafte de paarden af die de 
Koningen van Juda voor de zon gesteld 
hadden, van den ingang in het Huis des 
Heeren, tot de kamer van Nathan-Mélech 
den hoveling, die in Parvarim was; en de 
wagenen der zon, verbrandde hij met vuur. 

12 Verder de altaren die op het dak der 
opperzaal van Achaz waren, die de Ko- 


411 


ningen van Juda gemaakt hadden, mits- 
gaders de altaren die Manasse in de twee 
voorhoven van het Huis des HrrreN ge- 
maakt had, brak de Koning af, en hij ver- 
brijzelde ze van daar, en wierp het stof 
daarvan im de beek Kidron. 2 on.21:5. 

18 De hoogten ook die vóór aan Jeru- 
zalem waren, dewelke waren ter rechter= 
hand van den berg Mashith, die Salomo 
de Koning Israëls voor Astóreth het ver- 
foeisel der Sidoniërs, en voor Kamos het 
verfoeisel der Moabieten, en voor Milkom 
den gruwel der kinderen Ammons ge- 
bouwd had, verontreinigde de Koning. 

14 Insgelijks brak hij de opgerichte 
beelden, en roeide de bosschen uit, en 
hij vervulde hunne plaats met menschen- 
beenderen. ag ho 2 Kron. 34: &. 

15 Daartoe ook het altaar dat te Beth- 
El was, ex de hoogte die Jerobeam de 
zoon van Nebat, die Israël zondigen deed, 
gemaakt had, te zamen dat altaar en die 
hoogte brak hij af; ja hij verbrandde 
de hoogte, hij vergruisde ze tot stof, en 
hij verbrandde het bosch. 4 Kon. 13: 2, 32. 

16 En als Josía zich omkeerde, zag hij 
de graven die daar op den berg waren, 
en zond henen en nam de beenderen uit 
de graven, en verbrandde ze op dat al- 
taar,, en verontreinigde dat, naar het 
Woord des Heeren, dat de man Gods uit- 
geroepen had die deze woorden uitriep. 

17 Voorts zeide hij: Wat is dat voor 
een grafteeken dat ik zie? Ende lieden 
der stad zeiden tot hem: Het is het graf 
van den man Gods, die uit Juda kwam 
en deze dingen die gij tegen dit altaar 
van Beth-El gedaan hebt, witgeroepen 
heeft. 1 Kon. 13: 31. 

18 En hij zeide: Laat hem liggen, dat 
niemand zijne beenderen verroere. Zoo 
bevrijdden zij zijne beenderen, met de 
beenderen des Profeten die uit Samaria 
gekomen was. 

19 Daartoe nam Josfa ook weg alle de 
huizen der hoogten, die in degsteden van 
Samaria waren, die de Koningen Israëls 
gemaakt hadden om dez Mrzrz tot toorn 
te verwekken; en hij deed daarmede naar 
alle de daden die hij te Beth-El gedaan 
had. 2 Kron. 34 : 6. 

20 En hij slachtte alle de Priesteren 
der hoogten die daar waren, op de alta- 
ren, en verbrandde menschenbeenderen 
op dezelve. Daarna keerde hij weder naar 
Jeruzalem, 1 Kon. 13:2. 2Kron, 34: 5, 


o 


hed 


412 


91 En de Koning gebood het gansche 
volk, zeggende: Houdt den Heere uwen 
God het Pascha, gelijk. in dit boek des 
verbonds „geschreven is. 2 Kron. 35: 1. 

22 Want gelijk dit Pascha was er geen 
gehouden, van de dagen der Richteren 
af die Israël gericht hadden, noch in alle 
de dagen der Koningen Israëls, noch der 
Koningen van Juda. 2 Kron. 35 : 18, 19. 

28 Maar in het achttiende jaar des Ko- 
nings Josía werd dit Pascha den Herre 
te Jeruzalem gehouden. 

24 En ook deed Josía weg de waarzeg- 
gers en de duivelskunstenaars, en de Te- 
rafim, en «de drekgoden, cn alle verfoei- 
selen die in het land van Juda en in 
Jeruzalem gezien werden; opdat hij be- 
vestigde de woorden der wet, die geschre- 
ven waren in het boek dat de Priester Hil- 
kía in het Huis des HeereN gevonden had. 

25 En vóór hem was geen Koning zijns- 
gelijke, die zich tot den Heure met zijn 
gansche hart en met zijne gansche ziel 
en met zijne gansche kracht, naar al de 
wet van Mozes, bekeerd had, en’ na hem 
stond zijnsgelijke niet op. 

26 Nochtans keerde Zich de Herre van 
den brand zijns grooten toorns niet af, 
waarmede zijn toorn brandde tegen Juda, 
om alle de tergingen waarmede Manasse 
Hem getergd had; 

27 en de Heere zeide: Ik zal Juda óók 
van mijn aangezicht wegdoen, gelijk als 
Ik Israël weggedaan heb; en Ik zal deze 
stad Jeruzalem verwerpen, die Ik verko- 
ren heb, en het Huis waarvan Ik gezegd 
heb: Mijn naam zal daar wezen. 

1Kon.8:29; 9:3. 2 Kon. AU:4,7. 2UKron. 33:4,7. 

28 Het overige nu def geschtedenissen 
van Josía, en al wat hij gedaan heeft, 
zijn die niet geschreven in het boek der 
Kronieken der Koningen van Juda? 

29 «In zijne dagen toog Farao Necho 
de Koning van Egypte òp tegen den Ko- 
ning van Assyrië naar de rivier Frath; en 
de Koning Josía toog hem tegemoet; en 
hij doodde hem te ?Megiddo, als hij hem 
gezien had. @ 2 Kron. 35: 20, & Zach. 12:14. 

30 En zijne knechten voerden hem dood 
op eenen wagen van Megiddo, en brach- 
ten hem te Jeruzalem, en begroeven hem 
in zijn graf; en het volk des lands nam 
Joahaz den zoon van Josía, en zij zalfden 
hem en maakten hem Koning in zijns 
vaders plaats. 2Kron. 35: A; 3611. 


ee 


KONINGEN 24. 


toen hij Koning werd, en hij regeerde 
drie maanden te Jeruzalem; en zijner 
moeder naam was Hamutal, de dochter 
van Jeremia van Libna. 2 Kron. 36: 2. 
32 En hij deed dat kwaad was in de 
oogen des HEEREN, naar alles dat zijne 
vaderen gedaan hadden. 
33 Doch Farao Necho liet hem binden 
te Ribla in het land van Hamath, opdat 
hij te Jeruzalem niet regeeren zoude, en 
hij leide het land eene boete op van 
honderd talenten zilvers en één talent 
gouds. 2 Kron. 36 : 3. 
34 Ook maakte Farao Necho Eljakim 
den zoon van Josía Koning in de plaats 
van zijnen vader Josía en veranderde 
zijnen naam in Jojakim; maar Joahaz 
nam hij mede, en hij kwam in Egypto 
en stierf aldaar. 7 

2 Kron. 36: 4. Jer. 22:12, Ezeeh. 19 : 4e 
89 En Jojakim gaf dat zilver en dat 
goud aan Farao, doch hij schatte het 
land, om dat geld naar het bevel van 
Farao te geven; een ieder naar zijne schat- 
ting, eischte hij het zilver en goud af 
van het volk des lands, om het aan Fa- 
rao Necho te geven. 
86 Vijf en twintig jaar was Jojakim oud 
toen hij Koning werd, en regeerde elf 
jaar te Jeruzalem; en zijner moeder naam 
was Zebudda, eene dochter van Pedaja 
van Ruma. 2 Kron. 36 : 5. 
87 En hij deed dat kwaad was in de 
oogen des Herren, naar alles wat zijne 
vaders gedaan hadden. 


HOOFDSTUK 24. 


ge zijne dagen toog Nebukadnezar de 
Koning van Babel op, en Jojakim werd 
zijn knecht drie jaren; daarna keerde hij 
zich om en rebelleerde tegen hem. 

9 Kron. 26:6. Ezech. 19:9. Dau. 1:14. 
2 En de Herre zond tegen hem de 
benden der Chaldeën en de benden der 
Syriërs en de benden der Moabieten en 
de benden der kinderen Ammons, en 
zond ze tegen Juda om dat te verder- 
ven, naar het woord des HerrereN dat 
Hij gesproken had door den dienst zijner 
knechten de Profeten. hs 

3 Zekerlijk geschiedde dif naat het beve 

des Hrrren tegen Juda dat Hij ze van zijn 
aangezicht wegdeed, om de zonden van 
Manasse, naar alles dat hij gedaan had; 
4 alsook om het onschuldig bloed dat hij 


81 Drie en twintig jaar was Joahaz oud | vergoten had, zoodat hij Jeruzalem met 


3 KONINGEN 25. 


onschuldig bloed vervuld had: daarom wil- 
de de Herre niet vergeven. 2Kón. 24 :16. 

5 Het overige nu der geschiedenissen 
Jojakims, en al wat hij gedaan heeft, is 
dat miet geschreven in het boek der Kro- 
nieken der Koningen van Juda? 

6 En Jojakim ontsliep met zijne vade- 
ren, en zijn zoon Jojachin werd Koning 
in zijne plaats. 

7 De Koning nu van Egypte toog voort- 
aan niet meer uit zijn land, want de 
Koning van Babel had, van de rivier van 
Kgypte af tot aan de rivier Frath, ingeno- 
men al dat des Konings van Egypte was. 

8 Jojachin was achttien jaar oud toen 
hij Koning werd, en regeerde drie maan- 
den te Jeruzalem; en zijner moeder naam 


was Nehusta, eene dochter Elnathans van ; 


Jeruzalem. 2 Kron. 36 : 9. 

9 En hij deed dat kwaad was in de 
oogen des HeErRreN, naar alles dat zijn 
vader gedaan had. 

10 Te dier tijd togen de knechten Ne- 
bukadnezars, des Konings van Babel, naar 
Jeruzalem, en de stad werd belegerd. 

1 Zelfs kwam Nebukadnezar, de Ko- 
ning van Babel, tegen de stad, als zijne 
knechten die belegerden. 

12 Toen ging Jojachin, de Koning van 
Juda, uìt tot den Koning van Babel, hij, 
en zijne moeder, en zijne knechten, en 
zijne Vorsten, en zijne hovelingen; en 
de Koning van Babel nam hem gevangen 
in het achtste jaar zijner regeering. 

18 En hij bracht van daar uit alle de 
schatten van het Huis des Herren, en 
de schatten van het huis des Konings; 
en hij hieuw alle gouden vaten af, die 
Salomo de Koning Israëls in den Tem- 
pel des Heeren gemaakt had, gelijk als 
de Herre gesproken had. 

14 En hij voerde gansch Jeruzalem weg, 
mitsgaders alle de Vorsten en alle strijdbare 
helden, tien duizend gevangenen, en alle 
timmetlieden en smeden; niemand werd 
overgelaten dan het arme volk des lands. 

15 Zoo voerde hij Jojachin weg naar 
Babel, mitgaders des Konings moeder, en 
des Konings vrouwen, en zijne hovelingen; 
daartoe de machtigen des lands bracht 
hij gevankelijk van Jeruzalem naar Babel: 

16 en alle kloeke mannen tot zeven dui- 
zend, en timmerlieden en smeden tot één 
duizend, ex alle helden die ten oorloge 
geocfend waren, dezen bracht de Koning 
van Babel gevankelijk naar Babel. 


413 


17 En de Koning van Babel maakte 
Mattanja, deszelfs oom, Koning in plaats 
van hem, en veranderde zijnen naam in 
Zedekía. 2 Kron. 36 : 10. 

18 Zedekía was één en twintig jaar oud 
als hij Koning werd, en hij regeerde elf 
jaar te Jeruzalem; en zijner moeder naam 
was Hamutal, eene dochter van Jeremía 
van Libna. 2 Kron. 36:41, 12. Jer. 52:1-3. 

19 En hij deed dat kwaad was in de 
oogen des HEEREN, naar alles wat Joja- 
kim gedaan had. 

20 Want het geschiedde om den toorn 
des HEEREN tegen Jeruzalem en tegen 
Juda, totdat Hij ze van zijn aangezicht 
weggeworpen had: en Zedekía rcbelleerde 
tegen den Koning van Babel. 


HOOFDSTUK 25. 


N het geschiedde in het negende jaar 
zijner regeering in de tiende maand 
op den tienden der maand, dat Nebukad- 
nezar de Koning van Babel kwam tegen 
Jeruzalem, hij en zijn gansche heir, en 
legerde zich daar tegen; en zij bouwden 
daartegen sterkten rondom. 
_QKron. 36:17. Jer. 39:41; 52:4. 

2 Zoo kwam de stad in belegering, tot 

in het elfde jaar des Konings Zedekía. 
Jer. 52: 5-20. 

3 Op den negenden der vierde maand, 
als de honger in de stad sterk werd en 
het volk des lands geen brood had, 

4 toen werd de stad doorgebroken, en 
alle de krijgslieden vloder des nachts door 
den weg der poort, tusschen de twce 
muren die aan des Konings hof waren 
(de Chaldeën nu waren tegen de stad 
rondom), en de Koning trok door den 
weg des vlakken velds. Jer. 39: 4-7. 

5 Doch het heir der Chaldeën jaagde 
den Koning na, en zij achterhaalden hem 
in de vlakke velden van Jericho, en al 
zijn heir werd van bij hem verstrooid. 
‚6 Zij dan grepen den Koning, en voer- 
den hem opwaarts tot dez. Koning van 
Babel naar Rible; en zij spraken een 
oordeel tegen hem: 

7 en zij slachtten de zonen van Zedekía 
voor zijne oogen; en men verblindde Zede- 
kía’s oogen, en zij bonden hem met twee ko- 
peren ketenen en voerden hem naar Babel. 

8 Daarna in de vijfde maand op den 
zevenden der maand (dit was het negen- 
tiende jaar Nebukadnezars des Konings 
van Babel), kwam Nebuzaradan de overe 


414 


ste der trawanten, de knecht des Ko- 
nings van Babel, te Jeruzalem ; 

9 en hij verbrandde het Huis des Her- 
REN en het huis des Konings, mitsgaders 
alle huizen van Jeruzalem, en alle huizen 
der grooten verbrandde hij met vuur; 

‘2 Kran. 36:19. Jer. 39:8, 

10 en het gansche heir der Chaldeën, 
dat met den overste der trawanten was, 
brak de muren van Jeruzalem rondom af. 

11 Het overige nu des volks, die in de 
stad overgelaten waren, en de afvalligen 
die tot den Koning van Babel afgevallen 
waren, en het overige der menigte, voerde 
Nebuzaradan de overste der trawanten 
gevankelijk weg. Jer. 39: 9, 10. 

12 Maar van de armsten des lands hiet 
de overste der trawanten eenigen overig 
tot wijngaardeniers en tot akkerlieden. 


13 Voorts braken de Chaldeën de kope- 


ren pilaren die in het Huis des Herren 
waren, en de stellingen, en de koperen, 


zee die in het Huis des HreRrEN was, 
en zij voerden het koper daarvan maar 
Babel. 


dienst mede deed; 


geheel goud en wat geheel zilver was. 


de stellingen die ‘Salomo voor het Huis 


des HeEREN gemaakt had: het koper van: 


alle deze vaten was niet te wegen. 
17 De hoogte ééns pilaars was achttien 


en de hoogte des kapiteels was drie ellen; 


en het net, en de granaatappelen op het. 


kapiteel rondom waren alle van koper; 


en dezen gelijk had de andere pilaar, 


met het net. 4'Kon. 7:15. Jer. 52: A. 
18 Ook nant de overste der trawanten 


Seraja den Hoofdpriester, en Zefanja. 


den tweeden Priester, en de drie dor- 
pelbewaarders: 


nings aangezicht zagen, die in de stad 


gevonden werden, mitsgaders den over- 
sten schrijver des heirs, die het volk des 
lands ten oorlog opschreef, en zestig 


mannen van het volk des lands die in 
de stad gevonden werden, 


Jer. 27:19. : 

14 Zij namen ook de potten en de schof- 
felen en de gaffelen en de rookschalen, 
en alle de koperen vaten waar men den: 


Jer. 52: 24-27, 

19 en uit de stad nam hij éénen hove- 
ling, die over de krijgslieden gesteld was, 
en vijf mannen uit: degenen die des Ko- 








2 KONINGEN 25. 


20 Als Nebuzaradan de overste der tras 
wanten, dezen genomen had, zoo bracht 
hij ze tot den Koning van Babel naar Ribla, 

21 en de Koning van Babel sloeg ze en 
doodde ze te Ribla in het land van Ha- 
math. Alzoo werd Juda uit zijn land ge- 
vankelijk weggevoerd, 

22 Maar aangaande het volk dat in het 
land van Juda overgebleven was, dat Nebu- 
kadnezar, de Koning van Babel, had laten 
overblijven, daarover stelde hij Gedalja, 
den zoon Ahikams des zoons Safans. 

28 Toen nu alle de oversten der heiren, 
zij en hunne mannen, hoorden dat de 
Koning van Babel Gedalja tot overste 
gesteld had, kwamen zij tot Geaalja naar 
Mizpa: namelijk. Ismaël de zoon van 
Nethanja, en Johanan de. zoon van Ka- 


|réah, en Seraja de zoon van Tanhú- 


meth, de Netofathiet, en Jaäzanja de 
zoon van den Maächathiet, zij en hunne 
mannen ; … Jer. 40:7, 8. 
24 en Gedalja zwoer hun en hunnen 
raannen, en zeide tot hen: Vreest niet 
van te zijn knechten der Chaldeën, blijft 
in het land en dient den Koning van 


Babel, zoo zal het u wèl gaan. 


25 Maar het geschiedde in de zevende 


‘maand, dat Ismaël, de zoon van Nethanja 
15 en de overste der trawanten nam weg. 
de wierookvaten en de sprengbekkens, wat, 


den zoon van Elisama, van koninklijken 
zade, kwam, en tien mannen met hem, 


jen sloegen Gedalja dat hij stierf, mits- 
16 De twee pilaren, de ééne zee, en 


gaders de Joden en de Chaldeën die met 
hem teyMivpa waren. Jer. 41:1-3. 
26 Toen maakte zich al het volk op, 


|van den minste fot den meeste, en de 
| oversten der heiren, en kwamen in Hgyp- 
ellen, en het kapiteel daarop was koper ;. 


te, want zij vreesden voor de Chaldeën. 
27 Het geschiedde daarna in het zeven 
en dertigste jaar der wegvoering van Joja- 
chin, den Koning van Juda, in de twaalfde 
maand op den zeven en twintigsten der 
maand, dat Evilmerodach de Koning van 
Babel, in het jaar als hij Koning werd, het 
hoofd van Jojachin den Koning van Juda 
uit het gevangenhuis verhief; Jer.52:31-34, 
28 en hij sprak vriendelijk met hem, en 
stelde zijnen stoel boven den stoel der 
Koningen die bij hem te Babel waren; 
29 en hij veranderde de kleederen zijner 
gevangenis, en hij at geduriglijk brood voor 
zijn aangezicht, alle de dagen zijns levens. 
80 En aangaande zijne tering, eene ge- 
durige tering werd hem wan den Koning 
gegeven, elk dagelijks bestemd deel op 


| zijnen dag, alle de dagen zijns Jevens, 


| 


“__Naftuhieten, 


Ì KRONIEKEN 1. 


415 





HET EERSTE BOEK 


KRONIEK EN. 


HOOFDSTUK 1; 


DAM, Seth, Enos, Gen. 5-3-28. 
2 Kenan, Mahalalegl, Jered, 
3: Henoch, Methusálah, ‘Lamech; 
4 Noach, Sem, Cham en Jafeth. Gen. 40:14. 
5 De kinderen Jafeths waren Gomer, 
en Magog, en Madai, en Javan, en Tu- 
bal, en PMesech, en Îiras. 


6 En de kinderen Gomers waren Aske- 


naz, en Difath, en Togarma. 
En de kinderen Javans waren Elisa 
en Tarsisa, de Kittieten «en Dodanieten. 
8 De kinderen Chams waren Kusch en 
Mizraïm, Pût en Kanaän. 
9 En de kinderen van Kausch waren 
Seba, en Havila, en Sabta, en Raëma, 


en Sabtecha: En de kirideren van Raëma 


waren Scheba en Dedan. 
10 Kusch nu gewon Nimrod: die begdn 


“ geweldig te zijn op aarde. 


“U En Mizraim gewon de Ludieten, en 
de Anamieten, en de Lehabieten, en de 
Gen. 10: 13-18. 
12 en de Pathrusieten, en de Kaslukhieten 


(van welke de Filistijnen zijn voortgeko-. 


men), en de Kaftorieten. 


18 Kanaän nu gewon Sidon zijnen cerst- 


geborene, en Heth. 

14 en den Jebusiet, «en den Amoriet, 
en den Girgasiet, 

A5 en den Heviet, en den Arkiet, en 
den Siniet, 

16 en den Arvadiet, en den Less. 
en den Hamathiet. 

17 De kinderen Sems waren Elam,en Às- 


eur, er Arpachsad, en Lud, en Aram, enUz, 


en Hul, en Gether, en Mesech. Gen.10:22-29. 

18 Arpachsad nu gewon Sclah, en Selah 
gewon Heber. 

19 Aan Heber nu zijn twee zonen gebo- 
ren: de naam des éénen was Peleg, om- 
dat in zijne dagen het aardrijk verdeeld 

; en de naam zijns broeders was Joktan. 

20 En Joktan gewon Almodad, en Selef, 
en Hazarmáveth, en Jerah, 

21 en Hadoram, en Uzal, en Dikla, 


Gen. 10:6-8, 


| Esban, en Jithran, en Keran. 


22 en Ebal, en Abimaël, en Scheba, 

23 en Ofir, en Havila, en Jobab: deze 
allen waren zonen Joktans. 

24 Sem, Arpachsad, Selah, Gen. 14:40-26, 

25 Heber, Peleg, Rehu, 

26 Serug, Nahor, Terach, 

27 Abram, dat is Abraham. 

28 De kinderen Abrahams waren Isaäk 
en Ismaël. 

29 Dit zijn hanne geboorten: de eerste 
geborene Ismaëls was Nebajoth, en Kedar, 
en Adbeël, en Mibsam, Gen. 25:13-15. 

30 Misma, en Duma, Massa, Hadad, 
en Tema, 6 

31 Jetur, Nafis, en Kedma: dit zijn de 
kanderen Ismaëls. 

82 De kinderen van Ketura Abrahams 
bijwijf: die baarde Zimran, en Joksan, 
en Medan, en Midian, en Jisbak, en 


Suah. En de kinderen van Joksan waren 
{Scheba en Dedan. 


Gen. 5 :1-4, 
83 De kinderen van Midian nu waren 
Efa, en Efer, en Henoch, en Abida, en 


| Eldaä: die allen waren zonen van Ketura. 


84 Abraham nu gewon Isaäk. De zonen 
Isaäks waren Esau en. Israël. 

35 En de kinderen Esaus: Elifaz, Re- 

huël, en Jehus, en Jaëlam, en Korach. 

Gen. 36: 4,5. 

36 De kinderen van Elifaz waren Teman, 


len Omar, Zefi, en Gaëtam, Kenaz, en 


Timna, en Amalek. £ Ben. 36:11,12. 
37 De kinderen Rehuëls waren Nahath, 

Zerah, Samma en Mizza. Gen. 36:13. 
838 De kinderen Seïrs nu waren Lotan, 

en Sobal, en Zibeon, en Ana, en Dison, 
en Ezer, en Disan. Gen. 36 : 20,21. 
39 De kinderen Lotans nu waren Hori 

en Homam; en de zuster Lotans was 
Tirana. Gen. 36: 22, 
40 De kinderen Sobals waren Aljan, en 

Manahath, en Ebal, Sefi, en Onam. En 
de kinderen Zibeons waren Aja en Ana. 
Gen. 36 : 23,24, 

41 De kinderen van Ana waren Dison; 

en de zonen Disons waren Hamran, en 
Gen. 36: 25, 26. 


416 


1 KRONIEKEN 2, 


49 De kinderen Ezers waren Bilhan, | Zimri, en Ethan, en Heman, en Kalkol, 


en Zaiävan, ex Akan. De kinderen van 
Disan waren Uz en Aran. _ Gen.36:27,28. 

43 Dit nu zijn de Koningen die gere- 
geerd hebben mm het land Edom, eer er 
een Konìng regeerde over de kinderen 
Israëls. Bela de zoon Beors, en de naam 
zijner stad was Dinhaba. Gen. 36 : 31-43. 

44 En Bela stierf, en Jobab regeerde in 
zijne plaats, een zoon van Zerah van Bozra. 

45 En Jobab stierf, en Husam uit het 
land der Temanieten regeerde in zijne 
plaats. 

46 En Husam stierf, en Hadad de zoon 
Bedads regeerde in zijne plaats, die de 
Midianieten in het veld Moabs versloeg; 
en de naam zijner stad was Avith. 

47 En Hadad stierf; en Samla van Mas- 
reka regeerde in zijne plaats. 

48 En Samla stierf, en Saul van Reho- 
both aan de rivier regeerde in zijne plaats. 

49 En Saul stierf, en Baälbanan de 
zoon Achbors regeerde in zijne plaats. 

50 Als Baälhanan stierf, zoo regeerde 
Hadad in zijne plaats; en de naam zijner 
stad was Paï; en de naam zijner huis- 


vrouw was Mehetabetl, de dochter van 


Matred dochter van Mezahab. 

51 Toen Hadad stierf, zoo werden Vor- 
sten in Edom: de Vorst Pimna, de Vorst 
Alja, de Vorst Jetheth, 

52 de Vorst Aholibama, de Vorst Ela, 
de Vorst Pinon, 

99 de Vorst Kenaz, de Vorst Teman, 
de Vorst Mibzar, 

ò4 de Vorst Magdiël, de Vorst Tram: 
dezen waren de Vorsten Edoms. 


HOOFDSTUK 2: 


BZEN zijn de kinderen Israëls: Ruben, 
Simeon, Levi en Juda, Issaschar en 
Zebulon, Gen. 35:23-26; 46:8-M. Ex. 1:2eh. 
2 Dan, Jozef en Benjamin, Naftali, Gad 
en Aser. À 
3 De kinderen van Juda zijn Er, en Onan, 
en Sela: drie zijn er hem geboren van de 
dochter van Sua de Kanaämetische; en Er 
de eerstgeborene van Juda was kwaad in 
de oogen des HeerEN, daarom doodde 
Hij hem. _ Gen.38:2-7; 46:42. Num. 26:19-21. 
4 Maar Tamar zijne schoondochter baarde 
hem Perez en Zerah. Alle de zonen van 
Juda waren vijf. Gen. 38: 29,30. Matth. 1:83. 
5 De kinderen van Perez waren Hezron 
en Hamul. “Ruth4:18. Matth. 1:3. 
6 En de kinderen van Zerah waren 


en Dara: deze allen zijn vijf. 

7 En de kinderen van Karmi waren 
Achar, de beroerder Israëls, die zich aan 
het verbannene vergreep. _ Joz.7:1; 22:20. 

8 De kinderen Ethans nu waren Azarj.. 

9 En de kinderen Hezrons die hem gc- 
boren zijn, waren Jerahmeël, en Ram, 
en Kelubai. ‘Ruth4:19-22, Matth. 1:3-5, 

10 Ram nu gewon Amiminadab, en Am- 
minadab gewon Nahesson, den Vorst der 
kinderen van Juda; - Num.2:3. 

11 en Nahesson gewon Salma, en Salma 
gewon Boaz, 

12 en Boaz géwon Obed, en Obed ge- 
won Isei; 

18 en Isai gewon Eliab zijnen cerst- 
gebórege, en Abinadab den tweeden, en 
Simea den derden, A Sam. 16:10; 17:42, 

14 Nethaneël den vierden, Raddai den 
vijfden, 

15 Ozem den zesden, David den zevenden. 

16 En hunne zusters waren Zeruja en 
Abigail. De kinderen nu van Zeruja waren 
Abisai en Joab en Asaël, drie. 

17 En Abigail baarde Amasa, en de 
vader van Amasa was Jether een Ismatliet. 

__2Sam.17:25. 

18 Kaleb nu, de zoon Hezrons, gewon 
kinderen uit Âzuba zijze vrouw, en uit 
Jerioth; en de zonen van deze zijn Jeser, 
en Sobab, en Ardon. 

19 Als nu Azuba gestorven was, zo nam 
zich Kaleb Efrath, die hem Hur baarde. 

20 En Hur gewon Uri, en Uri gewon 
Bezalcél. Ex, 31:29: 

21 Daarna ging Hezron in tot de dochter 
van Machir den vader Gileads, en hij 
nam ze toen hij zestig jaar oud was, en 
zij baarde hem Segub, 

22 Segub nu gewon Jair, en hij had 
drie en twintig steden in het land Gilead. 

23 En hij nam Gesur en Aram, met de 
vlekken Jaïrs, van dezelven, met Kenath 
en zijne onderhoorige plaatsen, zestig 
steden. Deze allen zijn zonen van Machir 
den vader Gileads. 

24 En na den dood van Hezron, in 
Kaleb-Bfratha, heeft Abía, Hezrons huis- 
vrouw, hem ook gebaard Ashur den 
vader van Tekóa. 

25 De kinderen nu van Jerahmeël den 
eerstgeborene Hezrons . waren dezen: de 
eerstgeborene was Ram, daarbij Buna, 
en Oren, en Ozem, ex Ahía. 

26 Jerahmeël had nog eene andere vrouw. - 


1 KRONIEKEN 3, 


welker naam was Atara; zij was de moe- 
der Onams. 

27 En de kinderen van Ram den eerst- 
geborene Jerahmcëls waren Maäz, en 
Jamin, en Eker. 

28 En de kinderen Onams waren Sam- 
mai en Jada. En de kinderen van Sam- 
mai: Nadab en Abisur. 

29 De naam nu der huisvrouw van Abi- 
sur was Abihail; die baarde hem Achban 
en Molid. 

30 En de kinderen van Nadab waren 
Seled en Appaïm; en Seled stierf zonder 
kinderen. 

31 En de kinderen van Appaïm waren 
Jisei; en de kinderen van Jisei waren 
Sesan; en de kinderen van Sesan, Ahlai. 

82 En de kinderen van Jada den broeder 
van Sammai waren’ Jether en Jonathan; 
en Jether is gestorven zonder kinderen. 

83 De kinderen Jonathans nu waren 
Peleth en Zaza. Dit waren de kinderen 
Jerahmcëls. 

84 En Sesan had geen zonen maar doch- 
ters, en Sesan had ecn Egyptischen knecht 
wiens naam was Jarha: 

85 Sesan nu gaf zijne dochter aan zijnen 
knecht Jarha tot vrouw; en zij baarde 
hem Attai. 

86 Attai nu gewon Nathan, en Nathan 
gewon Zshad, 

34 en Zabad gewon Eflal, en Eflal ge- 
won Obed, 

8S cn Obed gewon Jehu, en Jehu ge- 
won Azarja, 

89 en Azarja gewon Helez, en Helez 
gewon Elasa, 


40 en Elasa gewon Sismai, en Sismai 


gewon Sallum, 

41 en Sallum gewon Jekamja, en Je- 
‘kamja gewon Elisama. 

42 De kinderen nn van Kaleb -den 
broeder Jerahmeëls zijn Mesa, zijn eerst- 
geborene (deze is de vader van Zif), 
en de kinderen van Maresa, den vader 
Hebrons. 

43 De kinderen Hebrons nu waren Ko- 
rach en Tappúah, en Rekem, en Sema, 

44 Sema nu gewon Raham den vader 
van Jorkeam, en Rekem gewon Sammai. 

45 De kinderen van Samrmai nu waren 
Maon; en Maon was de vader van Beth-Zur: 

46 En Efa het bijwijf Kalebs baarde 
Haran, en Moza, en Gazez; en Haran 

ewon Gazcz. 

44 De kinderen van Jehdai nu waren 


14 


417 


Regem, en Jotham, en Gesan, en Pelet, 
en Efa, en Saäf. 

48 Uit het bijwijf Maäücha gewon Kaleb 
Seber en 'Wirhana. 

49 En de huisvrouw van Saäf, den vader 
van Madmanna, baarde Seva den vader 
van Machbena, en den vader van Gibea; 
en de dochter van Kaleb was Achsa. 

50 Dit waren de kinderen van Kalcb, 
den zoon van Elnr den eerstgeborene van 
Efratha: Sobal de vader van Kirjath- 
Jearim, 

51 Salma de vader der Bethlehemicten, 
Haref de vader van Beth-Gader. 

52 De kinderen van Sobal, den vader 
van Kirjath-Jeariim, waren Haroë ex Hazie 
Hammenuchoth. 

53 En de geslachten van Kirjath-Jcarim 
waren de Jethrieten, en de Putlicten, en 
de Sumatheten, en de Misraieten: van 
dezen zijn uitgegaan de Zoraieten en de 
Estaolieten. 

54 De kinderen van Salma waren de 
Bethlelienneten en de Netofathieten, Af- 
roth, Beth-Joab, en de helft der Mana- 
thieten ea de Zoricten. 

55 En de huisgezinnen der sehrijvers 
die te Jabez woonden, de Tirathieten, de 
Suneathieten, de Suchathieten : dezen zijn 
sle Kenieten, die gekomen zijn van Hlam- 
math, den vader des huizes van Rechab, 


HOOFDSTUK 3. 


EZEN nu waren de kinderen Davids die 
hem te Hebron geboren zijn: de ecrst- 
geborene Amnon, van Ahinóam de Jiz- 
rcölietische; de tweede Daniël, van Abi 
gail de Karmelietische; 2 Sam. 3: 2-5. 
2 de derde Absalom, de zoon van Maächa 
de dochter van Talmai den Koningte Gesur:; 
de vierde Adonía, de zoon van Haggith; 
8 de vijfde Sefatja, van Abital; de zes- 
de Jithream, van zijne huisvrouw Egla. 
4 Zes zijn hem te Hebron geboren; want 
hij regeerde daar zeven jaren en zes maan- 
den, en drie en dertig jaar regeerde. hij 
te Jeruzalem. 
2Sam.2:11; 5:5. Akon. 2:11. 1Kron. 29:27, 
5 Dezen nu zijn hem te Jeruzalem gebo- 
ren: Simea, en Sobab, en Nathan, en 
Salomo: deze vier zijn van Bathsúa, de 
dochter Ammiëls; 2 sam.5:43-16. 4 Kron.14:4=7. 
6 daarbij Jibhar, en Elisama, en Elifélet, 
7 en Nogah, en Nefeg, en Jafía, 
S en Elisama, en Eljada, en Elifélet, 
negen, 


418 


1 KRONIEKEN 4. 


9 Deze allen zijn zonen Davids, behalve | van Etfratha, den vader van Bethlehem. 


de kinderen der bijwijven, en Tamar 
hunne zuster. 

10 Salomo's zoon nu was Rehabeam, 
zijn zoon was Abía, zijn zoon was Asa, 
zijn zoon was Josafat, 

11 zijn zoon was Joram, zijn zoon was 
Ahazia, zijn zoon was Joas, 

12 zijn zoon was Amazia, zijn zoon was 
Azaria, zijn zoon was Jotham, 

18 zijn zoon was Achaz, zijn zoon was 
Hizkía, zijn zoon was Manassc, 

14 zijn zoon was Amon, zijn zoon was 
Josía. 

15 De zonen van Josía nu waren dezen: 
«de eerstgeborene Johanan, de tweede Jo- 
jJakim, de derde Zedekía, de vierde Sallum. 

16 De kinderen Jojakims nu waren: 
Jechonia zijn zoon, Zedekía zijn zoon. 

17 En de kinderen van Jechonia waren 
Assir; zijn zoon was Sealtiël; 

18 en de zonen van dezen waren Mal- 
kiram, en Pedaja, en Sennazar, Jekamja, 
Hosama, en Nedabja. 

19 De kinderen van Pedaja nu waren 
Zerubhabel en Simei, en de kinderen Ze- 
rubbabels waren Mesullam en Hananja; 
en Selomith was hunlieder zuster; 

20 en Hasuba, en Ohel, en Berechja, 
en Hasadja, Jusabhéserl, vijf. 

21 De kinderen van Hananja nu waren 
Pelatja en Jesaja. De kinderen van Refaja, 
de kinderen van Arnan, de kinderen van 
Obadja, de kinderen van Sechanja. 

22 De kinderen nu van Sechanja waren Se- 
maja, en de kinderen van Semaja waren 
Hattus, en Jigeal, en Baríah, en Nearza, 
en Safat, zes. 

23 En de kinderen van Nearja waren 
Eljoërnui, en Hizkía, en Azrikam, drie. 

24 En de kinderen van Eljoënai waren 
Horlajcva, en Eljasib, en Pelaja, en Akkub, 
en Johauan, en Delaja, en Anani, zeven. 


HOOFDSTUK 4. 


EB kinderen van Juda waren Perez, 
Hezron, en Karimi, en Hur, en Sobal. 
2 En Reaja de zoon Sobals gewon Ja- 
hath, en Jahath gewon Ahumai en Lahad: 
dit zijn de huisgezinnen der Zorathieten. 
9 En dezen zijn van den vader Etam: 
Jigrecl en Jisma, en Jidbas; en de naam 
‘hanner zuster was Hazzelelponi. 
4 En Pnuël was de vader van Gedor, 
en zer de vader van Husa: dit zijn de 
‘kinderen van Hur den eerstgeborene 


Matth. 1 : 7-10.- 


5 Ashur nu, de vader van Tekóa, had’ 
twee vrouwen, Hela en Naáära. 

6 En Naära baarde hem Ahuzzam, en 
Hefer, en ‘Temeni, en Heähastari: dit zijn 
de kinderen van Naära. 

7 En de kinderen van Hela waren Za- 
reth, en Zohar, en Ethnan. 

S En Kos gewon Anub en Hazzobeha, 
en de huisgezinnen van Aharhel den zoon 
van Harum. 

9 Jabez nu was heerlijker dan zijne broe- 
ders; en zijne moeder had zijnen naam 
Jabez genoemd, zeggende: Want ik heb 
hem met smart gebaard. 

10 Want Jabez riep den God Israëls aan, 
zeggende: Indien Gij mij rijkelijk zegenen 
en mijne landpale vermeerderen zult, en 
uwe hand met mij zijn zal, en Gij het 
met het kwade a/zóó maakt dat het mij 
niet smarte! En God liet komen wat hij 
begeerde. 

11 En Kelub de broeder van Suha ge- 
won Mehir; hij is de vader van Eston. 

12 Eston nu gewon Bethrafa, en Paséah, 
en Tehinna den vader van Irnabas: dit 
zijn de mannen van Recha. 

13 En de kinderen van Kenas waren 
Othmiël en Seraja; en de kinderen van 
Othmiël, Hathath; 

14 En Meonothaì gewon Ofra; en Se- 
raja gewon Joab, den vader der manner 
van het dal der werkmeesters; want zij 
waren werkmeesters. 

„15 De kinderen nu van Kaleb den zoon 
van Jefunne waren lru, Ela en Naäm; 
en de kinderen van Ela, te weten Kenaz. 

16 En de kinderen van Jehalleleël wa- 
ren Zi en Zifa, Tirea en Asareël. 

17 En de kinderen van Ezra waren Je-- 
ther, en Merid, en Efer, en Jalon; en zij 
baarde Mirjam, en Sammai, en Jisbah 
den vader van Estemóa. 

18 En zijne Joodsche huisvrouw baarde 
Jered den vader van Gedor, en Heber 
den vader van Socho, en Jekuthiël den 
vader van Zanóah; en dezen zijn de kin- 
deren van Bithja de dochter van Farao, 
die Mered genomen had. 

19 En de kinderen van de huisvrouw van 
Hodía, de zuster Nahams, waren Abi-Kchila 
de Garmiet, en Estemóa de Maächatluet. 

20 De kinderen Simons nu waren Am- 
non en Rinna, Benhanan en Tilon: en 
de kinderen van Jisei waren Zoheth en 
Benzóheth, 


1 KRONIEKEN 5. 


9} De kinderen van Sela, den zoon van 
Juda, waren Er de vader van Lecha, en 
Lada de vader van Maresa; en de huis- 
gezinnen van het huis der linnenwerkers 
in het huis van Asb(a. 

22 Daarbij Jokim, en de mannen van 
Kozeba, en Joas, en Saraf (die over de 
Moabieten geheerscht hebben) en Jasubi- 
Léhem; doch deze dingen zijn ond. 

23 Dezen waren pottenbakkers, wonende 
bij plantages en tuinen; zij zijn daar ge- 
bleven bij den Koning in zijn werk. 
24 De kinderen Simeons waren Nemuêl, 
en Jamin, Jarib, Zerah, Saul. 


Gen. 46:10. Ex.6:14. Num. 26:12, 13. 


25 Zijn zoon was Sallum, zijn zoon was 
Mibsam, zijn zoon was Misma. 

26 En de kinderen van Misma waren 
dezen: Haminuêl zijn zoon, Zakkur zijn 
zoon, Simei zijn zoon. 

27 Sime: nu had zestien zonen en zes 
dochteren; maar zijne broeders hadden 
niet veel kinderen, en hun gansche huis- 


gezin werd zoo zeer niet vermenigvuldigd 


als der kinderen van Juda. 

28 En zij woonden te Ber-Séba, en te 
Motlada, en te Hazar-Sual, 

99 en te Bilha, en te Ezem, en te Tolad, 

80 en te Bethuêl, en te Horma, en te 
Ziklag, 

81 en te Beth-Markaboth, en te Hazar- 
Susim, en te Beth-Biri, en te Saäramn. 
Dit waren hunne steden, totdat David 
Koning werd. 

82 En hunne dorpen waren Etam en Ain, 
Rimmon en Tochen, en Asan, vijf steden; 

83 en alle hunne dorpen die in den 
omtrek dezer steden waren, tot Baäl toe. 
Dit zijn hunne woningen, en hunne ge- 
slachtrekoning voor hen. 

84 Doch Mesobab, en Jamlech, en Josa 
de zoon van Amazia, \ 

85 en Joël, en Jehu, de zoon van Josibja 
den zoon van Seraja den zoon van Asiël, 

36 en Eljoënai, en Jaäkoba, en Jesohaja, 
en Asaja, en Adiël, en Jesimeël, en Benaja, 

87 en Ziza. de Zoon van Sifei den zoon 
van Allon den zoon van Jedaja den zoon 
van Simri den zoon van Semaja: 

38 dezen kwamen tot namen, zijnde Vor- 
sten in hunne huisgezinnen, en de hwus- 
gezinnen hunner vaderen braken uit in 
menigte. 

99 En zij gingen tot aan den ingang 
van Gedor tot het oosten des dals, om 
weide te zoeken voor hunne schapen, 


mmm en 


419 


40 en zij vonden vette en goede weide, 
en een land wijd van omvang en stil en 
gerust; want die van Cham woonden daar 
te voren. 

4] Dezen nu, die met namen beschreven 
zijn, kwamen in de dagen van Hizkía 
den Koning van Juda, en zij sloegen der- 
genen tenten en woningen die daar gevon- 
den werden, en zij verbanden hen, tot 
op dezen dag; en zij woonden aan hunne 
plaats, want daar was weide voor hunne 
schapen. 

42 Ook gingen uit hen, fe weten mt de 
kinderen Simeons, vijfhonderd mannen 
tot het gebergte van Seir; en Pelatja en 
Nearja en Refaja en Uzziël, de zonen 
van dJisei, waren hun tot hoofden; 

48 en zij sloegen de overigen der ont- 
komenen onder de Amalekieten, en zij 
woonden aldaar tot op dezen dag. 


HOOFDSTUK 5. 


E kinderen Rubens nu, des eerstgeho- 

renen Ísraëls (want hij was de eerst- 
geborene, maar dewijl hij zijns vaders 
bed ontheiligd had, werd zijne eerstge- 
boorte gegeven den kinderen Jozefs des 
zoons Israëls; doch niet a/zoo dat hij 
zich in het geslachtregister naar de eerst- 
geboorte rekenen mocht; Gen-35:22; 40:46, 
2 want Juda werd machtig onder zijne 
broederen, en die tot een voorganger 
was, was uit hem; doch de eerstgeboorte 
was van Jozef): 

3 de kinderen Rubens, des ecrstgebore- 
nen Israëls, zijn Henoch en Palin, Hezron 
en Karmi. Gen. 46:9. Ex. 6:13. Num. 26.5,6. 

4 De kinderen Joëls: zijn zoon Seirnaja, 
zijn zoon Gog, zijn zoon Simei, 

5 zijn zoon Micha, zijn zoon Reaja, zijn 
zoon Baäl, 

6 zijn zoon Beëra, welken Tilgath-Pilné- 
ser de Koning van Assyrië gevankelijk 
wegvoerde: hij was de Vorst der Rube- 
nieten. 

1 Aangaande zijne broederen, in hinne 
huisgezinnen, als zij naar hunne geboor- 
ten in de geslachtregisters gesteld werden. 
de hoofden zijn geweest Jehiël en Zecharja, 

8 en Bela, de zoon van Azaz den zoon 
van Sema den zoon van Joël, die woonde 
te Aroër, en tot aan Nebo en Baäl-Meon. 

9 En hij woonde tegen het Oosten, tot 
den ingang der woestijn, van de rivier 
Frath af; want hun vee was veel gewor- 


den in het land Gilead, 


430 

10 En in de dagen Sauls voerden zij krijg 
tegen de Hagarenen, die vielen door hunne 
hand; en zij woonden in hunne tenten 
tegen de geheele oostzijde van Gilead. 

11 De kinderen Gads nu woonden tegen 
hen over, in het land Basan tot Salka toe. 

12 Joël was het hoofd, en Safam de 
tweede, maar Jaënai en Safat bleven In 
Basan. 

18 Hunne broeders nu, naar hunne 
vaderlijke huizen, waren Michaël, en 
Mesullam, en Scheba, en Jcrai, en Já- 
kar, en Zia, en Heber, zeven. 

14 Dezen zijn de kinderen Abihails, des 
zoons van. Huri den zoon van Jaróah 
den zoon van Gilead den zoon van Mi- 
chaël den zoon van Jesisai den zoon van 
Jahdo den zoon vaa Buz. 

15 Ahi, de zoon van Abdiël, den zoon 
van Guni, was het hoofd van het huis 
hunner vaderen. 

16 En zij woonden in Gilead, in Basan 
en in zijne onderhoorige plaatsen, en in 
alle de voorsteden van Saron tot aan hare 
uitgangen. 

17 Deze allen zijn naar hunne geslacht- 
registers geteld in de dagen van Jotham 
den Koning van Juda, en in de dagen 
van Jerobeam den Koning Israëls. 

18 Van de kinderen Rubens en van de 
Gadieten en van den halven stam van 
Manasse, van-de strijdbaarsten, mannen 
schild en zwaard dragende, en den boog 
spannende, en ervaren in den krijg, waren 
vier en veertig duizend zevenhonderd en 
zestig uittrekkende in het heir; 

19 en zij voerden krijg tegen de Hagare- 
nen, en tegen Jetur, en Nafis, en Nodab. 

20 Doch zij werden geholpen tegen hen, 
en de Hagarenen werden in hunne hand 
gegeven, en allen die met hen waren: 
omdat zij tot God riepen in den krijg, 
zoo liet Hij Zich van hen verbidden, de- 
wijl zij op Hem vertrouwden. 

21 En zij voerden hun vee gevankelijk 
weg, van hunne kemelen vijftig duizend, 
en tweehonderd en vijftig duizend schapen; 
en twee duizend ezels, en honderd dui- 
zend zielen der menschen; 

22 want er vielen vele verwonden, de- 
wijl de strijd van God was. En zij woon- 
den in hunne plaats totdat zij gevankelijk 
weggevoerd werden. ( 

23 De kinderen nu van den halven stam 
van Manasse woonden in dat land: zij 
werden vermenigvuldigd van Basan tot 


1 KRONIEKEN 6 3 


aan Baäl-Hermon, en Senir, en den ber; 
Hermon. 

24 Dezen nu waren de hoofden hunner: 
vaderlijke huizen, te weten Efer, en Jisci, 
en Eliël, en Azriël, en Jeremía, en Ho- 
davja, en Jahdiël; mannen sterk van 
kracht, mannen van naam, hoofden der 
huizen hunner vaderen. 

25 Maar zij hebben tegen den God hun- 
ner vaderen overtreden, en de goden der 
volken des lands nagehoereerd, welke 
God voor hun aangezicht had’ verdelgd. 

26 Zoo verwekte de God Israëls den 
geest van Pûl den Koning van Assyrië, 
en den geest van Tilgath-Pilnéser, den 
Koning van Assyrië; die voerde hen ge- 
vankelijk weg, fe weten de Rubenieten en 
de Gadieten en den halven stam Manasse, 
en hij bracht ze te Halah, en Habor, en 
Hara, en aan de rivier Gozan, tot op 
dezen dag. 2 Kon. 15:19, 29, 


HOOFDSTUK 6. 


E kinderen van Levi waren Gersonr, 
Kohath en Merarxt. _ vs.16. Gen. 46:44, 

Ex. 6:15. Num. 3:17; 26:57, 1 Kron. 23:6. 

2 De kinderen Kohaths nu waren Ame 
ram, Jizhar, en Hebron, en Uzziël. 
3 En de kinderen Amrams waren Aäron,’ 
en Mozes, en Mirjam. En de kinderen van 
Aäron waren Nadab en Abihu, Eleazar en 
Ithamar. Ex.6:22. Num.3: 2; 2:60. 4 Kron. 24:14. 
4 En Eleazar gewon Pinchas, Pinchas 


gewon Abisúa, . Ezra 7:4=5. 
5 en Abisúa gewon Bukki, en Bukki 
gewon Uzzi, 

6 en Uzzi gewon Zerahja, en Zerahja 
gewon Merajoth, 


1 en Merajoth gewon Amarja, en Amarja, 
gewon Ahitub, 

8 en Ahitub gewon Zadok, en Zadok 
gewon Ahimatz, 

9 en Ahimaäz gewon Azarja, en Azarja 
gewon Johanan, 

10 en Johanan gewon Azarja: hij is het 
die het Priesterambt bediende in het Huis 
dat Salomo te Jeruzalem gebouwd had. 

11 En Azarja gewon Amarja, en Amarja 
gewon Ahitub, 

12 en Ahitub gewon Zadok, en Zadok 
gewon Sallum, 

13 en Sallum 
gewon Azarja, _ 

14 en Azarja gewon Seraja, en Seraja 
gewon Jozadak: 


gewon Hilkía, en Hilkía 


| 15 En Jozadak ging mede, als de Heers 








1 KRONIEKEN 6. 


Juda en Jeruzalem gevankelijk wegvoerde 
door de hand van Nebukadnezar. 

16 Zoo zijn dan de kinderen van Levi: 
Gersom, Kohath en Merari. vs. À. 

17 En dit zijn de namen der zonen van 
Gersom: Libm en Simei. 

-Ex. 6:16. Num. 3:18. 1 Kron. 23: 7. 

18 En de kinderen van Kohath waren 
Amram, en Jizhar, en Hebron, en Uzziël. 

Ex. 6:17. Num. 3:19, 4 Kron. 23:12, 

19 De kinderen van Merari waren Mahli 
en Musi. En dit zijn de huisgezinnen der 
Levieten, naar hunne vaderen. 

Ex.6:18. Num. 5:20. 41 Kron. 23: 21, 

20 Van Gersom: zijn zoon was Libni, 
zijn zoon Jahath, zijn zoon: Zimma, 

21 zijn zoon Joah, zijn zoon Iddo, zijn 
zoon Zerah, zijn zoon Jeathrai. 

22 De kinderen Kohaths waren: zijn 
zoon Amminadab, zijn zoon Korach. zijn 
zoon Assir, 

23 zijn zoon Elkana, en zijn zoon Eb- 
jJasaf, en zijn zoon Assir, 

24 zijn zoon Tahath, zijn zoon Uriël, 
zijn zoon Uzzía, en zijn zoon Saul. 

25 De kinderen van Élkana nu waren 
Amasaì en Ahimoth. 

26 Elkana: de zoon van dezen was El- 


kana, zijn zoon was Zofai, en zijn zoon 


was Nahath, 

27 zijn zoon Eliab, zijn zoon Jeroham, 
zijn zoon Elkana. 

28 De zonen van Samuël nu waren dezez: 
zijn eerstgeborenc was Vasni, daarna Abía. 

99 De kinderen van Merari waren Mahli, 
zijn zoon Libni, zijn zoon Simeï, zijn 
zoon Uzza, 

30 zijn zoon Simca, zijn zoon Haggía, 
zijn zoon Asaja. 

81 Dezen nu zijn het die David gesteld 
heeft tot het ambt des gezangs in het 
Huis des HeErEN, nadat de Ark fot rust 
gekomen was; 

32 en zij dienden vóór den Tabernakel 
der Tent der samenkomst met gezangen, 
totdat Salomo het Huis des HEEREN te 
Jeruzalem bouwde; en zij stonden naar 
hunne wijze in hun ambt. 

93 Dezen nu zijn ze die daar stonden 
met hunne zonen. Van de zonen der, Ko- 
hathieten: Heman de zanger, de zoon van 
Joël den zoon van Samuël 

84 den zoon van Elkana den zoon van 
Jeroham den zoon van Eliël den zoon 
van Toah 


85 den zoon van Zuf den- zoon van 


421 


Elkana den zoon van Mahath den zoon 
van Amasat 

86 den zoon van Elkana den zoon van 
Joël den zoon van Azarja den zoon van 
Zefanja 

87 den zoon van Tahath den zoon van 
Assir den zoon van Ebjasaf den zoon 
van Korach 

88 den zoon van Jizhar den zoon van 
Kohath den zoon van Levi den zoon 
van Israël, 

89 En zijn broeder Asaf stond aan zijno 
rechterzijde: Asaf was de zoon van Be- 
rachja den zoon van Simea 

40 den zoon van Mickaël den zoon van 
Baëseja den zoon van Malkfa 

41 den zoon van Ethni den zoon van 
Zerah den zoon van Adaja 

42 den zoon van Ethan den zoon van 
Zimma den zoon van Simei 

43 den zoon van Jahath den zoon van 
Gersom den zoon van Levi. 

44 Hunne broeders nu, de kinderen van 
Merari, stonden aan de linkerzijde, name- 
lijk Ethan, de zoon van Kisi den zoon 
van Abdi den zoon van Malluch 

45 den zoon van Hasabja den zoon van 
Amazia den zoon van Hilkfa 

46 den zoon van Amzi den zoon van 
Bami den zoon van Semer 

47 den zoon van Mahli den zoon van Must 
den zoon van Merari den zoon van Levi. 

48 Hunne broeders nu, de Levieten, 
waren gegeven tot alierlei dienst des Ta- 
bernakels des Huizes Gods. 

49 Aäron nu en zijne zonen rookten op 
des brandoffers altaar en op het reuk- 
altaar, zijnde gesteld tot al het werk van 
het heilige der heiligen, en om over 
Israël verzoening te doen, naar alles dat 
Mozes de knecht Gods geboden had. 

50 Dit nu zijn de kinderen Aärons: zijn 
zoon was Eleazar, zijn zoon Pinehas, zijn 
zoon Abisúa, 

51 zijn zoon Bukki, zijn zoon Uzzi, zijn 
zoon Zerahja, 

52 zijn zoon Merajoth, zijn zoon Amarja, 
zijn zoon Ahitub, 

53 zijn zoon Zadok,,zijn zoon Ahimaäz. 

54 En dit waren hunne woningen, naar 
hunne kasteelen, in hunne landpale: zamze- 
lijk der zonen Aärons, des huisgezins der 
Koliathieten, want dat lot was voor hen. 

55 En zij gaven hun Hebron in het land 
van Juda, en zijne voorsteden er rondom; 

| Joz. 21:;11-16, 


422 


56 maar het veld der stad, en hare 
dorpen, gaven zij aan Kaleb den zoon 
van Jefunne. | 
57 En aan de kinderen Aärons gaven 
zij steden van Juda: de vrijstad Hebron, 
en Libna en zijne voorsteden, en Jattr, 
en Estemóa en zijne voorsteden, 

58 en Hilen en zijne voorsteden, en 
Debir en zijne voorsteden, 


59 en Asan en zijne voorsteden, en Beth- 


Sémes en zijne voorsteden; 
60 van den stam Benjamins nu, Gibca en 
zijne voorsteden, en Allémeth en zijne voor- 
steden, en Anathoth en zijne voorsteden: 
alle hunne steden, in hunne huisgezinnen, 
waren dertien steden. Joz. U : 17-19. 
61 Maar de kinderen Kohaths, die over- 
gebleven waren, hadden van het huisgezin 
van den stam, uit den halven stam van Ma- 
nasse, bij het lot, tien steden. Joz. 24 :25,25. 
62 En de kinderen Gersoms, naar hunne 
husgezinnen, hadden van den stam Issa- 
schars, en van den stam Asers, en van den 
stam van Naftali, en van den stam van Ma- 
nasse in Basan, dertien steden. Joz. 21 : 6-9. 
63 De kinderen van Merari, naar hunne 
huisgezinnen, hadden van den stam Rubens 
en van den stam Gads en van den stam 
Zebulons, bij het lot, twaalf steden. 

64 Alzoo gaven de kinderen Israëls den 
Levieten deze steden en hare voorsteden. 

65 En zij gaven ze bij het lot, van den 
stam der kinderen van Juda en van den 
stam der kinderen Simeons en van den 
stam der kinderen Benjamins, deze ste- 
den, welke zij bij namen noemden. 

66 dan de overigen nu uit de huisge- 
zinnen der kinderen Kohaths gewerden 
steden hunner landpale, van den stam 
Efraims. Voz. 4 : 0-22. 

67 Want zij gaven hun van de vrijsteden: 
Sichem en zijne voorsteden op het gebergte 
Efraïm, en Gezer en zijne voorsteden, 

68 en Jokmeam en zijne voorsteden, en 
Beth-Horon en zijne voorsteden, 

69 en Ajalon en zijne voorsteden, en Gath- 
Rimmon en zijne voorsteden. _ oz. 21:24. 

70 En uit den halven stam van Manasse: 
Aner en zijne voorsteden, en Bileam en zijne 
voorsteden. De huisgezinnen der overige 
kinderen Kohaths hadden deze steden. 

41 De kinderen Gersoms hadden van 
de hüisgezinnen van den halven stam 
van :Manasse: Golan in Basan en zijne 
voorsteden, en Astaroth en zijne voor- 
steden, 


1 steden, 


Joz 21:27. | 


1 KRONIEKEN 7. 


23 Én van den stam Issaschars: Kedes 
en zijne voorsteden, Dobrath en zijne voor- 
Joz. 21 : 28,29. 

73 en Ramoth en zijne voorsteden, en 
Anem en zijne voorsteden. 

14 En van den stam Asers: Masal en 
zijne voorsteden, en Abdon en zijne voor- 
steden, Joz: 4 : 30,31. 

15 en Hukok en zijne voorsteden, en 
Rehob en zijne voorsteden. 

16 En van den stam van Naftali: Ke- 
des in Galiléa en zijne voorsteden, en 
Hammon en zijne voorsteden, en Kirja- 
thaim en zijne voorsteden. Joz 21:32. 

71 De overige kinderen van Merari had- 
den van den stam Zebulons: Rimmono 
en zijne voorsteden, Tabor en zijne voor- 
steden. _ ‘Joz. 1 : 34,35. 
78 En, aan gene zijde van den Jordaan 
tegen Jericho, tegen het Oosten aan den 
Jordaan, van den stam Rubens: Bezer 
in de woestijn en zijne voorsteden, en 
Jahza en zijne voorsteden, _ oz. 21 :26-39. 

79 en Kedemoth en zijne voorsteden, 
en Mefaäth en zijne voorsteden. 

80 En van den stam Gads:- Ramoth in 
Gilead en zijne voorsteden, en Mahanaim. 
en zijne voorsteden, 

81 en Hesbon en zijne voorsteden, en 
Jaëzer en zijne voorsteden. 


HOOFDSTUK 7. 


E kinderen Issaschars waren Tola en 
Pua, Jasib en Simron, vier. 
Gen. 46:13. Num. 26: 23,24, 

2 De kinderen van Tola nu waren Uzzi, en 
Refaja, en Jeriël en Jahmai, en Jibsam, en 
Samuël, hoofden der huizen hunner vade- 
ren, van Tola, kloeke helden in hunne ge- 
slachten: hun getal was in de dagen Davids 
twee en twintig duizend en zeshonderd. 

3 En de kinderen van Uzzi waren. Jiz- 
rahja; en de kinderen van Jizrahja waren 
Michaël, en Obadja, en Joël, eu Jissía : 
deze vijf waren altezamen hoofden. 

4 En met hen, naar hunne geslachten, 
naar hunne vaderlijke huizen, waren de hoo- 
pen des krijgsheirs, zes en dertig duizend; 
want zij hadden vele vrouwen en kinderen. 

5 En hunne broeders, in alle huisge- 
zinnen Issaschars, kloeke helden, waren 
zeven en tachtig duizend, alle dezelven in 
geslachtregisters gesteld zijnde. 

6 De kinderen Benjamins waren Bela, en 
Becher, en Jediaël, drie. 

Gen. 46:21, Num. 26;98-40, 1 Kron, 8;1, 


1 KRONIEKEN 7. 
“waren, doodden ze, omdat zij afgekomen 


7 En de kinderen van Bela waren Ezbon, 
“en Uzzi, en Uzziël, en Jerimoth, en Iri, 
vijf hoofden in de huizen der vaderen, 
kloeke helden; die in geslachtregisters 
gesteld zijnde, waren twee en twintig dui- 
zend vier en dertig. 

8 De kinderen Beckers nu waren Ze- 
mira; en Joas, en Eliëzer, en Eljoënai, 
en Oinri, en Jeremoth, en Abía, en 
Anmathot, en Alémeth: deze allen waren 
kinderen Bechers. 

9 Dezen nu in geslachtregisters gesteld 
zijnde, naar hunne geslachten, hoofden der 
huizen hunner vaderen, kloeke helden, 
waren twintig duizend en tweehonderd. 

10 De kinderen Jediaëls nu waren Bil- 
han; en de kmderen Bilhans waren Jehus, 
en Benjamin, en Ehud, en Kenaäna, en 
Zethan, en ‘Tarsis, en Ahisáhar: 

11 alle dezen waren kinderen Jediaëls, 
tot hoofden der vaderen, kloeke helden, 
zeventien duuzend en tweehonderd, uit- 
trekkende in het heir ten strijde. 

12 Daarbij Suppim en Huppim waren 
kinderen van Ir, ex Husim kinderen van, 
Aber. 

13 De kinderen van Naftali waren Jahziël, 
en Guni, en Jezer en Sallum, kinderen 
van Bilha. Gen. 46: 2%. Num. 9: 42, 49. 

14 De kinderen van Manasse waren 
Asriël, welken de vrouw van Gilead baar- 
de: doch zijn bijwijf de Syrische baarde 
Machir, den vader van Gilead. 

15 Machir nu nam tot vrouw de zuster 
van fluppim en Suppim, en haar naam 
was Maächa. En de naam des tweeden 
was Zelafead: Zelafead nu had dochters. 

16 En Maächa de huisvrouw van Machir 
baarde eenen zoon, en zij noemde zijnen 
naam Peres, en de naam zijns broeders 
was Seres; en zijne zonen waren Ulam 
en Rekem. 

17 De kinderen van Ulam nu waren Be- 
dan: dezen zijn de kinderen van Gilead, den 
zoon van Machir den zoon van Manasse. 

18 Wat nu zijne zuster Molécheth aangaat, 
zij baarde Ishod, en Abiëzer, en Mahla. 

19 De kinderen van Semida nu waren 
Ahjan, en Sechem, en Lik, en Aniam. 
20 En de kinderen Efraïms waren Su- 
thélah, en zijn zoon was Bercd, en zijn 
zoon Tahath, en zijn zoon Elada, en zijn 
zoon Tahath, Num. 26 : 35. 

21 en zijn zoon was Zabad, en zijn zoon 
Suthélah, en Ezer, en Elad. En de man- 
nen van Gath, die in het land geboren 


425 


waren om hun vee te nemen. 

22 Daarom droeg Efraim hun vader vele 
dagen leed; en zijne broeders kwamen om 
hem te troosten. 

23 Daarna ging hij in tot zijne huisvrouw, 
en zij werd zwanger, en baarde een zoon; 
hij noemde zijnen naam Berfa, omdat zij 
in ellende was in zijn huis. 

24 Zijne dochter nu was Seëra, die 
bouwde het lage en het hooge Beth-Horon, 
en Uzzen-Seêra. 

25 En Refah was zijn zoon, en Resef; en 
zijn zoon was Telah, en zijn zoon Tahan, 

26 zijn zoon was Ladan, zijn zoon Am- 
mihud, zijn zoon Elisama, 

27 zijn zoon was Nun, zijn zoon Jozua. 

28 En hunne bezitting en hunne womng 
was Beth-El en zijne onderhoorige plaatsen; 
en tegen het Oosten Maäran, en tegen 
het Westen Gezer en zijne onderhoorige 
plaatsen, en Sichem en zijne onderhoorige 
plaatsen, tot Gaza toe en zijne onderhoorige 
piaatsen. 

29 En aan de zijden der kinderen van 
Manasse was Beth-Sean en zijne onder- 
hoorige plaatsen, Taànach en zijne onder- 
koorige plaatsen, Megiddo en zijne onder- 
hoorige plaatsen, Dor en zijne onderhoorige 
plaatsen. In deze hebben de kinderen 
Jozefs, des zoons Israëls, gewoond. 

30 De kinderen Asers waren Jimna, en 
Jisva, en Jisvi, en Bería, en Serah hunne 
zuster. Gen. 46:17. Num. 26 : 45-46. 

81 De kinderen van Berfa nu waren 
Heber en Malkiël: hij is de vader van 
Birzavith. 

32 En Heber gewon Jaflet, en Somer, 
en Hothan, cn Sua hunne zuster. 

883 De kinderen Jaflets nu waren Pa- 
sach, en Bimhal, en Asvath: dit waren 
de kmmderen Jafiets. | 

34 En de kinderen Semers waren Abi 
en Rohega, Jehubba en Aram. 

95 En de kinderen van zijnen broeder 
Helem waren Zofah, en Jimna, en Seles, 
en Amal. 

36 De kinderen van Zofah waren Suah, 
en Harnéfer, en Sual, en Beri, en Jimra, 

837 Bezer, en Hod, en Samma, en Silsa, 
en Jithran, en Beëra._ 

38 De kinderen Jethers nu waren Je. 
funne, en Pispa, en Ara. 

39 En de kinderen van Ulla waren 
Arah, en Hanniël, en Rizja. 

40 Deze allen waren kinderen Asers, 


424 1 KRONI 


hoofden der vaderlijke huizen, uitgelezene 
kloeke helden, hoofden der Vorsten; en 
zij werden in geslachtregisters geteld ten 
heire in den krijg, hun getal was zes cn 
twintig duizend mannen. 


HOOFDSTUK 8. 


Di AMIN nu gewon Bela zijnen eerst- 

geborene, Asbel den tweeden, en Ahrah 

den derden, Gen. 46: 21. Num.26:38-40. 4 Kron.7:6. 

2 Noha den vierden, en Rafa den vijfden. 

3 Bela nu had deze kinderen: Addar en 
Gera, en Abihud, 

4 en Abisúa, en Naäman, en Ahóah, 

5 en Gera, en Sefufan, en Huram.. 

6 Dezen nu zijn de kinderen Ehuds; de- 
zen waren hoofden der vaderen van de 
inwoners van Gibea, en hij voerde ze over 
naar Manahath; 

7 en Naáäman, en Ahfa, en Gera, dezen 


voerde hij weg; en hij gewon Uzza en 


Ahihud. 

S En Saharaïm gewon kinderen in het 
land Moabs (nadat hij dezelven weggezon- 
den had) uit Husim en.Baära, zijne vrouwen; 

9 en uit Hodes zijne huisvrouw gewon 
hij Jobab, en Zihja, en Mesa, en Malkam, 

10 en Jeüz, en Sochja, en Mirma; dezen 
zijn zijne sonen, hoofden der vaderen, 

11 En uit Husim gewon hij Abitub en 
Elpéäl. 

12 De kinderen Elpáäls nu waren Heber, 
en Misam, en Semer: deze heeft Ono 
gebouwd, en Lod en deszelfs onderhoorige 
plaatsen : 

18 en Berfa, en Sema: dezen waren hoof- 
den der vaderen der inwoners te Ajalon; 
dezen hebben de inwoners van Gath ver- 
dreven; / 

14 en Ahjo, Sasak, en Jeremoth, 

15 en Zebadja, en Arad, en Eder, 

16 en Michaël, en Jispa, en Joha waren 
kinderen van Berfa; 

17 en Zebadja, en Mesullam, en Hizki, 
en Heber, 

18 en Jismerai, en Jizlía, en Jobab, de 
kinderen Elpáäls; 

19 en Jakim, en Zichri, en Zabdi, 

20 en Eljoënai, en Zillethai, en Eliël, 

21 en Adaja, en Beraja, en Simrath 
waren kinderen van Simeiï; 

22 en Jispan, en Heber, en Eliël, 

23 en Abdon, en Zichri, en Hanan. 

24 en Hananja, en Elam, en Annethothía, 

25 en Jifdeja, en Pnucl waren zonen 
van Sasak; 


EKEN 8, 9. 


26 en Samscrai, en Seharja, en Athalja, 

27 en Jaäresja, en Elía, en Zichri wa- 
ren zonen Jerohams. 

28 Dezen waren de hoofden der vaderen, 
hoofden naar hunne geslachten; dezen 
woonden te Jeruzalem. 

29 En te Gibeon woonde de vader Gi- 
beons, en de naam zijner huisvrouw was 
Maticha; 

80 en zijn cerstgeboren zoon was Abdon, 
daarna Zur, en Kis, en Baäl, en Nadab, 

8l en Gedor, en Ahio, en Zechcr. 

82 En Mikloth gewon Simea; en dezen 
woonden ook tegenover hunne broederen 
te Jeruzalem, met hunne broederen. 

‘4 Kron. 9: 38-44. 

33 Ner nu gewon Kis, en Kis gewon 
Saul, en Saul gewon Jonathan, en Mal- 
kisúa, en Abinadab, en Esbaäl. 4 sam. 14:49. 

84 En Jonathans zoon was Meribbaül, 
en Meribbaäl gewon Micha. 

95 De kinderen van Micha nu waren 
Pithon, en Melech, en Taäréa, en Achaz. 

86 En Achaz gewon Jehoadda, en Jeho- 
adda gewon Alémecth, ven Azmáveth, en 
Zimris Zimri nu gewon Moza. à 

87 En Moza gewon Bina; zijn zoon was 
Rafa, zijn zoon was Elasa, zijn zoon was 
Azcl. 

88 Azel nu had zes zonen, en dit zijn 
hunne namen: Azrikam, Bochra, en Ís- 
maël, en Searja, en Obadja, en Manan: 
alle dezen waren zonen van Azel. 

89 En de zonen van Esek zijnen broeder 
waren: Ulam zijn eerstgeborene, Jchus 
de tweede, en Elifélet de derde. 

40 En de zonen Ulams waren mannen, 
kloeke helden, den boog spannende, en 
zij hadden vele zonen en zoonszonen, 
honderd en vijftig. Alle dezen waren van 
de kinderen Benjamins. 


HOOFDSTUK 9. 


EN gansch Israël werd in geslachtrc- 
gisters geteld, en zic, zij zijn geschre- 
ven in het boek der Koningen Israëls. En 
die van Juda waren weggevoerd naar 
Babel, om hunner overtreding wil. 

2 De eerste inwoners nu, die in hunne 
bezitting, in hunne steden Zwamen, waren 
de Israëlieten, de Priesters, de Levieten 
en de Nethinim. 

3 Maar te Jeruzalem woonden van de 
kinderen van Juda, en van de kinderen 
Benjamins, ecn van de kinderen van 

\ Efraïm en Manasso; 





1 KRONIEKEN 9. 


A Uthai, de zoon van Ammihud den 
zoon van Omri den zoon van Jmri den 
zoon van Bani, van de kinderen van 
Perez den zoon van Juda. 

5 En van de Silonieten was Asaja de 
eerstgeborene, en zijne kinderen. 

6 En van de kinderen van Zerah was 
Jchuël, en van hunne broederen waren 
zeshönderd en negentig. 

1 En van de kinderen Benjamins waren 
Sallu, de zeon Mesullams des zoons van 
Hodavja den zoon van Hassenua; 

S en Jibnea de zoon Jerohams; en Ela, 
de zoon van Uzzi den zoon van Michrti; 
en Mesullam, de zoon. van Sefatja den 
zoon van Rehùël den zoon van Jibnía; 
9 en hunne broederen, naar hunne ge- 
slachten, negenhonderd en zes en vijftig: 
alle deze mannen waren hoofden der va- 
deren in de huizen hunner vaderen. 

10 Van de Priesteren nu, Jedaja, en 
Jojarib, en Jackin;. 

ll en Azarja, de zoon van Hilkía den 
zoon van Mesullam den zoon van Zadok 
den zoon van,Merajoth den zoon van 
Ahitub, overstê des Huizes Gods; 

12 en Adaja, de zoon Jerohams des zoons 
van Pashur den zoon van Malkífa; en 
Masai, de zoon Adiëls des zoons“van Jah- 
zéra den zoen van Mesullam den zoon 
van Mesillemith den zoon van Immer; 
13 daartoe hunne broeders, hoofden in 
de huizen hunner vaderen, duizend en 
zevenhonderd en zestig, kloeke helden aan 
het werk van den dienst van het Huis Gods. 

14 Van de Levieten nu waren Semaja, 
de zoon van Hassub den zoon van Azri- 
kam den zoon van Hasabja, van de kin- 
deren van Merari; 8 

15 en Bakbakkar, Heres, en Galal; en 
Mattanja, de zoon van Micha den zoon 
van Zichri den zoon van Asaf; 

16 en Obadja, de zoon van Semaja den 
zoon van Galal den zoon van Jeduthun; 
en Berechja, de zoon van Asa den zoon 
van Elkana, woonachtig in de dorpen der 
Netofathieten. 

17 De portiers nu waren Sallum, en 
Akkub, en Talmon, en Ahiman, en hunne 
broeders: Sallum was het hoofd. - 

18 Ook tot nog toc, aan de poort des Ko- 
nings oostwaarts, waren dezen de portiers 
onder de legers der kinderen van Levi. 

19 En Sallum, dé zoon van Koré den 
zoon van Ebjasaf den zoon van Korach, 
en zijne broeders van het huis zijns var 

zien, EE 


/ 


425 


ders, de Korachieten, waren over het werk 
van den dienst, dorpelwachters des Taber- 
nakels; gelijk hunne vaders in het leger 
des Heeren geweest waren bewaarders 
van den ingang, 

20 als Pinehas de zoon Eleazars te vo- 
ren voorganger bij hen was, met welken 
de Hrrere was. 

21 Zecharja de zoon van Meselemja 
was portier aan de deur der Tent der 
samenkomst. 

22 Allen die uitgelezen waren tot por- 
tiers aan de dorpelen waren tweehonderd 
en twaalf. Dezen waren in het geslachtre- 
gister gesteld naar hunne dorpen; David 
en Samuël de Ziener hadden ze in hun 
ambt bevestigd. 

23 Zij dan en hunne zonen waren aan 
de poorten des Huizes des Heeren, in het 
huis der Tent aan de wachten. 

24 Die portiers waren aan de vier win- 
den, tegen het Oosten, tegen het Westen, 
tegen het Noorden en tegen het Zuiden. 

25 En hunne broeders waren op hunne. 
dorpen, inkomende ten zevenden dage van 
tijd tot tijd, om met hen fe dienex. 

26 Want in dat ambt waren vier overste 
portiers die Levicten waren, en zij waren 
over de kameren en over de schatten des 
Huizes Gods. 

27 En zij bleven over nacht rondom het 
Huis Gods; want op hen was de wacht, 
en zij waren over de opening en dat allen 
morgen, 

28 En eenigen van hen waren over de va- 
ten van den dienst, want bij getale droegen 
zij ze in, en bij getale droegen zij ze uit. 

29 Want uit dezelven zijn er besteld over 
de vaten, en over alle de heilige vaten, 
en over de meelbloem en wijn en olie en 
wierook en specerij. 

80 En uit de zonen der Priesteren wa- 
ren de bereiders van het reukwerk dor 
specerijen. 

91 En Mattithja uit de Levieten, welke 
was de eerstgeborene van Sallum den Ko- 
rachiet, was in het ambt over het werk 
dat in pannen gekookt wordt. 

32 En uit de kinderen der Kohathieten, 
uit hunne broederen, waren eezigen over 
de brooden der toerichting, om die alle 
sabbatten te bereiden. 

93 Uit dezen zijn ook de zangers, hoof- 
den der vaderen onder de Levieten in de 
kameren, dienstvrij; want dag en nacht 
was het op hen, in dat werk te zijn. 


426 


84 Dit zijn de hoofden der vaderen onder 
de Levieten, hoofden in hunne geslach- 
ten; dezen woonden te Jeruzalem. 

35 Maar te Gibeon hadden gewoond Jeiïcl 
de vader Gibeons (zijner zuster naam nu 
was Maächa), 

86 en Akdon was zijn eerstgeboren zoon, 
daarna Zur, en Kis, en Baäl, en Ner, en 
Nadab, 

87 en Gedor, en Ahio, en Zecharja, en 
Mikloih. 

38 Mikloth nu gewon Simeam; dezen 
woonden ook te Jeruzalem, tegenover 
hunne broederen, met hunne broederen. 

1 Kron. 8: 32-38. 

89 En Ner gewon Kis, en Kis gewon Saul, 


en Saul gewon Jonathan, en Malkisúa, en | 


Ahinadab en Esbaäl. 4 San. 14:40. 


40 En Jonathans zoon was Meribbaäl, 


en. Meribbaäl gewon Micha. 

41 De kinderen van Micha nu waren 
Pithon, en Metech, en Tahréa. 

42 En Achaz gewon Jaëra; en Jaëra 
gewon Alémeth, en Azmáveth, en Zuur; 
en Zimri gewon Moza; 

43 En Moza gewon Bina, wiens zoon 
was Refaja, wiens zoon was Elasa, wiens 
zoon was Agel, 

44 Azel nn had zes zonen, en dit zijn 
hunne namen: Azrikam, Boehru, en Ís- 
maël, en Searja, en Obadja, en Hanan: 
dezen zijn Azels zonen. 


HOOFDSTUK 10. 


EN de Filistijnen streden tegen Israël, 
AJ en de mannen Israëls vlodlen voor het 
aangezicht der Filistijnen, en zij vielen ver- 
slagen op het-gebergte Gilbóa. 4 Sam. 31:1-13. 

2 En de Filistijnen hielden dicht achter 
Saul en achter zijne zonen aan, en de 
Filstijnen sloegen Jonathan en Abinadab 
en Malkisúa, de zonen Sauls ;. 

3 en de strijd werd zwaar tegen Saul, 


en de schutters met de bogen troffen hem 


aan, en hij vreesde zeer voor de schutters. 

4 Toen zeide Saul tot zijnen wapendra- 
ger: Trek uw zwaard uit en doorsteek 
mij daarmede, dat misschien deze onbe- 
snedenen niet komen en met mij den spot 
drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, 
want hij vreesde zeer: toen nam Saul het 
zwaard en viel daarin. 

5 Toen zijn wapendrager zag dat Saul 
dood was, zoo viel hij ook in het zwaard 
en stierf. 

6 Alzoo stierf Saul, en zijne drie zonen; 


1 KRONIEKEN 10, 11. 


ook zijn gansche huis is tegelijk gestorven. 

7 Als alle de mannen Israëls, die in het 
dal waren, zagen dat zij gevloden warcn, 
en dat Saul en zijne zonen dood waren, 
zoo verlieten zij hunne steden en zij vlo- 
den: toen kwamen de- Filistijnen en woon- 
den daarin. 

8 Het geschiedde nu des anderen daags 
als de Filistijnen kwamen om de versla- 
genen te plunderen, zoo vonden zij Saul 
en zijne zonen, liggende op het gebergte 
Gilbóa; 

9 en zij plunderden hem, en zij namen 
zijn hoofd en zijne wapenen, en zij zon- 
den ze in der Filistijnen land rondom, em 
dit te boodschappen aan hunne afgoden 
en aan het volk; 

10 en zij leiden zijne wapenen in het 
huis huns gods, en zijn hoofd hechtten 
zij in het huis Dagons. ian 

11 Als geheel Jabes in Gilead hoorde alles 
wat de Filistijnen Saul gedaan hadden, 

12 zoo maakten zich alle strijdbare man- 
nen eop‚ en zij namen. het hehaam van 
Saul en de lichamen zijner zonen, en zij 
brachten ze te Jabes; en zij begroeven 
hunne beenderen onder eenen eikeboom 
te Jabes, en zij vastten zeven dagen. 

18 Alzoo stierf Saul in zijne overtreding 
waarmede hij overtreden had tegen den 
Heere, tegen het Woord des HerreN 
hetwelk hij niet gehouden had, en ook 
omdat hij de waarzegster gevraagd had, 
haar zoekende, 

Ì4 en den Heere niet gezocht had: 
daarom doodde Hij hem, en keerde het 
koninkrijk tot David den zoon van Isai. 


HOOFDSTUK 11. 


OEN vergaderde zich gansch Israël tot 
David te Hebron, zeggende: Zie, wij 
zijn uw gebeente en uw vleesch; 
Gen. 2:23; 2:14, Richt.9:2, 2Sam.5:1; 19:12,13. 
2 zelfs ook te voren, toen Saul-nog Ko- 
ning was, hebt gij Israël uitgeleid en in- 
geleid; ook heeft de Heere uw God tot u 
gezegd: Gij zult mijn volk Israël weiden, 
en gij zult voorganger zijn van mijn volk 
Israël. 2Sam.5:2; Ps. 78:71. 
8 Ook kwanfen alle oudsten in Israël 
tot den Koning naar Hebron, en David 
maakte een verbond met hen te Hebron 
voor het aangezicht des HEEREN, en zij 
zalfden David ten Koning over Israël, 
naar het woord des HEEREN door den 
dienst Samuêls. 2Sam. 5.3, 


1 KRONIEKEN J1, 


4 En David toog henen, en gansch Is- 
raël, naar Jeruzalem, hetwelk is Jebus; 


want daar waren de Jebusieten, de inwo-. 


ners des lands. 2 Sam. 5:6-10. 

5 En de inwoners van Jebus zeiden tot 
David: Gij zult hier niet inkomen. Da- 
vid won nochtans den burg Sion, welke 
is de stad Davids. 


427 


lehems bornput die onder de poort is, en 
zij droegen het. en brachten het tot Da- 
vid. Doch David wilde het niet drinken, 
maar hij goot het uit voor den Heere, 

19 en hij zeide: Dat late mijn God verre 
van mij zijn van zulks te doen! zonde ik 
het bloed dezer mannen drinken? Met ge- 
vaar huns levens, ja, met gevaar huns levens 


6 Want David zeide: Al die de Jebu- | ebben zij dat gebracht. En hij wilde het 
sieten het eerst slaat, zal tot een hoofd | niet drinken. Dit deden de drie helden. 


en tot een overste worden. Toen beklom 
Joab de zoon van Zeruja dien het eerst; 
daarom werd hij tot een hoofd. 

7 David nu woonde op den burg; daar- 
om heet men dien de stad Davis. 

8 En hij bouwde de stad rondom, van 
Millo af en rondom henen; en Joab ver- 
nieuwde het overige der stad. 

9 En David ging geduriglijk voort en 
werd groot, want de Herre der heir- 
scharen was met hem. 

10 Dezen nu waren de hoofden der hel- 
den die David had, die zich dapper bij hem 
gedragen hebben in zijn koninkrijk bij 
geheel Israël, om hem Koning te maken 
naar het Woord des HEEREN over Israël. 

11 Dezen nu zijn van het getal der hel- 
den die David had: Jasobam de zoon 
van Hachmoni was het hoofd der dertig; 
deze, zijne spies tegen driehonderd ophef- 
fende, versloeg ze op eenmaal. 2 sam. 23:8. 

12 En na hem was Eleazar de zoon 
van Dodo, de Ahohiet; hij was onder die 
drie helden. 2 Sam. 23:9. 

13 Hij was met David te Pas-Dammim, 
als de Filistijnen daar ten strijde verga- 


derd waren, en het stuk des akkers vol | 


gerst was, en het volk voor het aange- 
zicht der Filistijnen vlood: 2 sam. 23:41, 12. 

14 en zij stelden zich in het midden 
van dat stuk en beschermden het, en zij 
sloegen de Filistijnen, en de Herre ver- 
loste ze door eene groote verlossing. 

15 En drie uit de dertig hoofden togen 
af naar den rotssteen tot David in de 
spelonk van Adullam; en het leger der 
Filistijnen had zich gelegerd in het dal 
Refamm. 1Sam.22:1. 2 Sam. 23.18. 

16 En David was toen in de vesting; 
en de bezetting der Filistijnen was toen 
te Bethlehem. 2 Sam. 23: 14-17, 

17 En David kreeg lust en zeide: Wie 
zal mij water te drinken geven uit Beth- 
lehems bornput die onder de poort is? 

18 Toen braken die drie door het leger 


der Filistijnen, en putten water uit Beth: | 


20 Abisai nu, de broeder Joabs, die was 
ook het hoofd van drie, en hij, verhef- 
fende zijne spies tegen driehonderd, ver- 
sloeg ze; alzoo had hij een naam onder 
die drie: 2 Sam. 23: 18-23. 

21 uit die drie was hij geëerd boven 
de twee; daarom werd hij hun tot een 
overste; maar hij kwam tot aan die eer- 
ste drie niet. 

22 Benaja, de zoon van Jojada eens 
dapperen mans zoon van Kabzeël, was 
groot van daden; hij versloeg twee sterke 
leeuwen van Moab, ook giug hij af en 
versloeg eenen leeuw in het midden des 
kuils in den sneeuwtijd. 

23 Hij versloeg ook eenen Egyptischen 
man, eenen man van groote lengte, van 
vijf ellen; en die Egyptenaar had eene 
spies in de hand als een weversboom, 
maar hij ging tot hem af met cenen staf; 
en hij rukte de spies uit de hand des 
Egyptenaars, en hij doodde hem. met 
zijne eigene spics. 

4 Deze dingen deed Benaja de zoon 
van Jojeda, dies had hij eenen naam on- 
der die drie helden: 

25 zie, hij was de heerlijkste van die der- 
tig ; nochtans kwam hij tot aan de drie niet. 
En David stelde hem over zijne trawanten. 

26 De helden nu der heiren waren Asaël 
de broeder Joabs; Elhanan de zoon var 
Dodo van Bethlehem; 2 Sam. 23 : 24-39. 

27 Sammoth de Harodiet ; Helez de Pe- 
loniet ; 

28 Ira de zoon van Ikkes, de Tekoiïet; 
Abiëzer de Annethothiet; 

29 Sibbechai de Husathiet; Ilai de 
Ahohiet; 

80 Maharai de Netofathiet; Heled de 
zoon van Baëna, de Netofathiet; 

31 Ithai de zoon van Ribai, van Gibea der 
kinderen Benjamins; Benaja de Pirathoniet; 

32 Hurai van de beken Gaäs; Abiël de 
Arbathiet ; 

33 Azmáveth de Baharumiet; Eljahbs 
de Saälbonief, 


423 


34 Van de kinderen Hasems des Gizo- 
niets was Jonathan de zoon van Sagé, de 
Harariet; 

“85 Ahiam de zoon van Sachar, de Ha- 
rariet; Klifal de zoon van Ur; 

36 Hefer de Mecherathiet; Ahfa de Pc- 
loniet; 

87 Hezro de Karmeliet; Naärai de zoon 
van Ezbai; 

38 Joël de broeder van Nathan; Mib- 
har de zoon van Geri; 

39 Zelek de Ammoniet; Nahrai de Be- 
rothiet, wapendrager Joabs des zoons 
van Zeruja; 

40 Ira de Jethriet; Gareb de Jcthriet; 

41 Uría de Hethiet; Zabad de zoon van 
Ahlai; 

142 Adina de zoon van Siza, de Rube- 
niet, was het hoofd der Rubenieten, noch- 
tans waren er dertig boven hem; 

43 Hanan de zoon van Maächa, en 
Josafat de Mithnict; 

_44 Uzzía de Asterothiet; Sama, en Jeïël 
de zoon Hothams des Aroöriets; - 

45 Jediaël de zoon van Simri, en Joha 
zijn broeder, de Tiziet;. 

“46 Eliël Hammahavim, en Jeribai, en 
Josavja, de zonen Elnaäms, en Jithma 
de Moabiet; 

41 Elhël en Obed, en Jaäsiël van Me- 
zobaja. 


HOOFDSTUK 12. 


Deens nu zijn het die tot David kwa- 
men naar Ziklag, toen hij nog opge 
sloten was voor het aangezicht Sauls des 
zoons van Kis; zij waren ook onder de 
helden die tot dien krijg hielpen, 

2 gewapend met bogen, rechts en links 
met steenen werpende, en met pijlen 
schietende uit den boog; zij waren van 
de broederen Sauls, uit Benjamin. 

8 Het hoofd was Ahiëzer, en Joas, zonen 
van Semaä den Gibeathiet; daarna Jeziël 
en Pelet, zonen Azmáveths, en Beracha, 
en Jehu de Annethothiet. 

4 Fn Jismaja de Gibeoniet was een held 
‘onder de dertig, en over dertig gesteld; 
en Jirmeja, en Jahaziël en Johanan, en 
Jozahad de Gederothiet; 

5 Eluzai, en Jerimoth, en Bealja, en 
Semarja, en Sefatja de Harufiet, 

6 Elkana, en Jissía, en Agareël, en 
Joëzer, en Jasobam, de Korachieten ; 

7 en Joëla en Zebadja, de zonen Jero- 


hams van Gedor, | 


1 KRONIEKEN 19, 


8 Ook scheidden zich van de Gadieten 
af tot David in die vesting, naar de 
woestijn, kloeke helden, krijgslieden ten 
oorloge toegerust met rondas en schild; 
en hunne aafgezichten waren aangezich- 
ten der lecuwen, en zij waren als de 
reeën op de bergen in snelheid. 

9 Ezer was het hoofd, Obadja de tweede, 
Eliab de derde, 

10 Mismanna de vierde, Jirmeja de vijfde, 

11 Attai de zesde, Eliël de zevende, 

12 Johanan de achtste, Elzabad de ne- 
gende, 

18 Jirmeja de tiende, Machbannai de 
elfde. 

14 Dezen waren van de kinderen Gads, 
hoofden des heirs: een van de kleinsten 
was over honderd, en de grootste over 
duizend. 

15 Deze zelfden zijn het dice over den Jor- 
daan gingen in de eerste maand, toen de: 
zelve vol was aan alle zijne oevers, en zij 
verdreven alle de inwoners der laagten tegen 
het Oosten en tegen het Westen. oz. 3:45. 

16 Daar kwamen ook van de kinderen van 
Benjamin en Juda op.de vesting tot David. 

17 En David ging uit, hun tegemoet; 
en antwoordde en zeide tot hen: Indien 
gijlieden ten vrede tot mij gekomen zijt, 
om mij te helpen, zoo zal mijn hart tege- 
lijk over uiieden zijn: maar indien het is 
om mij aan mijne vijanden bedrieglijk 
over te leveren, daar toch geen wrevel in 
mijne handen is, de God onzer vaderen 
zie het en straffe het. 

18 En de Geest toog Amasai aan, den 
overste der hoofdlieden, ez Aij zeide: 


| Wij zijn uwe, o David, en met u zijn 


wij, gij zoon van Ïsai. Vrede, vrede zij 
u, en vrede uwen helperen, want uw Go 
helpt u. Toen nam ze David ean, en 
stelde ze tot hoofden der benden. 

19 Er vielen ook van Manasse David 
toe, toen hij met de Filistijnen kwam 
om tegen Saul te strijden, alhoewel zij ze 
niet hielpen; want de Vorsten der Filistijs 
nen zonden hem weg met voordacht, zeg- 
gende: Met gevaar van onze hoofden zoude 
hij Saul, zijnen heere, toevallen. 4 Sam. 29:4. 

20 Toen hij naar Ziklag toog, vielen 
hem toe uit Manasse: Adnah, en Jozabad, 
en Jediaël, en Michaël, en Jozabad, en 
Elihu, en Zillethai, hoofden der duizen- 
den die im Manasse waren. 

21 En dezen. helpen David mede tegen 
die benden, want alie dezen waren kloeke 


1I.KRONIEKEN 13. 


429 


helden; en zij waren oversten in het heir.| 38 Alle deze krijgslieden, die zich in 


22 Want daar kwamen er te der tijd dag 
op dag tot David om hem te helpen, tot 
een groot leger toe, als een leger Gods. 

23 En dit zijn de getalen der hoofden 
dergenen die toegerust waren ten heire, 
die tot David te Hebron kwamen om 
het koninkrijk Sauls tot hem te wenden, 
naar den mond des HEereN: 

24 van de kinderen van Juda, die rond- 
assen en spiesen droegen, waren zes dui- 
zend en achthonderd, toegerust ten heire; 

25 van de kinderen Stmeons, kloeke hel- 
den ten heire, zeven duizend en honderd; 

26 van de kinderen van Levti, vier dui- 
zend en zeshonderd. 

27 En Jehojada was overste der Aäronie- 
ten, en met hem waren er drie duizend 
en zevenhonderd. 

28 En Zadok was een jongeling, een 
kloek held; en uit zijns vaders huis waren 
twee en twintig oversten. : 

29 En van de kinderen Benjamins, de 
broederen Sauls, drie duizend; want tot 
nog toe waren er velen van hen die het 
met den huize Sauls hielden 

80 En van de kinderen Efraïms twintig 


duizend en achthonderd, kloeke helden, 
mannen van naam in het huis hunner 
vaderen. 


31 En van den halven ‘stam Manasse 
achttien duizend, die met namen uitge- 
drukt zijn, dat zij kwamen om David 
Koning te maken. _ 


32 En van de kinderen Issaschars, die 


ervaren waren in het verstaan van de 
tijden, om te weten wat Israël doen moest: 
hunne hoofden waren tweehonderd, en alle 
hunne broeders pasten op hun woord. 

33 Uit Zebulon, uitgaande in het heir, 
toegerust ten strijde met alle krijgswape- 
nen, vijftig duizend, en om eene slagorde 
te honden met een onwankelbaar hart. 

34 En uit Naftali duizend oversten, en 
bij hen met rondas en spies, zeven en 
dertig duizend. 


35 En uit de Danieten ten strijde toege- 


rust, acht en twintig duizend en zeshonderd. 

36 En uit Aser, uitgaande in het heir 
om krijgsorde te houden, waren veertig 
duizend. 

37 En van gene zijde van den Jordaan, 
van de Rubenieten en Gadieten en den 
halven stam Manasse, met allerlei krijgs- 
gereedschap ten oorlog, honderd en twin- 
tig end. 


slagorde konden houden, kwamen met 
een volkomen hart te Hebron, om David 
Koning te maken over gansch Israël. En 
ook was al het overige van Israël één 
hart om David tot Koning te maken. 
39 En zij waren daar bij David drie dagen 
lang, etende en drinkende; want hunne 
broeders hadden voor hen waf toebereid. 
40 En ook de naasten aan hen, tot aan 
Issaschar en Zebulon en Naftali, brachten 
brood op ezels en op kemelen en op muil- 
dieren en op runderen, meelspijs, stukken 
vijgen en stukken rozijnen, en wijn en 
olie, en runderen en klein vee in menigte; 
want daar was blijdschap in Israël, | 


HOOFDSTUK 18. 


N David hield raad met de oversten 
der duizenden en der honderden ex 
met alle Vorsten. _ 

2 En David zeide tot de gansche ge- 
meente Israëls: Indien het nhieden goed, 
en van den HEERE onzen God dunkt te zijn, 
laat ons ons uitbreiden, laat ons zenden 
aan onze overige broeders in alle landen 
Israëls, en de Priesters en Levieten, die mct 
hen zijn in de steden met hare voorsteden, 
opdat zij tot ons vergaderd worden; 

8 en laat ons de Ark onzes Gods tot 
ons wederhalen, want wij hebben ze in 
de dagen Sauls niet gezocht. 

4 Toen zeide de gansche gemeente dat 


Jmen alzoo doen zoude, want die zaak was 


recht in de cogen des ganschen volks. 

5 David dan vergaderde gansch Israël, 
van het Egyptische Sihor af tot waar men 
komt te Hamath, om de Ark Gods tc 
brengen van Kirjath-Jearim. 2Sam.6:4-11. 

6 Toen toog David op met het gansche 
Israël naar Baäla, dat is naar Kirjath- 
Jearim hetwelk in Juda is, dat hij van 
daar ophaalde de Ark Gods des Hrrrex 
die tusschen de cherubs woont, waar de 
Naam wordt aangeroepen. 41 Sam.4:4. 

2 Kon. 19:45. Ps.80:2; 99:41. Jes. 37:16. 


7 En zij voerden de Ark Gods op een 


nieuwen wagen uit het huis Abinadabs;, 
Uzza nu en Ahio leidden den wagen. 
8 En David en gansch Israël speelden 
voor het aangezicht Gods met alle macht, 
zoo met liederen als met harpen en met 
luiten en met trommelen en met cym- 
balen en met trompetten. 

9 Toen zij aan den dorschvloer van Ki- 


don gekomen waren, zoo strekte Uzza, 


430 KRONIEKEN 4, 15. 


zijne hand uit om de Ark te houden, 
want de runderen struikelden. 

10 ‘Toen ontstak de toorn des Heeren 
over Uzza, en Hij sloeg hem omdat hij 
zijne hand had uitgestrekt naar de Ark en 
lij stierf aldaar voor het aangezicht Gods. 

11 En David ontstak, dat de Heere 
eene scheur gescheurd had aan Uzza: 
daarom noemde hij die plaats Perez-Uzza, 
tot op dezen dag. 

12 En David vreesde den Heere te dien 
dage, zeggende: Hoe zal ik de Ark Gods 
tot mij brengen? 

13 Daarom het David de Ark niet tot 
zich brengen in de stad Davids, maar 
deed ze afwijken in het huis Obed-Edoms 
des Gethicts. 

14 Alzoo bleef de Ark Gods bij het 
huusgezin Obed-Edoms in zijn huis drie 
maanden; en de HrerE zegende het huis 
Obed-Eiloms en alles wat hij had. 


HOOFDSTUK 14. 
Ni zond Hiram de Koning van Tyrus 


boden tot David, en cederenhout, en 


der wateren; daarom noemden zij den 
naam dezer plaats baäl-Perazim. 

12 En daar lieten zij hunne goden; en 
David gebood, en zij werden met vuur 
verbrand. 

18 Doch de Filistijnen voeren nog voort 
en zij verspreidden zich in dat dal. 

14 En David vraagde God nog eens, en 
God zeide tot hem: Gij zult niet optrek- 
ken achter hen henen; maar omsingel ze 
van boven, en kom tot hen tegenover de 
moerbeziënboomen ; 

15 en het zal geschieden als gij hoort het 
geruisch van eenen gang in de toppen der 
moerbeziënboomen, kom dan uit ten strijde, 
want God zal voor uw aangezicht uitgegaan 
zijn om het Jeger der Filistijnen te slaan. 

16 David nu deed gelijk als hem God 
geboden had, en zij sloegen het heir der 
Filistijnen van Gibeon af tot aan Gezer. 

17 Alzoo ging Davids naam uit in alle 
die landen, en de Heere gaf zijne ver- 
schrikking over alle die heidenen. 


HOOFDSTUK 15. 








mEtselaars, en timmerlieden, dat zij hem N David maakte zich huizen in zijne 
een huis bouwden. 2 Sau. 5°1146. stad; en hij bereidde der Ark Gods eene 
2 En David merkte dat hem de Herre | plaats, en spande eene tent voor haar. 
tot Koning bevestigd had over Israël,| 2 Toen zeide David: Niemand mag de 
want zijn koninkrijk werd ten hoogste | Ark Gods dragen dan de Levieten; want 
verheven om zijns volks Israëls wil. die heeft de Hsere verkoren om de Ark 
3 En David nam meer vrouwen te Jeru- | Gods te dragen, en om Hem te dienen 
zalem, en David gewon meer zonen en [tot in eeuwigheid. 
dochteren. 9 Ook vergaderde David gansch Israël 
4 Dit nu zijn de namen der kinderen |te Jeruzalem, om de Ark des IrereN 
die hij te Jeruzalem had: Sammúa en|op te halen aan hare plaats die hij haar 
Sobab, Nathan en Salomo, _ 4 Kron.3:5-9. | bereid had. 

5 en Jibhar, en Elisúa, en Elpélet, 4 En David verzamelde de kinderen 
6 en Nogah, en Nefeg, en Jafía, Aärons en de Levieten. 

7 en Elisama, en Beëljada, en Elifélet. | 5 Van de kinderen Kohaths was Uriël 
S Toen de Filistijnen hoorden dat David | overste, en zijner broederen waren honderd 
ten Koning gezalfd was over het gansche | en twintig. 
Israël, zoo togen alle de Wilistijnenopom | 6 Van de kinderen van Mererr was 
David te zoeken. ‘Toen David dat hoorde, | Asaja overste, en zijner broederen waren 
zoo toog hij uit tegen hen. 2Sam 5.17-25. | tweehonderd en twintig. 

9 Toen de Fihstijnen kwamen, zoo spreid- | 7 Van de kinderen Gersoms was Joël 
den zij zieh uit in de laagte van Refaimm. | overste, en zijner broederen waren hou- 
10 Toen vraagde David God, zeggende: | derd en dertig. 
Zal ik optrekken tegen de Iistijnen, en | 8 Uit de kinderen Elizafans was oversto 
zult Gij ze mm mijne hand geven? En de | Semaja, en zijner broederen waren twee- 
Heere zeide tot hem: 'Prek op, want Ik | honderd, _ 
zal ze in uwe hand geven. 9 Uit de kinderen Hebrons was Eliël 
Il ‘Toen zij nu optogen naar Baäl-Pe- | overste, en zijne broeders waren tachtig. 
razim, zoo sloeg David ze daar, en Da-| 10 Uit de kinderen Uzziëls was Ammi- 
vid zeide: God heeft mijne vijanden door | nadab overste, en zijne broederen waren 
Wijne hand gescheurd als eene scheur | honderd en twaalf, 


1 KRONIEKEN 16. 


11 En David riep de Priesters Zadok 
en Ahjathar, en de Levieten Uriël, Asaja, 
en Joël, Semaja, en Eliël, en Amminadab; 
12 en hij zeide tot hen: Gijlieden zijt 
hoofden der vaderen onder de Levieten: 
heiligt u, gij en uwe broeders, dat gij de 
Ark des Herren des Gods: Israëls opbrengt 
ter plaatse die ik voor haar bereid heb; 

18 want omdat gijlieden ten eerste dif 
niet deedt, heeft de Herre onze God onder 
ons eene scheur gemaakt, oidat wij Hem 
niet gezocht hebben naar het recht. 

14 Zoo heiligden zich dan de Priesters 
en Eevieten, om de Ark des Herren des 
Gods Israëls op te brengen, 

15 En de kinderen der Levieten droegen 
de Ark Gods op hunne schouderen, met 
de draagboomen die op hen waren, gelijk 
als. Mozes geboden had naar het Woord 
des HrEREN. Num. 4:15; 7:9. 

16 En David zeide tot de oversten der 
Levieten, dat zij hunne broeders de zangers 
stellen zouden met muziekinstrumenten, 
met luiten en harpen en cyimbalen, dat 
zij zich zouden doen hooren, verheffende 
de stem met blijdschap. 

17 Zoo stelden dan de Levieten: Heman 
den zoon Joëls, en uit zijne broederen 
Asaf den zoon van Berechja; en uit de 
zonen van Merari, hunne broederen, Ethan 
den zoon van Kusaja; 
18 en met hen hunne broeders van de 
tweede orde: Zecharja, Ben, en Jaäziël, 
en Semiramoth, en Jehiël, en Unni, Eliab, 
en Benaja, en Maäseja, en Mattithja, en 
Elifelé, en Mikneja, en Obed-Edom, en 
Jeiël, de portiers. | 

19 De zangers nu, Heman, Asaf en Ethan, 
lieten zich hooren met koperen cymbalen. 

20 en Zecharja, en Aziël, en Semiramoth, 
en Jehiël, en Unni, en Eliab, en Maäseja, 
en Benaja, met luiten op alamoth; 

21 en Mattithja, en Elifelé, en Mikneja, 
en Obed-Edom, en Jeïël, en Azazja, met 
harpen op de scheminith, om den toon 
te versterken; … 

22 en Kenanja de overste der Levieten 
was over het opheffen, hij onderwees hen 
in het opheffen, want hij was verstandig; 

23 en Berechja en Elkana waren portiers 
der Ark; rde. 

24 en Sebanja, en Josafat, en Nethaneël, 
en Amasai, en Zecharja, en. Benaja, en 
Eliëzer, de Priesters, trompetten met trom- 
petten vóór de Ark Gods; en Obed-Edom 
en Jehía. waren portiers. der. Ark, 


431 


25 Het geschiedde nu dat David en de 
oudsten van Israël en de oversten der dui- 
zenden. henengingen om de Ark des ver- 


bonds des HrerzN op te halen uit hef huis 


Obed-Edoms, met vreugde; 2Sim.6:12, 13. 

26 zoo geschiedde het, doordien dat God 
de Levieten hielp die de Ark des verbonds. 
des Herren droegen, dat zij zeven varren 
en zeven rammen offerden. . 

27 David nu was gekleed met eenen 
mantel van fijn linnen, ook alle de Le- 
vieten die de Ark droegen, en de zangers, 
en Kenanja de overste van het opheffen 
der zangers; ook had David eenen lijfrok 
aan van linnen. 2 Sam. 6:14. 

28 Alzoo bracht gansch Israël de Ark 
des verbonds des Herren op, met gejuich 
en met geluid der bazuin en met trom- 
petten en met cymbalen, makende geluid 
met luiten en met harpen. 2Sam.6:15, 16. 

29 Het geschiedde nu toen de Ark des 
verbonds des HrerEN tot aan de stad Da- 
vids gekomsen was, dat Michal de dochter 
Sauls door een venster keek en den Ko- 
ning David zag, springende en spelende; 
zoo verachtte zij hem in haar hart. 


HOOFDSTUK 16. 
penn zij de Ark Gods inbrachten, zoo 
stelden zij ze in het midden der tent 
welke David voor haar gespannen had, en 
zij offerden brandofferen en dankofferen 
voor het aangezicht Gods. 2 Sam. 6: 17-10. 

2 Als David geëindigd had het brand- 
offer en de dankofferen te offeren, zoo ze- 
gende hij het volk in den naam des HEEREN; 

3 en hij deelde aan een iegelijk in Israël, 
van den man tot de vrouw, aan een ie- 
gelijk eene bolle brood. en een schoon stuk 
vleesch en eene flesch wijz. 

4 En hij stelde voor de Ark des HErREN 
sommigen uit de Levieten tot dienaars, en 
dat om den Herre den God Israëls te 
vermelden en te loven en te prijzen. 

5 Asaf was het hoofd, en Zecharja de 
tweede na hem; Jeiïël, en Semiramoth, en 
Jehiël, en Mattithja, en Eliab, en Benaja, 
en Obed-Edom, en Jeïël, met instrumen- 
ten der luiten en met harpen; en Asaf 
liet zich hooren met cymbalen: 

6 maar Benaja en Jahaziël de Priesters 
steeds met trompetten vóór de Ark des 
verbonds Gods. 

7 Te dienzelfden dage toen gaf David het 
eerst dezen psalm om den Heere te loven, 


door den dienst Asafs en zijner broederen. 


432 
8 Looft den Hrerre, roept zijnen naam 
aan, maakt zijne daden bekdrid onder de 
volken. Ps, 105:1-15. Jes. 12:4, 
9 Zingt Hem, psalmzingt lem, spreekt 
aandaehtiglijk van alle zijne wonderwerken. 
10 Roemt in den naam zijner heiligheid; 
dat zich het hart dergenen die den Heerr 
zoeken, verblijdo. 
11 Vraagt naar den Heere en zijne sterk- 
te; zockt zijn aangezicht geduriglijk. 

12 Gedenkt zijne wonderwerken die Hij 
gedaan heeft, zijne wonderteekenen, en de 
oordeelen zijns monds, 

18 gij zaad Israëls zijns dienaars, gij 
kinderen van Jakob zijnen uitverkorene. 

14 Hij is de Heere onze God; zijne oor- 
deelen zijn over de geheele aarde. 

15 Gedenkt tot in eeuwigheid zijn ver- 
bond, het Woord dat Hij ingesteld heeft, 
tot in het duizendste geslacht; 

16 ket verbond dat Hij met Abraham 
heeft gemaakt, en zijnen eed aan Isaäk; 

17 welken Hij ook aan Jakob heeft ge- 
steld tot eene inzetting, aan Israël tot 
een eeuwig verbond, 

18 zéggende: Ik zal u het land Kanaän 
geven, een snóer van ulieder erfdeel; 
Genes 13: do selo ISS AAN) UNIO STE 

23:4, Es.32:13. Deut. 34:4, Mand. 7:5. 

19 als gij weinige menschen in getal 
waart, ja, weinigen en vreemdelingen 
daarin. — 

20 En zij wandelden van volk tot volk, en 
wan het ééne koninkrijk tot een ander volk: 

21 Hij hiet niemand toe hen te onder- 
drukken; ook bestrafte Hij Koningen om 
hunnentwil, zeggende: — 

22 ‘Fast mijne gezalfden niet aan, en 
doet mijnen Profeten geen kwaad. 

23 Zingt den Herrr, gij gansche aarde, 
boodschapt zijn heil van dag tot dag. 

Ps, 96 : 1-13. 


24 Vertelt zijne cer onder de heidenen, 


zijne wonderwerken onder alle volken. 

25 Want de Ilrrrr is groot en zeer te 
prijzen, en Hij is vreeselijk boven alle goden. 

26 Want alle de goden der volkeren zijn 
afgoden, maar de Herre heeft de hemelen 
gemaakt. 

27 Majesteit en heerlijkheid zijn voor 
zijn aangezicht, sterkte en vroolijkheid 
zijn ìn zijne plaats | 

28 Geeft den Hrrre, gij geslachten der 
volkeren, geeft den Heere eer en sterkte. 

Psr00 1,9. 


29 Geeft den Herrg de eer zijns naams; 


1 KRONIEKEN 16. 


brengt offer en komt voor zijn aangezicht; 
aanbidt den Heere in de heerlijkheid des 
heiligdoms. je 

80 Schrikt voor zijn aangezicht, gij ge- 
heele aarde; ook zal de wereld bevestigd 
worden, dat zij niet bewogen worde. 

81 Dat de hemelen zich verblijden, en 
de aarde verheuge zich, en dat men onder 
de heidenen zegge: De Hrerr regeert. 

82 Dat de zee bruise met hare volheid, 
dat het veld huppele van vreugde met al 
dat daarin is. 

83 Dan zullen de boomen des wouds 
juichen voor het- aangezicht des HEEREN, 
omdat Hij komt om de aarde te richten. 

84 Looft den Heere, want Hij is goed, 
want zijne goedertierenheid is tot in ecu- 
wigheid, ps.106:4; 107:1; 418:1; 136:1. Jer.38:14. 

85 en zegt: Verlos ons, o God onzes 
heils, en verzamel ons, en red ons van 
de heidenen, dat wij uwen heiligen naam 
loven en dat wij roemen in uwen lof. 

Ps. 106: 47, 48, 

86 Geloofd zij de Herr: de God Israëls 
van eeuwigheid tot ecuwigheid. 

En al het volk zeide Amen, en het 
loofde den Heere. 

87 Alzoo liet hij daar vóór de Ark des 
verbonds des Heeren Asaf en zijne broc- 
deren, om geduriglijk te dienen véór de 
Ark naardat op elken dag besteld was, 

38 Obed-Eidom nu met hunne broederen 
waren acht en zestig; en Zij stelde Obed- 
Edom, den zoon van Jeduthun, en Hosa 
tot portiers : 

39 en den Priester Zadok en zijne broede- 
ren de Priesters vóór den tabernakel des 
HreREN op de hoogte, welke te Gibeon is, 

40 om den Heere de brandofferen gedu 
riglijk te offeren op het brandofferaltaar, 
des morgens en des avonds; en zulks naar 


alles dat er geschroven stáat in de wet des 


Heeren, die Hij Israël geboden had. 

41 En met hen Heman en Jeduthun, 
en de overige uitgelezenen die met namen 
uitgedrukt zijn, om den Terre te loven, 
want zijne goedertierenheid is tot in 
eeuwigheid. … ° / 

42 Met hen dan waren Fleman en Je- 
duthun met trompetten en cymbalen voor 
degenen die zich lieten hooren, en mef 
instrumenten der muziek Gods; maar de 
zonen Jeduthuns waren aan de poort. 

43 Alzoo toog het gansche volk henen, een 
iegelijk in zijn huis ; en David keerde zich, 
om zijn huis te gaan zegenen. 2Sam. 6:48. 





1 KRONIEKEN 17. 433 


zal zijnen stocl bevestigen tot in ceuwig: 

HOOFDSTUK 17. hadi 1 Kron. 22:10; 28:6, 7. 

EL geschiedde nu als David in zijn{ 13 Ik zal hem tot eenen Vader zijn en 

hus woonde, dat David tot Nathan | hij zal Mij tot eenen zoon zijn; en mijne 

den Profeet zeide: Zie, ik woon in een | goedertierenheid zal Ik van hem met 

cedéren huis, maar de Ark des verbonds, wenden, gelijk als Ik die weggenomen 
des HerreN onder gordijnen. 2Sam.7.1-1%. heb van dien die vóór u geweest is; 

2 Toen zeide Nathan tot David: Doe alles Ps. 89:27, 28, 34; Hebr. 1:5. 
wat in uw hart is, want God is met u. 14 maar Ik zal hem 1n- mijn hus be- 

3 Maar het geschiedde 1m denzelfden ! stendig maken, en in mijn kommkrijk tot 
nacht “dat het Woord Gods tot Nathan | in eeuwigheid; en zijn stoel zal vast zijn 
kwam, zeggende: [tot in eeuwigheid. 

4 Ga henen ecn zeg tot David mijnen | 15 Naar alle deze woorden en naar dit gan- 
knecht: Alzóó zegt de Herre: Gij zult sche gezicht, alzóó sprak Nathan tot David. 
Mij geen huis bouwen om 1m te wonen; | 16 foen kwam de Koning David in, 

5 want Ik heb in geen huis gewoond [en bleef voor het aangezicht des HEzreN, 
van dien dag af dat Ik Israel heb opge- {en hij zeide: Wie ben ik, Heere God, 
voerd, tot dezen dag toe, maar Ik ben |en wat is mijn hus, dat Gij mij tot hier- 
gegaan van tent tot tent en van taber- | toe gebracht hebt? 2 Sam. 71-18-29. 
nakel fot tabernakel. 1? En dit is klein in uwe oogen geweest, 

6 Overal waar Ik gewandeld heb met |o God! daarom hebt Gij van het huis uws 
geheel Israël, heb Ik wel een woord ge- | knechts tot van verre henen gesproken, en 
sproken tot één van de Richters van Israel, | Gij hebt mij naar menschelijke wijze voor- 
denwelken Ik gebood mijn volk te weiden, | zien met deze verhooging, o Hrerr God! 
zeggende: Waarom bouwt gijlieden Mij | 18 Wat zal David meer bij U daaraan 
geen cederen hus? toevoegen, vanwege de eer aan uwen 

7 Nu dan, alzóó zult gij zeggen tot | knecht? Doch Gij kent uwen knecht wel. 
mijnen knecht, tot David: Zóó zegt de | 19 Herre, om uws knechts wil en naar 
Heere der heirscharen: Ik heb u van de | uw hart hebt Gij alle deze groote dingen 
schaapskooi genomen, van achter de scha- | gedaan, om alle deze groote dingen be- 
pen, opdat gij een voorganger over mijn | kend te maken. 
volk Israël zoudt zijn: 4Sam. 16-11 Ps.7R 70. | 20 Herre, daar is niemand gelijk Gij, 
8 en Ik ben met u geweest overal waar |en er is geen God behalve Gij, naar alles 
gij henengegaan zijt, en Ik heb alle uwe | wat wij met onze ooren gehoord hebben. 


mn vn 


vijanden wtgeroeid van voor uw aange- Deut. 4:35. 1Sam. 2.2. 1 Kon. 8:60. Ps, 86:8. 
zicht, en Ik heb u eenen naam gemaakt |. es. 44:8; 45:5, 18, 92. 
gelijk de naam is der grooten die op de ; 21 En wie is als uw volk Israël, een éénig 


aarde zijn. | volk op de aarde, hetwelk God henenge- 
9 En Ìk heb voor mijn volk Israël eene | gaan is Zich tot een volk te verlossen, dat 
plaats besteld en hem geplant, dat hij | Gij u eenen naam maaktet van groote en 
aan zijne plaats wone en niet meer heen | verschrikkelijke dingen, met de heidenen 
en weder gedreven worde; en de kinderen / uit te stooten van het aangezicht van uw 
der verkeerdheid zullen hem niet meer { volk hetwelk Gij uit Egypte verlost hebt? 
krenken, gelijk als in het eerst, 22 En Gij hebt uw volk Israël U ten 
10 en van die dagen af dat Ik geboden ; volke gemaakt tot in eeuwigheid, en Gij, 
heb dat er Richters wezen zouden over mijn ; Heere, zijt hun tot eenen God geworden. 
volk Israël en alle uwe vijanden vernederd | 23 Nu dan, Heere, het woord dat Gij 
heb. Ook heb Ik u te kennen gegeven dat | over uwen knecht gesproken hebt en over 
u de Heere een huis bouwen zal. zijn huis, dat worde waar tot in eeuwig- 
11 En het zal geschieden als uwe dagen | heid, en doe gelijk als Gij gesproken hebt. 
zullen vervuld zijn dat gij henengaat tot | 24 Ja het worde waar, en uw naam 
uwe vaderen, zoo zal Ik uw zaad na u | worde, groot gemaakt tot in eeuwigheid, 
doen opstaan, hetwelk uit uwe zonen zijn | dat men zegge: De Heere der heirscha- 
zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen. | ren, de God Israëls, is Israëls God; en 
lKon. 5:5; 8:20. 2Kron. 6:40. | het huis Davids uws knechts zij bestendig 

12 Die zal Mij cen huis bouwen, en Ik | voor uw aangezicht, 





434 
35 Want Gij, mijn God, hebt voor het 
oor uws knechts geopenbaard, dat Gij hem 
een huis bouwen zoudt; daarom heeft uw 
knecht zz zijn hart gevonden om voor uw 
aangezrcht te bidden. 

26 Nu dan, Herre, Gij zijt die-God, en Gij 
hebt dit goede over uwen.knecht-gesproken, 
27 vu dan, het heeft U behiefd te zege- 
nen het huis uws kneclhits, dat het in 
eeuwigheid voor uw aangezicht zij; want 
Gij, Heere, hebt het gezegend, en het 
zal gezegend zijn in eeuwigheid. 


HOOFDSTUK 18. 


HEE geschiedde nu na dezen dat David de 
Filistijnen:sloeg en bracht ze ten onder, 
en hij nam Gath en zijne onderhoor:ge 
plaatsen urt der Filistijnen hand. 25am 8.1-5. 

2 Hij sloeg ook de Moabieten, alzoo 
dat de Moabieten Davids knechten wer- 
den, brengende geschenken. 

3 David sloeg ook Hadarézer den Konmg 
van Zoba naar Hamath toe, toen hij henen- 
toog om zijne hand te stellen aan de 
rivier Frath; 

4 en David nam hem duizend wagens 


af, en zeven duizend ruiters, en twintig | 


duizend man te voet ; en David ontzenuwde 
alle de wagenpaarden, doch hij behield 
honderd wagens daarvan overig. 


5 En de Syriërs van Damascus kwamen 


om Hadarézer den Koning van Zobate 
helpen, maar David sloeg van de Syriërs 
twee en twintig duizend man; 

6 en David leide bezeftiag in Syrië van 
Damascus, alzoo dat de Symêërs Davids 
knechten werden, geschenken brengende ; 
en de Heere behoedde David overal waar 
hij henenging. 

1 En David nam de gouden schilden die 
bij Hadarézers knechten waren, en hij 
bracht ze te Jeruzalem 

8 Ook nam David zeer veel koper uit 
Tibhath en uit Kun, Hadarézers steden: 
daarvan heeft Salomo de koperen zee en 
de pilaren en de koperen vaten gemaakt. 

9 Toen TFoü de Koning van Harmnath 
hoorde dat David de gansche heirkracht 
Hadarézers des Konings van Zoba gesla- 
gen had, 2 Sain. 8: 0-12. 

10 zoo zond hij zijnen zoon Hadoram 
tot den Koning David, om hem naar 
zijnen welstand te vragen en om hem te 
zegenen, vanwege dat hij met Haclarézer 
gestreden en hem verslagen had (want 
Hadarézer voerde oorlog tegen Toüú), en 


1.KRONIEKEN IS, 19. 


alle gouden en zilveren en koperen vaten. 

11 Deze heiligde de Koning David óók 
den Heere, met het zilver en het goud 
hetwelk hij medegebracht had van alle de 


| heidenen, van de Edormeten, en van de 


Moabieten, en van de kinderen Ammons, en 
van de HFilstijnen, en van de Amalekieten. 

12 Ook slocg Absai, de zoon van Zeruja, 
de Edomieten in het Zoutdal, achttien 
duizend ; 2Sam.8 13. Ps. 60:2. 

18 en hij leide bezetting in Edom, zoo- 
dat alle de Edomieten Davids knechten 
werden; en de Herre behoedde David 
overal waar hij henenging. 2Sam.8 44, 15. 

14 Alzoo regeerde David over gansch 
Israël; en hij deed zijnen ganschen volke 
recht en gerechtigherd. 

15 Joab nu, de zoon van Zeruja, was over 
het heir, en Josafat de zoon Ahiluds was 
kanselier, 2 Sam. 8-16-18, 20.23-25. 1 Kon. 4 3,4. 

16 en Zadok de zoon Ahitubs, en Abi- 
mélech de zoon Abjathars, waren Pries- 
ters, en Sausa was schrijver, 

17 en Benaja de zoon van Jojada was over 
de Krethi en Plethi; maar de zonen Davids 
waren de eersten aan de hand des Konings. 


HOOFDSTUK 19. 


EN het geschiedde na dezen dat Nahas, 
de Komng der kinderen Ammons, 
stierf, en zijn zoon werd Koning in zijne 
plaats. 2Sam 10.1-19. 

2 Toen zeide David: Ik zal weldadigheid 
doen aan Hanun den zoon van Nahas, 
want zijn wader heeft weldadigheid aan 
mij gedaan. Daarom zond David boden 
om hem te troosten over zijnen vader. 
Toen de knechten Davids in het land 
der kinderen Ammons tot Hanun kwa- 
men om hem te troosten, 

8 zoo zeiden de Vorsten der kinderen 
Ammons tot Hanun: Eert David uwen 
vader in uwe oogen, omdat hij troosters 
tot u gezonden heeft? Zijn niet zijne 
knechten tot u gekomen om te doorzoe- 
ken en om om te keeren, en om het 


land te verspieden? 


4 Daarom nam Hanun de knechten Da- 
vids en hij beschoor ze, en sneed hunne 
kleederen half af, tot aan de heupen, en 
liet ze henengaan. 

5 Zij pu gingen henen, en men bood- 


schapte David van deze mannen, en kij 


zond hun tegemoet, want die mannen 
waren zeer beschaamd. De Koning dan 
zeide: Blijft te Jericho totdat ulieder baard. 


1 KRONIEKEN 20, 21. 


weder gewassen zij, komt dan wederom. 
6 Toen de kinderen Ammons zagen 
dat zij zich stinkende gemaakt hadden bij 


David, zoo zond Hanun, en de kinderen ; 


Ammons, duizend talenten zilvers om zich 
wagenen en ruiteren te huren uit Meso- 
potamié, en uit Syrië-Maächn, en uit Zoba; 

7 zoodat zij zich huurden twee en der- 
tig duizend wagenen; en de Koning van 
Macha en zijn volk kwamen en legerden 
zich voor Medeba; ook vergaderden zich 
de kinderen Ammons uit hunne steden, 
en zij kwamen ten strijde. 

S Toen David dat hoorde, zoo zond hij 
Joab en het gansche heir met de helden. 

9 Als de kinderen Ammons uitgetogen 
waren, zoo stelden zij de slagorde vóór de 
poort der stad; maar de Koningen die geko- 
men waren, dio waren bijzonder in het veld 

10 Toen Joab zag dat de spits der slag- 
orde van voren en van achteren tegen 
hem was, zoo verkoos hij eenigen uit alle 
uitgelezenen in Israël, en hij stelde ze 
in orde tegen de Syriërs aan; 

11 en de overigen des volks gaf hij in de 
hand zijns broeders Absai, en zij stelden 
ze in orde tegen de kinderen Ammons aan. 

12 En hij zeide: Indien mij de Syriërs te 
sterk worden, zoo zult gij mij komen ver- 
lossen; en indien de kinderen Ammons 
u te sterk worden, zoo zal ik u verlossen. 

13 Wees sterk, en laat ons sterk zijn voor 
ons volk en voor de steden onzes Gods; de 
HeerE nu doe wat goed is in zijne oogen. 

14 Toen naderde Joab, en het volk dat 
bij hem was, ten strijde voor het aange- 
zicht der Syriërs; en zij vloden voor zijn 
aangezicht. 

15 Toen de kinderen Ammons zagen 
dat de Syriërs vloden, zoo vloden zij ook 
voor het aangezicht van Absai zijnen 
broeder, en zij kwamen in de stad; en 
Joab kwam te Jeruzalem. 

16 Als de Syriërs zagen dat zij voor het 
aangezicht Israëls geslagen waren, zoo zon- 
den zij baden, en brachten de Syriërs uit, 
die aan gene zijde der rivier woonden,-en 
Sofach de krijgsoverste Hadarézers toog 
voor hun aangezicht henen. 

17 Toen'het David werd aangezegd, zoo 
vergaderde hij gansch Israël, en hij toog 
over den Jordaan, en hij kwam tot hen, 
en hij stelde de slagorde tegen hen. Als 
David de slagorde tegen de Syriërs ge- 
steld had, zoo streden zij met hem; 

18 doch de Symêrs vloden voor het aan- 


435 


gezicht Israëls, en David versloeg van de 
Syriërs zeven duizend wagenen en veertig 
duizend mannen te voet, daartoe doodde 
hij Sofach den krijgsoverste. 

19 Toen nu de kwechten Hadarézers zagen 
dat zij geslagen waren voor het aangezicht 
Israëls, zoo maakten zij vrede met David, 
en dienden hem; en de Syriërs wilden de 
kinderen Ammons niet meer verlossen. 


HOOFDSTUK 20. 
HEt geschiedde nu ten tijde der weder- 


komst des jaars, ten tijde als de Ko- 
ningen uittrokken, zoo voerde Joab de 
heirkracht, en hij verdierf der kinderen 
Ammons land, en hij kwam en belegerde 
Rabba; maar David bleef te Jeruzalem. 
En Joab sloeg Rabba en verwoestte het. 

2Sam. 11-41, 12.25. 

2 En David nam de kroon hums Ko-- 
nings van zijn hoofd, en hij bevond ze 
in gewicht een talent gouds, en daar 
was edelgesteente aan, en zij werd op 
Davids hoofd gezet, en hij voerde zeer 
veel roof uit de stad. 2 Sam.12- 20,31. 

3 Hij voerde ook het volk wit dat daarm 
was, en hij zaagde ze met de zaag, en met 
ijzeren dorschwagens, en met bijlen: en 
alsóó deed David aan alle de steden der 
kinderen Ammons. Toen keerde David 
wederom met al het volk naar Jeruzalem. 

4 En het geschiedde daarna als de krijg 
met de Filistijnen te Gezer opstond, toen 
sloeg Sibhechai de Hussathiet Sippai die 
van de kinderen van Rafa was; en zij 
werden ten onder gebracht. _2Sam. 21 .18-22. 

5 Daarna was er nog een krijg tegen 
de Filistijnen, en Elhanan de zoon Jairs 
versloeg Lachmi, den broeder Goliaths 
des Gethiets wiens spiesenhout was als 
een weversboom. 4 San. 17 & 

6 Daarna was er nog een krijg te Gath; 
en daar was een zeer lang man, en zijne 
vingers waren zes en zes, vier en twintig, 
en hij was óók aan Rafa geboren: 

7 en hij hoonde Israël; maar Jonathan, 
de zoon van Simea den broeder Davids, 
versloeg hem: 

8 Dezen waren Rafa geboren te Gath; 
en ‘zij vielen door de hand Davids en 
door de hand zijner knechten. 


HOOFDSTUK 21. 


OEN stond de sstan op tegen Israël, 
en hij porde David aan dat hij [s- 
raël telde. 2 Sam. A.1-4, 


435 


92 En David zeide tot Joab en tot de 
oversten des volks: Gaat henen, telt Is- 
raël van Ber-Séba tot Dan toe, en brengt 
het tot mij, dat ik hun getal wete. 

3 Toen zeide Joab: De Heere doc tot 
zijn volk, gelijk zij zu zijn, honderdmaal 
meer: zijn zij niet allen, o mijn heer 
Koning, mijnen heere tot knechten? 
‘Waarom verzoekt mijn heer dit? Waar- 
om zoude het Israël tot schuld worden? 

4 Doch het woord des Konings nam 
de overhand tegen Joab. Derhalve toog 
Joab uit, en hij doorwandelde gansch 
Israël: daarna kwam hij weder te Jeru- 
zalem. 2Sam. 4 8,9. 

5 En Joab gaf David de som des getelden 
volks: en gansch Israël was elfhonderd 
duizend man die het zwaard uittrokken, 
en Juda vierhonderd duizend en zeventig 
duizend man die het zwaard uittrokken. 
6 Doch Levi en Benjamin telde hij onder 
dezelven miet; want des Konings woord 
was Joab een gruwel. 1 Kron. 27:24. 

1 En deze zaak was kwaad in de oogen 
Gods: daarom sloeg Hij Israël. 

8 Toen zeide David tot God: Ik heb 
zeer gezondigd, dat ik deze zaak gedaan 
heb; maar neem toch nu de misdaad uws 
knechts weg, want ik heb zeer zottelijk 
gehandeld. 2 Sam. 24. 10-95. 

9 De Heere nu sprak tot Gad den 
Ziener Davids, zeggende: 

10 Ga henen en spreek tot David, zeg- 
gende: Aldus zegt de Heere: Drie din- 
gen leg Ik u voor: kies u één uit die, 
dat Ik u doe. 

il En Gad kwam tot David, en zeide tot 
hem: Zóó zegt de Herre: Neem u uit: 

12 òf drie jaren honger; óf drie maan- 
den verteerd te worden voor het aan- 
gezicht uwer wederpartij, en dat het 
zwaard uwer vijanden « achterhale; òf 
drie dagen het zwaard des eereEn, dat 
is de pestilentie in het land en eenen 
verdervenden Engel des Herren in alle 
de landpalen Israëls. Zoo zie nu toe, wat 
antwoord ik dien zal wederbrengen die 
mij gezonden heeft. 

18 Toen zeide David tot Gad: Mij is 
zeer bange; laat mij toch in de hand 
des Heeren vallen, want zijne barmhar- 
tigheden zijn zeer vele. maar laat mij in 
de hand der menschen niet vallen. 

14 De Herre dan gaf pestilentie in 
Israël, en er vielen van Israël zeventig 
duizend man, 


4 
ge 


1 KRONIEKEN 21: 


15 En God zond eenen Engel naar Je- 
ruzalem om het te verderven; en als 
hij het verdierf, zag het de Hrerr, en 
het berouwde Hem over dat kwaad, en 
Hij zeide tot den verdervenden Engel: 
Het is genoeg, trek nu uwe hand af. De 
Eifgel des HEEREN nu stond bij den 
dorschvloer van Ornan den Jebusiet. 

16 Als David zijne oogen ophief, zoo 
zag hij den Engel des Heeren staande 
tusschen de aarde en tusschen den he- 
mel, met zijn uitgetrokken zwaard in 


zijne hand uitgestrekt over Jeruzalem. 


Toen viel David, en de oudsten, bedekt 
met zakken, op hunne aangezichten, 

17 en David zeide tot God: Ben ik het 
niet die gezegd heb dat men het volk tellen 
zoude? Ja, ik zelf ben het die gezondigd 
en zeer kwalijk gehandeld heb ; maar deze 
schapen, wat hebben die gedaan? O Heer: 
mijn God! dat toch uwe hand tegen mij 
en tegen het huis mijns vaders zij, maar 
niet tegen uw volk ter plage. 

18 Toen zeide de Engel des HEEREN tot 
Gad, dat hij David zeggen zoude, dat 
David zoude opgaan om den Heere een 
altaar op te richten op den dorschvloer 
van Ornan den Jebusiet. 

19 Zoo ging dan David op naar het 
woord Gads, dat hij in den naam des 
HeerEN gesproken had. 

20 Toen zich Ornan wendde, zoo zag hij 
den Engel; en zijne vier zonen die bij hem 
waren, verstaken zich, en Ornan dorschte 
tarwe. Á 

21 En David kwam tot Ornan; en Ornan 
zag toe, en zag David, zoo-ging hij uit den 
dorschvloer, en boog zich neder voor 
David met het aangezicht ter aarde. 

22 En David zeide tot Ornan: Geef mij 
de plaats des dorschvloers, dat ik op dezelvo 
den Ilerrm een altaar bouwe; geef ze mij 
voor het volle geld, opdat deze plaag opgc- 
houden worde van over het volk. 

23 Toen zeide Ornan tot David: Neem 
ze maar henen, en mijn heer de Koning 
doe wat goed 1s in zijne oogen; zie, ik 
geef deze runderen tot brandofferen, en 
deze sleden tot hout, en de tarwe tot 
spijsoffer, ik geef het alles. 

24 En de Koning David zeide tot Or- 
nan: Neen, maar ik zal het zekerlijk - 
koopen voor het volle geld; want ik zal 
voor den [eere niet nemen wat uwe is, 
dat ik een brandoffer om niet offere, 

25 En David gaf aan Ornan voor die 


1 KRONIEKEN 22, 


plaats zeshonderd gouden sikkelen van 
ewicht. 

26 Toen bouwde David aldaar den Heere 
cen altaar, en hij offerde brandofferen en 
dankofferen; als hij den Heere aan- 
riep, zoo antwoordde Hij hem door vuur 
uit den hemel op het brandoffer-altaar. 

27 En de Heere zeide tot den Engel, 
dat hij zijn zwaard weder in zijne schee- 
de steken zoude. 

28 Terzelfder tijd, toen David zag dat de 
Heere hem geantwoord had op den dorsch- 
vloer Ornans des Jebusiets, zoo offerde 
hij aldaar D 
29 want de Tabernakel des HrereN dien 
Mozes in de woestijn gemaakt had, en 
des: brandoffers altaar, was te dier tijd 
op de hoogte te Gibeon: 2 Kron. 1:3. 
30 David nu kon daarvoor niet henen- 
gaan om God te zoeken, want hij was 
verschrikt voor het zwaard des Engels 
des Herren, 


HOOFDSTUK 22. 


N David zeide: Hier zal het Huis Gods 
des HEEREN zijn, en hier zal het altaar 
des brandoffers voor Israël zijn. 92 Kron. 3: 1. 
2 En David zeide dat men vergaderen 
zoude de vreemdelingen die in het land 
Israëls waren; en hij bestelde steenhouwers, 
om uit te houwen steenen die men behou- 
wen zoude om het Huis Gods te bouwen. 
3 En David bereidde ijzer in menigte, 
tot nagelen aan de deuren der poorten, 
en tot de samenvoegingen; ook koper in 
menigte, zonder gewicht; 

4 en cederenhout zonder getal; want de 
Sidoniërs en de fyriërs brachten tot David 
cederenhout in menigte. 

5 Want David zeide: Mijn zoon Salomo 
is een jongeling en teeder; en het Huis 
dat men den Heere bouwen zal, zal men 
ten hoogste groot maken, tot eenen naam 
en tot heerlijkheid in alle landen: ik zal 
hem nu vovrraad bereiden. Alzoo bereidde 
David voorraad in menigte vóór zijnen dood. 

6 Toen riep hij zijnen zoon Salomo, en 
gebood hem den Heere den God Israëls 
een Huis te bouwen; 

7 en David zeide tot Salomo: Mijn zoon, 
wat mij aafhgaat, het was in mijn hart 
den ‚naam des HEEREN mijns Gods een 
luis te bouwen; 

‚S doch het woord des Herrex geschied- 
de tot mij, zeggende: Gij hebt bloed in 
menigte vergoten, waat gij hebt groote 


ten hebt. 


437 
krijgen gevoerd: gij zult mijnen naam 
geen Huis bouwen, dewijl gij veel bloed 
op de aarde voor mijn aangezicht vergo- 
_1 Kon. 5:3. 1 Kron. 8:3. 
9 Zie, de zoon die u geboren zal wor- 
den, die zal een man der rust zijn, want 
Ik zal hem rust geven van alle zijne vij- 
anden rondom henen; want zijn naam zal 
Salomo zijn, en Ik zal vrede en stilte over 
Israël geven in zijne dagen. 

10 Die zal mijnen naam een Huis bou- 
wen, en die zal Mij tot eenen zoon zijn 
en Ik hem tot eenen Vader; en Ik zal den 


{troon zijns rijks over Israël bevestigen 


tot in eeuwigheid. 2 Sam. 7:13, 14. 
1 Kon.5:5. 1 Kron. 17:12, 13; QR:6, 7. Hebr. 1 :5. 
11 Nu, mijn zoon, de Heere zal mevu 
zijn, en gij zult voorspoedig zijn, en zult 
het Huis des Heeren uws Gods bouwen, 
gelijk als Hij van u gesproken heeft. 

12 Alleenlijk de Hrrre geve u kloek- 
heid en verstand, en geve u bevel over 
Israël, en dat om te onderhouden de wet 
des HereEREN uws Gods. 

13 Dan zult gij voorspoedig zijn, als gij 
waarnemen zult te doen de inzettingen 
en de rechten die de Herre Mozes ge- 
boden heeft over Israël. Wees sterk en 
heb goeden moed, vrees niet en wees niet 
verslagen. Deut. 31. 7, 8. 4 Kron. 28 : 20. 

14 Ziedaar, ik heb in mijne verdrukking 
voor het Huis des Heeren bereid hon- 
derd duizend talenten gouds, en duizend- 
maal duizend talenten zilvers; en des ko- 
pers en des ijzers is geen gewicht, want 
het is er in menigte; ik heb ook hout en 
steenen bereid, doe gij daar nog meer bij. 

15 Ook zijn er bij u in menigte die het 
werk kunnen doen, houwers, en werk- 
meesters in steen en hout, en allerlei 
wijze lieden in allerlei werk. 

16 Des gouds, des. zilvers en des kopers 
en des ijzers is geen getal: maak u op 
en doe het, en de Heere zal met u zijn. 

17 Ook gebood David allen Vorsten 
Israëls dat zij zijnen zoon Salomo helpen 
zouden, zeggende : 

IS Is niet de Heere uw God met uhe- 
den, en heeft u rust gegeven rondom 
henen? Want Hij heeft de inwoners des 
lands in mijne hand gegeven, en dit land 
is onderworpen geworden voor het aan- 
gezicht des HreERrEN en voor het aange- 
zicht zijns volks. 

19 Zoo begeeft dan nu uw hart en uwe ziel 
om te zoeken den Heere uwen God, en 


438 
maakt u op en bouwt het heiligdom 
van God den Heere: det men de Ark 
des verbonds des HeEREN en de heilige 
vaten Gods in dit Huis brenge, dat den 
paar des HeeREN zal gebouwd worden. 


HOOFDSTUK 23. 


OEN nu David oud was en zat van 
dagen, maakte hij zijnen zoon Salomo 
ten Koning over Israel. 

2 En hij vergaderde alle de Vorsten van 
Israël, ook de Priesters en de Levieten. 

3 En de Levieten werden geteld, van 
dertig jaar af en daarboven, en hun ge- 
tal was naar hunne hoofden, aan mannen 
acht en dertig duizend. 

4 Uit dezen waren er vier en twintig duu- 
zend om het werk des Huzes des Hre- 
REN aan te drijven, en zes duizend ambt- 
heden en rechters, 

d en vier duizend portiers, en vier du- 
zend lofzangers' des HrEREN met mstru- 
menten, die ik gemaakt heb, zeide David, 
om lof te zingen. 

6 En David verdeelde ze in afdeelmgen, 
naar de kinderen van Levi: Gerson, Ko- 
hath en Merari. Gen. 46:14. Ex. 6:15. 

Num.3.47; 26 57. A4 Kron.6:4, 16. 

7 Uit de Gersonieten: waren Ladan en 
Simei Ex. 6.16. Num.3 48. 4 Kron. 6.47. 

S De kinderen van Ladan waren dezen: 
Jehiel het hoofd, en Zetham, en Joël, drie. 

9 De kinderen van Simeï waren Selo- 
tmth, en Haziël, en Haran, drie: dezen 
waren de hoofden der vaderen van Ladan. 

10 De kmderen van Simeì nu waren 
Jahath, Zina, en Jeus, en Bería: dezen 
waren de kinderen van Simei, vier. 

11 En Jahath was het hoofd, en Ziza 
de tweede; maar Jeüs en Bería hadden 
met vele kinderen, daarom waren zij 
in het vaderlijke huis maar van ééne 
telling. 

12 De kinderen Kohaths waren Amram, 
Jizhar, Hebron en Uzziël, vier. 

Ex.6:17 Num. 3:19. 4 Kron.6:18. 

138 De kinderen Amrams waren Aäron. 
en Mozes. Aäron nu werd afgezonderd, 
dat hij heiligde de allerheiligste dingen, 
hij en zijne zonen, tot in eeuwigheid, 
om te rooken voor het aangezicht des 
Heeren, om [em te dienen, en om in 
zijnen naam tot in eeuwigheid te zegenen. 

14 Aangaande nu Mozes den man Gods, 
zijne kinderen werden genoemd onder 
dep stam van Levi. 


Ì KRONIEKEN 33. 


15 De kinderen van Mozes waren Ger- 
som en Eliëzer. 

16 Van de kinderen Gersoms was Sebuël 
het hoofd. 

17 De kinderen Eliëzers nu waren dezen: 
Rehabja het hoofd: en Eliëzer had geen 
andere kinderen; maar de kmderen van 


Rehabja vermeerderden ten hoogste. 


18 Van de kinderen van Jizhar was 
Selomith het hoofd. 

19 Aangaande de kinderen Hebrons, 
Jería was hef hoofd, Amarja de tweede, 
Jahaziël de derde, en Jekameam de vierde. 
1 Kron. 2% 23-26. 

20 Aangaande de kinderen Uzziels, M1- 
cha was het hoofd, en Jissía de tweede. 

21 De kinderen van Merarr waren Mahl: 
en Musi; de kinderen van Mahhi waren 
Eleazar en Kis. Es.G:18. Nam.3.21. 4 Kron.649 

22 En Eleazar stierf, en hij had geen 
zonen maar dochters, cn de kinderen van 
Kis, hare broeders, namen ze. 

23 De kinderen van Musi waren Malili, 
en Eder, en Jercmoth, drie. 

24 Dit zijn de kinderen van Levi, naar 
het huis hunner vaderen, de hoofden der 
vaderen, naar hunne gerekenden in het 
getal der namen naar hunne hoofden, 
doende het werk van den dierist van het 
Huis des Herren, van twintig jaar oud 
en daarboven. 

25 Want David had gezegd: De Herre 
de God Israëls heeft zijnen volke rust 
gegeven, en Hij zal te Jeruzalem wonen 
tot in eeuwigheid ; 

26 en ook aangaande de Levieten, dat 
zij den Tabernakel, noch eenig van des- 
zelfs gereedschap tot deszelfs dienst Ze- 
hoorende, niet meer zouden dragen. 

27 Want naar de laatste woorden Davids 
werden de kinderen van Levi geteld, van 
twintig jaar oud en daarboven, 

28 omdat hunne standplaats was aan de 
hand der zonen Aärons in den dienst des 
Huizes des Heeren, over de voorhoven 
en over de kameren, en over de reiniging 
van alle heilige dingen, en het werk van . 
den dienst des Huizes Gods; 

29 te weten tot het brood der toerich- 
ting, en tot de meelbloem ten spijsoffer, 
en tot de ongezuurde vladen, en tot de 
pannen, en tot het gerooste, en tot alle 
maat en afmeting; 

80 en om iederen morgen te staan om 
den Heere te loven en te prijzen, en des- 
gelijks des avonds; 


1 KRONIEKEN 24, 25. 


439 


81 en tot al het offeren der brandofferen | 12 het elfde voor Eljasib, het twaalfde 


des Heeren, op de sabbatten, op:de nieuwe | voor Jakim, 


maanden, en op. de gezette hoogtijden, in 
getale naar de wijze onder hen, geduriglijk 
voor het aangezicht des HEEREN ; 

82 en dat zij de wacht van de Tent 
der samenkomst zouden waarnemen, en 
de wacht des heiligdoms, en. de wacht 
der zonen Aärons, hunne broederen, im 
den dienst des Huizes des HerREN. 


HOOFDSTUK 24. 


ANGAANDE nu de kinderen Aärons, 
dit waren kunne verdeelingen. De 
zonen Aärons waren Nadab.: en Abihu, 

Eleazar en Ithamaer. 
Ex.6:22. Nam.3:2; 26:60. 1 Kron.6:3. 

9 Maar Nadab stierf, en Abihu, voor het 
aangezicht huns vaders, en zij hadden geen 
kinderen; en Eleazar en Ithamar bedienden 
het Priesterambt. Lev.10:2. Nuin.3:4; 26:61. 

8 David nu verdeelde ze, en Zadok uit 
de kinderen Eleazars, en Alhimélech uit 
de kinderen Ithamars, naar hun ambt in 
hunnen dienst. 

4 En der kinderen Eleazars werden meer 
gevonden tot hoofden der mannen, dan 
der kinderen Ithamars, als zij ze afdec)- 
den: van de kinderen Eleazars waren zes- 
tien hoofden der vaderlijke huizen, maar 
van de kinderen Ithamars, naar hunne 
vaderlijke huizen, acht. 

5 En zij deelden ze door loten af, dezen 
met genen; want de oversten des heilig- 
doms en de oversten Gods waren uit de 
kinderen Eleazars en van de kinderen 
Ithamars. | 

6 En Semaja de zoon Nethaneëls, de 
schrijver uit de Levieten, schreef ze op 
voor het aangezicht des Konings, en der 
Vorsten, en des Priesters Zadoks, en van 
Ahimélech den zoon Abjathars, en van 
de hoofden der vaderen onder de Prics- 
ters en onder de Levieten: één vaderlijk 
huis werd genomen voor Eleazar, en des- 
gelijks werd genomen voor lthamar. 

7 Het eerste lot nu ging uit voor Jo- 
jarib, het tweede voor Jedaja, 

8 het derde voor Harim, het vierde voor 
Seorim, | 

9 het vijfde voor Malkía, het zesde voor 
Miamin, 

10 het zevende voor Hakkoz, het achtste 
voor Abía, Luc.1:5. 

11 het negende voor Jesúa, het tiende 
voor. Sechanja, 


nd dd 


18 het dertiende. voor Huppa, het veer- 
tiende voor Jesebeab, 

14 het vijftiende voor Bilga, het zes- 
tiende voor Immer, 

15. het zeventiende voor Hezir, het acht- 
tiende voor Happizzez, 

16 het negentiende voor Pethahja, het 
twintigste. voor Jehezkel, 

17 het één en. twintigste. voor Jachin, 
het twee en twintigste voor Gamul, 

18 het drie en twintigste voor Delaja, 
het vier en twintigste voor Maäzja. 

19 Het ambt van dezen in hunnen dienst 
was te gaan in het Huis des HEEREN, 
naar hunne ordening door de hand Aärons 
huns vaders, gelijk als hem de Heere de 
God Ïisraeis geboden had. 

20 Van de overige kinderen van Levi 
nu was van de kinderen Amrams Subaël; 
van de kinderen Subaëls was Jehdeja. 

21 Aangaande Rehabja, van de kinderen 
van Rehabja was Jissia het. hoofd. 

99 Van de Jizharicten was Selomoth; van 
de kinderen van Selomoth was Jahath. 

23 En van de kinderen MZebrons was Jería 
de eerste, Amarja de tweede, Jaliaziël de 
derde, Jekameam de vierde. 4 Kron. 23:190-24. 

24 Van de kinderen Uzziëls was Micha; 
van de kinderen van Micha was Samir; 

25 de broeder van Micha was Jissía; 
van de kinderen van Jissía was Zecharja. 

26 De kinderen van Merari waren Mahli 
en Musi. De kinderen van Jaäzía waren 
Beno. 

27 De kinderen van Merari uit Jaäzía wa- » 
ren Beno, en Soham, en Zakkur, en Hibri. 

28 Van Mahli was Eleazar; en die had 
geen kinderen. 

29 Aangaande Kis, de kinderen van Kis 
waren Jerahmeël. 

30: En de kinderen van Musì waren Mahli, 
en Eder,en Jerimoth. Dezen zijn de kinderen 


der Levieten, naar hunne vaderlijke huizen. 


8l Én zij wierpen óók loten, nevens 
hunne broederen de zonen Aärons, voor 
het aangezicht des Konings Davids, en 
Zadoks, en Ahimélechs, en der hoofden 
der vaderen onder de Priesteren en onder 
de Levieten: het hoofd der vaderen tegen 
zijnen kleinsten broeder. 


HOOFDSTUK 25. 


N David, mitsgaders de oversten des 
heirs, scheidde af tot den dienst, vaa 


440 


de kinderen Asafs en Hemans en Jeduthuns, 
die met harpen, met luiten en met cym- 
balen profeteeren zouden; en die onder hen 
geteld werden, waren mannen bekwaam 
tot het werk van hunnen dienst. 

2 Van de kinderen Asafs waren Zakkur, 
en Jozef, en Nethanja, en Asaréla, kin- 
deren Asafs, aan de hand van Asaf, die 
aan des Konings handen profeteerde. 

3 Aangaande Jeduthun, de kinderen Je- 
dathuns waren Gedalja, en Zert, en Jesaja, 
Hasalja, en Mattithja, zes, aan de handen 
huns vaders Jeduthuns, op harpen profe- 
teerende met den Hrere te danken en te 
loven. 

4 Aangaande Heman, de kinderen van 
Heman waren Bukkía, Mattanja, Uzziël, 
Sebuel, en Jerimoth, Hananja, Hanani, 
Elitha, Giddalti, en Romamti-Ezer, Jos- 
bekasa, Mallothi, Hothir, Mahazioth. 

5 Deze allen waren kinderen Hemans, 
des Zieners des Konings in de woorden 
Gods, om den hoorn te verheffen; want 
God had Heman veertien zonen gegeven 
en dre dochters. 

6 Dezen waren altemaal aan de handen 
huns vaders gesteld tot het gezang des 
Huizes des Heeren, op cymbalen, luten 
en harpen, tot den dienst des Huizes 
Gods, aan de handen van den Koning, van 
Asaf, van Jeduthun, en van Heman. 

4 En hun getal met hunne broederen 
die geieerd waren in het gezang des [er- 
REN, allen meesters, was tweehonderd en 
acht en tachtig. 

S En zij wierpen de loten over de wacht 
tegen elkander, zoo de kleine als de groote, 
de meester met den leerling. 

9 Het eerste lot nu ging uit voor Asaf, 
namelijk voor Jozef. Het tweede voor Ge- 
dalja; hij en zijne broederen, en zijne 
zonen waren twaalf. 

10 Het derde voor Zakkur, zijne zonen 
en zijne broederen, twaalf. 

u Het vierde voor Jizri, zijne zonen 
en zijne broederen, twaalf. 

12 Het vijfde voor Nethanja, zijne zo- 
nen en zijne broederen, twaalf. 

18 Het zesde voor Bukkía, zijne zonen 
‘en zijne broederen, twaalf. 

14 Het zevênde voor Jesaréla, zijne zo- 
nen en zijne broederen, twaalf. 

15 Het achtste voor Jesaja, zijne zonen 
en zijne broederen, twaalf. 

16 Het negende voor Mattanja, zijne 
zonen en zijne broederen, twaalf, 


1 KRONIEKEN 26. 


17 Het tiende voor Simeï, zijna zonen 
en zijne broederen, twaalf. 

18 Het elfde voor Agareël, zijno zonen 
en zijne broederen, twaalf. 

19 Het twaalfde voor Hasabja, zijne 
zonen en zijne broederen, twaalf. 

20 Het dertiende voor Subaël, zijne zo- 
nen en zijne broederen, twaalf. 

21 Het veertiende voor Mattithja, zijne: 
zonen en zijne broederen, twaalf. 
22 Het vijftiende voor Jeremoth, zijne 
zonen en zijne broederen, twaalf. 

23 Het zestiende voor Hananja, zijne 
zonen en zijne broederen, twaalf. 

24 Het zeventiende voor Josbekasa, zijne 
zonen en zijne broederen, twaalf. 

25 Het achttiende voor Hanam, zijne 
zonen en zijne broederen, twaalf. 

26 Het negentiende voor Mallothi, zijne 
zonen en zijne broederen, twaalf. 

27 Het twintigste voor Eliatha, zijne 
zonen en zijne broederen, twaalf. 

28 Het één en twintigste voor Hothir, 
zijne zonen en zijne broederen, twaalf. 
29 Het twee en twinstigste voor Gud- 
dalti, zijne zonen en zijne broederen, twaalf, 
80 Het drie en twintigste voor Maha- 
zioth, zijne zonen en zijne broederen, twaalf. 
òl Het vier en twintigste voor Romamti- 
Ezer, zijne zonen en zijne broederen, twaalf. 


HOOFDSTUK 26. 


ANGAANDE de afdeelingen der por- 

tiers, van de Korachieten was Mese- 

lemja de zoon van Koré, van de kinderen 
Asafs. 

2 Meselemja nu had kinderen: Zecharja 
was de eerstgeborene, Jediaël de twecde, 
Zebadja de derde, Jathniël de vierde, 

3 Elam de vijfde, Johanan de zesde, 
Eljoënai de zevende. 

4 Obed-Edom had óók kinderen : Semaja 
was de eerstgeborene, Jozabad de tweede, 
Joah de derde, en Sachar de vierde, en 
Nethaneël de vijfde, 

5 Ammiël de zesde, Issaschar de ze- 
vende, Peüllethai de achtste; want God 
had hem gezegend. 

6 Ook werden zijnen zoon Semaja kin- 


{deren geboren, heerschende over het huis 


huns vaders, want zij waren kloeke helden. 
7 De kinderen van Semaja waren Othni, 
en Refaël, en Obed, ez Elzabad, zijne broc- 
ders, kloeke lieden; Elihu, en Semachja. 
8 Deze allen waren uit de kinderen 
Obed-Edoms, zij en hunne kinderen en 


_ 


1 KRONIEKEN 


hunne broeders, kloeke mannen, krachtig 
tot den dienst; er waren er twee en zes- 
tig van Obed-Edom. 

î Meselemja nu had kinderen en broe- 
ders, kloeke lieden, achttien. 

10 En Hosa, uit de kinderen van Merari, 
had zonen: Simri was het hoofd (alhoe- 
wel hij de eerstgeborene niet was, noch- 
tans stelde zijn vader hem tot een hoofd), 

11 Hilkía was de tweede, Tebalja de 
derde, Zecharja de vierde: alle de kinde- 
ren en broederen van Hosa waren dertien. 

12 Uit dezen waren de afdeelingen der 
portiers onder de hoofden der mannen, 
tot de wachten tegen hunne broederen, 
om te dienen in het Huis des HEEREN. 

13 En zij wierpen de loten, zoo de 
kleine als de groote, naar hunne vader- 
lijke huizen, tot elke poort. | 

14 Het lot nu tegen het Oosten viel 
op Selemja: maar voor zijnen zoon Ze- 
charja, die een verstandig raadsman was, 
wierp men de loten, en zijn lot is uitgc- 
komen tegen het Noorden; 

15 Obed-Edom tegen het Zuiden, en voor 
zijne kinderen het huis der schatkameren ; 

16 Suppim en Hosa tegen het Westen, 
met de poort Sallécheth bij den opgaanden 
hoogen weg, wacht tegenover wacht. 

17 Tegen het Oosten waren zes Levie- 


ten, tegen het Noorden des daags vier, 


tegen het Zuiden des daags vier, maar 
bij de ‘schatkameren twee en twee; 

18 aan Parbar tegen het Westen waren 
er vier bij den hoogen weg, twee bij Parbar. 

19 Dit zijn de afdeelingen der portiers 
van de kinderen der Korachieten, en van 
de kinderen van Merari. 

20 Ook was, van de Levieten, Ahía 
over de schatten des Huizes Gods en 
over de schatten der geheiligde dingen. 

21 Van de kinderen Ladans, kinderen 
van den Gersoniet Ladan: van Ladan 
den Gersonict waren hoofden der vade- 
ren Jehiëli. 

22 De kinderen van Jehiëli waren Ze- 
tham en Joël zijn broeder; dezer waren over 
de schatten des Huizes des Herren. 

23 Voor de Amramieten, van de Jizharie- 
ten, van de Hebronieten, van de Uzziëlieten, 

24 en Sebuël, de zoon Gersoms des zoons 
van Mozes, was overste over de schatten. 

25 Maar zijne broeders uit Eliüzer waren 
dezen: Rehabja was zijn zoon, cn Jesaja 
zijn zoon, en Joram zijn zoon, en Zichri 
gijn zoon, en Selomith zijn zoon, 


27. 441 


26 Deze Selomith en zijne broeders wa= 
ren over alle de schatten der heilige din- 
gen, die de Koning David geheiligd had, 
mitsgaders de hoofden der vaderen, de 
oversten over duizend en honderd, en de 
oversten des heirs: 

27 van de krijgen en van den buit had- 
den. zij het geheiligd, om het Huis des 
HEEREN te onderhouden. 

28 Ook alles wat Samuël de Ziener ge- 
heiligd hed, en Saul de zoon van Kis, 
en Abner de zoon van Ner, en Jonb 
de zoon van Zeruja; al wat iemand ge: 
heiligd had, was onder de hand van Se- 
lomith en zijne broederen. 

29 Van de Jizharieten waren Kenanja 
en zijne zonen tot het buitenwerk in Is- 
raël, tot ambtlieden en tot rechters, 

80 Van de Hebronieten waren Hasabja 
en zijne broeders, kloeke marmen, dui- 
zend en zevenhonderd, over de ambten 
Israëls op deze zijde van den Jordaan 
tegen het Westen, over al het werk des 
HerRrEN en ten dienste des Konings. 

81 Van de Hebronieten was Jería het 
hoofd, van de Hebronieten zijner geslach- 
ten onder de vaderen: in het veertigste 
Jaar des koninkrijks Davids zijn er ge- 
zocht en onder hen gevonden ‘kloeke 
helden te Jaezer in Gilead. 

82 En zijne broeders waren kloeke lie- 
den, twee duizend en zevenhonderd hoof- 
den der vaderen; en de Koning David 
stelde ze over de Rubenieten en Gadieten 
en den halven stam der Manassicten, tot 
alle zaken Gods en de zaken des Konings. 


HOOFDSTUK 27, 


A nu zijn de kinderen Israëls naar 
hun getal, de hoofden der vaderen, en 
de oversten der duizenden en der honder- 
den, met hunne ambtlieden, den Koning 
dienende in alle zaken der afdeelingen, 
áángaande en àfgaande van maand tot 
maand in alle de maanden des jaars: elke 
afdeeling was vier en twintig duizend. 

2 Over de eerste afdeeling, in de eerste 
maand, was Jasobam de zoon Zabdiëls, 
en in zijne afdeeling waren er vier en 
twintig duizend; | 

8 hij was uit de kinderen van Percz, 
het hoofd van alle de oversten der heiren 
in de eerste maand. 

4 En over de afdeeling in de tweede 
maand was Dodai de Ahohiet, en over 
zijne afdecling was Mikloth óók voorgan- 


442 


ger; in zijne afdeeling waren er óók. 
vier en twintig duizend. 

5 De derde overste des heirs, in de 
derde maand, was Benaja de zoon van | 
Jojada den opperambtman, die was het | 
hoofd; in zijne afdeeling waren er óók | 
vier en twintig duizend. , 

6. Deze Benaja was een held van de 
dertig, en over de dertig; en over zijne 
afdeeling was Ammizabad, zijn zoon. 

7 De vierde, der vierde maand, was 
Asaël de broeder Joabs, en na hem Ze- 
badja zijn zoon; in zijne afdeeling weren. 
er óók vier en twintig duizend. 

8 De vijfde, in de vijfde maand, was 
Samhuth de Jizrahiet, de overste; in 
zijne afdeeling waren er óók vier en 
twintig duizend. 

9 De sesde, in de zesde maand, was 
Ira de zoon van Ikkes de 'Tekoiet; in 
zijne afdeeling waren er óók vier en 
twintig duizend. 

10 De zevende, in de zevende maand, 
was Helez de Peloniet, wit de kinderen 
Efraïms; in zijne afdeeling waren er óók 
vier en twintig duizend. 

11 De achtste, in de achtste maand, 
was Sibbechaì de Hussathiet, van de 
Zerahieten; in zijne afdeeling waren er 
óók vier en twintig duizend. 

12 De negende, in de negende maand, 
was Abiëzer de Annethothiet, van de Ben- 
jaminieten; in zijne afdeeling waren er 
óók vier en twintig duizend, 

13 De tiende, in de tiende maand, was 
Maharai de Netofathiet, van de. Zeranie- 
ten; in zijne afdeeling waren er óók 
vier en twintig duizend. 

14 De elfde, in de elfde maand, was 
Benaja de Pirathoniet, van de kinderen 
Bfrauns; in zijne afdecling waren er óók 
vier en twintig duizend. _ 

15 De twaalfde, in de twaalfde maand, 
was Heldai de Netofathiet, van Othniël; 
in zijne afdeeling waren er óók vier en 
twintig duizend. 

16 Doch over de stammen Israëls waren 
dezen: over de Rubenieten was Eliëzer, de 
zoon van Zichri, voorganger; over de Sime- 
onieten was Sefatja de zoon van Maächa; 

17 over de Levieten was Hasabja de 
zoon van Kemuël; over de Aäronieten 
was Zadok; 

18 over Juda was Elihu uit de broe- 
deren Davids; over Issaschar was Omri 
de zoon van Michaël; 


1 KRONIEKEN 27, 


19 over Zebulon was Jismaja de zaon 
van Obadja; over Naftalt was Jerimoth 


‚de zoon Agriëls; 


20 over de kinderen Efraïms was Hoséa 
de zoon van Azazja; over den halven stam 
Manasse was Joël de. zoon van Pedaja; 

21 over half Manasse in Gilead was 
Jiddo de zoon van Zecharja; over Ben- 
jamin was Jaäsiël de: zaan: Abners; 

22 over Dan was Azareël: de zoon van 
Jeroham. Dezen waren: de oversten der 
stammen. Israëls. | 

23 Maar David‘nam- het getal wan die 
niet op, die twintig jaar oud. en daarbe- 
neden waren, omdat de Herre gezegd 
had dat Hij Israël vermenigvuldigen zoude 
als de sterren des hemels. 

24 Joab de zoon van: Zeruja had be- 


gonnen te tellen, maar hij voleindigde het 


niet, omdat er deshalve een groote toorn 
over Israël gekomen was; daarom is het 
getal niet opgebracht in de rekening der 
Kronieken des Konings Davids. 4 Kron. 4:6. 
25 En over de schatten des Konings 
was Azmáveth de zoon Adiëls; en over 
de schatten op het land, in de. steden 
en in de dorpen en in de torens, was 
Jonathan de zoon van Uzzía. 

26 En over die, die het. akkerwerk de- 


| den, in den landbouw, was Ezri de zoon 


Kelubs. 

27 En over de wijngaarden was Simeiï 
de Ramathiet; maar over: hetgeen dat 
van de. wijnstokken kwam tot de schat- 
ten des wijns was Zabdi de Sifmiet. 

28 En over de olijfgaarden en: de wilde 
vijgeboomen die in de laagte. waren, was 
Baälhanan de Gederiet; maar Joas. was 
over de schatten der olie. 

29 En over de runderen die in Saron 
weidden, was Sitrai de Saroniet; maar 


Jover «de runderen in de laagten was Sa- 


fat de zoon van Adlai. 

80 En over de kemelen was Obil de 
Ismaëliet; en over de ezelinnen was Jeh- 
deja de Meronothict. « 

81 En over het kleine vee. was Jaziz de 
Hagariet. Alle dezen waren oversten over 
de have die de. Koning David: had. 

32 En Jonathan, Davids. oom; was raad, 
cen verstandig man, hij: was ook schrij- 
ver; Jehiël nu, de zoon van Hachmoni, 
was bij de zonen des Konings: 

83 En Achithófel was: raad. des Ko- 
nings; en Husai de Arkiet was des Ko- 
nings vriend, 


1 KRONIEKEN 28. 


34 En na Achithófel was Jojada de 
zoon van Benaja, en Abjathar; maar Jaab 
was des Kommgs krijgsoverstc, 


HOOFDSTUK 258. 
OEN vergaderde David te Jeruzalem 


alle oversten van Israël, de oversten der 
stammen en de oversten der afdeelingen, 
den Kommng dienende, en de oversten der 
duizenden en de oversten der honderden, 
en de oversten van alle have en vee des 
Konings en zijner zonen, met de kamer- 
lingen en de helden, ja, allen kloeken heid. 

2 En de Koning David stond op zijne 
voeten, en hij zeide: Hoort mij, mijne 
broeders en mijn volk. Ik had in mijn 
hart een Huis der rust voor de Ark des 
_verbonds des HeerEN te bouwen en voor 
de voetbank der voeten onzes Gods, en ik 
heb gereedschap gemaakt om te bouwen. 

8 Maar God heeft tot mij gezegd: Gij 
zult mijnen naam geen Huis bouwen, 
want gìj zijt eer krijgsman en gij hebt 
veel bloed: vergoten. 4 Kon.5:3. 4 Kron. 22:8. 

4 Nu heeft mij de Heere de God Israëls 
verkoren uit mijns vaders gansche huis, 
dat ik tot Koning over Israël wezen zoude 
in eeuwigheid;-want Hij heeft Juda tot 
eenen voorganger verkoren, en mijns va- 
ders huis in het huis van Juda: en onder 
de zonen mijns vaders heeft Hij een wel- 
gevallen aan mij gehad, dat Ilij mij ten 
Koning maakte over gansch Israël. 

5 En uit alle mijne zonen (want de 
Hrere heeft mij vele zonen gegeven) zoo 
heeft Hij mijnen zoon Salomo verkoren, 
dat hij zitten: zoude op den ‘stoel des 
Koninkrijks des Heeren over Israël. 

6 En lij heeft tot mij gezegd: Uw zoon 
Salomo, die zal mijn Huis en mijne voor- 
hoven bouwen; want Ik heb hem Mij uit- 
verkoren tot eenen zoon, en Ik zal hem 
tot eenen Vader zijn; 

2Sam.7:13,14. 1 Kron. 17:12,13; 22:10. 

7 en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen 
tot in eeuwigheid, indien hij sterk wezen 
zal om mijne geboden eu mijne rechten 
te doen, gelijk te dezen dage. 

8 Nu dan, voor de oogen des ganschen 
Israëls, der gemeente des HEEREN, en voor 
de ooren onzes Gods, houdt en zoekt alle 
de geboden des Heeren uws Gods; opdat 
gijlieden dat goede land erfelijk bezit, en 
uwen kinderen na u tot in eeuwigheid 
doet erven. 


443 


God uws vaders, en dien Hem met een 
volkomen hart en met eene willige ziel; 
want de Herre doorzoekt alle harten, en 
Hij verstaat al het gedrchtsel der gedach- 
ten: indien gij Hem zoekt, Hij zal van u 
gevonden worden; maar indien gij Hem 
verlaat, Hij zal u tot mm eeuwigheid ver- 
stooten. 2 Kron. 15.2. Matth. 7.7. Luc. 11:10. 

10 Zie nu toe, want de Heere heeft u 
verkoren dat gij cen Huis ten heiligdom 
bouwt: wees sterk en doe het. 

il En David gaf zijnen zoon Salomo een 
voorbeeld van het voorhuis, met zijne be- 
huizingen en zijne schatkameren en zijne 
opperzalen en zijne bämnenkameren, en 
van het huis des verzoendeksels; 

12 en een voorbeeld. van alles dat bij 
hem door den Geest was, namelijk van 
de voorhoven des Huizes des HEEREN, en 
van alle kameren rondom, tot de schatten 
des Huizes Gods en tot de schatten der 
heilige dingen; 

13 en van de afdeelingen der Priesteren 
en der Levieten, en van alle werk van 
den dienst van het Huis des HEEREN, en 
van alle vaten van den dienst van het 
Huis des HEEREN. 

14 Het goud gaf kij naar het goudge- 
wicht, tot alle vaten van elken dienst; 
ook zilver tot alle zilveren vaten bij ge- 
wicht, tot alle de vaten van elken dienst; 

15 en het gewicht tot de gouden kan- 
delaars, en hunne gouden lampen, naar 
het gewicht eens iegelijken kandelaars en 
zijner lampen; ook tot de zilveren kan- 
delaars, naar het gewicht eens kandelaars 
en zijner lampen, naar den dienst eens 
iegelijken kandelaars. 

16 Ook gaf kij het goud naar het gewicht 
tot de tafelen der toerichting, tot elke 
tafel, en het zilver tot de zilveren tafelen; 

17 en louter goud tot de krauwelen, 
en tot de sprengbekkens, en tot de sclio- 
tels; en tot gouden bekers, het gewicht 
tot elken beker; desgelijks tot zilveren 
bekers, tot elken beker het gewicht; 

18 en tot het reukaltaar gelouterd goud 
in gewicht; en goud tot het voorbeeld 
des wagens, te weier der cherubs, die de 
vleugels zouden uitbreiden en de Ark des 
verbonds des Heeren overdekken: 

19 Dit alles heeft men mij, zeide David, 
bij geschrifte te verstaan gegeven van de 
hand des Heeren, te weten alle de werken 
van dit voorbeeld. 


9 En gij, mijn zoon Salomo, ken den| 20 En David zeide tot zijnen zoon Sas 


444 


lomo: Wees sterk en heb goeden moed, 
en doe het, vrees niet en wees met ver- 
slagen; want de Heeur God, mijn God, 
zal met u zijn, Hij zal u niet begeven 
en Hij zal u niet verlaten, totdat gij al 
het werk ten dienste des Huizes des 
Meeren zult volbracht hebben. 
Deut. 31-7,8, 4 Kron, 22:19, 
21 En zie, daar zijn de afdeelingen der 
Priesteren en der Levicten, tot allen dienst 
des Huizes Gods; en bij u zijn tot alle 
werk allerlei vrijwilligen, met wijsheid 
tot allen dienst, ook de Vorsten en het 
gansche volk, bereid tot alle uwe bevelen. 


HOOFDSTUK 29. 


OORTS zeide de Koning David tot de 

gansche gemeente: God heeft mijnen 
zoon Salomo alleen verkoren, een jonge- 
ling en teeder: dit werk daarentegen is 
groot, want het is gcen paleis voor eenen 
mensch, maar voor God den Heruer. 
2 Ik nn heb mit al mijne kracht bereid 
tot het Huis mijns Gods, goud tot gouden, 
en zilver tot zilveren, en koper tot kope- 
ren, ijzer tot ijzeren, en hout tot houten 
werken, sardónyxsteenen en vervullende 
steenen, versiersteenen en borduursel, en 
allerlei kostelijke steenen en marmerstee- 
nen in menigte. 

8 En daartoe, uit mijn welgevallen tot 
het Huis mijns Gods, het bijzonder goud 
en zilver dat ik heb, geef ik tot het Huis 
mijns Gods daarenboven, behalve al dat ik 
voor het Huis des heiligdoms bereid heb: 

4 drie duizend talenten gouds, van het 
goud van Ofir, en zeven duizend talenten 
gelouterden zilvers, om de wanden der 
huizen te overtrekken; 

5 goud tot de gouden, en zilver tot de 
zilveren wafen, en tot alle werk, door de 
hand der weekmeesteren te maken. Én wic 
is er willig heden zijne hand den Hrere 
te vullen? 

‚6 Toen gaven vrijwillig de oversten der 
vaderen, en de oversten der stammen [s- 
faëls, en de oversten der duizenden en der 
honderden, en de oversten van het werk 
des Konings; soof 

7 en zij gaven, ten dienste des Huizes 
Gods, vijf duizend talenten gouds, en tien 
duizend drachmen, en tien duizend talenten 
zilvers, en achttien duizend talenten ko- 
pers, en honderd duizend talenten ijzers; 

8 en bij wien steenen gevonden werden, 
gie gaven zij in den schat des Huizes des 


1 KRONIEKEN 29, 


Heeren, onder de hand Jehiëls des Ger 
soniets. 

9 En het’ volk was verblijd over hun 
vrijwillig geven, want zij gaven met een 
volkomen hart den Heere vrijwillig; en 
de Koning David verblijdde zich óók met 
groote blijdschap. 

10 Daarom loofde David den Herre 
voor de oogen der gansche gemeente, en 
David zeide: Geloofd zijt Gij, Heere God 
onzes vaders Israël, van eeuwigheid tot 
in eeuwigheid. 

ll Uwe, o Heere! is de grootheid en 
de macht en de heerlijkheid en de over- 
winning en de majesteit, want alles wat 
in den hemel en op de aarde is, is uwe: 
uwe, o Heere! is het koninkrijk, en Gij 
hebt U verhoogd tot. een Hoofd boven - 
alles. Matth. 6:13. Openb. 5:13. 

12 En rijkdom en eere zijn voor uw 
aangezicht, en Gij heerscht over alles; en 
in uwe hand is kracht en macht, ook 
staat het in uwe hand alles groot te ma- 
ken en sterk te maken. 2 Krou. 20:6. 

13 Nu dan, onze God, wij danken U, 
en loven den naam uwer heerlijkheid. 

14 Want wie ben ik en wat is mijn 
volk, dat wij de macht zouden verkregen 
hebben om vrijwillig te geven als dit is? 
Want het is alles van U, en wij geven 
het U uit uwe hand; ‘ 

15 9 want wij zijn vreemdelingen en bij- 
woners voor uw aangezicht, gelijk alle onze 
vaders: tonze dagen op aarde zijn als cene 
schaduw en daar is geen verwachting. 

a Ps 39:13; 419:19. 5 Joh8:9; 14:2, Ps:402:12; 144:4. 

16 Hrrrr onze God, al deze menigte die 
wij bereid hebben om U een Huis te bou- 
wen, den naam uwer heiligheid, dat is 
van uwe hand, en het is âl uwe. 

17 En ik weet, mijn God, dat Gij het 
hert proeft, en dat Gij een welgevallen 
hebt aan oprechtigheden: ik heb in op- 
rechtigheid mijns harten alle deze dingen 
vrijwillig gegeven, en ik heb nu met 
vreugde uw volk dat hier bevonden wordt 
gezien, dat het zich jegens U vrijwillig 
gedragen heeft. 

18 O Heere! Gij God onzer vaderen 
Abraham, Isaäk en Israël, bewaar dit 
in eeuwigheid in den zin der gedachten 
des harten uws volks, en richt hun hart 
tot U. ix 

19 En geef mijnen zoon Salomo een vol- 
komen hart, om te houden uwe geboden, 
uwe getuigenissen en uwe inzettingen, en 


3 KRONIEKEN 1. 


Om alles te doen, en om dit paleis te 
bouwen hetwelk ik bereid heb. 

20 Daarna zeide David tot de gansche 

emeente: Looft nu den Hrere uwen God. 
Toen loofde de gansche gemeente den 
Heere den God hunner vaderen, en zij 
neigden het hoofd en zij bogen zich ne- 
der voor den Herre en voor den Koning: 

21 en zij offerden den Heere slachtof- 
feren, ook offerden zij den Heere brand- 
offeren, des anderen morgens van dien dag, 
duizend varren, duizend rammen, duizend 
lammeren, met hunne drankofferen, en 
slachtofferen in menigte voor gansch Israël. 

22 En zij aten en dronken te dien dage 
voor het aangezicht des HEEREN met groote 
vreugde, en zij maakten Salomo den zoon 
Davids ten anderen male Koning, en zij 
zalfden Kem den Heere tot Voorganger, 
en Zadok tot Pricster. 

23 Alzoo zat Salomo op den troon des 
Herren, als Koning in zijns vaders Davids 
plaats; en hij was voorspoedig, en gansch 
Israël hoorde naar hem: 

1 Kon. 2:12,46. 2 Kron. 1:1. 

24 en alle de Vorsten en helden, ja ook 
alle de zonen des Konings David, gaven 











445 


de hand dat zij onder den Koning Salo- 
mo zijn zouden. 

25 En de Heere maakte Salomo groot 
ten hoogste voor de oogen van gansch 
Israël, en Hij gaf aan hem eene konink- 
lijke majesteit, zoodanige aan geenen Ko- 
ning van Israël vóór hem geweest is. 

26 Zoo heeft dan David de zoon van 
Isai, geregeerd over gansch Israël. 

27 De dagen nu die hij geregeerd heeft 
over Israël, zijn veertig jaar: te Hebron 
regeerde hij zeven jaren, en te Jeruzalem 
regeerde hij drie cn dertig. 

YSam.2:14; 5:5. 1 Kon.2:14. 4 Kron.3:4. 

28 En hij stierf in goeden ouderdom, 
zat van degen, rijkdom en eer; en zijn 
zoon Salomo regeerde in zijne plaats. 

29 De geschiedenissen nu des Konings 
David, de eerste en de laatste, zie, dic 
zijn geschreven in de geschiedenissen Sa- 
muêls des Zieners, en in de geschiedenissen 
des Profeten Nathan, en in de geschic- 
denissen Gads des Zieners: 

80 met al zijn koninkrijk en zijne macht, 
en de tijden die over hem verloopen zijn, 
en over Israël, en over alle de konink- 
rijken der landen. _ 


ned 


HET TWEEDE BOEK 


DER 


K RO N 


HOOFDSTUK 1. 


N Salomo de zoon Davids werd ver- 
sterkt m zijn koninkrijk, want de Heere 
zijn God was met hem en maakte hem ten 
hoogste groot. _ 4 Kon.2:12, 46, 4 Kron. 29:23. 
2 En Salomo sprak tot het gansche ÏÍs- 
raël, tot de oversten der duizenden en 
der honderden, en tot de Richteren, en tot 
alle Vorsten in gansch Israël, de hoofden 
der vaderen; 

8 “en zij gingen henen, Salomo en de 
gansche gemeente met hem, naar de hoogte 
die te Gibeon was; Ewant dáár was- de 
Tent der samenkomst Gods, die Mozes 
de knecht des Heeren in de woestijn ge- 
maakt had. a Kon.3:4. 51 Kron. 21:20. 
‚4 (Maar de Ark Gods had David van 
Kirjath-Jearim opgebracht naar de plaats 


EK EN. 


ee 


die David voor haar bereid had; want hij 
had voor haar ecne tent te Jeruzalem ge- 
spannen.) 2Sam.G.17, 4 Kron.15:1; 16: 1, 

9 Ook was het koperen altaar, dat Bee 
zaleël, de zoon van Uri den zoon van 
Hur, gemaakt had, aldaar vóór den 'T'a- 
bernakel des HrereN. Salomo nu en de 
gemeente bezochten dat; 

6 en Salomo offerde daar voor het aan- 
gezicht des HrereN, op het koperen altaar 
dat aan de Tent der samenkonist was, en 
hij offerde daarop duizend brandofferen. 

7 In dienzelfden nacht verscheen God 
aan Salomo, en Hij zeide tot hem: De- 
geer wat Ik u geven zal, - 4 Kon. 3:5-14, 

S En Salomo zeide tot God: Gij hebt 
aan mijnen: vader David groote weldadig- 
heid gedaan, en Gij hebt mij Koning ger 
maakt in zijne plaats: 


9 


& 


416 


KRONIEKEN 9, 


9 nu Heere God, laat uw woord waar | mitsgaders drie duizend en zeshonderd 


worden, gedaan aan mijnen vader David; 
want Gij hebt mij Koning gemaakt over 
een volk, menigvuldig als het stof der 
aarde: 

10 geef mij nu wijsheid en wetenschap, 
dat ik voor het aangezicht dezes volks 
uitga en inga; want wie zoude dit uw 
groot volk #uzzen richten? 

il Toen zeide God tot Salomo: Daarom 
dat dit in uw hart geweest is, en gij niet 
begeerd hebt rijkdom, goederen, noch eer, 
noch de ziel uwer haters, noch ook vele 
dagen begeerd hebt, maar wijsheid en we- 
tenschap voor u begeerd ‘hebt, opdat gij 
Mijn volk mocht richten waarover Ik u 
Koning gemaakt heb, — 

12 de wijsheid en de wetenschap is u 
gegeven; daartoe zal Ik n rijkdom en 
goederen en eer geven, zooals geene Ko- 
ningen die vóór u geweest zijn, gehad 
hebben, en na u zal dergelijke niet zijn. 


18 Alsoo kwam Salomo te Jeruzalem, 


van de hoogte die te Gibeon is, van voor 
de Tent der samenkomst; en hij regeerde 
over Israël. 

14 En Salomo vergaderde wagens en 
ruiters, zoodat hij duizend en vierhonderd 
wagenen en twaalf duizend ruiteren had; 
en hij leide ze in de wagensteden, en bij 
den Koning te Jeruzalem. 

1 Kon. 4:26; 10:26. 92 Kron.9 : 95, 

15 En de Koning maakte het zilver en 
het gond in Jeruzalem te zijn als steenen, 
en de cederen maakte hij te zijn ais wilde 
vijgeboomen, die in de laagte zijn, in 
menigte. 4 Kon. 10:27. 2 Kron. 9:27, 

16 En het mtbrengen der paarden was 
hetgeen Salomo uit Egypte had; en aan- 
gaande het linnen garen, de kooplieden 
des Konings namen het linnen garen voor 
den prijs. 1 Kon. 10: 28, 20, 

17 En zij brachten op, en voerden eenen 
wagen uit van Egypte, voor zeshonderd 
sihkelen zìlvers, en een paard voor één hon- 
derd en vijftig; en alzóó voerden zij dre 
door huume hand uit voor alle Koningen der 
Hethieten en voor de Koningen van Syrië. 


HOOFDSTUK 2. 


ALOMO nu dacht voor den naam des 
HrerEN een Huis te bouwen, en een 
huis voor zijn koninkrijk. 
2 En Salomo telde zeventig duizend last- 
dragende mannen, en tachtig duizend man- 
nen die houwen zouden in het gebergte, 


5 


opzieners ever dezelven. vs. 48. 4 Kon. 5:15, 16. 
9 En Salomo zond tot Hiram, den Ko- 
ning ven Tyrus, zeggende: Gelijk als gij 
met mijnen vader David gedaan hebt, en 
hebt hem eederen gezonden om voor hem 
een huis te bouwen, om-daarin te wonen, 
zoo due ook met my. 1 Kon. 5:2, 
4 Zie, ik zal een Huis voor den naam 
des HEEREN mijns Gods bonwen, om Hem 
te heiligen, om reukwerk der welriekende 
specerijen voor zijn aangezicht aan te 
steken en voor de toerichting des gedu- 
rigen broods, en voor de brandofferen des 
morgens en des avonds, op de sabbatten 
en op de nieuwe maanden en op de ge- 
zette hoogtijden des HEEREN onzes Gods, 
hetwelk voor eeuwig is in Israël. 

5 En het Huis dat ik zal bouwen, ‘zal 
groot zijn; want onze God is grocter dan 
alle goden. 

6 Doch wie zoude de kracht hebben om 
voor Hem een Huis te bouwen, dewijl 
de hemelen, ja de hemel der hemelen, 
Hem niet bevatten zouden? En wie hen 
ik dat ik voor Hem een Huis zonde bou- 
wen, dan alleen om reukwerk voor zijn 
aangezicht aan te steken? 

A Kon. 8-27, 2Kron.6:A&, Jes. 66:14, 

1 Zoo zend mij nu eenen wijzen man, 
om te werken in goud en in zilver en 
in koper en in ijzer en in purper en kar- 
mozijn en hemelsblauw, en die weet gra- 
veerseler te graveeren, met de wijzen die 
bij mij zijn in Juda en in Jeruzalem, die 
mijn vader David beschikt heeft. 

8 Zend mij ook cederen-, dennen- en al- 
gummimhout uit den Libanon, want ik 
weet dat uwe knechten het hout van den 
Libanon weten te houwen; en zie, mijne 
knechten zullen met uwe knechten zijn; 

9 en dat om mij hout in menigte te 
bereïden, want het Huis dat ik zai bou- 
wen, zal groot en wonderlijk zijn. __ 

10 En zie, ik zal aan uwe knechten, de 


houwers die het hout houwen, twintig 


duizend kor uitgeslagen tarwe en twintig 
duizend kor gerst geven; daartoe twintig 
duizend bath wijn en twintig duizend 
bath olie. 1 Kon.5. 4. 

11 Hiram nu, de Koning van Tyrus, ant- 
woordde door schrift, en zond tot Salomo : 
Daarom dat de Heere zijn volk liefheeft, 
heeft Hij u over hen tot Koning gesteld. 

12 Voorts zeide Hiram: Geloofd zij de 
Huene de God Israëls, die den.hemel en de 


/ 





2 KRONIEKEN 3. 


aarde gemaakt heeft, dat Hij den Koning 
David eenen wijzen zoon, kloek in voor- 
zichtigheid en verstand, gegeven heeft, die 
een Huis voor den Herre en een huis 
voor zijn koninkrijk bouwe. 4 &on. 5-7. 

18 Zoo zend ik nu oenen wijzen man, 
kloek van verstand, Hiram Abi, 

1 Kon. 7.13, 14. 

14 den zoon eener vrouw uit de doch- 
teren van Dan, en wiens vader een man 
geweest is van Tyrus, die weet to werken 
mn goud en in zilver, in koper, in ijzer, 
in steenen en in hont, in purper, in hemels- 
blauw en in fijn linnen en in karmozijn, 
en om alle graveersel te graveeren, en 
om te bedenken alten vernuftigen vond 
die hem zal voorgesteld worden, met uwe 
wijzen en de wijzen mijns heeren uws 
vaders David. 

15’ Zoo zende nu mijn heer aan zijne 
knechten de tarwe en de gerst, de olie 
en den wijn, waarvan hij gesproken heeft; 

16 en wij zullen hout houwen uit den 
Libanon, naar al uwe neoddruft, en zul- 
len het tot u met vlotten over de zee 
naar Jafo brengen, en gij zult het laten 
ophalen naar Jeruzalem. 

17 En Saiomo telde alle de vreemde 
mannen die in het land Israëls waren, 
achtervolgens de telling met dewelke zijn 
vader David die geteld had, en er wer- 
den gevonden honderd en drie en vijftig 
duizend en zeshonderd; 

18 en hij maakte uit dezelven zeventig 
duizend lastdragers, en tachtig duizend 
honwers in het gebergte, mitsgaders drie 
duizend en zeshonderd opzieners om het 
volk te doen arbeiden. 


HOOFDSTUK. 3. 


N Salomo begon het Huis des Heeren 
te bouwen te Jeruzalem, op den berg 
Moría, die zijnen vader David gewezen 


vs, 9. 


was, in de plaats die David toebereid 


had, op den dorschvloer Ornans des Je- 
busiets. 1 Kron. 22 : 4. 
2 Hij begon nu te bouwen in de tweede 
maand op ‘den tweeden dag in het vierde 
jaar zijns koninkrijks. 1 Kon. 6:14. 
9 En deze zijn de grondleggingen van 


Salomo om het Huis Gods te bouwen: de. 


lengte in ellen naar de eerste maat was 
zestig ellen, en de breedte twintig ellen. 

4 En het woorhuis hetwelk vooraan 
was, was in de lengte, naar de breedte 
van het- Huis, twintig cllen, en de hoog- 


447 


te honderd en twintig; hetwelk hij van 
binnen overtrok met louter goud. 

5 Het groote Huis nu overdekte hij met 
denneukiout; daarna overtoog hij dat mert 
goed goud, en hij maakte daarop palmen 
en ketenwerk. 

6 Hij overtoog ook het Huis met koste- 
lijke steenen tot versiering: het goud nu 
was goud van Parvaïm. 

7 Daartoe overdekte hij aan het Huis 
de balken, de posten en de wanden daar- 
ven, en de deuren daarvan, met goud; 
en hij graveerde cherubs aan de wanden. 

8 Voorts maakte hij het huis van het 
heilige der heiligen, welks lengte, naar 
de breedte van het Huis, was twintig ellen, 
en de breedte daarvan twintig ellen; en 
kij overtoog dat met goed goud, tot 
zeshonderd tatenten; 

9 en het gewicht der nagelen was tot 
vijftig sikkelen gouds. En hij overtoog de 
opperzalen met goud. 

10 Ook maakte hij, in ket huis van het 
heilige der heiligen, twee cherubs van 
beeldhouwwerk, en hij overtoog die met 
goud. 1 Kon. 6: 25-27. 

11 Aangaande de vleugelen der cherubs, 
hunne lengte was twintig ellen : des éénen 
vleugel was van vijf ellen, rakende aan 
den wand van het huis, en de andere 
vleugel van vijf ellen, rakende aan den 
vleugel des anderen cherubs; 

12 ingelijks was de vleugel des anderen 
cherubs van vijf ellen, rakende aan den 
wand van het huis, en de andere vleugel 
van vijf ellen, klevende aan den vleugel 
des anderen cherubs: 

13 de vleugelen dezer cherubs spreidden 
zich uit, twintig ellen; en zij stonden op 
hunne voeten, en hunne aangezichten 
waren huiswaarts. 

14 Hij maakte ook den voorhang van 
hemelsblauw en purper en karmoziju en 
fijn linnen; en hij maakte cherubs daarop. 

15 Nog maakte hij vóór het Huis twes 
pilaren, van vijf en dertig ellen in lengte; 
en het kapiteel dat op derzelver hoofd 
was, was van vijf ellen. 

16 Ook maakte hij ketenen, a/s in de 
Aanspraakplaats, en hij zette ze op de 
hoofden der pilaren; daartoe maakte hij 
honderd granaatappelen, en zette ze tus- 
schen de ketenen. 

17 En hij richtte de pilaren op vóór aan 
den Tempel, éénen ter rechterhand en 


éÉénen ter linkerhand; en hij noemde den 


A4S 


naam van den rechter Jackin, en den 
naam van den linker Boaz. 1 Kon. 7:24. 


HOOFDSTUK 4. 


He maakte ook een koperen altaar, 
van twintig ellen in zijne lengte, en 
twintig ellen in zijne breedte, en tien cllen 
tn zijne hoogte. 

2 Daartoe maakte hij de gegotene zee; 
van tien ellen was zij van haren éénen 
rand tot haren anderen rand, rondom 
rond, en van vijf ellen in hare hoogte, 
en een meetsnoer van dertig ellen omving 
ze rondom. 1 Kon. 7:23. 

3 Onder dezelve nu was de gelijkenis 
van runderen, rondom henen die omsing- 
gelende, tien in eene cl, omringende sb 
zee rondom: twee rijen dezer runderen 
waren in hare gieting gegoten. 

4 Zij stond op twaalf runderen, drie 
ziende naar het Noorden, en drie ziende 
naar het Westen, en drie ziende naar het 
Zuiden, en drie ziende naar het Oosten, 
en de zee was boven op dezelve; en alle 
hunne achterdeelen waren binnenwaarts. 

1 Kon. 7:25, 96, 

5 Hare dikte nu was eene hand breed, 
en haar rand als het werk van den rand 
eens bekers of eener leliebloem, bevat- 
tende vete bathen: zij hield drie duizend. 

6 En hij maakte tien waschvaten, en 
stelde er vijf ter rechter- en vijf ter lin- 
kerhand, om daarin te wasschen: wat ten 
brandoffer behoort, staken zij daarin; maar 
de zee was opdat de Priesteren zich daarin 
gouden wasschen. 1 Kon. 7:38 

1 Hij maakte ook tien gouden kandela- 
ren, naar hunne wijze, en hij stelde ze 
in den ‘Pempel, vijf aan de rechterhand 
en vijf aan de linkerhand. 1 Kon. 7:49. 

8 Ook maakte hij tien tafelen, en hij 
zette ze in den ‘Fempel, vijf aan de rech- 
terhand en vijf aan de linkerhand: en hij 
maakte honderd gouden sprengbekkens. 

9 Voorts maakte hij het voorhof der 
Priesteren, en het groote voorhof, mits- 
gaders de deuren yoor het voorhof, en 
overtoog hunne deuren met koper. 

10 De zeo nu zette hij aan de rechter- 
zijde, naar het Oosten, tegenover het Zui- 
den. 1 Kon. 7:39. 

11 Daartoe maakte Hiram de potten, en 
de schoffelen, en de sprengbekkens. Al- 


zoo voleindigde Hiram het werk te maken 


dat hij voor den Koning Salomo aan het 
Huis Gods maakte; 1 Kon. 7; 40-45, 


2 KRONIEKEN 4, 5, 


12 de twee pilaren, en de bollen, en de 
twee kapiteelen op het hoofd der pilaren, 
en de twee netten om de twee bollen der 
kapiteelen te bedekken, die op het hoofd 
der pilaren waren, 

18 en de vierhonderd granaatappelen 
voor de twee netten, twee rijen van gra- 
naatappelen voor elk net, om de twee 
bollen der kapitcelen te bedekken, die 
boven op de pilaren waren; 

14 hij maakte ook de stellingen, en de 
waschvaten maakte hij op de stellingen; 

15 ééne zee, en de twaalf runderen 
daaronder; - 

16 insgelijks de potten, en de schoffe- 


len, en de krauwelen, en alle hunne 


vaten, maakte Hiram Abi voor den Ko- 
ning Salomo voor het Huis des HEEREN, 
van gepolijst koper. | 

17 In de vlakte van den Jordaan goot ze 
de Koning, in dichte aarde, tusschen Suk- 
koth en tusschen Zeredatha. 4 Kon. 7:46-50. 

18 En Salomo maakte alle deze vaten 
in groote menigte; want het gewicht des 
kopers werd niet onderzocht. 

19 Ook maakte Salomo alle vaten dio 
voor het Huis Gods waren, en het gou- 
den altaar, en de tafelen waarop de toon- 
brooden zijn; 

20 en de kandelaren met hunne lampen 
van gesloten goud, om die naar de wijze 
aan te steken, vóór de Aanspraakplaats; 

21 en de bloemen en de lampen en de 
snuiters van goud: het was het volmaakt- 
ste goud; 

22 mitsgaders de gaffelen en de spreng:- 
bekkens en de rookschalen en de wicrook- 
vaten van gesloten goud: aangaande den 
ingang van het Huis, zijne binnenste deuren, 
van het heilige der heiligen, en de deuren 
van het Huis des 'l'empels, waren van goud. 

HOOFDSTUK 5. 

LZOO werd al het werk volbracht 
dat Salomo aan het Huis des HeeREN 
maakte. Daarna bracht Salomo de gehei- 
ligde dingen zijns vaders David; en het 
zilver en het gond en alle de vaten leide 
hij onder de schatten van het Huis Gods. 
1 Kon. 7:51. 

2 Toen vergaderde Salomo de oudsten 
Israëls en alle de hoofden der stammen, 
de oversten der vaderen onder de kinderen 
Israëls, te Jeruzalem, om de Ark des ver- 
bonds des Herren op te brengen uit de 
stad Davids, dewelke is Sion. 4kou.8:4-0. 





2 KRONIEKEN 6. 


3 En alle mannen Israëls verzamelden 
zich tot den Koning op het feest, het- 
welk was ix de zevende maand. 

4 En alle de oudsten Israëls kwamen, 
en de Levieten namen de Ark op, 


5 en zij brachten de Ark en de ‘Tent der 


samenkomst opwaarts, mitsgaders alle de |- 


heilige vaten die in de Tent waren, deze 
brachten de Priesters ex Levieten opwaarts. 

6 De Koning Salomo nu en de gansche 
vergadering Ïsraëls, die bij hem vergaderd 
waren vóór de Ark, offerden schapen en 
runderen, die vanwege de menigte niet 
konden geteld noch gerekend worden. 

7 Alzoo brachten de Priesters de Ark 
des verbonds des Herren tot hare plaats, 


449 


14 en de Priesters konden vanwege die 
wolk niet staan om te dienen; want de 
Heerlijkheid des HEEREN had het Huis 
Gods vervuld. Ex. 40:34,35. 2Kron.7:2. 

Ezech. 43:55; 44:4. Openb. 15:8. 


HOOFDSTUK 6. 


OEN zeide Salomo: De Heere heeft. 
gezegd dat Hij in de donkerheid zoude 
wonen : 1 Kon. 8:12-21. 
2 en ik heb -U een Huis ter woonstede 
gebouwd, en eene vaste plaats tot uwe 
eeuwige woning. 
3 Daarna wendde de Koning zijn aan- 
gezicht om, en zegende de gansche ge- 
meente Israëls; en de gansche gemeente 


tot de Aanspraakplaats van het Huis, tot | Israëls stond. 


het heilige der heiligen, tot onder de 
vleugelen der cherubs. 

8 Want de cherubs spreidden de beide 
vleugelen over de plaats der Ark, en de 
cherubs overdekten de Ark en hare hand- 
boomen van boven. 

9 Daarna schoven zij de handboomen ver- 
der uit, dat de hoofden der handboomen 
gezien werden uit de Ark, vóóraan de 
Aanspraakplaats, maar buiten niet gezien 
werden; en zij was daar tot op dezen dag. 

10 Daar was niets in de Ark dan alleen 
de twee tafelen die Mozes bij Horeb daarin 
gedaan had, als de Heere een verbond 
maakte met de kinderen Israëls, toen zij 
uit Egypte uitgetogen waren. _Deut.410:5. 

11 En het geschiedde als de Priesters 
uit het heilige uitgingen (want alle de 
Priesters die gevonden werden, hadden 
zich geheiligd, zonder de verdeclingen te 
houden, A Kon. 8:40, 14. 

12 en de Levieten die zangers waren 
van hen allen, van saf, van Heman, van 
Jeduthun, en van hunne zonen en van 
hunne broederen, in fijn linnen gekleed, 
met cymbalen en met luiten en harpen, 
stonden tegen het Oosten des altaars, en 
met hen tot honderd en twintig Prieste- 
ren toe, trompettende met trompetten): 

13 het geschiedde dan als zij eenpariglijk 
trompetten en zongen, om eene eenparige 
stem te laten hooren, prijzende en lovende 
den Heere, en als zij de stem verhieven 
met trompetten en met eymbalen en az- 
dere muziekinstrumenten, en als zij den 
Heerz prezen dat Hij goed is, dat zijne 
weldadigheid is tot in eeuwigheid: zoo 
werd het Huis met eene wolk vervuld, 
namelijk het Hus des HeegeNn; 


I5 


4 En hij zeide: Geloofd zij de Heere de 
God Israëls, die met zijnen mond tot mijnen 
vader David gesproken heeft, en heeft het 
met zijne handen vervuld, zeggende: 

5 Van dien dag aan,dat Ik mijn volk uit 
Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geene 
stad verkoren uit alle stammen Israëls 
‚om een Huis te bouwen, dat mijn naam 
daar zoude wezen, en geenen man verko- 
ren om een voorganger te zijn over mijn 
volk Israël; 2 Sam. 7:6. 

6 maar Ik heb Jeruzalem verkoren dat 
mijn naam dáár zoude wezen, en Ik heb 
David verkoren, dat hij over mijn volk 
Israël wezen zoude. 

7 Het was ook in het hart mijns vaders 
David, een Huis te bouwen den naam 
des HEEREN des Gods Israëls; 

8 maar de Heere zeide tot mijnen vader: 
David: Dewijl dat in uw hert geweest is, 
mijnen naam een Huis te bouwen, gij hebt 
wèl gedaan dat het in uw hart geweest is: 

9 evenwel gij zult dat Huis niet bou- 
wen, maar uw zoon die uit uwe lendenen 
voortkomen zal, die zal mijnen naam dat 
Huis bouwen. 

10 Zoo heeft de Heert zijn woord be- 
vestigd dat Hij gesproken had; want ik 
ben opgestaan in de plaats mijns vaders 
David, en ik zit op den troon Israëls, 
gelijk als de Heere gesproken heeft, en 
ik heb een Huis gebouwd den naam des 
HeEerEN des Gods Israëls; 

2 Sam. 7:12,13. 1 Kon.5:5. 1 Kron.17:11,12, 

11 en ik heb daar de Ark gesteld, waarin 
het verbond des Heeren is hetwelk Hij 
maakte met de kinderen Israëls. 

12 En hij stond vóór het altaar des 
HEEREN, tegenover de gansche gemeente, 


450 
Israëls, en hij breidde zijne handen uit 
1 Kon.8: 22. 

13 (want Salomo had een koperen ge- 
stoelte gemaakt, en had het gesteld in het 
midden des voorhofs, zijnde vijf ellen in 
zijne lengte, en vijf ellen in zijne breedte, 
en drie ellen in zijne hoogte; en hij stond 
daarop, en knielde op zijne khieën voor 
de gansche gemeente Israëls, en breidde 
zijne handen uit naar den hemel); 

14 en hij zeide: Heere God Israëls, 
daar is geen God gelijk Gij in den hemel 
noch op de aarde, houdende het verbond 
en de weldadigheid uwen knechten, die 
voor uw aangezicht met hun gansche hart 
wandelen: 1 Kon. 8: 23-49. 

15 die uwen knecht, mijnen vader Da- 
vid, gehouden hebt dat Gij tot hem ge- 
sproken hadt; want met uwen mond hcbt 
Gij gesproken en met uwe hand vervuld, 
gelijk het te dezen dage is. 

16 En nu, Heere God Israëls, houd 
uwen knecht, mijnen vader David, wat Gij 
tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen 
man zal u van voor mijn aangezicht afge- 
sneden worden die zitte op den troon 
Israëls: alleenlijk zoo uwe zonen hunnen 
weg ‚bewaren, om te wandelen in mijne 
wet, gelijk als gij gewandeld hebt voor 
mijn aangezicht. 4 Kon. 2:4; 9:5. 2Kron. 7:18. 

17 Nu dan, o Herre God Israëls! laat 
uw woord waar worden, hetwelk Gij ge- 
sproken hebt tot uwen knecht, tot David. 

18 Maar waarlijk, zoude God bij de 
menschen op de aarde wonen? Zie, de 
hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden 
U niet bevatten, hoeveel te min dit Huis 
dat ik gebouwd heb! 2kron. 2:6. Jes. 66:1. 

19 Wend U nochtans tot het gebed uws 
knechts en tot zijne smeeking, o HEERE 
mijn God, om te hooren naar het geroep 
en naar het gebed dat uw knecht voor 
uw aangezicht bidt. 

20 Dat uwe oogen open zijn dag en 
nacht over dit Huis, over de plaats, van 
dewelke Gij gezegd hebt uwen naam daar 
te zullen zetten; om te hooren naar het 
Een hetwelk uw knecht bidden zal in 

eze plaats. Neh. 1 :6. 

21 Hoor dan naar de smeekingen uws 
knechts en uws volks Israël, die in deze 
plaats zullen bidden; en hoor Gij uit de 
Br uwer woning, uit den hemel, ja 

oor en vergeef. 


2 KRONIEKEN 6. 


des vloeks opgelegd zal hebben, om zich 
zelven te vervloeken, en de eed des vloeks 
voor uw altaar in dit Huis komen zal, — 

23 hoor Gij dan uit den hemel, en doe, 
en richt uwe knechten, vergeldende den 
goddelooze, gevende zijnen weg op zijn 
hoofd, en rechtvaardigende den rechtvaar- 
dige, gevende hem naar zijne gerechtigheid. 

24 Wanneer ook uw volk Israël voor het 
aangezicht des vijands zal geslagen worden, 
omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, 
en zij zich bekeeren, en uwen naam belij- 
den, en voor uw aangezicht in dit Huis bid- 
den en smeeken zullen, — 

25 hoor Gij dan uit den hemel, en ver- 
geef ‘de zonde uws volks Israël, en breng 
ze weder in het land dat Gij hun en 
hunnen vaderen gegeven hebt. 

26 Als de hemel zal gesloten zijn, dat 
er geen regen Îs, omdat zij tegen U ge- 
zondigd zullen hebben, en zij in deze 
plaats bidden en uwer naam belijden ez 
van hunne zonden zich bekeeren zullen, 
als Gij hen geplaagd zult hebben, — 

27 hoor Gij dan in den hemel, en ver- 
geef de zonde uwer knechten en uws volks 
Israël, als Gij hun zult geleerd hebben den 
goeden weg in denwelken zij wandelen zul- 
len, en geef regen op uw land, dat Gij 
uw volk tot eene erfenis gegeven hebt. 

28 Als er honger in het land wezen 
zal, als er pest wezen zal, als er brand- 
koren of honigdauw, sprinkhanen en ke- 
vers wezen zullen, als iemand van zijne 
vijanden in het land zijner poorten hem 
belegeren zal, of er eenige plaag of eenige 
krankheid wezen zal; | 

29 alle gebed, alle smeeking, die van 
eenig mensch of van al uw volk Israël ge- 
schieden zal ; als zij erkennen een ieder zijne 
plaag en zijne smart en eez ieder zijne han- 
den in dit Huis uitbreiden zal, — 

80 hoor Gij dan uit den hemel, de vaste 
plaats uwer woning, en vergeef, en geef 
eenen iegelijken naar alle zijne wegen, 
gelijk Gij zijn hart kent, want Gij alleen 
kent het hart van de kinderen der men- 
schen; Spr. 15:14. 

8l Opdat zij U vreezen, om te wande- 
len in uwe wegen, alle de dagen die zij 
leven zullen op het land dat Gij onzen 
vaderen gegeven hebt. 

82 Zelfs ook aangaande den vreemde, 
die van uw volk Israël niet zijn zal, maar 


22 Wanneer iemand tegen zijnen naaste | uit verren lande om uws grooten naams 
val gezondigd hebben, en die hemeeneneed | en uwer sterke hand en uws uitgestrek- 


92 KRONIEKEN 7. 


ten arms wil, komen zal; als zij komen 
en bidden zullen in dit Huis, — 

33 hoor Gij dan uit den hemel, uit de 
vaste plaats uwer woning, en doe naar 
alles waarom die vreemde tot U roepen 
zal; opdat alle volkeren der aarde uwen 
naam kennen, zoo om U te vreezen ge- 
lijk uw volk Israël, als om te weten dat 
uw naam genaamd wordt over dit Huis 
hetwelk ik gebouwd heb. 

34 Wanneer uw volk in den krijg tegen 
zijne vijanden wittrekken zal door den weg 
dien Gij ze henenzenden zult, en zij zul- 
len tot U bidden, naar den weg dezer 
stad die Gij verkoren hebt, en naar dit Huis 
hetwelk ik uwen naam gebouwd heb, — 

85 .hoor dan uit den hemel hun gebed 
en hunne smeeking, en voer hun recht uit. 
‚86 Wanneer zij gezondigd zullen hebben 
tegen U (want geen mensch is er die niet 
zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult 
zijn, en hen leveren zult. voor het aange- 
zicht des vijands, dat degenen die hen ge- 
vangen hebben hen gevankelijk wegvoeren 
in een land dat ver of nabij Is, Pred. 7:20, 

87 en zij in het land waarhenen zij ge- 
vankelijk weggevoerd zijn, weder aan hun 
hart brengen zullen, dat zij zich bekee- 
ren, en tot U smeeken in het land hun- 
ner gevangenschap, zeggende: Wij hebben 
gesondigd, verkeerdelijk gedaan en god- 

elooslijk gehandeld; 

88 en zij zich tot U bekeeren met hun 
gansche hart en met hunne gansche ziel 
in het land hunner gevangenschap waar- 
heen zij hen gevankelijk weggevoerd heb- 
ben, en bidden zullen, naar den weg van 
hun land dat Gij hunnen vaderen gegeven 
hebt, en naar deze stad die Gij verkoren 
hebt, en naar dit Huis dat ik uwen naam 
gebouwd heb, — 

839 hoor dan uit den hemel, uit de vaste 
plaats uwer woning, hun gebed en hunne 
smeekingen, en voer hun recht uit, en 
vergeef uw volk wat zij tegen U gezon- 
digd zullen hebben. 

40 Nu, mijn God, laat toch uwe oogen 
open en uwe ooren opmerkende zijn tot 
het gebed dezer plaats. 

41 En nu, Heere God, maak U op tot 
uwe rust, Gij en de Ark uwer kracht; 
laat uwe Priesters, Heere God, met 
heil bekleed worden, en laat uwe gunst- 
genooten over het goede blijde zijn. 

Ps. 132: 8-10. 

42 O Herre God! wend het aangezicht 


451 
uws Gezalfden niet af; gedenk der wel 
dadigheden Davids uws knechts. 


HOOFDSTUK 7 
DN LS nu Salomo voleindigd had te bidden, 


zoo daalde het vuur van den hemel 
en verteerde het brandoffer en de slacht- 
offeren; en de heerlijkheid des Heeren 
vervulde het Huis. Lev. 9:24. 4 Kon. 18:38. 

2 En de Presteren konden niet ingaan 
in het Huis des HeEereN; want de heer- 
lijkheid des [erren had het Huis des 
HEEREN vervuld. rx. 40:34,35. 1 Kon.8: 11. 

QKron.5-14. Ezech. 43:55; 44:4. Openb.15:8. 

3 En als alle de kinderen Israëls dat 
vuur zagen afdalen, en de heerlijkheid 
des HEEREN over het Huis, zoo bukten 
zij met hun aangezicht ter aarde op den 
vloer, en aanbaden en loofden den Herre 
dat Hij goed is, dat zijne weldadigheid 
is tot in eeuwigheid. 

4 De Koning nu en al het volk offer- 
den slachtotferen voor het aangezicht des 
HEEREN, 1 Kon, 8:62, 63. 

5 en de Koning Salomo offerde slacht- 
offeren van runderen twee en twintig 
duizend, en van schapen honderd twintig 
duizend: alzoo hebben de Koning en het 
gansche volk het Huis Gods ingewijd. 

6 Ook stonden de Priesters in hunne 
wachten, en de Levieten met de muzick- 
instrüùmenten des HEEREN, die de Koning 
David gemaakt had om den Herre te 
loven, dat zijne weldadigheid is in eeuwig- 
heid, als David door hunnen dienst Hem 
prees; en de Priesters trompetten tegen- 
over hen, en gansch Israël stond. 

7 En Salomo heiligde het middelste des 
voorhofs hetwelk vóór het Huis des HEEREN 
was, dewijl hij dáár de brandofferen en het 
vette der dankofferen bereid had; want 
het koperen altaar dat Salomo gemaakt 
had, kon het brandoffer en het spijsoffer 
en het vet niet bevatten. _ 1 Kon.8:64, 65. 

8 Salomo hield ook terzelfder tijd het 
feest zeven dagen, en gansch Israël met 
hem, eene zeer groote gemeente, van 
den ingang af van Hamath tot de rivier 
van Egypte. 

9 En ten achtsten dage hielden zij eenen 
verbodsdag ; want zij hielden de inwijding 
des altaars zeven dagen, en het feest 
zeven dagen. 

10 Doch op den drie en twintigsten dag 
der zevende maand liet hij het volk gaan 


naar hunne hutten, blijde en goedsmoeds 


452 

over het goede dat de Herre David en 

Salomo en zijn volk Israël gedaan had. 
1 Kon. 8:66. 

11 Alzoo voltooide Salomo het Huis 
des HEEREN en het huis des Konings; en 
al wat in Salomo's hart gekomen was, om 
in het Huis des Heeren en in zijn huis 
te maken, richtte hij voorspoediglijk uit. 

1 Kon.9:1-3. 

12 En de Heere verscheen Salomo des 
nachts, en Hij zeide tot hem: Ik heb uw 
gebed verhoord, en heb Mij deze plaats 
verkoren tot een offerhuis. 

18 Zoo Ik den hemel toesluit dat er 
geen regen zij, of zoo Ik den sprinkhanen 
gebied het land te verteren, of zoo Ik 
pest onder mijn volk zend, 

14 en mijn volk, zij over dewelken mijn 
naam genoemd wordt, zich verootmoedi- 
gen en bidden, en mijn aangezicht zoeken, 
en zich bekeeren van hunne booze wegen: 
zoo zal Ik uit den hemel hooren, en hunne 
zonden vergeven, en hun land genezen. 

15 Nu zullen mijne oogen open zijn en 
mijne ooren opmerkende op het gebed 
dezer plaats. 

16 Want Ik heb nu dit Huis verkoren 
en geheiligd, opdat mijn naam daar zij 
tot in eeuwigheid, en mijne oogen en mijn 
hert zullen daar te allen dage zijn. 

17 En u aangaande, zoo gij voor mijn 
aangezicht wandelen zult gelijk als uw 
vader David gewandeld heeft, en doen 
naar alles dat Ik u geboden heb, en mijne 
inzettingen en mijne rechten houden zult: 

A Kon.9:4-9. 

18 zoo zal Ik den troon uws koninkrijks 
bevestigen, gelijk als Ik een verbond met 
uwen vader David gemaakt heb, zeggende: 
Geen man zal u afgesneden worden die 
in Israël heersche. 4 Kon.2:4; 8:25. 2 Kron.6:16. 

19 Maar zoo gijlieden u afkeeren zult, 
en mijne inzettingen en mijne geboden, 
die Ik voor uw aangezicht gegeven heb, 
verlaten, en henengaan en andere goden 
dienen en u voor die nederbuigen zult: 

20 zoo zal Ik ze uitrukken uit mijn 
land dat Ik hun gegeven heh, en dit 
Huis dat Ik mijnen naam geheiligd heb, 
zal Ik van mijn aangezicht wegwerpen, 
en zal het tot een spreekwoord en spot- 
rede onder alle volkeren maken. 

E Deut. 28:37. Jer 24:99; 2:48; 42:18. 

21 En dit Huis dat verheven zal geweest 
zijn, daarover zal zich een ieder die voorbij- 
gaat, ontzetten, dat hij zal zeggen: Waarom 


2 KRONIEKEN 8. 


heeft de Heere dezen lande en dezen Huize 
alzóó gedaan? Deut. 29:24. Jer. 22:8. 
22 En men zal zeggen: Omdat zij den 
Heere, hunner vaderen God, verlaten 
hebben, die hen uit Egypteland uitge- 
voerd had, en hebben zich aan andere 
goden gehouden en zich voor dezelve 
nedergebogen en die gediend, daarom 
heeft Hij al dat kwaad over hen gebracht. 


HOOFDSTUK 8. 


HEE geschiedde nu ten einde van twintig 
jaren, in dewelke Salomo het Huis 
des HEEREN en zijn huis gebouwd had, 

1 Kon. 9:10. 

2 dat Salomo de steden welke Hiram 
hem gegeven had, bouwde, en de kinde- 
ren Israëls aldaar deed wonen. 

3 Daarna toog Salomo naar Hamath- 
Zoba, en hij overweldigde het. 

4 Hij bouwde ook ‘Tadmor in de woes- 
tijn, en alle de schatsteden die hij bouwde 
in Hamath. 1 Kon. 9:17-23. 

5 Ook bouwde hij het hooge Beth-Horon. 
en het lage Beth-Horon, vaste steden 
met muren, deuren en grendelen; 

6 mitsgaders Baälath, en alle de schat- 
steden die Salomo had, en alle wagen- 
steden, en de steden der ruiteren, en wat 
de begeerte van Salomo begeerd had te 
bouwen in Jeruzalem, en in den Libanon, 
en in het gansche land zijner heerschappij. 

7 Aangaande al het volk dat overge- 
bleven was van de Hethieten en de Amo- 
rieten en de Ferezieten en de Hevieten en 
de Jebusieten, die niet uit Israël waren: 

8 uit hunne kinderen die na hen in het 
land overgebleven waren, welke de kinde- 
ren Israëls niet verdaan hadden, die bracht 
Salomo op uitschot, tot op dezen dag. 

9 Doch uit de kinderen Israëls, die Sa- 
lomo niet maakte tot slaven in zijn werk 
(want zij waren krijgslieden, en oversten 
zijner hoofdlieden, en oversten zijner wa- 
genen en zijner ruiteren), 

10 wit deze dan waren oversten der be- 
stelden die de Koning Salomo had, twee- 
honderd en vijftig, die over het volk 
heerschappij hadden. 

11 Salomo nu deed de dochter Farao's 
opkomen uit de stad Davids tot het huis 
dat hij voor haar gebouwd had, want 
hij zeide: Mijne vrouw zal in het huis 
Davids, des Konings Israëls, niet wonen, 
omdat de plaatsen heilig zijn tot welke de 


Ark des HEEREN gekomen 1s. 41Kon.9:24 





2 KRONIEKEN 9. 


12 Toen offerde Salomo den Heere 
brandofferen op het altaar des HEEREN 
dat hij vóór het voorhuis gebouwd had, 

13 zelfs naar den eisch van elken dag 
offerende, naar het gebod van Mozes, op 
de sabbatten, en op de nieuwe maanden, en 
op de gezette hoogtijden drie malen in het 
jaar: op het feest van de ongezuurde broo- 
den, en op het feest der weken, en op het 
feest der loofhutten. Ex.23-14. Deut. 16:16. 

14 Hij stelde ook, naar de wijze zijns 
vaders David, de vendeelingen der Pries- 
teren over hunnen dienst, en der Levieten 
over hunne wachten, om God te prijzen 
en vóór de Priesteren te dienen, naar den 
eisch van elken dag; en de portiers in hunne 
verdeelingen, aan elke poort; want alzóó 
was:het gebod van David den man Gods. 

15 En men week niet van des Konings 
gebod aan de Priesteren en de Levieten, 
aangaande alle zaak en aangaande de 
schatten. 

16 Alsoo werd al het werk Salomo's 
bereid tot den dag der grondlegging van 
het Huis des HeeERreEN, en tot het vol- 
tooien van hetzelve, dat het Huis des 
HereRreN volmaakt werd. 

17 Toen toog Salomo naar Ezeon-Géber, 
en naar Eloth aan den oever der zee, in 
het land van Edom. 1 Kon. 9: 26-28. 

18 En Hiram zond hem, door de hand 
zijner knechten, schepen, mitsgaders knech- 
ten, kenners van de zee; en zij gingen 
met Salomo's knechten naar Ofir, en zij 
haalden van daar vierhonderd en vijftig 
talenten gouds, dewelke zij brachten tot 
den Koning Salomo. 


HOOFDSTUK 9. 


EN toen de Koningin van Scheba het 
gerucht Salomo's hoorde, kwam zij, om 
Salomo met raadselen te verzoeken, te 
Jeruzalem, met een zeer zwaar heir, en 
kemelen, dragende specerijen en goud im 
menigte en kostelijk gesteente; en zij 
kwam tot Salomo, en sprak met hem al 
wat in haar hart was. 
1 Kon-10:1. Matth.12:42. Luc. 11:31. 
2 En Salomo verklaarde haar alle hare 
woorden, en geen ding was er verborgen 
voor Salomo, dat hij haar niet verklaarde. 
4 Kon. 10: 2-10. 
3 Als nu de Koningin van Scheba za 
de wijsheid van Salomo, en het huis dat 
hij gebouwd had, 


4 en de spijs zijner tafel, en het zitten | 


453 


zijner knechten, en het staan zijner diena- 
ren en hunne kleedingen, en zijne schen- 
kers en hunne kleedingen, en zijnen opgang 
waardoor hij opging naar het Huis des Hez- 
REN, — zoo was in haar geen geest meer. 

5 en zij zeide tot den Koning: Het is 
een waarachtig woord geweest, dat ik in 
mijn land gehoord heb van uwe zaken en 
van uwe wijsheid; 

6 en ik heb hunne woorden niet ge- 
loofd, totdat ik gekomen ben en mijne 
oogen dat gezien hebben: en zie, de helft 
van de grootheid uwer wijsheid is mij niet 
aangezegd ; gij hebt overtroffen het gerucht 
dat ik gehoord heb. 

7 Welgelukzalig zijn uwe mannen, en 
welgelukzalig deze uwe knechten, die ge- 
duriglijk voor uw aangezicht staan en uwe 
wijsheid hooren. 

8 Geloofd zij de Heere uw God, die be- 
hagen in u gehad heeft, om u op zijnen 
troon, den Heere uwen God tot een Ka- 
ning, te zetten; overmits uw God Israël 
bemint, om hetzelve tot in eeuwigheid 
op te richten, zoo heeft Hij u tot Koning 
over hen gesteld, om recht en gerechtig- 
heid te doen. 

9 En zij gaf den Koning honderd en 
twintig talenten gouds, en specerijen in 
groote menigte, en kostelijk gesteente; en 
daar was gelijk deze specerij, die de Ko- 
ningin van Scheba den Koning Salomo 
gaf, geene geweest. 

10 Voorts ook Hirams knechten en Sa- 
lomo’s knechten, die goud brachten uit 
Ofir, brachten algummimbhout en edelge- 
steente ; 4 Kon. 10:14,12. 

11 en de Koning maakte van dat algum- 
mimhout hooge gangen tot het Huis des 
HeeREN en tot het huis des Konings, 
mitsgaders harpen en luiten voor de zan- 
gers: desgelijks ook was te voren in het 
land van Jrida niet gezien geweest. 

12 En de Koning Salomo gaf der Ko- 
mingin van Scheba al haar behagen wat 
zij begeerde, behalve hetgene dat zij tot 
den Koning gebracht had; zoo keerde zij 
en toog naar haar land, zij en hare 
knechten. 1 Kon. 10:13-15. 

13 Het gewicht nu van het goud dat 
voor Salomo op één jaar inkwam, was zes- 
honderd en zes en zestig talenten gouds; 

14 behalve dat zij van de kramers en 
de kooplieden inbrachten; ook brachten 
alle Koningen van Arabië, en de Vorsten 
deszelven lands, goud en zilver aan Salomo, 


454 

15 Daartoe maakte de Koning Salomo 
tweehonderd rondassen van geslagen goud : 
zeshonderd sikkelen van geslagen goud liet 
hij opwegen tot elke rondas; 4 Kon. 10: 16-22. 

16 insgelijks driehonderd schilden van 

eslagen goud: driehonderd sikkelen gouds 
liet hij opwegen tot elk schild; en de 
Koning leide ze in het huis des wouds 
Libanons. 

17 Nog maakte de Koning eenen grooten 
elpenbeenep. troon, en hij overtoog den- 
zelven met louter goud. 

18 En de troon had zes trappen en eene 
voetbank van goud, aan den troon vast 
zijnde, en leuningey aan beide zijden tot 
de zitplaats toe, en twee leeuwen stonden 
bij de leuningen. 

19 En twaalf leeuwen stonden daar aan 
beiden zijden op de zes trappen : desgelijks 
is in geen koninkrijk gemaakt geweest. 
20 Ook waren alle drinkvaten van den 
Koaing Salomo van goud, en alle vaten 
van het huis des wouds Libanons waren 
van gesloten goud: het zilver was in de 
dagen Salomo's voor niets geacht. 

21 Want des Konings schepen voeren 
naar Tarsis, met de knechten Hirams: 
ééns in drie jaren kwamen de schepen van 
‘Tarsis in, brengende goud en zilver, el- 
penbeen en apen en pauwen. 

22 Alzoo werd de Koning Salomo grooter 
dan alle Koningen der aarde in rijkdom 
en wijsheid; 1 Kon. 10 : 23-25. 

23 en alle Koningen der aarde zochten 
Salomo's aangezicht, om zijne wijsheid te 
hooren die God in zijn hart gegeven had; 

24 en zij brachten een ieder zijn ge- 
schenk, zilveren vaten en gouden vaten, 
en kleederen, wapenrusting, en specerijen, 
paarden en muilezels: elk van jaar tot jaar. 

25 Ook had Salomo vier duizend paar- 
denstallen, en wagenen, en twaalf duizend 
ruiteren, en hij leide ze in de wagen- 
steden, en bij den Koning te Jeruzalem. 

1 Kon. 4:26; 10:26. 2 Kron. 1:14. 

26 En hij heerschte over alle Koningen 
van de rivier tot aan het land der Filis- 
tijnen, en tot aan de landpale van Egypte. 

27 Ook maakte de Koning het zilver in 
Jeruzalem te zijn als steenien, en de cederen 
maakte hij te zijn als de wilde vijgeboo- 
men die in de laagte zijn, in menigte. 

1 Kon. 10: 27. 2 Kron. 1: 15. 

28 En zij brachten voor Salomo paarden 
uit Egypte en uit alle die landen. 

29 Het overige nu der geschiedenissen 


3 KRONIEKEN 10. 


Salomo’s, der eerste en der laatste, zijn die 
niet geschreven in de woorden Nathans 
des Profeten, en in de profetie van Ahfe 
den Siloniet, en in de gezichten van Jedi 
den Ziener aangaande Jerobeam den zoon 
Nebats ? 1 Kon. 11 : 1-43, 

80 En Salomo regeerde te Jeruzalem 
over gansch Israël veertig jaar. 

31 En Salomo ontsliep met zijne vade- 
ren, en zij begroeven hem in de stad zijns 
vaders David; en zijn zoon Rehabeam 
werd Koning in zijne plaats. 


HOOFDSTUK 10. 


N Rehabeam toog naar Sichem, want het 
gansche Israël was te Sichem gekomen 
om hem Koning te maken. 4 Kon. 12 :1-19. 

2 Het geschiedde nu als Jerobeam de 
zoon Nebats dat hoorde (dezelve nu was 
in Egypte, alwaar hij van het aangezicht 
van den Koning Salomo gevloden was), 
dat Jerobeam wt Egypte wederkeerde; 

1 Kon. 11 : 40. 

3 want zij zonden henen en lieten hem 
roepen. Zoo kwam Jerobeam met het gân- 
sche Israël en zij spraken tot Rehabeam, 
zeggende : 

4 Uw vader heeft ons juk hard gemaakt : 
nu dan, maak gij uws vaders harden dienst 
en zijn zwaar juk dat hij ons opgelegd 
heeft, lichter, en wij zullen u dienen. 

5 En hij zeide tot hen: Komt over drie 
dagen weder tot mij. En het volk ging henen. 

6 En de Koning Rehabeam hield raad 
met de oudsten, die gestaan hadden voor 
het aangezicht van zijnen vader Salomo 
als hij leefde, zeggende: Hoe raadt gij- 
lieden dat men dezen volke antwoorden zal? 

1 En zij spraken tot hem, zeggende: 
Indien gij dezen volke goedertieren en 
jegens hen goedwillig wezen zult, en tot 
hen goede woorden spreken zult, zoo zul- 
len zij te allen dage uwe knechten zijn. 

8 Maar hij verliet den raad der oudsten 
dien zij hem geraden hadden, en hij hield 
raad met de jongelingen die met hem o 
gewassen waren, die voor zijn kn 
stonden, 

9 en hij zeide tot hen: Wat raadt gij- 
lieden dat wij dezen volke antwoorden 
zullen, die tot mij gesproken hebben, 
zeggende: Maak het juk dat uw vader 
ons opgelegd heeft, lichter ? 

10 En de jongelingen die met hem op- 
gewassen waren, spraken tot hem, zeg- 
gende: Alzóó zult gij zeggen tot dat volk, 


2 KRONIEKEN 11. 


die tot u gesproken hebben, zeggende: 
Uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, 
maar maak gij het over ons lichter; alzóó 
zult gij tot hen spreken: Mijn kleinste 
vinger zal dikker zijn dan mijns vaders 
lendenen: 

11 indien nu mijn vader een zwaar juk 
op u heeft doen laden, zoo zal ik boven 
uw juk nog daartoe doen; mijn vader 
heeft u met geeselen gekastijd, maar ik 
zal u met schorpioenen kastijden. 

12 Zoo kwam Jerobeam, en al het volk, 
tot Rehabeam op den derden dag, gelijk 
als de Koning gespreken had, zeggende : 
Komt weder tot mij op den derden dag. 

13 En de Koning antwoordde hun har- 
delijk; want de Koning Rchabeam verliet 
den raad der oudsten, 

14 en hij sprak tot hen naar den raad 
der jongelingen, zeggende: Mijn vader 
heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal 
nog daarboven toedoen: mijn vader heeft 
u met geeselen gekastijd, maar ik za/ u 
met schorpioenen Kastijden. 

15 Alzoo hoorde de Koning naar het 
volk niet; want deze omwending was van 
God, opdat de Heere zijn woord beves- 
tigde, hetwelk Hij door den dienst van 
Ahía den Siloniet gesproken had tot Jero- 
beam den zoon Nchats. 1 Kon. 14 : 31. 

16 Toen het gansche Israël zag dat de 
Koning naar hen niet hoorde, zoo ant- 
woordde het volk den Koning, zeggende: 
Wat deel hebben wij aan David? Ja geene 
erve hebben wij aan den zoon van Ïsai ; een 
jeder naar uwe tenten, o Israël! voorzie 
nu uw huis, o David! Zoo ging het gansche 
_ Israël naar zijne tenten. 2Sam 20:14. 

17 Doch aangaande de kinderen Israëls 
die in de steden van Juda woonden, over 
die regeerde Rehabeam ook. 

18 Toen zond de Koning Rehabeam Ha- 
doram, die over de schatting was; en de 
kinderen Israëls steenigden hem metsteenen 
dat hij stierf; maar de Koning Rehabeam 
werkloekte zich om-*op eenen wagen te 
klimmen, dat hij naar Jeruzalem vluchtte. 

19 Alzoo vielen de Israëlieten van den 
huize Davids af, tot op dezen dag. 2 kon. 47:21. 


HOOFDSTUK 11. 


de nu Rehabeam te Jeruzalem ge- 
komen was, vergaderde hij het huis 
van Juda en Benjamin, eenhonderd tach- 
tig duizend uitgelezenen, geoefend ten 

oorloge, om tegen Israël te strijden, opdat 


455 
hij het koninkrijk weder aan Rehabeam 
bracht. 1 Kon. 12 : 21-24, 

2 Doch het Woord des Heeren geschiedde 
tot Semaja den man Gods, zeggende: 

3 Zeg tot Rehaheam den zoon Salomo's, 
den Koning van Juda, en tot het gansche 
Israël in Juda en Benjamin, zeggende: 

4 Zóó zegt de Heere: Gij zult niet op- 
trekken noch strijden tegen uwe broederen: 
een ieder keere weder tot zijn huis, want 
deze zaak is van Mij geschied. En zij hoor- 
den de woorden des HEEREN, en zij keer- 
den weder van tegen Jerobeam te trekken. 

5 Rehabeam nu woonde te Jeruzalem ; en 
hij bouwde steden tot vastigheden in Juda; 

6 hij bouwde nu Bethlehem, en Etam, 
en Tekáóa, 

7 en Beth-Zur, en Socho, en Adullam, 

S en Gath, en Maresa, en Zif, 

9 en Adoraïm, en Lachis, en Azeka, 

10 en Zora, en Ajalon, en Hebron; de« 
welke in Juda en in Benjamin de vaste 
steden waren. | 

11 En hij sterkte deze vastigheden, en 
leide oversten daarin, en schatten van 
spijs en olie en wijn, 

12 en in elke stad rondassen en spiesen, 
en sterkte ze gansch zeer: zoo was Juda 
en Benjamin zijne. 

18 Daartoe de Priesteren en de Levieten 
die in het gansche Israël waren, stelden 
zich bij hem uit alle hunne landpalen; 

14 want de Levieten verlieten hunne 
voorsteden en hunne bezitting, en kwamen 
in Juda en in Jeruzalem ; want Jerobeam 
en zijne zonen hadden ze verstooten van 
het Priesterdom den Heere te mogen 
bedienen, 

15 en hij had zich Priesteren gesteld 
voor de hoogten en voor de duivelen en 
voor de kalveren die hij gemaakt had. 

4 Kon. 12:31; 13: 33, 

16 Na die kwamen ook uit alle stammen 
Israëls te Jeruzalem, die hun hart begaven 
om den Herre den God Israëls te zoeken, 
dat zij den Herre den God hunner va- 
deren offerande deden. 

17 Alzoo sterkten zij het koninkrijk van 
Juda, en bekrachtigden Rehabeam den 
zoon Salomo’s drie jaren; want drie jaren 
wandelden zij in den weg van David en 
Salomo. 

18 En Rehabeam nam zich, benevens 
Mahalath, de dochter van Jerimoth den 
zoon Davids, ter vrouwe Abihail, de doch- 
ter Eliabs des zoons van Ïsai, 


456 


19 dewelke hem zonen baarde: Jeüs, en 
Semarja, en Zaham. 

20 En na haar nam hij Maächa, de doch- 
ter Absaloms; deze baarde hem Abfa, en 
Attaì, en Ziza, en Selomith. 

21 En Rehabeam had Maächa, Absaloms 
dochter, liever dan alle zijne vrouwen en 
zijne bijwijven; want hij had achttien 
vrouwen genomen en zestig bijwijven, en 
hij gewon acht en twintig zonen en zes- 
tig dochteren. 

22 En Rehabeam stelde Abía den zoon 
van Maächa tot een hoofd, om een overste 
te zijn onder zijne broederen, want het 
was om hem Koning te maken. 

23 En hij handelde verstandiglijk, dat 
hij van alle zijne zonen door alle landen 
van Juda en Benjamin in alle vaste ste- 
den verspreidde, denwelken hij spijs gaf 
in overvloed; en hij begeerde de veelheid 
van vrouwen. 


HOOFDSTUK 12. ° 


HE geschiedde nu als Rehabeam het 
koninkrijk bevestigd had en hij sterk 
geworden was, dat hij de wet des HrEREN 
verliet, en gansch Israël met hem. 

2 Daarom geschiedde het in het vijfde 
jaar des Konings Rehabeam, dat Sisak 
de Koning van Egypte tegen Jeruzalem 
optoog (want zij hadden overtreden tegen 
den HEERE), A Kon. 14: 25. 

3 met duizend en tweehonderd wagenen 
en met zestig duizend ruiteren, en des 
volks dat met hem kwam uit Egypte, was 
geen getal, Libyërs, Sukkieten en Mooren; 

4 en hij nam de vaste steden in, die Juda 
had, en hij kwam tot Jeruzalem toe. 

5 Toen kwam Semaja de Profeet tot 
Rehabeam en de oversten van Juda, die 
te Jeruzalem verzameld waren uit oorzaak 
van Sisak, en hij zeide tot hen: Alzóó zegt 
de Heere: Gij hebt Mij verlaten, daarom 
heb Ik u óók verlaten in de hand van Sisak. 

6 Toen verootmoedigden zich de over- 
sten Israëls en de Koning, en zij zeiden: 
De Herre is rechtvaardig. 

4 Als nu de Herre zag dat zij zich ver- 
ootmoedigden, geschiedde het woord des 
HeeREN tot Semaja, zeggende: Zij heb- 
ben zich verootmoedigd: Ik zal ze niet 
verderven, maar Ik zal hun binnen kort 
ontkoming geven, dat mijne grimmigheid 
over Jeruzalem door de hand van Sisak 
niet zal uitgegoten worden; 

8 doch zij zullen hem tot knechten zijn, 


2 KRONIEKEN 12, 13. 


opdat zij onderkennen mijnen dienst en 
den dienst van de koninkrijken der landen. 

9 Zoo toog Sisak de Koning van Egypte 
òp tegen Jeruzalem, en hij nam de schat- 
ten van het Huis des Herren en de schat- 
ten van het Huis des Konings weg, hij 
nam alles weg, hij nam ook alle de gou- 
den schilden weg die Salomo gemaakt 
had. 1 Kon. 14: 26-28, 

10 En de Koning Rehabeam maakte, in 
plaats van die, koperen schilden, en hij 
beval die onder de hand van de oversten 
der trawanten die de deur.van het huis 
des Konings bewaarden, 

ll en het geschiedde, zoo wanneer de 
Koning in het Huis des Heeren ging, dat 
de trawanten kwamen en die droegen, 
en die wederbrachten in der trawanten 
wachtkamer. 

12 En als hij zich verootmoedigde, keerde 
de toorn des HEEREN van hem af, opdat 
Hij hem niet ten uiterste toe verdierf; 
ook waren er in Juda nog goede dingen. 

13 Zoo versterkte zich de Koning Reha- 
beam in Jeruzalem, en regeerde; want Re- 
habeam was één en veertig jaar oud als 
hij Koning werd, en hij regeerde zeven- 
tien jaar in Jeruzalem, de stad die de 
Hrere uit alle stammen Israëls verkoren 
had om zijnen naam. daar te zetten; en 
de naam zijner moeder was Naäma, eene 
Ammonietische. __AKon.14:24. 

14 En hij deed dat kwaad was, dewijl 
hij zijn hart niet richtte om den Heere 
te zoeken. 

15 De geschiedenissen nu van Rehabe- 
am, de eerste en de laatste, zijn die niet 
geschreven in de woorden van Semaja 
den Profeet en Iddo den Ziener, verha- 
lende de geslachtregisteren, daartoe de 
krijgen Rehabeams en Jerobeams in alle 
hunne dagen? 

16 En Rehabeam ontsliep met zijne va- 
deren, en werd begraven in de stad Davids; 
en zijn zoon Abía werd Koning in zijne 
plaats. 1 Kon, 14:31. 


HOOFDSTUK 18. 


TE het achttiende jaar des Konings Je- 
robeam zoo werd Abia Koning over 
Juda: 1 Kon. 15:1, 2. 

2 hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; 
en de naam zijner moeder was Michaja, 
de dochter Uriëls van Gibea. En daar 
was krijg tusschen Abía en tusschen Je- 
robeam, 4 Kon. 15: 7, 








2 KRONIEKEN 14, 


3 en Abía bond den strijd aan met een 
heir van strijdbare helden, vierhonderd 
duizend uitgelezene mannen, en Jerobeam 
stelde tegen hem de slagorde met achthon- 
derd duizend uitgelezene mannen, kloeke 
helden. * 

4 En Abía maakte zich òp van boven 
den berg Zemaraim, dewelke is in het 
gebergte Efraïm, en hij zeide: Hoort mij 
aan, Jerobeam en gansch Israël. 

5 Staat het u niet toe te weten, dat de 
Heere de God Israëls het koninkrijk over 
Israël aan David gegeven heeft tot in 
eeuwigheid, hem en zijnen zonen, met een 
zoutverbond ? 

6 Evenwel is Jerobeam de zoon Nebats, 
de knecht van Salomo den zoon Davids, 
opgestaan, en heeft gerebelleerd tegen zij- 
nen heer. 1 Kon. 11:26. 

7 Daartoe hebben zich ijdele mannen, 
kinderen Belials, tot hem vergaderd, en 
hebben zich sterk gemaakt tegen Reha- 
beam den zoon Salomo's, als Rehabeam 
jong was en teeder van hart, dat hij zich 
tegen hen niet kon versterken. 

8 En nu, gij denkt u te versterken te- 
gen het koninkrijk des Heeren, Aetwelk 
in de hand is der zonen Davids: gij zijt 
wel eene groote menigte, maer gij hebt 
gouden kalveren bij u, die u Jerobeam 
tot goden gemaakt heeft. 

9 Hebt gij niet de Priesteren des Her- 
REN, de zonen Aáärons, en de Levieten 
uitgedreven, en hebt u Priesteren gemaakt 
gelijk de volkeren der landen? Ken iege- 
lijk die komt om zijne hand te vullen met 
een jong rund en zeven rammen, die wordt 
Priester dergenen die geen goden zijn. 

10 Maar ons aangaande, de Heere is 
onze God, en wij hebben Hem niet ver- 
laten; en de Priesters die den Heere 
dienen, zijn de zonen Aärons, en de Le- 
vieten zijn in het werk. 

11 En zij steken aan voor den Heere 
brandofferen op elken morgen en op elken 
avond, ook reukwerk van welriekende spe- 
cerijen, nevens de toerichting des broods 
op de reine tafel, en den gouden kandelaar 
en zijne lampen, om die op elken avond 
te doen branden; want wij nemen waar 
de wacht des HEEREN onzes Gods, maar 
gij hebt Hem verlaten. 

12 Daarom zie, God is met ons aan de 
spits, en zijne Priesteren met de trom- 
petten des geklanks, om tegen u alarm- 
geklank te maken: o kinderen Israëls, 


he 


457 


strijdt niet tegen den Herre den God 
uwer vaderen, want gij zult geen voor- 
spoed hebben. 

18 Maar Jerobeam deed eene athterlaag 
omwenden om van achter hen te komen: 
zoo Waren zij vóór het aangezicht van 
Juda, en de achterlaag achter hen. 

14 Toen nù Juda omzag, zie, zoo had- 
den zij den strijd voor en achter; en zij 
riepen tot den Heere, en de Priesters 
trompetten met de trompetten, 

15 en de mannen van Juda maakten 
een alarmgeschrei: en het geschiedde als 
de mannen van Juda een alarmgeschrei 
maakten, dat God Jerobeam en het gan- 
sche Israël sloeg vóór Abía en Juda, 

16 en de kinderen Israëls vloden voor 
het aangezicht van Juda, en God gaf ze 
in hunne hand. 

17 Abfa dan, en zijn volk, sloeg ze met 
eenen grooten slag, want uit Israël vielen 
verslagen vijfhonderd duizend uitgelezene 
mannen. 

18 Alzoo werden de kinderen Israëls 
vernederd te dier tijd; miaar de kinderen 
van Juda werden machtig, dewijl zij op 
den Heere hunner vaderen God gesteund. 
hadden. 

19 En Abía jaagde Jerobeam achterna, 
en nam van hem de steden, Beth-El met 
zijne onderhoorige plaatsen, en Jesana met 
zijne onderhoorige plaatsen, en Efron met 
zijne onderhoorige plaatsen. 

20 En Jerobeam behield geene kracht 
meer in de dagen van Abfa, maar de 
Heere sloeg hem dat hij stierf. 

21 Zoo versterkte zich Abfa; en hij nam 
zich veertien vrouwen, en gewon twee en 
twintig zonen en zestien dochteren. 

22 Het overige nu der geschiedenissen 
van Abfa, zoo zijne wegen als zijne woor- 
den, zijn beschreven in de historie van 
den Profeet Iddo. 


HOOFDSTUK 14. 


VA ontsliep Abía met zijne vaderen, 
en zij begroeven hem in de stad 
Davids, en zijn zoon Asa werd Koning 
in zijne plaats. In zijne dagen was het 
land tien jaren stil. 1 Kon. 15:8. 
2 En Asa deed dat goed en dat recht 
was in de oogen des HEEREN zijns Gods; 

3 want hij nam de altaren der vreem- 
den en de hoogten weg, en brak de opge- 
richte beelden, en hieuw de bosschen af; 

4 en hij zeide tot Juda dat zij den Heere 


kj 


458 


den God hunner vaderen zoeken, en dat 
zij de wet en het gebod doen zouden. 

5 Hij nam ook weg uit alle steden van 
Juda de hoogten en de zonnebeelden; 
en het koninkrijk was voor hem stil. 

6 Daartoe bouwde hij vaste steden in 
Juda; want het land was stil, en daar 
was geen oorlog in die jaren tegen hem, 
dewijl de Heere hem rust gaf. 

7 Want hij zeide tot Juda: Laat ons 
deze steden bouwen, en muren daarom 
trekken, en torens, deuren en grendelen, 
terwijl het land nog is voor ons aange- 
zicht; want wij hebben den HEERE onzen 
God gezocht, wij hebben Mem gezocht, 
en Hij heeft ons rondom henen rust ge- 
geven. Zoo bouwden zij en hadden. voor- 
spoed. 

8 Asa nu had een heir van driehon- 
derd duizend uit Juda, rondas en spies 
dragende, en tweehonderd tachtig duizend 
uit Benjamin, het schild dragende en 
den boog spannende: alle dezen waren 
kloeke helden. 

9 En Zera de Moor trok tegen hen uit 
met een heir van duizendmaal duizend, 
en driehonderd wagenen, en hij kwam 
tot Maresa toe. 

10 Toen toog Asa tegen hem uit, en 
zij stelden de slagorde in het dal Zefatha 
bij Maresa. 

Il En Asa riep tot den Hrrere zijnen 
God, en zeide: Heere, het is niets bij 
U, te helpen hetzij den machtige hetzij 
den krachtelooze: help ons, o Heere 
onze God! want wij steunen op U, en 
in uwen naam zijn wij gekomen tegen 
deze menigte; o Heere! Gij zijt onze 
God, laat den sterfelijken mensch tegen 
U niets vermogen. 1 Sam. 14: 6. 

12 En de Heere plaagde de Mooren voor 
Asa en voor Juda, en de Mooren vloden. 

18 Asa nu, en het volk dat met hem 
was, jaagde ze na tot Gerar toe; en zóó- 
welen vielen er van de Mooren, dat er voor 
hen geen hervatting was, want zij waren 
verbroken voor den Heere en voor zijn 
leger. En zij droegen zeer veel roof weg. 

14 En zij sloegen alle steden rondom 
Gerar, want de verschrikking des HrEREN 
was over hen, en zij beroofden alle de 
steden, omdat er veel roof in dezelve was. 

15 En zij sloegen ook de tenten van het 
vee, en voerden weg schapen in menigte 
en kemelen, en kwamen weder te Jeru- 
zalem. 





2 KRONIEKEN 15. 


HOOFDSTUK 15. 


OEN kwam de Geest Gods op Azaría 
den zoon van Oded, 
2 en hij ging uit, Asa tegen, en hij 


| zeide tot hem: Hoort mij, Asa en gansch 


Juda en Benjamin: de Herre is met 
ulieden terwijl gij met Hem zijt; “en zoo 
gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden 
worden, ë maar zoo gij Hem verlaat, Hij - 
zal u verlaten. a 1 Kron. 28:9. Matth. 7 :7. 

Luc. 14:10. 52 Kron. 24: 20. 

9 Israël nu is vele dagen geweest zon- 
der den waren God en zonder een lee- 
renden Priester en zonder de wet; 

4 maar als zij zich in hunnen nood 
bekeerden tot den Herre den God Israëls 
en Hem zochten, zoo werd Hij van hen 
gevonden. 

5 En in die tijden was er geen vrede 
voor dengene die uitging en dengene 
die inkwam, maar vele beroerten waren 
over alle de inwoners van die landen, 

6 zoodat volk tegen volk en stad tegen 
stad in stukken gestooten werden; want 
God had ze met allen angst verschrikt. 

7 Daarom weest gij sterk, en laat uwe 
handen niet verslappen, want daar is loon 
naar uw werk. _ 

8 Als nu Asa deze woorden hoorde, en 
de profetie van den Profeet Oded, sterkte 
hij zich en hij deed weg de verfoeiselen 
uit het gansche land Juda en Benjamin, 
en uit de steden die hij van het gebergte 
Efraïm genomen had, en vernieuwde het 
altaar des HerREN dat vóór het voorhuis 
des HEEREN was. 

9 En hij vergaderde het gansche Juda 
en Benjamin, en de vreemdelingen met 
hen uit Efraïm en Manasse en uit Simeon; 
want uit Israël vielen zij hem in menigte 
toe, als zij zagen dat de Herre zijn God 
met hem was. 

10 En zij vergaderden zich te Jeruzalem 
in de derde maand in het vijftiende jaar 
des koninkrijks van Asa, 

11 en zij offerden den Hrere tenzelfden 
dage van den roof dien zij gebracht had- 
den, zevenhonderd runderen en zeven dui- 
zend schapen. 

12 En zij traden in een verbond, dat 
zij den Herre den God hunner vaderen 
zoeken zouden met hun gansche hart en 
met hunne gansche ziel. 

13 En al wie den Heere den God Israëls 
niet zoude zoeken, zoude gedood worden, 


2 KRONIEKEN 


van den kleine tot den groote, en van den 
man tot de vrouw toe. E 

14 En zij zwoeren den Herre met luider 
stem en met gejuich, desgelijks met 
trompetten en met bazuinen. 

15 En gansch Juda was verblijd over 
dezen eed; want zij hadden met hun 
gansche hart gezworen, en met hunnen 
ganschen wil Hem gezocht; en Hij werd 
van hen gevonden, en de Ferre gaf hun 
rust van rondom. 

16 Ook aangaande Maächa, de moeder 
des Konings Asa, hij zette haar af, dat 
zij geen Koningin ware, omdat zij een 
afgrijselijken afgod in een bosch gemaakt 
had; ook roeide Asa uìt haren afgrijselij- 
ken afgod, en verbrijzelde en verbrandde 
dem aan de beek Kidron. 4 kon. 45:13-15: 

17 De hoogten werden wel niet wegge- 
nomen uit Israël, het hart van Asa noch- 
tans was volkomen alle zijne dagen. 
4Kon.22:4%. 2Kon.12:3; 14:4; 15:4,35. 2Kron. 20:33. 

18 En hij bracht in het Hwis Gods de 
geheiligde dingen zijns vaders, en zijne 
geheiligde dingen, zilver en goud en vaten. 

19 En daar was geen oorlog tot in het vijf 
en dertigste jaar des koninkrijks van Asa. 


HOOFDSTUK 16. 


het zes en dertigste jaar des konmk- 
rijks van Asa, toog Baësa de Koning 
Israëls òp tegen Juda en bouwde Rama, 
opdat hij niemand toeliet uit te gaan en 
in te komen tot Asa den Koning van 
Juda. 1 Kan. 45: 17-22, 

2 Toen bracht Asa het zilver en het 
goud voort uit de schatten van het Huis 
des HEEREN en van het huis des Konings, 
en zond tot Benhadad den Koning van 
Syrië, die te Damascus woonde, zeggende: 

8 Daar is een verbond tusschen mij en 
tusschen u, en tusschen mijnen vader en 
tusschen uwen vader; zie, ik zend u zilver 
en goud: ga henen, maak uw verbond 
te niet met Baësa den Koning Israëls, 
dat hij van tegen mij aftrekke. 

4 En Benhadad hoorde naar den Koning 
Asa, en zond de oversten der heiren die 
hij had, tegen de steden Israëls, en zij sloc- 
gen Ijon, en Dan, en Abel-Maïn, en alle 
schatsteden van Naftali. 

5 En het geschiedde als Baësa zuls 
hoorde, dat hij afliet van Rama te bouwen, 
en zijn werk staakte. 

6 Toen nam de Koning Asa gansch Juda, 
er zij droegen weg de steenen van Rama, 


nn 


16; M. 459 


en ‘het hout daarvan, waarmede Baësa 
gebouwd head; en hij bouwde daarmede 
Geba en Mizpa. 

7 En in denzelfden tijd kwam de Ziener 
Hanani tot Asa den Koning van Juda, 
en hij zeide tot hem: Omdat gij gesteund 
hebt op den Koning van Syrië, en niet 
gesteund hebt op den Heere uwen God, 
daarom is het heir des Konings van Syrië 
uit uwe hend ontkomen. 

8 Waren niet de Mooren en de Libyërs 
een groot heir met zeer vele wagenen en 
ruiteren? Toen gij nochtans op den Herre 
steundet, heeft Hij ze in uwe hand gegeven. 

9 Want den HrereE aangaande, zijne 
oogen doorloopen de gansche aarde, om 
Zichsterk te bewijzen aan degenen welker 
hart volkomen is tot Hem: gij hebt hierin 
zottelijk gedaan, want van nu af zullen 
er oorlogen tegen u zijn. Zach. 4:10. 

10 Doch Asa werd toornig tegen den 
Ziener, en zette hem in het gevangenhuis, 
want hij was hierover tegen hem ontsteld; 
daartoe onderdrukte Asa eenigen uit het 
volk terzelfder tijd. 

11 En zie, de geschiedenissen van Asa, 
de eerste met de laatste, zie, zij zijn be- 
schreven in het boek der Koningen van 
Juda en Israël. 

12 Asa nu, in het negen en dertigste 
jaar zijns koninkrijks, werd krank aan 
zijne voeten: tot op het hoogste toe was 
zijne krankheid, daartoe ook zocht hij den 
Herre niet in zijne krankheid, maar de 
medicijnmeesters. A Kon. 15 23. 

13 Alzoo ontsliep Asa met zijne vade- 
ren, en hij stierf in het één en veertigste 
jaar zijner regeering; 1 Kon. 15 « 24. 

14 en zij begroeven hem in zijn graf dat 
hij voor zich gegraven had in de stad Da- 
vids, en leiden lem op het bed hetwelk 
hij gevuld had met specerijen, en dat van 
verscheidene soorten, naar der apotheke- 
ren kunst toebereid; en zij brandden over 
hem eene gansch groote branding. 


HOOFDSTUK 17. 


N zijn zoon Josafat werd Koning in zijne 
plaats; en hij sterkte zich tegen Israël, 

1 Kon. 15 : 24. 

2 en hij leide krijgsvolk in alle vaste 
steden van Juda, en leide bezettingen in 
het land van Juda, en in de steden van 
Efraim die zijn vader Asa ingenomen had. 
2 Kron. 15 : 8. 

9 En de HeeRE was met Josafat; want 


460 


hij wandelde in de vorige wegen zijns 
vaders David, en zocht de Baäls niet. 

4 maar hij zocht den God zijns vaders 
en wandelde in zijne geboden, en niet naar 
het doen van Israël. 

5 En de Herr bevestigde het koninkrijk 
in zijne hand, en gansch Juda gaf Josafat 


geschenken, en hij had rijkdom en eer 


in menigte. 

6 En zijn hart verhief zich in de wegen 
des Heeren, en hij nam verder de hoogten 
en de bosschen uit Juda weg. 

7 In het derde jaar nu zijner regeering 
zond hij tot zijne Vorsten, tot Benhail, 
en tot Obadja, en tot Zecharja, en tot 
Nethaneël, en tot Michaja, opdat men 
zoude leeren in de steden van Juda; 

8 en met hen de Levieten, Semaja, en 
Nethanja, eri Zebadja, en Asaël, en Se- 
miramoth, en Jonathan, en Adonía, en 
Tobía, en Tob-Adonía, de Levieten; en 
met hen de Priesters Elisama en Joram. 

9 En zij leerden in Juda, en het wetboek 
des HeeRrEN was bij hen; en zij gingen 
rondom in alle steden van Juda, en leer- 
den onder het volk. _ 

10 En eene verschrikking des HEEREN 


kwam over alle koninkrijken der landen 


die rondom Juda waren dat zij niet krijg- 
den tegen Josafat. 

11 En van de Filistijnen brachten zij Josa- 
fat geschenken met het opgelegde geld; ook 
brachten hem de Arabieren klein vee, ze- 
ven duizend en zevenhonderd rammen en 
zeven duizend en zevenhonderd bokken. 


12 Alzoo nam Josafat toe en werd ten 


hoogste groot; daartoe bouwde hij in Juda 
burchten en schatsteden. 

13 En hij had veel werk in de steden 
van Juda, en krijgslieden, kloeke helden, 
in Jeruzalem. 

14 Dit nu is hunne telling, naar de huizen 
hunner vaderen. In Juda waren oversten 
der duizenden: Adna de overste, en met 
hem waren driehonderd duizend kloeke 
helden; 

15 naast hem nu was de overste Joha- 
nan, en met hem waren tweehonderd 
en tachtig duizend; 

16 en naast hem was Amasia de zoon 
van Zichri, die zich vrijwillig den Heere 
overgegeven had, en met hem waren twee- 
honderd duizend kloeke helden. 

17 En uit Benjamin was Eljada, een kloek 
held, en met hem tweehonderd duizend 
lie met boog en schild gewapend waren: 


2 KRONIEKEN 18. 


18 en naast hem was Jozabad, en met 
hem waren honderd en tachtig duizend 
ten krijge toegerust. 

19 Dezen waren in den giet des Konings, 
behalve degenen die de Koning in de vaste 
steden door gansch Juda gezet had. 


HOOFDSTUK 18. 


eran nu had rijkdom en eer in over- 
vloed ; en hij verzwagerde zich aan Achab. 

2 En ten einde van eenige jaren toog hij 
af tot Achab naar Samaria; en Achab 
slachtte schapen en runderen voor hem in 
menigte en voor het volk dat met hem was, 
en hij porde hem aan om op te trekken 
naar Ramoth in Gilead. 1 Kon. 22 : 2-35. 

8 Want Achab de Koning Israëls zeide 
tot Josafat den Koning van Juda: Zult 
gij met mij gaan naar Ramoth in Gilead? 
En hij zeide tot hem: Zóó zal ik zijn ge- 
lijk gij zijt, en gelijk uw volk is, zal mijn 
volk zijn, en wij zullen met u zijn in 
dezen krijg. . 2 Kon. 3:7. 

4 Voorts zeide Josafat tot den Koning 
Israëls: Vraag toch heden naar het Woord 
des HEEREN. 

5 Toen vergaderde de Koning Israëls de 
Profeten, vierhonderd mannen, en hij zeide 
tot hen: Zullen wij tegen Ramoth in Gi- 
lead ten strijde trekken of zal ik het na- 
laten? En zij zeiden: Trek op: want God 
zal het in de hand des Konings geven. 

6 Maar Josafat zeide: Is hier niet nog 
een Profeet des HEEREN, dat wij het van 
hem vragen mochten ? 2 Kon. 3: 1. 

7 Toen zeide de Koning Israëls tot Jo- 
safat: Daar is nog één man om door hem 
den Heere te vragen, maar ik haat hem, 
want hij profeteert over mij niets goeds, 
maar altijd kwaad; deze is Micha de 
zoon van Jimla. En Josafat zeide: De 
Koning zegge niet alzoo. 

8 Toen riep.de Koning Israëls eenen 
kamerling, en kij zeide: Haal haastelijk 
Micha den zoon van Jimla. 

9 De Koning Israëls nu, en Josafat de 
Koning van Juda, zaten elk op zijnen 
troon, bekleed met Auxre kleederen, en 
zij zaten op het plein aan de deur der 
poort van Samaria; en alle de Profeten 
profeteerden in hunne tegenwoordigheid. 

10 En Zedekía de zoon van Kenaäna 
had zich ijzeren horens gemaakt, en hij 


‘zeide: Zóó zegt de Herre: Met deze zult 


gij de Syriërs stooten, totdat gij ze gansch 
verdaan zult hebben, 


2 KRONIEKEN 18. 


1 Ep alle de Profeten profeteerden alzóó, 
zeggende: Trek op naar Ramoth in Gilead, 
en gij zult voorspoedig zijn, want de HEERE 
zal het in de hand des Konings geven. 

12 De bode nu die heengegaan was om 
Micha te roepen, sprak tot hem, zeggende: 
Zie, de woorden der Profeten zijn uit 
éénen mond goed tot den Koning: dat 
nu toch uw woord zij gelijk als van een 
uit hen, en spreek het goede. 

13 Doch Micha zeide : Zoo waarachtig als 
de Heere leeft, hetgeen mijn God zeggen 
zal, dat zal ik spreken. 

14 Als hij tot den Koning gekomen was, 
zoo zeide de Koning tot hem: Micha, 


zullen wij naar Ramoth in Gilead ten 


strijde trekken of zal ik het nalaten? En 
hij zeide: Trekt op, en gijlieden zult voor- 


spoedig zijn, want zij zullen in uwe hand | 


gegeven worden! 

15 En de Koning zeide tot hem: Tot 
hoevele reizen zal ik u bezweren, opdat 
gij tot mij niet spreekt dan de waarheid 
in den naam des HEEREN? 

16 En hij zeide: Ik zag het gansche 
Israël verstrooid op de bergen, gelijk scha- 

en die geenen herder hebben; en de 
mn zeide: Dezen hebben geenen heer; 
een iegelijk keere weder naar zijn huis 
in vrede. Num. 27:47, Matth.9:36. Marc. 6: 34. 

17 Toen zeide de Koning Israëls tot 
Josafat: Heb ik tot u niet gezegd: Hij 
zal over mij niets goeds maar kwaad 
profeteeren ? 

18 Voorts zeide hij: Daarom hoort het 
Woord des Heeren. Ik zag den Herze 


zittende op zijnen troon, en al het hemel- 


sche heir staande tot zijne rechter- en 
zijne linkerhand. 

19 En de Heere zeide: Wie zal Achab 
den Koning Israëls overreden, dat hij 
optrekke en valle te Ramoth in Gilead? 
Daarna zeide Hij: Deze zegt aldus en die 
zegt aluóó. 

20 Toen kwam een geest vóór en stond 
voor het aangezicht des Heeren, en zeide: 
Ik zal hem overreden. En de Heere zeide 
tot hem: Waarmede? 

21 En hij zeide: Ik zal uitgaan en een 
leugengeest zijn in den mond van alle zijne 
Profeten, En Hij zeide : Gij zult overreden, 
en zult ook vermogen; ga uit en doe alzoo. 


22 Nu dan, zie, de Heere heeft een 


leugengeest in den mond van deze uwe 
Profeten gegeven, en de Ilexre heeft 
kwaad over u gesproken. 


461 
23 Toen trad Zedekfa de zoon van Ko- 
naäna toe, en sloeg Micha op het kin- 
nebakken, en hij zeide: Door wat weg 
is de Geest des Herren van mij doorge- 
aan om u aan te spreken? 

24 En Micha zeide: Zie, gij zult het 
zien te dienzelfden dage, als gij zult 
gaan van kamer in kamer om u te ver- 
steken. 

25 De Koning Israëls nu zeide: Neemt 
Micha en brengt hem weder tot Amon 
den overste der stad, en tot Joas den 
zoon des Konings; 

26 en gijlieden zult zeegen: Zóó zegt 
de Koning: Zet dezen in het gevangen- 
huis, en spijst hem met brood der be- 
druktheid en met water der bedruktheid, 
tot ik met vrede wederkom. 

27 En Micha zeide: Indien gij eenigszins 
met vrede wederkomt, zoo heeft de Heere 
door mij niet gesproken. Voorts zeide hij: 
Hoort, gij volken altegader! _ Micha1:2. 
28 Alzoo toog de Koning Israëls, en 
Josafat de Koning van Juda, òp naar 
Ramoth in Gilead. 

29 En de Koning Israëls zeïde tot Jo- 
safat: Als ik mij vermomd heb, zal ik in 
den strijd komen, maar gij, trek uwe klee- 
deren. aan. Alzoo verstelde zich de Koning 
Israëls, en zij kwamen in den strijd. 

80 De Koning van Syrië nu had gebo- 
den aan de oversten der wagenen die hij 
had, zeggende: Gijlieden zult nict strij- 
den tegen kleinen noch grooten, maar 
tegen den Koning Israëls alleen. 

81 Het geschiedde dan als de oversten 
der wagenen Josafat zagen, dat zij zeiden: 
Die is de Koning Israëls, en zij togen 
rondom hem om te strijden. Maar Josa- 
fat riep, en de Herre hielp hem en God 
wendde ze van hem af; 

32 want het geschiedde als de oversten 
der wagenen zagen dat het de Koning 
Israëls niet was, dat zij van achter hem 
afkeerden. 

83 Toen spande een man den boog in 
zijne eenvoudigheid, ‘en schoot den Ko- 
ning Israëls tusschen de gespen en tus- 
schen het pantser. Toen zeide hij tot den 
voerman: Keer uwe hand en voer mt! 
uit het leger, want ik ben verwond. 

34 En de strijd nam op dien dag toe, 
en de Koning Israëls deed zich met den 
wagen staande ‘houden tegenover de Sy- 
riërs, tot den avond toe; en hij stierf tes 
tijd als de zon onderging. 


462 
HOOFDSTUK 19. 

EN Josafat de Koning van Juda keerde 

met vrede weder naar zijn huis te 
Jeruzalem. 

2 En Jehu de zoon van Hanani, de 
Ziener, ging uit, hem tegen, en zeide tot 
den Koning Josafat: Zoudt gij den god- 
delooze helpen, en die den Herre hatén, 
liefhebben? Nu is daarom over u van 
het aangezicht, des Heeren groote toor- 
nigheid. Bie 

3 Evenwel goede dingen zijn bij u ge- 
vonden; want gij hebt de bosschen uit 
het land weggedaan, en uw hart gericht 
om God te zoeken. 

4 Josafat nu woonde te Jeruzalem, en 
hij toog wederom uit door het volk, van 
Ber-Séba af tot het gebergte Efraïm toe, 
en deed ze wederkeeren tot den Herre 
hunner vaderen God. 

5 En hij stelde rechters in het land, in 
alle vaste steden van Juda, van stad tot stad. 

6 En hij zeide tot de rechters: Ziet wat 
gij doet, want gij houdt het gericht niet 
den mensch maar den Herre, en Hij is 
bij u in de zaak van het gericht. 

4 Nu dan, de verschrikking des Herren 
zij op ulieden: neemt waar en doet het; 
want bij den Heere onzen Gôd is geen 
onrecht noch aanneming van personen 
noch ontvanging van geschenken. 

Deut. 10:17. Rom. 2:11. 
8 Daartoe stelde Josafat ook te Jeruza- 
lem eewigen van de Levieten, en van de 
Priesteren en van de hoofden der vade- 
ren Israëls, over het gericht des HEEREN 
en over rechtsgeschillen; als zij weder te 
Jeruzalem gekomen waren. 

9 En hij gebood hun, zeggende: Doet 
alzóó in de vreeze des HEEREN, met ge- 
trouwigheid en met een volkomen hart; 

10 en 7» alle geschil, hetwelk van uwe 


broederen die in hunne steden wonen tot 


u zal komen, tusschen bloed en bloed, 
tusschen wet en gebod, en inzettingen en 
rechten, zoo vermaant hen, dat zij niet 
schuldig worden aan den Heere en een 
groote toornigheid over u en over uwe 
broederen zij: doet alzóó, en gij zult niet 
schuldig worden. 

11 En zie, Amarjà de Hoofdpriester is 
Over u in alle zaak des HeeREN; en Ze- 
badja de zoon Ismaëls, de Vorst van het 
huis Juda, in alle zaak des Konings; ook 
zijn de ambtlieden, de Levieten, voor uw 


4d Kon. 16:14. 


2 KRONIEKEN 19, 20. 


aangezicht: weest sterk en doet hèt, én 
de Herre zal met den goede zijn. 
HOOFDSTUK 20. 


[TET geschiedde nu na dezen dat de kin- 
deren Moabs, en de kinderen Ammons 
en met hén anderen, benevens de Aimmo- 
nieten, tegen Josafat ten strijde kwamen. 
2 Toen kwamen er die Josafat bood 
schapten, zeggende: Daar komt eene 
groote menigte tegen u van gene zijde 
der zee, uit Syrië; en zie, zij zijn te 
Hazezon-lamar, hetwelk is Engédi.. 

8 Josafat nu vreesde, en stelde zijn aan- 
gezicht om den Herre te zoeken; en hij 
riep een vasten uit in gansch Juda. 

4 En Juda werd vergaderd om van den, 
Herre Aulp te zoeken; ook kwamen zij uit 
alle steden van Juda om den HEERE te 


zoeken. 


5 En Josafat stond in de gemeente van 
Juda en Jeruzalem, in het Huis des Hee- 
REN, vóór het nieuwe voorhof; 

6 en hij zeide: O Heere God onzer 
vaderen! zijt Gij niet die God in den 
hemel? Ja, Gij zijt de Heerscher over 
alle koninkrijken der heidenen; en in uwe 
hand is kracht en sterkte, zoodat niemand’ 
zich tegen U stellen kan. —_ 4 Kron. 29:12. 

7 Hebt Gij niet, onze God, de inwoners 
dezes lands van voor het aangezicht uws 
volks Israël verdreven, en dat den zade 
Abrahams uws liefhebbers tot in eeuwig= 
heid gegeven? _ Bee 

8 Zij nu hebben daarin gewoond, en zij 
hebben U daarin een heiligdom gebouwd 


voor uwen naam, zeggende: 


9 Indien over ons eenig kwaad komt, het 


| zwaard des oordeels of pest of honger, wij 


zullen voor dit Huis en voor uw aangezicht 
staan, dewijl uw naam in dit Huis is; en 
wij zullen uit onze benauwdheid tot U roe- 
pen, en Gij zult verhooren,en verlossen. 
10 En nu, zie, de kinderen Ammons, en 
Moab, en die van het gebergte Seir, door 
dewelken Gij Israël niet toeliet te trekken 
als zij uit Eeypteland togen, maar zij 
weken van hen en verdelgden ze niet : — 
1 zie dan, zij vergelden het ons, ko- 
mende om ons uit uwe erve, die Gij ons 
te erven gegeven hebt, te verdrijven. 

12 O onze God! zult Gij geen recht tegen 


hen oefenen? Want in ons is geene kracht 


tegen deze groote menigte die tegen ons 
komt, en wij weten niet wat wij doen 
zullen, maar onze oogen zijn op U, 


2 KRONIEKEN 20. 


13 En gansch Juda stond voor het aan- 
gezicht des HEEREN, ook hunne kinder- 
kens, hunne vrouwen en hunne zonen. 

14 Toen kwam de Geest des HEEREN, 
in het midden der gemeente, op Jahaziël, 
den zoon van Zecharja den zoon van 
Benaja den zoon van Jeïël den zoon van 
Mattanja, den Leviet wit de zonen Asafs, 

15 en hij zeide: Merkt op, geheel Juda, 
en gij inwoners van Jeruzalem, en gij 
Koning Josafat, alzóó zegt de Heere tot 
ulieden: Vreest gijlieden niet en wordt niet 
ontzet vanwege deze groote menigte, want 
de strijd is niet uwe maar Gods. 41 Sam,47:47. 

16 Trekt morgen tot hen af: zie, zij 
komen op bij den opgang van Ziz, en 
gij zult ze vinden in het einde des dals, 
vóóraan de woestijn van Jeruêl. 

17 Gij zult in dezen strijd niet te strij- 
den hebben: stelt u zelven, staat en ziet 
het heil des Heeren met u, o Juda en 
Jeruzalem! vreest niet en ontzet u niet, 
gaat morgen uit, hun tegen, want de 
Heere zal met u wezen. 

18 Toen neigde zich Josafat met het 
aangezicht ter aarde, en gansch Juda en 
de inwoners van Jeruzalem vielen neder 
voor het aangezicht des HEEREN, aanbid- 
dende den Heerr, 

19 en de Levieten uit de kinderen der 
Kohathieten, en uit de kinderen der 
Korachieten stonden op om den Hrerr 
den God Israëls met luider stemme ten 
hoogste te prijzen. 

20 En zij maakten zich des morgens 
vroeg op en togen uit naar de woestijn 
van Pekóa; en als zij uittogen, stond Jo- 
safat en zeide: Hoort mij, o Juda en gij 
inwoners van Jeruzalem! gelooft in den 
Heere uwen God, zoo zult gij bevestigd 
worden; gelooft aan zijne Profeten, en 
‚gij zult voorspoedig zijn. Jes. 7:9. 

21 Hij nu beraadslaagde met het volk, 
en hij stelde den Heere zangers, die de 
heilige Majesteit prijzen zouden, vóór de 
toegerusten uitgaande, en zeggende: Looft 
den Heere, want zijne goedertierenheid 
is tot in eeuwigheid. 

22 Per tijd nu als zij aanhieven met 
een vreugdegeroep en lofzang, stelde de 
Herre achterlagen tegen de kinderen 
Ammons, Moab, en die van het gebergte 
Seir, die tegen Juda gekomen waren; en 
zij werden geslagen. 

_23 Want de kinderen Ammons, en Moab, 


463 


gebergte Seïr, om te verbannen en te 
verdelgen: en als zij met de inwoners 
van Seir een einde gemaakt hadden, hiel- 
pen zij de één den ander ten verderve. 

24 Als nu Juda tot den wachttoren in 
de woestijn gekomen was, wendden zij 
zich naar de menigte: en zie, het waren 
doode lichamen, liggende op de aarde, en 
niemand was ontkomen. 

25 Josafat nu, en zijn volk, kwamen om. 
hunnen buit te rooven, en zij vonden bij. 
hen in menigte, zoowel have en doode 
lichamen als kostelijk gereedschap, en 
namen voor zich weg totdat 7’; niet meer 
dragen konden; en zij roofden den buit 
drie dagen, want die was veel. 

26 En op den vierden dag vergaderden 
zij zich in het dal van Beracha, want 
dáár loofden zij den Heere: daarom 
noemden zij den naam dier plaats het 
dal van Beracha, tot op dezen dag. 

27 Daarna keerden alle mannen van 
Juda en Jeruzalem weder, en Josafat aan 
hunne voorspits, om wederom met blijd- 
schap tot Jeruzalem te komer; want de 
Heere had ze verblijd over hunne vijanden, 

28 En zij kwamen te Jeruzalem met 
luiten en met harpen en met trompetten, 
tot het Huis des HEEREN. 

29 En daar werd eene verschrikking 
Gods over alie koninkrijken dier landen, 
als zij hoorden dat de Heere tegen de 
vijanden Israëls gestreden had. 

80 Alzoo was het koninkrijk Josafats stil; 
en zijn God gaf hem rust van rondom. 

81 Zoo regeerde Josafat over Juda; hij 
was vijf en dertig jaar oud als hij Koning 
werd, en hij regeerde vijf en twintig jaar 
te Jeruzalem; en de naam zijner moeder 
was Azuba, eene dochter van Silhi. | 

1 Kon. 22: 42-48. 

32 En hij wandelde in den weg van zij- 
nen vader Asa, en hij week daarvan niet 
af, doende wat recht was in de oogen 
des Herren. 

33 Evenwel werden de hoogten niet weg- 
genomen, want het volk had nog zijn hart 
niet geschikt tot den God hunner vaderen. 
A Kon.15:14. 2Kon.12:3; 14:4; 415:4,35. 2Kron.15:17, 

34 Het overige nu der geschiedenissen 
Josafats, der eerste en der laatste, zie, 
die zijn geschreven in de geschiedenissen 
van Jehu den zoon van Hanani, die men 
kem deed opteekenen in het boek van de 
Koningen Israëls. 


stonden op tegen de inwoners van het! 35 Doch na dezen vergezelschapte zich 


464 


Josafat de Koning van Juda, met Ahaziä 
den Koning Israëls; die handelde godde- 
loos in zijn doen. lada nt | 
36 En hij vergezelschapte zich met hem 
òm schepen te maken om naar Tarsis te 
gaan; eù zij maakten de schepen te Ezeon- 
Géber. vele Iene 
37 Maar Eliëzer, de zoon van Dodava, 


van Maresa, profeteerde tegen Josafat, zeg-. 


gende: Omdat gij u met Ahazia vergezel- 
schapt hebt, heeft de Heere uwe werken 
verscheurd. Alzoo werden de schepen ver- 
broken, dat zij niet konden naar Tarsis 
gaan. 1 Kon. 22:49, 


HOOFDSTUK 21. 

jj ontsliep. Josafat met zijne va- 
deren, en werd begraven bij zijne vade- 

ren in de stad Davids; en zijn zoon Joram 
werd Koning in zijne plaats. 4 Kon. 22:51. 
2 En hij had broeders, Josafats zonen, 
Ázaria, en Jehiël, en Zecharja, en Azarjahu, 
en Michaël, en Sefatja: deze allen waren 
zonen van Josafat, den Koning van Israël. 
3 En hun vader had hun vele gaven 
gegeven van zilver en van goud en van 
kostelijkheden, met vaste steden in Juda; 


maar ‘het koninkrijk gaf hij Joram, om-. 


dat hij de eerstgeborene was. f 

4 Als Joram tot het koninkrijk zijns 
vaders opgekomen. was en zich versterkt 
had, zoo doodde hij alle zijne broeders 
met het zwaard, mitsgaders ook eexigen 
van de Vorsten Israëls. - shhot 

5 Twee en dertig jaar was Joram oud 
toen hij Koning werd, en hij regeerde 
acht jaren te Jeruzalem. _ 2 Kon. 8:17-22, 

6 En hij wandelde in den weg der Ko- 
ningen Ísraëls, gelijk als het huis Achabs 
deed; want hij had de dochter Achabs 
tot eene vrouw; en hij deed dat kwaad 
was in, de oogen des. HEEREN. 

4 Doch de Heere wilde het huis Davids 
niet verderven, om des verbonds wil dat 
Hij met David gemaakt had, en gelijk 
als Hij gezegd had hem en zijnen zonen 
te allen dage eene lamp te zullen geven. 

4 Kon.11:36; 45:4. Ps. 132:47, 

8 In zijne dagen vielen de Edomieten 
af van onder het gebied van Juda, en zij 
maakten over zich eenen Koning. _ 

9 Daarom toog Joram voort met zijne 
oversten, en alle de wagenen met hem; 
en hij maakte zich des nachts op en sloeg 
de Edomieten die rondom hem waren, en 
de oversten der wagenen. 


{der Koningen. 


2 KRONIEKEN 21, ” 


10 Evenwel vielen de Edomieten af van 
onder het gebied van Juda tot op de- 
zen dag. Toen terzelfder tijd viel Libna 
af van onder zijn gebied: want hij had 
den Heere den God zijner vaderen ver- 
TatOn noe ctro fis dend 

11 ‘Ook maakte hij hoogten op de ber- 
gen van Juda, en hij deed de inwoners 
van Jeruzalem hoereeren, ja, hij dreef 
Juda daartoe. 

12 Zoo kwam een schrift tot hem van 
den Profeet Elía, zeggende: Alzóó zegt 
de Hrrere de God uws vaders David: 
Omdat gij in de wegen uws vaders Jo- 
safat en in de wegen van Asa den Ko- 
ning van Juda niet gewandeld hebt, 

18 maar hebt gewandeld in den weg 
der Koningen Israëls, en hebt Juda en de 
inwoners van Jeruzalem doen hoereeren, 
achtervolgende het hoereeren van het huis 
Achabs, en ook uwe broeders van uws 
vaders huis gedood hebt, die beter waren 
dan gij, — 

14 zie, de Heere zal w plagen met eene 
groote plaag aan uw volk en aan uwe 
kinderen en aan uwe vrouwen en aan al 
uwe have; | | 

15 gij zult ook in groote krankheden zijn 


{door de krankheid uwer ingewanden, tot- 


dat uwe ingewanden uitgaan vanwege de 
krankheid, jaar op jaar. f 

16 Zoo verwekte de Hrrrr tegen Joram 

den geest der Filistijnen en-der Arabieren 
die aan de zijde der Mooren zijn: 
‚17 die togen op in Juda en braken daarin, 
en voerden alle have weg die in het huis 
des Konings gevonden werd, zelfs ook zijne 
kinderen en zijne vrouwen, zoodat hem 
geen zoon overgelaten werd dan Joahaz, 
de kleinste zijner zonen. 

18 En na dit alles plaagde hem de Herre 
in zijn ingewand met eene krankheid waar 
geen genezen aan was; 

19 dit geschiedde van jaar tot jaar, zoo. 
dat, wanneer de tijd van het einde der 
twee jaren uitging, zijne ingewanden met 
de krankheid uitgingen, dat hij stierf van 
booze krankheden; en zijn volk maakte 
hem geen branding als de branding zijner 
vaderen; … Í 

20 Hij was twee en dertig jaar oud als 
hij Koning werd, en regeerde acht jaren 
te Jeruzalem; en hij ging henen zonder 
begeerd te zijn, en zij begroeven hem in 
de stad Davids, maar niet in de graven’ … 
2 Kon, 8: 4, 


2 KRONIEKEN 22, 23. 


HOOFDSTUK 22, 


N de inwoners van Jeruzalem maakten 

Ahazia, zijnen kleinsten zoon, Koning 
in zijne plaats; want eene bende die met 
de Arabieren in het leger gekomen was, 
had alle de eersten gedood. Ahazia dan, 
de zoon van Joram den Koning van Juda, 
regeerde. 

2 Twee en veertig jaar was Ahazia oud 
toen hij Koning werd, en hij regeerde één 
jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moe- 
der was Athalia eene dochter van Omri. 

í 2 Kon. 8 : 26. 

3 Hij wandelde óók in de wegen van het 
huis Achabs, want zijne moeder was zijne 
raadgeefster om goddelooslijk te handelen. 

4 En hij deed dat kwaad was in de oogen 
des Heeren, gelijk het huis Achabs; want 
zij waren zijne raadgevers na den dood 
zijns vaders, hem ten verderve. 

5 Hij wandelde ook in hunnen raad, 
en toog henen met Joram den zoon 
Achabs, den Koning Israëls, tot den strijd 
tegen Hazaël den Koning van Syrië, bij 
Ramoth in Gilead. En de Syriërs sloegen 
Joram, 2 Kon. 8: 28. 

6 en hij keerde weder om zich te laten 
genezen te Jizreël, want Zij had wonden 
die men hem bij Rama geslagen had, als 
hij streed tegen Hazaël den Komng van 
Syrië; en Azarja, de zoon van Jeram den 
Koning van Juda, kwam af om Joram 
den zoon Achabs te Jizreël te zien, want 
hij was krank. 2Kon.8:29; 9:45. 

{ De vertreding nu van Ahazia was van 
God, dat hij tot Joram kwam; want als 
hij gekomen was, toog hij met Joram 
wt tot Jehu den zoon van Nimsi, den- 
welke de Herre gezalfd had om het 
huis Achabs uit te roeien. 2 Kon. 9:6 

8 Zoo geschiedde het als Jehu het oor- 
deel uitvoerde tegen het huis Achabs, dat 
hij de Vorsten van Juda en de zonen der 
broederen van Ahazia, die Ahazia dienden, 
vond en die doodde. 2 Kon. 10:13, 14. 

9 Daarna zocht hij Ahazia, en zij kregen 
hem (want hij was verstoken in Samaria), 
en zij brachten hem tot Jehu, en zij dood- 
den hem en begroeven hem; want zij 
‘geiden: Hij is de zoon Josafats, die den 
Heere met zijn gansché hart gezocht heeft. 
Zoo had het huis van Ahazia niemand die 
kracht behield tot het koninkrijk. 

4 2 Kon.9 : 27. 

10 Toen nu Athalia de moeder van 


465 


Ahazia zag dat haar zoon dood was, zoo 
maakte zij zich op en bracht al het konink- 
lijke zaad van het huis van Juda om. 
2 Kon. î1:1-3. 

]1 Maar Josabath de dochter des Ko- 
nings nam Joas den zoon van Ahazia, 
en stal hem uit het midden van des Ko» 
nings zonen die gedood werden, en zette 
kem en zijne voedster in eene es 
zoo verborg hem Josabath de dochter des 
Konings Joram, de huisvrouw des Pries- 
ters Jojada (want zij was de zuster van 
Ahazia), voor Athalia, dat zij hem niet 
doodde. 

12 En hij was bij hen verstoken in het 
Huis Gods zes jaren; en Athalia regeerde 
over het land. 


HOOFDSTUK 23. 


| à toet in het zevende jaar versterkte 
zich Jojada, en nam de oversten der 
honderden, Azarja den zoon Jerohams, 
en Ismaël den zoon Johanans, en Azarja 
den zoon Obeds, en Maäseja den zoon 
van Adaja, en Elisafat den zoon van Zichri, 
met zich in een verbond. 2 Kon. 11: 

2 Die togen om in Juda, en vergaderden 
de Levieten uit alle steden van Juda, en 
de hoofden der vaderen Israëls; en zij 
kwamen naar Jeruzalem. 

3 En die gansche gemeente maakte een 
verbond in het Huis Gods met den Ko- 
ning, en hij zeide tot hen: Zie, de zoon 
des Konings zal Koning zijn, gelijk als 
de Heere van de zonen Davids gespro- 
ken heeft. 

4 Dit is de zaak die gij doen zult: een 
derde deel van u, die op den sabbat in- 
gaan, van de Priesteren en van de Levieten, 
zullen tot portiers der dorpelen zijn, 

5 en een derde deel zal zijn aan het huis 
des Konings, en een derde deel aan de 
Fundamentpoort, en al het volk zal in de 
voorhoven zijn van het Huis des HEEREN. 
„6 Maar dat niemand kome in het Huis 
des HEEREN, dan de Priesteren en de 
Levieten die dienen: die zullen ingaan, 
want zij zijn heilig; maar al het valk zal 
de wacht des Herren waarnemen. 

71 De Levieten nu zullen den Koning 
rondom omsingelen, een ieder met zijne 
wapenen in zijne hand, en die tot het 
Huis inkomt, zal gedood worden; doch 
weest gijlieden bij den Koning als hij 
inkomt en uitgaat. 

8 En de Levieten en gansch Juda deden 


466 
naar alles dat de Priester Jojada geboden 
had, en zij namen een ieder zijne mannen 
die op den sabbat inkwamen, met.degenen 
die op den sabbat uitgingen, want de 

Priestef Jojada had aan de afdeelingen 
geen verlof gegeven: 2Kon. 11 : 0-18. 

9 voorts gaf de Priester Jojada ‘den 
oversten der honderden de spiesen en de 
rondassen en de schilden die des Konings 
Davids geweest waren, die in het Huis 
Gods waren; - 

10 en hij stelde al het volk, -en een 
eder met zijn geweer in zijne hand, van 
de rechterzijde van het Huis tot‘de lin- 
kerzijde van het Huis, naar het altaar en 
naar het Huis toe, bij den Koning rondom. 

11 Toen brachten zij des Konings zoon 
voor, en zetten hem de kroon op, en 
gaven hem de getuigenis, en zij maakten 
hem Koning; en Jojada en zijne zonen 
zalfden hem, en zeiden: De Koning leve! 

12 Toen nu Athalia hoorde de stem des 
volks dat toeliep en den Koning roemde, 
kwam zij tot het volk in het Huis des 
Herren; 

13 en zij zag toe, en zie, de Koning 
stond bij zijnen pilaar aan den ingang, 
en de oversten en de trompetten waren 
oij den Koning, en al het volk des lands 
was blijde en blies met trompetten, en 
de zangers waren er met muziekinstru- 
menten, en gaven te kennen dat men 
dofzingen zoude: toen verscheurde Athalia 


here kleederen, en zij riep: Verraad, | 


verraad! © 

14 Maar de Priester Jojada bracht de 
oversten der honderden die over het heir 
gesteld waren uit, en zeïde tot hen: Brengt 
ze uit tot buiten de ordeningen, en die 
ze volgt zal met het zwaard gedood 
worden; want de Priester had gezegd: 
Gij zult ze in het Huis des Heeren niet 
dooden. 

15 En zij leiden de handen aan haar, 
en zij ging naar den ingang van de Paar- 
denpoort naar het huis des Konings, en 
zij doodden ze daar. 

16 En Jojada maakte een verbond tus- 
schen hem en tusschen al het volk en 
tusschen den Koning, dat zij den Heere 
tot een volk zouden zijn. 

17 Daarna ging al het volk in het huis 
Baäls, en zij braken dat af, en zijne altaren 
en zijne beelden verbraken zij, en Mat- 
tan den Priester Baäls sloegen zij dood 
vóór de altaren, “ 


2 KRONIEKEN 24. 


18 Jojada nu bestelde de ambten in hef 
Huis des HEEREN, onder de hand der 
Levietische Priesteren, die David in het 
Huis des Herren afgedeeld had om de 
brandofferen des HEEREN te offeren, ge- 
lijk in de wet van Mozes geschreven is, 
met blijdschap en met gezang, naar de 
instelling Davids. 

19 En hij stelde de portiers aan de poor- 
ten van bet Huis des HEEREN, opdat nie- 
mand, in eenig ding onrein zijnde, inkwame. 

20 En hij nam de oversten der honder- 
den en de machtigen en die heerschappij 
hadden onder het volk, en al het volk 
des lands, en bracht den Koning van het 
Huis des Heeren af, en zij kwamen door 
het midden der Hooge poort in het huisdes 
Konings, en zij zetten den Koning op den 
troon des koninkrijks. 2 Kon. 11 : 19, 90. 

21 En al het volk des lands was blijde, 
en de stad werd stil, nadat zij Athalia 
met het zwaard gedood hadden. 


HOOFDSTUK 24. 


gens was zeven jaren oud toen hij Ko- 
ning werd, en hij regeerde veertig jaar 
te Jeruzalem; en de naam zijner moeder 
was Zibja van Ber-Séba. akon. 11:24; 12:14. 

2 En Joas deed dat recht was in de 
oogen des Heeren, alle de dagen van 
den Priester Jojada. “ QKon.12:2, 

8 En vojada nam voor hem twee vrou- 
wen; en hij gewon zonen en dochteren. 

4 Het geschiedde nu na dezen dat het 
in het hart van Joas was het Huis des 
HEEREN te vernieuwen. 

5 Zoo vergaderde hij de Priesteren en 
de Levieten, en zeide tot hen: Trekt uit 
tot de steden van Juda, en vergadert 
geld van het gansche Israël, om het Huis 
uws Gods te beteren van jaar tot jaar; 
en gijlieden, haast u tot deze zaak. Maar 
de Levieten haastten zich niet. 

6 En de Koning riep Jojada, het Hoofd, 
en zeide tot hem: Waarom hebt gij geen 
onderzoek gedaan bij de Levieten, dat zij 
uit Juda en Jeruzalem inbrengen zouden 
de schatting van Mozes den knecht des 
Heeren, en van de gemeente Israëls, voor 
de Tent der getuigenis? Ex. 30 : 11-16, 

7 Want als Athalia goddelooslijk han- 


delde, hadden hare zonen het Huis Gods 


opengebroken, ja zelfs alle geheiligde 
dingen van het Huis des Herren besteed 
aan de Baäls. 

8 En de Koning gebood, en zij maakten, 


2 KRONIEKEN 25. 


eene kist, en stelden die buiten aan de 
poort van het Huis des HEEREN; 2 Kon. 12:9. 

9 en men deed uitroeping in Juda en in 
Jeruzalem, dat men den Heerr inbrengen 
zoude de schatting van Mozes, den knecht 
Gods, over Israël in de woestijn. 

‚10. Toen verblijdden zich alle oversten en 
al het volk, en zij brachten in en wierpen 
in de kist, totdat men voleindigd had. 

11 Het geschiedde nu ten tijde als hij 
de kist naar des Konings bevel door de 
hand der Levieten inbracht, en als zij 
zagen dat er veel geld was, dat de schrij- 
ver des Konings kwam, en de bestelde 
des Hoofdpriesters, en de kist ledig maak- 
ten, en die opnamen en die wederbrachten 
aan hare plaats; alzóó deden zij van dag 
tot dag, en verzamelden geld in menigte, 

2 Kon. 12 : 10-12. 

12 hetwelk de Koning en Jojada gaven 
dengenen die het werk van den dienst 
van het Huis des HEEREN verzorgden; en 
zij huurden houwers en timmerlieden om 
het Huis des Heeren te vernieuwen, mits- 
gaders ook werkmeesters in ijzer en koper 
om het Huis des Heeren te beteren. 

18 Zoo deden de verzorgers van het 
werk, dat de betering des werks door 
hunne hand toenam; en zij herstelden 
het Huis Gods in zijne gestaltenis, en 
maakten het vast. - 

14 Als zij nu voleindigd hadden, brachten 
zij voor den Koning en Jojada het overige 
des gelds, waarvan hij vaten maakte voor 
het Huis des Heeren, vaten om te dienen 
en te offeren, en rookschalen, en gouden 
en zilveren vaten; en zij offerden gedurig- 
lijk brandofferen in het Huis des HEEREN, 
alie de dagen van Jojada. 

15 En Jojada werd oud en zat van 
dagen, en stierf: hij was honderd en 
dertig jaar oud toen hij stierf 

16 En zij begroeven hem in de stad 
Davids, bij de Koningen; want hij had 
goed gedaan in Israël, beide Gode en 
zijnen Huize. | 

17 Maar na den dood van Jojada kwa- 
men de Vorsten van Juda en bogen zich 
neder voor den Koning; toen hoorde de 
Koning naar hen. 

18 Zoo verlieten zij het Huis des Hee- 
REN des Gods hunner vaderen, en dien- 
den de bosschen en de afgoden : toen was 
er eene groote toornigheid over Juda en 
Jeruzalem, om deze hunne schuld. 

19 Doch Hij zond Profeten onder hen, 


467 


om hen tot den Herre te doen weder- 
keeren; die betuigden tegen hen, maar zij 
neigden de ooren niet. 

20 En de Geest Gods toog Zacharia aan, 
den zoon van Jojada, den Priester, die 
boven het volk stond, en hij zeide tot 
hem: Zóó zegt God: Waarom overtreedt 
gij de geboden des HreerEN? Daarom zult 

ij miet voorspoedig zijn: dewijl gij den 

EERE verlaten hebt, zoo zal Hij u ver- 
laten. 2 Kron. 15: 2. 

21 En zij maakten eene verbintenis tegen 
hem, en steenigden hem met steenen, door 
het gebod des Konings, in het voorhof van 
het Huis des HEEREN. Matin. 23:35. Luc. 41:51. 

22 Zoo gedacht de Koning Joas niet der 
weldadigheid die zijn vader Jojada aan 
hem gedaan had, maar doodde zijnen zoon: 
dewelke als hij stierf, zeide: De Heere zal 
het zien en zoeken. 

23 Daarom geschiedde het, met den om- 
gang des jaars, dat de heirkracht van Syrië 
tegen hem optoog, en zij kwamen tot Juda 


en Jeruzalem, en verdierven uit het volk 


alle de Vorsten des volks, en zij zonden al 
hunnen roof tot den Koning hit ethbetl. 

24 Hoewel de heirkracht van Syrië met 
weinige mannen kwam, event gaf de 
Herre in hunne hand een heirkracht van 
groote menigte, dewijl zij den Heere den 


{God hunner vaderen verlaten hadden: al- 


zoo voerden zij de oordeelen uit tegen Joas. 

25 En toen zij van hem getogen waren 
(want zij lieten hem in groote krankhe- 
den), maakten zijne knechten, om het 
bloed der zonen van den Priester Jojada, 
eene verbintenis tegen hem, en zij sloe- 
gen hem dood op zijn bed, dat hij stierf, 


fen zij begroeven hem in de stad Davids, 


maar zij begroeven hem niet in de graven 
der Koningen. 2 Kon. 12: 20,21. 

26 Dezen nu zijn het die eene verbinte- 
nis tegen hem maakten: Zabad de zoon 
van Simeath, de Ammonietische, en Joza- 
bad de zoon van Simrith, de Moabietische. 

27 Aangaande nu zijne zonen, en de 
grootheid van den last hem opgelegd, en 
den bouw van het Huis Gods, zie, zij zijn 
geschreven in de historie van het boek 
der Koningen. En zijn zoon Amazia werd 
Koning in zijne plaats. 


HOOFDSTUK 25. 


Aen vijf en twintig jaar oud zijnde, 
werd Koning, en regeerde negen en 
twintig jaar te Jeruzalem; en de naam, 


468 


zijner moeder was Joaddan van Jeruzalem. 
92 Kon. 14.2,3. 

2 En hij deed dat recht was in de.oogen 
des HEEREN, doch niet met een volkomen 
hart. 

3 Het geschiedde nu als het koninkrijk 
aan hem gesterkt was, dat hij zijne 
knechten die den Koning zijnen vader 
verslagen hadden, doodde; 2 on.14:5,6. 

4 doch hunne kinderen doodde hij niet, 
maar kij deed gelijk in de wet in het 
boek van Mozes geschreven is, waar de 
Heere geboden heeft, zeggende: De va- 
ders zullen niet sterven om de kinderen, 
en de kinderen zullen niet sterven om de 
vaders, maar een ieder zal om zijne zonde 
sterven. Deut. 24:16. Jer.31:30. Ezech. 18: 20. 
‚5 En Amagzia vergaderde Juda, en stelde 
ze, naar de huizen der vaderen, tot over- 
sten van duizend en tot oversten van hon- 
derd, door gansch Juda en Benjamin; én 
hij monsterde ze van twintig jaar oud en 
daarboven, en vond ze driehonderd dut- 
zend uitgelezenen, uittrekkende ten heire, 
handelende spies en rondas… 

6 Daartoe huurde hij uit Israël honderd 
duizend kloeke. helden voor honderd talen- 
ten zilvers. 

7 Maar daar kwam een man Gods tot 
hem, zeggende: O Koning! laat het heir 
Israëls niet met u gaan; want de Herre is 
niet met Israël, met alle kinderen Efraims. 

8 Maar zoo gij gaat, doe het, wees sterk 
ten strijde: God zal u doen vallen voor 
den vijand, want in God is kracht om te 
helpen en om te doen vallen. 


9 En Amazia zeide tot den man Gods: 


Maar wat zal men doen met de honderd 
talenten die ik aan de benden Israëls ge- 
geven heb? En de man Gods zeide: De 
Heere heeft meer dan dit om u te geven. 

10 Toen scheidde Amazia die af, te weten 
de benden die uit Efraim tot hem gekomen 
waren, dat zij naar huune plaats gingen; 
daarom ontstak hun toorn zeer tegen Juda, 
en zij keerden weder tot hunne plaats in 
hittigheid des toorns. 

11 Amazia nu sterkte zich, en leidde 


zijn volk uit, en toog in het Zontdal, en. 


sloeg tien duizend van de kinderen van 
Seir s 2 Kon. 14:7. 

12 daartoe vingen de kinderen van Juda 
tien duizend levend, en brachten ze op de 
hoogte der steenrots, en stieten ze van de 
spits der steenrots af, dat zij allen barstten. 

13 Maar de maunen der benden, die 


2 KRONIEKEN 25. 


Amazia had doen wederkeeren, dat zij 
met hem in den strijd niet zouden trek- 
ken, die deden eenen inval in de steden 
van Juda, van Samaria af tot Beth-Horon 
toe, en sloegen van hen drie duizend en 
roofden veel roof. 

14 Het geschiedde nu nadat Amazia van’ 
het slaan der Edomieten gekomen was, en 
dat hij de goden der kinderen van Seïr 
medegebracht had, dat hij zich die tot 
goden stelde en zich, voor dezelve neder- 
boog en hun rookte. 


“15 Toen ontstak de toorn des HEEREN 


tegen Amazia, en hij zond tot hem eenen 
Profeet, die zeide tot hem: Waarom hebt 
gij de goden van dat volk gezocht, die 
hun volk niet gered hebben uit uwe hand? 
16 En het geschiedde als hij tot hem 
sprak, dat hij tot' hem zeide: Heeft men 
u tot des Konings raadgever gesteld? 
Houd gij op: waarom zouden zij u slaan? 
Toen hield de Profeet op, en zeide: Ik 
merk dat God besloten heeft u te ver- 
derven, dewijl gij dit gedaan en naar 
mijnen raad niet gehoord hebt. 
17 En Amazia de Koning van Juda werd 


te rade dat hij zond tot Joas, den zoon 


van Joahaz den zoon van Jehu, den Ko- 
ning Israëls, om te zeggen: Kom, laat ons 
elkanders aangezicht zien. _ 2 Kon.14:8-14. 

18 Maar Joas de Koning Israëls zond 
tot Amazia den Koning van Juda, om 
te zeggen: De distel die op den Libanon 
is, zond tot den ceder die op den Libanon 
s, om te zeggen, : Geef uwe dochter mijnen 
zoon ter vrouw; maar het gedierte des 
velds, dat op den Libanon is, ging voorbij 
en vertrad de distel. 

19 Gij zegt, zie, gij hebt de Edomieten 
geslagen, daarom heeft uw hart u verheven 
om te roemen: nu, blijf in uw huis; 
waarom zoudt gij u in het kwade mengen, 
dat gij vallen zoudt, gij en Juda met u? 

20 Doch Amazia hoorde niet, want het 
was van God, opdat Hij ze in Auzae hand 
gave, overmits zij de goden der Edomieten 
gezocht hadden. 

21 Zoo toog Joas de Koning Israëls op, 
en hij en Amazia de Koning van Juda 
zagen elkanders aängezicht te Beth-Sémes 
dat in Juda is; 

22 en Juda werd geslagen voor het aan- 
gezicht Israëls, en zij vloden een iegelijk 
in zijne tenten. … 

23 En Joas de Koning Ïsraëls greep 
Amazia den Koning van Juda, den zoon, 


2 KKRONIEKEN 26. 


van Joas den zoon van Joehaz, te Beth- 
Sémes, en kij bracht hem te Jeruzalem; 
en hij brak aan den muur ven Jeruzalem, 
van de poort Efraims tot aan de Hoek- 
poort, vierhonderd ellen; 

24 daartoe zam Aij al het goud, en het 
zilver, en alle de vaten die in het Huis 
Gods gevonden werden bij Obed-Edom, 
en de schatten van het huis des Konings, 
mitsgaders gijzelaars, en hij keerde weder 
naar Samaria. 

25 Amazia nu, de zoon van Joas, de 
Koning van Juda, leefde na den dood 
van Joas den zoon van Joahaz, den Ko- 
ning Ïsraëls, vijftien jaar. 2 Kon. 14:47. 

26 Het overige nu der geschiedenissen 
van Amazia, de eerste en de laatste, zie, 
zijn die niet geschreven in het boek der 
Koningen van Juda en Israël? 

27 Van den tijd nu aan dat Amazia 
afgeweken was van achter den Heekrr, 
zoo maakten zij in Jeruzalem eene verbin- 
tenis tegen hem; doch hij vluchtte naar 
Lachis; toen zonden zij hem na tot Lachis, 
en doodden hem aldaar; 2 kon.14:49, 20. 

28 en zij brachten hem op paarden, en 
begroeven hem bij zijne vaderen in de 
stad van Jude. 


HOOFDSTUK 26 


OEN nam het gansche volk van Juda 

Uzzía, die nu zestien jaar oud was, en 

zij maakten hem Koning in zijns vaders 

Amazia's plaats. 2 Kon. 14: 21,22. 

2 Deze bouwde Elothb, en bracht het 

weder aan Juda, nadet de Koning met 
zijne vaderen ontslapen was. 

8 Zestien jaar was Uzzia oud toen hij 
Koning werd, en hij regeerde twee en 
vijftig jaar te Jeruzalem; en de naam 
zijner moeder was Jecholia van Jeruzalem. 

Kon. 15:92, 3. 

4 En hij.deed dat recht was in de 
oogen des HeeREN, naar alles dat zijn 
vader Amazia gedaan had; 

5 want hij begaf zich om God te zoe- 
ken, in de dagen van Zacharie, die :ver- 
standig was in de gezichten Gods. In de 
dagen nu dat hij den Heere zocht, maakte 
hem God voorspoedig. 

6 Want hij toog uit en krijgde tegen de 
Filistijnen, en brak den muur van Gath 
en den maur van Jabné en den muur 
vari Asdod, daartoe bouwde hij steden in 
Asdod en onder de Filistijnen. 

1 En God hielp hem tegen de Filistij- 


469 


nen, en tegen de ‘Arabieren die te Gur: 
Baäl woonden, en tegen de Meünieten. 

8 En de Ammonieten gaven Uzzía ge- 
schenken; en zijn naam ging uit tot den 
ingang van Egypte, want hij sterkte zich 
ten hôogste. 

9 Daartoe bouwde Uzzía torens te Jeruza- 
lem, aan de Hoekpoort en aan de Dalpoort 
en aan de hoeken, en hij versterkte ze. 

10 Hij bouwde ook torens in de woes- 
tijn, en hieuw vele putten uit, overmits 
hij veel vee hed, beide in de laagten en 
in de effene velden; akkerlieden en wijn- 
gaardeniers op de bergen en op de vrucht- 
bare velden; want hij was een liefhebber 
van den landôouw. 

ll Voorts had Uzzía eene heirkracht 
van geoefenden ten oorlog, uittrekkende 
ten heire bij benden, naar het getal hun- 
ner monstering, door de hand van Jeiël 
den schrijver en Maäseja den ambtman, 
onder de hand van Hananja, eer van de 
Vorsten des Konings. 

12 Het geheele getal van de hoofden der 
vaderen, der strijdbare helden, was twee 
duizend en zeshonderd. 

15 En onder hunne hand was een krijgs- 
heir van driehonderd duizend en zeven 
duizend’ en vijfhonderd, die met strijdbare 
kracht zich ten oorlog oefenden, om den 
Koning tegen den vijand te helpen. 

14 En Uzzia bereidde voor hen, voor 
het gansche heir, schilden en spiesen en 
helmen en pantsers en bogen, zelfs tot 
de slingersteenen toe. 

15 Hij maakte ook te Jeruzalem kun- 
stige werken, bedenking van kunstige 
werkmeesters, dat ze op de torens en 
op de hoeken zijn zouden, om met pij- 
len en met groote steenen te schieten: 
zoo ging zijn naam tot verre toe uit, 
want hij werd wonderlijk geholpen, tot- 
dat hij sterk werd. 

16 Maar als hij sterk geworden was, 
verhief zich zijn hart tot verdervens toe, 
en hij overtrad tegen den Herre zijnen 
God, want hij ging in den Tempel des 
Heeren om te rooken op het zhak 

1? Doch Azarja de Priester ging hem 
na, en met hem des HEEREN Priesters, 
tachtig kloeke mannen; 

18 en zij wederstonden den Koning 
Uzzia, en zeiden hem: Het komt u niet 
toe, Uzzia, den Herre te rooken, raar 
den Priesteren, Aärons zonen, die gehei- 
hgd zijn om te rooken; ga uit het hei- 


470 


ligdom, want gij hebt overtreden, en het 
zal u niet tot eer zijn van den Heere God. 

19 Toen werd Uzzia toornig; en het 
reukwerk was in zijne hand, om te roo- 
ken; als hij nu toornig werd tegen de 
Priesteren, rees de melaatschheid òp aan 
zijn voorhoofd, voor het aangezicht der 
Priesteren in het Huis des HEEREN, van 
boven het reukaltaar. — 

20 Alstoen zag de Hoofdpriester Azarja 
op hem, en alle de Priesteren, en zie, 
hij was melaatsch aan zijn voorhoofd; en 
zij stietten hem metterhaast van daar, ja 
hijzelf werd ook gedreven uit te gaan, 
omdat de Heere hem geplaagd had. 

21 Alzoo was de Koning Uzzía melaatsch 
tot aan den dag zijns doods: en melaatsch 
zijnde, woonde hijin cen aïgezonderd huis, 
want hij was van het Huis des Herren 
afgesneden; Jotham nu, zijn zoon, was 
over het huis des Konings, richtende het 
volk des lands. _ Lev. 13:46. 2 Kon.15:5. 

22 Het overige nu der geschiedenissen 
van Uzzia, de eerste en de laatste, heeft 
de Profeet Jesaja de zoon van Amoz 
beschreven. bki daas N 

23 En Uzzía ontsliep met zijne vaderen, 
en zij begroeven hem bij zijne vaderen, 
in het veld van de begrafenis ‘die der 
Koningen was; want zij zeiden: Hij is 
melaatsch.. En zijn zoon Jotham werd 
Koning in zijne plaats. 2 Kon. 15:7. 


HOOFDSTUK 27. 


ij Kehesinen was vijf en twintig jaar oud 
„toen hij Koning werd, en hij regeerde 
zestien jaar te Jeruzalem; en de naam 
zijner moeder was Jerusa eene dochter 
van Zadok. 2 Kon. 15:33, 34. 

2 En hij deed dat recht was in de oogen 
des HEEREN, naar alles dat zijn vader 
Uzzia gedaan had, behalve dat hij in den 
Tempel des HererEN niet ging; en het 
volk verdierf zich nog. 

8 Hij bouwde de Hooge poort aan het 
Huis des Herren, hij bouwde ook veel 
aan den muur van Ofel; 2 Kon. 15:35. 

4 daartoe bouwde hij steden op het ge- 
bergte van Juda, en in de wouden bouwde 
hij burchten en torens. — 

9 Hij krijgde ook tegen den Koning der 
kinderen Ammons, en had de overhand 
over hen, zoodat de kinderen Ammons 
In datzelfde jaar hem gaven honderd 
talenten zilvers, en tien duizend kor tar- 
we, en tien duizend gerst; dat brachten 


2 KRONIEKEN 27, 98. 


hem de kinderen Ammons wederom ook 
in het tweede en in het derde jaar. 

6 Alzoo versterkte zich Jotham; want 
hij richtte zijne wegen voor het aange- 
zicht des Heeren zijns Gods. 

4 Het overige nu der geschiedenissen 
Jothams, en alle zijne krijgen en zijne 
wegen, zie, zij zijn geschreven in het 
boek der Koningen van Israël en Juda. . 

8 Hij was vijf en twintig jaar oud toen 
hij Koning werd, en hij regeerde zestien 
jaar te Jeruzalem. 2 Kon. 15:33. 

9 En Jotham ontsliep met zijne vaderen, 
en zij begroeven hem in de stad Davids; 
en zijn zoon Achaz werd Koning in zijne 
plaats, 2 Kon. 15:38. 


HOOFDSTUK 28. 


Aad was twintig jaar oud toen hij 
Koning werd, en regeerde zestien 
jaar té Jeruzalem; en hij deed niet dat 
recht was in de oogen des HEEREN, ge- 
lijk zijn, vader David, ‘2 Kon. 16:2-4. 

2 maar hij wandelde in de wegen der 
Koningen Israëls; daartoe maakte hij ook 
gegotene beelden voor de Baäls.. 

8 Hij rookte ook in het dal des zoons 
Hinnoms, en hij brandde zijne zonen in 
het vuur, naar de gruwelen der heidenen 
die de Heere voor het aangezicht der kin- 
deren Israëls uit de bezitting verdreven had. 

4 Ook offerde hij en rookte op de hoog- 
ten en op de heuvelen, mitsgaders onder 
alle groen geboomte. | 

5 Daarom gaf hem de Hrere zijn God 
in de hand des Konings van Syrië, dat 
zij hem sloegen, en van hem gevankelijk 
wegvoerden eene groote menigte van ge- 
vangenen, die zij te Damascus brachten. 
En hij werd ook gegeven in de hand 
des Konings Israëls, die hem sloeg met 
eenen grooten slag. 2Kon. 16:5. Jes. 7:1. 

6 Want Pekah de zoon van Remalia 
sloeg in Juda honderd twintig duizend 
dood op éénen dag, allen strijdbare man- 
nen, omdat zij den Hrere, hunner vade- 
ren God, verlaten hadden. | 

7 En Zichri, een geweldig man van Efra- 
im, sloeg Maäseja den zoon des Konings 
dood en Azrikam den huisoverste, mitsga- 
ders Elkana den tweede na den Koning. 

8 En de kinderen Israëls voerden van 
hunne broederen gevankelijk weg twee- 
honderd duizend, vrouwen, zonen en doch» 
teren, en plunderden ook veel roof van 
hen, en zij brachten den roof te Samaria. 





2 KRONIEKEN 29. 


471 


9 Aldaar nu was een Profeet des Hee-| 19 Want de Herre vernederde Juda, 


REN wiens naam was Oded; die ging uit, 
het heir tegen dat naar Samaria kwam, 
en zeide tot hen: Zie, door de grimmig- 
heid des HEEREN des Gods uwer vaderen 
over Juda heeft Hij ze in uwe hand ge- 
geven, en gij hebt ze doodgeslagen in 
toornigheid, die tot aan den hemel raakt. 

10 Daartoe denkt gij nu de kinderen 
van Juda en Jeruzalem u tot slaven en 
slavinnen te onderwerpen: zijt gij het niet 
alleenlijk? bij ulieden zijn schulden tegen 
den HEERE uwen God. 

11 Nu dan, hoort mij, en brengt de 
gevangenen weder die gij van uwe broe- 
deren gevankelijk weggevoerd hebt; want 
de hitte van des HEEREN toorn is over u. 

12 Toen maakten zich mannen op van 
de hoofden der kinderen Efraims, Azarja 
de zoon van Johanan, Berechja de zoon 
van Mesillemoth, en Jehizkia de zoon van 
Sallum, en Amasa de zoon van Hadlai, 
tegen degenen die uit het heir kwamen; 

18 en zij zeiden tot hen: Gij zult deze 
gevangenen hier niet inbrengen, tot eene 
schuld over ons tegen den Herre: denkt 
gijlieden toe te doen tot onze zonden 
en tot onze schulden, hoewel wij veel 
schuld hebben en de hitte des toorns 
over Israël is? 

14 Toen lieten de toegerusten de gevan- 
genen en den roof voor het aangezicht 
der oversten en der gansche gemeente. 

15 De mannen nu die met namen uit- 
gedrukt zijn, maakten zich op en grepen 
de gevangenen, en kleedden van den roof 
alle hunne naakten, en zij kleedden en 
schoeiden ze, en spijsden en drenkten ze, 
en zalfden ze, en voerden ze op ezels, 
allen die zwak waren, en brachten ze te 
Jericho, de Palmstad, bij hunne broederen; 
daarna keerden zij weder naar Samaria. 

16 Terzelfder tijd zond de Koning Achaz 
tot de Koningen van Assyrië, dat zij hem 
helpen zouden. 9 Kon. 16:7. 

17 Daarenboven waren ook de Edomie- 
ten gekomen, en hadden Juda geslagen, 
en gevangenen gevankelijk weggevoerd. 

Daartoe waren de Filistijnen in de 
steden der laagte en het zuiden van Juda 
ingevallen, en hadden ingenomen Beth- 
Sémes, en Ajalon, en Gederoth, en So- 
cho en zijne onderhoorige plaatsen, en 
Timna en zijne onderhoorige plaatsen, 
en Gimzo en zijne onderhoorige plaatsen; 
£n zij woonden aldaar — 


om Achaz des Konings Israëls wil, want 
hij had Juda afgetrokken, dat het gansch 
zeer overtrad tegen den Herre. 

20 En Tilgath-Pilnéser de Koning van 
Assyrië kwam tot hem; doch hij be- 
nauwde hem, en sterkte hem niet. 

21 Want Achaz nam een deel van het 
Huis des Heeren, en van het huis des 
Konings en der Vorsten, hetwelk hij den 
Koning van Assyrië gaf; maar hij hielp 
hem niet. 2 Kon. 16:8. 

22 Ja, ten tijde als men hem benauwde, 
zoo maakte hij des overtredens tegen den 
Heere nog meer: dit was de Koning Achaz. 

23 Want hij offerde den goden van 
Damascus die hem geslagen hadden, en 
zeide: Omdat de goden der Koningen 
van Syrië hen helpen, zal ik hun offe- 
ren, opdat zij mij óók helpen; maar zij 
waren hem tot zijnen val, mitsgaders aan 
gansch Israël. 

24 En Achaz verzamelde de vaten van 
het Huis Gods, en hieuw de vaten van 
het Huis Gods in stukken, en sloot de 
deuren van het Huis des HEEREN toe; 
daartoe maakte hij zich altaren in alle 
hoeken te Jeruzalem; 

25 ook maakte hij in elke stad van 
Juda hoogten om anderen goden te roo- 
ken: alzoo verwekte hij den Heere, zijner 
vaderen God, tot toorn. 

26 Het overige nu zijner geschiedenis- 
sen en alle zijne wegen, de eerste en 
de laatste, zie, zij zijn geschreven in het 
boek der Koningen van Juda en Israël. 

27 En Achaz ontsliep met zijne vade- 
ren, en zij begroeven hem in de stad, 
te Jeruzalem; maar zij brachten hem 
niet in de graven der Koningen Israëls. 
En zijn zoon Jehizkía werd Koning in 
zijne plaats. 2 Kon. 16:20. 


HOOFDSTUK 29. 


ke hos bnr werd Koning, vijf en twintig 
jaar oud zijnde, en regeerde negen 
en twintig jaar te Jeruzalem; en de naam 
zijner moeder was Abía eene dochter van 
Zacharia. 2 Kon. 18: 2,3. 

2 En hij deed dat recht was in de 
oogen des. HrEEREN, naar ales wat zijn 
vader David gedaan had. 

8 Hij deed in het eerste jaar zijner regee- 
ring, in de eerste maand, de deuren van 
het Huis des HEEREN open, en beterde ze. 

4 En hij bracht de Priesteren en de 


9 


ad 


47 


Levicten in, en hij verzamelde ze in de 
Ooststraat. _ 

5 En hij zeide tot hen: Hoort mij, o 
Levieten: heiligt nu uzelve en heiligt 
het Huis des Heeren des Gods uwer 
vaderen, en brengt de onreinheid uit van 
het heiligdom. 

6 Want onze vaders hebben overtreden, 
en gedaan dat kwaad was in de oogen 
des HEEREN onzes Gods, en hebben Hem 
verlaten, en zij hebben hunne aangezich- 
ten van den Tabernakel des HEEREN om- 
gewend, en hebben den nek toegekeerd; 

7 ook hebben zij de deuren van het 
voorhuis toegesloten, en de lampen uit- 
gebluscht, en het reukwerk niet gerookt; 
en het brandoffer hebben zij in het hei- 
ugdom den God Israëls niet geofferd. 

8 Daarom is een groote toorn des Hezr- 
REN over Juda en Jeruzalem geweest, 
en Hij heeft ze overgegeven ter beroering, 
ter verwoesting en ter aanfluiting, gelijk 
als gij ziet met uwe oogen. 
9 Want zie, onze vaders zijn door het 
zwaard gevallen, daartoe onze zonen en 
onze dochteren en onze vrouwen zijn 
daarom in gevangenschap geweest. 

10 Nu is het in mijn hart een verbond 
te maken met den Heere den God Is- 
raëls, opdat de hitte zijns toorns zich 
van ons afkeere. 

11 Mijne zonen, weest nu niet traag; 
want de Heere heeft u verkoren, dat gij 
voor zijn aangezicht staan zoudt om Hem 
te dienen, en opdat gij Hem dienaats en 
wierookers zoudt wezen. Deut. 10:8. 

12 Toen maakten zich de Levieten op, 
Mahath de zoon van Amasai, en Joël 
de zoon van Azarja, van de kinderen der 
Kohathieten; en van de kinderen van 
Merari, Kis de zoon van Abdi, en Azarja 
de zoon van Jchallcleël; en van de Ger- 
sonieten, Joah de zoon van Zimma, en 
Eden de zoon van Joah; 

18 en van de kinderen Elizafans, Simri 
en Jeïël; en. van de kinderen Asafs, 
Ziacharia en Mattanja; Janie 

14 en van de kinderen Hemans, Jehiël 
en Simei, en van de kinderen Jeduthuns, 
Semaja en Uzziël. 

15 Kn zij verzamelden hunne broederen 
en heiligden zich, en kwamen, naar het ge- 
bod des Konings door de woorden des Hee- 
REN, om het Huis des Heeren te reinigen. 
‚16-Maar de Priesteren gingen binnen 
in het Huis des Herren, om; dat_te 


2 KRONIEKEN 29. 


reinigen, en zij brachten uìt in het voor- 
hof van het Huis des HeereEN al de on- 
reinheid die zij in den ‘Tempel des Her- 
REN vonden, en de Levieten namen die 
op om ze naar bwmten uit te brengen in 
de beek Kidron. 

17 Zij begonnen nu te heiligen op der 
eersten der eerste maand, en op den acht- 
sten dag der maand kwamen zij in het 
voorhuis des HeErEREN, en heiligden het 
Huis des HeEerEN in acht dagen, en op 
den zestienden dag der eerste maand 
maakten zij een einde. 

18 Daarna kwamen zij binnen tot den 
Koning Hizkfa, en zeiden: Wij hebben 
het geheele Huis des HEEREN gereinigd, 
mitsgaders het brandoffer-altaar met al 
zijn gereedschap, en de tafel der toerich- 
ting met al haar gereedschap; 

19 ook alle gereedschap dat de Koning 
Achaz onder zijn koninkrijk door zijne 
overtreding weggeworpen had, hebben wij 
bereid en geheiligd: en zie, zij zijn vóór 
het altaar des HEEREN: 

20 Toen maakte zich de Koriing Jchiz- 
kía vroeg op en verzamelde de oversten 
der stad, en hij ging op in het Huis 
des HEEREN. 

21 En zij brachten zeven varren en zeven 
rammen en zeven lammeren en zeven gei- 
tenbokken, ten zondoffer voor het konink- 
rijk en voor het heiligdom en voor Juda; 
en hij zeide tot de zonen Aärons, de 
Priesteren, dat zij die op het altaar des 
HEEREN zouden offeren. 

22 Zoo slachtten zij de runderen, en de 
Priesters ontvingen het bloed, en spreng- 
den het op het altaar; zij slachtten ook de 
rammen, en sprengden het bloed op het 
altaar; insgelijks slachtten zij de lamme- 
ren, en sprengden het bloed op het altaar. 

23 Daarna brachten zij de bokken bij 
ten zondoffer, voor het aangezicht des 
Konings en der gemeente, en zij leiden 
hunne handen op dezelve; 

24 en de Priesters slachtten ze, en ont- 
zondigden met derzelver bloed op het 
altaar, om verzoening te doen voor het 
gansche Israël; want de Koning had dat 
brandoffer en dat zondoffer voor gansch 
Israël bevolen. 

25 En hij stelde de Levieten in het Huis 
des Heeren, met eymbalen, met luiten en 
harpen, naar het gebod Davids, en Gads 
des Zieners des Konings, en Nathans des 
Profeten, want dit gebod was van de hand 


2 KRONIEKEN 30. 


des Heeren, door de hand zijner Profeten. 

26 De Levieten nu stonden met de in- 
strumenten Davids, en de Priesters met 
de trompetten. 

27 En Hizkía beval det men het brand- 
offer op het altaar zoude offeren. ‘Ten 
tijde nu als dat brandoffer begon, begon 
het gezang des Herren met de trompet- 
ten en met de instrumenten -Davids, des 
Konings Israëls. 

28 De gansche gemeente nu boog zich 
neder als men het gezang zeng en met 
trompetten trompette: dit alles totdat het 
brandoffer voleindigd was. 

29 Als men nu geëindigd had te offeren, 
bukten de Koning en allen die bij hem 
gevonden werden, en bogen zich neder. 

30 Daarna zeide de Koning Jehizkía, 
en de oversten, tot de Levieten, dat zij 
den Heere loven zouden met de woorden 
Davids en Asafs des Zieners: en zij loof- 
den tot blijdschap toe, en neigden hunne 
hoofden en, bogen zich neder. 

81 En Jehizkta antwoordde en zeide: Nu 
hebt gij uwe handen den Herre gevuld, 
treedt toe, en brengt slachtofferen en lof- 
offeren tot het Huis des HEEREN. En de ge- 
meente bracht, slachtofferen en lofofferen, 
en alle vrijwilligen van hart brandofferen. 

32 En het getal der brandofferen die de 
gemeente bracht was zeventig runderen, 
honderd rammen, tweehonderd lammeren: 
deze alle den Heere ten brandoffer. 

83 Nog waren, der geheiligde dingen, zes- 
honderd runderen en drie duizend schapen. 

34 Doch der Priesteren was te weinig 
en zij konden aan alle de brandofferen 
de huid niet aftrekken; daarom hielpen 
hen hunne broederen de Levieten, totdat 
het werk geëindigd was en totdat de 
andere Priesteren zich geheiligd hadden; 
want. de Levieten waren rechter van hart 
om zich te heiligen dan de Priesteren. 

35 En ook waren de brandofferen in 
menigte, met het vet der dankofferen, 
en met de drankofferen voor de brand- 
offeren: alzoo werd de dienst van het 
Huis des Herren besteld. 

96 Jehizkía nu en al het volk verblijdden 
zich over hetgeen God voor het volk 
bereid had; want deze zaak geschiedde 
haastelijk. 


HOOFDSTUK 30. 


li pdre zond Jehizkía tot het gan- 
sche Israël en Juda, en schreef ook 


473 


brieven naar Efraïm en Manasse, dat zij 
zouden komen tot het Huis des HEEREN 
te Jeruzalem, om den Herre den God 
Israëls Pascha te houden. 

2 Want de Koning had raad gehouden 
met zijne oversten en de gansche gemeente 
te Jeruzalem, om het Pascha te houden 
in de tweede maand; 

3 want zij hadden het niet kunnen hou- 
den te dierzelfder tijd, omdat de Pries- 
teren zich niet genoeg geheiligd hadden, 
en bet volk zich niet verzameld had te 
Jeruzalem. 

4 En deze zaak was recht in de oogen 
des Konings en in de oogen der gansche 
gemeente. 

5 Zoo stelden zij dan, dat men eene 
stem door gansch Israël, van Ber-Séba 
tot Dan, zoude laten doorgaan, opdat 
zij zouden komen om het Pascha den 
Heere den God Israëls te houden in 
Jeruzalem; want zij hadden het in lange 
niet gehouden gelijk het geschreven was. 

6 De loopers dan gingen henen met de 
brieven van de hand des Konings en 
zijner Vorsten, door gansch Israël en 
Juda, en naar het gebod des Konings, zeg- 
gende: Gij kinderen Israëls, bekeert u 
tot den Heere, den God van Abraham, 
Isaäk en Israël, zoo zal Hij Zich keeren 
tot de ontkomenen die ulieden overge- 

leven zijn uit de hand der Koningen 
van Assyrië. 

1 En zijt niet als uwe vaders en als 
uwe broeders, die tegen den Herre den 
God hunner vaderen overtreden hebben; 
waarom Hij ze tot verwoesting overgege- 
ven heeft, gelijk als gij ziet. 

8 Verhardt nu ulieder nek niet, gelijk 
uwe vaderen: geeft den Herre de hand, 
en komt tot zijn heiligdom hetwelk Hij 
geheiligd heeft tot in eeuwigheid, en 
dient den Heere uwen God; zoo zal de 
hitte zijns toorns van u afkeeren. 

9 Want als gij u bekeert tot den Heere, 
uwe broederen en uwe kinderen zullen 
barmhartigheid vinden voor het aange- 
zicht dergenen die hen gevangen hebben, 
zoodat zij in dit land zullen wederkomen; 
want de Heere uw God is genadig en 
barmhartig, en zal het aangezicht van u 
niet afwenden zoo gij u tot Hem bekeert. 

10 Zoo gingen de loopers dóór van stad 
tot stad, door het land van Efraim en 
Manasse, tot Zebulon toe; doch zij be- 
lachten ze en bespotten ze. 


474 


11 Evenwel vervotmoedigden zich son1- 
migen van Aser en Manasse en van Ze- 
bulon, en kwamen te Jeruzalem. 

„12 Ook was de hand Gods in Juda, 
hun éénerlei hart gevende, dat zij het 


gebod des Konings en der Vorsten deden, 


naar het Woord des HEEREN. — 

13 En te Jeruzalem verzamelde zich veel 
volks om het feest der ongezuurde brooden 
te houden, in de tweede maand, eene zeer 
groote gemeente; 

14 en zij maakten zich op, en namen 
de altaren weg die te Jeruzalem waren; 
daartoe namen zij alle rooktuig weg, het- 
welk zij in de beek Kidron wierpen. 

15 Toen slachtten zij het Pascha, op den 
veertienden der tweede maand ; en de Pries- 
ters en de Levieten waren beschaamd 
geworden en hadden zich geheiligd, en 
hadden brandofferen gebracht in het Huis 
des HEEREN. _ 

16 En zij stonden in hunnen stand, naar 
hunne wijze, naar de wet van Mozes den 
man Gods; de Priesters sprengden het 
bloed, dat nemende uit de hand der Levieten. 

17 Want eene menigte was in die ge- 
meente die zich niet geheiligd hadden: 
daarom waren de Levieten over de slach- 
ting der paaschlammeren, voor iedereen die 
niet rein was, om die den Herre te heiligen; 

18 want eene menigte des volks, velen van 
Efraïm en Manasse, Issaschar, en Zebulon, 
hadden zich niet gereinigd, maar aten het 
Pascha, niet gelijk geschreven is. Doch Je- 
hizkía bad voor hen, zeggende: De Hrere, 
die goed is, doe verzoening voor dien, 

19 die zijn gansche hart gericht heeft 
om God den Heere, den God zijner vade- 
ren, te zoeken, hoewel niet naar de rein- 
heid des heiligdoms. 

20 En de Herre verhoorde Jehizkía en 
heelde het volk. 

21 Zoo hielden de kinderen Israëls, die 
te Jeruzalem gevonden werden, het feest 
der ongezuurde brooden, zeven dagen, met 
groote blijdschap De Levieten nu en de 
Priesteren prezen den Herre, dag op 
dag, met sterkluidende instrumenten des 
HEEREN. 

22 En Jehizkía sprak naar het hart van 
alle Levieten die verstand hadden in de 
goede kennis des HEEREN: en zij aten de 
offeranden des gezetten hoogtijds zeven 
dagen, offerende dankofferen en lovende 
den Heere den God hunner vaderen. 

23 Als nu de gansche gemeente raad 


2 KRONIEKEN 31. 


gehouden had om andere zeven dagen te 


houden, hielden zij nog zeven dagen met 


blijdschap. 

24 Want Jehizkía de Koning van Juda 
gaf der gemeente duizend varren en zeven 
duizend schapen, en de Vorsten gaven der 
gemeente, duizend varren en tien duizend 
schapen; de Priesteren nu hadden zich in 
menigte geheiligd. 

25 En de gansche gemeente van Juda 
verblijdde zich, mitsgaders de Priesteren 
en de Levieten, en de geheele gemeente 
dergenen die uit Israël gekomen waren, ook 
de vreemdelingen, die uit het land Israëls 
gekomen waren en die in Juda woonden. 

26 Zoo was er groote blijdschap te Jeru- 
zalem; want van de dagen van Salomo 
den zoon van David, den Koning Israëls, 
was desgelijks in Jeruzalem niet geweest. 

27 Toen stonden de Levietische Prieste- 
ren op en zegenden het volk; en hunne 
stem werd gehoord, want hun gebed kwam 
tot zijne heilige woning in den hemel. 


HOOFDSTUK 81. 


Als zij nu dit alles voleindigd hadden, 
togen alle Israëlieten die er gevonden 
werden uit tot de steden van Juda, en 
braken de opgerichte beelden, en hieuwen 
de bosschen af‚ en wierpen de hoogten 
en de altaren af, uit gansch Juda en Ben- 
Jamin, ook in BEfraïm en Manasse, tot- 
dat zij alles te niet gemaakt hadden; 
daarna keerden alle de kinderen Israëls 
weder, een ieder tot zijne bezitting, in 
hunne steden. 2 Kon. 18: 4. 

2 En Jehizkía bestelde de afdeelingen 
der Priesteren en der -Levieten, naar hunne 
verdeelingen, een ieder naar zijnen dienst, 
de Priesteren en de Levieten tot het 
brandoffer en tot de dankofferen, om te 
dienen en om te loven en om te prijzen 
in de poort van de legers des HEEREN; 

8 ook het deel des Konings van zijne have 
tot de brandofferen, tot de brandofferen 
des morgens en des avonds, en de brand- 
offeren der sabbatten en der nieuwe maan- 
den en der gezette hoogtijden, gelijk ge- 
schreven is in de wet des) HEEREN. 

4 En hij zeide tot het volk, tot de in- 
woners van Jeruzalem, dat zij het deel 
der Priesteren en Levieten geven zouden, 
opdat zij versterkt mochten worden in 
de ‘wet des HEEREN. _ 

5 Toen nu dat woord uitbrak, brachten 
de kinderen Israëls vele eerstelingen van 





2 KRONIEKEN 


koren, most en olie en honig, en van al 
de inkomst des velds; ook brachten zij de 
tiendén van alles in met menigte. 

6 En de kinderen van Israël en Juda 
die in de steden van Juda woonden, die 
brachten óók tienden der runderen en 
der schapen, en tienden der heilige din- 
gen, die den Hrrere hunnen God gehei- 
ligd waren, en maakten vele hoopen. 

4 In de derde maand begonnen zij den 
grond van die hoopen te leggen, en in 
de zevende maand voleindigden zij. 

8 Toen nu Jehizkía en de Vorsten kwa- 
men en die hoopen zagen, zegenden zij 
den Heere en zijn volk Israël. 

9 En Jehizkía ondervraagde de Priesteren 
en de Levieten aangaande die hoopen. 

10 En Azarja de Hoofdpriester, van den 
huize Zadoks, sprak tot hem en zeide: 
Van dat men deze heffing begonnen heeft 
tot het Hurs des Heeren te brengen, is 
er te eten geweest, en verzadigd te wor- 
den, ja, over te houden tot overvloed toe, 
want de Heere heeft zijn volk gezegend, 
zoodat deze veelheid overgebleven is. 

11 Teen zeide Jehizkía dat men kame- 
ren aan het Huis des Herren bereiden 
zoude, en zij bereidden ze. 

12 Daarin brachten zij die heffing, en 
de tienden, en de geheiligde dingen, in 
getrouwigheid; en daarover was Konanja 
de Leviet overste, en Simeï zijn broeder 
de tweede; 
18 maar Jehiël, en Azazja, en Nahath, 

en Asaël, en Jerimoth, en Jozabad, en Eliël, 
en Jismachja, en Mahath, en Benaja waren 
opzieners, onder de hand van Konanja en 
Simeï zijnen broeder, door het bevel van 
den Koning Jehizkía en van Azarja, den 
overste van het Huis Gods. 

14 En Koré de zoon van Jimna, de 
Leviet, de portier tegen het Oosten, was 
over de vrijwillige gaven Gods, om het 
hefoffer des HEEREN en het allerheiligste 
uit te deelen. 

15 En aan zijne hand waren Eden, en 
Minjamin, en Jesúa, en Scmaja, Amarja, 
en Sechanja, in de steden der Priesteren, 
met getrouwigheid, om aan hunne broe- 
deren in de afdeelingen, zoowel den kleine 
als den groote, uit te deelen 

16 (benevens die gesteld waren in het 
geslachtregister der manspersonen, drie 
ae oud en daarboven), allen die in het 

uis des HEEREN gingen, tot het dage- 
lijksch werk op elken dag, voor hunnen 


32. 475 


dienst in hunne wachten, naar hunne 
afdeelingen; 

17 en met hen die gesteld waren in het 
geslachtregister der Priesteren, naar het 
huis hunner vaderen; ook de Levieten van 
twintig jaren oud en daarboven, in hunne 
wachten, naar hunne afdeelingen; 

18 ook tot de geslachtrekening met alle 
hunne kinderkens, hunne vrouwen en 
hunne zonen en hunne dochteren, door de 
gansche gemeente; want zij hadden zich 
in hun ambt 2 heiligheid geheiligd. 

19 Ook waren onder de kinderen Aärons, 
de Priesters, op de velden der voorsteden 
hurner steden, in elke stad, mannen die 
met namen uitgedrukt waren, om aan alle 
manspersonen onder de Priesteren, en aan 
allen die in het geslachtregister onder de 
Levieten gesteld waren, deelen te geven. 

20 En alzóó deed Jehizkía in geheel 
Juda; en hij deed dat goed en recht en 
waarachtig was voor het aangezicht des 
HrereN zijns: Gods, 

21 en in alle werk dat hij begon in den 
dienst van het Huis Gods, en in de wet 
en in het gebod, om zijnen God te zoe- 
ken, deed hij met zijn gansche hart, en 
had voorspoed. 


HOOFDSTUK 32. 


N* deze geschiedenissen en derzelver be« 
vestiging kwam Sanherib de Koning 
van Assyrië, en toog in Juda, en legerde 
zich tegen de vaste steden, en dacht ze tot 
zich af te scheuren. 2Kon.18:13. Jes. 36: 1. 

2 Jehizkía nu, ziende dat Sanherib kwam 
en zijn aangezicht was tot den krijg tegen 
Jeruzalem, 

8 zoo hield hij raad met zijne Vorsten 
en zijne helden, om de fonteinwateren te 
stoppen die buiten de stad waren, en zij 
hielpen hem; 

4 want veel volk werd vergaderd, dat 
alle de fonteinen stopte, mitgaders de 
beek die door het midden des lands henen- 
vloeide, zeggende: Waarom zouden de 
Koningen van Assyrië komen en veel 
water vinden? 

5 Zoo versterkte hij zich, en bouwde den 
geheelen muur òp die gebroken was, dien 
hij optrok tot aan de torens, met eenen 
anderen muur daarbuiten, en hij versterkte 
Millo # de stad Davids; en hij maakte 
geweer en schilden in menigte. 

6 En hij stelde krijgsoversten’ over het 
volk, en hij vergaderde ze tot zich in de 


476 


straat der stadspoort, en sprak naar hun 
hart, zeggende: | 
7 Zijt sterk en hebt eenen goeden moed, 
vreest niet en ontzet u niet voor het aan- 
gezicht des Konings van Assyrië, noch 
voor het aangezicht der gansche menigte 
die met hem is; want met ons is er meer 
dan met hem: 2Kon.6:16. 1 Joh. 4: 4. 
8 met hem is een vleeschelijke arm, 
maar met ons is de Heere onze God, 
om ons te helpen en om onze krijgen te 
krijgen. En het volk steunde op de woor- 
den van Jehizkía den Koning van Juda. 
9 Na dezen zond Sanherib de Koning 
van Assyrië zijne knechten naar Jeruza- 
lem (doch hij zelf was vóór Lachis, en al 
zijne heerschappij met hem) tot Jehizkía 
den Koning van Juda, en tot het gansche 
Juda dat te Jeruzalem was, zeggende: 
+92 Kon. 18:17. Jes. 36: 2. 
10 Zóó zegt Sanherib de. Koning van 
Assyrië: Waarop ‚vertrouwt gij, dat gij 
te Jeruzalem blijft in de vesting? , 
11 Ruit Jehizkía u niet op, dat hij u 
overgeve om door honger en door dorst 
te sterven, zeggende: De Herre onze God 
zal ons uit de hand des Konings van 
Assyrië redden? , _ 2xon. 18:30. Jes. 36: 15. 
12 Heeft niet dezelfde Jehizkía zijne 
hoogten en zijne altaren weggenomen, en 
tot Juda en tot Jeruzalem gesproken, 
zeggende: Voor het eenige altaar zult gij 
u nederbuigen en daarop rooken? 
__{ 9Kon. 18:92. Jes. 36:7. 
13 Weet gij niet wat ik gedaan heb, en 
mijne vaderen, aan alle volken der landen? 
Hebben de goden van de natiën dier lan- 
den hun land eenigszins kunnen redden 
uit mijne hand? — 9wkon. 18:33. Jes. 36: 18. 
14 Wie is er onder alle goden dezer 
natiën welke mijne vâders verbannen heb- 
ben, die zijn volk heeft kunnen:redden uit 
mijne hand, dat uw God u uit mijne hand 
zoude kunnen redden? 2 kon. 18:35. Jes. 36: 20. 
15 Nu dan, dat Hizkía ulieden niet be- 
driege, en dat hij u op zulk eene wijs 
niet opruie, en gelooft hem niet; want 
geen god van eenige natie en koninkrijk 
heeft zijn volk uit mijne hand en mijner 
vaderen hand kunnen redden: hoeveel te 
min zal uw God u uit mijne hend kun- 
nen redden? 2 Kon. 18: 29. Jes. 36: 14, 
16 Daartoe spraken zijne knechten nog 
meer tegen God den Heere en tegen 
zijnen knecht Jehizkía. 
17 Ook schreef hij brieven om den HEERE 


2 KRONIEKEN 


82. 


den God Israëls te hoonen, en om tegen 
Hem te: spreken, zeggende: Gelijk de go- 
den van de natiën der landen die hun 
volk uit mijne hand niet gered hebben, 
alzóó zal de God van Jehizkía zijn volk 
uit mijne hand niet redden. 
18 En zij riepen met luider stem in het 
Joodsch tegen het volk van Jeruzalem dat 
op den muur. was, om die bevreesd te 
maken en die te beroeren, opdat zij de stad 
mochten innemen, — 2Kon. 18:28. Jes. 36 : 13. 
19 en spraken van den God Jeruzalems 
als van de goden der volkeren der aar- 
de, een werk van ’s menschen handen, 
20 Maar de Koning Jehizkía en de 
Profeet Jesaja de zoon van Amoz baden 
daartegen, en zij riepen naar den hemel: 
4 2 Kon. 19:15. Jes. 37:15. 
21 en de Heere zond eenen Engel, die 
alle strijdbare helden en Vorsten en over- 
sten in het leger des Konings van Assyrië 
verdelgde. Zoo is hij met schaamte des 


jaangezichts in zijn land wedergekeerd; en 


als hij im het huis zijns gods ingegaan 
was, zoo velden hem daar met het zwaard 
die uit zijn lijf voortgekomen waren. 

Ef “_ _QKon. 19:35-37. Jes. 37:36-38. 

22 Alzoo verloste de Herre Jehizkía en 
de inwoners van Jeruzalem uit de hand 
Sanheribs des Konings van Assyrië, en uit 
aller hand, en Hij geleidde ze rondom henen. 

23 En velen brechten geschenken tot 
den Herre te Jeruzalem, en kostelijkhe- 
den tot Jehizkía den Koning van Juda, 
zoodat hij daarna voor de oogen aller 
heidenen verheven werd. 

24 In die dagen werd Jehizkía krank 
tot stervens toe, en hij bad tot den Herre; 
die sprak tot hem, en Hij gaf hem een 
wonderteeken. 9 Kon. 0:41, 9. Jes. 38:14, 7. 

25 Maar Jehizkía deed geen vergelding 
naar de weldaad aan hem geschied, de- 
wijt zijn hart verheven werd; daarom 
werd over hem, en over Juda en Jeru- 
zalem, eene groote toornigheid. 

26 Doch Jehizkía verootmoedigde zich 
om de verheffing zijns harten, hij en de 
inwoners van Jeruzalem, zoodat de groote 
toornigheid des HererEN over hen niet 
kwam in de dagen van Jehizkía. 

27 Jehizkía nu had zeer veel rijkdom 
en eer, en hij maakte zich schatkameren 
voor zilver en voor goud, en voor koste- 
lijk gesteente, en voor specerijen, en voor 
schilden, en voor alle begeerlijk gereed- 
schap : | 








2 KRONIEKEN 33. 


98 ook schathuizen voor de inkomsten 
van koren en most en olie, en stallen voor 
allerlei beesten, en kooien voor de kudden. 

29 Daartoe had hij zich steden gemaakt, 
mitsgaders bezitting van schapen en run- 
deren in menigte; want God gaf hem 
zeer groote have. 

30 Deze Jehizkía stopte ook den opper- 
uitgang der wateren van Gihon, en leidde 
ze recht af beneden naar het westen der 
stad Davids; want Jehizkía had voorspoed 
in al zijn werk. 

31 Maar het is alzóó als de gezanten 
der Vorsten Babels, die tot hem gezon- 
den hadden om te vragen naar dat won- 
derteeken dat in het land geschied was, 
bij hem waren, verliet hem God om hem 
te verzoeken, om te weten al wat in zijn 
hart was. 2 Kon. 20:12-19. Jes. 39: 1-8. 

32.Het overige nu der geschiedenissen 
van Jehizkía, en zijne goeddadigheden, 
zie, die zijn geschreven in het gezicht 
van den Profeet Jesaja den zoon van 

“Amoz, en in het boek der Koningen van 
Juda en Israël. 

33 En Jehizkía ontsliep met zijne vade- 
ren, en zij begroeven hem in het hoogste 
van de graven der zonen Davids, daartoe 
deden gansch Juda en de inwoners van 
Jeruzalem hem eer aan in zijnen dood; 
en zijn zoon Manasse werd Koning in 
zijne plaats. 2 Kon. 20: 4. 


„HOOFDSTUK 38. 


it Kemmtnde was twaalf jaar oud als hij 
Koning werd, en regeerde vijf en 
vijftig jaar te Jeruzalem. «9 Kon. 21:4-8. 

2 En hij deed dat kwaad was in de 
oogen des HEEREN, naar de gruwelen 
der heidenen, die de Heere voor het 
aangezicht der kinderen Israëls uit de 
bezitting verdreven had. 

8 Want hij bouwde de hoogten weder 
ep, die zijn ‘vader Jehizkía afgebroken 
had, en mchtte den Baäls altaren op, 
en maakte bosschen, en boog zich neder 
voor al het heir des hemels, en diende ze, 

4 en bouwde altaren in het Huis des Her- 
BEN, van hetwelk-de Herre gezegd had: 
Te Jeruzalem zal mijn naam zijn tot in 
eeuwigheid. vs.7. 1 Kon.8:29; 9.3. 2 Kon. 23:27. 

5 Daartoe bouwde hij altaren voor al 
het heir des hemels, in beide de voor- 
hoven van het Huis des Heeren. 

6 En hij deed zijne zonen door het 
vuur gaan, in het dal des zoons Hin- 


477 
noms, en pleegde guichelarij en gaf op 
vogelgeschrei acht, en tooverde, en hij 
stelde waarzeggers en duivelskunstenaren: 
hij deed zeer veel kwaad in de oogen des 
HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. 

1 Hij stelde ook de gelijkenis van een 
gesneden beeld, die hij gemaakt hed, in 
het Huis Gods, van hetwelk God gezegd 
had tot David en tot zijnen zoon Salomo: 
In dit Huis, en te Jeruzalem, dat Ik uit 
alle stammen Ïsraëls verkoren heb, zal Ik 


| mijnen naam zetten tot in eeuwigheid, vs. 4. 


8 en Ik zal den voet Israëls niet meer 
doen wijken van het land dat Ik uwen 
vaderen besteld heb: alleenlijk zoo zij 
waarnemen te doen al hetgene dat Ik 
hen geboden heb, naar de gansche wet 
en inzettingen en rechten door de hand 
ven Mozes. 

9 Zoo deed Manasse Juda en de inwo- 
ners te Jeruzalem dwalen, dat zij erger 
deden dan de heidenen, die de HeerE 
voor het aangezicht der kinderen Israëls 
verdelgd had. 2Kon.4:9. Ezech.5:7. 

10 De Heere sprak wel tot Manasse en tot 
zijn volk, maar zij merkten daar niet op. 

Il Daarom bracht de Hrere over hen 
de krijgsoversten die de Koning van As- 
syrië had, welke Manasse gevangen namen 
onder de doornen, en zij bonden hem 
met twee koperen ketenen, en voerden 
hem naar Babel. 

12 En als Hij hem benauwde, bad hij 
het aangezicht des HEEREN zijns Gods 
ernstig aan, en vernederde zich zeer voor 
het aangezicht des Gods zijner vaderen, 

13 en bad Hem; en Hij hiet zich van 
hem verbidden en hoorde zijne smeek'ng, 
en Hij bracht hem weder te Jeruzalem 
in zijn koninkrijk. Toen erkende Manasse 
dat de Heere God is. 

14 En na dezen bouwde hij den buiten- 
muur aan de stad Davids, aan de west- 
zijde van Gihon in het dal, en tot den 
ingang van de Vischpoort, en omsingelde 
Ofel, en verhief dien zeer; hij leide ook 
krijgsoversten in alle vaste steden in Juda. 

15 En hij nam de vreemde goden en 
die gelijkenis uit het Huis des HEFREN 
weg, mitsgaders alle de altaren die hij 
gebouwd had op den berg van het Huis 
des HEEREN en te Jeruzalem; en hij wierp 
ze buiten de stad. 

16 En hij richtte het altaar des Heeren 
toe, en offerde daarop dankofferen en 
lofofferen, en zeide tot Juda dat zij den 


478 


2 KRONIEKEN 34, 


Heere den God Israëls dienen zouden. | 4 En men brak voor zijn aangezicht de 


17 Maar het volk offerde nog op de 
hoogten, hoewel den Heere hunnen God. 
18 Het overige nu der geschiedenissen 
van Manasse, en zijn gebed tot zijnen 


_ God, ook de woorden der Zieners, die tot 


hem gesproken hebben in den naam des 
Heeren des Gods Israëls, zie, die zijn in 
de geschiedenissen der Koningen Israëls; 

19 en zijn gebed, en hoe Zich God van 
hem heeft laten verbidden, ook al zijne 
zonde en zijne overtreding, en de plaatsen 
daar hij hoogten op gebouwd en bosschen 
en gesnedene beelden gesteld heeft, eer 


hij vernederd werd, zie, dat is beschre- 


. 


ven In de woorden der Zieners. 

20 En Manasse ontsliep met zijne vade- 
ren, en zij begroeven hem in zijn huis; 
en zijn zoon Amon werd Koning in zijne 
plaats. 2 Kon. 21:18, 

21 Amon was twee en twintig jaar oud 
als hij Koning werd en regeerde twee 
jaren te Jeruzalem. 2 Kon. 21 : 19,20. 

22 En hij deed dat kwaad was in de 
oogen des HeEereEN, gelijk als zijn vader 
Manasse gedaan had; want Amon offerde 
aan alle de gesnedene beelden die zijn 
vader Manasse gemaakt had, en diende ze; 

23 maar hij vernederde zich niet voor 
het aangezicht des Heeren, gelijk Manasse 
zijn vader zich vernederd had, maar deze 
Amon vermenigvuldigde de schuld. 

24 En zijne knechten maakten eene ver- 
bintenis tegen hem, en doodden hem in 
zijn huis. 2 Kon. 21 : 23,24, 

25 Maar het volk des lands sloeg ze 
allen die de verbintenis tegen den Ko- 
ning Amon gemaakt hadden, en het volk 
des lands maakte zijnen zoon Josía Ko- 
ning in zijne plaats, 


HOOFDSTUK 84. 


Ns was acht jaren oud toen hij Ko- 
ning werd, en regeerde één en dertig 
jaar te Jeruzalem. 2 Kon. 22:1,2, 

2 En hij deed dat recht was in de 
oogen des HEEREN, en wandelde in de 
wegen zijns vaders David, en week niet 
af ter rechter- noch ter linkerhand. 

3 Want in het achtste jaar zijner regee- 
ring, toen hij nog een jongeling was, 
begon hij den God zijns vaders David 
te zoeken; en in het twaalfde jaar begon 
hij Juda en Jeruzalem van de hoogten 
en de bosschen en de gesnedene en de 
gegotene beelden te reinigen. 


altaren der Baäls af; en de zonnebeelden, 
die omhoog boven dezelve waren, hieuw 
hij af; de bosschen ook, en de gesnedene 
en gegotene beelden, verbrak en vergruisde 
en strooide hij op de graven dergenen 
die hun geofferd hadden; 2 Kon. 23:14, 

9 en de beenderen der Priesteren ver- 
brandde hij op hunne altaren; en hij 
reinigde Juda en Jeruzalem. 2 Kon. 23:20. 

6 Daartoe in de steden van Manasse en 
Efraïm en Simeon, ja tot Naftali toe, in 
hare woeste plaatsen rondom, 2kon. 23:19. 

4 brak hij ook de altaren af en de bos- 
schen, en de gesnedene beelden stampte 
hij, die vergruizende, en alle de zonne- 
beelden hieuw hij af in het gansche land 
Israëls; daarna keerde hij weder naar 
Jeruzalem. | 
8 In het achttiende jaar nu zijner regee- 
ring, als hij het land en het Huis gerei- 
nigd had, zond hij Safan den zoon van 
Azalja, en Maäseja den overste der stad, 
en Joah den zoon van Joahaz, den kan- 
selier, om het Huis des HerrEN zijns 
Gods te verbeteren; 2 Kon. 22: 3-7. 

9 en zij kwamen tot Hilkfa den Hoogc- 
priester, en zij gaven het geld dat ten 
Huize Gods gebracht was, hetwelk de 
Levieten die den dorpel bewaarden, ver- 
gaderd hadden uit de hand van Manasse 
en Efraïm, en uit het gansche overblijf 
sel Israëls, en uit gansch Juda en Ben- 
jamin, waarna zij te Jeruzalem wederge- 
komen waren.” ____ 

10 Zij nu gaven het in de hand der 
verzorgers van het werk die: besteld wa- 
ren over het Huis des HEEREN, en dezen 
gaven dat, aan degenen die het werk 
deden, die arbeidden aan het Huis des 
Heeren, om het Huis te vermaken en 
te, verbeteren; mad 
11 want zij gaven het den werkmees- 
ters en den bouwlieden, om gehouwene 
steenen te koopen, en hout tot de samen- 
voegingen, en om de huizen te zolderen die 
de Koningen van Juda verdorven hadden. 

12 En die mannen handelden trouwelijk - 
in dit werk; en de bestelden over dezelven 
waren Jahath ‚en Obadja, Levieten van 
de kinderen van Merari, mitsgaders Za- 
charia en Mesullam, van de kinderen 
der Kohathieten, om het werk voort te 
drijven; en die Levieten waren allen ver- 
standig op instrumehten van muziek. 

18 Zij waren ook over de lastdragers 


2 KRONIEKEN 34, 


en de voortdrijvers van allen die in eenig 
werk arbeidden; want uit de Levieten wa- 
ren schrijvers en ambtlieden en portiers. 

14 En als zij het geld uitnamen dat in 
het Huis des Herren gebracht was, vond 
de Priester Hilkía het wetboek des Hez- 
REN, gegeven door de hand van Mozes. 

15 En Hilkía antwoordde en zeide tot 
Safan den schrijver: Ik heb het wetboek 
gevonden in het Huis des HEEREN; en 
Hilkía gaf Safan dat boek. 2 kon. 22:8-20. 

16 En Safan droeg dat boek tot den 
Koning; daarbenevens bracht hij nog den 
Koning bescheid weder, zeggende: Al 
wat in de band uwer knechten gegeven 
is, dat doen zij; 

17 en zij hebben het geld samengestort 
dat in het Huis des HeereN gevonden 
is, en hebben het gegeven in de hand 
der bestelden en in de hand dergenen 
die het werk maakten. 

18 Voorts gaf Safan de schrijver den 
Koning te kennen, zeggende: Hilkía de 
Priester heeft mij een boek gegeven. En 
Safan las daarin voor het aangezicht des 
Konings. 

19 Het geschiedde nu als de Koning 
de woorden der wet hoorde, dat hij zijne 
kleederen scheurde; 

20 en de Koning gebood Hilkía, en Ahi- 
kam den zoon van Safan, en Abdon den 
zoon van Micha, en Safan den schrijver, en 
Asaja den knecht des Konings, zeggende: 

21 Gaat henen, vraagt den HEERE voor 
mij en voor het overgeblevene in Israël 
en in Juda, over de woorden dezes boeks 
dat gevonden is; want de grimmigheid 
des HEEREN is groot, die over ons uit- 
gegoten is, omdat onze vaders niet heb- 
ben gehouden het Woord des HEEREN, 
om te doen naar al hetgene dat in dat 
boek geschreven is. 

22 Toen ging Hilkía henen, en die des 
Konings waren, tot de Profetesse Hulda 
de huisvrouw ven Sallum, den zoon van 
Tokhath den zoon van Hasra, den klec- 
derbewaarder (zij nu woonde te Jeruza- 
lem in het tweede gedeelte), en zij spraken 
zulks tot haar. 

28 En zij zeide tot hen: Zóó zegt de 
Heere de God Israëls: Zegt tot den man 
die ulieden tot Mij gezonden heeft: 

24 Zóó zegt de Heere: Zie, Ik zal 
kwaad over deze plaats en over hare in- 
woners brengen, alle de vervloekingen die 


geschreven zijn in het boek dat men voor 


479 


het aangezicht des Konings van Juda 
gelezen heeft. 

25 Daarom dat zij Mij verlaten en an- 
deren goden gerookt hebben, opdat zij 
Mij tot toorn verwekten met alle werken 
hunner handen: zoo zal mijne grimmig- 
heid uitgegoten worden tegen deze plaats, 
en niet uitgebluscht worden. 

26 Maar tot den Koning van Juda, die 
ulieden gezonden heeft om den Herr te 
vragen, tot hem zult gij alzóó zeggen: 
Zóó zegt de Heere de God Israëls: Aan- 
gaande de woorden die gij hebt gehoord : 

27 omdat uw hart week geworden is 
en gij u voor het aangezicht Gods ver- 
nederd hebt, als gij zijne woorden hoor- 
det tegen deze plaats en tegen hare in- 
woners, en hebt u vernederd voor mijn 
aangezicht en uwe kleederen gescheurd 
en geweend voor mijn aangezicht: zoo 
heb Ik w ook verhoord, spreekt de Heere. 

28 Zie, Ik zal u verzamelen tot uwe 
vaderen, en gij zult met vrede in uw 
graf verzameld worden, en uwe oogen 
zullen al, dat kwaad niet zien, dat Ik 
over deze plaats en over hare inwoners 


brengen zal. En zij brachten den Koning 


dit antwoord weder. 

29 Toen zond de Koning henen en ver- 
zamelde aile oudsten van Juda en Jeru- 
zalem. 2 Kon. 23:1-3. 

30 En de Koning gig op in het Huis 
des HEEREN, en alle de mannen van Juda 
en de inwoners van Jeruzalem, mitsgaders 
de Priesters en de Levieten, en al het 
volk, van den groote tot den kleine toe; 
en men las voor hunne ooren alle de 
woorden van het boek des verbonds, dat in 
het Huis des HEEREN gevonden was. 

31 En de Koning stond in zijne stand- 
plaats, en maakte een verbond voor des 
Herren aangezicht, om den Herre na 
te wandelen, en om zijne geboden en 
zijne getuigenissen en zijne inzettingen 
met zijn gansche hart en met zijne gan- 
sche ziel te onderhouden, doende de 
woorden des verbonds, die in dat boek 
geschreven zijn. 

32 En hij deed allen die te Jeruzalem 
en in Benjamin gevonden werden, staan; 
en de inwoners van Jeruzalem deden 
naar het verbond Gods, des Gods hun- 
ner vaderen. 

33 Josía dan deed alle gruwelen weg 
uit alle landen die der kinderen Israëls 
waren, en maakte allen die in Israël ge- 


480 


vonden werden, te dienen, te dienen den 
Heere hunnen God: alle zijne dagen 
weken zij niet af van den Herre den 
God hunner vaderen na te volgen. 


HOOFDSTUK 35. 


AARNA hield Josia het Pascha den 

Heere te Jeruzalem, en zij slachtten 

het Pascha op den veertienden der eerste 

maand. 2 Kon. 23: 21. 

2 En hij stelde de Priesters op hunne 

wachten, en hij sterkte ze tot den dienst 
van het Huis des Heeren. 

8 En hij zeide tot de Levieten, die 
gansch Israël onderwezen, die den Heere 
heilig waren: Zet de heilige Ark in het 
Huis, hetwelk Salomo, de zoon van David 
den Koning Israëls, gebouwd heeft; gij 
hebt geenen last op de schouderen: dient 
nu den Heere uwen God en zijn volk Israël, 

4 en bereidt u naar de huizen uwer 
vaderen, naar uwe afdeelingen, naar het 
voorschrift van David den Koning Is- 
raëls, en naar de beschrijving van zijnen 
zoon Salomo, 

5 en staat in het heiligdom, naar de on- 
derscheiding der vaderlijke huizen, voor 
uwe broederen het volk, en zaar de verdee- 
ling van de vaderlijke huizen der Levieten; 

6 en slacht het Pascha, en heiligt u, en 
bereidt dat voor uwe broederen, doende 
naar het Woord des Herren door de 
hand van Mozes. 

4 En Josía gaf voor het volk, van klein 
vee, lammeren en jonge geitenbokken, die 
alle tot paaschcfferen, naar al hetgene dat 
daar gevonden werd, in getale „dertig dui- 
zend; maar van runderen drie duizend: dit 
was van des Konings have. Deut. 16-92, 
8 Ook gaven zijne Vorsten ten vrijwil- 
ligen offer voor het volk, voor de Pries- 
teren en voor de Levieten; Hilkía en 
Zacharia en Jehiël, de oversten van het 
Huis Gods, gaven den Priesteren tot 
paaschofferen twee duizend en zeshonderd 
stuks klein vee en driehonderd runderen. 

9 Daartoe Konanja en Semaja en Ne- 
thaneël, zijne broeders, mitsgaders Ha- 
sabja en Jeiël en Jozabad, de oversten 
der Levieten, gaven det Levieten tot 
paaschofferen vijf duizend stuks klein vee 
en vijfhonderd runderen. 

10 Alzoo werd de dienst toebereid; en 
de Priesteren stonden in hunne stand- 
plaats, en de Levieten in hunne afdee- 
lmgen, naar het gebod des Konings. 


3 KRONIEKEN 35. 


11 Daarna slachtte men het Pascha, en 
de Priesters sprengden Aet bloed uit hunne 
handen, en de Levieten trokken de hui- 
den af. 

12 En zij namen het brandoffer daar af, 
opdat zij die, naar de verdeelingen der 
vaderlijke huizen, den volke geven moch- 
ten om den Herre te offeren, gelijk ge- 
schreven is in het boek van Mozes; en 
alzoo met de runderen. 

18 En zij kookten het Pascha bij het 
vuur, naar het recht, maar de axdere 
heilige dingen kookten zij in potten en 
in ketelen en in pannen; en zij deelden 
het haastelijk onder al het volk. peut. 16:7. 

14 Daarna bereidden zij ook voor zich- 
zelve en voor de Priesteren; want de 
Priesters, de zonen Aärons, waren tot 
aan den nacht in het offeren van de 
brandofferen en het vet; daarom bereid- 
den de Levieten voor zichzelve, en voor 
de Priesteren, de zonen Aáärons. 

15 En de zangers, de zonen Asafs, waren 
in hunne standplaats, naar het gebod van 
David en Asaf en Heman en Jeduthun den 
Ziener des Konings, mitsgaders de portiers 
aan elke poort: zij behoefden niet te wijken 
van hunnen dienst, overmits hunne broe- 
ders, de Levieten, voor hen bereidden. 

16 Alzoo werd de gansche dienst des 
HEEREN op dien deg beschikt, om Pa- 
scha te houden en brandofferen op het 
altaar des Herren te offeren, naar het 
gebod van den Koning Josía. 

17 En de kinderen Israëls die er ge- 
vonden werden hielden het Pascha te 
dier tijd, en het feest der ongezuurde 
brooden, zeven dagen. 

18 Daar was ook geen Pascha als dat 
in Israël gehouden, van de dagen van 
Samuël den Profeet af; en geene Konin- 
gen Israëls hadden zulk een Pascha ge- 
houden, gelijk dat Josta hield met de 
Priesters, en de Levieten, en gansch Juda, 
en wat er van Israël gevonden werd, en de 
inwoners van Jeruzalem. _2Kon. 3:22, 23. 

19 In het achttiende jaar des koninkrijks 
van Josia werd dit Pascha gehouden. 

20 Na dit alles, toen Josía het Huis toe- 
bereid had, toog Necho de Koning van 
Eeypte op, om te krijgen tegen Karkemis 
aan den Frath: en Josía toeg uit, hem 
tegemoet. 2 Kon. 23: 29, 

21 Toen zond Aij boden tot hem, zeg- 
gende: Wat heb ik met u te doen, gij 
Koning van.Juda? Wat u aangaat, ik 





2 KRONIEKEN 36. 


ben heden tegen u niet, maar tegen een 
huis dat oorlog. voert tegen mij, en God 
heeft gezegd dat ik mij haasten zoude: 
houd u af van God die met mij is, op- 
det Hij u niet verderve. 

22 Doch Josia keerde zijn aangezicht 
niet van hem, maar hij vermomde zich, 
om tegen hem te strijden, en hoorde niet 
naar de woorden van Necho uit den mond 
Gods, maar hij kwam om te strijden in 
het dal Megiddo. Zach. 12: 44. 

23 En de schutters schoten den Koning 
Josía. Toen zeide de Koning tot zijne 
knechten: Voert mij weg, want ik ben 
zeer gewond. 

24 sEn zijne knechten namen hem weg 
wan den wagen, en voerden hem op den 
tweeden wagen dien hij had, en brachten 
hem te Jeruzalem; en hij stierf, en werd 
begraven in de graven zijner vaderen; 
Sen gansch Juda en Jéruzalem bedreven 
rouw over Josía. a 2 Kon. 23:30. 5 Zach. 12:44. 

25 En Jeremia maakte een klaaglied 
over Josia; desgelijks alle zangers en zan- 
geressen spraken in hunne klaagliederen 
van Josía tot op dezen dag; want zij gaven 
ze tot eene inzetting in Israël, en zie, zij 
zijn geschreven in de klaagliederen. 

26 Het overige nu der geschiedenissen 
van Josía en zijne „goeddadigheden, naar 
dat geschreven is in de wet des Herren, 

27 zijne geschiedenissen dan, de eerste 
en de laatste, zie, die zijn geschreven in het 
boek der Koningen van Israël en van Juda. 


HOOFDSTUK 536. 


IOEN nam het volk des lands Joahaz 
den zoon van Josía, en zij maakten hem 
Koning in zijns vaders plaats te Jeru- 
zalem. 2 Kon. 23:30. 
__ 2 Drie en twintig jaar was Joahaz oud 
als hij Koning werd, en hij regeerde drie 
maanden te Jeruzalem. “_2Kon. 3:31. 
3 Want de Koning van Egypte zette 
hem af te Jeruzalem, en hij leide het 
land eene boete op van honderd talenten 
zilvers en één talent gouds; 2kon.23:38. 
4 en de Koning van Egypte maakte 
zijnen broeder Eljakim Koning over Juda 
en Jeruzalem, en veranderde zijnen naam 
in Jojakim; maar zijnen broeder Joahaz 
„nam Necho en bracht hem in Egypte. 
2Kon.23:34. Jer. 22:12. Ezech. 19: 4. 
5 Vijf en twintig jaar was Jojakim 
oud als hij Koning werd, en regeerde elf 
jaar te Jeruzalem; en hij deed dat kwaad 
zó 


481 


was in de oogen des Heeren zijns Gods. 
2:Kon. 23:36, 37. 

6 Nebukadnezar de Koning van Babel 
toog tegen hem op, en bond hem met 
twee koperen ketenen, om hem te voeren 
naar Babel. 2wkon. 24:41. Ezech.19:9. Dan. 1:4. 

7 Nebukadnezar bracht ook van de vas 
ten des Huizes des HererEN naar Babel, 
en stelde ze in zijnen tempel te Babel. 

8 Het overige nu van de geschiedenis- 
sen van Jojakim, en zijne gruwelen die 
hij deed, en wat aan hem gevonden werd, 
zie, dat is geschreven in het boek der 
Koningen vax Israël en Juda; en Jojachin 
zijn zoon werd Koning in zijne plaats. 

9 Acht jaar was Jojachin oud toen hij 
Koning werd, en regeerde drie maanden 
en tien dagen te Jeruzalem, en deed dat 
kwaad was in de oogen des HEEREN. 

2 Kon. %:8, 9. 

10 En met de wederkomst des jaars 
zond de Koning Nebukadnezar henen en 
het hem naar Babel halen, met de kos- 
telijkste vaten van het Huis des HEEREN; 
en hij maakte zijnen broeder Zedekía Ko- 
ning over Juda en Jeruzalem. 2 kon. 24:47. 

11 Één en twintig jaar was Zedekía oud 
als hij Koning werd; en regeerde elf jaar 
te Jeruzalem. 2 Kon. 24:18,19. Jer.52:4, 2. 

12 En hij deed dat kwaad was in de 
oogen des HEEREN zijns Gods: hij ver- 
ootmoedigde zich niet voor het aange 
zicht van den Profeet Jeremia, sprekende 
uit den mond des HEEREN. 

18 Daartoe werd hij ook afvallig tegen 
den Koning Nebukadnezar, die hem be- 
eedigd had bij God, en verhardde zijnen 
nek en verstokte zijn hart, dat hij zich 
niet bekeerde tat den Heere den God 
Israëls. 

14 Ook maakten alie oversten der Pries- 
teren, en het volk, der overtredingen zeer 
veel, naar alle gruwelen der heidenen, en 
zij verontreinigden het Huis des HEEREN 
dat Hij geheiligd had te Jeruzalem, 

15 En de Heere de God hunner vaderen 
zond tot hen door de hand zijner boden, 
vroeg op zijnde om die te zenden, want Hij 
verschoonde zija volk en zijne woning ;. 

Jer. 1:25; WB:4; WB:5; W:19; 35:15; 44:4. 

16 maar zij spotten met de boden 
Gods en verachtten zijne woorden, zij 
verleidden zichzelve tegen zijne Profe- 
ten — totdat de grimmigheid des Hee- 
REN tegen zijn volk opging, dat er geen. 
heelen aan was, 


482 

17 « Want Hij deed tegen hen opkomen 
den Koning der Chaldeën, die hunne jonge- 
lingen met het zwaard in het Huis huns 
heiligdoms doodde, ten hij verscheonde de 
jongelingen niet noch de maagden, de ou- 
den noch de stokouden: Hij gaf ze allen 
in zijne hand. a2 Kon. 25:1. 5 Ezech. 9:6._ 

18 En alle vaten van het Huis Gods, 
de groote en de kleine, en de schatten 
van het Huis des Heeren, en de schat- 
ten des Konings en zijner Vorsten, dit 
alles voerde hij naar Babel. 

19 En zij verbrandden het Huis Gods,; 
en zij braken den muur van Jeruzalem. 
af, en alle deszelfs paleizen verbrandden. 
zij met vuur, verdervende ook alle deszelfs. 
kostelijke vaten. 2 kon. 25:9. Jer. 39:8; 52:13. | 

20 En wie overgebleven was van het 
zwaard, voerde hij weg naar Babel, en 
zij werden hem en zijnen zonen tot knech- 
ten, tot aan het regeeren van het Ko- 
ninkrijk van Perzië; 





[trekke op. 


EZRA 1. / 


21 opdat het Woord des Herren ver- 
vuld wierd, door den mond van Jeremia, 
totdat het land aan zijne sabbatten een 
welgevallen had: het rustte alle de dagen 
der verwoesting, totdat de zeventig jaren 
vervuld waren. Jer. 25:41; 29:40. 

22 Maar in het eerste jaar van Kores 
Koning van Perzië, opdat volbracht wierd 
het Woord des HerREN door den mond 
van Jeremia, verwekte de Heere den 
geest van Kores Koning van Perzië, dat. 
hij eene stem liet doorgaan door zijn 
gansche koninkrijk, zelfs ook in geschrifte, 
zeggende : Ezra 1:1-3. 

23 Zóó zegt Kores Koning van Perzië: 
De Herre, de God des hemels, heeft mij. 
alle koninkrijken der aarde gegeven, en 
Hij heeft mij bevolen Hem een Huis te 
bouwen te Jeruzalem, hetwelk in Juda 
is: wie is onder ulieden van al zijn volk? 
De Heere zijn God zij met hem, en hij 
Jes. 44:28; 45:13. 


HET BOEK EZRA. 


HOOFDSTUK 1. 


Ee het eerste jaar nu van Kores Koning 
van Perzië, opdat volbracht wierd het 
Woord des HEEREN uit den mond van 
Jeremia, verwekte de Herre den geest 
van Kores Koning van Perzië, dat hij 
eene stem liet doorgaan door zijn gansche 
koninkrijk, zelfs ook in geschrifte, zeg- 
gende: 2 Kron. 56:22, 23. 
2 Zóó zegt Kores, Koning van Perzië: 
De Heere, de God des hemels, heeft mij 
alle koninkrijken der aarde gegeven, en 
Hij heeft mij bevolen Hem een Huis te 
bouwen te Jeruzalem, hetwelk in Juda is. 
Jes. 44:28; 45:43. 

3 Wie is onder ulieden van al zijn volk ? 


Zijn God zij met hem, en hij trekke op |. 


naar Jeruzalem in Juda, en hij houwe 
het Huis des HreRrEN des Gods Israëls: 
Hij is de God die te Jeruzalem woont. 
4 En al wie achterblijven zoude in eenige 
plaatsen, waar hij als vreemdeling ver- 
keert, dien zullen de lieden zijner plaats 
bevorderlijk zijn met zilver en met goud, 


en met have en met beesten, benevens. 


eene vrijwillige gave voor het Huis Gods . 
die te Jeruzalem woort. 

5 Toen maakten zich òp de hoofden 
der vaderen van Juda en Benjamin, en 
de Presteren en de Levieten, benevens 
een iegelijk wiens geest God verwekte, 
dat zij optrokken om te bouwen het Huis 
des HEEREN die te Jeruzalem woont. 

6 Allen nu die rondom hen waren, 
sterkten hunlieder handen met zilveren 
vaten, met goud, met have, en met bees- 
ten, en met kostelijkheden, behalve alles 
dat vrijwilliglijk gegeven werd. 

7 Ook bracht de Koning Kores uìt de 
vaten van het Huis des Heeren, die Ne- 
bukadnezar uit Jeruzalem had uitgevoerd 
en in het huis zijns gods had gesteld; 

Ezrab:14, 
‚8 en Kores de Koning van Perzië bracht 
ze uìt door de hand van Mithredath den 
schatmeester, die ze Sesbazzar den Vorst 
van Juda toetelde. 

9 En dit is hun getal: dertig gouden 
bekkens, duizend zilveren bekkens, negen 
en twintig messen. 

10 dertig gouden bekers, vierhonderd 


EZRA 2, 


en tien andere zilveren bekers, andere 
vaten duizend: 

Il alle vaten van goud en van zilver 
waren vijf duizend en vierhonderd; deze 
alle voerde Sesbagzar op met degenen 
die uit de gevangenschap opgevoerd wer- 
den, van Babel naar Jeruzalem. 


HOOFDSTUK 2. 


DE zijn de kinderen van dat landschap, 
die optogen wit de gevangenschap 
der weggevoerden, die Nebukadnezar, 
Koning van Babel, weggevoerd had naar 
Babel, die naar Jeruzalem en Juda zijn 
wedergekeerd, een iegelijk naar zijne stad; 
Neh. 7:6-73. 
2 dewelken kwamen met Zerubbabel, 
__Jesúa, Nehemía, Seraja, Reëlaja, Mor- 
dechai, Bilsan, Mispar, Bigvai, Rehum 
en Baëna. Dit is het getal der mannen 
des volks Israëls: 
3 de kinderen van Paros, twee duizend 
honderd twee en zeventig; 
4 de kinderen van Sefatja driehonderd 
twee en zeventig; 


5 de kinderen van Arah, zevenhonderd 


vijf en zeventig; 

6 de kinderen van Pahath-Moab, van de 
kinderen van Jesúa-Joab, twee duizend 
achthonderd en twaalf; 

1 de kinderen van Elam, duizend twee- 
honderd vier en vijftig; 


8 de kinderen van Zattu, negenhonderd 


„en vijf en veertig; 

9 de kinderen van Zakkai, 
derd en zestig; 

10 de kinderen van Bani, 
twee en veertig; 

11 de kinderen van Bebai,- zeshonderd 
drie en twintig; 

12 de kinderen van Azgad, duizend 
tweehonderd twee en twintig; 

13 de kinderen van Adonikam,: zeshon- 
derd zes en zestig; 

14 de kinderen van Bigvai, twee duizend 
zes en vijftig; $ 

15 de kinderen van Adir, vierhonderd 
vier en vijftig; 

16 de kinderen van Ater, van Hiz- 
kía, acht en negentig; 

17 de kinderen van Bezai, driehonderd 
Arie en twintig; 

18 de kinderen van Jora, honderd en 
twaalf; 

19 de kinderen van Hasum, tweehon- 
derd drie en twiatig ; 


zevenhon- 


‚zeshonderd 


433 


20 de kinderen van Gibbar, vijf en 

negentig ; 

21 de kinderen van Betlilehem, honderd 
drie en twintig; 

22 de mannen van Netofa zes en vijftig; 

28 de mannen van Anathoth, honderd 
en acht en twintig; 

24 de kinderen van Azmáveth, twee en 
veertig; 

25 de kinderen van Kir jath-Arim, Kefira 
en Beëroth, zevenhonderd en drieen veertig; 

26 de kinderen van Rama en Gibea, 
zeshonderd één en twintig; 

27 de mannen van Michmas, honderd 
twee en twintig; 

28 de mannen van Beth-El en Ai, twee- 
honderd drie en ‘twintig; 

29 de kinderen van Nebo, twee en vijftig ; 

80 de kinderen van Magbis, honderd 
zes en vijftig; 

8l de kinderen van den anderen Elam 
duizend tweehonderd vier en vijftig ; 

82 de kinderen van Harim, driehonderd 
en twintig; 

83 de kinderen van Lod, Hadid en Ono, 
zevenhonderd vijf en twintig; 

84 de kinderen van Jericho, driehonderd 
vijf en veertig; 

85 de kinderen van Senaä, drie duizend 
en zeshonderd en dertig. 

86 De Priesters: de kinderen van dédknn. 
van het huis van Jesúa, negenhonderd 
drie en zeventig ;. 

37 de kinderen van Immer, duizend 
twee en vijftig; 

88 de kinderen van Pashur, duizend 
tweehonderd zeven en veertig; 

39 de kinderen van Harim, duizend en 
zeventien. 

40 De Levieten: de kinderen van Jesúa 
en Kadmiël, van de kinderen van Ho- 
davja, vier en zeventig. 

41 De zangers: de kinderen van Asaf, 
honderd acht en twintig. 

42 De kinderen der portiers: de kinde 


[ren van Sallam, de kinderen van Ater, 


de kinderen van Talmon, de kinderen 
van Akkub, de kinderen van Hatita, de 
kinderen van Sobai, deze allen waren hon- 


| derd negen en dertig. 


43 De Nethinim: de kinderen van Ziha, 
de kinderen van Hasufa, de kinderen van 
Tabbaoth, 

44 de kinderen van Keros, de kinderen 
van Siaha, de kinderen van Padon, 


45 de kinderen van Lebana, de kinde: 


/ 


A84 


ren van Hagaba, de kinderen van Akkub, 

46 de kinderen van Hagab, de kinde- 
ten van Samlai, de kinderen van Hanan, 

47 de kinderen van Giddel, de kinderen 
van Gahar, de kinderen van Reaja, 

48 de kinderen van Rezin, de kinderen 
van Nekoda, de kinderen van Gazzam, 

49 de kinderen van Uzza, de kinderen 
van Paséah, de kinderen van Besai, 

50 de kinderen van Asna, de kinderen 
der Meünieten, de kinderen der Nefusieten, 

5l de kinderen van Bakbuk, de kinde- 
ren van Hakufa, de kinderen van Harhur, 

52 de kinderen van Bazluth, de kinde- 
ren van Mehida, de kinderen van Harsa, 

53 de kinderen van Baerkos, de kinde- 
ren van Sisera, de kinderen van Tamah, 

54 de kinderen van Nezíah, de kinde- 
ren van Hatifa. ° 

55 De kinderen der knechten van Sa- 
Jomo: de kinderen van Sotai, de kinderen 
van Soféreth, de kinderen van Peruda, 

56 de kinderen van Jaäla, de kinderen 
van Darkon, de kinderen van Giddel, 

97 de kinderen van Sefatja, de kinde- 
ren van Hattil, de kinderen van Poché- 
reth-Haezzebaïm, de kinderen van Ami: 

58 alle de Nethinim en de kinderen 
der knechten van Salomo waren drie- 
honderd twee en negentig. 

59 Dezen, togen ook op van Telmélah, 
Telharsa, Kerub, Addan ez Immer; doch 
zij konden hunner vaderen huis en hun 
zaad niet bewijzen, of zij uit Israël waren: 

60 de kinderen van Delaja, de kinde- 
ren van Tobia, de kinderen van Nekoda, 
zeshonderd twee en vijftig; 

61 en van de kinderen der Priesters, 
de kinderen van Habaja, de kinderen 
van Koz, de kinderen van Barzillai, die 
van de dochteren van Barzillai den Gi- 
leadiet eene .vrouw genomen had, en 
naar hunnen naam genoemd was. 

62 Dezelven zochten hun register on- 
der degenen die in het geslachtregister 
gesteld waren, maar zij werden niet ge- 
vonden; daarom werden zij als onreinen 
van het Priesterdom geweerd; 

63 en Hattirsatha zeide tot hen, dat 
zij van de heiligste dingen niet zouden 
eten, totdat er een Priester stond met 
Urim en met Tummim. 

64 Deze gansche gemeente te zamen was 
twee en veertig duizend driehonderd zestig; 

65 behalve hunne knechten eú hunne 


maagden, die waren zeven duizend drie- 


EZRA 3. 


honderd zeven en dertig, en zij hadden 
tweehonderd zangers en zangeressen; 

66 hunne paarden waren zevenhonderd 
zes en dertig, hunne muildieren twee- 
honderd vijf en veertig, 

67 hunne kemelen vierhonderd vijf en 
dertig,f de ezels zes duizend zevenhon- 
derd en twintig. 

68 En scmmigen van de hoofden der 
vaderen, els zij kwamen ten Huize des 
HEEREN die te Jeruzalem wooxt, gaven 
vrijwilliglijk voor het Huis Gods, om 
dat te zetten op zijne vaste plaats:, 

69 zij gaven naar hun vermogen voor 
den schat des werks, aan goud een en zesti 
duizend drachmen, en aan zilver vijf dui- 
zend ponden, en honderd priesterrokken. 

70 En de Priesters en de Levieten, en 
sommigen uit het volk, zoo de zangers 
als de portiers en de Nethinim, woon- 
den in hunne steden, en gansch Israël 
in zijne steden. | 


HOOFDSTUK 3. 


JOEN nu de zevende maand aankwam, 
en de kinderen Israëls in de steden 
waren, verzamelde zich het volk als een 
éénig man te Jeruzalem. Neh. 8:1,2. 
2 En Jesúa de zoon Jozadaks maakte 
zich op, en zijne broederen de Priesters, 
en Zerubbabel de zoon Sealtiëls, en zijne 
broederen, en zij bouwden het altaar des 
Gods Israëls, om daarop brandofferen te 
offeren, gelijk geschreven is in de wet 
van Mozes den man Gods; 

3 en zij vestigden het altaar op zijne stel- 
ling, maar met verschrikking die over hen 
was vanwege de volken der landen; en zij 
offerden daarop brandofferen den HEERE, 
brandofferen ij morgens en: des avonds. 

4 En zij hielden het feest der loofhut- 
ten gelijk geschreven is, en zij offerden 
brandofferen dag bij. dag in getale, naar 
het recht, van elk dagelijks op zijnen dag. 

5 Daarna ook het gedurig brandoffer, 
en het offer der nieuwe maanden en van 
alle gezette hoogtijden des HEFREN die 
geheiligd waren; ook van een ieder die 
eene vrijwillige offerande den Heere 
vrijwilliglijk offerde: _ ) 

6 Van den eersten dag der zevende 
maand af begonnen zij den Heers brand-, 
offeren te offeren. Doch de grond van 
den Tempel des Heeren was niet gelegd. 

7 Zoo gaven zij geld aan de houwers 


en werkmeesters, ook spijs en drank en 


EZRA 4, 


olie aan de Sidoniërs en aan de Tyriërs, 
om ecederenhout van den Libanon te bren- 
gen aande zee naar Jafo, naar de vergunning 
van Kores, Koning van Perzië, aan hen. 

8 In het tweede jaar nu hunner aan- 
komst ten Huize Gods te Jeruzalem, in 
de tweede maand, begonnen Zerubbabel 
de zoon Sealtiëls, en Jesúa de zoon Jo- 
zadaks, en de overigen hunner broede- 
ren, de Priesters en de Levieten, en allen 
die uit de gevangenschap. te Jeruzalem 
gekomen waren; en zij stelden de Levie- 
ten van twintig jaar oud en daarboven 
om opzicht te nemen over het werk van 
des Herren Huis. 

9 Toen stond Jesúa, zijne zonen en zijne 
broederen, ex Kadmiël met zijne zonen, 
kinderen van Juda, als één mar, om op- 
zicht te hebben over degenen die het 
werk deden aan het Huis Gods, met de 
zonen van Henadad, hunne zonen en 
hunne broederen, de Levieten. 

10 Als nu de bouwlieden den grond van 
„des Heeren Tempel leiden, zoo stelden 
zij de Priesters aangekleed zijnde, met 
trompetten, en de Levieten, Asafs zonen, 
met cymbalen, om den Heere te loven 
naar de instelling Davids, des Konings 
van Israël. 

11 En zij zongen bij beurten, den Herre 
lovende en dankende dat Hij goed is, dat 
zijne weldadigheid tot in eeuwigheid is 
over Israël; en al het volk juichte met groot 
gejuich, als men den Heere loofde over 
de grondlegging van het Huis des HEEREN. 

12 Maar velen van de Priesteren en 
Levieten en hoofden der vaderen, die oud 
waren, die het eerste Huis gezien had- 
den, dit Huis in zijne grondlegging voor 
hunne oogen zijnde, weenden met luider 
stem; maar velen verhieven de stem met 
gejuich ex met vreugde, 

18 zoodat het volk niet onderkende de 
stem van het gejuich der vreugde van 
de stem des geweens van het volk; want 
het volk juichte met groot gejuich, zoo- 
dat de stem tot van verre gehoord werd. 


HOOFDSTUK 4. 


oe nu de wederpartijders van Juda 
en” Benjamin hoorden dat de kinderen 
der gevangenschap den Herre den God 
Israëls den Tempel bouwden, 

2 zoo kwamen zij aan tot Zerubbabel 
en tot de hoofden der vaderen, en zei- 
den tot hen: Laat ons met ulieden bou- 


485 


wen, want wij zullen uwen God zoeken, 
gelijk gijlieden; ook hebben wij Hem ge- 
offerd sinds de dagen Esar-Haddons des 
Konings van Assur, die ons herwaarts 
heeft doen optrekken 

3 Maar Zerubbabel en Jesúa en de ove- 
rige hoofden der vaderen Israëls zeiden 
tot hen: Het betaamt niet dat gijlieden 
en wij onzen God een Huis bouwen, 
maar wij- alleen zullen het den Heer 
den God Israëls bouwen, gelijk als de 
Koning Kores, Koning van Perzië, ons 
geboden heeft. 

4 Evenwel maakte het volk des lands 
de handen des volks van Juda slap, eo 
verstoorde ze in het bouwen, 

5 en zij huurden tegen hen raadslieden 
om hunnen raad te vernietigen, alle de 
dagen van Kores Koning van Perzië, 
tot aan het koninkrijk van Daríus den 
Koning van Perzië. 

‚6 En onder het koninkrijk van Ahas- 
veros, in het begin zijns koninkrijks, 
schreven zij eene aanklacht tegen de in- 
woners van Juda en Jeruzalem. 

7 En in de dagen van Artahsasta schreef 
Bislam, Mithredath, Tabeël, en de ove- 
rigen van zijn gezelschap, aan Artahsasta 
Koning van Perzië, en het schrift des 
briefs was in het Syrisch geschreven en 
in het Syrisch uitgelegd. 

8 Rehum de kanselier en Simsai de 
schrijver schreven eenen brief tegen Je- 
ruzalem aan den Koning Artahsasta, op 
deze manier. 

9 Toen schreven Rehum de kanselier en 
Simsai de schrijver, en de overigen van 


hun gezelschap, de Dinaïcten, de Afar- 


sathkieten, de Tarpelieten, de Afarsieten, 
de Arkevieten, de Babyloniërs, de Susan- 
kieten, de Dehavieten, de Elamieten, : 

10 en de overige volken, die de groote 
en vermaarde Asnappar heeft vervoerd en 
doen wonen in de stad van Samaria, ook 
de overigen aan deze zijde der rivier, en 
op zulk een tijd. 

11 Dit is een afschrift van den brief dien 
zij aan hem, aan den Koning Artahsasta, 
zonden: Uwe knechten, de mannen aan 
deze zijde der rivier, en op zulken tijd. 

12 Den Koning zij bekend, dat de Jo- 
den, die van u zijn opgetogen, tot ons 
gekomen zijn te Jeruzalem, bouwende 
die oproerige en die booze stad, waarvan 
zij de muren voltrekken en de funda- 
menten samenvoegen, 


486 


EZRA 5. 


13 Zoo zij nu den Koning bekend, in- | òp tot in het tweede jaar des koninkrijks 


dien deze stad zal worden opgebouwd en 
de muren voltooid, dat zij den cijns, ouden 
impost en tol niet zullen geven, en gij 
zult den inkomsten der Koningen schade 
aanbrengen. 

14 Nu, omdat wij bezoldiging uit het 
paleis trekken, en het ons niet betaamt 
‚des Konings oneer te zien, daarom heb- 
ben wij gezonden en dit den Koning be- 
kend gemaakt; 

15 opdat men zoeke in het boek der 
Elomeben uwer vaderen: zoo zult gij vin- 
den in het boek der kronieken, en weten, 
dat deze stad eene oproerige stad geweest 
is, ep den Koningen en landschappen 
schade aanbrengende, en dat zij daarbinnen 
afval gesticht hebben, van oude tijden af : 
daarom is die stad verwoest. 

16 Wij maken dan den Koning bekend, 
dat, zoo die stad zal worden opgebouwd en 
hare muren voltrokken, gij daardoor geen 
deel zult hebben aan deze zijde der 
rivier. 

17 De Koning zond antwoord aan Re- 
hum den kanselier en Simsai den schrij- 
ver, en de overigen van hunne gezel- 
schappen die te Samaria woonden, mits- 


van Daríus den Koning van Perzië. 
Hagg 1:41. Zach. 1:4. 


HOOFDSTUK 5. 


AGGAI nu, de Profeet, en Zacharia de 

zoon van Íddo, Profeten, profeteerden 
tot de Joden die in Juda en te Jeruzalem 
waren: in den naam des Gods Israëls 
profeteerden zij tot hen. 
2 Toen maakten zich òp Zerubbabel de 
zoon Sealtiëls, en Jesúa de zoon Joza- 
daks, en begonnen te bouwen het Huis 
Gods die te Jeruzalem woort, en met 
hen de Profeten Gods, die hen onder- 
steunden. Hagg. 1 : 12. 

3 Te dier tijd kwam tot hen Tattenai, 
de landvoogd aan deze zijde der rivier, 
en Sethar-Bozenai, en hun gezelschap, 
en zeiden aldus tot hen: Wie heeft ulie- 
den bevel gegeven dit Huis te bouwen 
en dezen muur te voltrekken? 

4 Toen zeiden wij aldus tot hen, ez 
welke de namen waren der mannen die 
dit gebouw bouwden. 

5 Doch het oog huns Gods was over 
de oudsten der Joden, dat zij hen niet 
beletten, totdat de zaak aan Daríus 


gaders aan de overigen aan deze zijde der | kwam, en zij alsdan daarover eenen brief _ 


rivier, aldus: Vrede, en op zulken tijd. 
18 De brief dien gij aan ons gezonden 
hebt, is duidelijk voor mij gelezen. 
19 Ep als van mij bevel gegeven was, 


wederbrachten. 

6 Afschrift van den brief dien Tattenaì, 
de landvoogd aan deze zijde der rivier, 
met Sethar-Bozenai en zijn gezelschap, de 


hebben zij gezocht en gevonden, dat die | Afarsechaieten die aan deze zijde der rivier 


stad zich van oude tijden af tegen de 
Koningen heeft verheven, en oproer en 
afval daarin gesticht is. 

20 Ook zijn er machtige Koningen ge- 
weest over Jeruzalem, die geheerscht 
hebben overal aan gene zijde der rivier; 
en hun is cijns, oude impost en tol ge- 
geven. 

21 Geeft dan nu bevel om die mannen 
te beletten dat die stad opgebouwd worde, 
totdat van mij bevel zal worden gegeven. 

22 Weest gewaarschuwd var feil in 
dezen te begaan: waarom zoude het ver- 
derf tot schade der Koningen aanwassen ? 

28 Toen, nadat het afschrift des briefs 
van den Koning Artahsasta voor Rehum, 
en Simsaì den schrijver, en hunne gezel- 
‘schappen gelezen was, togen zij in haast 
naar Jeruzalem tot de Joden, en beletten 
ze met macht en geweld. 

24 Toen hield het werk òp van het Huis 
Gods die te Jeruzalem woort, ja het hield 


waren, aan den Koning Daríus zond. 

7 Zij zonden een verhaal aan hem, daarin 
was aldus geschreven: Den Koning Daríus 
zij alle vrede. 

8 Den Koning zij bekend dat wij geto- 
gen zijn naar het landschap Juda, ten 
Huize des grooten Gods, hetwelk ge- 
bouwd wordt met groote steenen, en het 
hout wordt gelegd in de wanden, en 
datzelve werk wordt ras gedaan en gaat 
voorspoediglijk door hunne handen voort, 

9 Toen hebben wij de oudsten gevraagd, 
en aldus tot hen gezegd: Wie heeft ulie- 
den bevel gegeven dit Huis te bouwen 
en dezen muur te voltrekken? 

10 Wijders hebben wij hun ook hunne 
namen afgevraagd, dat wij ze u bekend 
maakten, dat wij mochten overschrijven 
de namen der mannen die hoofden onder 
hen zijn; 

11 en zij hebben ons dusdanig ant- 


| woord gegeven, zeggende: Wij zijn kneche 





EZRA 6. 


ten van den God des hemels en der 
aarde, en bouwen het Huis dat vele 
jaren vóór dezen is gebouwd geweest; 
want een groot Koning Israëls had het 
gebouwd en voltrokken. 

12 Maar nadat onze vaders den Ged 
des hemels hadden vertoornd, heeft Hij 
ze gegeven in de hand van Nebukadnezar 
den Koning van Babel, den Chaldeër, 
dewelke dat Huis heeft vernield en he: 
volk naar Babel weggevoerd. 

13 Doch in het eerste jaar van Kores 
Koning van Babel, heeft de Kontng Kores 
bevel gegeven dit Huis Gods te bouwen. 

14 Ja de vaten van Gods Huis welke 
van goud en zilver waren, die Nebukad- 
nezar uit den Tempel die te Jeruzalem 
was, had weggenomen en gebracht in den 
tempel van Babel, die heeft de Koning 
Kores uitgebracht uit den tempel van 
Babel, en zij zijn gegeven aan eenen, 
wiens naam was Sesbazzar, dien hij tot 
landvoogd had gesteld; Ezra 1 :7,8. 

15 en hij zeide tot hem: Neem deze 
vaten, ga ze afvoeren naar den Tempel 
die te Jeruzalem is, en laat het Huis 
Gods gebouwd worden op zijne plaats. 

16 Toen kwam deze Sesbazzar, hij leide 
de fundamenten van: het Huis Gods die te 
Jeruzalem woont: en daar is van toen af 
tot nu toe gebouwd, doch niet volbracht. 

17 Zoo het dan nu den Koning goed- 
dunkt, laat er gezocht worden in ket 
schathuis des Konings aldaar, dat te 
Babel is, of het zij dat een bevel van 
den Koning Kores gegeven zij, om dit 
Huis Gods te Jeruzalem te bouwen; en 
dat men des Konings believen hiervan 
tot ons zende 


HOOFDSTUK 6. 


OEN gaf de Koning Daríus bevel, en 
zij zochten in de kanselarij, waar de 
schatten waren weggelegd, in Babel. 
2 En te Ahmetha, in den burg die in 
het landschap Medië is, werd eene rol 
gevonden, en daarin was aldus geschre- 
ven: GEDACHTENIS: 

8 in het eerste jaar des Konings Kores 
gaf de Koning Kores dit bevel: Het Huis 
Gods te Jeruzalem, dat Huis zal gebouwd 
worden ter plaatse daar zij offeranden 
offeren, en de fundamenten daarvan zul- 
len zwaar zijn; zijne hoogte van zestig 
ellen en zijne breedte “van zestig ellen; 

4 met drie rijen van grooten steen, en 


‚487 


ééne rij van nieuw hout; en de onkog- 
ten zullen uit des Konings huis gegeven 
worden. 

5 Daartoe zal men ook de gouden en 
zilveren vaten van het Huis Gods, die 
Nebukadnezar uit den Tempel die te 
Jeruzalem was, heeft weggevoerd en naar 
Babel gebracht, wedergeven, dat zij gaan 
naar den Tempel die te Jeruzalem is, 
aan zijne plaats, en men zal ze afvoeren 
naar het Huis Gods. 

6 Nu gij Tattenar, landvoogd aan gene 
zijde der rivier, gij Sethar-Bozenat, met 
ulieder gezelschap, gij Afarsechaieten die 
aan gene zijde der rivier zijt, weest verre 
van daar: 

7 laat hen aan den arbeid van dit Huis 
Gods; dat de landvoogd der Joden en de 
oudsten der Joden dit Huis Gods bouwen 
aan zijne plaats. — 

8 Ook wordt van mij bevel gegeven, wat 
gijlieden doen zult aan de oudsten dezer 
Joden, om dit Huis Gods te bouwen: 
te weten, dat uit des Konings goederen, 
van den cijns aan gene zijde der rivier, 
de onkosten dezen mannen spoediglijk 
gegeven worden, opdat men ze niet belette. 

9 En wat noodig is, als jonge runderen 
en rammen en lammeren, tot brandoffe- 
ren den Gode van den hemel, tarwe, 
zout, wijn en olie, naar het zeggen der 
Priesteren die te Jeruzalem zijn, dat hét 
hun dag bij dag gegeven worde, dat er 

een feil zij: 

10 opdat zij offeranden van liefelijken 
reuk den God van den hemel offeren, 
en bidden voor het leven des Konings 
en zijner kinderen. 

11 Voorts wordt bevel van mij gegeven, 
dat al wie dit woord zal veranderen, een 
hout zal uit zijn huis gerukt en opge- 
richt worden, waaraan hij zel worden 
opgehangen, en zijn. huis zel om dieswille 
tot eenen drekhoop gemaakt worden. 

12 De God nu die zijnen naam aldaar 
heeft doen wonen, werpe terneder alle 
Koningen en volken, die hunne hand 
zullen uitstrekken, om te veranderen ez 
te verderven dit Huis Gods te Jeruzalem: 
ik Darfus heb het bevel gegeven, dat het 
spoediglijk gedaan worde. 

18 Toen deden Tattenai, de landvoogd 
aan gene zijde der rivier, Sethar-Bozenat 
en hun gezelschap, spoediglijk alzoo, naar 
hetgeen de Koning Derfus gezonden had. 

14 En de oudsten der Joden bouwden 


485 


en gingen voorspoediglijk voort, door de 
protetie des Profeten Haggai, en Zacharia 
den zoon van Íddo; erf zij bouwden en 
voltrokken het, naar het bevel des Gods 
Israëls, en naar het bevel van Kores, en 
Daríus, en Artahsasta, Koning van Perzië. 

15 En dit Huis werd volbracht op den 
derden dag der maand Adar; dat was 
het zesde jaar van het koninkrijk des 
Konings Derfus. 

16 En de kinderen Israëls, de Priesters 
en Levieten, en de overige kinderen der 
gevangenschap, deden de inwijding van 
dit Huis Gods met vreugde. 

17 En zij offerden, ter inwijding van 
dit Huis Gods, honderd runderen, twee- 
honderd rammen, vierhonderd lammeren, 
en twaalf geïtenbokken, ten zondoffer voor 
gansch Israël, naar het getal der stam- 
men Israëls. 

18 En zij stelden de Priesteren in hunne 
onderscheidingen, en de Levieten in hunne 
afdeelingen, tot den dienst Gods die te 
Jeruzalem is, naar het voorschrift van het 
boek van Mozes. 

19 Ook hielden de kinderen der gevan- 
genschap het Pascha op den veertienden 
der eerste maand. 

20 Want de Priesters en de Levieten 
hadden zich gereinigd als een éénig man, 
zij-waren allen rein; en zij slachtten het 
Pascha voor alle kinderen der gevangen- 
schap, en voor hunne broederen de Pries- 
ters, en voor zichzelve. 

21 Alzoo aten de kinderen Israëls die 
uit de gevangenschap wedergekomen wa- 
ren, mitsgaders al wie zich van de on- 
reinheid der heidenen des lands tot hen 
afgezonderd had, om den Herre den God 
Israëls te zoeken; 

22 en zij hielden het feest der onge- 
zuurde brooden zeven dagen, met blijd- 
schap, want de Herre had ze verblijd, 
en het hart des Konings van Assur tot 
hen gewend, om hunne handen te ster- 
ken in het werk van het Huis Gods, -des 
Gods van Israël. 


HOOFDSTUK 7. 


N* deze geschiedenissen nu, in het ko- 

ninkrijk van Artahsasta Koning van 

Perzië: Ezra, de zoon van Seraja den 

zoon van Azarja den zoon van Hilkía 

1 Kron. 6: 4-14. 

2 den zoon van Sallum den zoon van 
Zadok den zoon van Abitub 


mmm 


EZRA 7. 


3 den zoon van Amarja den zoon van 
Azarja den zoon van Merajoth 

4 den zoon van Zerahja den zoon vant 
Uzzi den zoon van Bukki 

5 den zoon van Abisúa den zoon van 
Pinehas den zoon van Eleazar den zoon 
van Aäron den Hoofdpriester: 

6 deze Ezra toog op uit Babel; en hij 
was een vaardig schriftgeleerde in de 
wet van Mozes, die de Heere de God 
Israëls gegeven heeft; en de Koning gaf 
hem, naar de hand des HeerEN zijns 
Gods over hem, al zijn verlangen. 

4 Ook sommigen van de kinderen Israëls 
en van de Priesteren en de Levieten en 
de zangers en de portiers en de Nethinim 
togen op naar Jeruzalem in het zevende 
jaar van den Koning Artahsasta. 

8 En hij kwam te Jeruzalem in de vijfde 
maand; dat was het zevende jaar dezes 
Konings. 

9 Want op den eersten der eerste maand 
was het begin van den optocht uit Babel, 
en op den eersten der vijfde maand kwam 
hij te Jeruzalem, naar de goede hand 
zijns Gods over hem; 

10 want Ezra had zijn hart gericht om 
de wet des HerrEN te zoeken en te doen, 
en om in Israël te leeren de inzettingen — 
en de rechten. 

11 Dit is nu het afschrift van den brief 
dien de Koning Artahsasta gaf aan Ezra 
den Priester, den schriftgeleerde: den 
schriftgeleerde in de woorden der gebo- 
den des HEEREN en zijne inzettingen 
over Israël. 

12 Artahsasta, Koning der Koningen, 
aan Ezra den Priester, den schriftgeleerde 
in de wet van den God des hemels, vol- 
komen vrede en op zulken tijd. 

18 Van mij wordt bevel gegeven, dat 
al wie vrijwillig is in mijn koninkrijk, 
van den volke Israëls en deszelfs Pries- 
teren en Levieten, om te gaan naar Jeru- 
zalem, dat hij met u ga; 

14 dewijl gij van voor den Koning en 
zijne zeven raadsheeren gezonden zijt, om 
onderzoek te doen in Juda en te Jeru- 
zalem, naar de wet uws Gods die in uwe 
hand is; 

15 en om henen te brengen het zilver 
en goud, dat de Koning en zijne raads- 
heeren vrijwilliglijk gegeven hebben den 
God Israëls, wiens woning te Jeruzalem is; 

16 mitsgaders al het zilver en goud, dat, 
gij vinden zult in het gansche landschap 


EZRA 8. 


van Babel, met de vrijwillige gave des 
volks en der Priesteren, die vrijwilliglijk 
geven ten Huize huns Gods dat te Jeru- 
zalem is: 

17 opdat gij spoedig voor dat geld koopt 
runderen, rammen, lammeren, met hunne 
spijsofferen en hunne drankofferen, en die 
offert op het altaar des Huizes van ulie- 
der God, dat te Jeruzalem is. 

18 Daartoe wat u en uwen broederen 
goeddunken zal met het overige zilver 
en goud te doen, zult gijlieden doen naar 
het welgevallen uws Gods. 

19 En de vaten die u gegeven zijn ten 
dienste van het Huis uws Gods, geef die 
weder voor den God van Jeruzalem. 

20 Het overige nu dat van noode zal 
zijn voor het Huis uws Gods, dat u voor- 
komen zal uit te geven, zult gij geven 
uit het schathuis des Konings. 

21 En van mij, mij Koning Artahsasta, 
wordt bevel gegeven aan alle schatmees- 
teren die aan gene zijde der rivier zijt, 
dat alles wat Ezra de Priester, de schrift- 
geleerde in de wet van den God des hemels, 
van u zal begeeren, spoedig gedaan worde : 

22 tot honderd talenten zilvers toe, en 
tot honderd kor tarwe, en tot honderd 
bath wijn, en tot honderd bath olie, en 
zout zonder voorschrift, 

23 Al wat naar het bevel van den God 
des hemels is, dat het vlijtiglijk gedaan 
worde voor het Huis van den God des 
hemels;- want waartoe zoude er groote 
toorn zijn over het koninkrijk des Ko- 
nings en zijner kinderen? 

24 Ook laten wij ulieden weten, aan- 
gaande alle Priesteren en Levieten, zan- 
gers, str Nethinim en dienaars van 
den Huize dezes Gods, dat men den cijns, 
ouden impost en tol hun niet zal ver- 
mogen op te leggen. 

25 En gij Ezra, naar. de wijsheid uws 
Gods die in uwe hand is, stel regeerders 
en rechters, die al het volk richten dat 
aan gene zijde der rivier is, allen die de 
wetten uws ‚Gods weten; en aan wie ze 
niet weet, zult gijlieden die bekend maken; 

26 en al wie de wet uws Gods en de 
wet des Konings niet zal-doen, laat over 
dren spoedig recht worden gedaan, hetzij 
ter dood, of tot verbanning, of tot boete 
van goederen, of tot de banden. 

27 Geloofd zij de Heere de God onzer 
vaderen, die alzulks in het hart des 
Konings gegeven heeft, om te versieren 

16* 


489 


het Huis des Herren dat te Jeruzalem is, 
28 en tot mij weldadigheid heeft geneigd 
voor het aangezicht des Konings en zijner 
raadsheeren en aller geweldige Vorsten 
des Konings. Zoo heb ik mij gesterkt, 
naar de hand des HEEREN mijns Gods 
over mij, en de hoofden uit Israël ver- 
gaderd om met mij op te trekken. 


HOOFDSTUK 8. 


DE nu zijn de hoofden hunner vade- 
ren met hunne geslachtrekening, die 
met mij uit Babel optogen onder het 
koninkrijk van den Koning Artahsasta: 

2 van de kinderen van Pinehas, Gersom; 
van de kinderen van Íthamar, Daniël; van 
de kinderen van David, Hattus; 

8 van de kinderen van Sechanja, van de 
kinderen van Paros, Zacharia, en met hem 
werden bij geslachtregisters gerekend, aan 
manspersonen, honderd en vijftig: 

4 van de kinderen van Pahath-Moab, 
Eljoënai de zoon van Zerahja, en met 
hem tweehonderd manspersonen; 

5 van de kinderen van Sechanja, de 
zoon van Jahaziël, en met hem driehon- 
derd manspersonen ; 

6 en van de kinderen van Adin, Ebed 
de goon van Jonathan, en met hem vijf- 
tig manspersonen; 

1 en van de kinderen van Elam, Jesaja 
de zoon van Athalja, en met hem zeven- 
tig manspersonen; 

8 en van de kinderen van Sefatja, Ze- 


badja de zoon van Michaël, en met hem 


tachtig manspersonen ; 

9 van de Kben van Joab, Obadja 
de zoon van Jehiël, en met hem twee- 
honderd en achttien manspersonen ; 

10 en van de kinderen van Selomith, 
de zoon van Josifje, en met hem honderd 
en zestig manspersonen; 

11 en van de kinderen van Bebai, Za- 
charia de zoon van Bebai, en met hem 
acht en twintig manspersonen ; 

12 en van de kinderen van Azgad, Jo- 
hanan de zoon van Katan, en met hem 
honderd en tien manspersonen; 

13 en de laatsten van de kinderen van 
Adonikam, welker namen deze waren: 
Elfélet, Jeïël en Semaja, en met hen 
zestig manspersonen ; 

14 en van de kinderen van Bigvai, 
Uthai en Zabbud, en met hen zeventig 
manspersonen. 


„15 En ik vergaderde ze aan de rivier 


490 


gaande naar Ahava, en wij legerden ons 
aldaar drie dagen; toen lette ik op het 
volk en de Priesteren, en vond aldaar 
geenen van de kinderen van Levi. 

16 Zoo zond ik tot Eliëzer, tot Ariël, 
tot Semaja, en tot Elnathan, en tot Ja- 
rib, en tot Elnathan, en tot Nathan, en tot 
Zacharta, en tot Mesullam, de hoofden; 
en tot Jojarib, en tot Elnathan, de leeraars; 

17 en ik gaf hun bevel aan Iddo, het 
hoofd in de plaats Kasifja, en ik leide de 
woorden in hunnen mond, om te zeggen 
tot Iddo, zijnen broeder, ex de Nethinim, 
in de plaats Kasifja, dat zij ons brachten 
dienaars voor het Huis onzes Gods. 

18 En zij brachten ons, naar de goede 
hand onzes Gods over ons, eenen man 
van verstand, van de kinderen van Mahli, 
den zoon van Levi den zoon Israëls: 
namelijk Serebja, met zijne zonen en 
broederen, achttien; 

19 en Hasabja, en met hem Jesaja van 
de kinderen van Merari, met zijne broe- 
deren en hunne zonen, twintig; 

920 en van de Nethinim, die David en 
de Vorsten ten dienste der Levieten gege- 
ven hadden, tweehonderd en twintig Nethi- 
nìm, die allen bij namen genoemd werden. 

21 Toen riep ik aldaar een vasten uit 
aan de rivier Ahava, opdat wij ons ver- 
ootmoedigden voor het aangezicht onzes 
Gods, om van Hem te verzoeken eenen 
rechten weg voor ons en voor onze kin- 
derkens en voor al onze have. 

22 Want ik schaamde mij van den Ko- 
ning een heir en ruiters te begeeren, om 
ons te helpen tegen den vijand op den 
weg, omdat wij tot den Koning hadden 
gesproken, zeggende: De hand onzes Gods 
is ten goede over allen die Hem zoeken, 
maar zijne sterkte en zijn toorn over allen 
die Hem verlaten. | 

23 Aizoo vastten wij, en verzochten zulks 
van onzen God: en Hij liet Zich van ons 
werbidden. 

24 Toen zonderde ik er twaalf af van de 
oversten der Priesteren: Serebja, Hasabja, 
en tien van hunne broederen met hen; 

25 en ik woog hun toe het zilver en 
het goud en de vaten, zijnde de offering 
voor het Huis onzes Gods, die de Ko- 
ning en zijne raadsheeren en zijne, Vor- 
sten, en gansch Israël, die er gevonden 
werden, geofferd hadden. 

26 Ik woog dan aan hunne hand af 
zeshonderd en vijftig talenten zilvers, en 


EZRA 9. 


honderd talenten aan zilveren vaten; aan 
goud, honderd talenten; 

27 en twintig gouden bekers, tot dui- 
zend drachmen; en twee vaten van blin- 
kend goed koper, begeerlijk als goud. 

28 En ik zeide tot hen: Gij zijt heilig 
den Heere, en deze vaten zijn heilig; 
ook dit zilver en dit goud, de vrijwillige 
gave voor den Herre uwer vaderen God. 

29 Waakt en bewaart het, totdat gij 
het opweegt, in tegenwoordigheid van de 
oversten der Priesteren en Levieten en der 
Vorsten der vaderen Israëls, te Jeruzalem, 
in de kameren van des Heeren Huis. 

30 Toen ontvingen de Priesters en de 
Levieten het gewicht des zilvers en des 
gouds en der vaten, om te brengen te 
Jeruzalem ten Huize onzes Gods, 

8l Alzoo verreisden wij van de rivier 
Ahava op den twaalfden der eerste maand, 
om te gaan naar Jeruzalem; en de hand 
onzes Gods was over ons, en redde ons 
van de hand des vijands en desgenen die 
ons lagen leide op den weg. 

32 En wij kwamen te Jeruzalem, en 
wij bleven aldaar drie dagen. 

33 Op den vierden dag nu werd gewo: 
gen het zilver en het goud en de vaten, 
in het Huis onzes Gods, aan de hand 
van Meremoth den zoon van Uría, den 
Priester, en met hem Eleazar de zoon 
van Pinehas, en met hen Jozabad de 
zoon van Jesúa, en Noadja de zoon van 
Binnui, de Levieten, 

94 naar het getal en naar het gewicht 
van dat alles; en het gansche gewicht 
werd terzelfder tijd opgeschreven. 

85 Zn: de weggevoerden, die uit de ge- 
vangenschap gekomen waren, offerden den 
God Israëls brandofferen: twaalf varren 
voor gansch Israël, zes en negentig ram- 
men, zeven en zeventig lammeren, twaalf 
bokken ten zondoffer; alles ten brand- 
offer den Heer. 

36 Daarna gaven zij de wetten des Ko- 
nings aan des Konings stadhouders en land- 
voogden aan deze zijde der rivier, en zij 
bevorderden het volk en het Huis Gods. 


HOOFDSTUK 9. 


LS nu deze dingen voleindigd waren, 
traden de Vorsten tot mij toe, zeg- 
gende: Het volk Israëls en de Priesters 
en de Levieten zijn niet afgezonderd van 
de volken dezer landen, naar hunne gru- 
welen, zamelijk van de Kanaänieten, de 


EZRA 10. 


Hethieten, de Ferezieten, de Jebusieten, 
de Ammonieten, de Moabieten, de Egyp- 
tenaren en de Amorieten; 

2 want zij hebben van hunne dochteren 
genomen voor zichzelve en voor hunne 
zonen, zoodat zich vermengd heeft het 
heilig zaad met de volken dezer landen: 
ja de hand der Vorsten en overheden is 
de eerste geweest in deze overtreding. 

8 Als ik nu deze zaak hoorde, scheurde 
ik mijn kleed en mijnen. mantel, en ik 
trok van het haar mijns hoofds en mijns 
baards uit, en zat verbaasd neder. 

4 Toen verzamelden zich tot mij allen 
die voor de woorden van den God Isra- 
els beefden, om de overtreding der weg- 
gevoerden; doch ik bleef verbaasd zitten 
tot aan het avondoffer. 

5 En omtrent het avondoffer stond ik 
op uit mijne bedruktheid, als ik nu mijn 
kleed en mijnen mantel gescheurd had; 
en ik boog mij op mijne knieën en 
breidde mijne handen uit tot den HEERE 
mijnen God; 

6 en ik zeide: Mijn God, ik ben be- 
schaamd en schaamrood om mijn aange- 
zicht tot U op te heffen, mijn God; want 
onze ongerechtigheden zijn vermenigvul- 
digd tot boven ozs hoofd, en onze schuld is 
groot geworden tot aan den hemel. ps. 38:5. 

1 Van de dagen onzer vaderen af zijn 
wij in groote schuld, tot op dezen dag; 
en wij zijn om onze ongerechtigheden 
overgegeven, wij, onze Koningen ez onze 
Priesters, in de hand van de Koningen 
der landen, in zwaard, in gevangenschap 
en in roof en in schaamte des aange- 
zichts, gelijk het is te dezen dage. 

8 En nu is er, als een klein oogenblik, 
eene genade geschied van den Heere 
onzen God, om ons eene ontkoming over 
te laten, en ons eenen nagel te geven 
in zijne heilige plaats, om onze oogen 
te verlichten, o onze God, en om ons 
een weinig levens te geven in onze dienst- 
baarheid. | 

> 9 Want wij zijn knechten; doch in onze 
dienstbaarheid heeft ons onze God niet 
verlaten, maar Hij heeft weldadigheid 
tot ons geneigd voor het aangezicht der 
Koningen van Perzië, dat Hij ons eez 
weinig levens gaf, om het Huis onzes Gods 
te verhoogen en de woestigheden van het- 
zelve op te richten, en om ons eene om- 
tuining te geven in Juda en te Jeruzalem. 
10 En nu wat zullen wij zeggen, o onze 


491 


God! na dit alles? Want wij hebben uwe 
geboden verlaten, | 

11 die Gij geboden hadt door den dienst 
van uwe knechten de Profeten, zeggende: 
Het land waar gijlieden in komt om dat 
te erven, is een vuil land, door de vuil- 
heid van de volken der landen, om hunne 
gruwelen waarmede zij dat vervuld heb- 
ben van het ééne einde tot het andere 
einde, met hunne onreinheid. 

12 Zoo zult gij nu uwe dochteren niet 
geven aan huane zonen, en hunne doch- 
teren niet nemen voor uwe zonen, en zult 
hunnen vrede en hun best niet zoeken tot 
in eeuwigheid; opdat gij sterk wordt en 
het goede des lands eet, en uwen kinderen 
doet erven tot in eeuwigheid. 

13 En na alles dat over ons gekomen 
is, om onze booze werken en om onze 
groote schuld; omdat Gij, o onze God! 
belet hebt daf wij te onder zouden gaan 
vanwege onze ongerechtigheid, en hebt 
ons eene ontkoming gegeven als deze is, 

14 zullen wij nu wederkeeren om uwe 
geboden te vernietigen, en ons te ver- 
zwageren met de volken dezer gruwelen? 
Zoudt Gij niet tegen ons toornen tot ver- 
terens toe, dat er geen overblijfsel noch 
ontkoming zij? : 

15 O Hrrre God Israëls, Gij zijt recht- 
vaardig; want wij zijn overgelaten ter 
ontkoming, zooals het is te dezen dage. 
Zie, wij zijn voor uw aangezicht in onze 
schuld, want daar is niemand die deswege 
voor uw aangezicht zoude kunnen bestaan. 


HOOFDSTUK 10. 


A Ezra alzoo bad, en als hij deze bes 
lijdenis deed, weenende en zich voor 
Gods Hws nederwerpende, verzamelde 
zich tot hem uit Israël eene zeer groote 
gemeente van mannen en vrouwen en 
kinderen, want het volk weende met 
groot geween. 

2 Toen antwoordde Sechanja de zoon 
van Jehiël, eez van de zonen van Elam, 
en zeide tot Ezra: Wij hebben overtreden 
tegen onzen God, en wij hebben vreemde. 
vrouwen van de volken des lands dij ozs 
doen wonen; maar nu, daar is hoop voor 
Israël dezen aangaande. 

3 Laat ons dan nu een verbond maken 
met onzen God, dat wij alle die vrouwen 
en wat van haar geboren is, zullen doen 
uitgaan, naar den raad des Heeren en der- 
genen die beven voor het gebod onzes Gods; 


493 


EZRA 10, 


en laat er gedaan worden naar de wet. | Asaël, en Jahzeja de zoon van Tikvà, 
4 Sta op, want deze zaak komt u toe, [stonden hierover; en Mesullam en Sab- 


en wij zullen met u zijn: wees sterk en 
doe het. 

5 Toen stond Ezra op, en deed de over- 
sten der Priesteren, de Levieten en gansch 
Israël zweren te zullen doen naar dit 
woord; en zij zwoeren. 

6 En Ezra stond op van voor Gods 
Huis, en ging in de kamer van Johanan 
den zoon van Eljasib; als hij daar kwam, 
at hij geen brood en dronk geen water, 
want hij bedreef rouw over de overtre- 
ding der weggevoerden. 

7 En zij lieten eene stem doorgaan door 
Juda en Jeruzalem, aan alle de kinderen 
der gevangenschap, dat zij zich te Jeru- 
zalem zouden verzamelen; 

8 en al die niet kwam in drie dagen, 
naar den raad der Vorsten en der oud- 
sten, al zijne have zoude verbannen zijn, 
en hij zelf zoude afgezonderd wezen vah 
de gemeente der weggevoerden. 

9 Toen verzamelden zich alle mannen 
van Juda en Benjamin te Jeruzalem in 
drie dagen; het was de negende maand, 
op den twintigsten in de maand; en al 
het volk zat op de straat van Gods Huis, 
sidderénde om deze zaak en vanwege de 
plasregenen. 

10 Toen stond Ezra de Priester op en 
zeide tot hen: Gijlieden hebt overtreden 
en vreemde vrouwen bij u doen wonen, 
om Israëls schuld te vermeerderen. 

11 Nu dan, doet den Hrrre uwer vade- 
ren God belijdenis, en doet zijn welge- 
vallen, en scheidt u af van de volken des 
lands en van de vreemde vrouwen. 

12 En de gansche gemeente antwoordde 
en zeide met Ìuider stem: Naar uwe 
woorden, alzóó betaamt het ond te doen. 

13 Maar des volks is veel, en het is een 
tijd van plasregen, dat men hier buiten 
met staan kan; en het is geen werk van 
één dag noch van twee, want onzer velen 
hebben overtreden in deze zaak. 

14 Laat toch onze Vorsten der gansche 
gemeente Aierover staan, en allen die 
in onze steden zijn, die vreemde vrou- 
wen bij zich hebben doen wonen, op 
gezette tijden komen, en met hen de 
oudsten van elke stad en derzelver 
rechters; totdat wij van ons afwenden 
de hittigheid des toorns onzes Gods om 
dezer zake wil. 


bethai de Leviat hielpen hen. 

16 En de kinderen der gevangenschap _ 
deden alzoo; en Ezra de Priester, met de 
mannen, de hoofden der vaderen, naar 
den huize hunner vaderen, en zij allen, 
bij namen geroemd, scheidden zich af, en 
zij zaten op den eersten dag der tiende 
maand om deze zaak te onderzoeken. 

17 En zij voleindigden het met alle man- 
nen die vreemde vrouwen bij zich hadden 
doen wonen, tot op den eersten dag der 
eerste maand? 

18 En daar werden gevonden van de 
zonen der Priesteren, die vreemde vrou- 
wen bij zich hadden doen wonen: van de 
zonen van Jesúa den zoon van Jozadak, 
en zijne broederen, Maäseja, en Eliëzer, 
en Jarib, en Gedalja, 

19 En zij gaven hunne hand, dat zij 
hunne vrouwen zouden doen uitgaan; en 
schuldig zijnde, offerden zij eenen ram 
van de kudde voor hunne schuld. 

20 En van de kinderen van Immer: 
Hanani en Zebadja. 

21 En van de kinderen van Harim: Maäse- 
ja, en Elía, en Semaja, en Jehiël, en Uzzia. 

22 En van de kinderen van Pashur: 
Eljoënai, Maäseja, Ismaël, Nethaneël, 
Jozabad, en Elasa. 

23 En van de Levieten: Jozabad, en 
Simeï, en Kelaja (dat is Kelita), Pethahja, 
Juda, en Eliëzer. 

24 En van de zangers: Eljasib; en van 
de portiers: Sallum, en Telem, en Uri. 

25 En van Israël: van de kinderen van 


| Paros: Ramja, en Jizzía, en Malkía, en 


Miamin, en Eleazar, en Malkía, en Benaja. 

26 En van de kinderen van Elâm: Mat- 
tanja, Zacharia, en Jehiël, en Abdi, e 
Jeremoth, en Elía. | 

27 En van de kinderen van Zattu: El- 
joënai, Eljasib, Mattanja, en Jeremoth, 
en Zabad, en Aziza. 

28 En van de kinderen van Bebai: Jo- 
hanan, Hananja, Zabbai, Athlai. 

29 En van de kinderen van Bani: Me- 
sullam, Malluch, en Adaja, Jasub. en Seal, 
Jeramoth. 

80 En van de kinderen van Pahath- 
Moab: Adna, en Kelal, Benaja, Maäseja, 
Mattanja, Bezaleël, en Binnuï, en Manasse. 

31 En van de kinderen van Harim: 
Eliëzer, Jissía, Malkía, Semaja, Simeon, 


15 Alleenlijk Jonathan de zoon van 82 Benjamin, Malluch, Semarja. 


NEHEMIA 1.2. 
83 Van de kinderen van Hasum: Mat- | 


tenaì, Matatta, Zabad, Elifélet, Jeremai, 
Manasse, Simei. 

34 Van de kinderen van Bani: Maädai, 
Amram, en Uél, 

85 Benaja, Bedeja, Keluhi, 

36 Vanja, Meremoth, Eljasib, 

_ 87 Mattanja, Mattenai, en Jaäsai, 

_ 88 en Bani, en Binnuiï, Simeiï, 

39 en Selemja, en Nathan, en Adaja, 


493 


40 Machnadbai, Sasai, Sarai, 

41 Azareël, en Selemja, Semarja, 

42 Sallum, Amarja, Jozef. 

43 Van de kinderen van Nebo: Jeïel, 
Mattithja, Zabad, Zebina, Jaddai, en Joët, 
Benaja. | 

44 Alle dezen hadden vreemde vrouwen 
genomen, en sommigen van hen hadden 
vrouwen, bij welke zij kinderen gekregen 


hadden. 





HET BOEK NEHEMIA. 


HOOFDSTUK 1. 


B geschiedenissen van Nehemía zoon 
1) van Hachalja. En het geschiedde in 
de maand Kisleu in het twintigste jaar, 
als ik te Susan in het paleis was, 

2 zoo kwam Hanani, een van mijne broe- 
deren, hij en sommige mannen uit Juda; 
en ik vraagde ze naar de Joden die ont- 
komen waren (die overgebleven waren van 
de gevangenschap), en naar Jeruzalem. 

3.En zij zeiden tot.mij: De overgeble- 
venen, die van de gevangenschap aldaar 
in het landschap zijn overgebleven, zijn 
in groote ellende en in versmaadheid; en 
Jeruzalems muur is verscheurd, en zijne 
poorten zijn met vuur verbrand. 


4 En het geschiedde als ik deze woor-” 


den hoorde, zoo zat ik neder en weende, 
en bedreef rouw eezige dagen, en ik was 
vastende en biddende voor het aangezicht 
van den God des hemels. 
ò En ik zeide: Och Heere God des he- 
mels, Gij groote en vreeselijke God, die 
het verbond en goedertierenheid houdt 
dengenen die Hem liefhebben en zijne ge- 
boden houden: _ peut.7:9. Neh. 9:32. Dan. 9:4. 
6 laat toch uw oor opmerkende en uwe 
oogen open zijn, om te hooren naar het 
gebed uws knechts dat ik heden voor uw 
aangezicht bid, dag en nacht, voor de kin- 
kinderen Israëls, uwe knechten; en ik doe 
belijdenis over de zonden der kinderen Is- 
raëls, die wij tegen U gezondigd hebben: 
ook ik en mijns vaders huis, wij hebben 
gezondigd. 1Kon.8:29. 2Kron. 6:20. 

4 Wij hebben het ganschelijk tegen U 


verdorven, en wij hebben. niet gehouden 


de geboden, noch de inzettingen, noch 
de rechten, die Gij uwen knecht Mozes 
geboden hebt. 

8 Gedenk toch des woords dat Gij uwen 
knecht Mozes geboden hebt, zeggende: 
Gijlieden zult overtreden, Ik zal u onder 
de volken verstrooien; _ Deut.4:27; 28:64. 

9 en gij zult u tot Mij bekeeren, en 
mijne geboden houden en dic doen: al 
waren uwe verdrevenen aan het einde des 
hemels, Ik zal ze van daar verzamelen, 
en zal ze brengen tot de plaats, die Ik 
verkoren heb om mijnen naam aldaar te 
doen wonen. Deut. 30: 2-4, 

10 Zij zijn toch uwe knechten en uw 
volk, dat Gij verlost hebt door uwe groote 
kracht en door uwe sterke hand. 

11 Och Heere, laat toch uw oor opmer- 
kende zijn op het gebed uws knechts, en 


op het gebed uwer knechten die lust heb- 


ben uwen naam te vreezen; en doe het 
toch uwen knecht heden wèl gelukken, 
en geef hem barmhartigheid voor het aan- 
gezicht dezes mans. Ik nu was des Konings 
schenker. 


HOOFDSTUK 2. 


OEN geschiedde het in de maand Ni- 

san, in het twintigste jaar van den 
Koning Artahsasta, a/s er wijn voor zijn 
aangezicht was, dat ik den wijn opnam 
en aan den Koning gaf. Nu was ik nooit 
treurig geweest voor zijn aangezicht. 

2 Zoo zeide de Koning tot mij: Waarom 
is uw aangezicht treurig, zoo gij toch niet 
krank zijt? Dit is niet dan treurigheid 
des harten. Toen vreesde ik gansch zeer, 

3 en ik zeide tot den Koning; De Kor 


494 


ning leve in eeuw:gheid. Hoe zoude mijn 
aangezicht niet treurig zijn, daar de stad, 
de plaats der begrafenissen mijner vade- 
ren, woest is, en hare poorten met vuur 
verteerd zijn? 

4 En de Koning zeide tot mij: Wat ver- 
zoekt gij nu? Toen bad ik tot God van 
den hemel, 

5 en ik zeide tot den Koning: Zoo het 
den Koning goeddunkt, en zoo uw knecht 
voor uw aangezicht aangenaam is, dat gij 
mij zendt naar Juda, naar de stad der be- 
grafenissen mijner vaderen, dat ik ze bouwe. 

6 Toen zeide de Koning tot mij, daar 
de Koningin nevens hem zat: Hoe lang 
zal uwe reis wezen, en wanneer zult gij 
wederkomen? En het behaagde den Ko- 
ning dat hij mij zond, als ik hem zekeren 
tijd gesteld had. 

1 Voorts zeide ik tot den Koning: Zoo 
het den Koning goeddunkt, dat men mij 
brieven geve aan de landvoogden aan gene 
zijde der rivier, dat zij mij overgeleiden, 
totdat ik in Juda zal gekomen zijn; 

8 ook eenen brief aan Asaf, den bewaar- 
der van den lusthof welken de Koning 
heeft, dat hij mij hout geve om te zolderen 
de poorten van het paleis dat aan het 
Huis is, en voor den stadsmuur, en voor 
het huis waar ik intrekken zal. En de 
Koning gaf ze mij, naar de goede hand 
mijns Gods over mij. - 

9 Toen kwam ik tot de landvoogden aan 
gene zijde der rivier, en gaf hun de brie- 
ven des Konings. En de Koning had over- 
sten des heirs en ruiteren met mij gezonden. 

10 Toen nu Sanballat de Horoniet en 


Tobía de Ammomietische knecht dat hoor-: 


den, mishaagde het hun met groot mis- 
hagen, dat er een mensch gekomen was 
om wat goeds te zoeken voor de kinde- 
ren Israëls. 

Il En ik kwam te Jeruzalem en was 
daar drie dagen. 

12 Daarna maakte ik mij des nachts op, 
ik en weinige mannen met mij, en ik gaf 
geenen mensch te kennen wat mijn God 
in mijn hart gegeven had om aan Jeruza- 
lem te doen, en daar was geen dier met 
mij dan het dier waarop ik reed. 

13 En ik trok uit bij nacht door de Dal- 
poort, en voorbij de Drakenfontein, en naar 
de Mestpoort, en ik brak aan de muren 
van Jeruzalera, dewelke verscheurd waren, 
en zijne poorten met vuur verteerd. 

14 En ik ging voort naar de Fontein: 


NEHEMIA 3. 


poort en naar des Konings vijver; dock 
daar was geen plaats voor het dier om 
onder mij voort te gaan. 

15 Toen ging ik op, des nachts, door de 
beek, en ik brak aan den muur, en ak 
keerde weder en kwam in door de Dal- 
poort, alzoo keerde ik wederom. 

16 En de overheden wisten met waar ik 
heengegaan was, en wat ìk deed; want 
ik had tot nog toe aan de Joden en de 
Priesteren en de edelen en overheden en 
de anderen, die het werk deden, miets te 
kennen gegeven. _ 

17 Toen zeide ik tot hen: Gijheden ziet 
de ellende waarin wij zijn, dat Jeruzalem 
woest Is, en zijne poorten met vuur ver- 
brand zijn: komt, en laat ons Jeruzalems 
muur opbouwen, opdat wij met meer eene 
versmaadheid zijn. wg 

18 En ik gaf hun te kennen de hand 
mijns Gods, die goed over mij geweest 
was, alsook de woorden des Konings, die 
hij tot mij gesproken had. Toen zeiden 
zij: Laat ons opstaan dat wij bouwen, en 
zij sterkten hunne handen ten goede. 

19 Als nu Sanballat de Horomet, en 
Tobia de Ammonietische knecht, en Ge- 
sem de Arabier, dit hoorden, zoo bespotten 
zij ons en verachtten ons, en zij zeiden: 
Wat 1s dit voor een ding dat gijheden 
doet? Wilt gijlieden tegen den Koning 
rebelleeren ? 

20 Toen gaf ik hun ten antwoord en 
zeide tot hen: God van den hemel, die 
zal het ons doen gelukken, en wij zijne 


knechten zullen ons opmaken en bouwen, 


maar gijlieden hebt geen deel, noch recht, 
noch gedachtenis in Jeruzalem. 


HOOFDSTUK 3. 


EN Eljasib de Hoogepriester maakte zich 


op met zijne broederen de Priesteren, 
en zij bouwden de Schaapspoort; zij he1- 
ligden haar en richtten hare deuren op; 
ja zij heiligden haar tot aan den toren 
Mea, tot aan den toren Hananeël. 

2 En aan zijne hand bouwden de man- 
nen van Jericho, ook bouwde aan zijne 
hand Zakkur de zoon van Imri. 

3 De Vischpoort nu bouwden de kin- 
deren van Senaä; die zolderden haar, en 
richtten hare deuren op. met hare sloten 
en hare grendelen. ) 

4 En aan hunne hand verbeterde Me- 
remoth, de zoon van Uría den zoon van 
Koz; en aan hunne hand verbeterde Mou 


NEHEMIA 3. 


sullam, de zoon van Berechja den zoon 
van Mesezabeël; en aan hunne hand ver- 
beterde Zadok, zoon van Baëna. 

5 Voorts aan hunne hand verbeterden 
de Tekoïeten; maar hunne voortreffelijken 
brachten hunnen hals niet ten dienste huns 
Heeren. 


6 En de Oude poort verbeterden Joja- 


da de zoon van Paséah, en Mesullam de 
zoon van Besodja; dezen zolderden haar, 
en richtten hare deuren op, met hare slo- 
ten en hare grendelen. 

7 En aan hunne hand verbeterden Me- 
latja de Gibeoniet, en Jadon de Merono- 
thiet, de mannen van Gibeon en van 
Mizpa, tot aan den stoel des landvoogds 
aan deze zijde der rivier. 

8 Aan zijne hand verbeterde Uzziël de 
zoon van Harhaja, een der goudsmeden, 
en aan zijne hand verbeterde Hananja 
de zoon van een der apothekers: en zij 

lieten Jeruzalem tot aan den breeden muur. 


9 En aan hunne hand verbeterde Refaja 
de zoon van Hur, overste van het halve 


deel van Jeruzalem. 

10 Voorts aan hunne hand verbeterde 
dedaja de zoon van Harumaf, en tegen- 
over zijn huis; en aan zijne hand verbe- 
terde Hattus de zoon van Hasabneja. 

11 De andere maat verbeterde Malkía de 
zoon van Harim en Hassub de zoon van 
Pahath-Moab; daartoe den Bakovenstoren. 

12 En ‘aan zijne hand verbeterde Sal- 
lum de ‘zoon van Lohes, overste van 
het andere halve deel van Jeruzalem, hij 
en zijne dochteren. 

18 De Dalpoort verbeterde Hanun, en de 
inwoners van Zanóah; die bouwden haar, 
en richtten hare deuren op, met hare slo- 
ten en hare grendelen; daartoe duizend 
ellen aan den muur tot aan de Mestpoort. 

14 De Mestpoort nu verbeterde Malkía 
de zoon van Rechab, overste van het deel 
Beth-Kérem; hij bouwde haar en richtte 
hare deuren op, met hare sloten en hare 
grendelen. 

15 En de Fontempoort verbeterde Sal- 
lum de zoon van Kolhózé, overste van 
het deel van Mizpa; hij bouwde haar en 
overdekte haar, en richtte hare deuren 
op, met hare sloten en hare grendelen; 
daartoe den muur van den vijver Selah 
bij des Konings hof, en tot aan de trappen 
die afgaan van Davids stad. 

16 Na hem verbeterde 
zoon van Azbuk, overste van bet halve 


Nehemía de 





495 


deel van Beth-Zur, tot tegenover Davids 
graven, en tot aan den gemaakten vijver, 
en tot aan het huis der helden. 

17 Na hem verbeterden de Levieten: Re- 
hum de zoon ven Bani; aan zijne hand 
verbeterde Hasabja, de overste van het 
halve deel van Kehila, in zijn deel. 

18 Na hem verbeterden hunne broederen, 
Bavvai de zoon van Henadad, de overste 
van het axdere halve deel van Kehila. 

19 Aan zijne hand verbeterde Ezer de 
zoon van Jesúa, de overste van Mizpa, 
eene andere maat, tegenover den opgang 
naar het-wapenhuis aan den hoek. 

20 Na hem verbeterde zeer vuriglijk Ba- 
ruch de zoon van Zabbai, eene andere 
maat: van den hoek tot aan de deur van 
het huis van Eljasib den Hoogepriester. 

21 Na hem verbeterde Meremoth, de 
zoon van Uría den zoon van Koz, eene 
andere maat: van de huisdeur van Elja- 
sib af tot aan het einde van Eljasibs huis. 

22 En na hem verbeterden de Prieste- 
ren wonende in de vlakke velden. 

23 Daarna verbeterde Benjamin, en Has- 
sub, tegenover hun huis. Na hem ver- 
beterde Azarja, de zoon van Maäseja 
den zoon van Ananja, bij zijn huis. 

24 Na hem verbeterde Binnui de zoon 
van Henadad, eene andere maat: van het 
huis van Azarja tot aan den hoek en tot 
aan de punt. 

25 Palal de zoon van Uzai, tegenover 
den hoek in den hoogen toren die van 
des Konings huis uitsteekt, die bij den 
voorhof der gevangenis is. Na hem Pe- 
daja de zoon van Paros. 

26 De Nethinim nu, die in Ofel woon- 
den, tot tegenover de Waterpoort aan 
het Oosten, en den uitstekenden toren. 

27 Daarna verbeterden de Tekoieten eene 
andere maat: tegenover den grooten uit- 
stekenden toren, en tot aan den muur 
van Ofel.. 

28 Van boven de Paardenpoort verbe- 
terden de Priesters, een iegelijk tegenover 
zijn huis- 

29 Daarna verbeterde Zadok de zoon 
van Immer, tegenover zijn Ìruis. En na 
hem verbeterde Semaja de zoon van Se- 
chanja, de bewaarder van de-Oostpoort. 

80 Na hem verbeterde Hananja de 
zoon van Selemja, en Hanun de zoon 
van Zalaf, de zesde, eene andere maat. 
Na hem verbeterde Mesullam de zoon 
van Berechja, tegenover zijne kamer. 


496 

31 Na hem verbeterde Malkfa de zoon 
eens goudsmids, tot aan het huis der 
Nethinim en der kruideniers, tegenover 
de poort van Mifkad, en tot de opperzaal 
van de punt. 

32 En tusschen de opperzaal van de 
unt tot de epen pin toe verbeterden 
in goudsmeden en de kruideniers. 


HOOFDSTUK 4. 


MAAE het geschiedde als Sanballat ge- 
hoord had dat wij den muur bouw- 
den, zoo ontstak hij en werd zeer toornig; 
en hij bespotte de Joden, - 

2 en sprak in de tegenwoordigheid zij- 
ner broederen en des heirs van Samaria, 
en zeide: Wat doen deze amechtige Jo- 
den? Zal men ze laten geworden? Zullen 
zij offeren? Zullen zij ja in eenen dag 
woleindigen? Zullen zij de steenen uit de 
stofhoopen levend maken, daar ze ver- 
brand zijn? 

3 En Tobía de Ammoniet was bij hem, 
en zeide: Al is het dat zij bouwen, zoo 
daar een vos opkwame, hij zoude hun- 
uen steenen muur wel verscheuren. 

4 Hoor, o onze God! dat wij zeer veracht 
zijn, en doe hunne versmaadheid weder- 
keeren op hun hoofd, en geef ze over tot 
eenen roof in een land der gevangenschap; 

5 en dek hunne ongerechtigheid niet toe, 
en hunne zonde worde niet uitgedelgd van 
voor uw aangezicht; want zij hebben U 
getergd, staande tegenover de bouwlieden. 

6 Doch wij bouwden den muur, zoodat 
de gansche muur samengevoegd werd tot 
zijne helft toe; want het hart des volks 
was om te wêrken. 

7 En het geschiedde als Sanballat en 
Tobía en de Arabieren en de Ammonieten 
en de Asdodieten hoorden dat de verbe- 
tering aan de muren van Jeruzalem toe- 
nam; dat de scheuren begonnen gestopt 
te worden, zoo ontstaken zij zeer, 

S en zij maakten allen te zamen eene 
verbintenis, dat zij zouden komen om te- 
gen Jeruzalem te strijden, en eene ver- 
bijstering daarin te maken. 

9 Maar wij baden tot onzen God, en 
zetten wacht tegen hen, dag en nacht, 
hunnenthalve. 

10 Toen zeide Juda: De kracht der dra- 
gers is vervallen, en des stofs is veel, 
zoodat wij aan den muur niet zullen kun- 
nen bouwen. 


11 Nu hadden onze vijanden gezegd: Zij 


NEHEMIA 4, 


zullen het niet weten rioch zien, totdat 
wij in het midden van hen komen en 
slaan ze dôod; alzoo zullen wij het werk 
doen ophouden. 

12 En het geschiedde als de Joden die 
bij hen woonden, kwamen, dat zij het ons 
wel tienmaal zeiden, uit alle de plaatsen 
door welke gij tot ons wederkeert. 

18 Daarom zette ik in de benedenste 
plaatsen achter den muur ex op de hoog- 
ten, en ik zette het volk naar de geslach- 
ten, met hunne zwaarden, hunne spiesen 
en hunne bogen. 

14 En ik zag toe, en maakte mij óp, en 
zeide tot de edelen en tot de overheden 
en tot het overige des volks: Vreest niet 
voor hun aangezicht, denkt aan dien groo- 
ten en vreeselijken Heere, en strijdt voor 
uwe broederen, uwe zonen en uwe doch- _ 
teren, uwe vrouwen en uwe huizen. 

15 Daarna geschiedde het als onze vij- 
anden hoorden dat het ons bekend was 
geworden, en God hunnen raad to niet 
gemaakt had, zoo keerden wij allen weder 
tot den muur, een iegelijk tot zijn werk. 

16 En het geschiedde van dien dag af, 
dat de helft mijner jongens doende waren 
aan het werk, en de helft van hen hiel- 
den de spiesen, de schilden en de bogen 
en de pantsers; en de oversten waren 
achter het gansche huis van Juda. 

17 Die aan den muur bouwden, en die 
den last droegen, ex die oplaadden, waren 
een ieder met zijne ééne hand doende aan 
het werk, en de andere hield het geweer; 

18 en de bouwers, die hadden een iegelijk 
zijn zwaard aan zijne lendenen gegord, en 
bouwden; maar die met de bazuin blies, 
was bij mij: 

19 En ik zeide tot de edelen en tot de 
overheden en tot het overige des volks: 
Het werk is groot en wijd, en wij zijn op 
den muur afgezonderd, de één ver van 
den ander: 

20 ter plaatse waar gij het geluid der 
bazuin zult hooren, dáárhenen zult gij u 
tot ons verzamelen; onze God zal voor ons 
strijden. 

21 Alzoo waren wij doende aan het werk; 
en de helft van hen hielden de spiesen, 
van het opgaan des dageraads tot het 
voortkomen der sterren toe. 

22 Ook zeide ik te dier tijd tot het volk: 
Een iegelijk vernachte met zijnen jongen 
binnen Jeruzalem; opdat zij ons des nachts 
ter wacht zijn en des daags gan het werk. 


NEHEMIA 5,6 


93 Voorts nach ik, noch mijne broede- 
ren, noch mijne jongelingen, noch de 
mannen van de wacht die achter mij wa- 
ren, wij trokken onze kleederen niet uit: 
een iegelijk kad zijn geweer en water. 


HOOFDSTUK 5. 


Mr het geroep des volks en hunner 
vrouwen was groot tegen hunne broe- 
deren de Joden. 

2 Want er waren er die zeiden: Onze 
gonen en onze dochteren, wij zijn velen; 
daarom hebben wij koren opgenomen, op- 
dat wij eten en leven. 

3 Ook waren er die zeiden: Wij verpan- 
den onze akkers en onze wijngaarden en 
onze huizen, opdat wij in dezen honger 
koren mogen opnemen. 

4 Desgelijks waren er die zeiden: Wij 
hebben geld geleend tot des Konings cijns, 
op onze akkers en onze wijngaarden. 

5 Nu is toch ons vleesch als het vleesch 
onzer broederen, onze kinderen zijn ais 
hunne kinderen: en zie, wij onderwerpen 
onze zonen en onze dochteren tot dienst- 
knechten; ja, daar zijn eenigen van onze 
dochteren onderworpen, dat zij in de macht 
onzer handen niet zijn; en anderen heb- 
ben onze akkers en onze wijngaarden. 

6 Toen ik nu hun geroep en deze woor- 
den hoorde, ontstak ik zeer, 

1 en mijn hart beraadslaagde in mij. 
Daarna twistte ik met de edelen en met 
de overheden, en zeide tot hen: Gijlieden 
vordert eenen last, een iegelijk van zijnen 
broeder. Voorts belegde ik eene groote 
vergadering tegen hen, 

8 en ik zeide tot hen: Wij hebben onze 
broederen de Joden, die aan de heidenen 
verkocht waren, ndar ons vermogen we- 
dergekocht: en zoudt gijlieden ook uwe 
broederen verkoopen, of zouden zij aan 
ons verkocht worden? Toen zwegen zij 
en vonden geen antwoord. 

9 Voorts zeide ik: De zaak is niet goed, 
die gijlieden doet: zoudt gij niet wandelen 
in de vreeze onzes Gods, om de versma- 
ding der heidenen, onze vijanden ? 

10 Ik, mijne broederen en mijne jon- 
gens, vorderen wij ook geld en koren van 
hen? Laat ons toch dezen last nalaten. 

11 Geeft hun toch heden weder hunne 
akkers, hunne wijngaarden, hunne olijf 
gaarden en hunne ‘huizen, en het honderdste 
deel! van het geld en van het koren, den most 
en de olie, die gij hun hebt afgevorderd. 


497 


12 Toen zeiden zij: Wij zullen het we- 
dergeven, en van hen niets zoeken; wij 
zullen zóó doen als gij zegt. En ik riep 
de Priesteren.en deed ze zweren dat zij 
doen zouden naar dit woord. 

13 Ook schudde ik mijnen boezem uit, 
en zeide: Alzóó schudde God uit allen 
man die dit woord niet zal bevestigen, uit 
zijn huis en uit zijnen arbeid, en hij zij 
alzóó uitgeschud en ledig. En de gansche 
gemeente zeide: Amen! en zij prezen den 
Heere en het volk deed naar dit woord. 

14 Ook van dien dag af dat hij mij be- 
volen heeft hun landvoogd te zijn in het 
land Juda, van het twintigste jaar af tot 
het twee en dertigste jaar van den Ko- 
ning Artahsasta, zijnde twaalf jaren, heb 
ik met mijne broederen het brood des 
landvoogds niet gegeten. 

15 En de vorige landvoogden, die vóór 
mij geweest zijn, hebben het volk be- 
zwaard, en van hen genomen aan brood 
en wijn, daarna veertig zilveren sikkelen; 
ook heerschten hunne jongens over het 
volk. Maar ik heb alzoo niet gedaan, om 
der vreeze Gods wil. 

16 Daartoe heb ik ook aan het werkde- 
zes muurs verbeterd, en wij hebben geen 
land gekocht; en alle mijne jongens zijn 
aldaar verzameld geweest tot het werk. 

17 Ook zijn er van de Joden en van de 
overheden honderd en vijftig man, en wie 
van de heidenen die rondom ons zijn, tot 
ons kwamen, aan mijne tafel geweest. 

18 En wat voor éénen dag bereid werd, 
was een os ex zes uitgelezene schapen; ook 
werden mij vogels bereid, en binnen tien 
dagen van allen wijn zeer veel; nog heb 
ik bij dezen het brood des landvoogds niet 
gezocht, omdat de dienstbaarheid zwaar 
was over dit volk, 

19 Gedenk mijner, mijn God, ten goe- 
de, alles wat ik dit volk gedaan heb. 
| Neh. 13-14, 20, 


HOOFDSTUK 6. 


kiten is het geschied, als van San- 
Y ballat, en Tobía, en van Gesem den 
Arabier, en van onze andere vijanden ge- 
hoord was dat ik den muur gebouwd had, 
en dat geene scheur daarin was overge- 
laten (ook had ik tot dezen tijd toe de 
deuren niet opgezet in de poorten): 

2 zoo zond Sanballat, en Gesem, tot mij, 
om te zeggen: Kom, en laat ons te za- 
men vergaderen in de dorpen, in het dal 


498 


Ono. Maser zij dachten mij kwaad te doen. 

3 En ik zond boden tot hen, om te zeg- 
gen: Ik doe een groot werk, zoodat ik niet 
zal kunnen afkomen; waarom zoude dit 
werk ophouden, terwijl ik het zoude na- 
laten, en tot ulieden afkomen ? 

4 Zij zonden nu we/ viermaal tot mij 
op dezelfde wijze, en ik antwoordde hun 
op dezelfde wijze. 

5 Toen zond Sanballat tot mij op de- 
zelfde wijze ten vijfden male zijnen jon- 
gen, met een open brief in zijne hand. 

6 Daarin was geschreven: Het is onder 
de volken gehoord, en Gasmu zegt: Gij 
en de Joden denkt te rebelleeren, daarom 
bouwt gij den muur; en gij zult hun ten 
Koning zijn, naardat deze zaken zijn. 

7 Dat gij ook Profeten hebt besteld, om 
van u te Jeruzalem uit te roepen, zeg- 
ende: Hij is Koning in Juda! Nu zal 

et van den Koning gehoord worden, zoo- 
als deze zaken zijn: kom dan nu, en laat 
ons te zamen beraadslagen. 

8 Doch ik zond tot hem, om te zeggen: 
Er is van zulke zaken als gij zegt, niets 
geschied, maar gij verzint ze uit uw hart. 
9 Want zij allen zochten ons vreesach- 
tig te maken, zeggende: Hunne handen 
zullen van het werk aflaten, dat het niet 
zal gedaan worden. Nu dan, sterk mijne 
handen! 

10 Als ik nu kwam in het huis van 
Semaja, den zoon van Delaja den zoon 
van Mehetabeël (hij nu had zich opge- 
sloten), Zoo zeide hij: Laat ons te zamen 
komen in het Huis Gods, in het midden 
des Tempels, en laat ons de deuren des 
Tempels toesluiten; want zij zullen ko- 
men om u te dooden, ja bij nacht zul- 
Jen zij komen om u te dooden. 

11 Maar ik zeide: Zoude een man als 
ìk vlieden? En wie is er, zijnde als ik, 
die in den Tempel zoude gaan, dat hij 
levend bleve? Ik zal er niet ingaan. 

12 Want ik merkte, en zie, God had 
hem niet gezonden; maar hij sprak deze 
peor chie tegen mij, omdat Tobía en San- 

allat hem gehuurd hadden. 

13 Daarom was hij gehuurd, opdat ik 
zoude vreezen en alzóó doen, en zondi- 
gen: opdat zij iets zouden hebben tot 
eenen kwaden naam, opdat zij mij zou- 
den hoonen. 

14 Gedenk, mijn Ged, aan Tobía en aan 
Sanballat, naar deze zijne werken; en ook 
gan de profetes Noadja, en aan de andere 


NEHEMIA 7, 


profeten, die gezocht hebben mij vrees- 
achtig te maken. 

15 De muur nu werd voltooid op den 
vijf en twintigsten van Elûl, in twee en 
vijftig dagen. 

16 En het geschiedde als alle onze vij- 
anden dit hoorden, zoo vreesden alle de 
heidenen die rondom ons waren, en zij 
vervielen zeer in hunne oogen; want zij 
merkten dat dit werk van onzen God ge- 
daan was. 

17 Ook schreven in die dagen edelen van 
Juda vele brieven, die naar Tobía gingen; 
en die van Tobía kwamen tot hen. 

18 Want velen in Juda hadden hem 
gezworen, omdat hij was een schoonzoon 
van Sechanja den zoon van Arah, en zijn 
zoon Johanan had genomen de dochter 
van Mesullam den zoon van Berechja. 

19 Ook verhaalden zij zijne goeddadig- 
heden voor mijn aangezicht, en mijne 
woorden brachten zij uit tot hem: Tobía 
dan zond brieven om mij vreesachtig te 
maken. | 


HOOFDSTUK 7. 


NOORT geschiedde het als de muur 
gebouwd was, dat ik de deuren op- 
richtte, en de portiers en de zangers en 
de Levieten werden besteld. 

2 En ik gaf bevel aan mijnen broeder 
Hanani, en aan Hananja den overste van 
den burg te Jeruzalem; want hij was een 
man van getrouwigheid en godvreezend 
boven velen; 

3 en ik zeide tot hen: Laat de poorten 
van Jeruzalem niet geopend worden tot- 
dat de zon heet wordt, en terwijl zij 
daarbij staan; laat ze de deuren sluiten, 
betast gij ze dan: en dat men wachten 
zette, inwoners van Jeruzalem, een iege- 
lijk op zijne wacht en een iegelijk tegen- 
over zijn huis. 

4 De stad nu was wijd van ruimte en 
groot, doch des volks was weinig daar- 
binnen, en de huizen waren niet gebouwd. 

5 Zoo gaf mijn God in mijn hart, dat 
ik de edelen en de overheden en het volk 
verzamelde, om de geslachten te rekenen; 
en ik vond het geslachtregister dergenen 
die in het eerst waren opgetogen, en 
vond daarin geschreven aldus: 

6 Dit zijn de kinderen van dat landschap, 
die optogen uit de gevangenschap der weg- 
gevoerden, die Nebukadnezar, Koning van 
Babel, weggevoerd had, en die wederges 


NEHEMIA 7. 


keerd zijn naar Jeruzalem en naar Juda, 
een iegelijk naar zijne stad; Ezra 2:41-70. 

7 welke kwamen met Zerubbabel, Jesúa, 
Nehemía, Azarja, Raämja, Nahamani, Mor- 
dechai, Bilsan, Mispéreth, Bigvai, Nehum 
en Baëna. Dit is het getal der mannen 
van het volk Israëls; 

8 De landeren van Paros waren twee 
duizend honderd en twee en zeventig; 

9 de kinderen van Sefatja driehonderd 
twee en zeventig; 

10 de kinderen van Arah zeshonderd 
twee en vijftig; 

Il de kinderen van Pahath-Moab, van 
de kinderen van Jesúa en Joab, twee 
duizend en achthonderd achttien; 

12 de kinderen van Elam duizend twee- 
honderd vier en vijftig; 

13 de kinderen van Zattu achthonderd 
vijf en veertig; 

14 de kinderen van Zakkai zevenhonderd 
en zestig ; 

15 de kinderen van Binnui zeshonderd 
acht en veertig; 

16 de kinderen van Beba: zeshonderd 
acht en twintig; 

17 de kinderen van Azgad twee duizend 
driehonderd twee en twintig; 

18 de kinderen van Adonikam zeshon- 
derd zeven en zestig; 

19 de kinderen van Bigvai twee duizend 
zeven en zestig; 

20 de kinderen van Adin zeshonderd 
vijf en vijftig; 

21 de kinderen van Ater, van Hizkía, 
acht en negentig; 

22 de kinderen van Hasum driehonderd 
acht en twintig; 

23 de kinderen van Bezai driehonderd 
vier en twintig; 

24 de kinderen van Harif honderd en 
twealf; 

25 de 
gentig ; 7 

26 de marnen van Bethlehem en Netofa 
honderd acht en tachtig; 

27 de mannen van Anathoth honderd acht 
en twintig; 

28 de mannen van Beth-Azmáveth twee 
en veertig: 

29 de mannen van Kirjath-Jearim, Kefira 
en Beëroth, zevenhonderd drie en veertig; 

30 de mannen van Rama en Gibea zes- 
honderd één en twintig, 

31 de mannen van Michmas honderd en 
twee en twintig; 


kinderen van Gibeon vijf en ne- 


499 


832 de mannen van Beth-El en Ai hon- 
derd drie en twintig; 

33 de mannen van het andere Nebo 
twee en vijftig; 

84 de kinderen van den anderen Elam 
duizend tweehonderd vier en vijftig; 

85 de kinderen van Harim driehonderd 
en twintig; 

36 de kinderen van Jericho driehonderd 
vijf en veertig; 

87 de kinderen van Lod, Hadid en Ono 
zevenhonderd en één en twintig; 

88 de kinderen van Senaä drie duizend 
negenhonderd en dertig. 

89 De Priesters: de kinderen van Jedaja, 
van het huis van Jesúa, negenhonderd 
drie en zeventig; 

40 de kinderen van Immer duizend twee 
en vijftig; 

41 de kinderen van Pashur duizend twee- 
honderd zeven en veertig; 

492 de kinderen van Harim duizend en 
zeventien. 

43 De Levieten: de kinderen van Jesúa, 
van Kadmiël, van de kinderen van Ho- 
deva, vier en zeventig. 

44 De zangers: de kinderen van Asaf, 
honderd acht en veertig. 

45 De portiers: de kinderen van Sallum, 
de kinderen van Ater, de kinderen van 
Talmon, de kinderen van Akkub, de kin- 
deren van Hattita, de kinderen van Sobai, 
honderd echt en dertig. 

46 De Nethinim: de kinderen van Ziha, 
de kinderen van Hasufa, de kinderen van 
Tabbaoth, 

47 de kinderen van Keros, de kinderen 
van Sta, de kinderen van Padon, 

48 de kinderen van Lebana, de kinderen 
van Hagaba, de kinderen van Salmai, 

49 de kinderen van Hanan, de kinderen 
van Giddel, de kinderen van Gahar, 

50 de kinderen van Reaja, de kinderen 
van Rezin, de kinderen van Nekoda, 

5l de kinderen van Gazzam, de kinde- 
ren van Uzza, de kinderen van Paséah, 

52 de kinderen van Besai, de kinderen 
der Meünieten, de kinderen der Nefusieten, 

53 de kinderen van Bakbuk, de kinde- 
ren van Hakufa, de kinderen van Harhur, 

54 de kinderen van Bazlith, de kinderen 
van Mehida, de kinderen van Harsa, 

55 de kinderen van Barkos, de kinderen 
van Sisera, de kinderen van Téniah, 

56 de kinderen van Nezíah, de kinderen 
van Hatifa, 


500, 


57 De kinderen der knechten van Salo- 
mo: de kinderen van Sotai, de kinderen 
van Soféreth, de kinderen van Perida, 

58 de kinderen van Jaëla, de kinderen 
van Darkon, de kinderen van Giddel, 

59 de kinderen van Sefatja, de kinderen 
van Hattil, de kinderen van Pochéreth 
van Zebaïm, de kinderen van Amon: 


60 al de Nethinim en de kinderen der | 


knechten van Salomo waren driehonderd 
twee en negentig. 


61 Ook togen dezen op van Telmélah,: 


Telharsa, Kerub, Addon en Immer; maar 
zij konden hunner vaderen huis en hun 
zaad niet toonen, of zij uit Israël waren: 

62 de kinderen van Delaja, de kinderen, 
van 'Tobía, de kinderen van Nekoda,.zes- 
honderd twee en veertig; 

63 en van de Priesteren, de kinderen van 
Habaja, de kinderen van Koz, de kinderen 
van Barzillai, die eene vrouw van de doch- 
teren van Barzillai den Gileadiet genomen 
had, en naar hunnen naam genoemd was. 

64 Dezen zochten hun geschrift, willende 
hun geslacht rekenen, maar het werd niet 
gevonden; daarom werden zij als onreinen 
van het Priesterdom geweerd; 

65 en Hattirsatha zeide tot hen, dat zij 
van de heiligste dingen niet zouden eten, 
totdat er een Priester stond met Urim en 
Tummim. 

66 Deze gansche gemeente te zamen was 
twee en veertig duizend driehonderd en 
zestig ; 

67 behalve hunne knechten en hunne 
maagden, die waren zeven duizend drie- 
honderd zeven en dertig, en zij hadden 
tweehonderd en vijf en veertig zangers en 
zangeressen ; 

68 hunne paarden zevenhonderd zes en 
dertig, hunne muildieren tweehonderd vijf 
en veertig, 

69 kemelen vierhonderd vijf en dertig, 


ezels zes duizend zevenhonderd en twintig. 


710 Een deel nu van de hoofden der 
vaderen gaven tot het werk, Hattirsatha 
gaf tot den schat, aan goud duizend 
drachmen, vijftig sprengbekkens, vijfhon- 
derd en dertig priesterrokken. 

11 En auderen van de hoofden der va- 
deren gaven tot den schat des werks, 
aan goud twintig duizend drachmen, en 
aan zilver twee duizend en tweehonderd 
ponden. 

72 En wat de overigen des volks gaven, 
was aan goud twintig duizend drachmen, 


NEHEMIA 8. 


en aan zilver twee duizend ponden, en 
zeven en zestig priesterrokken. 

13 En de Priesters, en de Levieten, en 
de portiers, en de zangers, en sommigen 
van het volk, en de Nethinim, en gansch 
Israël, woonden in hunne steden. 


HOOFDSTUK 8. 


LS nu de zevende maand aankwam, 
en de kinderen Israëls in hunne ste- 
den waren, Ezra 3:41. 

2 zoo verzamelde zich al het volk als 
een’ Éénig man op de straat vóór de Water- 
poort, en zij zeiden tot Ezra den schrift- 
geleerde, dat hij het boek der wet van 
Mozes zoude halen, die de Herre Israël 
geboden had. 

3 En Ezra de Priester bracht de wet voor 
de gemeente, beide mannen en vrouwen, 
en allen die verstandig waren om te hooren; 
op den eersten dag der zevende maand; 

4 en hij las daarin, vóór de straat die 
vóór de Waterpoort is, van het morgeu- 
licht aan tot op-den middag, voor de 
mannen en vrouwen, en de verstandigen; 
en de ooren des ganschen volks waren 
naar. het ‘wetboek. 

5 En Ezra de schriftgeleerde stond op 
eenen hoogen houten stoel, dien zij tot 
die zaak gemaakt hadden, en nevens hem 
stond Mattithja, en Sema, en Anaja, en 
Uría, en Hilkía, en Maäseja, aan zijne rech- 
terhand; cn aan zijne linkerhand Pedaja, 
en Misaël, en Malkía, en Hasum, en 
Hasbaddana, Zacharia ex Mesullam. 

6 En Ezra opende het boek voor de 
oogen des ganschen volks, want hij was 
boven al het volk; en als hij het opende, 
stond al het volk. 

7 En Ezra loofde den Heere, den groo- 
ten God, en al het volk antwoordde: 
Amen, Amen! met opheffing hunner han- 
den, en neigden zich, en aanbaden den 
Herre met de aangezichten ter aarde. 

8 Jesúa nu, en Bani, en Serebja, Jamin, 
Akkub, Sabbethai, Hodía, Maäseja, Ke- 
lita, Azarja, Jozabad, ‘Hanan, Pelaja en 
de Levieten onderwezen het volk in de wet, 
en het volk stond op zijne standplaats. 

9 En zij lazen in het eh in de wet Gods, 
duidelijk; en den zin verklarende, zoo maak- 
ten zij dat men het verstond in het lezen. 

10 En Nehemía (dezelve is Hattirsatha), 
en Ezra de Priester, de schriftgeleerde, 
en de Levieten die het volk onderwezen, 
zeiden tot al het volk: Deze dag is den. 








4 NEHEMIA 9. 501 
HOOFDSTUK 9. 
end op den vier en twintigsten dag 


dezer maand verzamelden zich de kin- 


Heere uwen God heilig: bedrijft dan geen 
rouw en weent niet. Want al het volk 
weende, als zij de woorden der wet hoorden. 
11 Voorts zeide hij tot hen: Gaat, eet 
het vette en drinkt het zoete, en zendt 
deelen dengenen voor welken niets bereid 
is, want deze dag is onzen Heere heilig: 
zoo. bedroeft u niet, want de blijdschap 
des Heeren, die is uwe sterkte. 

12 En de Levieten stilden al het volk, 
zeggende: Zwijgt, want deze dag is heilig, 
daarom bedroeft u niet. 


deren Israëls met vasten en met zakken, 
en aarde was op hen. 
2 En het zaad Israëls scheidde zich af 
van alle vreemden. En zij stonden en 
j deden belijdenis van hunne zonden en 
hunner vaderen ongerechtigheden. 
Serechus 
3 Want als-zij opgestaan waren op hunne 
standplaats, zoo lazen zij in het wetboek 
13 Toen ging al het volk henen om te | des Heeren huns Gods een vierde deel 
eten en om te drinken en om deelen te { van den dag, en op een axder vierde deel 
zenden en om groote blijdschap te maken; | deden zij belijdenis en aanbaden den 
want zij hadden de woorden verstaan die | Herre hunnen God. 
men hun had bekend gemaakt. 4 Jesúa nu, en Bani, Kadmiël, Sebanja, 
14 En des anderen daags verzamelden | Bunni, Serebja, Bani ex Kenani stonden 
zich de hoofden der vaderen des ganschen |op het hoog gestoelte der Levieten, en 
volks, de Pricsters en de Levieten, tot Ezra | riepen met luider stem tot den HEERE 
den schriftgeleerde, en dat, om verstand | hunnen God. 
te bekomen in de woorden der wet. 5 En de Levieten, Jesúa, en Kadmiël, 
15 En zij vonden in de wet geschreven, | Bant, Hasabneja, Serebja, Hodía, Sebanja, 
dat de Heere door de hand van Mozes | Pethahja, zeiden: Staat op, looft den 
‚geboden had, dat de kinderen Israëls in | Heere uwen God, van eeuwigheid tot in 
loofhutten zouden wonen op het feest in | eeuwigheid; en men love den naam uwer 
de zevende maand; Lev. 23:42. | heerlijkheid, die verhoogd is boven allen 
16 en dat zij ret zouden ruchtbaar ma--| lof en prijs. : 
ken, en eene stem laten doorgaan door | 6 Gij zijt die Heere alleen, Gij hebt ge- 
alle hunne steden en te Jeruzalem, zeg- | maakt den hemel, den hemel der hemelen, 
gende: Gaat uit op het gebergte, en haalt fen al hun heir, de aarde en al wat 
takken van olijfboomen en takken van {daarop is, de zeeën en al wat daarin is, 
andere olieachtige boomen en takken van {en Gij maakt die alle levend; en het heir 
mirteboomen en takken van palmboomen | der hemelen aanbidt U. Gen. 1:4. 
en takken van axdere dichte boomen, om “__Ps.146:6. Hand. 14:15; 17:24. Openb. 14:7. 
loofhutten te maken, zooals er geschre- | 7 Gij zijt die Heere, de God die Abram 
ven Is. hebt verkoren, en hem uit Ur der Chal- 
17 Alzoo ging het volk uit, en haalde | deën uitgevoerd, ten Gij hebt zijnen naam 
ze, en maakte zich loofhutten, een iege- | gesteld Abraham.  «Gen.12:4. &Gen.17:5. 
lijk op zijn dak, en in hunne voorhoven, | S En Gij hebt zijn hart getrouw gevon- 
en in de voorhoven van Gods Huis, erop | den voor uw- aangezicht, en hebt een 
de straat der Waterpoort, en op de straat | verbond met hem gemaakt, dat Gij zoudt 
van de Efraïms-poort. geven het land der Kanaänieten, der 
IS En de gansche gemeente dergenen { Hethieten, der Amorieten en der Fere- 
die uit de gevangenschap waren weder-|zieten en der Jebusieten en der Girga- 
gekomen, maakten loofhutten en woonden | sieten, dat Gij het zijn zaad zoudt geven; 
in die loofhutten; want de kinderen Is-|en Gij hebt uwe woorden bevestigd, om- 
raëls hadden alzoo niet gedaan sinds de | dat Gij rechtvaardig zijt. _Gen.15:19-21. 
dagen van Jozua den zoon van Nun, tot | 9 «En Gij hebt aangezien onzer vaderen 
op dezen dag toe; en daar was zeer groote | ellende in Egypte, ben Gij hebt hun geroep 
blijdschap. gehoord aan de Schelfzee; aEs.3:7. 5Ex.14:10. 
19 En men las in het wetboek Gods| 10 en Gij hebt teekenen en wonderen 
dag bij dag, van den eersten dag tot den | gedaan aan Farao en aan alle zijne knech- 
laatsten dag. En zij hielden het feest zeven | ten en aan al het volk zijns lands, want 
dagen, en op den achtsten dag den ver-| Gij wist dat zij trotschelijk tegen hen 
bodsdag, naar het recht, Ley. 23:36, J handelden; .en_Gij hebt U eenen naam. 


603 


@emaakt, zooals het is te dezen. dage. 
11 «En Gij hebt de zee voor hun aange- 
zicht gekliefd, dat zij in het midden der 
zee op het droge zijn doorgegaan; ® en 
hunne vervolgers hebt Gij in de diepte 
geworpen, als een steen in sterke wateren. 
aEz. 44:21. Ps.66:6; 78:13; 106:9; 136:13,1%. 
des. 63:12. BEx.15:5. 

12 En Gij hebt ze des daags geleid met 
eene wolkkolom, en des nachts met eene 
vuurkolom, om hun te lichten op den 
weg waarin zij zouden wandelen. 

vs. 19. Ex.13:21,22; 40:38. Num. 14:14. 
Deut. 1:33. Ps. 78:14; 105: 39. 

13 En Gij zijt nedergedaald op den berg 
Sinai, en hebt met hen gesproken uit den 
hemel; en Gij hebt hun gegeven recht- 
matige rechten en getrouwe wetten, goede 
inzettingen en geboden; Ex. 19 : 20. 

14 en Gij hebt hun uwen heiligen sabbat 
bekend gemaakt, en Gij hebt hun geboden 
en inzettingen en eene wet bevolen door 
de hand van uwen knecht Mozes. 

15 se En Gij hebt hun brood uit den he- 
mel gegeven voor hunnen honger, Pen hun 
water uit de steenrots voortgebracht voor 
hunnen dorst; en Gij hebt tot hen gezegd 
dat zij zouden ingaan om te erven het 
land, waar Gij uwe hand over ophieft dat 
Gij het hun zoudt geven. 

aEx.16:4. Ps.105:40. bEx.17:6. Num. 20-8. 
Ps.105:41; 114:8. Jes. 48:21. 

16 Maar zij en onze vaders hebben trot- 
schelijk gehandeld, en zij hebben hunnen 
nek verhard en niet gehoord naar uwe 
geboden ; 

17 sen zij hebben geweigerd te hooren, 
en niet gedacht aan uwe wonderen die 
Gij bij hen gedaan hadt, en hebben hunnen 
nek verhard, Gen in hunne wederspannig- 
heid een hoofd gesteld om weder te keeren 
tot hunne dienstbaarheid. Doch Gij, een 
God van vergevingen, “genadig en barm- 
hartig, lankmoedig en groot van weldadig- 
heid, hebt ze evenwel niet verlaten. 

aJer.7:26; 17:23; 19:15. 5 Num. 14: 4. 

cEx.34:6. Num. 14:18. Ps. 86:15; 103:8; 145:8. 

Joël2:13. Jona4:2. 

18 Zelfs als zij zich een gegoten kalf 
gemaakt hadden, en gezegd: Dit is uw 
God die u uit Egypte heeft opgevoerd, 
en groote lasteren gedaan hadden, 

Ex.32:4,8. 1 Kon. 12:28, 

19 hebt Gij ze nochtans door uwe groote 
barmhartigheid niet verlaten in de woes- 
tijn: de wolkkolom week niet van hen 


NEHEMIA 9. 


des daags om hen op den weg te leiden, 
noch de vuurkolom des nachts om hun te 
lichten, en dat, op den weg waarin zij 
zouden wandelen. vs. 12, 

20 En Gij hebt uwen goeden Geest ge- 
geven om hen te onderwijzen,en uw Manna 
hebt Gij niet geweerd van hunnen mond, 
en water hebt Gij hun gegeven voor hun- 
nen dorst. Num. 11:17. 

21 Alzoo hebt Gij ze veertig jaar onder- 
houden in de woestijn; zij hebben geen ge- 


| brek gehad, hunne kleederen zijn niet ver- 


ouderd, en hunne voeten niet gezwollen. 
Deut. 8:4; 29:5. 

22 Voorts hebt Gij hun koninkrijken en 
volkeren gegeven, en hebt ze verdeeld, in 
hoeken. Alzoo hebben zij erfelijk bezeten 
het land van Sihon, te weten het land des 
Konings van Hesbon, en het land van Og 
Koning van Basan. 

23 Gij hebt ook hunne kinderen verme-. 
nigvuldigd als de sterren des hemels, en 
Gij hebt ze gebracht in het land, waarvan 
Gij tot hunne vaderen hadt gezegd dat zij 
zouden ingaan om het erfelijk te bezitten. 

Gen. 22:17. Deut. 10:22, Hebr, 11:12, 

24 Alzoo zijn de kinderen daarin geko- 
men, en hebben dat land erfelijk ingeno- 
men; en Gij hebt de inwoners des lands, 
de Kanaänieten, voor hun aangezicht ten 
onder gebracht, en hebt ze in hunne hand 
gegeven, mitsgaders hunne Koningen en 
de volken des lands, om daarmede te 
doen naar hun welgevallen. 

25 En zij hebben vaste steden en cen 
vet land ingenomen, en erfelijk bezeten 
huizen, vol van alle goed, uitgehouwene 
bornputten, wijngaarden, olijfgaarden en 
boomen van spijs in menigte; en zij heb- 
ben gegeten, en zijn verzadigd en vet 
geworden, en hebben in wellust geleefd, 
door uwe groote goedheid. 

26 Maar zij zijn wederspannig gewor- 
den en hebben tegen U gerebelleerd, en 
uwe wet achter hunnen rug geworpen, en _ 
uwe Profeten gedood, die tegen hen be- 
tuigden, om hen te doen wederkeeren tot 
U: alzoo hebben zij groote lasteren gedaan. 

27 Daarom hebt Gij ze gegeven in de 
hand hunner benauwers, die ze benauwd 
hebben; maar als zij in den tijd hunner 
benauwdheid tot U riepen, hebt Gij van 
den hemel gehoord, en hun naar uwe 
groote barmhartigheden verlossers gege- 
ven, die ze uit de hand hunner benauwers 
verlosten, Richt. 2:16, 


NEHEMIA 


98 Maar als zij rust hadden, deden zij 
wederom kwaad voor uw aangezicht; zoo 
verliet Gij ze in de hand hunner vijan- 
den, dat zij over hen heerschten; als zij 
zich dan bekeerden en U aanriepen, zoo 
hebt Gij ze van den hemel gehoord, en 
hebt ze naar uwe barmhartigheden tot 
vele tijden uitgerukt. 

29 En Gij hebt tegen hen betuigd, om 
hen te doen wederkeeren tot uwe wet; 
maar zij hebben trotschelijk gehandeld, en 
niet gehoord naar uwe geboden, en tegen 
uwe rechten, tegen dezelve hebben zij 
gezondigd, door dewelke een mensch die 
ze doet, leven zal; en zij hebben hun- 
nen schouder teruggetrokken en hunnen 
nek verhard, en niet gehoord. _ Lev. 18-5. 

Ezech. 20:44. 13. Rom. 10:5. Gal 5:12. 


30 Doch Gij steldet het vele jaren over 


hen uit, en betuigdet tegen hen door uwen 
Geest, door den dienst uwer Profeten; 
maar zij neigden het oor niet: daarom 
hebt Gij ze gegeven in de hand van de 
volken der landen. 

31 Doch door uwe groote barmhartig- 
heden hebt Gij ze niet vernield, noch hen 
verlaten; want Gij zijt een genadig en 
barmhartig God. 

32 Nu dan; o onze God! Gij groote, 
Gij machtige en Gij vreeselijke God, die 
het verbond en de weldadigheid houdt: 
laat voor uw aangezicht niet gering zijn 
al de moeite die ons getroffen heeft, onze 
Koningen, onze Vorsten, en onze Pries- 
teren, en onze Profeten, en onze vade- 
ren, en uw gansche volk, van de dagen 
der Koningen van Assur af tot op dezen 
dag. Deut. 7:9. Neh. 1:5. Dan.9:4. 

83 Doch Gij zijt rechtvaardig in alles 
dat ons overkomen is; want Gij hebt trou- 
welijk gehandeld, maar wij hebben godde- 
looslijk gehandeld Dan. 9:14. 

34 En onze Koningen, onze ‘Vorsten, 
„ onze Priesters en onze vaders hebben uwe 
wet niet gedaan, en zij hebben niet ge- 
lusterd naar uwe geboden en naar uwe 
getuigenissen, die Gij tegen hen betugdet ; 
35 waht zij hebben U niet gediend in 
hun koninkrijk, en in uw menigvuldig 
goed dat Gij hun gaaft, en in dat wijde 
en dat vette land, dat Gij voor hun aan- 
gezicht gegeven hadt; en zij hebben zicn 
miet bekeerd van hunne booze werken. 
96 Zie, wij zijn heden knechten, ja, 
het land dat Gij onzen vaderen gegeven 
hebt om de vrucht van dien en het 


10. 5603 


goede van drente eten, zie, daarin zijn 
wij knechten ; 

87 en het vermenigvuldigt zijne inkom- 
sten voor de Koningen die Gij over ons 
gesteld hebt om onzer zonden wil, en zij 
heerschen over onze lichamen en over 
onze beesten naar hun welgevallen: alzoo 
zijn wij in groote benauwdheid. 

88 En in dit alles maken wij een vast 
verbond en schrijven het; en onze Vorsten, 
onze Levieten ex onze Priesteren zullen 
het verzegelen. 


HOOFDSTUK 10. 


OT de verzegelingen nu waren Nehemía 
Hattirsatha, de zoon van Hachalja, en 
Zidkía, 

2 Seraja, Azarja, Jeremia, 

9 Pashur, Amarja, Malkía, 

4 Hattus, Sebanja, Malluch, 

5 Harm, Meremoth, Obadja, 

6 Damiéël, Ginnethon, Baruch, 

7 Mesullam, Abía, Miamin, 

8 Maäzja, Bilgai, Semaja: dat waren 
de Priesters. 

9 En de Levieten, namelijk Jesúa, zoon 
van Azanjá, Binnuï; van de zonen van 
Henadad, Kadmiël; 

10 en hunne broeders: Sebanja, Hodía, 
Kelita, Pelaja, Hanan, 

11 Micha, Rehob, Hasabja, 

12 Zakkur, Serebja, Sebanja. 

13 Hodía, Bani, Beninu. 

14 De hoofden des volks: Paros, Pahath- 
Moab, Elam, Zattu, Bant, 

15 Bunni, Azgad, Bebai, 

16 Adonía, Bigvai, Adin, 

17 Ater, Hizkía, Azzur, 

18 Hodía, Hasum, Bezai, 

19 Harif, Anathoth, Nebai, 

20 Magpias, Mesullam, Hezir, 

21 Mesezabeël, Zadok, Jaddúa, 

22 Pelatja, Hanan, Anaja, 

23 Hoséa, Hananja, Hassub, 

24 Hallohes, Pilha, Sobek, 

25 Rehum, Hasabna, Maäscja, 

26 en Ahia, Hanan, Anan, 

27 Malluch, Harim, Baäna. 

28 En het overige des volks, de Pries- 
teren, de Levieten, de portiers, de- zan- 
gers, de Nethinim, en al wie zich van 
de volken der landen had afgescheiden 
tot Gods wet, hunne vrouwen, hunne 
zonen en hunne dochteren, al die weten- 
schap ex verstand had; 

29 die hielden zich aan hunne broede- 


504 
ren, hunne voortreffelijken, en kwamen 
in den vloek en in den eed, dat zij zou- 
den wandelen in de wet Gods, die ge- 
geven is door de hand van den knecht 
Gods, Mozes; en dat zij zouden houden 
en dat zij zouden doen alle de geboden 
des HrerEN onzes Heeren, en zijne rech- 
ten en zijne inzettingen; 

80 en dat wij onze dochteren niet zou- 
den geven aan de volken des lands, noch 
hunne dochteren nemen voor onze zonen; 

Es. 34:16. Deut. 7:3, 4. 1 Kon. 11:92. 

81 ook als de volken des lands op den 
sabbatdag ten verkoop brengen waren en 
allerlei koren, dat wij op den sabbat of 
op eenen axderen heiligen dag van hen 
mets zouden nemen; en dat wij het ze- 
vende jäar zouden vrijlaten, mitsgaders 
allerhande bezwaarnis. 

Ex. 23:11. Lev. 25:4. Deut. 45:14. 

92 Voorts zetten wij ons geboden op, 
ons opleggende een derde deel van eenen 
sikkel in het jaar, voor den dienst van 
het Huis onzes Gods: 

83 voor het brood der toerichting, en het 
gedurig spijsoffer, en het gedurig brand- 
offer der sabbatten, der nieuwe maanden, 
voor de gezette hoogtijden, en voor de 
heilige dingen, en voor de zondofferen om 
verzoening te doen over Israël, en voor 
alle werk van het Huis onzes Gods. 

34 Ook wierpen wij de loten onder de 
Priesteren, de Levieten en het volk, over 
het offer van het hout dat men brengen 
zoude tot het Huis onzes Gods, naar het 
huis onzer vaderen, op bestemde tijden 
jaar op jaar, om te branden op het altaar 


des Herren onzes Gods, gelijk het in de 


wet geschreven is. 

95 Dat wij ook de eerstelingen onzes 
lands en de eerstelingen aller vrucht van 
al het geboomte, jaar op jaar, zouden 
brengen ten Huize des HEEREN; 

Ex. 23:19; 34:26. Dent. 26:2. Ezech. 44:30. 

96 en de eerstgeborenen onzer zonen en 
onzer beesten, gelijk het in de wet ge- 
schreven is; en dat wij de eerstgeborenen 
onzer runderen en onzer schapen zouden 
brengen ten Huize onzes Gods, tot de 
Priesteren die in het Huis onzes Gods 
dienen; Ex. 13:2. Num. 3:13. 

87 en dat wij de eerstelingen onzes 
deegs, en onze hefofferen, en de vrucht 
aller boomen, most en olie, zouden bren- 

en tot de Priesteren in de kameren van 

et Huis onzes Gods, en de tienden onzes 


NEHEMIA 11. 


lands tot de Levieten; en dat dezelve Levie- 
ten de tienden zouden hebben in alle onze 
landbouwende steden ; Num. 13:20. Ezech 44:30. 

38 en dat er een Priester, een zoon 
Aärons, bij de Levieten zoude zijn, als de 
Levieten de tienden ontvangen; en dat de 
Levieten de tienden der tienden zouden 
opbrengen ten Huize onzes Gods, m de 
kameren van het schathuis. _ Nam. 18:26. 
39 Want de kinderen Israëls en de 
kinderen van Levi moeten hefoffer van 
koren, most en olie in die kameren 
brengen, omdat aldaar de vaten des hei- 
ligdoms zijn, en de Priesteren die die- 
nen, en de portiers, en de zangers: dat 
wij alzoo het Huis onzes Gods niet zou- 
den verlaten. 


HOOFDSTUK 11. 


OORTS woonden de oversten des volks 

te Jeruzalem; maar de overigen des 
volks wierpen loten, om uit tien éénen 
uit te brengen die in de heilige stad Je- 
ruzalem zoude wonen, en negen deelen 
in de axdere steden. 

2 En het volk zegende alle de mannen 
die vrijwilliglijk aanboden te Jeruzalem 
te wonen. 

3 En dit zijn de hoofden des landschaps 
die te Jeruzalem woonden (maar in de 
steden van Juda woonden, een iegelijk 
op zijne bezitting, in hunne steden, Is- 
raël, de Priesters, en de Levieten, en de 
Nethinim, en de kinderen der knechten 
van Salomo): 

4 te Jeruzalem dan woonden sommigen 
van de kinderen van Juda en van de kin- 
deren van Benjamin. Van de kinderen 
van Juda: Athaja, de zoon van Uzzía 
den zoon van Zacharia den zoon van 
Amarja den zoon van Sefatja den zoon 
van Mahalaleël, van de kinderen van Perez; 

5 en Maäseja, de zoon van Baruch den 
zoon van Kolhozé den zoon van Hazaja 
den zoon van Adaja den zoon van Jojarib 
den zoon van Zacharia den zoon van Siloni. 

6 Alle kinderen van Perez, die te Je- 
ruzalem woonden, waren vierhondêrd acht 
en zestig dappere mannen. 

1 En dit zijn de kinderen Benjamins: 
Sallu, de zoon van Mesullam den zoon 
van Joëd den zoon van Pedaja den zoon 
van Kolaja den zoon van Maüseja den 
zoon van Ithiël den zoon van Jesaja ; 

8 en na hem Gabbai, Sallai : negenhonr 
derd acht en twintig. | 


NEHEMIA 12. 


9 En Joël de zoon van Zichri was op- 
ziener over hen; en Juda de zoon van 
Hassenua was de tweede over de stad. 

10 Van de Priesteren: Jedaja de zoon 
van Jojarib, Jachin; 

11 Seraja, de zoon van Hilkfa den zoon 
van Mesullam den zoon van Zadok den 
zoon van Merajoth den zoon van Ahitub, 
was voorganger van Gods Huis; 

12 en hunne broederen die het werk in 
het Huis deden, waren achthonderd twee 
en twintig. En Adaja, de zoon ven Jero- 
ham den zoon van Pelalja den zoon van 
Amzìi den zoon van Zacharia den zoon 
van Pashur den zoon van Malkífa; 

13 en zijne broederen, hoofden der va- 
deren, waren tweehonderd en twee en 
veertig. En Amassai, de zoon van Azareël 
den zoon van Ahzai den zoon van Mesille- 
moth den zoon van Immer. 

14 En hunne broederen, dappere hel- 
den, waren honderd acht en twintig; en 
opziener over hen was Zabdiël de zoon 
van Gedolim.. 

15 En van de Levieten : Semaja, de zoon 
van Hassub den zoon van Azrikam den 
zoon van Hasabja der zoon van Bunni; 

16 en Sabbethai, en Jozabad, van de 
hoofden der Levieten, waren over het 
buitenwerk van het Huis Gods. 

17 En Mattanja, de zoon van Micha 
den zoon van Zabdi den zoon van Asaf, 
was het hoofd, die de dankzegging begon 
in het gebed; en Bakbukja was de tweede 
van zijne broederen; en Abda, de zoon 
van Sammúa den zoon van Galal den 
zoon van Jeduthun. 

18 Alle de Levieten in de heilige stad 
waren tweehonderd vier en tachtig. 

19 En de portiers: Akkub, Talmon, met 
hunne broederen, die wacht hielden in 
de cpoorten, waren honderd twee en 
zeventig. 

20 Het overige nu van Israël, van de 
Priesteren en de Levieten, was in alle 
steden van Juda, een iegelijk in zijn erfdeel. 

21 En de Nethinim woonden in Ofel, 
en Ziha en Gispa waren over de Nethinim. 

22 En der Levieten opziener te Jeruza- 
lem was Uzzi, de zoon van Bami den zoon 
‚van Hasabja den zoon van Mattanja den 
zoon van Micha. Van de kinderen Asafs 
waren de zangers tegenover het werk van 
Gods Huis. 

23 Want daar was een gebod des Ko- 
nings van hen, te weten cen zeker onder- 


505 


houd voor de zangers, voor elk dagelijks 
op zijnen dag. 

24 En Pethahja de zoon van Meseza- 
beël, van de kinderen van Zerah den 
zoon van Juda, was aan des Konings 
hand, in alle zaken van het volk. 

25 In de dorpen nu, op hunne akkers, 
woonden sommigen van de kinderen van 
Juda: in Kirjath-Arba en zijne onderhoo- 
rige plaatsen, en in Dibon en zijne on- 
derhoorige plaatsen, en in Jekabzeël en 
zijne dorpen,” 

26 en te Jesúa, en te Molada, en te 
Beth-Pélct, 

27 en te Hazar-Sual,' en in Ber-Séba 
en zijne onderhoorige plaatsen, 

28 en te Ziklag, en in Mechona en zijne 
onderhoorige plaatsen, 

29 en te En-Rimmon, en te Zora, en 
te Jarmuth, 

30 Zanóah, Adullam en zijne dorpen, 
Lachis en zijne akkers, Azeka en zijne 
onderhoorige plaatsen. En zij legerden zich 
van Der-Séba af tot aan het dal Hinnom. 

sl De kinderen Benjamins nu van Gibea 
woonden in Michmas, en Aja, en Beth-El 
en zijne onderhoorige plaatsen, 

82 Anathoth, Nob, Ananja, 

833 Hazor, Rama, Gittaïm, 

84 Hadid, Zeboïm, Neballat, 

85 Lod, en Ono, #2 het dal der werk- 
meesters. 

36 Van de Levieten nu. woonden som- 
migen in de verdeelingen van Juda ex 
Benjamin. 


HOOFDSTUK 12. 


Dr nu zijn de Priesters en de Levieten, 
die met Zerubbabel den zoon Seal- 
tiëls en Jesúa optogen: Seraja, Jeremía, 
Ezra, 

2 Amarja, Malluch, Hattus, 

8 Sechanja, Rehum, Meremoth, 

4 Iddo, Ginnethoi, Abía, 

5 Miamin, Maädja, Bilga, 

6 Semaja, en Jojarib, Jedaja, 

7 Sallu, Amok, Hilkía, Jedaja : dat waren 
de hoofden der Priesteren en hunne broe- 
deren in de dagen van Jesúa. 

8 En de Levieten waren Jesúa, Binnuï, 
Kadmiël, Serebja, Juda, Mattanja; hij en 
zijne broeders waren over de dankzeg- 
gingen; 

9 en Bakbukja en Unni, hunne broeders, 
waren tegenover hen in de wachten. 

10 Jesúa nu gewon Jojakim, en Jojaktmr 


506 
gewon Eljasib, en Eljasib gewon Jojada, 

11 en Jojada gewon Jonathan, en Jona- 
than gewon Jaddúa. 

12 En in de dagen van Jojakim waren 
Priesters, hoofden der vaderen: van Se- 
raja was Meraja; van Jeremia, Hananja; 

13 van Ezra, Mesullam; van Amarja, 
Johanan; 

14 van Melichu, Jonathan; van Sebanja, 
Jozef; 

15 van Harim, Adna; 
Helkai; 

16 van Iddo, Zacharia; van Ginnethon, 
Mesullam ; 

17 van Abfa, Zichri; van Minjamin, van 
Moadja, Piltai; 

18 van Bilga, Sammúa; van Semaja, 
Jonathan, 

19 en van Jojarib, Mattenai; van Jedaja, 
Uzzi; 

20 van Sallai, Kallai: van Amok, Heber; 

21 van Hilkía, Hasabja; van Jedaja, 
Nethaneël. 

22 Vun de Levieten werden in de dagen 
van Eljasib, Jojada, en Johanan, en Jad- 
dúa, de hoofden der vaderen beschreven, 
mitsgaders de Priesteren tot de regeering 
van Daríus den Perzer. 

923 De kinderen van Levi, de hoofden 
der vaderen, werden beschreven in het 
boek der Kronieken, tot de dagen Joha- 
nans, des zoons Eljasibs, toe. 

24 De hoofden dan der Lewvieten waren 
Hasabja, Serebja, en Jesúa de zoon van 
Kadmiël, en hunne broederen tegenover 
hen, om te prijzen ex te danken, naar 
het gebod Davids des mans Gods, wacht 
tegen wacht. 

25 Mattanja, en Bakbukja, Obadja, Me- 
sullam, Talmon ez Akkub waren por- 
tiers, de wacht waarnemende bij de schat- 
kamers der poorten. 

26 Dezen waren in de dagen van Joja- 
kim, den zoon van Jesúa den zoon van 
Jozadak, en in de dagen van Nehemía 
den landvoogd, en van den Priester Ezra 
den schriftgeleerde. 

27 In de inwijding nu van Jeruza- 
lems muur zochten zij de Levieten. uit 
pele hunne plaatsen, dat zij ze te Jeruza- 
em brachten, om de inwijding te doen 
met vreugde en met dankzeggingen en 
met gezang, eymbalen, luiten, en met 
harpen. 

28 Alzoo werden de kinderen der zan- 
gers verzameld, zoo uit het vlakke veld 


van Merajoth, 


NEHEMIA 12. 


rondom Jeruzalen:, als uit de dorpen van 
de Netofathieten, 

29 en uit den huize van Gilgal, en uit 
de velden van Gibea en Ázmáveth; want 
de zangers hadden zich dorpen gebouwd 
rondom Jeruzalem. 

80 En de Priesters en de Levieten reinig- 
den zichzelve, daarna reinigden zij het 
volk en de poorten en den muur. 

31 Toen deed ik de Vorsten van Juda 
opgaan op den muur; en ik stelde twee 
groote dank-koren en omgangen, één ter 
rechterhand op den muur naar de Mest- 


poort toe. 


32 En achter hen ging Hosaja, en de 
helft der Vorsten van Juda, 

33 en Azarja, Ezra, en Mesullam, 

84 Juda, en Benjamin, en Semaja, en 
Jeremía. | 

85 En van de kinderen der Priesters met 
trompetten: Zacharia, de zoon van Jona- 
than den zoon van Semaja den zoon van 
Mattanja den zoon van Michaja den zoon 
van Zakkur den zoon van Asaf; 

86 en zijne broeders, Semaja, en Aza- 
reël, Milalai, Gilalai, Maäi, Nethaneel, en 
Juda, Hanani, met muziekinstrumenten 
van David den man Gods; en Ezra de 
schriftgeleerde gig voor hun aangezicht 
henen. Ô 

97 Voorts naar de Fonteinpoort, en tegen 
hen over, gingen zij òp bij de trappen 
van Davids stad, door den opgang des 
muurs, boven Davids huis, tot aan de 
Waterpoort tegen het Oosten. 

88 Het tweede dank-koor nu ging tegen- 
over ken, en ik achter hetzelve met de helft 


‘| des volks op den muur, van boven den Bak- _ 


ovens-toren, tot aan den breeden muur; 
89 en van boven de poort Efraïms, en_ 
boven de Oude poort, en boven de Visch- 
poort, en den toren Hananeël, en den 
toren Mea, tot aan de Schaapspoort, en 
zij bleven stäan in de Gevangenpoort. 
40 Daarna stonden de beide dank-koren 
in Gods Huis; ook ik en de helft der 
overheden met mij; 

41 en de Priesters Eljakim, Maäsoja, 
Minjamin, Michaja, Eljoënai, Zacharia, 


Hananja, met trompetten; 


42 voorts Maäseja, en Semaja, on Ele- 
azar, en Uzzi, en Johanan, en Malkía, en 
Elam, en Ezer; ook lieten zich de zangers 
hooren, met Jizrahja, den opziener. 

43 En zij offerden op dien dag groote 
slachtofferen en waren vroolijk, want God 


NEHEMIA 13, 


had ze vroolijk gemaakt met groote vroo- 
lijkheid; en ook waren de vrouwen en de 
kinderen vroolijk, zoodat de vroolijkheid 
van Jeruzalem tot van verre gehoord werd. 

44 Ook werden te dien dage mannen 
gesteld over de kameren tot de schatten, 
tot de hefoffers, tot de eerstelingen en tot 
de tienden, om daarin uit de akkers der 
steden te verzamelen de deelen der wet 
voor de Priesteren en voor de Levieten; 
want Juda was vroolijk over de Priesteren 
en over de Levieten die daar stonden, 

45 en namen de wacht huns Gods en 
de wacht der reiniging waar; ook de zan- 
gers en de portiers naar het gebod Da- 
vids ez van zijnen zoon Salomo. 

46 Want in de dagen Davids en Asafs, van 
ouds, waren er hoofden der zangers en des 
lofgezangs en der dankzeggingen tot God. 

47 Daarom gaf gansch Israël, in de da- 
gen van Zerubbabel en in de dagen van 
Nehemía, de deelen der zangers en der 
„portiers, van elk dagelijks op zijnen dag; 
en zij heiligden voor de Levieten, en de 
Levieten hailigden voor de kinderen Aärons. 


HOOFDSTUK 13. 


E dien dage werd er gelezen in het 
boek van Mozes, voor de ooren des 
volks, en daarin werd geschreven gevon- 
den, dat de Ammonieten en Moabieten 
niet zouden komen in de gemeente Gods 
tot in eeuwigheid, Deut. 23:3. 
2 omdat zij den kinderen Israëls niet 
waren tegemoet gekomen met brood en 
met water, ja, hadden Bileam tegen hen 
gehuurd om hen te vloeken: hoewel onze 
God den vloek omkeerde in eenen zegen. 
Num. 22:5. Deut. 23:4. Joz. 24:9. Micha6:5. 

3 Zoo geschiedde het als zij deze wet 
heorden, dat zij alle vermengeling van 

Israël afscheidden. Ü 

4 Eljasib nu, de Priester die gesteld 
was over de kamer van het Huis onzes 
Gods, was vóór dezen nabestaande van 
Tobía geworden, 

5 en hij had hem eene groote kamer 
gemaakt, alwaar zij te voren wegleiden het 
spijsoffer, den wierook, en de vaten, en 
de tienden van koren, van most en van 
olie, die bevolen waren voor de Levieten 
en de zangers en de portiers, mitsgaders 
het hefoffer der Priesteren. 

6 Doch onder dit alles was ik niet te 
Jeruzalem, want in het twee en dertigste 
jaar van Artahsasta Koning van Babel, 


607 


kwam ik tot den Koning, maar ten einde 
van eerige dagen verkreeg ik weder verlof 
van den Koning. 

7 En ik kwam te Jeruzalem, en verstond 
van het kwaad dat Eljasib voor Tobía ge- 
daan had, makende hem eene kamer in 
de voorhoven van Gods Huis. 

8 En het, mishaagde mij zeer: zoo wierp 

ik al het huisraad van Tobfa buiten wt 
de kamer. … 
„9 Voorts gaf ik bevel en zij reinigden 
de kameren, en ik bracht daar weder ìn 
de vaten van Gods Huis met het spijsoffer 
en den wierook. 

10 Ook vernam ik dat der Levieten deel 
hun niet gegeven was, zoodat de Levieten 
en de zangers die het werk deden, gevlo- 
den waren een iegelijk naar zijnen akker; 

11 en ik twistte met de overheden, en 
zeide: Waarom is het Huis Gods verla- 
ten? Doch ik vergaderde ze, en herstelde 
ze in hunnen stand. 

12 Toen bracht gansch Juda de tienden 
van het koren en den most en de olie in 
de schatten. 

13 En ik stelde tot schatmeesters over 
de schatten Selemja den Priester, en Zadok 
den schrijver, en Pedaja uit de Levieten; 
en aan hunne hand Hanan, den zoon van 
Zakkur den zoon van Mattanja; want zij 
werden getrouw geacht, en hun werd op- 
gelegd aan hunne broederen uit te deelen. 

14 Gedenk mijner, mijn God, in dezen; 
en delg mijne weldadigheden niet uit, die 
ik aan het Huis mijns Gods en aan zijne 
wachten gedaan heb. Neh. 5:49. 

15 In die dagen zag ik in Juda die per- 
sen traden op den sabbat, en die’ garven 
inbrachten, die zij op ezels laadden; als- 
ook wijn, druiven, en vijgen, en allen last, 
dien zij te Jeruzalem inbrachten op den 
sabbatdag; en ik betuigde fegen hen ten 
dage als zij ectwaren verkochten. 

16 Daar woonden ook Tyriërs binnen, die 
visch aanbrachten en allerler koopwaar, 
die zij op den sabbat verkochten aan de 
kinderen van Juda en te Jeruzalem. 

17 Zoo twistte ik met de edelen van Juda, 
en zeide tot hen: Wat voor een boos ding 
is dit dat gijlieden doet, en ontheiligt den 
sabbatdag? 

18 Deden niet uwe vaders alzoo, en onze 
God bracht al dit kwaad over ons en over 
deze stad? En gijlieden maakt der hittige 
gramschap nog meer over Ïsraël, onthei- 
ligende den sabbat, 


508 


19 Het geschiedde nu als de poorten 
van Jeruzalem schaduw gaven, vóór den 
sabbat, dat ik bevel gaf en de deuren 
werden gesloten; en ik beval dat zij ze 
niet zouden opendoen tot na den sabbat, 
en ik stelde van mijne jongens aan de 
poorten, opdat er geen last zoude inko- 
men op den sabbatdag. Jer. 17:21. 

20 Toen vernachtten de kramers, en de 
verkoopers van alle koopwaar, buiten vóór 
Jeruzalem, ééns of tweemaal. 

21 Zoo betuigde ik tegen hen, en zeide 
tot hen: Waarom vernacht gijlieden tegen- 
over den muur? Zoo gij het weder doet, 
zal ik de hand aan u slaan. Van dien tijd 
af kwamen zij niet op den sabbat. 

22 Voorts zeide ik tot de Levieten dat 
zij zich zouden reinigen, en de poorten 
komen bewaken om den sabbatdag te hei- 
ligen. Gedenk mijner ook % dezen, mijn 
God, en verschoon mij naar de veelheid 
uwer goedertierenheid. Neh. 5:19. 

23 Ook zag ik in die dagen Joden, die 
Asdodietische, Ammonietische ex Mea- 
bietische vrouwen bij zich hadden doen 
wonen; 

24 en hunne kinderen spraken half As- 
dodietisch, en zij konden geen Joodsch 
spreken, maar naar de taal van ieder volk. 

25 Zoo twistte ik met hen, en vloekte 
hen, en sloeg sommige mannen van hen, 





ESTER 1. 


en plukte hun het haar uit; en ik deed 
hen zweren bij God: Indien gij uwe doch- 
teren aan hunne zonen zult geven, en in- 
dien gij van hunne dochteren voor uwe 
zonen of voor u zult nemen! 

26 Heeft niet Salomo de Koning Israëls 
daarin gezondigd? Hoewel er onder vele 
heidenen geen Koning was gelijk nij, en 
hij zijnen God lief was, en God hem tot 
Koning over gansch Israë gesteld had: 
ook hem deden de vreemde vrouwen zon- 
digen. 1 Kon. 11:4. 

27 Zouden wij de: naar ulieden hooren, 
dat gij al dit groote kwaad zoudt doen, 
overtredende tegen onzen God, doende 
vreemde vrouwen bij u wonen? 

28 Ook was er een van de kinderen van 
Jojada den zoon Eljasibs, den Hooge- 
priester, de schoonzoon geworden van San- 
ballat den Horoniet; daarom joeg ik hem 
van mij weg. 

29 Gedenk aan hen, mijn God, omdat 
zij het Priesterdom hebben verontreinigd, 
ja het verbond des Priesterdoms en der 
Levieten. 

80 Alzoo reinigde ik hen van alle vreem- 
den; en ik bestelde de wachten der Pries- 
teren en der Levieten, elk op zijn werk; 

31 ook tot het offer des houts op be- 
stemde tijden, en tot de eerstelingen. Ge- 
denk, mijner, mijn God, ten goede. 


HET BOEK ESTER. 


HOOFDSTUK 1 


ET geschiedde nu in de dagen van 

Ahasveros (hij is die Ahasveros de- 
welke regeerde van Indië af tot aan 
Moorenland toe, honderd en zeven en 
twintig landschappen) 

2 in die dagen, als de Koning Ahasve- 
ros op den troon zijns koninkrijks zat, 
die op den burg Susan was: 

9 in het derde jaar zijner regeering 
maakte hij cen maaltijd voor alle zijne 
Vorsten en zijne knechten: de macht van 
Perzen en Meden, de grootste heeren, en 
de oversten der landschappen waren voor 
zijn aangezicht, 

4 als hij vertoonde den rijkdom der kser- 


lijkheid zijns rijks, en de kostelijkheid des 
sieraads zijner grootheid vele dagen lang, 
honderd en tachtig dagen. 

5 Toen nu die ‘dagen vervuld waren, 
maakte de- Koning een maaltijd voor al 
het volk dat gevonden werd op den burg 
Susan, van den grootste tot den kleinste, 
zeven dagen lang, in het voorhof van den 
hof van het koninklijk paleis. 

6 Daar waren witte, groene en hemels- 
blauwe dekhangsels, gevat aan fijn linnen. 
ens purperen banden, in zilveren ringen, 
en aan marmeren pilaren; de bedsteden. 
waren van goud en zilver, op eenen vloer 
van porftersteen, van marmer, en albast, 
en kostelijke steenen. 

7 En men gaf te drinken in vaten van 





ESTER 2. 


goud, en het ééne vat was anders dan | 


het andere vat; en daar was veel konink- 
lijke wijn, naar des Konings vermogen. 
8 En het drinken geschiedde naar de 
wet, dat niemand dwong, want alzóó had 
de Koning vastelijk bevolen aan alle groo- 
ten zijns huizes, dat zij doen zouden naar 
den wil van eenen iegelijken. 

9 De Koningin Vasti maakte óók een 
maaltijd voor de vrouwen, in het ko- 
ninklijk huis hetwelk de Koning Ahas- 
veros had. 

10 Op den zevenden dag, toen des Ko- 
nings hart vroolijk was van den wijn, 
zeide hij tot Mehuman, Bizta, Harbona, 
Bigta, en Abagta, Zethar, en Karkas, de 
zeven kamerlingen dienende voor het aan- 
gezicht des Konings Ahasveros, 

11 dat zij Vasti de Koningin zouden 
brengen voor het aangezicht des Konings, 
met de koninklijke kroon, om den volke- 
ren en den Vorsten hare schoonheid tc 
toonen; want zij was schoon van aangezicht. 

12 Doch de Koningin Vasti weigerde te 
komen op het woord des Konings, het- 
welk door den dienst der kamerlingen 
haar aangezegd was. Toen werd de Ko- 
ming zeer verbolgen, en zijne grimmig- 
heid ontstak in hem. 


13 Toen zeide de Koning tot de wijzen, 


die de tijden verstonden (want alzóó 
moest des Konings zaak geschieden, in 
de tegenwoordigheid van alle degenen 
die de wet en het recht wisten: 

_14 de naasten nu bij hem waren Kar- 
sena, Sethar, Admatha, Tarsis, Meres, 
Marsena, Memnuchan, zeven Vorsten der 
Perzen en der Meden, die het aangezicht 
des Konings zagen, die vooraan zaten in 
het koninkrijk): 

15 wat men naar de wet met de Ko- 
ningin Vasti doen zoude, omdat zij nict 
gedaan had het woord des Konings Ahas- 
veros door den dienst der kamerlingen? 

16 Toen zeide Memuchan voor het aan- 
gezicht des Konings en der Vorsten: De 
Koningin Vasti heeft niet alleen tegen den 
Koning misdaan, maar ook tegen alle de 
Vorsten en tegen alle de volkeren, die in 
alle de landschappen des Konings Ahas- 
weros zijn. 

17 Want deze daad der Koningin zal 
uitkomen tot alle vrouwen, zoodat zij 
hare mannen verachten zullen in hare 
oogen, als-men zeggen zal: De Koning 
Ahasveros zeide dat men de Koningin 


509 
Vasti voor zijn aangezicht brengen zoude, 
maar zij kwam miet. 

18 Te dezen zelfden dage zullen de Vor- 
stinnen der Perzen en Meden óók a/zoo 
zeggen tot alle de Vorsten des Konings, 
als zij deze daad der Koningin zullen 
hooren; en daar zal verachting en toorn 
genoeg wezen. 

19 Indien het den Koning goeddunkt, 
dat een koninklijk gebod van hem uitga, 
hetwelk geschreven worde in de wetten 
der Perzen en Meden, en dat men het 
niet overtrede: Dat Vasti niet inga voor 
het aangezicht des Konings Ahasveros: 
en de Koning geve haar koningschap aan 
hare naaste, die beter is dan zij. pan. 6:9. 

20 Als het bevel des Konings, hetwelk 
hij doen zal, in zijn gansche koninkrijk 
(want het is groot) gehoord zal worden, 
zoo zullen alle vrouwen aan hare man- 
nen eer geven, van den grootste tot den 
kleinste toe. 

21 Dit woord nu was goed in de oogen des 
Konings en der Vorsten, en de Koning 
deed naar het woord van Memuchan; 

22 en hij zond brieven aan alie de land- 
schappen des Konings, aan een iegelijk 
landschap naar zijne schrift en aan elk 


| volk naar zijne spraak: Dat elk man 


opperheer in zijn huis wezen zoude, en 
spreken naar de spraak zijns volks. 


HOOFDSTUK 2. 


Ne deze geschiedenissen, toen de grim- 
migheid des Konings Ahasveros gestild 
was, gedacht hij aan Vasti en wat zij ge- 
daan had, en wat over haar besloten was. 

2 Toen zeiden de jongelingen des Ko- 
nings die hem dienden: Men zoeke den 
Koning jonge dochters, maagden, schoan 
van aangezicht; 

3 en de Koning bestelle opzichters in 
alle de landschappen zijns koninkrijks, 
dat zij vergaderen alle jonge dochters, 
maagden, schoon van aangezicht, in den. 
burg Susan, in het huis der vrouwen, 
onder de hand van Hegai des Konings 
kamerling, bewaarder der vrouwen; en 
men geve haar hare versierselen. 

4 En de jonge dochter die in des Konings 
oog schoon wezen zal, worde Koningin in 
stede van Vasti. Deze zaak nu was goed in 
de oogen des at en hij deed alzoo. 

5 Daar was een Joodsch man op den 
burg Susan, wiens naam was Morde- 
chai, een zoon van Jaïr den zoon van 


510 
Simei den zoon van Kis, een Benjaminiet; 

6 die weggevoerd was van Jeruzalem met 
de weggevoerden die weggevoerd waren 
met Jeehonja den Koning van Juda, den- 
welke Nebukadnezar, de Koning van 
Babel, had weggevoerd. 2 Kon. 4:14, 

7 En hij was het die opvoedde Hadassa 
(deze is Ester, de dochter zijns ooms), 
want zij had geenen vader noch moeder ; 
en zij was eene jonge dochter, schoon 
van gedaante en schoon van aangezicht; 
en als. haar vader en hare moeder stier- 


ven, had ze Mordechai zich tot eene 


dochter aangenomen. 

S Het geschiedde nu toen het woord des 
Konings en zijne wet ruchtbaar werd, en 
toen vele jonge dochters te zamen verga- 
derd werden op den burg Susan, onder de 
hand van Hegai, dat Ester óók werd geno- 
men in des Konings huis, onder de hand 
van Hegai, den bewaarder der vrouwen. 

9 En de jonge dochter was schoon in 
zijne oogen, en zij verkreeg gunst voor 
zijn aangezicht; daarom ‘haastte hij met 
hare versierselen en hare deelen haar te 
geven, en zeven aanzienlijke jonge doch- 
ters haar te geven uit het huis des Ko- 
nings; en hij verplaatste haar en hare 
jonge dochters naar het beste van het 
juis der vrouwen. 

10 Ester had haar volk en hare maag- 
schap niet te kennen gegeven, want Mor- 
dechai had haar geboden dat zij het niet 
zoude te kennen geven. 

11 Mordechai nu wandelde alle dagen 
voor den voorhof van het huis der vrouwen, 
om te vernemen naar den welstand van 
Ester, en wat met haar geschieden zoude. 

12 Als nu de beurt van elke jonge doch- 
ter naakte om tot den Koning Ahasveros 
te komen, nadat haar twaalf maanden lang 
naar de wet der vrouwen geschied was; 
want alsóó werden vervuld de dagen harer 
versieringen, zes maanden met mirre-olie, 
en zes maanden met specerijen, en met 
andere versierselen der vrouwen; 

„18 daarmede kwam dan de jonge dochter 
tot den Koning: al wat zij zeide, werd haar 
gegeven, dat zij daarmede ging uit het huis 
der vrouwen naar het huis des Konings; 
‚14 des avonds ging zij daarin, en des 
morgens ging zij weder naar het tweede 
huis der vrouwen, onder de hand van Sa- 
‚asgaz den kamerling des Konings, be- 
waarder der bijwijven: zij kwam niet weder 


tot den Koning, tenware de Koning lust tot 


ESTER 3. 


haar had en zij bij name geroepen werd, 
15 Als nu de beurt van Ester, de dochter 
van Abihail den oom van Mordechai (die 
hij zich tot dochter genomen had), naakte, 
dat zij tot den Kommg komen zoude, be- 
geerde zij nietmetal, dan wat Hegai des 
Konings kamerling, de bewaarder der 
vrouwen, zeide; en Ester verkreeg ge- 
nade in de cogen van allen die haar zagen. 
16 Alzoo werd Ester genomen tot den 
Koning Ahasveros, tot zijn koninklijk huis, 
in de tiende maand, welke is de maand 
Tebeth, in het zevende jaar zijns rijks. 
17 En de Koning beminde Ester boven 
alle vrouwen, en zij verkreeg genade en 
gunst voor zijn aangezicht, boven alle 
maagden; en hij zette de koninklijke kroon 
op haar hoofd, en hij maakte haar Ko- 
ningin in de plaats van Vasti 
18 Toen maakte de Koning een grooten 
maaltijd voor alle zijne Vorsten en zijne 
knechten, den maaltijd van Ester; en hij 
gaf den landschappen rust, en hij gaf 
geschenken naar des Konings vermogen. 
19 Toen nu ten anderen male maagden 
vergaderd werden, zoo zat Mordechai in 
de poort des Konings. 
20 (Ester zw had hare maagschap en 
haar volk niet te kennen gegeven, gelijk 


| Mordechai haar geboden had; want Ester 


deed het bevel van Mordechai, gelijk als 
toen zij bij hem opgevoed werd.) 

21 In die dagen, als Mordechai in de 
poort des Konings zat, werden Bigtan 
en Teres, twee kamerlingen des Konings, 
van de dorpelwachters, zeer toornig, en 
zij zochten de hand te slaan aan den Ko- 
ning Ahasveros. Ester 6: 2, 

29 En deze zaak werd Mordechai be- 
kend gemaakt, en hij gaf ze der Koningin 
Ester te kennen;.en Ester zeide het den 
Koning in Mordechai's naam. 

23 Als men de zaak onderzocht, is het 
alzoo bevonden, en zij beiden werden aan 
eene galg gehangen; en het werd ‘in de 
kroniek geschreven voor het aangezicht 
des Konings. | 


HOOFDSTUK 5. 


N* deze geschiedenissen maakte de Ko- 
ning Ahasveros Haman groot, den zoon 
van Hammedatha, den Agagiet, en hij 
verhoogde hem, en hij zette zijnen stoel 
boven alle de Vorsten die bij hem waren. 

2 En alle de knechten des Konings, 
die in de poort des Konings waren, neig- 


\ 
ESTER 4, 


den en bogen zich neder voor Haman, 
want de Koning had alzóó van hem be- 
volen; maar’ Mordechai neigde zich niet 
en boog zich niet neder. 

3 Toen zeiden de knechten des Konings, 
die in de poort des Konings waren, tot 
Mordechai: Waarom overtreedt gij des 
Konings gebod? 

4 Het geschiedde nu toen zij dit van 
dag tot dag tot hem zeiden, en hij naar 
hen niet hoorde, zoo gaven zij het Ha- 
man te kennen, opdat zij zagen of de 
woorden van Mordechai bestaan zouden; 
want hij had hun te kennen gegeven 
dat hij een Jood was. 

5 Toen Haman zag dat Mordechai zich 
niet neigde, noch zich voor hem neder- 
boog, zoo werd Haman vervuld met grim- 
migheid. | 

6 Doch hij verachtte in zijne oogen, dat 
hij aan Mordechai alléén de hand zoude 
slaan (want men had hem het volk van 
Mordechat aangewezen), maar Haman 
zocht alle de Joden die in het gansche 
koninkrijk van Ahasveros waren, mamelijk 
het volk van. Mordechai, te verdelgen. 

7 In de eerste maand (deze is de maand 
Nisan), in het twaalfde jaar des Konings 
Ahasveros, wierp men het Pûr, dat is 
het lot, voor Hamans aangezicht, van 
dag tot dag en van maand fot maand, 
tot de twaalfde maand toe: deze is de 
maand Adar. 

S Want Haman had tot den Koning 
Ahasveros gezegd: Daar is een volk, ver- 
strooid en verdeeld onder de volkeren in 
alle de landschappen uws koninkrijks, en 
__ hunne wetten zijn verscheiden van de wet- 
ten aller volken, ook doen zij des Konings 
wetten niet: daarom is het den Koning 
niet oorbaarlijk hen te laten blijven. 

9 Indien het den Koning goeddunkt, 
laat er geschreven worden dat men ze 
verdoe:-zoo zal ik tien duizend talenten 
zilvers opwegen.in de handen dergenen 
die het. werk doen, om in des Konings 
schatten te brengen. 

10 Toen trok de Koning zijnen ring 
van zijne hand, en hij gaf hem aan Ha- 
man den zoon van Hammedatha, den Aga- 
giet, der Joden tegenpartijder ; 

11 en de Koning zeide tot Haman: Dat 
zilver zij u geschonken, ook dat volk, 
om daarmede te doen naardat het goed 
Is m uwe oogen. 

12 Toen werden de schrijvers des Ko- 


bit 


nings geroepen, in de eerste maand, op 
den dertienden dag derzelve, en daar 
werd geschreven naar alles wat Haman 
beval, aan de stadhouders des Konings, 
en aan de landvoogden die over elk 
landschap waren, en aan de Vorsten van 
elk volk, elk landschap naar zijn schrift 
en elk volk naar zijne spraak: daar werd 
geschreven in den naam des Konings 
Ahasveros, en het werd met des Konings 
ring verzegeld 

18 De brieven nu werden gezonden 
door de hand der loopers tot alle de 
landschappen des Konings, dat men zoude 
verdelgen, dooden en verdoen alle de 
Joden, van den jonge tot den oude toe, 
de kleine kinderen en de vrouwen, op 
éénen dag, op den dertienden der twaalfde 
maand (deze is de maand Adar), en dat 
men hunnen buit zoude rooven. 

14 De inhoud van het geschrift was, 
dat er eene wet zoude gegeven worden 
in alle landschappen, openbaar aan alle 
volken, dat zij tegen dien dag zouden 
gereed zijn. — 

15 De koopers gingen uit, voortgedre- 
ven zijnde door het woord des Konings, 
en de wet werd uitgegeven in den burg 
Susan. En de Koning en Haman zaten 
en Hune: doch de stad Susan was ver- 
ward. 


HOOFDSTUK 4. 


Ar Mordechai wist al wat er geschied 
was, zoo verscheurde Mordechaï zijne 
kleederen, en hij trok eenen zak aan met 
asch; en ‚hij ging uit door het midden 
der stad, en hij riep met een groot en 
bitter geroep. 

2 En hij kwam tot vóór de poort des Ko- 
pings; want niemand ‘mocht in des Konings 
poort inkomen bekleed met eenen zak. 

3 En in ieder landschap ex iedere plaats, 
waar het woord des Konings en zijne wet 
aankwam, was een groote rouw onder 
de Joden, met vasten en geween en mis- 
baar: velen lagen in zakken en asch. 

4 Toen kwamen Esters jonge dochters en 
hare kamerlingen, en zij gaven het haar 
te kennen; en het deed der Koningin 
zeer wee, en zij zond kleederen om Mor- 
dechai aan te doen en zijnen zak van hem 
af te doen; maar hij nam ze niet aan. 

5 Toen riep Ester Hathach, een van de 
kamerlingen des Konings, welken hij voor 


haar gesteld had; en zij gaf hem bevel 


512 


aan Mordechai om te weten wat dit en 
waarom dit ware. 

6 Als Hathach uitging tot Morde- 
chai, op de straat der stad die vóór de 
poort des Konings was, 

? zoo gaf Mordechai hem te kennen al 
wat hem wedervaren was, en de verkla- 
ring van het zilver, hetwelk Haman ge- 
zegd had te zullen wegen in de schatten 
des Konings, voor de Joden, om hen om 
te brengen; 

8 en hij gaf hem het afschrift der ge- 
schreven wet die te Susan gegeven was 
om hen te verdelgen, dat hij ze Ester liet 
zien, en haar te kennen gaf, en haar ge- 
bood dat zij tot den Koning ging, om 
hem te smeeken en van hem te verzoeken 
voor haar volk. 

9 Hathach nu kwam en gaf Ester de 
woorden van Mordechai te kennen. 

10 Toen zeide Ester tot Hathach, en 
gaf hem bevel aan Mordechai: 

11 Alle knechten des Konings, en het 
volk der landschappen des Konings, weten 
wel, dat al wie tot den Koning ingaat 
in den binnensten voorhof, die niet ge- 
roepen is, hetzij man of vrouw, zijn éénig 
vonnis is dat men Aem doode, tenzij de 
Koning hem den gouden schepter toereike, 
opdat hij levend blijve: ik nu ben deze 
dertig dagen niet geroepen om tot den 
Koning in te komen. 

12 En zij gaven de woorden van Ester 
aan Mordechai te kennen. 

13 Zoo zeide Mordechai dat men Ester 
wederom zeggen zoude: Beeld u niet in 
in uwe ziel, dat gij zult ontkomen in het 
huis des Konings, meer dan alle de az- 
dere Joden. 

14 Want indien gij eenigszins zwijgen 
zult te dezer tijd, zoo zal den Joden ver- 
kwikking en verlossing uit eene andere 
plaats ontstaan, maar gij en uws vaders 
huis zult omkomen: en wie weet, of gij 
niet om: zulken tijd als deze is, tot dit 
koninkrijk geraakt zijt. 

15 Toen zeide Ester dat men Mordechai 
weder aanzeggen zoude: 

16 Ga, vergader alle Joden die te Susan 
gevonden worden, en vast voor mij, en eet 
of drinkt niet in drie dagen, des nachts 
noch des daags: ik en mijne jonge doch- 
ters zullen óók alzoo vasten: en alzóó zal 
äk tot den Koning ingaan, hetwelk niet 
naar de wet is. Wanneer ik dan omkom, 
zoo kom ik om. 





Î 
ESTER 6. 


17 Toen ging Mordechai henen, en hij 
deed naar alles dat Ester hem geboden had. 


HOOFDSTUK 5. 


HEE geschiedde nu aan den derden dag _ 
dat Ester een koninklijk kleed aantrok, 
en stond in het binnenste voorhof van des 
Konings huis, tegenover het huis des Ko- 
nings: de Koning nu zat op zijnen ko- 
ninklijken troon, in het koninklijk huis, 
tegenover de deur van het huis. 

2 En het geschiedde toen de Koning de 
Koningin Ester zag, staande in den voor- 
hof, verkreeg zij genade in zijne oogen, zoo- 
dat de Koning den gouden schepter die in 
zijne hand was, Ester toereikte; en Ester na- 
derde en roerde de spits des schepters aan. 

3 Toen zeide de Koning tot haar: Wat 
is u, Koningin Ester, of wat is uw ver- 
zoek? Het zal u gegeven worden, ook 
tot de helft des koninkrijks. 

4 Ester nu zeide: Indien het den Koning 
goeddunkt, zoo kome de Koning met Ha- 
man heden tot den mealtijd, dien ik hem 
bereid heb. 

5 Toen zeide de Koning: Doet Haman 
spoeden dat hij het bevel Esters doe. Als 
nu de Koning met Haman tot den maal- 
tijd dien Ester bereid had, gekomen was, 

6 zoo zeide de Koning tot Ester op den 
maaltijd des wijns: Wat is uwe bede? en 
het zal u gegeven worden; en wat is uw 
verzoek? het zal geschieden, ook tot de 
helft des koninkrijks. 

7 Toen antwoordde Ester en zeide: Mijn 
bede en verzoek is: 

8 indien ik genade gevonden heb in de 
oogen des Konings, en indien het den Ko- 
ning goeddunkt mij te geven mijne bede, 
en mijn verzoek te doen, zoo kome de 
Koning met Haman tot den maaltijd dien 
ik hem bereiden zal: zoo zal ik morgen 
doen naar het bevel des Konings. 

9 Toen ging Haman tenzelfden dage uit, 
vroolijk en goedsmoeds; maar toen Haman 
Mordechai zag in de poort des Konings, 
en dat hij niet opstond noch zich voor 
hem bewoog, zoo werd Haman vervuld 
met grimmigheid op Mordechai. 

10 Doch Haman bedwong zich, en hij 
kwam tot zijn huis; en hij zond henen 
en liet zijne vrienden komen, en Zeres 
zijne huisvrouw ; 

11 en Haman vertelde hun de heerlijk: 
heid zijns rijkdoms, en de veelheid zijner 
zonen, en alles waarin de Koning hem 





ESTER 6. 7. 


groot gemaakt had, en waarin hij hem 
verheven had boven de Vorsten en knech- 
ten des Konings. 


12 Voorts zeide Haman: Ook heeft de 


Koningin Ester niemand met den Koning 
doen komen tot den maaltijd dien zij bereid 
heeft, dan mij, en ik ben ook tegen morgen 
van haar met den Koning genoodigd; 

13 doch dit aìles baat mij niet, zoo 
langen tijd als ik den Jood Mordechai 
zie zitten in de poort des Konings. 

14 Toen zeide zijne huisvrouw Zeres tot 
hem, mitsgaders alle zijne vrienden: Men 
make eene galg, vijftig ellen hoog, en zeg 
morgen den Koning dat men Mordechai 
daaraan hange: ga dan vroolijk met den 
Koning tot dien maaltijd. Deze raad nu 
docht Haman goed, en hij deed de galg 
maken. 


HOOFDSTUK 6. 


| zin dienzelfden nacht was de slaap van 
den Koning geweken, en hij zeide dat 
men het boek der gedachtenissen, de kro- 
nieken, brengen zoude; en zij werden in 
de tegenwoordigheid des Konings gelezen. 

2 En men vond geschreven dat Morde- 
chai had te kennen gegeven van Bigtana en 
Teres, twee kamerlingen des Konings uit 
de dorpelwachters, die de hand zochten te 
leggen aan den Koning Ahasveros. Ester 2: 21. 
8 Toen zeide de Koning: Wat eer en 
verhooging is Mordechai hiervoor gedaan ? 
En de jongelingen des Konings, zijne die- 
naars, zeiden: Aan hem is niets gedaan. 
4 Toen zeide de Koning: Wie is in 
den voorhof? (Haman nu was gekomen 
in den buitenvoorhof van het huis des 
Konings, om den Koning te zeggen dat 
men Mordechai zoude hangen aan de galg 
die hij hem had doen bereiden.) 


5. En des Konings jongelingen zeiden tot 


hem: Zie, Haman staat in den voorhof. 
Toen zeide de Koning: Dat hij inkome. 
6 Als Haman ingekomen was, zoo zeide 
hem de Koning: Wat zal men dien man 
doen, tot wiens eer de Koning een wel- 
behagen heeft? Taen zeide Haman in zijn 
hart: Tot wien heeft de Koning een 
welbehagen, om Aem eer te doen, meer 
dan tot mij? 

_7 Daarom zeide Haman tot den Koning: 
Den man, tot wiens eer de Koning een 
welbehagen heeft, 

8 zal men het koninklijke kleed bren- 
gen dat de Koning pleegt aan te trek- 

17 


513 
ken, en het pond waar de Koning op 
pleegt te rijden; en dat de koninklijke 


kroon op zijn hoofd gezet worde; 

9 en men zal dat kleed en dat paard ge- 
ven in de hand van eenen uit de Vorsten 
des Konings, van de grootste heeren, en 
men zal het dien man aantrekken tot wiens 
eer de Koning een welbehagen heeft, en 
men zal hem op dat paard doen rijden door 
de straten der stad, ‘en men zal vóór hem 
roepen: Alzóó zal men dien man doen, tot 
wiens eer de Koning een welbehagen heeft ! 

10 Toen. zeide de Koning tot Haman: 
Haast u, neem dat kleed en dat paard, 
gelijk gij gesproken hebt, en doe Mor- 
dechai den Jood alzóó, die aan de poort 
des Konings zit; laat miet één woord 
vallen van alles dat gij gesproken. hebt. 

il En Haman nam dat kleed en dat- 
paard, en trok het kleed Mordechai aan, 
en deed hem rijden door de straten der 
stad, en hij riep vóór hem: Alzóó zal 
men dien man doen, tot wiens eer de 
Koning een welbehagen heeft! 

12 Daarna keerde Mordechai wederom 
tot de poort des Konings; maar Haman 
werd voortgedreven naar zijn huis, treu- 
rig en met bedekten hoofde. 

18 En Haman vertelde aan zijne -huis- 
vrouw Zeres en allen zijnen vrienden al 
wat hem wedervaren was. Toen zeiden 
hem zijne wijzen en Zeres zijne huisvrouw : 
Indien Mordechai, voor wiens aangezicht 
gij zijt begonnen te vallen, van het zaad 
der Joden is, zoo zult gij tegen hem niet 
vermogen, maar gij zult gewisselijk voor 
zijn aangezicht vallen. 

14 Toen zij nog. met hem spraken, zoo 
kwamen des Konings kamerlingen nabij, 
en zij haastten Haman tot den maaltijd 
te brengen dien Ester bereid had. 


HOOFDSTUK 7. 


fimer de Koning met Haman gekomen 
was om te drinken met de Koningin 
Ester, 

‚2 zoo zeide de Koning tot Ester ook 
ten tweeden dage, op den maaltijd des 
wijns: Wat is uwe bede, Koningin Ester? 
en zij zal u gegeven worden; en wat is 
uw verzoek? het zal geschieden, ook tot 
de helft des koninkrijks. 

8 Toen antwoordde de Koningin Ester 
en zeide: Indien ik, o Koning, genade in 
uwe oogen gevonden heb, en indien het 
den Koning goeddunkt, men geve mij 


514 


mijn leven om mijner bede wil, en mijn 
volk om mijns verzoeks wil. 

4 Want wij zijn verkocht, ik en mijn 
volk, dat men. ous verdelge, doode en 
ombrenge. Indien wij nog tot knechten 
en tot dienstmaagden waren verkocht ge- 
weest, ik zoude gezwegen hebben, ofschoon 
de onderdrukker de schade des Konings 
geenszins zoude kunnen vergoeden. 

5 Toen sprak de Koning Ahasveros en 
zeide tot de Koningin Ester: Wie is die 
en waar ìs hij, die zijn hart vervuld heeft 
om alzóó te doen? 

6 En Ester zeide: De man, de onder- 
drukker en vijand, is deze booze Haman! 
Toen verschrikte Haman voor het aange- 
zicht des Konings en der Koningin. 

7 En de Koning stond op in zijne grim- 
migheid van den maaltijd des wijns, ex 
ging naar den hof van het paleis; en 
Haman bleef staan om van de Koningin 
Ester aangaande zijn leven verzoek te 
doen, want hij zag dat het kwaad van den 
Koning over hem ten volle besloten was. 

8 Toen de Koning wederkwam uit den 
hof van het paleis in het huis van den 
maaltijd des wijns, zoo was Haman ge- 
vallen op het bed daar Ester op was. 
Toen zeide de Koning: Zoude hij ook wel 
de Koningin verkrachten bij mij in het 
huis?’ Het woord ging uit des Konings 
mond, en zij bedekten Hamans aangezicht. 

9 En Harbona, een van de kamerlingen 
voor het aanschijn des Konings staande, 
zeide: Ook zie, de galg welke Haman 
gemaakt heeft voor Mordechai, die goed 
voor den Koning gesproken heeft, staat 
bij Hamans huis, vijftig ellen hoog. Toen 
zeide de Koning: Hangt hem daaraan! 
„10 Alzoo hingen zij Haman aan de galg 
die hij voor Mordechai had doen berei- 
den, en de grimmigheid des Konings 
werd gestild. 


HOOFDSTUK 8. 


E dienzelfden dage gaf de Koning 
Ahasveros aan de Koningin Ester het 
huis Hamans, des vijands der Joden; en 
Mordechai kwam voor het aangezicht des 
Konings, want Ester had te kennen ge- 
geven wat hij haar was. 
2 En de Koning toog zijnen ring af, 
dien hij van Haman genomen had, en 
gaf hem aan Mordechai; en Ester stelde 
Mordechai over het huis Hamans. 
9 En Ester sprak verder voor het aan- 


ESTER 8. 


gezicht des Konings, en zij viel voor zijne 
voeten, en zij weende, en zij smeekte 
hem dat hij de booshetd van Haman den 
Agagiet, en zijne gedachte die hij tegen 
de Joden gedacht ie zoude wegnemen. 

4- De Koning nu reikte den gouden 
schepter Ester toe. Toen rees Ester op en 
zij stond voor het aangezicht des Konings; 

5 en zij zeide: Indien het den Koning 
goeddunkt, en indien ik genade voor zijn 
aangezicht gevonden heb, en deze zaak 
voor deh Koning recht is, en ik in zijne 
oogen aangenaam ben, — dat er geschre- 
ven worde, dat de brieven en de gedachte 
van Haman den zoon van Hammedatha, 
den Agagict, wederroepen worden, welke 
hij geschreven heeft om de Joden om te 
brengen die in alle de landschappen des 
Konings zijn. 

6 Want: hoe zal ik vermogen dat ik 
aanzie het kwaad dat mijn volk treffen 
zal, en hoe zal ik vermogen dat ik aan- 
zie het verderf van mijn geslacht? 

7 Toen zeide de Koning Ahasveros tot 
de Koningin Ester en tot Mordechai den 


Jood: Zie, het huis Hamans heb ik Es- 


ter gegeven, en hem heeft men aan de 
galg gehangen omdat hij zijne hand aan 
de Joden geslagen had. 

8 Schrijft dan gijlieden voor de Joden, 
zooals het goed is in uwe oogen, in des 
Konings naam, en verzegelt het met des 
Konings ring, want het schrift dat in des 
Konings naam geschreven en met des Ko 
nings ring verzegeld is, is niet te. we« 
derroepen. 

9 Toen werden des Konings schrijvers 
geroepen, te dier tijd in de derde maand 
(dat is de maand Sivan), op den drie en 
twintigsten derzelve, en daar werd ge- 
schreven naar alles dat Mordechai gebood, 
aan de Joden, en aan de stadhouders 
en landvoogden en oversten der Tand- 
schappen, die van Indië af tot aan Moo- 
renland sfrekkex, honderd en zeven en 
twintig landschappen, een ieder landschap 
naar zijn schrift, een ieder volk naar zijne 
spraak, ook aan de Joden naar hun schrift 
en naar hunne spraak; | 

10 en men schreef in des Konings Ahas- 
veros naam, en men verzegelde het met 
des Konings ring, en men zond de brie- 
ven door de hand der loopers te paard, 
rijdende op snelle kemelen, op muildic- 
ren van merriën geteeld: 

11 Dat de Koning den Joden toeliet die _ 


ESTER 9. 


in elke stad waren, zich te vergaderen, 
en voor hun leven te staan, om te ver- 
delgen, om te dooden en om te brengen alle 
macht des volks en des landschaps die 
hen benauwen zoude, de kleine kinderen 
en de vrouwen, en hunnen bt te rooven: 

12 op éénen dag in alle de landschap 
pen des Konings Akbasveros, op den 
dertienden der twaalfde maand, dat is de 
maand Adar. 

18 De inhoud van dat geschriit was, 
dat eene wet zoude gegeven worden in 
alle landschappen, openbaar aan alle vol- 
ken, en dat de Joden gereed zouden zijn 
tegen dien dag, om zich te wreken aan 
hunne vijanden. 

14 De loopers, die op snelle kemelen 
reden ez op muildieren, togen snellijk 
uit, aangedreven zijnde door het woord 
des Konings. Deze wet nu werd gege- 
ven op den burg Susan 

15 En Mordechai ging uit van voor het 
aangezicht des Konings, in een hemels- 
blauw en wit koninklijk kleed, en met 
eene groote gouden kroon, en met een 
opperkleed van fijn linnen en purper; en 
de stad Susan juichte en was vroolijk. 

16 Bij de Joden was licht en blijdschap 
en vreugde en ecr; 

17 ook in alle en een 1ieder landschap 
en in alle en een iedere stad, ter plaatse 
waar des Konings woord cn zijne wet 
aankwam, daar was bij de Joden blijd- 
schap en vreugde, maaltijden en vroo- 
lijke dagen; en velen uit de volkeren 
des lands werden Joden, want de vrees 
der Joden was op hen gevallen. 


HOOFDSTUK. 9. 


N de twaalfde maand nu (dat is de 

maand Adar), op den dertienden dag 
derzelve, toen des Konings woord en zijne 
wet nabij gekomen was dat men het doen 
zoude, ten dage als de vijanden der Joden 
hoopten over hen te heerschen, zoo is het 
omgekeerd; want de Joden heerschten 
zelven over hunne haters. 

2 Want de Joden vergaderden zich in 
hunne steden, in alle de landschappen des 
Konings Ahasveros, om de hand te slaan 
aan degenen die hun verderf zochten; en 
niemand bestond voor hen, want hunlieder 
schrik was op alle die volkeren gevallen. 

8 En alle de oversten der landschap- 
pen, en de stadhouders, en de landvoog- 
den, en die het werk des Konings deden. 


516 


verhieven de Joden, want de vrees voor 
Mordechai was op hen gevallen. 

4 Want Mordechai was groot in het 
huis des Konings, en zijn gerucht ging 
uit door alle landschappen; want die mau 
Mordechai werd gaandeweg grooter. 

5 De Joden nu sloegen op alle hunne 
vijanden mmet den slag des zwaards en der 
dooding en der verderving, en zij deden 
met hunne haters naar hun welbehagen. 

6 En im den burg Susan hebben de 
Joden gedood en omgebracht vijfhonderd 
mannen : 

1 en Parsandatha, en Delpon, en As- 
patha, 

S en Poratha, en Adalje, en Aridatha, 

9 en Parmasta, en Arisai, en Aridai, en 
Vaizatha, 

10 de tien zonen van Haman den zoon 
van Hammedatha, den vijand der Joden, 
doodden zij; maar zij sloegen hunne han- 
den niet aan den roof. 

1 Te dien dage kwam voor den Koning 
het getal der gedooden op den bure Susan. 

12 En de Koning zeide tot de Koningin 
Ester: Te Susan op den burg hebben de 
Joden gedood en omgebracht vijfhonderd 
mannen en de tien zonen Hamans: wat 
hebben zij al im de andere landschappen 
des Konings gedaan? Wat is nu uwe bede? , 
en het zal u gegeven worden; of wat is 
verder uw verzoek? het zal geschieden. 

18 Toen zeide Ester: Dunkt het den 
Koning goed, men late ook morgen toe 
den Joden die te Susan zijn, te doen naar 
het gebod van heden; en men hange de 
tien zonen Hamans aan de galg. 

14 Toen zeide de Koning dat men alzoo 
doen zoude, en daar werd een gebod ge- 
geven te Susan, en men hing de tien zonen 
Hamans op. 

15 En de Joden die te Susan waren, ver- 
gaderden ook op den veertienden dag der 
maand Adar, en zij doodden te Susan drie- 
honderd mannen; maar zij sloegen hunne 
hand niet aan den roof. 

16 De overige Joden nu, die in de land- 
schappen des Konings waren, vergaderden, 
opdat zij stonden voor hun leven en rust 
hadden van hunne vijanden, en zij dood- 
den onder hunne haters vijf en zeventig 
duizend; máar zij sloegen hunne hand 
niet aan den roof. 

17 Dit geschiedde op den dertienden dag 
der maand Adar; en op den veertienden 
derzelve rustten zit en zië maakten dien tot 


516 
een dag der maaltijden en der vreugde. 

18 En de Joden die te Susan waren, 
vergaderden op den dertienden derzelve 
en op den veertienden. derzelve, en zij 
rustten op den vijftienden derzelve, en zij 
maakten dien tot een dag der maaltijden 
en der vreugde. | 

19 Daarom maakten de Joden van’ de 
dorpen, die in de derpsteden woonden, 
den veertienden dag der maand Adar tot 
vreugde en maaltijden, en eenen vroolij- 
ken dag, en der zending van deelen aan 
elkander. 

20 En Mordechai beschreef deze ge- 
schiedenissen; en hij zond brieven aan 
alle de Joden die in alle de landschappen 
des Konings Ahasveros waren, dien die 
nabij en dien die verre waren, 

2l om over hen te bevestigen, dat zij 
zouden onderhouden den veertienden dag 
der maand Adar en den vijftienden dag 
derzelve, in alle en ieder jaar: 

22 naar de dagen in dewelke de Joden 
tot rust gekomen waren van hunne vij- 
anden, en de maand die hun veranderd 
was van droefenis in blijdschap, en van 
rouw in eenen vroolijken dag; dat zij 
die dagen maken zouden tof dagen der 
maaltijden, en der vreugde, en der zen- 
ding van deelen aan elkander, en der 
gaven aan de armen. 

23 En de Joden namen áán te doen wat 
zij begonnen hadden, en wat Mordechai 
aan hen geschreven had: 

24 omdat Haman de zoon van Hamme- 
datha, de Agagiet, aller Joden vijand, 
tegen de Joden gedacht had hen om te 
brengen; en dat hij het Pûr, dat is het 


lot, had geworpen, om hen te verslaan. 


en om hen om te brengen. 

25 Maar als zij voor den Koning ge- 
komen was, heeft hij door brieven bevolen 
dat. zijne booze gedachte, die hij gedacht 
had over de Joden, op zijn hoofd zoude 
wederkeeren; en men heeft hem en zijne 
zonen aan de galg gehangen. 

26 Daarom noemt men die dagen Purim, 
naar den naam van dat Pûr. Hierom, 
vanwege alle de woorden van dien brief, 
en hetgeen zij zelve daarvan gezien had- 


ESTER 10. 


den, en wat tot hen overgekomen was, 

27 bevestigden de Joden, en namen o 
zich en op hun zaad en op allen die zic 
tot hen vervoegen zouden, dat men het 
niet overtrade: dat zij deze twee dagen 
zouden houden, naar het voorschrift der- 
zelve, en naar den bestemden tijd derzelve, 
in alle en ieder jaar; 

28 dat deze dagen gedacht zouden wor- 
den en, onderhouden, in elk geslacht, elk 
huisgezin, elk landschap en elke stad, en 
dat deze dagen Purim niet zouden over- 
treden worden onder de Joden, en dat de 
gedachtenis; dezelve geen einde nemen 
zoude bij hun zaad. 

29. Daarna schreef de Koningin Ester, de 
dochter ‘Abihails, en Mordechai de Jood, 
met alle macht, om dezen brief van Purim 
ten tweeden male te bevestigen. 

30 En hij zond de brieven aan alle de 
Joden, in de honderd en zeven en twintig 
landschappen des koninkrijks van Ahas- 
veros, met woorden van vrede en trouw: 

31 dat zij deze dagen van Purim beves- 
tigen zouden op hunne bestemde tijden, 
gelijk als Mordechai de Jood over hen 
bevestigd had, en Ester de Koningin, en 
gelijk zij het bevestigd hadden voor zich- 
zelve en voor hun zaad; de zaken van 
het vasten en hun geroep. 

92 En het bevel Esters bevestigde de 
geschiedenissen van deze Purim, en het 
werd in een boek geschreven. 


HOOFDSTUK 10. 


AARNA leide de Koning Ahasveros 
schatting op het’ land en de eilanden 
der zee. 
2 Alle de werken nu zijner macht en 


{zijns gewelds, en de verklaring der groot- 


heid van Mordechai, denwelke de Ko- 
ning groot gemaakt heeft, zijn die niet 
geschreven in het boek der kronieken der 
koningen van Medië en Perzië? 

8 Want de Jood Mordechai was de twee- 
de bij den Koning Ahasveros, en groot bij 
de Joden, en aangenaam bij de menigte 
zijner broederen, zoekende het beste voor 
zijn volk, en sprekende voor den welstand. 
van zijn gansche zaad, 


JOB 1. 


517 








HET BOEK JOB. 


HOOFDSTUK 1. 


AAR was een man in het land Uz, 
zijn naam was Job; en die man was 
oprecht en vroom en God vreezende en 
wijkende van het kwaad. vs.8. Job2:3. 
2 En hem werden zeven zonen en drie 
dochteren geboren; 

3 daartoe was zijn vee zeven duizend 
schapen en drie duizend kemelen en vijf- 
honderd juk ossen en vijfhonderd ezelin- 
nen, ook was zijn dienstvolk zeer veel; 
zoodat deze man grooter was dan alle die 
van het Oosten. 

4 En zijne zonen gingen en maakten maal- 
tijden in ieders huis op zijnen dag; en zij 
zonden henen en noodigden hunne drie 
zusters om met hen te eten en te drinken. 

5 Het geschiedde dan als de dagen der 
maaltijden omgegaan waren, dat Job he- 
nenzond en hen heiligde, en des morgens 
vroeg opstond en brandofferen offerde naar 
hun aller getal; want Job zeide: Misschien 
hebben mijne kinderen gezondigd en God 
in hun hart gezegend. Alzoo deed Job elle 
die dagen. 

6 Daar was nu een dag als de kinderen 
Gods kwamen om zich voor den Herre 
te stellen, dat de satan óók in het midden 
van hen kwam. Job 2:1-3. 

7 Toen zeide de Herre tot den satan: 
Van waar komt gij? En de satan antwoordde 
den Heere en zeide: Van om te trekken 
‚op de aarde, en van die te doorwandelen. 
8 En de Herer zeide tot den satan: Hebt 
ei ook acht geslagen op mijnen knecht Job? 

ant niemand is op de aarde gelijk hij: 
een man oprecht en vroom, God vreezende 
en wijkende van het kwaad. vs. 4. 

9 Toen antwoordde de satan den Heere 
en zeide: Is het om niet dat Job God 
vreest ? Openb. 12:10. 

10 Hebt Gij niet eene omtuining ge- 
maakt voor hem en voor zijn huis en voor 
al dat hij heeft rondom? Het werk zijner 
handen hebt Gij gezegend, en zijn vee is 
en menigte En in het land. 

11 Maar toch, strek nu uwe hand uit 
en tast áán alles wat hij heeft, — zoo 


hij U niet in uw aangezicht zal zegenen! 

12 En de Heere zeide tot den satan: 
Zie, al wat hij heeft zij in uwe hand: 
strek alleen aan hemzelven uwe hand niet 
uit. En de satan ging uit van het aange- 
zicht des HEEREN. Job 2:6. 

13 Daar was nu een dag, als zijne zonen 
en zijne dochters aten en wijn dronken 
in het huis huns broeders, des eerstge- 
borenen, 

14 dat een bode tot Job kwam en zeide: 
De runderen waren ploegende, en de 
ezelinnen weïdende aan hunne zijden; 

15 doch de Sabeërs deden een inval, en 
namen ze, en sloegen de jongens met de 
scherpte des zwaards: en ik ben maar 
alléén ontkomen om het u aan te zeggen. 

16 Als deze nog sprak, zoo kwam een 
ander en zeide: Het vuur Gods viel uit 
den hemel en ontstak onder de schapen 
en onder de jongens, en verteerde ze: en 
ik ben maar alléén ontkomen om het u 
aan te zeggen. 

17 Als deze nog sprak, zoo kwam een 
ander en zeide: De Chaldeën stelden drie 
hoopen, en vielen op de kemelen aan, en 
namen ze, en sloegen de jongens met de 
scherpte des zwaards: en ik ben maar 
alléén ontkomen om het u aan te zeggen. 

18 Als deze nog sprak, zoo kwam een 
ander en zeide: Uwe zonen en uwe doch- 
ters aten en dronken wijn in het huis 
huns broeders, des eerstgeborenen : 

19 en zie, eene groote wind kwam van 
over de woestijn, en stiet aan de vier hoe- 
ken van het huis, en het viel op de jonge- 
lingen, dat ze stierven: en ik ben maar 
alléén ontkomen om het u aan te zeggen. 

20 Toen stond Job op, en scheurde zij- 
nen mantel, en schoor zijn hoofd, en viel 
op de aarde en boog zich neder; 

21 en hij zeide: Naakt ben ik uit den 
moederschoot gekomen, en naakt zal ik 
daarhenen wederkeeren. De Herre heeft 
gegeven en de Heere heeft genomen: de 
naam des HEEREN zij geloofd. 

Ps. 49:18; Pred. 5:14. 1 Tim.6:7. 

22 In dit alles zondigde Job niet, en 
schreef Gode niets ongerijmds toe. 


518 


HOOFDSTUK 2. 


WEEDE was er een dag als de 
kinderen Gods kwamen, om zich voor 
den Heere te stellen, dat de satan óók 
in het midden van hen kwam om zich 
voor den Heere te stellen. Job 1 :6-8. 

2 Toen zeide de Heere tot den satan: 
Van waar komt gij? Ende satan antwoordde 
den Herre en zeide: Van om te trekken 
op de aarde, en van die te doorwandelen. 

8 En de Heere zeide tot den satan: Hebt 
gij ook acht geslagen op mijnen knecht Job? 
Want niemand is op de aarde gelijk hij: 
een man oprecht en vroom, God vreezende 
en wijkende van het kwaad; en hij houdt 
nog vast aan zijne oprechtheid, hoewel gij 
Mij tegen hem opgehitst hebt om hem te 
verslinden zonder oorzaak. Job 1:41. 

4 Toen antwoordde de satan den Heere 
en zeide: Huid voor huid, en al wat 
iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven; 

5 doch strek nu uwe hand uit en tast 
zijn gebeente en zijn vleesch aan, — zoo 
hij U niet in uw aangezicht zal zegenen! 

6 En de Herre zeide tot den satan: 
Zie, hij zij in uwe hand; doch verschoon 
zijn leven. Job 1:12. 

{ Toen ging de satan uit van het aan- 
gezicht des HerEREN en sloeg Job met 
booze zweren van zijne voetzool af tot 
zijnen schedel toe. 

S En hij nam zich eene potscherf om 
zich daarmede te schrabben, en hij zat 
neder in het midden der asch. 

9 Toen zeide zijne huisvrouw tot hem: 
__ Houdt gij nog vast aan uwe oprechtheid? 
Zegen God en sterf. 

10 Maar hij zeide tot haar: Gij spreekt 
als eene der zottinnen spreekt; ja, zou- 
den wij het goede van God ontvangen, 
en het kwade niet ontvangen? In dit alles 
zondigde Job met zijne lippen niet. 

11 Äls nu de drie vrienden van Job 
gehoord hadden al dit kwaad dat over 
hem gekomen was, kwamen zij ieder uit 
zijne plaats, Elifaz de Temaniet, en Bil- 
dad de Suhiet, en Zofar de Naämathiet: 
en zij waren het ééns geworden dat zij 
zouden komen om.hem te beklagen en 
om hem te vertroosten, 

12 En toen zij hunne oogen van verre 
ophieven, kenden zij hem niet, en hieven 
hunne stem op en weenden; daartoe scheur- 
den zij een ieder zijnen mantel, en strooiden 
stof op „hunne hoofden naaz den hemel, 


JOB 2, 3. 


18 Alzoo zaten zij met hem op de aarde, 
zeven dagen en zeven nachten; en nie- 
mand sprak tot hem een woord, want 
zij zagen dat de smart zeer groot was. 


HOOFDSTUK 83. 


Dn opende Job zijnen mond en 
vervloekte zijnen dag, 

2 Want Job antwoordde en zeide: 

3 De dag verga waarin ik geboren ben, 
en de nacht waarin men zeide: Een jongs. 
ken is ontvangen. Jer. 15:10; 20:14 

4 Die dag zij duisternis; dat God naar 
hem niet vrage van boven; en dat geen 
glans over hem schijne. 

5 Dat de duisternis en des doods scha- 
duwe hem verontreinigen; dat wolken 


‘over hem wonen; dat hem verschrikken 


de zwarte dampen des dags, 

6 Die nacht, donkerheid neme hem in; 
dat hij zich niet verheuge onder de dagen 
des jaars; dat hij in het getal der maan- 
den niet kome. 

1 Zie, die nacht zij eenzaam; dat geen 
vroolijk gezang daarin kome. 

8 Dat ien vervloeken de vervloekers 
des dags, dië bereid zijn hunnen rouw 
te verwekken. 

9 Dat de sterren zijns schemertijds ver- 
duisterd worden; hij wachte naar het 
licht en het worde niet; en hij zie. met 
de oogleden des dageraads: 

10 omdat kij niet toegesloten heeft de 
deuren mijns schoots, noch verborgen de 
moeite van mijne oogen. 

11 Waarom ben ik niet gestorven van 
de baarmoeder af, ex heb den geest ge- 
geven als ik uit den schoot voortkwam ? 
_ Job10:18, Jer. 20:18, 

12 Waarom zijn mij de knieën voorge- 
komen, en waartoe de borsten opdat ik _ 
zuigen „zoude ? 

18 Want nu zoude ik nederliggen en 
stille zijn; ik zoude slapen, dan zoude 
voor mi) rust wezen: 

14 met de Koningen en raadsheeren der 
aarde, die voor zich woeste plaatsen be- 
bouwden; 

15 of met de Vorsten die goud hedden, 
die hunne huizen met zilver vervulden. 

16 Of als een verborgen misdracht, zoude 
ik niet zijn; als de kinderkens die het 
licht niet gezien hebben. 

17 Dáár houden de boozen op van be- 
roering, en daar rusten de vermoeiden. 
van kracht; 


\ JOB 


18 dáár zijn de gebondenen te zamen in 
rust, zij hooren de stem des drijvers niet; 
19 de kleine en de groote is dáár, en 
de knecht vrij van zijnen heer. 
“20 Waarom geeft Hij den ellendige het 
licht, en het leven den bitterlijk bedroef- 
den van gemoed? 

21 die verlangen naar den dood, maar, 
hij as er niet, en graven daarnaar meer 
dan naar verborgene schatten: 

22 die blijde zijn tot opspringens toe ez 
zich verheugen als zij het graf vinden: 

23 aan den man wiens weg verborgen 
is, en dien God overdekt heeft? 

24 Want vóór mijn brood komt mijne 
zuchting; en mijne brullingen worden 
uitgestorf als water. 

25 Want ik vreesde eene vreeze en zij 
is mij aangekomen, en wat ik schroomde, 
is mij overkomen. 

26 Ik was niet gerust, en was niet stil 
en rustte niet; en de beroering is gekomen. 


‘HOOFDSTUK 4. 


OEN antwoordde Elifaz de Temanict 
en zeide: 

2 Zoo wij een woord opnemen tegen u, 
zult gij verdrietig zijn? Nochtans wie zal 
zich van woorden kunnen onthouden? 

3 Zie, gij hebt velen onderwezen, en 
gij hebt slappe handen gesterkt; 

4 uwe woorden hebben den struikelende 
opgericht, en de krommende knieën hebt 
gij vastgesteld : 

5 maar nu komt het aan u, en gi zijt 
verdrietig; het raakt tot u, en gij wordt 
beroerd. 

6 Was niet uwe vreeze Gods uwe hope, 
en de oprechtheid uwer wegen uwe ver- 
wachting ? 

1 Gedenk toch, wie is de onschuldige 
die vergaan zij, en waar zijn de oprechten 
verdelgd ? 

8 Maar gelijk als ik gezien heb: die 
ondeugd ploegen en moeite zaaien, maaien 
dezelve. Spr. 22:8. Hos. 10:43. Gal. 6:7. 

9 Van den adem Gods vergaan zij, en 
van het geblaas van zijnen neus worden 
zij verdaan. Job 15:30. 

10 De brulling des leeuws, en de stem 
des fellen leeuws, en de tanden der jonge 
leeuwen worden verbroken. | 

11 De oude leeuw vergaat omdat er 
geen roof is, en de jongen eens oudach- 
tigen leeuws worden verstrooid. | 
12 Voorts is tot mij een woord heime- 


4, 5. 519 


lijk gebracht, en mijn oor heeft een wei- 
nigje daarvan gevat. 

13 Onder de gedachten van de gezich- 
ten des nachts, als diepe slaap valt op 
de menschen, 

14 kwam mij schrik en beving over, en ° 
verschrikte de veelheid mijner beenderen. 

15 Toen ging voorbij mijn aangezicht 
een geest; hij deed het haar mijns vlee- 
sches te berge rijzen. 

16 Hij stond, doch ik kende zijne ge- 
daante niet; eene beeltenis was voor mijne 
oogen; daar was stilte, en ik hoorde eene 
stem, zeggende : 

17 Zoude een mensch rechtvaardiger 
zijn dan God? Zoude een man reiner 
zijn dan zijn Maker? Job 9:2. 

18 Zie, op zijne knechten zoude Hij 
niet vertrouwen, hoewel Hij in zijne En- 
gelen klaarheid gesteld heeft: _Job15:15. 

19 hoeveel te min op degenen die lee- 
men huizen bewonen, welker grondslag 
in het stof is! Zij worden verbrijzeld voor 
de motten. Job 45:16; 5:6. 

20 Van den morgen tot den avond wor- 
den zij vermorzeld; zonder dat men er 
acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. 

21 Verreist niet hunne uitnemendheid 


t met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid. 


HOOFDSTUK 5. 


OEP nu: zal er iemand zijn die u 
antwoordt? En tot wien van de hei- 
ligen zult gij u keeren? 

2 Want den dwaze brengt de toornig- 
heid om, en de ijver doodt den slechte. 

3 Ik heb gezien eenen dwaze wortelende : 
doeh terstond vervloekte ik zijne woning. 

4 Verre waren zijne zonen van heil; en 
zij werden verbrijzeld in de poort, en 
daar was geen verlosser. 

5 Wiens oogst de hongerige verteerde, 
dien hij ook tot uit de doornen gehaald 
had; de struikroover slokte hun vermo- 
gen in. Job 18:9. 

6 Want uit het stof komt het verdriet 
niet voort, en de moeite spruit niet uit 
de aarde. 

7 maar de mensch wordt tot moeite 
geboren, gelijk de spranken der vurige 
kolen zich verheffen fot vliegen. 

8 Doch ik zoude naar God zoeken, en 
tot God mijne aanspraak richten; 

9 die groote dingen doet, die men niet 
doorzoeken kan. wonderen, die men niet 
tellen kan; Job9:10; 37:5 


520 


10 die den regen geeft op de aarde, en 
water zendt op de straten; 

11 om de vernederden te stellen in het 
hooge, dat de rouwdragenden door heil ver- 
heven worden. 4 Sam. 2:8. Ps. 107:44 ; 113:7, 8. 

12 Hij maakt te niet de gedachten der 
arglistigen, dat hunne handen niet één 
ding uitrichten. 

18 Hij vangt de wijzen in hunne arg- 
listigheid, dat de raad der verdraaiden 
gestort wordt. 1 Cor. 3:19. 

14 Des daags ontmoeten zij de duister- 
nis, en gelijk des nachts, tasten zij op 
den middag. Deut. 28:29. Jes. 59:10. 

15 Maar Hij verlost den behoeftige van 
het zwaard, van hunnen mond, en van 
de hand des sterken. 

16 Zoo is voor den arme verwachting, en 
de boosheid stopt haren mond toe. ps. 107:42. 

17 Zie, gelukzalig is de mensch denwel- 
ke God straft: daarom verwerp de kas- 
tijding des Almachtigen niet. 

Spr. 3:14, 12. Hebr. 12:5, 6. 

18 Want Hij doet smart aan, en Hij 
verbindt; Hij doorwondt, en zijne han- 
den heelen. Deut. 32:39. Hos. 6:14. 

19 In zes benauwdheden zal Hij u ver- 
lossen, en in de zevende zal u het kwaad 
miet aanroeren. 

‘20 In den honger zal Hij u verlossen 
van den dood, en in den oorlog van het 
geweld des zwaards. 

21 Tegen den geesel der tong zult gij 
verborgen wezen, en gij zult niet vreezen 
voor de verwoesting als zij komt. 

22 Tegen de verwoesting en tegen den 
honger zult gij lachen, en voor het ge- 
dierte der aarde zult gij niet vreezen. 

23 Want met de steenen des velds zal 
uw verbond zijn, en het gedierte des velds 
zal met u bevredigd zijn. Hos. 2:17 

24 En gij zult bevinden dat uwe tent 
in vrede is, en gij zult uwe woning ver- 
zorgen en zult niet feilen. 

‚25 Ook zult gij bevinden dat uw zaad 
menigvuldig wezen zal, en uwe spruten 
als het kruid der aarde. 

26 Gij zult in ouderdom ten grave ko- 
men, gelijk de korenhoop te zijner tijd 
opgevoerd wordt. 

27 Zie dit, wij hebben het doorzocht, het 
is alzoo; hoor het, en bemerk gij het voor u. 


HOOFDSTUK 6. 


AAR Job antwoordde en zeide: 
2 Och of mijn verdriet recht gewogen 


JOB 6. 


wierd, en men mijne ellende te zamen 
in eene weegschaal ophief! 

3 Want het zoude nu zwaarder zijn dan 
het zand der zeeën ; daarom worden mijne 
woorden opgezwolgen. _ 

4 Want de pijlen des Almachtigen zijn 
in mij, welker vurig venijn mijn geest 
uitdrinkt: de verschrikkingen Gods rus- 
ten zich tegen mij. Ps. 38 : 3. 

5 Rochelt ook de woudezel bij het jonge 

ras? Loeit de os bij zijn voeder? 

6 Wordt ook het onsmakelijke gegeten 
zonder zout? Is er smaak in het witte 
des dooiers? 

7 Mijne ziel weigert uwe woorden aan 
te roeren; die zijn als mijne laffe spijs. 

8 Och of mijne begeerte kwame, en dat 
God mijne verwachting gave, 

9 en dat het God beliefde dat Hij mij 
verbrijzelde, zijne hand losliet en een 
einde met mij maakte! 

10 Dat zoude nog mijn troost zijn, en 
zoude mij verkwikken in den weedom, 
zoo Hij niet spaarde; want ik heb de 
redenen des Heiligen niet verborgen ge- 
houden. 

11 Wat is mijne kracht, dat ik hopen 
zoude? Of welk is mijn einde, dat ik 
mijn leven verlengen zoude? 

12 Is mijne kracht steenen kracht? Is 
mijn vleesch staal? 

18 Ís dan mijne hulpe niet in mij, en 
is de wijsheid uit mij verdreven? 

14 Aan hem die versmolten is, zoude 
van zijnen vriend weldadigheid geschie- 
den, of hij zoude de vreeze des Almack- 
tigen verlaten. 

15 Mijne broeders hebben trouwelooslijk 
gehandeld als eene beek; als de storting 
der beken gaan zij door, 

16 die verdonkerd zijn van het ijs, ea 
in dewelke de sneeuw zich verbergt. 

1? Ten tijde als zij van hitte vervlieten, 
worden zij uitgedelgd; als zij warm wor- 
den, verdwijnen zij uit hare plaats. 

18 De gangen haars wegs wenden zich 
terzijde af, zij loopen òp in het woeste, 
en vergaan. 

19 De reizigers van Tema zien ze, de 
wandelaars van Scheba wachten op haar. 

20 Zij worden beschaamd, omdat elkeen 
vertrouwde; als zij daar aankomen, zoo 
worden zij schaamrood. 

21 Voorwaar alzoo zijt gijlieden zij nu 
niets geworden; gij hebt gezien de ont- 
zetting, en gij hebt’ gevreesd, 


JOB 


22 Heb ik gezegd: Brengt mij en geeft 
geschenken voor mij van uw vermogen, 

23 of bevrijdt mij van de hand des ver- 
drukkers, en verlost mij van de hand 
der tyrannen? 

24 Leert mij en ik zal zwijgen, en geeft 
mij te verstaan waarin ik gedwaald heb. 

25 O hoe krachtig zijn de rechte rede- 
nen! Maar wat bestraft het bestraffen daf 
van ulieden is? 
_… 26 Zult gij, om te bestraffen, woorden 
bedenken, en zullen de redenen des mis- 
moedigen voor wind zijn? f 

27 Ook werpt gij u op een wees, en 
gij graaft tegen uwen vriend. 

28 Maar nu, belieft het u, wendt u tot 
mij, en het zal voor ulieder aangezicht 
zijn of ik hege. | 

29 Keert toch weder, laat er geen on- 
recht wezen ja keert weder, nog zal 
mijne gerechtigheid daarin zijn. 

0 Zoude onrecht op mijne tong wezen ? 
Zoude mijn gehemelte niet de ellenden 
te verstaan geven? 


HOOFDSTUK. 7. 


EEFT niet de mensch eenen strijd op 
aarde, en zijn zijne dagen niet als de 
dagen des daglooners? 

2 Gelijk de dienstkneeht hijgt naar de 
schaduw, en gelijk de daglooner verwacht 
zijn werkloon, Job 14: 6. 

8 alzóó zijn mij maanden der ijdelheid 
ten erve geworden, en nachten der moeite 
zijn mij voorbereid. 

4 Als ik te slapen ligge, dan zeg ik: 
Wanneer zal ik opstaan, en Hij den avond 
afgemeten hebben? En ik word zat van 
woelingen, tot aan den schemertijd. 

5 Mijn vleesch is met het gewormte en 
met het gruis des stofs bekleed; mijne 
huid is gekloofd en verachtelijk geworden ; 

6 mijne dagen zijn lichter geweest dan 
eene weversspoel, en zijn vergaan zonder 
verwachting. “Job 9: 25: 

7 Gedenk dat mijn leven een wind is; 
mijn oog zal niet wederkomen om het 
goede te zien. Ps. 78 : 39. Jac. 4:14, 

8 Het oog desgenen die mij zw ziet, zal 
mij niet zien; uwe oogen zullen op mij 
zijn, maar ik zal niet meer zijn. % 

9 Eene wolk vergaat en vaart henen ; alzóó 
diein het graf daalt, zal niet weder opkomen. 

10 Hij zal niet meer wederkeeren tot 
zijn huis, en zijne plaats zal hem niet 
meer kennen. 

17" 


d, S. 521 


11 Zoo zal ik ook mijnen mond niet 
wederhouden, ik zal spreken in benaauwd- 
heid mijns geestes, ik zal klagen in bit- 
terheid mijner ziel. Job 10: 1. 

12 Ben ik dan eene zee, of een wal- 
visch, dat Gij om mij wachten zet? 

18 Wanneer ik zeg: Mijne bedstede zal 
mij vertroosten, mijn leger zal van mijne 
klacht wat wegnemen, 

14 dan ontzet Gij mij met droomen, en 
door gezichten verschrikt Gij mij: 

15 zoodat mijne ziel de verworging kiest, 
den dood meer dan mijne beenderen. 

16 Ik versmaad ze, ik zal toch in eeuwig- 
heid niet leven: houd òp van mij, want 
mijne dagen zijn ijdelheid. 

17 Wat is de mensch dat Gij hem groot 
acht, en dat Gij uw hart op hem zet, 

"_ Ps.8:5, 144:3. 
18 en dat Gij hem bezoekt in elken 


morgenstond, dat Gij hem in elken oogen- 


blik beproeft? 

19 Hoe lang keert Gij u niet af van mij, 
en laat niet van mij af totdat ik mijn 
speeksel inzwelg? 

20 Heb ik gezondigd, war zal sk U 
doen, o Menschenhoeder? Waarom hebt 
Gij mij U tot een doelwit gesteld, dat ik 
mijzelven tot een last zij? 

21 En waarom vergeeft Gij niet mijne 
overtreding, en doet mijne ongerechtig- 
heid niet weg? Want nu zal ik in het 
stof liggen, en Gij zult mij vroeg zoeken, 
maar ik zal niet zijn. 


HOOFDSTUK 8. 


OEN antwoordde Bildad de Suhiet en 
zeide : 

2 Hoe lang zult gij deze dingen spre- 
ken, en zullen de redenen uws monds 
een geweldige wind zijn? 

3 Zoude dan God het recht verkeeren, 
en zoude de Almachtige de gerechtigheid 
verkeeren? peut. 32:4. Job34:40, 12. Zef.3:5. 

4 Indien uwe kinderen gezondigd heb- 
ben tegen Hem, Hij heeft ze ook in de 
hand hunner overtreding geworpen. 

5 Maar indien gij naar God vroeg zoekt, 
en tot den Almachtige om genade bidt: 

6 zoo gij zuiver en recht zijt, gewisselijk 
zal Hij nu opwaken om uwentwil, en Hij 
zal de woning uwer gerechtigheid vol- 
maken; 

7 uw begin zal wel gering zijn, maar 
uw laatste zeer vermeerderd worden. 

8 Want vraag toch naar het vorige ge- 


922 


slacht, en bereid.u tot de onderzoeking 
hunner vaderen. 
9 Want wij zijn van gisteren, en weten 


niets, dewijl onze dagen op de aarde eene 


schaduw zijn. 
#Kron. 29:15. Job14:2 Ps, 102:12; 144: 4. 

10 Zullen die u niet leeren, tot u spre- 
ken, en uit hun hart redenen voort- 
brengen ? 

11 Verheft zich de bieze zonder slijk? 
Groeit het rietgras zonder water? 

12 Als het nog in zijne groenheid is, 
hoewel het niet afgesneden wordt, noch- 
tans verdort het vóór alle gras. 

18 Alzóó zijn de paden van allen die 
God vergeten; en de verwachting. des 
huichelaars zal vergaan: Job41:20. Spr. 10:28. 

14 van denwelke zijne hope walgen 
zal, en zijn vertrouwen zal zijn een huis 
der spin; 

15 hij zal op zijn huis leunen, maar 
het zal niet bestaan, hij zal zich daaraan 
vasthouden, maar het zal niet staande 
blijven. 

16 Hij is sappig voor de zon, en zijne 
scheuten gaan over zijnen hof uit. 

17 Zijne wortelen. worden bijde spring- 
ader ingevlochten, hij ziet eene steenach- 
tige plaats. 

18 Maar als God hem verslindt uit 


zijne plaats, zoo zal zij hem loochenen, 


zeggende: Ik heb u niet gezien. 

19 Zie, dat is de vreugde zijns wegs, en 
uit het stof zullen anderen voortspruiten. 
_20 Zie, God zal den oprechte niet ver- 
werpen; Hij vat ook de boosdoeners niet 
bij de hand; 

91 totdat Hij uwen mond met gelach 
vervulle, en uwe lippen met gejuich, 

22 Uwe haters zullen met schaamte 
bekleed worden, en de tent der godde- 
loozen zal niet meer zijn. 


HOOFDSTUK 9. 


AAR Job antwoordde en zeide: 

2 Waarlijk ik weet dat het zoo is; 
want hoe zoude de mensch rechtvaardig 
zijn bij God? Job4:17. Ps. 143:2. 

3 Zoo Hij lust. heeft om met hem te 
twisten, niet één uit duizend zal hij Hem 
beantwoorden. 

4 Hij is wijs van hart en sterk van 
kracht: wie heeft zich tegen Hem ver- 
hard en vrede gehad? 

5 Die de bergen verzet dat ze het niet ge- 
waarworden, die ze omkeert in zijnen toorn; 


_ 


JOB 9. 


6 die de aarde beweegt uit hare plaats, 
dat hare pilaren schudden; _ 

7 die de zon gebiedt en zij gaat niet 
op, en de sterren verzegelt; 

8 die alléén de hemelen uitbreidt, en 
treedt op de hoogten der zee; 

‘Jes.44:U; 45:12; 51:13, 

9 die den, Wagen maakt, den Oríon, en 
het Zevengesternte, en de binnenkameren 
van het Zuiden; Job 38:31. Amos5:8. 

10 die groote dingen doet die men niet 
doorzoeken kan, en wonderen die men 
niet tellen kan. ‘Job5:9; 31:5. 

11 Zie, Hij zal vóór mij henengaan en 
ik zal Hem niet zien, en Hij zal voorbij 
gaan en ik zal Hem niet bemerken: 

12 Zie, Hij zal rooven, wie zal het Hem 
doen wedergeven? Wie zal tot Hem zeg» 
gen: Wat doet Gij? 

13 God zal zijnen toorn niet afkeeren; 
onder Hem worden gebogen de hoovaar- 
dige helpers: 

14 hoeveel te min zal ik Hem antwoor- 
den, ez mijne woorden uitkiezen tegen 
Hem! j 

15 Denwelke ik, zoo ik rechtvaardig wa- 
re, niet zoude antwoorden; mijnen Rech- 
ter zal ik om genade bidden. 

16 Indien ik roep en Hij mij antwoordt, 
ik. zal niet gelooven dat Hij mijne stem 
ter core genomen heeft; 

17 want Hij vermorzelt mij door een 
onweder, en vermenigvuldigt mijne won- 
den zonder oorzaak, 

18 Hij laat mij niet toe mijnen adem 
te verhalen, maar Hij verzadigt mij met 


‘| bitterheden. 


19 Zoo het aan de kracht komt, zie, Hij 
is sterk; en zoo het aan het recht #oxt, 
wie zal mij dagvaarden? 

20 Zoo ik mij rechtvaardige, mijn mond 
zal mij verdoemen; ben ik oprecht, Hij 
zal mij. toch verkeerd verklaren. 

21 Ben ik oprecht, zoo acht ik toch 
mijne ziel niet, ik versmaad mijn leven. 

22 Dat is één ding; daarom zeg ik: Den 
oprechte en den goddelooze verdelgt Hij. 

93 Als de geesel haastelijk doodt, bespot 
Hij de verzoeking der onschuldigen. 

24 De aarde wordt gegeven in de hand 
des goddeloozen; Hij overdekt het aan- 
gezicht van hare rechters; zoo niet, wie 
is Hij.dan? 

25 En mijne dagen zijn lichter geweest 
dan een looper; zij zijn weggevloden, zij 
hebben het goede miet gezien; _ Job7;6, 





JOB 


96 zij zijn voorbijgevaren met jachtsche- 
pen, gelijk een arend naar het aas toevliegt. 

27 Indien mijn zeggen is: Ik zal mijne 
klage vergeten, en ik zal mijn gebaar 
laten varen en mij verkwikken: 

28 zoo schroom ik voor alle mijne smar- 
ten; ik weet dat Gij mij niet onschuldig 
zult houden. 

29 Ik zal toek goddeloos zijn: waarom 
dan zal ik ijdellijk arbeiden? 

80 Indien ik mij wasch met sneeuw wa- 
ter, en mijne handen zuiver met zeep, 

sl dan zult Gij mij in de gracht indui- 
ken en mijne kleederen zullen van mij 

ruwen. 

32 Want Hij is niet een man als ik, dien 
ik antwoorden zoude, zoo wij te zamen 
in het gericht kwamen; 

99 daar is geen scheidsman tusschen ons, 
die zijne hand op ons beiden leggen mocht. 

94 Dat Hij van op mij zijne roede weg- 
doe, en dat zijne verschrikking mij niet 
verbaasd make: Job 13: 1. 

85 zoo zal ik spreken en Hem niet vree- 
zen, want zoodanig ben ik niet bij mij. 


HOOFDSTUK 10. 


ME ziel is verdrietig over mijn leven, 
ik zal mijne klage op mij laten, ik zal 
spreken in bitterheid mijner ziel. zob7:41. 

2 Ik zal tot God zeggen: Verdoem mij 
niet; doe mij weten waarover Gij met mij 
twist. 

9 Is het U goed dat Gij verdrukt, dat 
Gij verwerpt den arbeid uwer handen, 
en over den raad der goddeloozen schijn- 
sel geeft? 

4 Hebt Gij vleeschelijke oogen? Ziet Gij 
gelijk een mensch ziet? 

5 Zijn uwe dagen als de dagen van een 
mensch, zijn uwe jaren als de dagen eens 
mans? 

6 dat Gij onderzoekt naar mijne ongec- 
rechtigheid, en naar mijne zonde verneemt. 

7 Het is in uwe wetenschap dat ik niet 
goddeloos ben: nochtans is er niemand die 
uit uwe hand verlosse. 

8 Uwe handen doen mij smart aan, hoe- 
wel zij mij gemaakt hebben: te zamen 
rondom zij zijn ze, en Gij verslindt mij. 

9 Gedenk toch dat Gij mij als leem be- 
reid hebt, en mij tot stof zult doen we- 
derkeeren. 

10 Hebt Gij mij niet als melk gegoten, 
en mij als eene kaas doen stremmen? 


11 Met vel en vleesch hebt Gij mij be- 


10, 11. 523 


kleed, met beenderen ook en zenuwen 
hebt Gij mij. samengevlochten :. 

12 benevens het leven hebt Gij welda- 
digheid aan mij gedaan en uw opzicht 
heeft mijnen geest bewaard. 

18 Maar deze dingen hebt Gij verborgen 
in uw hart; ik weet dat dit bij U geweest is. 

14 Indien ik zondig, zoo zult Gij mij 
waarnemen, en van mijne misdaad zult 
Gij mij niet onschuldig houden. 

15 Zoo ik goddeloos ben, wee mij! En 
ben ik rechtvaardig, ik zal mijn hoofd 
niet opheffen: ik ben zat van schande, 
maar zie mijne ellende aan! 

16 Want zij verheft zich; gelijk een felle 
leeuw jaagt Gij mij, Gij keert weder en 
stelt U wonderlijk tegen mij; Jes. 38:43. 

17 Gij vernieuwt uwe getuigen tegen- 
over mij, en vermenigvuldigt uwen toorn 
tegen mij; verwisselingen, ja een heir- 
leger zijn tegen mij. 

18 En waarom hebt Gij mij uit de baar- 
moeder voortgebracht! Och: dat ik den 
geest gegeven hadde, en geen oog mij 
gezien hadde! Job3:11. Jer. 20:18. 

19 Ik zoude zijn alsof ik niet geweest 
ware, van den moederschoot zoude ik tot 
het graf: gebracht zijn geweest. 

20 Zijn mijne dagen niet weinig? Houd 
op, laat van mij af, dat ik mij een wei- 
nig verkwikke, Job 14:6. Ps. 39:14. 

21 eer ik henenga (en niet wederkom) 
in een land der duisternis en der scha- 
duwe des doods, 

22 een stikdonker Tand als de duisternis 
zelve, de schaduwe des doods en zonder 
ordeningen, en het geeft schijnsel als de 
duisternis. 


HOOFDSTUK 11. 


OEN antwoordde Zofar de Naämathiet 
en zeide: 

2 Zoude de veelheid der woorden niet 
beantwoord worden, en zoude een klap- 
achtig man recht hebben? 

8 Zouden uwe leugenen de lieden doen 
zwijgen, en zoudt gij spotten en niemand 
u beschamen? 

4 Want gij hebt gezegd: Mijne leer is 
zuiver, en ik ben rein in uwe oogen. 

5 Maar gewisselijk, och of God sprak 
en zijne lippen tegen u opende! 

6 en u bekend maakte de verborgen- 
heden der wijsheid, omdat zij dubbel zijn 
in wezen. Daarom weet dat God voor 
u vergeet van uwe ongerechtigheid. 


524 


7 Zult gij de onderzoeking Gods vinden? 
Zult gij tot de volmaaktheid toe den Al- 
machtige vinden? 

8 Zij is als de hoogten der hemelen — 


wat kunt gij doen? dieper dan de hel — 


wat kunt gij weten? 

9 Langer dan de aarde is hare maat, 
en breeder dan de zee. 

10 Indien Hij voorbijgaat opdat Hij over- 
levere of vergadere, wie zal dan Hem af- 
‘keeren? 

11 Want Hij kent de ijdele lieden, en 
Hij ziet de ondeugd; zoude Hij dan niet 
aanmerken ? 


12 Dan zal een verstandeloos man kloek- 


zinnig worden; hoewel de mensch a/s het 
veulen eens woudezels geboren is. 

18 indien gij uw hart bereid hebt, zoo 
breid uwe handen tot Hem uit. 

14 Indien er ondeugd in uwe hand is, 
doe die verre weg, en laat het onrecht 
in uwe tenten niet wonen. 

15 Want dan zult gij uw aangezicht 
opheffen uit de gebreken, en zult vast 
wezen en niet vreezen; 

16 want gij zult de moeite vergeten, ex 


harer gedenken als der wateren die voor- 


bijgegaan zijn. 

17 Ja ww tijd zal klaarder dan de mid- 
dag oprijzen; gij zult uitvliegen; als de 
morgenstond zult gij zijn. . 

18 En gij zult vertrouwen, omdat er 
verwachting zijn zal; en gij zult graven; 
gerustelijk zult gij slapen; | 

19 en gij zult nederliggen, en niemand 
zal w verschrikken; en velen zullen uw 
aangezicht smeeken. “Spr. 3:24. 

20 Maar de oogen der goddeloozen zullen 
bezwijken, en de toevlucht zal van hen 
vergaan, en hunne verwachting zal zijn 
de uitblazing der ziel. 3sob8:43. Spr. 10:28. 


HOOFDSTUK 12. 


AAR Job antwoordde en zeide: 
WL 2 Trouwens, omdat gijlieden het volk 
zijt, zoo zal de wijsheid met ulieden 
sterven. 
_8 Ik heb óók een hart evenals gijlieden, 
ik zwicht niet voor u; en bij wien: zijn 
niet dergelijke dingen? 

4 Ik ben het dre zijnen vriend een spot is, 
maar roepende tot God die hem verhoort: 
de rechtvaardige en oprechte is een spot. 

5 Hij is een verachte fakkel, naar de 
meening desgenen die gerust is; hij is 
gereed met den voet te struikelen, 


| smaakt? 





JOB 12. 


6 De tenten der verwoesters hebben 
rust, en die God tergen, hebben verzekerd- 


| heden, om hetgene dat God met zijne hand 


toebrengt. Ps. 73:12. 

7 En waarlijk vraag toch de beesten, 
en elkeen van die zal het u leeren; en 
het gevogelte des hemels, dat zal het u 
te kennen geven. 

8 Of spreek tot de aarde, en zij zal het 
u leeren; ook zullen het u de visschen 
der zee vertellen 

9 Wie weet niet uit alle deze dat de hand 
des Herren dit doet? Jes. 41:20; 66:2. 

10 in wiens hand de ziel is van al wat 
leeft, en de geest van alle vleesch des 
menschen. 

11 Zal niet het oor de woorden proeven, 
gelijk het gehemelte voor zich de spijze 
Job 34: 3. 

12 In de stokouden is de wijsheid, en 
in de langheid der dagen het verstand : 

13 bij Hem is wijsheid en macht, Hij 
heeft raad en verstand. 

14 Zie, Hij breekt af en het zal niet her- 
bouwd worden: Hij besluit iemand en daar 
zal niet opengedaan worden. _ Openb.3:7. 

15 Zie, Hij houdt de wateren op en zij 
drogen uit, ook laat Hij ze uit en zij 
keeren de aarde om. 

16 Bij Hem is kracht en wijsheid; zijne 
is de dwalende en die doet dwalen. 

17 Hij voert de raadsheeren: beroofd 
weg, en de rechters maakt Hij uitzinnig. 

18 Den band der Koningen maakt Hij 
los, en Hij bindt den gordel aan hunne 
lendenen. 

19 Hij voert de oversten beroofd weg, 
en de machtigen keert Hij om. 

20 Hij beneemt den getrouwen de spraak, 
en der ouden oordeel neemt Hij weg. 

21 Hij giet verachting over de Prinsen 


| uit, en Hij verslapt den riem der gewel- 


digen. “Ps. 107: 40. 

22 Hij openbaart de diepten uit de 
duisternis, en des doods schaduw brengt 
Hij voort in het licht. 

23 Hij vermenigvuldigt de volkeren en 
verderft ze; Hij breidt de volkeren uit en 
leidt ze. 

24 Hij neemt het hart van de hoofden 
des volks der aarde weg, em doet ze 
dwalen in het woeste waar geen weg is; 
| Ps. 107:40. — 

25 zij tasten in de duisternis waar geen 
licht is, en Hij doet ze dwalen als een 
dronkaard, 


Z 








JOB 


, HOOFDSTUK 13. 
Nh dat alles heeft mijn oog gezien, 


mijn oor gehoord en verstaan: 
2 gelijk gijlieden Aet weet, weet ik het 
óók; ik zwicht miet voor u. 

3 Maar ik zal tot den Almachtige spre- 
ken, en ben belust mij te verdedigen 
voor God. 

4 Want gewisselijk gij zijt leugenstof- 
feerders, gij allen zijt nietige medicijn- 
meesters. Job 16: 2. 

5 Och of gij gansch stilzweegt! Dat 
zoude ulieden voor wijsheid wezen. 

6 Hoort toch mijne verdediging, en 
merkt op de twistingen mijner lippen. 

1 Zult gij voor God onrecht spreken, 
_en zult gij voor Hem bedriegerij spreken? 

S Zult gij zijn aangezicht aannemen? 
Zult gij voor God twisten? 

9 Zal het goed zijn als Hij u zal onder- 
zoeken? Zult gij met Hem spotten gelijk 
men met een mensch spot? 

10 Hij zal u gewisselijk bestraffen, zoo gij 
in het verborgen het aangezicht aanneemt. 

11 Zal u niet zijne hoogheid verschrikken 
en zijne vreeze u overvallen? 

12 Uwe gedachtenissen zijn gelijk asch, 
uwe hoogten als hoogten van leem. 

18 Houdt stil van mij opdat ik spreke, 
en daar ga over mij wat het zij. 

14 Waarom zoude ik mijn vleesch in 
mijne tanden nemen en mijne ziel in 
mijne hand stellen? 

15 Zie, zoo Hij mij doodde, zoude ik 
niet hopen? Evenwel zal ik mijne wegen 
voor zijn aangezicht verdedigen. 

16 Ook zal Hij mij tot zaligheid zijn; 
maar een huichelaar zal voor zijn aangc- 
zicht niet komen. 

17 Hoort naarstiglijk mijne rede, en 
mijne aanwijzing met uwe ooren. 

18 Zie nu, ik heb het recht ordelijk 
gesteld, ik weet dat ik rechtvaardig zal 
verklaard worden. 

19 Wie is hij die met mij twist? Wan- 
neer ik nu zweeg, zoo zoude ik den 
geest geven. 

20 Alleenlijk doe twee dingen niet met 
mij, dan zal ik mij van uw aangezicht 
niet verbergen : 

21 doe uwe hand verre van op mij, en 
uwe verschrikking make mij niet ver- 
baasd. Job 9:34. 

22 Roep dan, en ik zal antwoorden; of 
ik zal spreken, en geef mij antwoord. 


13, 14. 525 


23 Hoevele nmsdaden en zonden heb ik? 
Maak mijne overtreding en mijne zonde 
mij bekend. 

24 Waarom verbergt Gij uw aangezicht 
en houdt mij voor uwen vijand? 

Job19:11; 33:10. 

25 Zult Gij een gedreven blad verbrij- 
zelen, en zult Gij eenen drogen stoppel 
vervolgen ? 

26 Want Gij schrijft tegen mij bittere 
dingen, en Gij doet mij erven de misda- 
den mijner jonkheid; 

27 Gij legt ook mijne voeten in den stok, 
en neemt alle mijne paden waar; Gij drukt 
u in de wortelen mijner voeten: _ zob 33: 4. 

28 en hij veroudert als eene verrotting, 
als een kleed dat de mot opeet. 


HOOFDSTUK 14. 


D° mensch, van eene vrouw geboren, 
is kort van dagen en zat van onrust. 

2 <Hij komt voort als eene bloem en 
wordt afgesneden, ë ook vlucht hij als eene 
schaduw en bestaat niet. aPs.90:6; 4103: 15. 
Jes.40:6. 1 Petr.1:24. 51 Kron.29:415. Job8:9. Ps.144:4. 

8 Toch doet Gij uwe oogen over zulk 
eenen open, en Gij betrekt mij in het 
gericht met U. 

4 Wie zal eenen reine geven uit den 
onreine? Niet één. 

5 Dewijl zijne dagen bestemd zijn, het 
getal zijner maanden bij U is, ex Gij zijne 
bepalingen gemaakt hebt, die hij niet 
overschrijden zal: 

6 «wend U van hem af, dat hij rust 
hebbe, #totdat hij als een daglooner aan 
zijnen dag een welgevallen hebbe. 

aJob40:20. 5Job7:2. 

7 Want voor eenen boom, als hij afge- 
houwen wordt, is er verwachting, dat hij 
zich nog zal veranderen en zijns scheut 
niet zal ophouden; 

8 indien zijn wortel in de aarde ver- 
cudert, en zijn stam in het stof versterft; 

9 hij zal van den reuk der wateren 
weder uitspruiten, en zal eenen tak ma- 
ken gelijk eene plant. 

10 Maar een man sterft als hij verzwakt 
is, en de mensch geeft den geest: waar 
is hij dan? 

11 De wateren verloopen uit een meer, 
en eene rivier droogt uit en verdort: 

12 alzoo ligt de mensch neder en staat 
niet op; totdat de hemelen niet meer zijn, 
zullen zij niet opwaken noch uit hunnen 
slaap opgewekt worden. 


526 

13 Och of Gij mij in ‘het grat verstaakt, 
mij verborgt, totdat uw toorn zich af- 
keerde; dat Gij mij eene bepaling steldet, 
en mijner gedachtig waart! 

14 Als een man gestorven ‘is, zal hij 
weder leven? Ik zoude alle de dagen 
mijns strijds hopen, totdat mijne veran: 
dering komen zoude, 

15 dat Gij zoudt roepen, en ik U zoude 
antwoorden; dat Gij tot het werk uwer 
handen zoudt begeerig zijn. 

16 Maar nu telt Gij mijne treden, Gij be- 
waart mij niet om mijner zonde wil, sob 34:4. 

17 mijne overtreding is im een bundel- 
ken verzegeld, en Gij pakt mijne onge- 
rechti heid opéén. | 
18 En voorwaar, een berg vallende ver- 
gaat, en eene rots wordt verzet uit hare 
plaats; ‚ 
19 de wateren vermalen de steenen, 
het stof der aarde overstelpt het gewas 
dat van zelf daaruit voortkomt: alzoo 
verderft Gij de verwachting des menschen. 
20 Gij overweldigt hem in eeuwigheid, 
en hij gaat henen: veranderende zijn ge- 
laat, zoo zendt Gij hem. weg. OR 
21 Zijne kinderen komen .tot eer en 
hij weet het niet, of zij worden klein en 
hij let niet op hen; — 

22 maar zijn vleesch #og aan hem zijnde, 
heeft smart, en zijne ziel in hem zijnde, 
heeft rouw. A 


HOOFDSTUK 15. 
OEN antwoordde Elifaz de Temaniet 


en zeide: 

2 Zal een wijs man winderige weten- 
schap voor antwoord geven, en zal hij 
zijnen buik vullen met oostenwind, — 

9 bestraffende door woorden die niet 
baten, en door redenen met welke hij 
geen voordeel doet? 

4 Ja gij vernietigt de vreeze, en neemt 
het gebed voor het aangezicht Gods weg. 

5 Want uw mond leert uwe ongerech- 
tigheid, en gij hebt de tong der. arglis- 
tigen verkoren. . 

6 Uw mond verdoemt u, en niet ik; 
en uwe lippen getuigen tegen u. 

d Zijt gij de eerste een mensch geboren, 
of zijt gij vóór de heuvelen voortgebracht ? 

8 Hebt gij den verborgen raad Gods 
gehoord, en hebt gij de wijsheid near u 
getrokken ? 

9 Wat weet gij, dat wij niet weten? 
Wat verstaat gij, dat bij ons niet is? 


JOB 15. 


10 Onder ons is óók een grijze, ja een 
stokoude, meerder van dagen dan uw vader. 

Il Zijn de vertroostingen Gods u te 
klein, en schuilt er eenige zaak bij u? - 

12 Waarom rukt uw hart u weg, en 
waarom wenken uwe oogen, 

18 dat gij uwen geest keert tegen God, en 
zulke redenen uit uwen mond laat uitgaan? 

14 Wat is de mensch, dat hij zuiver 
zoude zijn, en die geboren is van eene 
vrouw, dat hij rechtvaardig zoude zijn? 

ld Job 25 : 4. 

15 9Zie, op zijne heiligen zoude Hij niet 
vertrouwen, ben de hemelen zijn niet zuiver 
in zijne oogen: a Job 4:18. 5 Job 5: 5. 

16 e hoeveel te meer is een man gruwelijk 
en stinkende, Edie het onrecht indrinkt 
als water ! adob4:19;25:6. bJob 34:17. 

17 Ik zal u wijzen, hoor mij aan, en het- 
geen ik gezien heb, dat zal ik vertellen: 

18 hetwelk de wijzen verkondigd heb- 
ben, en men voor hunne vaderen niet 
verborgen heeft; 

19 denwelken alléén het land gegeven 
was, en door welker midden miemand 
vreemds doorging. 

20 Te allen dage doet de goddelooze 
zichzelven weedom aan; en weizige jaren 
in getale zijn voor den tyran weggelegd. 

21 Het geluid der verschrikkingen is in 
zijne ooren; ìin den vrede zelf komt de 
verwoester over hem. 

22 Hij gelooft niet uit de duisternis 
weder te keeren, maar dat hij beloerd 
wordt ten zwaarde. 

23 Hij zwerft heen en weder om brood, 
waar het zijn mag; ‘hij weet dat bij zijne 
hand gereed is de dag der duisternis. 

24 Angst en benauwdheid verschrikken 
hem, zij overweldigt hem gelijk een Ko- 
ning bereid ten strijde. 

25 Want hij strekt tegen God zijne hand 
uit, en tegen den Almachtige stelt hij zich 
geweldiglijk aan: 

26 hij loopt tegen hem aan met den hals, 
met zijn dikke, hoog verhevene schilden; 

27 omdat hij zijn aangezicht met zijn 
vet bedekt heeft, on rimpelen gemaakt 
om de lendenen, _ 

28 en heeft bewoond verdelgde steden, 
en huizen die men miet bewoonde, die 
gereed waren tot steerhoopen te worden. 

29 Hij zal niet rijk worden, en zijn ver- 
mogen zal niet bestaan ;en hunne volmaakt- 
heid zal zich niet uitbreiden op de aarde. 

30 Hij zal de duisternis niet ontwijken; 


JOB 16, 17. 


le viam zal zijnen scheut erdrogen; hij zal 
wijken door het geblaas zijns monds. zon4:9. 

81 Hij betrouwe niet op ijdelheid, waar- 
__door hij verleid wordt; want ijdelheid zal 
zijne vergelding wezen. 

32 Als zijn dag nog niet is, zal hij vervuïid 
worden, want zijn tak zal niet groenen. 

83 Men zal zijne onrijpe druiven afruk- 
ken als van een wijnstok, en zijn bloeisel 
afwerpen als van een olijfboom. _ 

84 Want de vergadering der huichelaren 
wordt - eenzaam, en het vuur verteert de 
tenten der geschenken. 

85 Zij ontvangen moeite cn baren ijdel- 
heid, en hun hart richt bedrog aan. 

Ps. 7:15. Jes. 59: 4. 


HOOFDSTUK 16. 


AAR Job antwoordde en zeide - 
2 Ik heb vele dergelijke dingen ge- 
„hoord; gij allen zijt moeielijke vertroosters. 
Job13:4. 

3 Zal er een einde zijn aan de winde- 
rige woorden? Of wat stijft u, dat gij 
alzóó antwoordt ? 

d Zoude ik ook als gijlieden spreken, in- 
dien uwe ziel ware in mijner ziele plaats ? 
Zoude ik woorden tegen u samenhoopen, 
en zoude ik over u met mijn hoofd 
schudden? 

5 Ik zoude u versterken met mijnen 
mond, en de beweging mijner lippen 
zoude zich inhouden. 

6 Zoo ik spreek, mijne smart wordt 
niet ingehouden; en houd ik op, wat 
gaat er van mij weg? 

1 Gewis Hij heeft mij nu vermoeid; Gij 
hebt mijne gansche vergadering verwoest. 
8 Dat Gij mij rimpelig gemaakt hebt, is tot 
een getuige; en mijne magerheid staat te- 
gen mij op, zij getuigt in mijn aangezicht. 

9 Zijn toorn verscheurt, en Hij haat mij, 
Hij knerst over mij met zijne tanden; 
mijn wederpartijder scherpt zijne oogen 
tegen mij. 

10 Zij gapen met hunnen mond tegen mij, 
zij slaan met smaadheid op mijn kinne- 
bakken; zij vervullen zich te zamen aan mij. 

Il God heeft mij den verkeerde over- 
gegeven, en heeft mij’ afgewend in de 
handen der goddeloozen. 

12 Ik had rust, maar Hij heeft mij 
verbroken, en bij mijnen nek gegrepen 
en mij verpletterd, en Hij heeft mij Zich 
tot een doelwit opgericht. Klaagl. 3:12. 

18 Zijne schutters hebben mij omringd; 


527 


Hij heeft mijne nieren doorspleten en niet 
gespaard; Hij heeft mijne gal op de aarde 
uitgegoten. 

14 Hij heeft mij gebroken met breu 
op breuk; Hij is tegen mij aangelooper 
als een geweldige. 

15 Ik heb een zak over mijne huid ge- 
naaid, ik heb mijnen hoorn in het stof 
gedaan, 

16 mijn aangezicht is gansch bemodderd 
van weenen, en over mijne oogleden is 
des doeds schaduw, 

17 daar toch geen wrevel in mijne han- 
den is, en mijn gebed zuiver is. 

18 O aarde! bedek mijn bloed niet; en 
voor mijn geroep zij geen plaats. 

19 Ook nu, zie, in den hemel is mijn 
getuige en mijn getuige in de hoogten. 

20 Mijne vrienden zijn mijne bespotters, 
doch mijn oog druipt tot God. 

21 Ocea mocht men richten voor een 
man met God, gelijk een kind des men- 
schen voor zijnen vriend! 

22 Want weinige jaren in getale zullen er 
nog aankomen, en ik zal het pad henen- 
gaan waardoor ik niet zal wederkeeren. 

HOOFDSTUK 17. 
N IJN geest is verdorven, mijne dagen 
worden uitgebiuscht, de graven zijn 
voor mij. | 

2 Zijn er niet bespotters bij mij, en 
overnacht ziet mijn oog in hunlieder ver- 
bittering ? 

8 Zet toch bij, stel mij een borg bij U: 
wie zal hij zijn? Dat in mijne hand ge- 
klapt worde. EA 

4 Went hun hart hebt Gij voor kloek 
verstand verborgen; daarom zult Gij hen 
piet verhoogen. 

5 Die met vleiing den vrienden maf 
aanzegt, ook zijner kinderen oogen zul- 
len versmachten. 

6 Doch Hij- heeft mij tot een spreek- 
woord der volkeren gesteld, zoodat ik een 
trommelslag ben voor deders aangezicht. 
Job 30 : 9. 

1 Daarom is mijn oog door verdriet 
verdonkerd, en alle mijne ledematen zijn 
gelijk eene schaduw. 

8 De oprechten zullen hierover verbaasd 
zijn, en de onschuldige zal zich tegen 
den huichelaar opmaken; 

9 en de rechtvaardige zal zijnen weg 
vasthouden, en die rein van handen is, 
zal in sterkte toenemen. 


528 


10 Maar toch gij allen, keert weder 
en komt nu, want ik vind onder u geenen 
wijze. 

ll Mijne dagen zijn voorbijgegaan, uit- 
gerukt zijn mijne gedachten, de bezittingen 
mijns harten. 

12 Den nacht stellen zij tot en dag; 
het licht is nabij den ondergang vanwege 
de duisternis. 

18 Zoo ik wacht, het graf zal mijn huis 
wezen; in de duisternis zal ik mijn bed 
spreiden; 

14 tot de groeve roep ik: Gij zijt mijn 
. vader; tot het gewormte: Mijne moeder 
en mijne zuster; 

15 waar zoude dan nu mijne verwach- 
ting wezen? Ja mijne verwachting, wie 
zal ze aanschouwen? 

16 Zij zullen nedervaren met de hand- 
boomen des grafs, als er rust te zamen 
in het stof wezen zal. 


HOOFDSTUK 18. 
MOEN antwoordde Bildad de Suhiet en 


zeide: 

2 Hoe lang is het dat gijlieden een einde 
van woorden zult maken? Merkt op, en 
daarna zullen wij spreken. 

8 Waarom worden wij geacht als bees- 
ten, en zijn onrein in ulieder oogen? 

4 O gij die zijne ziel verscheurt door 
zijnen toorn! zal om uwentwil de aarde 
verlaten worden, en zal eene rots verzet 
worden uit hare plaats? 

5 Ja het licht der goddeloozen zal uit- 
gebluscht worden, en de vonk zijns vuurs 
zal miet glinsteren. Job 21:17. Spr.13:9; 24:20. 

6 Het licht zal verduisteren in zijne tent, 
en zijne lamp zal over hem uitgebluscht 
worden. 

1 De treden zijner-macht zullen benauwd 
worden, en zijn raad zal hem nederwerpen. 

8 Want met zijne voeten zal hij in het 
net geworpen worden, en zal in het war- 
garen wandelen: 

9 de strik zal Zem bij de verze. vat- 
ten, de struikróover zal hem overweldi- 
gen. Job5:5. 

10 Zijn touw is in de aarde verborgen, 
en zijn val op het pad. 

11 De beroeringen zullen hem rondom 
verschrikken, en hem verstrooien op zijne 
voeten. 

12 Zijne macht zal hongerig wezen, en 
het verderf is bereid aan zijne zijde. 


13 De eerstgeborene des doods zal de 


JOB 18, 19. 


grad zijner huid verteren, zijne gren= 
elen zal hij verteren. 

14 Zijn vertrouwen zal uit zijne tent uit- 
gerukt worden: zulks zal hem doen treden 
tot den Koning der verschrikkingen. 

15 Zij zal wonen in zijne tent, daar zij 
‚de zijne niet is; zijne woning zal met 
zwavel overstrooid worden. 

16 Van onderen zullen zijne wortelen 
verdorren, en van boven dal zijn tak af- 
gesneden worden. 

17 Zijne gedachtenis zal vergaan van de 
aarde, en hij zal geenen naam hebben op 
de straat. 

18 Men zal hem stooten van het licht 
in de duisternis, en men zal hem van de 
wereld verjagen. 

19 Hij zal geenen zoon noch neef hebben 
onder zijn volk, en niemand zal in zijne 
woningen overig zijn. 

20 Over zijnen dag zullen de nakome= 
lingen verbaasd zijn, en de ouden met 
schrik bevangen werden. | 

21 Gewisselijk zoodanig zijn de woningen 
des verkeerden, en dit is de plaats des- 
genen die God niet kent. 


HOOFDSTUK 19. 


AAR Job antwoordde en zeide;. 

2 Hoe lang zult gijlieden mijne. ziel 
bedroeven, en mij met woorden verbrij- 
zelen? | 

8 Gij hebt nu tienmaal schande mij 
nld gij schaamt u niet, gij ver- 
hardt u tegen mij. 

4 Maar ook het zij waarlijk dat ik ge- 
dwaald heb, mijne dwaling zal bij mij 
vernachten. 

5 Indien gijlieden waarlijk u verheft 
tegen mij, en mijnen smaad tegen mij 
derling, 

6 weet nu dat God mij heeft omgekeerd, 
en mij met zijn net omsingeld. 

1 Zie, ik roep geweld, doch word niet 
verhoord; ik schreeuw, doch daar is geen 
recht. Jer. 20:8. 

8 Hij heeft mijnen weg toegemuurd dat 
ik niet doorgaan kan, en over mijne paden 
heeft Hij duisternis gesteld. kraag. 3:7. 

9 Mijne eer heeft Hij van mij afgetrok- 
ken, en de kroon mijns hoofds..heeft Hij 
weggenomen. 

10 Hij heeft mij rondom afgebroken, 
zoodat ik henenga, en heeft mijne ver« 
wachting als eenen boom weggerukt. 

11 Daartoe heeft Hij zijnen toorn tegen 


Pe 


JOB 20. 


mij ontstoken, en mij bij Zich geacht als 
zijne vijanden. Job13:4; 33:10. 

12 Zijne benden zijn te zamen aange- 
komen, en hebben tegen mij hunnen weg 
gebaand, en hebben zich gelegerd rondom 
mijne tent. 

13 Mijne broeders heeft Hij verre van 
mij gedaan, en die mij kennen, zekerlijk 
zij zijn van mij vervreemd. 

ePs31:19/135:38 5425 69:95 28:9, 

14 Mijne nabestaanden houden op, en 
rpijne bekenden vergeten mij. 

15 Mijne huisgenooten en mijne dienst- 
maagden achten mij voor eenen vreemde; 
een uitlander ben ik in hunne oogen. 

16 Ik riep mijnen knecht en hij ant- 
woordde niet; ik smeekte met mijnen 
mond tot hem. 

17 Mijn adem is aan mijne huisvrouw 
vreemd, en ik smeek om der kinderen 
mijns schoots wil. 

18 Ook versmaden mij de jonge kinde- 
ren: sta ik op, zoo spreken zij mij tegen. 

19 Alle menschen mijns heimelijken 
raads hebben eenen gruwel aan mij, en 
die ik liefhad, zijn tegen mij gekeerd. 

20 Mijn gebeente kleeft aan mijne huid 
en aan mijn vleesch, en ik ben ontko- 
men met de huid mijner tanden. 

Ps. 102:6. Klaagl. 4:8. 

21 Ontfermt u mijner, ontfermt u mij- 
ner, o gij mijne vrienden! want de hand 
Gods heeft mij aangeraakt. 

22 Waarom vervolgt gij mij als God, 
en wordt niet verzadigd van mijn vleesch? 

23 Och of nu mijne woorden toch op- 
geschreven wierden! Och of zij in een 
boek ook wierden opgeteekend! 

24 Dat zij met eene ijzeren griffel en lood 
voor eeuwig in eene rots gehouwen wierden ! 

25 Want ik weet, mijn Verlosser leeft, en 
Hij zal de laatste over het stof opstaan; 

26 en als zij na mijne huid dit door- 
knaagd zullen hebben, zal ik uit mijn 
vleesch God aanschouwen; 

27 denwelke ik voor mij aanschouwen 
zal, en mijne oogen zien zullen, en niet 
een vreemde: mijne nieren verlangen zeer 
in mijnen schoot. 


28 Voorwaar gij zoudt zeggen: Waarom 


vervolgen wij hem? Nademaal de wortel 
der zaak in mij gevonden wordt. 

29 Schroomt vanwege het zwaard, want 
de grimmigheid is over de misdaden des 
zwaards, opdat gij wect dat er een ge- 
richt is, 


529 
HOOFDSTUK 20. 
OEN antwoordde Zofar de Naämathiet 
en zeide: 


2 Daarom doen mijne gedachten mij 
antwoorden, en overzulks is mijn ver- 
haasten in mij. 

8 Ik heb aangehoord eene bestraffing die 
mij schande aandoet; maar de geest zal 
uit mijn verstand voor mij antwoorden. 

4 Weet gij dit, van altoos af, van dat 
God den mensch op de wereld gezet heeft, 

5 dat het gejuich der goddeloozen van 
nabij geweest Is, en de vreugde des huie 
chelaars voor een oogenblik? 

6 Wanneer zijne hoogheid tot den he- 
mel toe opklom, en zijn hoofd tot aan 
de wolken raakte, 

4 zal hij gelijk zijn drek in eeuwigheid 
vergaan; die hem gezien hadden, zullen 
zeggen: Waar is hij? 

8 Hij zal wegvliegen als een droom, dat 
men hem niet vinden zal, en hij zal ver« 
jaagd worden als een gezicht des nachts. 

9 Het oog dat hem zag, zal het niet 
meer doen, en zijne plaats zal hem niet 
meer aanschouwen. 

10 Zijne kinderen zullen zoeken den ar« 
men te behagen, en zijne handen zullen 
zijn vermogen weder moeten uitkeeren. 

11 Zijne beenderen zullen vol van zijne 
verborgene zonden zijn, van welke elkeen 
met hem op het stof nederliggen zal. 

12 Indien het kwaad in zijnen mond 
zoet is, hij dat verbergt onder zijne tong, 

18 hij dat spaart en hetzelve niet ver- 
laat, maar dat in het midden van zijn 
gehemelte inhoudt, 

14 zijne spijs zal in zijn ingewand vere 
anderd worden, gal der adderen zal zij 
in het binnenste van hem zijn. 

15 Hij heeft goed ingeslokt, maar zal 
het uitspuwen; God zal het uit zijnen 
buik uitdrijven. 

16 Het vergif der adderen zal hij zui 
gen, de tong der slang zal hem dooden. 

17 De stroomen, rivieren, beken van 
honig en boter zal hij niet zien. 

18 Den arbeid zal hij wedergeven en 
niet inslokken; naar het vermogen zijner 


verandering, zoo zal hij van vreugde niet 


opspringen. 

19 Omdat hij onderdrukt heeft, de ar- 
men verlaten heeft, een huis geroofd 
heeft dat hij niet opgebouwd had; 

20 omdat hij geen rust in zijnen buik 


530 


gekend heeft, zoo zal hij van zijn ge- 
wenscht goed niet binouden. 

21 Daar zal niet overig zijn dat hij ete; 
daarom zal hij niet wachten naar zijn goed. 

22 Als zijne genoegzaamheid zal vol zijn, 
zal hem bange zijn; alle hand des ellen- 
digen zal over hem komen. 

23 Daar zij wat om zijnen buik te vul- 
len — God zal over hem de hitte zijns 
toorns zenden, en over hem regenen op 
zijne spijs. 

24 Hij zij gevloden van de ijzeren wape- 
nen — Je stalen boog zal hem doorschieten. 

25 Men zal ket zwaard uittrekken, het 
zal uit het lijf uitgaan, en glinsterend uit 
zijne gal voortkomen; verschrikkingen zul- 
len over hem zijn. 

26 Alle duisternis zal verborgen zijn in 
zijne schuilplaatsen; een vuur dat niet 
aangeblazen is, zal hem verteren, den 
overige in zijne tent zal het kwalijk gaan. 

27 De hemel zal zijne ongereehtigheid 
openbaren, en de aarde zal zich tegen 
hem opmaken. 

28 De inkomst van zijn huis zal weg- 
gevoerd worden; het zal alles henenvloeien 
in den dag zijns toorns. 

29 Dit is het deel des goddeloozen men- 
schen van God, en de erve zijner rede- 
nen van God. Job 27:13. 


HOOFDSTUK 21. 


ij AAR Job antwoordde en zeide: 

2 Hoort aandachtiglijk mijne rede, 
en laat dit zijn uwe vertroostingen. 

3 Verdraagt mij en ik zal spreken; en 
nadat ik gesproken zal hebben, spot daz. 

4 Is (mij aangaande) mijne klacht tot den 
mensch? Doch of het zoo ware, waarom 
zoude mijn geest niet verdrietig zijn? 

9 Ziet mij aan en wordt verbaasd, en 
legt de hand op den mond. 

6 Ja, wanneer ik daaraan gedenke, zoo 
word ik beroerd, en heeft een gruwen 
mijn vleesch gevat. 

1 Waarom leven de goddeloozen, worden 
oud, ja worden geweldig in vermogen? 

Ps.13:12. „Jer. 12:14, 

8. Hun zaad is bestendig met hen voor 
hun aangezicht, en hunne spruiten zijn 
voor hunne oogen. 

9 Hunne huizen hebben vrede zonder 
vrees, en de roede Gods is op hen niet. 

10 Zijn stier bespringt en mist miet; 
zijne koe kalft en misdraagt niet. 

il Hunne jonge kinderen zenden zij 


JOB 


2m 
uit als eene kudde, en hunne kinderen 
huppelen. 


12 Zij heffen op met de trommel en de 
harp, en zij verblijden zich op het ge- 
luid des orgels. 

13 In het goede verslijten zij hunne 
dagen, en in een oogenblik dalen zij in 
het graf. 

14 Nochtans zeggen zij tot God: Wijk 
vàn ons, want aan de kennis uwer wegen 
hebben wij geen lust. Job 22:47. 

15 « Wat is de Almachtige, dat wij 
Hem zouden dienen? é En wat baat zul- 
len wij hebben, dat wij Hem aanloopen 
zouden? a Ex. 5:2. 5 Mal. 3:44. 

16 Doek zie, hun goed is niet in hunne 
hand; de raad der goddeloozen is verre 
van mij. Job 22:18. 

17 Hoe dikwijls geschiedt het dat de 
lamp der goddeloozen uitgebluscht: wordt, 
en hun verderf hun overkomt; dat God 
hun smarten uitdeelt in zijnen toorn; 

Job48:5. Spr. 18:9; 24:20. 

18 dat zij gelijk stroo worden voor den 
wind, en gelijk kaf dat de wervelwind 
wegsteelt; Ps.1:4; 35:5. Jes.17:13; 29:5. 

19 dat God zijn geweld weglegt voor 
zijne kinderen, hem vergeldt, dat hij het 
gewaarwordt; 

20 dat zijne oogen zijnen ondergang zien, 
en hij drinke van de grimmigheid des Al- 
machtigen ! 

21 Want wat lust zoude hij na zich 
aan zijn huis hebben, als het getal zijner 


maanden afgesneden is? 


22 Zal men God wetenschap leeren, 
daar Hij de hoogen richt? 

28 Déze sterft in de kracht zijner vol- 
komenheid, daar hij gansch stil en ge- 
rust was; 

24 zijne melkvaten waren vol melk, en 
het merg zijner beenderen was bevochtigd. 

25 De ander daarentegen sterft met 
eene bittere ziel, en hij heeft van het 
goede niet gegeten. 

26 Zij liggen te zamen neder in het 
stof, en het gewormte overdekt ze. 

27 Zie, ik weet-ulieder gedachten, en 
de booze verdichtselen waarmede gij te- 
gen mij geweld doet. 

28 Want gij zult zeggen: Waar is het 
huis. van, den Prins, en waar is de tent 
van de woningen der goddeloozen? 

29 Hebt gijlieden niet gevraagd de voor- 
bijgaanden op den weg, en kent gij kunne 
teekenen niet: 


JOB 22, 28. 


80 dat de booze onttrokken wordt ten 
dage des verderfs; dat zij ten dage der 
verbolgenheid ontvoerd worden? 

31 Wie zal hem in het aangezicht zijnen 
weg vertoonen? Als hij wat doet, wie zal 
hem vergelden? 

32 Eindelijk wordt hij naar de graven 

bracht, en is gedurig in den aardhoop. 

33 De kluiten des dals zijn hem zoet, 
en hij trekt tot zich alle menschen, en 
dergenen die vóór hem geweest zijn, is 
geen getal. 

34 Hoe vertroost gij mij: dan met ijdel- 
heid, dewijl #2 uwe antwoorden overtre- 
ding overig is? 


HOOFDSTUK 22. 


OEN antwoordde Elifaz de Temaniet 
en zeide: 

2 Zal ook een man Gode voordeelig 
zijn? Maar voor zichzelven zal de ver- 
standige voordeelig zijn. Job 35: 7. 
3 Is het voor den Almachtige nuttig- 
heid dat gij rechtvaardig zijt, of gewin 
dat gij uwe wegen volmaakt? 
4 Is het om uwe vrees dat Hij u be- 
straft, dat Hij met u in het gericht komt ? 

5 Is niet uwe boosheid groot, en uwer 
ongerechtigheden geen einde? 

6 Want gij hebt uwen broederen zonder 
oorzaak pand afgenomen, en de kleede- 
ren der naakten hebt gij uitgetogen ; 

1 den moede hebt gij geen water te 
drinken gegeven, en aan den hongerige 
hebt gij het brood onthouden; 

‚8 maar was er een man van geweld, 
voor dien was het land, en een aanzien- 
lijk persoon woonde daarin: 

9 de weduwen hebt gij ledig weggezonden, 
en de armen der weezen zijn verbrijzeld. 

10 Daarom zijn strikken rondom u, en 
vervaardheid heeft u haastelijk beroerd. 

11 Of gij ziet de duisternis niet, en 
des waters overvloed bedekt u. 

12 Is niet God #2 de hoogte der heme- 
len? Zie toch het opperste, der sterren 
aan, dat zij verheven zijn. 

18 Daarom zegt gij: Wat weet er God 
van? Zal Hij door de donkerheid oordeelen? 

14 De wolken zijn Hem eene verberging, 
dat Hij niet ziet; en Hij bewandelt den 
omgang der hemelen. 

15 Hebt gij het pad der eeuw waarge- 
nomen, dat de ongerechtige lieden betre- 
den hebben? 


16 die rimpelig gemaakt zijn als bet 


531 


de tijd niet was; een vloed is over hun- 
nen grond uitgestort; 

17 die zeiden tot God: Wijk vàn ons: 
en wat had de Almachtige kun gedaan? 

Job 21:14. 

18 Hij had immers hunne huizen met 
goed vervuld; daarom is de raad der 
goddeloozen verre van mij. Job 21:16. 

19 De rechtvaardigen zagen het en wa- 
ren blijde, en de onschuldige bespotte 
hen, __Ps. 107: 42, 

20 dewijl onze stand niet verdelgd is, 
maar het vuur hun overblijfsel verteerd 
heeft. ° 

21 Gewen u toch aan Hem, en heb vrede; 
daardoor zal u het goede overkomen. 

22 Ontvang toch de wet uit zijnen mond, 
en leg zijne redenen in uw hart. 

23 Zoo gij u bekeert tot den Almach- 
tige, gij zult gebouwd worden; doe het 
onrecht verre van uwe tenten. 

24 Dan zult gij het goud op het stof 
leggen, en Ket goud van Ofir bij den 
rotssteen der beken. 

25 Ja, de Almachtige zal uw overvloëê- 
dig goud zijn en krachtig zilver u zijn; 

26 want dan zult gij u over den Al- 
machtige verlustigen, en gij zult tot God 
uw aangezicht opheffen. 

27 Gij zult tot Hem ernstiglijk bidden, 
en Hij zal u‘ verhooren; en gij zult uwe 
geloften betalen. 

28. Als gij eene zaak besluit, zoo zal zij 
u bestendig zijn; en op uwe wegen zal 
het licht schijnen. 

29 Als men temand vernederen zal, en 
gij zeggen zult: Het zij verhooging, dan 
zal God den nederige van oogen behouden. 

30 Ja Hij zal dien bevrijden die niet 
onschuldig Is, want hij wordt bevrijd door 
de zuiverheid uwer handen. 


HOOFDSTUK 23. 


AAR Job antwoordde en zeide: 

2 Ook heden is mijne klacht weder- 
spannigheid; mijne plaag is zwaar boven 
mijn zuchten. 

3 Och of ik wist: dat ik Hem vinden 
zoude! Ik zoude tot zijnen stoel komen: 

4 ik zoude het recht voor zijn aangezicht 
ordelijk voorstellen en mijnen mond zoude 
ik met verdedigingen vervullen; 

5 ik zoude de redenen weten die Hij mij 
antwoorden zoude, en verstaan wat Hij 
mij zeggen zoude 

6 Zoude Hij naar de grootheid zijner 


| 


532 


macht met mij twisten? Neen, maar Hij 
zoude echt op mij slaan. 

7 Daar zoude de oprechte met Hem 
pleiten, en ik zoude mij in eeuwigheid 
van mijnen Rechter vrijmaken. __ 

8 Zie, ga ik voorwaarts, zoo is Hij daar 
niet, of achterwaarts, zoo verneem ik Hem 
niet; 

9 als Hij ter linkerhand werkt, zoo aan- 
schouw ik Mem niet; bedekt Hij Zich ter 
rechterhand, zoo zie ik Hem niet. 

10 Doch Hij kent den weg, die bij mij 
is; Hij beproeve mij: als goud zal ik uit- 
komen. 

11 Aan zijnen gang heeft mijn voet vast- 
gehouden; zijnen weg heb ik bewaard, en 
ben niet afgeweken. 

12 Het gebod zijner lippen heb ik ook 
niet weggedaan: ds redenen zijns monds 
heb ik meer dan mijn bescheiden deel 
weggelegd. 

13 Maar is Hij tegen iemand, wie zal 
Hem dan afkeeren? Wat zijne ziel be- 
geert, dat zal Hij doen. _ps.115:3; 135:6. 
14 Want Hij zal volbrengen wat over 
mij bescheiden is, en dergelijke dingen 
zijn er vele bij Hem. 

15 Hierom word ik voor zijn aangezicht 
ontroerd; ik aanmerk het, en vrees voor 
Hem; 

16 want God heeft mijn hart week ge- 
maakt, en de Almachtige heeft mij beroerd; 
17 omdat ik niet uitgedelgd ben voor 
de duisternis, en dat Hij van mijn aan- 
gezicht de donkerheid bedekt heeft. 


HOOFDSTUK 24. 


AAROM zouden van den Almachtige 
de tijden niet verborgen zijn, dewijl 
zij die Hem kennen zijne dagen niet zien? 
ò Zij tasten de landpalen aan, de kudde 
rooven en weiden zij. 
3 Den ezel der weczen drijven zij weg, 
den os eener weduwe nemen zij te pand. 
4 Zij doen de nooddruftigen wijken van 
den weg, te zamen versteken zich de el- 
lendigen des lands. 
5 Zie, zij zijn woudezels in de woestijn; 
zij gaan uit tot hun werk, makende zich 
vroeg op ten roof; het vlakke veld is 
hem tot spijs ex den jongens. 
6 Op het veld maaien zij zijn voeder, en 
den wijnberg des goddeloozen lezen zij af. 
4 Den naakte laten zij vernachten zon- 
der kleeding, die geen deksel Zeef? tegen 
de koude, 


JOB 24. 


8 Van den stroom der bergen worden 
zij nat, en zonder toevlucht zijnde. om- 
helzen zij de steenrotsen. 

9 Zij rukken het weesje van de borst, en 
wat over den arme is, nemen zij te pand. 

10 Den naakte, doen zij weggaan zonder 
kleed, en hongetig die garven dragen. 

11 Tusschen hunne muren persen zij olie 
uit, treden de wijnpersen en zijn dorstig. 

12 Uit de stad zuchten de heden, en de 
ziel der verwonden schreeuwt uit; noch- 
tans beschikt God niets ongerijmds. 

18 Zij zijn onder de wederstrevers des 
hchts; zij kennen zijne wegen niet, en zij 
blijven miet op zijne paden. 

14 Met het licht staat de moordenaar 
op, doodt den arme en den nooddruftige; 
en des nachts is hij als een dief. 

15 Ook neemt het oog des overspelers 
de schemering waar, zeggende: Geen oog 
zal mij zien; en hij legt een deksel op 
het aangezicht. 

16 In de duisternis doorgraaft hij de 
huizen, die zij zich des daags afgeteekend 
hadden; zij kennen het licht niet. 

17 Want de morgenstond is hun te za- 
men de schaduw des doods; als men hen 
kent, zijn zij 2 de strikken van des doods 
schaduw. . 

18 Hij is licht op het vlakke der wateren; 
vervloekt is hun deel op aarde; hij wendt 
zich niet tot den weg der wijngaarden. 

19 De droogte mitsgaders de hitte ne- 
men de sneeuwwateren weg; a/lzóó het 
graf degenen die gezondigd hebben. 

20 De baarmoeder vergeet hem, het ge- 
wormte is hem zoet, zijns wordt niet meer 
gedacht; en het onrecht wordt gebroken 
als een hout. 

91 De onvruchtbare, die niet baart, 
teert hij af, en der weduwe doet hij 
niets goeds. 

22 Ook trekt hij de machtigen door zijne 
kracht; staat hij op, zoo is men des le- 
vens niet zeker. 

23 Stelt hem God in gerustheid, zoo 
steunt hij daarop; nochtans: zijn zijne 
oogen op hunne wegen. - k 

24 Zij zijn een weinig tijds verhoven, 
daarna is er niemand van hen; zij worden 
nedergedrukt, gelijk alle anderen worden 
zij besloten, en gelijk de top eener aar 
worden zij afgesneden. 

25 Indien het nu zoo niet is, wie zal 
mij leugenachtig maken cn mijne rede 
tot niet brengen? 


JOB 25, 26, 27. 


HOOFDSTUK 25. 
OEN antwoordde Bildad de Suhict en 


zeide : 

2 Heerschappij en vreeze zijn bij Hem; 
Hij maakt vrede in zijne hoogten. 

3 Is er een getal zijner benden? En over 
wien staat zijn licht niet op? 

4 Hoe zoude dan een mensch recht- 
vaardig zijn bij God, en hoe zoude hij 
zuiver zijn die van eene vrouw geboren 
is? Job 15:14. 

5 Zie, tot de maan toe, en zij zal geen 
schijnsel geven, en de sterren zijn niet 
zuiver in zijne oogen: Job 15:45. 

6 shoeveel te min de mensch, die eene 
made is, en des menschen kind, ödie een 
worm is! adob4:19; 15:16. B Ps. 22:7, 


„HOOFDSTUK 26. 


AAR Job antwoordde en zeide: 

2 Hoe hebt gij geholpen dien die 
zonder kracht is, ex behouden den arm 
die zonder sterkte is! 

3 Hoe hebt gij hem geraden die geene 
wijsheid heeft, en de zaak zooals zij is, 
ten volle bekend gemaakt! 

4 Aan wien hebt gij die woorden ver- 
haald? En wiens geest is van u uitgegaan? 

5 De dooden zullen geboren worden van 
onder de wateren en hunne inwoners. 

6 De hel is naakt voor Hem, en geen 
bedekking is er voor het verderf. spr. 15:41. 

7 Hij breidt het Noorden uit over het 
woeste; Hij hangt de aarde aan een niet. 

8 Hij bindt de wateren in zijne wolken; 
nochtans scheurt de wolk daaronder nict. 

9 Hij houdt het vlakke zijzs troons vast; 
Hij Rrk zijne wolk daarover. 

10 Hij heeft een gezet perk over het vlakke 
der wateren rondom afgeteekend, tot aan 
de voleinding toe des lichts met de duister- 
nis. Job38:40,14. Ps. 104:9. Spr.8:29. Jer. 5:22. 

11 De pilaren des hemels sidderen en 
ontzetten zich voor zijn schelden. - 

12 Door zijne kracht klieft Hij de zee, 
en door zijn verstand verslaat Hij Aare 
verheffing. Jes.51:45. Jer. 31:35. 

13 Door zijnen Geest heeft Hij de he- 
melen versierd; zijne hand heeft de lang- 
wemelende slang geschapen. 

14 Zie, dit zijn maar uiterste einden 
zijner wegen; en wat een klein stuksken 
der zaak hebben wij van Hem gehoord! 
Wie zoude dan den donder zijner mogend- 
heden verstaan ? 


533 


HOOFDSTUK 27, 


EN Job ging voort zijne spreuk op te 
heffen, en zeide: 

2 Zoo waarachtig als God leeft die mijn 
recht weggenomen heeft, en de Almach- 
tige die mijne ziel bitterheid heeft aan- 
gedaan: _ Job 34:5. 

8 zoo lang als mijn adem in mij zal 
zijn, en het geblaas Gods in mijnen neus: 

4 indien mijne lippen onrecht zullen spre- 
ken, en indien mijne tong bedrog zal uit- 
spreken ! 

5 Het zij verre van mij, dat ik ulieden 

rechtvaardigen zoude; totdat ik den geest 
zal gegeven hebben, zal ik mijne oprecht- 
heid van mij niet wegdoen. 
_6 Aan mijne gerechtigheid zal ik vast- 
houden, en zal ze niet laten varen; mijn 
hart zal die niet versmaden van mijne 
dagen. 

7 Mijn vijand zij als de goddelooze, en 
die zich tegen mij opmaakt, als de ver- 
keerde. 

8 Want wat is de: verwachting des hui- 
chelaars, als hij zal gierig geweest zijn, 
wanneer God zijne ziel zal Aittrekken? 

9 Zal God zijn geroep hooren, als be- 
nauwdheid over hem komt? Spr. 4:27. 

10 Zal hij zich verlustigen in den Almach- 
tige? Zal hij God aanroepen te aller tijd? 

11 Ik zal ulieden leeren van de hand 
Gods; wat bij den Almachtige is, zal ik 
niet verhelen. 

12 Zie, gij zelve allen hebt het gezien: 
en waarom wordt gij dus door ijdelheid 
verijdeld ? 

13 Dit is het deel des goddeloozen men- 
schen bij God, en de erve der tyrannen, 
die zìj van den Almachtige ontvangen 
zullen Job 20 : 29. 

14 indien zijne kinderen vermenigvuldi- 
gen, het is ten zwaarde; en zijne spruiten 
zullen van brood niet verzadigd worden; 

15 zijne overgeblevenen zullen in den 
dood begraven worden, en zijne weduwen 
zullen met weenen ; Ps. 78:64. 

16 zoo hij zilver gpesheopn zal hebben 
als stof, en kleeding bereid als leem, 

Pred. 2 : 26. 

17 hij zal ze bereiden, maar de recht- 
vaardige zal ze aantrekken, en de on- 
schuldige zal het zilver deelen; 

18 hij bouwt zijn huis als eene mot. 
en als een hoeder de hut maakt: 

19 rijk ligt hij neder, en wordt niet 


534 JOB 


weggenomen; doet hij zijne oogen open, 
zoo Is hij er nict. 

20 Verschrikkingen zullen hem als wa 
teren aangrijpen; des nachts zal hem een 
wervelwind wegstelen. 

21 De oostenwind zal hem wegvoeren 
dat hij henengaat, en zal hem wegstor- 
men uit zijne plaats. 

22 En God zal dit over hem werpen en 
niet sparen; van zijne hand zal hij snel- 
lijk vlieden. 

23 Hen ieder zal over hem met zijne 
handen klappen, en over hem fluiten uit 
zijne plaats. 


HOOFDSTUK 28. 


EWIS daar is voor het zilver een uit- 
gang, en eene plaats voor het goud 
dat zij smolten; 

2 het ijzer wordt uit stof genomen, en 
vit steen wordt koper gegoten. 

3 Het einde daf God gesteld heeft voor 
de duisternis, en al het uiterste, onder- 
zoekt hij: het gesteente der donkerheid 
en der schaduw des -doods. 

4 Breekt er eene beek door bij denge- 
ne die daar woont, de wateren vergeten 
zijnde van den voet, worden van den 
„mensch uitgeput ex gaan weg. 

5 Uit de aarde komt het brood voort, 
en onder zich wordt zij veranderd alsof 
zij vuur ware. 

6 Hare steenen zijn de plaats van den 
saftier, en zij heeft stofjes van goud. 

‘7 De roofvogel heeft het pad niet gekend, 
en het oog der kraai heeft het niet gezien ; 

8 de jonge hoogmoedige dieren hebben 
net niet betreden, de felle leeuw is daar- 
over ntct henengegaan. 

9 Hij legt zijne hand aan de keiach- 
tige rots, hij keert de bergen van den 
wortel om. 

10 In de rotssteenen houwt hij strooraen 
uit, en zijn oog ziet al het kostelijke. 

11 Hij bindt de rivieren toe, dat niet 
een traan uitkomt; en het verborgene 
brengt hij uit in het licht. 

12 Maar de wijsheid, van waar zal zij 
gevonden worden? En waar is de plaats 
des verstands? | 

13 De mensch weet hare waarde niet, 
en zij wordt niet gevonden in het land 
der levenden. 

14 De afgrond zegt: Zij is in mij niet; 
en de zee zegt: Zij is niet bij mij. 

15 Het gesloten goud kan voor haar niet 


28, 29. 


gegeven worden en met zilver kan haar 
prijs niet worden opgewogen. Spr. 3:14; 16:16. 
16 Zij kan niet geschat worden tegen 


fijn goud van Ofir, tegen den kostelijken 


schoham of den saffier. 

17 Men kan het goud of kristal haar niet 
gelijk waardeeren; ook is zij ziet te verwis- 
selen voor een kleinood van dicht goud. 

18 De ramoth en gabis zal niet gedacht 
worder; want de trek der wijsheid is 
meerder dan die der robijnen. 

19 Men kan den topaas van Moorenland 
hear niet gelijk waardeeren en bij hef fijn 
louter goud kan zij niet geschat worden. 

20 Die wijsheid dan, van waar komt 
zij? En waar is de plaats des verstands? 

21 Want zij is verholen voor de oogen 
aller levenden, en voor het gevogelte des 
hemels is zij verborgen. — 

22 Het verderf en de dood zeggen: Haar 
gerucht hebben wij met onze ooren gehoord. 

23 God verstaat haren weg en Hij wett 
hare plaats; 

24 want Hij schouwt tot aan de einden 
der aarde, Hij ziet onder alle de hemelen. 

25 Als Hij den wind het gewicht maakte, 
en de wateren opwoog in mate; 

26 als Hij den regen eene gezette orde 


| maakte, en eenen weg voor het weerlicht 


der donderen: Job 38 : 25. 

27 toen zag Hij haar, en vertelde ze, 
Hij schikte ze, en ook doorzocht Hij ze. 

28 Maar tot den mensch heeft Hij ge- 
zegd: Zie, de vreeze des Heeren is de 
wijsheid, en van het kwaad te wijken is 
het verstand. Ps. 144:10. Spr. 1:7; 9:10. 


HOOFDSTUK 29. 


EN Job ging voort zijne spreuk op te 
heffen, en zeide: 

2 Och of ik ware gelijk in de vorige 
maanden, gelijk in de dagen toen God 
mij bewaarde ! 

3 toen Hij zijne lamp deed schijnen over 
mijn hoofd, en ik bij zijn licht de duis- 
ternis doorwandelde; 

£ gelijk als ik was in de dagen mijner 
jenkheid, toen Gods verborgenheid over. 
mijne tent was; 

5 toen de Almachtige nog met mij was. _ 
en mijne jongens rondom mij; 

6 toen ik mijne gangen wiesch in boter, 
en de rots bij mij oliebeken uitgoot; 

7 toen ik uitging naar de poort door 
de stad, toer ik mijnen stoel op de straat 
liet bereiden. 


JOB 30. 


8 De jongelingen zagen mij en verstaken 
zich, en de stokouden rezen op ex stonden; 

9 de oversten hielden de woorden in, 
en leiden de hand op hunnen mond; 

10 de stem der Vorsten verstak zich, 
en hunne tong kleefde aan hart gehemelte. 

11 Als een oor mij hoorde, zoo hield 
het mij gelukzalig; als een oog mij zag, 
zoo getuigde het van mij. 

12 Want ik bevrijdde den ellendige díe 
riep, en den wees, en die geenen helper 
had. Ps. 12:12, 

13 De zegen desgenen die verloren ging, 
kwam op mij, en het hart der weduwe 
deed ik vroolijk zingen. 

14 Ik bekleedde mij met gerechtigheid, 
en zij bekleedde mij; mijn oordeel was 
als een mantel en vorstelijke hoed. 3e5:59:17. 

15 Den blinde was ik fot oogen, en den 
kreupele was ik tof voeten. 

16 Ik was den nooddruftigen een vader; 
en het geschil daf ik niet wist, dat on- 


… derzocht ik. 


17 En ik verbrak de baktanden des ver- 
keerden, en wierp den roof uit zijne tanden. 

18 En ik zeide: Ik zal in-mijn nest den 
geest geven, en ik zal de dagen verme- 
nigvuldigen als: het zand. 

19 Mijn: wortel was uitgebreid aan het 
water, en dauw vermachtte op mijnen tak. 

20 Mijne heerlijkheid was nieuw bij 
mij, en mijn boog veranderde zich in 
mijne hand. 

21 Zij hoorden mij aan en wachtten, 
en zwegen op mijnen raad. 

22 Na mijn woord spraken zij niet we- 
der, en mijne rede druppelde op hen. 

23 Want zij wachtten naar mij gelijk 
naar den regen, en spérden hunnen mond 
op als naar den spaden regen. 

24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het 
niet; en het licht mijns aangezichts deden 
zij niet nedervallen. 

25 Verkoos ik hunnen weg, zoo zat ik 
bovenaan, en woonde als een Koning onder 
de benden, als een die treurigen vertroost. 


HOOFDSTUK 30. 


Mr nu lachen over mij minderen 


van dagen dan ik, welker vaderen ik 
versmaad zoude hebben om bij dé bonden 
mijner kudde te stellen. 
2 Waartoe zoude mij ook geweest zijn 
de kracht hunner handen? Zij was door 
ouderdom in hen vergaan: 
3 die door gebrek en honger eenzaam 


535 


waren, viiedende maar dorre plaatsen, é 
het donkere, woeste en verwocste; 

4 die ziltige kruiden plukten bij de 
strwikerr, en welker spijs was de worfel 
der jeneverstraiken. 

5 Zij werden uit het midden uitgedreven 
(mien jouwde over hen als over een dief), 

6 opdat zij wonen zouden in de kloven 
der daler, de holen des stofs en der 
steenrotser. . 

1 Zij schreeuwden tussehen de struiken, 
onder de netelen vergaderden zij zich. 

8 Zij waren: kimderen der dwazen, en 
kinderen van geenen naam; zij waren 
geslagen uit den lande. 

9 Maar nu bert ik hun snarenspel ge- 
worden en ik bem hurt’ tot een klap- 
woord. Job17:6. Ps. 69.13. Klaaël. 3:14, 68. 

10 Zij hebben eenen gruwel aan mij, zij 
maken zich verre van mij, j& zij onthouden 
het speeksel niet van rijn aangezicht. 

11 Want Hij heeft rijn zeel losgemaakt, 
en mij bedrukt; daarom hebben zij den 
breidel voor mijn aangezicht afgeworpen. 

12 Ter rechterhand staat de jeugd op 
zij stooten mijne voeten uit, en banen 
tegen mij hunne verderfelijke wegen. 

13 Zij breken mijn pad af,‚ zij bevorde- 
ren mijne eliende, zij hebben geen helper 
van doen: 

14 Zij komen aart als door eene wijde 
breuk; onder de verwoesting rukken zij aan. 

15 Men is met verschrikkingen tegen 
mij gekeerd, elkeen vervolgt als een wind 
mijne edele ziel, en mijn heil ts als eene 
wolk voorbijgegaan. 

16 Daarom stort zich na mijne ziel in mij 
uit, de dagen des druks grijpen mij aan. 

17 Des nachts doorboort Hij mijne beende- 
ren in mij, en mijne polsaderen rusten niet. 

18 Door de veelheid der kracht is mijn. 
kleed veranderd, Hij omgordt mij als de 
kraag mijns roks. 

19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en 
ik ben gelijk geworden aan stof en asch. 

20 Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt 
mij niet; ik sta, maar Gij acht ziet op mij. 

21 Gij zijt veranderd in eenen wreede 
tegen mij; door de sterkte uwer hand 
wederstaat Gij mij hatelijk. 

22 Gij heft mij op in den wind, Gij 
doet mij daarop rijden, en Gij versmelt 
mij het wezen. 

23 Want ik weet dat Gij mij ter dood 
brengen zult, en tot het huis der samen- 
komst aller levenden. 


536 


24 Maar Hij zal tot den aardhoop de 
hand niet uitsteken; is er bij henlieden 
geschrei in zijne verdrukking? 

25 Weende ik niet over hem die harde 
dagen had? Was mijne ziel niet beangst 
over den nooddruftige? 

26 Nochtans toen ik het goede verwachtte, 
zoo kwam het kwade; toen ik hoopte naar 
het licht, zoo kwam de donkerheid. 

27 Mijn ingewand ziedt en is niet stil; 
de dagen der verdrukking zijn mij voor- 
gekomen. 

28 Ik ga zwart daarhenen, niet van de zon; 
opstaande, schreeuw ik in de gemeente. 

29 Ik ben den draken een broeder gewor- 
den, en een metgezel der jonge struisen. 

30 Mijne huid is zwart geworden over 
mij, en mijn gebeente is ontstoken van 
dorheid. ‚ Klaagl. 5:10. 

31 Hierom is mijne harp tot eene rouw- 
klage geworden, en mijn orgel tot eene 
stem der weenenden. 


HOOFDSTUK 31. 


Ee heb een verbond gemaakt met mijne 
oogen, hoe zoude ik dan acht gegeven 
hebben op eene maagd ? 

2 Want wat is het deel Gods van boven, 
of de erve des Almachtigen uit de hoogten? 

3 Is miet het verderf voor den verkeerde, 
ja wat vreemds voor de werkers der onge- 
rechtigheid ? 

4 Ziet Hij niet mijne wegen, en telt Hij 
niet alle mijne treden? 

Job14:16; 34:24. Spr.5:24. Jer 16:17. 

9 Zoo ik met ijdelheid omgegaan heb, 
en mijn voet gesneld is tot bedriegerij, 

6 Hij wege mij in eene rechte weegschaal, 
en God zal mijne oprechtheid weten. 

7 Zoo mijn gang uit den weg geweken 
is, en mijn hart mijne oogen nagevolgd 
is, en aan mijne handen iets aankleeft, 

8 zoo moet ik zaaien, maar een ander 
eten, en mijne spruiten moeten ontworteld 
worden. 

9 Zoo mijn hart verlokt is geweest tot 
eene vrouw, of ik aan mijns naasten deur 
geloerd heb, 

10 zoo moet mijne huisvrouw met een 
ander malen, en anderen zich over haar 
krommen. | 

11 Want dat is eene schandelijke daad, 
en het is eene misdaad bij de rechters. 

12 Want dat is een vuur, hetwelk tot 
„de verderving toe verteert, en al mijn 

inkomen ontworteld zoude hebben. 


| hul 


JOB 31. 


13 Zoo ik versmaad heb het recht mijns 
knechts of mijner dienstmaagd, als zij ge- 
schil hadden met mij; 

14 (want wat zoude ik doen als God 
opstond? En als Hij bezoeking deed. wat 
zoude ik Hem antwoorden? 

15 Heeft niet Hij die mij in den moeder- 
schoot maakte, hem óók gemaakt, en één 
ons in de baarmoeder bereid?) — 

16 zoo ik den armen Aunne begeerte 
onthouden heb, of de oogen der weduwe 
heb laten versmachten, 

17 en mijne bete alléén gegeten heb, zoo- 
dat de wees daarvan niet gegeten heeft 

18 (want van mijne jonkheid af is hij 
bij mij opgevoed als bij een vader, en 
van mijn moeders schoot af heb ik haar 
geleid); — 

19 zoo ik iemand heb zien omkomen 
omdat hij zonder kleeding‘ was, en dat 
de nooddruftige geen deksel had, 

20 zoo zijne lendenen mij niet gezegend 
hebben toen hij van de vellen mijner 
lammeren verwarmd werd; — 

21 zoo ik mijne hand tegen den wees 
bewogen heb omdat ik in de poort mijne 

Zag: — 

od mijn schouder valle van het schouder- 
been, mijn arm breke van zijne pijp af! 

23 Want het verderf Gods was bij mij 
een schrik, en ik vermocht niet vanwege 
zijne hoogheid. 

24 Zoo ik het goud tot mijne hope ge- 
zet heb, of tot het fijn goud gezegd heb: 
Gij zijt mijn vertrouwen; — 

Marc. 10:24. 1 Tim. 6:17. 

25 zoo ik blijde ben geweest omdat mijn 
vermogen groot was, en omdat mijne 
hand geweldig veel verkregen had; — 

26 zoo ik het licht aangezien heb wan- 
neer het scheen, of de maan heerlijk 
voortgaande, Deut. 4:19. 

27 en mijn hart verlokt is geweest in 
het verborgen, dat mijne hand mijnen 
mond gekust heeft: — 

28 dat ware óók eene misdaad bij den 
rechter, want ik zoude den God van 
boven verzaakt hebben. 

29 Zoo ik verblijd ben geweest in de 
verdrukking mijns haters, en mij opge- 
wekt heb als het kwaad hem vond 

30 (ook heb ik mijn gehemelte niet toe- 
gelaten te zondigen, om door eenen vloek 
zijne ziel te begeeren). _ 

31 Zoo de lieden mijner tent niet hebben 
gezegd: Och of wij van zijn vleesch had- 





JOB 32, 33. 


537 


den! wij zouden niet verzadigd worden. | de veelheid der jaren wijsheid te kennen 


82 De vreemdeling overnachtte niet op 
de straat, mijne deuren opende ik naar 
den weg 

33 Zoo ik gelijk Adam mijne overtre- 
dingen bedekt Beh, door eigenliefde mijne 
misdaad verbergende | Gen. 3:10. 

84 Zeker ik kon wel eene groote menigte 
met geweld onderdrukt hebben, maar de 
verachtste der huisgezinnen zoude mij 
afgeschrikt hebben, zoodat ik gezwegen 
zoude hebben en ter deure niet uitgegaan 
zoude zijn. 

35 Och of ik éénen had die mij hoorde! 
Zie, mijn oogmerk is, dat de Almachtige 
mij antwoorde, en dat mijne tegenpartij 
een boek schrijve: 

86 zoude ik het niet op mijnen schouder 
dragen? Ik zoude het op mij binden a/s 
eene kroon. 

37 Het getal mijner treden zoude ik 
hem aanwijzen, als een Vorst zoude ik 
tot hem naderen, t 

88 Zoo mijn land tegen mij roept, en 
zijne voren te zamen weenen; - 

89 zoo ik zijn vermogen gegeten heb 
zonder geld, en de ziel zijner akker- 
lieden heb doen hijgen: — 

40 dat voor tarwe distelen voortkomen, 
en voor gerst stinkkruid. 

De woorden Jobs hebben een einde. 


HOOFDSTUK 32. 


ec hielden die drie mannen op van 
Job te antwoorden, dewijl hij in zijne 
oogen rechtvaardig was. 

2 Zoo ontstak de toorn van Elihu den 


zoon van Baracheël, den Buziet van het | 


geslacht van Ram; tegen Job werd zijn 
toorn ontstoken, omdat hij zijne ziel meer 
rechtvaardigde dan God. 

8 Zijn toorn ontstak ook tegen zijne 
drie vrienden, omdat zij, geen antwoord 
vindende, nochtans Job verdoemden. 

4 Doch Elihu had gewacht op Job in 
het spreken, omdat zij ouder van dagen 
waren dan hij. | 

9 Als dan Elihu zag dat er geen ant- 
woord was in den mond van die drie 
mannen, ontstak zijn toorn. 

6 Hierom antwoordde Elihu de zoon van 
Baracheël, de Buziet, en zeide: Ik ben 
minder van dagen, maar gijlieden zijt stok- 
oud; daarom heb ik geschroomd en ge- 


geven. 

8 Zekerlijk, de geest die in den mensch 
is en de inblazing des Almachtigen maakt 
hen verstandig. 

9 De grooten zijn niet wijs, en de ouden. 
verstaan het recht xzef. 

10 Daarom zeg ik: Hoor naar mij: ik 
zal mijn gevoelen óók vertoonen. 

1 Zie, ik heb gewacht op ulieder woor- 
den, ik heb het oor gewend tot- ulieder 
aanmerkingen, totdat gij redenen uitge- 
zocht hadt. 

12 Als ik nu acht op u gegeven heb, 
zie, daar is niemand die Job overrede, die 
uit ulieden zijne redenen beantwoorde; 

13 opdat gij niet zegt: Wij hebben de 
wijsheid gevonden: God heeft hem neder- 
gestooten, geen mensch. 

14 Nu heeft hij tegen mij geene woor- 
den gericht, en met ulieder woorden zal 
ik hem niet beantwoorden. | 

15 Zij zijn ontzet, zij antwoorden niet 
meer, zij hebben de woorden van zich 
verzet. 

16 Ik heb dan gewacht, maar zij spreken 
niet, want zij staan stil, zij antwoorden 
niet meer. 

17 Ik zal mijn deel óók antwoorden, ik 
zal mijn gevoelen óók vertoonen. 

18 Want ik ben der woorden vol: de 
geest mijns buiks benauwt mij. 

19 Zie, mijn buik is als de wijn die 
niet geopend is; gelijk nieuwe lederen 
zakken zoude hij bersten. 

20 Ik zal spreken, opdat ik voor mij 
lucht krijge; ik zal mijne lippen openen 
en zal antwoorden. 

21 Och dat ik niemands aangezicht aan- 
neme, en tot den mensch geene bijnamen 
gebruike ! 

22 Want ik weet geene bijnamen te ge- 
bruiken: in kort zoude mijn Maker mij 
wegnemen. 


HOOFDSTUK 38. 


EN gewisselijk, o Job! hoor toch mijne 
redenen, en neem alle mijne woorden 
ter oore. 

2 Zie nu, ik heb mijnen mond openge- 
daan: mijne tong spreekt onder mijn ge- 
hemelte. | 

3 Mijne redenen zullen de oprechtheid 
mijns harten, en de wetenschap mijner 


vreesd ulieden mijn gevoelen te vertoonen. | lippen wat zuiver is, uitspreken. 


d Ik zeide: Laat de dagen spreken en 


4 De Geest Gods heeft mij gemaakt, en 


538 
de adem des Almachtigen heeft mij levend 
gemaakt. . 4 


\5 Zoo gij kunt, antwoord mij, schik u 
voor mijn aangezicht, stel u. 


6 Zie, ik ben Gods gelijk gij, uit het 


leem ben ik óók afgesneden. __ b 
7 Zie, mijne verschrikking zal u niet 
beroeren, en mijne hand zal over u niet 
zwaar zijn. WOL MEAT 16 
8 Zeker, gij hebt gezegd voor mijne 
ooren, en ik heb de stem der woorden 
gehoord: 
„9 ik ben rein zonder overtreding, ik 
ben zuiver en heb geene misdaad, 

10 zie, Hij vindt oorzaken tegen mij, 
Hij houdt mij voor zijnen vijand: 

A le Job 13:24; 19:14, 
‚1 Hij legt mijne voeten in den stok, 
Hij neemt alle mijne paden waar. Job 13:27. 
12 Zie, hierin zijt gij niet rechtvaardig, 
antwoord ik u; want God is meerder dan 
‘een mensch. 

‚138 Waarom hebt gij tegen Hem getwist? 
Want Hij antwoordt niet van alle zijne 
daden. | 

14 Maar God spreekt ééns of tweemaal, 
doch men let niet daarop. 

15 In den droom, door het gezicht des 
nachts, als een diepe slaap op de lieden 
valt, in de slrimering op het leger: 

‚16 dan openbaart Hij het voor het oor 
der lieden, en Hij verzegelt hunne kas- 
tijding ; hk 
17 opdat Hij den mensch afwende var 
zijn werk, en van den man de hoovaardij 
verberge: | î „0e 

18 dat hij zijne ziel van het verderf 
afhoude; en zijn leven, dat het door het 
zwaard niet doorga. | 
19 Ook wordt hij gestraft met smart 


op zijn leger, en de sterke menigte zij- | 


ner beenderen; 
‚20 zoodat zijn leven het brood zelf ver- 
foeit, en zijne ziel de begeerlijke spijs, 
21 dat zijn vleesch verdwijnt uit het 
gezicht, en zijne beenderen die niet ge- 
‘zien werden, uitsteken, ai Vin 
22 en zijne ziel nadert ten verderve, 
en zijn leven tot de dingen die dooden. 
23 Ís er dan bij hem een gezant, een uit- 
legger, één uit duizend, om den mensch 
zijnen rechten plicht te verkondigen, _ 
24 zoo zal Hij hem genadig zijn, en 
zeggen: Verlos knie dat hij in het ver- 
derf niet nederdale: Ik heb verzoening 
gevonden. 


JOB 34. 


25 Zijn vleesch zal frisscher worden dan 
het was’in de jeugd, hij zal tot de dagen 
zijner Jonkheid wederkeeren. 

26 Hij zal ‘tot God ernstiglijk bidden, 
die in hem een welbehagen nemen zal, 
en zijn aangezicht met gejuich aanzien, 
want Hij zal den mensch zijne gerechtig- 
heid wedergeven. 

27 Hij zal de menschen aanschouwen en 
zeggen: Ik heb gezondigd en het recht 
verkeerd, hetwelk mij niet heeft gebaat; 

28 maar God heeft mijne ziel verlost, 
dat zij niet voere in het verderf, zoodat 
mijn leven het licht aanziet. 

29 Zie, dit alles werkt God twee- of, 
driemaal met een man, 

30 opdat hij zijne ziel afkeere van het 
verderf, en hij verhcht worde met het 
licht der levenden. | 

81 Merk op, o Job! hoor naar mij; 
zwijg, en ik zal spreken. 

82 Zoo er redenen zijn, antwoord mij; 
spreek, want ik heb lust u te rechtvaar« 
digen. _ 

83 Zoo niet, hoor naar mij: zwijg, en 
ik zal u wijsheid leeren. 


HOOFDSTUK 84. È 


OORTS antwoordde Elihu en zeide: 
2 Hoort, gij wijzen, mijne woorden, en 
gij verstandigen, neigt de ooren naar mij. 

8 Want het oor proeft de woorden, gelijk 
het gehemelte de spijze smaakt. zob 42:14. 

4 Laat ons kiezen voor ons wat recht 
is, laat ons kennen onder ons wat goed is. 

5 Want Job heeft gezegd: Ik ben recht: 
vaardig, en God heeft mijn recht weg: 
genomen: Job 27:2. 

6 ik moet liegen in mijn recht, mijn 
pijl is smartelijk zonder overtreding. __ 

{ Wat man is er gelijk Job? Hij drinkt 
de bespotting in als water, Joh 15:46. 

8 en gaat overweg in gezelschap met 
de werkers der ongerechtigheid, en wan= 
delt met goddelooze lieden. 

9 Want hij heeft gezegd: Het baat een 
man niet als hij welbehagen heeft aan 
God. Job 35:3. 

10 Daarom, gij lieden van verstand, 
hoort naar mij. Verre zij God van godde= 
loosheid, en de Almachtige van onrecht; 

“___X Deut. 32:4. Job8:3. Zef. 3:5, 

11 want zaar het werk des menschen 
vergeldt Hij hem, en naar eens ieders 
weg doet Hij het hem vinden. ps. 62:13, 
Spr. 24:12, Matth, 46:27, Rom, 2:6, Openb, 22; 12, 





JOB 35. 


12 Ook waarlijk God handelt niet god- 
delooslijk, en de Almachtige verkeert het 
recht niet. Job 8-3. 

138 Wie heeft Hem gesteld over de aarde, 
en wie heeft de gansche wereld geschikt ? 

Job 26: 23. 

14 Indien Hij zijn hart tegen hem 
zette, zijnen geest en zijnen adem zoude 
Hij tot Zich vergaderen; 

15 alle vleesch zoude te gelijk den geest 
geven, en de mensch zoude tot stof we- 
derkeeren. Gen. 3:19. Pred. 3:20; 12:7. 

16 Zoo er dan verstand bij u is, hoor 
dit, neig de ooren tot de stem mijner 
woorden. 

17 Zoude hij ook die het recht haat, 
den gewonde verbinden, en zoudt gij den 
zeer rechtvaardige verdocmen? 

__ 18 Zoude men tot eenen Koning zeggen: 

Gij Belial; tot de Prinsen: Gij godde- 
loozen ?- 

19 Hoe dan tot dien die het aangezicht 
der Vorsten niet aanneemt, en den rijke 
voor den arme niet kent? Want zij zijn 
allen zijner handen werk. Deut. 10:47. 

20 In een oogenblik sterven zij, zelfs 
te middernacht wordt een volk geschud 
dat het vergaat, en de machtige wordt 
weggenomen zonder hand. 

2] Want zijne oogen zijn op ieders 
wegen, en Hij ziet alle zijne treden: 

Job 31 :4. Spr.5:21. Jer. 16:17; 32:19. 

22 daar is geene duisternis en daar is 
geen schaduw des doods, dat aldaar de 
werkers der ongerechtigheid zich ver- 
bergen mochten. Ps. 139: 11, 12. 

23 Gewis Hij legt den mensch niet te 
veel op, dat hij tegen God in het gericht 
zoude mogen treden. 

24 Hij vermorzelt de geweldigen, dat 
men het niet doorzoeken kan, en stelt 
anderen in hunne plaats. 

25 Daarom dat Hij hunne werken kent 
zoo keert Hij ze des nachts om, en ze 
worden verbrijzeld. 

26 Hij klopt hen te zamen als godde- 
loozen, in eene plaats waar aanschouwers 
zijn; 

27 daarom dat zij van achter Hem af- 
geweken zijn, en geene zijner wegen ver- 
staan hebben; 

28 opdat Hij op hem het geroep des 
armen brenge, en het geroep der ellen- 
digen verhoore. 

29 Als Hij stilt, wie zal dan beroeren? 
Als Hij het aangezicht verbergt, wie zal 


539 


Hem dan aanschouwen? zoowel voor een 
volk als voor eenen mensch alleen, 

80 opdat de huichelachtige mensch niet, 
meer regeere eu er geene strikken dee 
volks zijn. 

31 Zekerlijk heeft hij tot God gezegd: 
Ik heb wwe straf verdragen. ik zal het 
niet verderven; 

32 behalve waf ik zie, leer Gij mij: 
heb ik onrecht gewrocht, ik zal het niet 
meer doen. 

83 Zal het van u zijn, hoe Hij iets 
vergelden zal, dewijl gij Hem versmaadt? 
Zoudt gij dan verkiezen, en niet ik? Wat 
weet gij dan? Spreek. 

84 De lieden van verstand zullen met 
mij zeggen, en een wijs man zal naar mij 
hooren: 

85 dat Job niet met wetenschap ge 
sproken heeft, en zijne woorden niet met 
kloek verstand geweest zijn. 

36 Mijn Vader, laat Job beproefd worden 
tot den einde toe, om zijzer antwoorden 
wil onder de ongerechtige lieden. 

87 Want tot zijne zonde zoude hij nog 
overtreding toevoegen; hij zoude onder 
ons in de handen klappen, en hij zoude 
zijne redenen, vermenigvuldigen tegen God. 


HOOFDSTUK 35. 


LIHU antwoordde verder en zeide: 

2 Houdt gij dat voor recht dat gij 
gezegt hebt: Mijne gerechtigheid is meer- 
der dan die van God? 

3 Want gij hebt gezegd; Wat zoude zij 
u baten? Wat meer voordeel zal ik daar- 
mede doen dan met mijne zonde? Job. 34:9. 

4 Ik zal u antwoord geven, en uwen 
vrienden met u. 

5 Aanmerk den hemel en zie, en aan- 
schouw de bovenste wolken :,zij zijn hoo- 
ger dan gij. 

6 Indien gij zondigt, wat bedrijft gij 
tegen Hem? Indien uwe overtredingen 
menigvuldig zijn, wat doet gij Hem? 

7 Indien gij rechtvaardig zijt, wat geeft 
gij Hem, of wat ontvangt Hij uit uwe 
hand? Job 22: 9, 

S Uwe goddeloosheid zoude zijn tegen 
eenen man gelijk gij zijt, en uwe ge- 


| rechtigheid voor eens menschen kind. 


9 Vanwege kunne grootheid doen zijde 
onderdrukten roepen, zij schreeuwen van- 
wege den arm der grooten. 

10 Maar niemand zegt: Waar is God, mijn 
Maker, die de psalmen geeft in den nacht, 


540 
11 die ons geleerder maakt dan de 
beesten der aarde, en ons wijzer maakt 
dan het gevogelte des hemels 
12 Daar roepen zij, maar Hij antwoordt 
niet, vanwege den hoogmoed der boozen. 
Spr.1:28. Jer. 11;14. Ezech. 8:18. 
Micha3:4, Zach. 7:13. 
13 Gewisselijk zal God de ijdelheid niet 
verhooren, en de Almachtige zal die niet 
aanschouwen. 8 
14 Dat gij ook gezegd hebt: Gij zult 
Hem niet aanschouwen, — daar is zock- 
tans gericht voor zijn aangezicht; wacht 
ei dan op Hem. 

5 Maar nu, dewijl het niets is, dat 
zijn toorn Job bezocht heeft, en hij Hem 
niet zeer in overvloed doorkend heeft: 

16 zoo heeft Job in ijdelheid zijnen 
mond geopend, ez zonder wetenschap 
woorden vermenigvuldigd. 


HOOFDSTUK 36. 


Eek ging nog voort en zeide: 
2 Verbeid mij een weinig, en ik zal u 
aanwijzen dat ernog redenen voor God zijn. 

3 Ik zal mijn gevoelen van verre opha- 
len, en mijnen Schepper gerechtigheid 
toewijzen. 

4 Want voorwaar mijne woorden ‘zul- 
len geen valschheid zijn; een die oprecht 
is van gevoelen, is bij u. 

5 Zie, God is geweldig, nochtans ver- 
smaadt Hij niet; geweldig is Hij in kracht 
des harten. 

6 Hij laat den goddelooze niet leven, 
en het recht der ellendigen beschikt Hij. 


4 Hij onttrekt ‘zijne oogen niet van den [ 


rechtvaardige, maar met de Koningen 
zijn A in den troon; daar zet Hij ze 
voor altoos, en zij worden verheven. 

8 En zoo zij, gebonden zijnde in boeien, 
vastgehouden worden met banden der. 
ellende, 

9 dan geeft Hij hun hun werk te ken- 
nen, en hunne overtredingen, omdat zij 
de overhand genomen hebben; ’ 

10 en Hij openbaart het voor hunlieder 
oor ter tucht, en zegt dat zij zich van 
de ongerechtigheid bekeeren zouden 

11 Indien zij hooren en Mem dienen, 
zoo zullen zij hunne dagen eindigen in 
het goede, en Ae jaren in liefelijkheden. 

12 Maar zoo zij niet hooren, zoo ver- 

aan zij door het zwaard, en zij geven 

en geest zonder kennis. 

18-fn die met het hart huichelachtig 


JOB 36. 


zijn, leggen toorn op; zij roepen niet als 
Hij ze Sr dbondië heet. nlt 

14 Hunne ziel zal in de jonkheid sterven, _ 
en hun leven onder de schandjongens. 

15 Hij zal den ellendige in zijne ellende 
vrijmaken, en in de onderdrukking zal 
Hij het voor hunlieder oor openbaren. 

16 Alzoo zoude Hij ook u afgekeerd 
hebben van den mond des angstes tof 
de ruimte, onder dewelke geen benauwing 
zoude geweest zijn; en het gerecht uwen 
tafel zoude vol vettigheid geweest zijn. 

17 Maar gij hebt het gericht des godde- 
loozen vervuld; het gericht en het recht 
houden « vast. 

18 Omdat er grimmigheid is, wacht u 
dat Hij u misschien niet met eenen slag 
wegstoote, zoodat u een groot rantsoen 
daar niet zoude afbrengen. 

19 Zoude Hij uwen rijkdom achten, daf 


{gij niet in benauwdheid zoudt zijn; of 


eenige versterkingen van kracht? ” 

20 Haak niet naar dien nacht, a/s ac vol« 
keren van hunne plaats opgenomen worden. 

21 Wacht u, wend u niet tot onge- 
rechtigheid; overmits gij ze in dezen ver- 
koren hebt, uit oorzake van de ellende. 

22 Zie, God verhoogt door zijne kracht; 
wie is een Leeraar gelijk Hijd 

23 Wie heeft Hem gesteld over zijnen 
weg? Of wie heeft gezegd: Gij hebt on- 
recht gedaan? Job. 34: 13. 

24- Gedenk dat gij zijn werk grootmaakt, 
hetwelk de lieden aanschouwen. 

25 Alle menschen zien het aan, do 
mensch schouwt Zet van verre. 

26 Zie, God is groot, en wij begrijpen 
het niet; daar is ook geene onderzoeking 
van het getal zijner jaren. Á 

27 Want Hij trekt de druppelen der 
wateren op, die den regen naar zijnen 
damp uitgieten; 

28 welken de wolken uitgieten, ex over 


{-den mensch overvloediglijk afdruipen. 


29 Kan men ook verstaan de uitbret- 
dingen der wolken, ex de krakingen zij- 
ner hutte? 

30 Zie, Hij breidt over hem zijn licht 
uit, en de wortelen der zee bedekt Hij. 

81 Want daardoor richt Hij de volken; 
Hij geeft spijs in overvloed. | 

82 Met handen bedekt Hij het licht, en 
doet aan hetzelve verbod door degene die 
tusschen doorkomt. Ì 

33 Daarvan verkondigt zijn geklater, ez 
het vee; ogk van den opgaanden damp, 





JOB 37, 38. 


HOOFDSTUK 37. 


Oee beeft hierover mijn hart, en springt 
op uit zijne plaats. 

__2 Hoort met aandacht de beweging zij- 
ner stem, en het geluid dat uit zijnen 
mond uitgaat. 

3 Dat zendt Hij rechtuit onder den gan- 
schen hemel, en zijn licht over de einden 
der aarde. 

4 Daarna brult Hij met de stem, Hij 
dondert met de stem zijner hoogheid, Hij 
vertreagt die dingen niet, als zijne stem 
zal gehoord worden. 

9 God dondert met zijne stem zeer won- 
derbaar, Hij doet groote dingen en wij 
begrijpen ze nict. Job5:9; 9:10. 

6 Want Hij zegt tot de snecuw: Wees 
op de aarde; en fot den plasregen des 
regens; dan is er de plasregen zijner 
sterke regens. ì Ps. 147: 16. 

7 Dan zegelt Hij de hand van ieder 
mensch toe, opdat Hij kenne alle de lie- 
den zijns werks. 

8 En het gedierte gaat in loerplaatsen 
en blijft in zijne holen 

9 Uit de binnenkamer komt de wervel- 
wind, en van de verstrooïiende winden de 
koude. - 

10 Door zijz geblaas geeft God de vorst, 
zoodat de breede wateren verstijfd wor- 
den. Ps. 147 : 17. 

11 Ook vermoeit Hij de dikke wolken 
door klaarheid, Hij verstrooit de wolk 
zijns lichts. 

12 Die keert zich dan naar zijnen wijzen 
raad door omgangen, dat zij doen al wat 
Hij ze gebiedt, op het vlakke der wereld, 
op de aarde, | 

13 hetzij dat Hij die tot eene roede, of tot 
zijn land, of tot weldadigheid beschikt. 

14 Neem dit, o Job! ter oore; sta en 
aanmerk de wonderen Gods. 

15 Weet gij wanneer God over dezelve 
orde stelt en het licht zijner wolk laat 
schijnen? - ; 

16 Hebt gij wetenschap van de opwegin- 
gen der dikke wolken, de wonderheden des- 
genen die volmaakt is in wetenschappen? 

17 hoe uwe kleederen warm worden, als 
Hij de aarde stil maakt uit het Zuiden? 

18 Hebt gij met Hem de hemelen uitge- 
spannen, die vast zijn als een gegoten 
spiegel? , 

19 Onderricht ons wat wij Hem zeggen 
zullen; waxt wij zullen niets ordelijk 


541 


kunnen voorstellen vanwege de duisternis. 
20 Zal het Hem verteld worden, als ik 
zóó zoude spreken? Denkt iemand dat? 
Gewisselijk bij zal verslonden worden. 
21 En nu ziet men het licht nict a/s 
het helder is in den hemel, als de wind 
doorgaat en dien zuivert; 

22 als van het Noorden het goud komt; 
maar bij God is eene vreeselijke majesteit. 
23 Den Almachtige, dien kunnen wij 
niet uitvinden; Hij is groot van kracht; 
doch door gericht en groote gerechtigheid 
verdrukt Hij niet. 

24 Daarom vreezen Hem de lieden; Hij 
ziet geene wijzen van hart aan. 


HOOFDSTUK 358. 
AARNA antwoordde de: Heere Job 


uit een onweder en zeide: 

2 Wie is hij die den raad verduistert met 
woorden zonder wetenschap? Job 42:3, 

83 Gord nu als een man uwe lendenen, 
zoo zal Ik u vragen, en onderricht Mij. 

Job 40: 2, 

4 Waar waart .gij toen Ik de aarde 
grondde? Geef het te kennen, indien gij 
kloek van verstand zijt. 

5 Wie heeft hare maten gezet, want gij 
weet het, of wie heeft over haar een richt- 
snoer getrokken ? 

6 Waarop zijn hare grondvesten neder- 
gezonken, of wie heeft haren hoeksteen 
gelegd, 

1 toen de morgensterren te zamen vroolijk 
zongen, en alle de kinderen Gods juichten? 

8 Of wie heeft de zee met deuren toe- 
gesloten, toen zij uitbrak ez uit de baar- 
moeder voortkwam, 

9 toen Ik de wolk fot hare kleeding 
stelde, en de donkerheid fot haren win- 
deldoek; 

10 toen Ik voor haar met mijn besluit de 
aarde doorbrak, en zette grendel en deuren, 

_ _Job26:410. Ps.104:9. Spr.8:29. Jer. 5:22, 

1 en zeide: Tot hiertoe zult gij komen 
en niet verder, en hier zal hij zich stel- 
len tegen den hoogmoed der golven? 

12 Hebt gij van uwe dagen den morgen- 
stond geboden? Hebt gij den dageraad 
zijne plaats gewezen, 

18 opdat hij de einden der aarde vatten 
zoude, en de goddeloozen uit haar uitge- 
schud zouden worden, 

14 dat zij veranderd zoude worden ge- 
lijk zegelleem, en zij gesteld worden als 
een kleed, 


b42 


15 en. dat van de goddeloozen hun licht 
geweerd worde, en de hooge arm worde 
gebroken ? 

16 Zijt gij gekomen tot aan de oorspron- 
gen der zee, en hebt gij in het onderste 
des afgronds gewandeld? 

17 Zijn u de poorten des doods ontdekt, 
en hebt gij gezien de poorten van de 
schaduw des doods? 

18 Zijt gij met uw verstand gekomen 
tot aan de breedten der aarde? Geef het 
te kennen, indien gij dit alles weet. 

19 Waar is de weg daar het licht woont? 
En de duisternis, waar is hare plaats, 

20 dat gij dat brengen zoudt tot zijne 
pale, en dat gij merken zoudt de paden 
zijns huizes? 

1 Gij weet het, want gij waart toen 
geboren, en uwe dagen zijn vele in getal. 

22 Zijt gij gekomen tot de schatkameren 
der sneeuw, en hebt gij de schatkameren 
des hagels gezien? 

23 dien Ik ophoude tot den tijd der 
benauwdheid, tot den dag des strijds en 
des oorlogs. . 

24 Waar is de weg waar het licht ver- 
deeld wordt ex de oostenwind zich ver- 
strooit op de aarde? 

25 Wie deelt voor den stortregen eenen 
waterloop uit, en eenen weg voor het 
weeflicht der donderen ? Job 28:96. 

26 om te regenen op het land waar 
niemand is, op de woestijn waarin geen 
mensch is; 

27 om het woeste en het verwoeste te 
verzadigen, en om het uitspruitsel der 
grasscheutjes te doen wassen. / 

28 Heeft de regen eenen vader? Of wie 
baart de druppelen des dauws? 

29 Uit wiens schoot komt het ijs voort? 
En wie baart den rijm des hemels? 

30 Als met eenen steen verbergen zich 
de wateren, en het vlakke des afgronds 
wordt omvat. 

31 Kunt gij de liefelijkheden van het 
Zevengesternte binden, of de strengen des 
Orfons losmaken? Job9:9. Amos5:8. 

82 Kunt gij de Mazzaroth voortbrengen 
in haren tijd, en den Wagen met zijne 
kinderen leiden? 

33 Weet gij de ordinantiën des hemels, 
of kunt gij de heerschappij deszelven op 
de aarde bestellen ? 

84 Kunt gij uwe stem tot de wolken 
opheffen, oa een overvloed van water 
u bedekke ? 


JOB 39. 


35 Kunt gij de bliksemen uitlaten, dat 
zij henenvaren en tot u zeggen: Zie hier 
zijn wij? 

86 Wie heeft de wijsheid in het binnenste 
gezet? Of wie heeft den zin het verstand 
gegeven? 

37 Wie kan de wolken met wijsheid tel- 
len, en wie kan de fiesschen des hemels 
nederleggen ? . 5 

38 als het stof doorgoten is tot vastig= 
heid, en de kluiten samenkleven. 


HOOFDSTUK 39. 


T gij voor den ouden leeuw roof 
jagen, of de gretigheid der jonge 
leeuwen vervullen, 
2 als zij nederbukken in de holen, ez 
in den kuil zitten ter loering? 


3 Wie bereidt der rave haren kost, als 


hare jongen tot God schreeuwen, a/s zij 
dwalen omdat er geen eten is? ps.147:9. 

4 Weet gij den tijd van het baren der 
steengeiten? Hebt gij waargenomen den 
arbeid der hinden? 

5 Zult gij de maanden tellen die zij ver- 
vullen, en weet gij den tijd van haar baren, 

6 als zij zich krommen, hare jongen met 
versplijting voortbrengen, hare smarten 
uitwerpen ? « 

6 Hare jongen worden kloek, worden 
groot door het koren, zij gaan uit en kee- 
ren niet weder tot haar. 

8 Wie heeft‘ den woudezel vrij henen- 
gezonden, en wic heeft de banden des 
wilden ezels losgemaakt, 

9 dien Ik de wildernis tot zijn huis be- 
steld heb, en het ziltige tot zijne woningen? 

10 Hij belacht het gewoel der stad, het 
menigerlei getier des drijvers hoort hij niet. 

11 Wat hij uitspeurt op de bergen, is 
zijne weide, en hij zoekt allerlei groen ge- 
was na. 


12 Zal de eenhoorn u willen dienen? _ 


Zal hij vernachten aan uwe kribbe? 

13 Zult gij den eenhoorn met zijn touw 
aan de voren binden? Zal hij de laagten 
achter u eggen? 


14 Zult gij op hem vertrouwen, omdat 


zijne kracht groot is, en uwen arbeidop _ 


hem laten ? 

15 Zult gij hem gelooven, dat hij uw 
zaad zal wederbrengen en vergaderen fol 
uwen dorschvloer? 

16 Zijn van w de verheugelijke vleugelen 
der pauwen? Of de vederen des ooievaars 
en des struisvogels? 


| 


(H 
4 
J 


| 


| 


ij 


| 











JOB 40. 


17 dat zij hare eieren in de aarde laat, 
en in het stof die verwarmt, 

18 en vergeet dat de voet die drukken 
kan, en de dieren des velds die vertrap- 
pen kunnen? 

19 Zij verhardt zich tegen hare jongen, 
alsof zij de hare niet waren; haar arbeid 
is te vergeefs, omdat zij zonder vrees is. 

20 Want God heeft haar van wijsheid 
ontbloot. en heeft haar des verstands niets 
medegedeeld. u 

21 Als het tijd is, verheft zij zich in 
de hoogte, zij belacht het paard en zijnen 
berijder. 

22 Zult gij het paard sterkte geven? 
Kunt gij zijnen hals met donder bekleeden? 

23 Zult gij bet beroeren als eenen sprink- 
haan? De pracht van zijn gesnuif is eene 
verschrikking. 

24 Het graaft in den grond. en het is 
vroolijk in zijne kracht, en trekt uit, den 
geharnaste tegemoet. 

25.Het belscht de vrees en wordt niet 
ontsteld, en keert niet wederom vanwege 
het zwaard. 

26 Tegen het klettert de pijlkoker, het 
vlammend ijzer der spies en der lans. 

27 Met schudding en beroering slokt het 
de aarde op, en gelooft niet dat het is 
het geluid, der bazuin. 

28 In:bet volle geklank der bazuin zegt 
het: Heah! en ruikt den krijg van verze, 
den donder der Vorsten en het gejuich. 

29 Vliegt de sperwer door.uw verstand, 
en breidt hij zijne vleugelen uit naar het 
Zuiden? 

80 Is het paar uw bevel dat de arend 
zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest 
in de hoogte maakt? Jer. 49: 16. 

ol Hij woont en vernacht in de steen- 
rots, op de scherpte der steenrots en der 
vaste plaats, 

82 Van daar speurt hij de spijs op, zijne 
oogen zien. van verre af. 

93 Ook slorpen zijne jongen. bloed; en 
_ waar verslagenen zijn, daar is hij. 

Matth. 24: 23. Luc. 17:37. 

34 Ende Hrergantwoordde Job en zeide: 

95 Is het twisten met den Almachtige 
onderrichten? Wie God bestraft, die ant- 
woorde daarop. 

36 Toen antwoordde Job den Herre en 
zeide: 

37 Zie; ik ben te gering: wat zoude ik 
U antwoorden? Ik leg mijne band op mij- 
zen mond; - Ps, 39:10. 


543 


38 éénmaal heb ik gesproken, maar zal 
piet antwoorden: of tweemaal, maar zal 
niet voortvaren. 


HOOFDSTUK 40. 


N de Heere antwoordde Job uit een 
onweder en zeide: 

2 Gord nu als een man uwe lendenen: Ik 
zal u vragen, en onderricht Mij. sob38:3. 

3 Zult gij ook mijn oordeel te niet ma- 
ken, zult gij Mij verdoemen, opdat gij 
rechtvaardig zijt? 

4 Hebt gij eenen arm gelijk God? En 
kunt gij gelijk Hij met de stem donderen? 

5 Versier u nu met voortreffelijkheid 
en hoogheid, en bekleed u met majesteit 
en heerlijkheid. 

6 Stroo1 de verbolgenheden uws toorns 
uit, en zie allen hoogmoedige en ver- 
neder hem. 

1 Zie allen hoogmoedige en breng hem 
ten onder, en verpletter de goddeloozen 
in hunne plaats. 

8 Verberg ze te zamen in het stof; ver- 
bind hunne aangezichten in het verborgen. 

9 Dan zal Ik ook u loven, omdat uwe 
rechterhand u zal verlost hebben. 

10 Zie nu, de behemoth, welken Ik ge- 
maakt heb nevens u, hij eet hooi gelijk 
een rund. 

11 Zie toch, zijne kracht is in zijne 
lendenen, en zijne macht in den navel 
zijns buiks. 

12 Als het hem lust, zijn staart is als 
een ceder, de zenuwen zijner schaamte 
zijn doorvlochten. 

13 Zijne beenderen zijn a/s vast koper, 
zijne gebeenten zijn als ijzeren hand- 
boomen. 

14 Hij is een hoofdstuk der wegen Gods: 
die hem gemaakt heeft, heeft Ae zijn 
zwaard aangehecht. 

15 Omdat de bergen hem voeder voort- 
brengen, daarom spelen alle de dieren 
des velds aldaar. 

16 Onder schaduwachtige boomen ligt 
hij neder, in eene schuilplaats des riets. 
en des slijks. 

17 De schaduwachtige boomen bedek- 
ken hem, elkeen met zijne schaduw, de 


| beekwilgen omringen ‚hem. 


18 Zie, hij doet de rivier geweld aan, 
en verhaast zich niet; hij vertrouwt dat 
hij den Jordaan in zijnen mond zoude 
kunnen intrekken. 

19 Zoude men hem voor zijne- oogen 


544 JOB 


kunnen vangen? Zoude men Aem met 
strikken den neus kunnen doorboren? 

20 Zult gij den leviathan met den angel 
trekken, of zijne tong met een koord, 
dat gij laat nederzinken? 

21 Zult gij hem eene bies in den neus 
leggen, of met een doorn zijne kaak 
doorboren ? 

22 Zal hij aan u vele smeekingen maken? 
Zal hij zachtkens tot u spreken? 

23 Zal hij een verbond met u maken? 
Zult gij hem aannemen tot eenen eeuwigen 
slaaf ? 

24 Zult gij met hem spelen gelijk met 
een vogeltje, of zult gij hem binden voor 
uwe jonge dochteren? 

25 Zullen de metgezellen over hem een 
maaltijd bereiden? Zullen zij hem deelen 
onder de kooplieden? 

26 Zult gij zijne huid met haken vullen, 
of met een visschersharpoen zijn hoofd? 

27 Leg uwe hand op hem, gedenk des 
strijds, doe het niet meer. 

28 Zie, zijne hoop zal feilen; zal hij ook 
voor zijn gezicht nedergeslagen worden? 


HOOFDSTUK 41. 
IEMAND is zoo koen dat hij hem op- 


wekken zoude: wie is dan hij die zich 
voor mijn aangezicht stellen zoude? 

2 « Wie is Mij voorgekomen, dat Ik Aem 
zoude vergelden? & Wat onder den gan- 
schen hemel is, is mijn. a Rom 11-35. 

BEX.49:5 Dent. 10.14. 
Ps. 24:41; 50:12; 89-12. 1 Cor 10: 26,28. 

3 Ik zal zijne leden niet verzwijgen, 
noch het verhaal zijzer sterkte, noch de 
bevalligheid zijner gestaltenis. 

4 Wie zoude het opperste zijns kleeds 
ontdekken? Wie zoude met zijnen dub- 
belen breidel Aex aankomen? 

5 Wie zoude de deuren zijns aange- 
zichts opendoen? Rondom zijne tanden 
äs verschrikking. 

6 Zeer uitnemend zijn zijne sterke schil- 
den, elkeen gesloten a/s met een nauw- 
drukkend zegel. 

7 Het ééne is zóó na aan het andere, 
dat de wind daar niet tusschen kan komen. 

S Zij kleven aan elkander, zij vatten 
zich samen, dat zij zich niet scheiden. 

9 Elkeen zijner niezingen doet een licht 
schijnen, en zijne oogen zijn als de oog- 
leden des dageraads. 

10 Uit zijnen mond gaan fakkelen, vurige 
vonken spatten er wt. 


41, 42. 


11 Uit zijne neusgaten komt rook voort, 
als wit eenen ziedenden pot en ruimen ketel. 

12 Zijn adem zoude kolen doen vlammen, 
en eene vlam komt uit zijnen mond voort, 

13 In zijnen hals herbergt de sterkte; 
voor hem springt zelfs de droefheid van 
vreugde op. 

14 De stukken zijns vleesches kleven te 
zamen, elkeen is vast in hem, het wordt 
niet bewogen. 

15 Zijn hart is vast gelijk een steen, ja 
vast gelijk een deel des ondersten molex- 
sleens. 

16 Voor zijne verheffing schromen de 
sterken, om zijzer doorbrekingen wille 
ontzondigen zij zich. 

17 Raakt hem iemand met het zwaard, 
dat zal niet bestaan, spies, schicht noch 
pantser. 

18 Hij acht het ijzer voor stroo, en het 
staal voor verrot hout. 

19 De pijl zal hem niet doen vlieden, 
de slingersteenen worden hem ir stoppelen 
veranderd. 

20 De werpsteenen worden van kem 
geacht als stoppelen, en hij belacht de 
drilling der lans. 

21 Onder hem zijn scherpe scherven ; hij 
spreidt zich op het puntachtige a/s op slijk. 

22 Hij doet de diepte zieden gelijk een 
pot, hij stelt de zee als eene zalfkokerij. 

23 Achter zich verlicht hij het pad: men 
zoude den afgrond voor grijsheid houden. 

24 Op de aarde is niets met hem te ver- 
gelijken, die gemaakt is om zonder schrik 
te wezen. 

25 Hij ziet alles áán wat hoog 1s, hij 
is een Koning over alle jonge hoogmoe- 
dige dieren. 


HOOFDSTUK 42. 
OEN antwoordde Job den HEERE en 


zeide: 

2 Ik weet dat Gij alles vermoogt, en dat 
geen van uwe gedachten kan afgesneden 
worden. Gen. 18 14 Jer 32 17 Zach 8 6. 

Matth. 19:26 Marc 10 27 Luc 1 37, 18 27 

8 «Wie is hij, zegt Gij, die den raad 
verbergt zonder wetenschap? &Zoo heb 
ik dan verhaald hetgeen ik miet verstond, 
dingen die voor mij te wonderbaarlijk wa- 
ren, die ik niet wist atob38 2. 5Ps. 11 1 

4 Hoor toch, en ik zal spreken; ik zal 
U vragen, en onderricht Gij mij. 

5 Met het gehoor van het oor heb ik 
U gehoord, maar nu ziet U mijn oog. 


PSALM 1,2. 


6 Daarom verfoei ik mij, en ik heb 
berouw in stof en asch. 

7 Het geschiedde nu nadat de Heere 
die woorden tot Job gesproken had, dat 
de Heere tot Elifaz den Temaniet zeide: 
Mijn toorn is ontstoken tegen u en tegen 
uwe twee vrienden, want gijlieden hebt 
niet recht van Mij gesproken, gelijk als 
mijn knecht Job. 

8 Daarom neemt nu voor ulieden zeven 
varren en zeven rammen, en gaat henen 
tot mijnen knecht Job, en offert brand- 
offer voor ulieden, en laat mijn knecht 
Job voor ulieden bidden, want zekerlijk 
Ik zal zijn aangezicht aannemen, opdat 
Ik aan ulieden niet doe naar uwe dwaas- 
heid; want gijlieden hebt niet recht van 
Mij gesproken, gelijk mijn knecht Job. 

Toen gingen Elhifaz de Temaniet, en 
Bildad de Suhiet, ex Zofar de Naämathiet 
henen en deden gelijk als de Heere tot 
hen gesproken had, en de Herre nam 
het aangezicht Jobs aan. 

10 En de Heere wendde de gevangenis 
van Job, toen hij gebeden had voor zijne 
vrienden, en de Heere vermeerderde al 
hetgeen Job gehad had, tot dubbel zooveel. 


545 
11 Ook kwamen tot hem alle zijne broe- 


}ders en alle zijne zusters, en allen die 


hem te voren gekend hadden, en aten 
brood met hem in zijn huis, en beklaag- 
den hem en vertroostten hem over al het 
kwaad dat de Heere over hem gebracht 
had; en zij gaven hem een iegelijk een 
stuk geld, een iegelijk ook een gouden 
voorhoofdsiersel. 

12 En de Herre zegende Jobs laatste 
meer dan zijn eerste; want hij had veer- 
tien duizend schapen en zes duizend keme- 
len en duizend juk runderen en duizend 
ezelinnen. 

13 Daartoe had hij zeven zonen en drie 
dochteren : 

14 en hij noemde den naam der eerste. 
Jemima, en den naam der tweede Kezia, 
en den naam der derde Keren-happuch. 

15 En daar werden zoo schoone vrou- 
wen niet gevonden in het gansche land 
als de dochteren van Job, en haar vader. 
gaf ze erfdeel onder hare broederen. 

16 En Job leefde na dezen honderd en 
veertig jaar, dat hij zeg zijne kinderen en 
zijne kindskinderen, tot in vier geslachten. 

17 En Job stierf oud en der dagen zat. 





HET BOEK DER PSALMEN. 


PSALM 1. 
ELGELUKZALIG is de man die met 


wandelt in den raad der goddeloozen, 
noch staat op den weg der zondaren, noch 
zit in het gestoelte der spotters: Spr. 4:44. 

2 maar zijn lust is in des HEEREN wet, en 
hij overdenkt zijne wet dag en nacht. 1oz.1:8. 

3 Want hij zal zijn als een boom, geplant 
aan waterbeken, die zijne vrucht geeft op 
zijnen tijd, en welks blad niet afvalt; en al 
wat hij doet, zal wèl gelukken. _zer.17:8. 

4 Alzóó zijn de goddeloozen niet, maar 
als het kaf dat de wind henendrijft. 

Job4:18. Ps.35:5. Jes.17:13; 99:5. 

5 Daarom zullen de goddeloozen niet 
bestaan in het gericht, noch de zondaars 
in de vergadering der rechtvaardigen; 

6 want de Herre kent den weg der 
rechtvaardigen, maar de weg der godde- 
loozen zal vergaan. 

18 


PSALM 2. 


mar woeden de heidenen en be- 
denken de volken ijdelheid? ana. 4:25,26. 

2 De Koningen der aarde stellen zich 
op, en de Vorsten beraadslagen te zamen 
tegen den Herre en tegen zijnen Gezalfde, 
zeggende : 

3 Laat ons hunne banden verscheuren, 
en hunne touwen vàn ons werpen. 

4 Die in den hemel woont, zal lachen, 
de Heere zal ze bespotten. Ps. 59:9. 

5 Dan zal Hij tot hen spreken in zijnen 
toorn, en in zijne grimmigheid zal Hij ze 
verschrikken. 

6 Ik toch heb mijnen Koning gezalfd 
over Sion, den berg mijner heiligheid. 

7 Ik zal van het besluit verhalen: de 
Hrrre heeft tot mij gezegd: Gij zijt mijn 
Zoon, heden heb Ik u gegenereerd. 

Hand. 13:33. Hebr.1:5; 5:5 


546 


S Eisch van Mij, en Ik zal de heidenen 
geven tof uw erfdeel, en de einden der 
aarde fof uwe bezitting. 

9 Gij zult ze verpletteren met eenen ijze- 
ren schepter, gij zult ze in stukken slaan als 
een pottenbakkersvat. Openb.2:27; 12:5; 19:15. 

10 Nu dan, gij Koningen, handelt ver- 
standiglijk, laat u tuchtigen, gij Richters 
der aarde. / 

11 Dient den Heere met vreeze, en 
verheugt u met beving. 

12 Kust den Zoon, opdat hij niet toorne 
en gij op den weg vergaat, wanneer zijn 
toorn maar een weinig zoude ontbranden. 


Welgelukzalig zijn allen die op hem be-|. 


trouwen. Ps. 34:9; 84:13. 


Spr.16:20. Jes. 30:48. Jer. 17:7, 
PSALM St 
EN psalm Davids, als hij vlood voor 


het aangezicht zijns zoons Absalom. 
2 O Herre! hoe zijn mijne tegenpartijders 
vermenigvuldigd; velen staan tegen mij op. 


8 Velen zeggen van mijne ziel: Hij heeft 


geen heil bij God. Sela. 

4 Doch Gij, Heere, zijt een schild voor 
mij, mijne eer, en die mijn hoofd opheft. 
D Ik riep met mijne stem tot den Heerr, 


en Hij verhoorde mij van den berg zijner 


heiligheid. Sela. | 

6 Ik lag neder en sliep: ik ontwaakte, 
want de Herre ondersteunde mij. 

7 Ik zal niet vreezen voor tienduizenden 
des volks, die zich rondom tegen mij zet- 
ten. f Ps: 

8 Sta op, Heere, verlos mij, mijn God; 
want Gij hebt alle mijne vijanden op het 
kinnebakken geslagen, de tanden der god- 
deloozen hebt Gij verbroFen. 

9 Het heil is des Herren; uw zegen is 
ever uw volk. Sela. spr.21:31. Jer.3:23. Jona2:9. 


PSALM 4. 
EEN psalm Davids, voor den opper- 


zangmeester, op de neginoth. 
_ 2 Als ik roep, verhoor mij, o God mij- 
ner gerechtigheid! In benauwdheid hebt 
Gij mij ruimte gemaakt; wees mij gena- 
dig en hoor mijn gebed.” _ 

8 Gij mannen, hoe lang zal mijne eer tot 
schande zijn? Moe lang zult gij de ijdel- 
heid beminnen, de leugen zoeken? Sela. 

4 Weet toch dat de Herre Zich eenen 
gunstgenoot heeft afgezonderd; de Heere 
zal hooren als ik tot Hem roep. 

9 Zijt beroerd, en zondigt niet; spreekt 


PSALM 3, 4, 5. 


in ulieder hart op uw leger, en zijt stil. 
Sela. Efez. 4: 26. 

6 Offert offeranden der gerechtigheid, en 
vertrouwt op den Herer. 

7 Velen zeggen: Wie zal ons het goede 
doen zien? Verhef Gij over ons het licht 
uws aanschijns, o HEERE. __Num,6:25,26. 

Ps.31:17; 67:2; 80:4,8,20; 149:4135. Dan. 9:47. 

8 Gij hebt vreugde in mijn hart gege- 
ven, meer dan ten tijde als hun keren en 
hun most vermenigvuldigd zijn. 

9 Ik zal in vrede te zamen nederliggen 
en slapen, want Gij, o Heere! alleen zult, 
mij doen zéker wonen. 


PSALM 5. 


LEN psalm Davids, voor den oppere 

zangmeester, op de nehiloth. 

2 O Herre, neem mijne redenen ter oore,, 
versta mijne overdenking. 

3 Merk op de stem mijns geroeps, o 
mijn Koning en mijn God! want tot U 
zal ik bidden. 

4 Des morgens, Heere, zult Gij mijne 
stem hooren, des morgens zal ik mij tot 
U schikken en wacht houden. 

5 Want Gij zijt geen God die lust heeft 
aan goddeloosheid; de bagze zal bij U niet 
verkeeren ; 

6 de onzinnigen zullen voor uwe oogen 
niet bestaan; Gij laat alle werkers der 
ongerechtigheid. _ 

7 Gij zult de: leugensprekers verdoen; 
van den man des bloeds en des bedrogs 
heeft de Heere een gruwel. _ Ps.55:24. 
_8 Maar ik zal door de grootheid uwer 
goedertierenheid in uw Huis ingaan, ik 
zal mij buigen naar het paleis uwer hei- 
ligheid in uwe vrees. 

9 Heere, leid mij in uwe gerechtigheid, 
om mijner verspieders wil, richt uwen 
weg voor mijn aangezicht. 7 

10 Want in hunnen mond is niets rechts, 
hun binnenste is enkel verderving, hunne 
keel is een open graf, met hunne tong 
vleien zij. ‘ Rom. 3:13, 

11 Verklaar ze schuldig, o God! laat ze 
vervallen van hurme raadslagen; drijf ze 
henen om de veelheid hunner overtredin- 
gen, want zij zijn wederspannig tegen U. 

12 Maar laat verblijd zijn allen die op 
U betrouwen; laat ze tot in eeuwigheid 
juichen, omdat Gij ze overdekt; en laat 
m U van vreugde opspringen die uwen 
naam liefhebben. 4 A5 
13 Want Gij, Heere, zult den recht- 


PSALM 6, 7, 8. 


vaardige zegenen, Gij zult hem met goed- 
gunstigheid kronen als met een rondas. 


PSALM 6. 


NEN psalm Davids, voor den opper- 
zangmeester, op de neginoth, op de 
scheminith. 

2 O Hrere, straf mij niet in uwen 
toorn, en kastijd mij niet in uwe grim- 
migheid. Ps.38:2. Jer. 40:24, 

83 Wees mij genadig, Herer, want ik 
ben verzwakt; genees mij, Hrerz, want 
mijne beenderen zijn verschrikt. 

A Ja mijne ziel is zeer verschrikt; en 
Gij, Herre, hoe lang? 

5 Keer weder, Herre; red mijne ziel; 
verlos mij om uwer goedertierenheid wil. 

6 Want in den dood is Uwer geene ge- 
dachtenis; wie zal U loven in het graf? 

Rs, 30:40; 83:12,13; 115:17. 

7 Ik ben moede van mijn zuchten, ik 
doe mijn bed den ganschen nacht zwem- 
men, ik deornat mijne bedstede met mijne 
tranen. 

8 Mijn oog is doorknaagd van verdriet, 
is verouderd vanwege alle mijne tegen- 
partijders. Ps. 31:10. 

9 Wijkt vàn mij, alle gij werkers der 
ongerechtigheid; want de Herre heeft de 
stem mijns geweens gehoord: 

Matth. 7:23. Luc. 43:27. 

10 de Heere heeft mijne smeeking ge- 
hoord, de Herer zal mijn gebed aannemen. 

11 Alle mijne vijanden zullen zeer be- 
schaamd en verbaasd worden; zij zullen 
terugkeeren, zij zullen in een oogenblik 
beschaamd worden. 


PSALM 7. 
| bape schiggajon, dat hij den Heere 


gezongen heeft over de woorden van 
Kusch den Benjaminiet. 

2 Heere mijn God, op U betrouw ik: 
verlos mij van alle mijne vervolgers en 
red mij; ° 

3 opdat hij mijne ziel niet roove als een 
leeuw, verscheurende terwijl daar geen 
verlosser is. 

4 Heere mijn God, indien ik dat ge- 
daan. heb, indien er onrecht in mijne 
handen is, 

5 indien ik kwaad vergolden heb dien 
die vrede met mij had (ja, ik heb gered 
dien die mij zand. r oorzaak benauwde): 

6 zoo vervolge de vijand mijne ziel en 
achterhale ze, en vertrede miju leven ter 


647 


aarde en doe mijne eer in het stof wo- 
nen. Sela. 

7 Sta op, Heere, in uwen toorn, verhef 
U om de verbolgenheden mijner benaa- 
wers, en ontwaak tot mij: Gij hebt het 
gericht bevolen. 

8 Zoo zal de vergadering der volken U 
omsingelen: keer dan boven haar weder 
in de hoogte. 

9 De Herre zal den volken recht doen; 
richt mij, Heere, naar mijne gerechtigheid, 
en naar mijne oprechtheid die bij mij is. 

10 Laat toeh de boosheid der edelen: 
zen een einde nemen, maar bevestig den 
rechtvaardige, Gij die harten en mieren 
beproeft, o rechtvaardige ‘God! 

Jer. 11:20; 17:10; 20:12. Openb. 2: 23. 

11 Mijn schild is bij God, die de op- 
rechten van harte behoudt. 

12 God is een rechtvaardig rechter, en 
een God, die te allen dege toornt. 

13 Indien hij zich niet bekeert, zoo zal 
Hij zijn zwaard wetten; Hij heeft zijnen 

g gespannen en dien bereid, 

14 en heeft doodelijke wapenen voor Zich 
gereed gemaakt; Hij zal zijne pijlen tegen 
de hittige vervolgers te werk stellen. 

15 Zie, hij is in arbeid van ongereche — 
tigheid en is zwanger van moeite: hij zal 
leugen baren. ‘Job45:35. Jes. 59:4. 

16 Hij heeft eenen kuil gedolven en 
dien uitgegraven, maar hij is gevallen fn 
de groeve die hij gemaakt heeft. 

Ps. 9:16; 57:7. Spr. 26:27. Pred. 10:8. 

17 Zijne moeite zal op zijn hoofd weder- 
keeren, en zijn geweld op zijnen schedel 
nederdalen. 

18 Ik zal den Heere loven naar zijne 
gerechtigheid, en den naam des HEEREN 
des Allerhoogsten psalmzingen. 


PSALM 8. 


TEE psalm Davids, voor den opper 
zangmeester, op de gittith. 

2 O Heere, onze Heere, hoe heerlijk 
is uw naam op de gansche aarde: Gij, 
die uwe majesteit gesteld hebt boven de 
hemelen! 

3 Uit den mond der kinderkens en der 
zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, 


om uwer tegenpartijen wil,- om den vij- 


and en wraakgierige te doen ophoudon. 

Matth. 21:16. 

4 Als ik uwen hemel aanzie, het werk 

uwer vingeren, de maan en de sterren 
die Gij bereid hebt — 


548 


5 wat is de mensch dat Gij zijner ge- 
denkt, en de zoon des merschen dat Gij 
hem bezoekt, Job 7:17. Ps. 144:3. Hebr. 2:6. 

6 en hebt hem een weinig minder ge- 
maakt dan de Engelen, en hebt hem met 
eer en heerlijkheid gekroond! _ gebr.2:7. 

7 Gij doet hem heerschen over de werken 
uwer handen, Gij hebt alles onder zijne voe- 
ten gezet: Gen. 1:28. 1 Cor, 15:27. Efez.1:22, 
8 schapen en ossen, alle die, ook mede 
de dieren des velds; 

9 het gevogelte des hemels en de vis- 
schen der zee: hetgeen de paden der 
zeeën doorwandelt. 

10 O Heere, onze Heere, hoe heerlijk 
is uw naam op de gansche aarde! 


PSALM 9. 


EN psalm Davids, voor den opper- 
zangmeester, op mûth-labbeen. 

2 Ik zal den Heere loven met mijn 
gansche hart, ik zal alle uwe wonderen 
vertellen. 

3 In U zal ik mij verblijden en van 
vreugde opspringen; ik zal uwen naam 
psalmzingen, o. Allerhoogste ! 

4 omdat mijne vijanden achterwaarts 
gekeerd, ‘gevallen en vergaan zijn van uw 
aangezicht. 

5 Want Gij hebt mijn recht en mijne 
rechtzaak afgedaan; Gij hebt gezeten o 
den troon, o Rechter der ndi heidì 

6 Gij hebt de heidenen gescholden, den 
nen verdaan, hunnen naam uitge- 

elgd tot in eeuwigheid en altoos. 

7 O vijand! zijn de verwoestingen vol- 
eindigd in eeuwigheid, en hebt gij de 
steden uitgeroeid? Hunlieder gedachtenis 
is met hen vergaan. 

8 Maar de Hrrrr zal in eeuwigheid zitten, 
Hij heeft zijnen troon bereid ten gerichte. 

9 En Hij zelf zal de wereld richten in 
gerechtigheid, en de volken oordeelen in 
rechtmatigheden. PS. 96: 13; 98:0. 

10 En de Hrrere zal een hoog vertrek 
zijn voor den verdrukte, een hoog ver- 
trek in tijden van benauwdheid. 

11 En die uwen naam kennen, zullen 
op U vertrouwen, omdat Gij, Hrrre, 
niet hebt verlaten degenen die U zoeken. 

12 Psalmzingt den Herre, die te Sion 
woont, verkondigt onder de volken zijne 
daden. 

13 Want Hij zoekt de bloedstortingen, 
Hij gedenkt dezelve; Hij vergeet het ge- 
roep der ellendigen niet. 


den. 


PSALM 9, 10. 


14 Wees mij genadig, Heere, zie mijne 
ellende aan, van mijne haters mij aange” 
daan, Gij die mij verhoogt uit de poorten 
des doods Da 

15 opdat ik uwen ganschen lof in de 
poorten der dochter Sions vertelle, dat 
ik mij verheuge in uw heil. 


16 De heidenen zijn gezonkenindegroeve - 


die zij gemaakt hadden, hunlieder voet is 
gevangen in het net dat zij verborgen had- 
Ps. 7:16; 57:7. Spr. 26:27. Pred. 10:8. 

17 De Herre is bekend geworden, Hij 
heeft recht gedaan; de goddelooze is ver- 
strikt in het werk zijner handen. Higga- 
jon. Sela. 

18 De goddeloozen zullen. terugkeeren 
naar de hel toe, alle godvergetende hei- 
denen. 

19 Want de nooddruftige zal niet voor 
altoos vergeten worden, noch de verwachting 
der ellendigen in eeuwigheid verloren zijn. 

20 Sta op, Herre, laat den mensch zich 
niet versterken, laat de heidenen voor uw 
aangezicht geoordeeld worden. 

21 O Herre! jaag hun vrees aan: laat de 
heidenen weten dat zij menschen zijn. Sela. 


PSALM 10. 


Herre! waarom staat Gij van verre, 
waarom verbergt Gij u in tijden van 
benauwdheid ? 
2 De goddelooze vervolgt hittiglijk in 
hoogmoed den ellendige; laat ze gegre- 
pen worden in de aanslagen die zij be- 
dacht hebben. 

3 Want de goddelooze roemt over den 
wensch zijner ziel; hij zegent den gierig- 
aard, hij lastert den Heerr. 

4 De goddelooze, gelijk hij zijnen neus 
omhoog steekt, onderzoekt niet; alle zijne. 
gedachten zijn dat er geen God is. 

% Ps. 14:1 ; 53:2. 

5 Zijne wegen maken te allen tijde 
smart; uwe oordeelen zijn eene hoogte 
verre van hem; alle zijne tegenpartijders, 
die blaast hij aan. | 

6 Hij zegt in zijn hart: Ik zal niet 
wankelen; want z% zal van geslacht tot 
geslacht in geen kwaad zijn. 

7 Zijn mond is vol van vloek en be- 
driegerijen en list, onder zijne tong is 
moeite en ongerechtigheid. Rom. 3:14. 

8 Hij zit in de achterlaag der hoeven, in 
verborgene plaatsen doodt hij den onschul- 
dige; zijne oogen verbergen zich tegen 
den arme, 


PSALM 


9 Hij legt lagen in eene verborgene plaats, 


gelijk een leeuw in zijn hol; hij legt lagen 
om den ellendige te rooven; hij rooft den 
ellendige, als hij hem trekt in zijn net. 

10 Hij duikt neder, hij buigt zich, en 
de arme hoop valt in zijne sterke pooten. 

11 Hij zegt in zijn hart: God heeft het 
vergeten, Hij heeft zijn aangezicht verbor- 
gen, Hij ziet niet in eeuwigheid. 

Ps. 94:7. Jes. 29: 15. 

12 Sta op, Heere God, hef uwe hand 
op, vergeet de ellendigen niet. 

13 Waarom lastert de goddelooze God, 
zegt in zijn hart: Gij zult het niet 
zoeken ? 

14 Gij ziet het immers, want Gij aan- 
schouwt de moeite en het verdriet, ee 
dat men het in uwe hand geve; op 
verlaat zich de arme, Gij zijt geweest een 
helper van den wees. 

15 Breek den arm des goddeloozen en 
boozen, zoek zijne goddeloosheid, totdat 
‘Gij ze nief vindt. 

16 De Heere is Koning, eeuwiglijk en 
altoos; de heidenen zijn vergaan uit zijn 
land. Ps. 29:40. Jer. 10:10. 

17 Heere, Gij hebt den wensch der 
zachtmoedigen gehoord; Gij zult hun 
hart sterken, uw oor zal opmerken, 

18 om den wees en den verdrukte recht 
te doen, opdat een mensch van de aarde 
niet meer voortvere geweld te bedrijven. 


PSALM 11. - 
EN psalm Davids, voor den opper- 
zangmeester. 


Ik betrouw op den Heere; hoe zegt 


gijlieden tot mijne ziel: Zwerf kenen 
naar ulieder gebergte afs een vogel? 

2 Want zie, de goddeloozen spannen 
den boog, zij schikken hunnen pijl op 
de pees, om in het donker te schieten 
naar de oprechten van hart. Ps. 64:5. 

3 Zekerlijk, de fundamenten worden 
omgestooten; wat heeft de rechtvaardige 
bedreven? 

4 De Heere is in het paleis zijner hei- 
ligheid, des HEEREN troon is in den he- 
mel; zijne oogen aanschouwen, zijne oog- 
leden proeven de menschenkinderen. 

5 De Heerr proeft den rechtvaardige ; 
maar den goddelooze, en dien die geweld 
liefheeft, haat zijne ziel. 

6 Hij zal op de goddeloozen regenen strik- 
ken, vuur en zwavel; en een geweldige 
stormwind zal het deel huns bekers zijn. 


11, 12, 13. 549 


7 Want de Heere is rechtvaardig, Hij 
heeft gerechtigheden lief; zijn aangezicht 
aanschouwt den oprechte. 


PSALM 12. 


EN psalm Davids, voor den opper- 
zangmeester, op de scheminith. 

2 Behoud, o Herre; want de goeder- 
tierene ontbreekt, want de getrouwen 
zijn weinig geworden onder de menschen- 
kinderen. Jes. 57:1. Micha7:2. 

8 Zij spreken valschheid een ieder met 
zijnen naaste, met vleiende lippen ; zij spre- 
ken met een dubbel hart. ps. 28:3. Jer. 9:8. 

4 De Heere snijde àf alle vleiende lip- 
pen, de grootsprekende tong, 

5 die daar zeggen: Wij zullen de over- 
hand hebben met onze tong; onze lippen 
zijn onze: wie is heer over ons? 

6 Om de verwoesting der ellendigen. 
om het kermen der nooddruftigen, zal 
Ik nu opstaan, zegt de Heere; Ik zal 
in behoudenis zetten dien hij aanblaast. 

1 De redenen des HEEREN zijn reine 
redenen, zilver, gelouterd in eenen aarden 
smeltkroes, gezuiverd zevenmaal. 

9 Sam. 22:31. Ps. 18:31;119:140. Spr. 30:5. 

8 Gij, Herre, zult ze bewaren, Gij zult 
ze behoeden voor dit geslacht tot in 
eeuwigheid. 

9 De goddeloozen draven rondom, wan- 
neer de snoodsten van ’s menschen kin- 
deren verhoogd worden. 


PSALM 18. 


JEN psalm Davids, voor den opper- 

zangmeester. 

2 Hoe lang, Herre, zult Gij mij steeds 
vergeten? Hoe lang zult Gij uw aange- 
gezicht voor mij verbergen? _Klaagl. 5:20. 

3 Hoe lang zal ik raadslagen voornemen 
in mijne ziel, droefenis in mijn hart bij 
dag? Hoe lang zal mijn vijand over mij 
verhoogd zijn? 

4 Aanschouw, verhoor mij, HrerE mijn 
God; verlicht mijne oogen, opdat ik 4» 
den dood niet ontslape; 

5 opdat niet mijn vijand zegge: Ik heb 
hem overmocht, mijne tegenpartijders 
zich verheugen wanneer ik zoude wan- 
kelen. Ps. 25:2. 

6 Maar ik vertrouw op uwe goedertie- 
renheid; mijn hart zal zich verheugen 
in uw heil, ik zal den Heere zingen, 
omdat Hij aan mij welgedean heeft. 

Ps, 116 : 7, 


550 
PSALM 14. 
PS psalm Davids, voor den opper- 
zangmeester. 


De dwaas zegt in zijn hart: Daar is 
geen God; zij verderven het, zij maken 
het gruwelijk met Aux werk, daar is nie- 
mand die goed doet. Ps. 10:4; 53: 1-7. 

2 De Herrm heeft uit den hemel neder- 
gezien op de menschenkinderen, om te 
zien of iemand verstandig ware, die God 
zocht: Rom. 3:11, 12. 

9 zij zijn allen afgeweken, te zamen 
zijn zij stinkende geworden, daar is nie- 
mand die goed doet, ook niet één. 

4 Hebben dan alle werkers der onge- 
rechtigheid geen kennis, die mijn volk 
opeten alsof zij brood aten? Zij roepen 
den Herre niet aan. 

5 Aldaar zijn zij met vervaardheid ver- 
vaard, want God is bij het geslacht des 
rechtvaardigen. 

6 Gijlieden beschaamt den raad des el- 
lendigen, omdat de Heere zijne toe- 
vlucht is. 

7 Och dat Israëls verlossing uit Sion 
kwame! Als de Herre de gevangenen 
zijns volks zal doen wederkeeren, dax 
zal Jakob zich verheugen, Israël zal ver- 
blijd zijn. 

PSALM 15. 


EN psalm Davids. 

Heere, wie zal verkeeren in uwe 
tent, wie zal wonen op den berg uwer 
heiligheid ? Ps. 24:3. Jes. 33:14. 

2 Die oprecht wandelt en gerechtigheid 
werkt, en die met zijn hart de waarheid 
spreekt; Jes. 33:15. 

8 die met zijne tong niet achterklapt, 
zijnen metgezel geen kwaad doet, en geen 
smaadrede opneemt tegen zijnen naaste; 

4 in wiens oogen de verworpene veracht 
is, maar hij eert degenen die den Herre 
vreezen; heeft hij gezworen tot zijne 
schade, evenwel verandert hij niet; 

5 die zijn geld miet geeft op wocker, 
noch een geschenk neemt tegen den on- 
schuldige: die deze dingen doet zal niet 
wankelen in eeuwigheid. Ex. 22:95. 

Lev. 25:36. Deut. 23:19, 20. Fzech.18:8. 


PSALM 16. 


Ben gouden kleinood Davids. 
Bewaar mij o God! want ik betrouw 


op U. 


PSALM 14, 15, 16, 17. 


2 O mijne ziel! gij hebt tot den Heere 
gezegd: Gij zijt de Heere, mijne goed- 
heid raakt niet tot U, 

3 maar tot de heiligen die op de aarde zijn, 
en de heerlijken in dewelken al mijn lust is. 

4 De smarten dergenen die eenen ande- 
ren god begiftigen, zullen vermenigvul- 
digd worden; ik zal hunne drankofferen 
van bloed niet offeren, en hunne namen 
op mijne lippen niet nemen. 

Ex.23:13, Józ: 23 :7.n Hos2 10% Zacht 132: 

5 De Hrerzr is het deel mijner erve en 
mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot. 

Klaag). 3: 24. 

6 De snoeren zijn mij in liefclijke plaat- 
sen gevallen, ja, eene schoone erfenis is 
mij geworden. 

1 Ik zai den HEERE loven, die mij raad 


heeft gegeven; zelfs bij nacht onderwijzen 
mij mijne nieren. 


8 Ik stel den Heere geduriglijk vóór 
mij; omdat Hij aan mijne rechterhand is, 
zal ik niet wankelen. Hand. 2:25-28. 

9 Daarom is mijn hart verblijd, en mijne 
eer verheugt zich; ook zal mijn vleesch 
zéker wonen. 

10 Want Gij zult mijne ziel in de hel 
niet verlaten, Gij zult niet toelaten dat 
uw Heilige de verderving zie. Hand. 13:35. 

11 Gij zult mij het pad des levens be- 
kend maken: verzadiging der vreugde is 
bij uw aangezicht, hefelijkheden zijn in 
uwe rechterhand eeuwiglijk. 


PSALM 17. 


EN gebed Davids. 

Heere, hoor de gerechtigheid, merk 
op mijn geschrei, neem ter oore mijn ge- 
bed, met onbedrieglijke lippen gesproken. 

2 Laat mijn recht van voor uw aange- 
zicht uitgaan, laat uwe oogen de billijk- 
heden aanschouwen. 

8 Gij hebt mijn hart geproefd, des 
nachts bezocht, Gij hebt mij getoetst, Gij 
vindt niets: Aetfgeen ik gedacht heb, over- 
treedt mijn mond niet. _ps.139:1. der. 12:3 

4 Aangaande de handelingen des men- 
schen, ik heb mij, naar het woord uwer 
lippen, gewacht voor de paden des in- 
brekers, 

5 houdende mijne gangen in uwe spo- 
ren, opdat mijne voetstappen niet zouden 
wankelen. 

6 Ik roep U aan, omdat Gij mij ver- 
hoort, o God! neig uw oor tot mij, hoor 
mijne rede, 





PSALM 18, 


% Maak uwe weldadigheden wonderbaar, 
Gij die verlost degenen die op U betrouwen 
van degenen die tegen uwe rechterhand 
opstaan. 

8 Bewaar mij als het zwart des oog- 
appels, verberg mij onder de schaduw 
uwer vleugelen, 

9 voor het aangezicht der goddeloozen 
die mij verwoesten, nrijner doodvijanden 
die mij omringen. 

10 Met hun vet besluiten zij zich, met 
hunnen mond spreken zij hoovaardiglijk. 

11 In onzen gang hebben zij ons nu 
omsingeld, zij zetten hunne oogen op ons, 
ter aarde nederbukkende. 

12 Hij is gelijk als een leeuw die be- 
geert te rooven, en als een jonge leeuw 
zittende in verhorgene plaatsen. . 

13 Sta op, Heere, kom zijn aangezicht 
voor, vel hem neder; bevrijd mijne ziel 
met uw zwaard van den goddelooze, 

14 met uwe hand van de lieden, o 
Heere! van de lieden die van de wereld 
zijn, welker deel in dit leven is, welker 
buik Gij vervult met uwen verborgen 
schat; de kinderen, worden verzadigd, en 
zij laten hun overschot hunnen kinder- 
kens achter. 

15 Maar ik zal uw aangezicht in gerech- 
tigheid aanschouwen, ik zal verzadigd wor- 
den met uw beeld als ik zal opwaken. 


PSALM 18. 


OOR den opperzangmeester, eeu psalm 
van David, den knecht des Heeren, 
die de woorden dezes lieds tot den Heere 
gesproken heeft, ten dage als de Heere hem 
gered had uit de hand van alle zijne vijan- 
den en uit de hand Sauls. 2sam. 22:1-51. 
2 Hij zeide dan: Ik zal U hartelijk lief- 
hebben, Heere mijne sterkte. ps. 146:4. 
8 De Heere is mijne steenrots, en mijn 
burg, en mijn uithelper; mijn God, mijne 
rots, op welken ik betrouw; mijn schild 
en hoorn mijns heils, mijn hoog vertrek. 
2 Deut.32:4, Ps. 144: 2. 
4 Ik riep den Herre áán die te prijzen 
is, en werd verlost van mijne vijanden. 
5 Banden des doods hadden mij omvan- 
gen, en beken Belials verschrikten mij. 
Ps. 116:3. 
6 Banden der hel omringden mij, strik- 
ken des doods bejegenden mij. 
1 Als mij bang was, riep ik den Herre 
aan, en riep tot mijnen God: Hij hoorde 
wijne stem uit zijn paleis, en mijn geroep 


551 
voor zijn aangezicht kwam in zijne ooren. 
S Toen daverde en beefde de aarde, en 
de gronden der bergen beroerden zich en 
daverden, omdat Hij ontstoken was. 

9 Rook ging op van zijnen neus, en een 
vuur uit zijnen mond verteerde: kolen 
werden daarvan aangestoken. | 

10 En Hij boog den hemel en daalde 
neder, en donkerheid was onder zijne 
voeten. Ps. 144:5. 

ll En Hij voer op eenen cherub en 
vloog, ja Hij vloog snellijk op de vleu- 
gelen des winds. Ps. 104:3. 

12 Duisternis zette Hij tot zijne verber- 
ging; rondom Hem was zijne tent, duis- 
terheid der wateren, wolken des hemels. 

18 Van den glans die vóór Hem was, 
dreven zijne wolken daarhenen: hagel en 
vurige kolen. 

14 En de Heere donderde in den he- 
mel, en de Allerhoogste gaf zijne stem, 
hagel en vurige kolen. 

15 En Hij zond zijne pijlen uit en ver- 
strooide ze, en: Hij vermenigvuldigde de 
bliksemen en verschrikte ze. Ps. 14%:6. 

16 En de diepe kolken der wateren wer- 
den gezien, en de gronden der wereld wer- 
den ontdekt, van uw schelden, o Heere! 
van het geblaas des winds van uwen neus. 

17 Hij zond van de hoogte, Hij nam 
mij, Hij trok mij op uit groote wateren. 

18 Hij verloste mij wan mijnen sterken 
vijand en van mijne haters, omdat zij 
machtiger waren dan ik. 

19 Zij hadden mij bejegend ten dage 
mijns ongevals, maar de Heere was mij 
tot een steunsel; 

20 en Hij voerde mij uit in de ruimte, Hij 
rukte-mij uit, want Hij had lust aan mij. 

21 De Heere vergold mij naar mijne 
gerechtigheid, Hij gaf mij weder naar de 
reinheid mijner handen. 

22 Want ik heb des HereREN wegen ge- 
houden, en ben van mijnen God niet god- 
delooslijk afgegaan. 

23 Want alle zijne rechten waren vóór 
mij, en zijne inzettingen deed ik niet 
van mij weg. 

24 Maar ik was oprecht bij Hem, en ik 
wachtte mij voor mijne ongerechtigheid. 

25 Zoo gaf mij de Heere weder naar 
mijne gerechtigheid, naar de reinheid 
mijner handen, voor zijne oogen. 

26 Bij den goedertierene houdt Gij U goe- 
dertieren, bij den oprechten man houdt 
Gij U oprecht, 


552 


27 Bij den reine houdt Gij U rein, maar 
bij den verkeerde bewijst Gij U een wor- 
stelaar. 

28 Want Gij verlost het bedrukte volk, 
maar de hooge oogen vernedert Gij. 

29 Want Gij doet mijne lamp lichten; 
de Heere mijn God doet mijne duisternis 
opklaren. 

30 Want met U loop ik door een bende, en 
met mijnen God spring ik over eenen muur. 


31 Gods weg is volmaakt; de rede des 


Heeren is doorlouterd; Hij is een schild 
allen die op Hem betrouwen. 
Ps.12:7; 119:140. Spr. 30:5. 

32 Want wie is God behalve de Herne 
en wie is een rotssteen dan alleen onze 
God ? 1Sam.2:2. Jes.44:8; 45:5, 18, 22. 

33 Het is God, die mij met kracht om- 
gordt, en Hij heeft mijnen weg volkomen 
gemaakt. 

34 Hij maakt mijne voeten gelijk als der 
hinden, en Hij stelt mij op mijne hoogten. 

35 Hij leert mijne handen ten strijde, 
zoodat een stalen boog met mijne armen 
verbroken is. Ps. 144: 1. 

36 Ook hebt Gij mij het schild uws heils 
gegeven, en uwe rechterhand heeft mij 
ondersteund, en uwe zachtmoedigheid 
heeft mij groot gemaakt. 

87 Gij hebt mijnen voetstap ruim ge- 
maakt onder mij, en mijne enkelen heb- 
ben niet gewankeld. 

38 Ik vervolgde mijne vijanden en trof 
ze aan, en ik keerde niet weder totdat 
ik ze verdaan had. 

39 Ik doorstak ze, dat zij niet weder kon- 
den opstaan: zij vielen onder mijne voeten. 

ant Gij omgorddet mij met kracht 
ten strijde, Gij deedt onder mij neder- 
bukken wie tegen mij opstonden, 

41 en Gij gaaft mij den nek mijner vijan- 
den; en mijne haters, die vernielde ik. 

42 Zij riepen, maar daar was geen ver- 
losser, tot den Heere, maar Hij ant- 
woordde hun niet. 

43 Toen vergruisde ik ze als stof voor 
den wind, ik ruimde ze weg als slijk 
der straten. 

44 Gij hebt mij uitgeholpen van de 
twisten des volks; Gij hebt mij gesteld 
tot een hoofd der heidenen; het volk 
dat ik niet kende, heeft mij gediend. 

45 Zoo haast als Awr oor van mij 
hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd; 
vreemden hebben zich mij geveinsdelijk 
onderworpen, 


{die is groote loon, 


PSALM 19. 


46 Vreemden zijn vervallen, en hebben 
gesidderd uit hunne sloten. 

47 De Heere leeft, en geloofd zij mijn 
oee en verhoogd zij de God mijns 
heils: 

48 de God die mij volkomene wraak geeft, 
en de volken onder mij brengt; ps. 144:9. 

49 die mij uithelpt van mijne vijanden; 
je Gij verhoogt mij boven degenen die 
tegen mij opstaan, Gij redt mij van den 
man des gewelds. 

50 Daarom zal ik U,-o Heere! loven 
onder de heidenen, en uwen naam zal 
ik psalmzingen: Rom. 15:9. 

dl die de verlossingen zijns Konings 
groot maakt, en goedertierenheid doet 
aan zijnen Gezalfde, aan Davidyen aan 
zijn zaad tot in eeuwigheid. 


PSALM 19. 
EEN psalm Davids, voor den opperzang- 


meester. 

2 De hemelen vertellen Gods eer, en het 
uitspansel verkondigt zijner handen werk. 

3 De dag aan den dag stort overvloe- 
diglijk sprake uit, en de nacht aan den 
nacht toont wetenschap. 

4 Geene spraak en geene woorden zijn’ 
er, waar hunne stem niet wordt gehoord. 

5 Hun richtsnoer gaat uit over de gan- 
sche aarde, en hunne redenen aan het 
einde der wereld; Hij heeft in dezelve 
eene tent gesteld voor de zon. Rom. 10:18. 

6 En die is als een bruidegom, uit- 
gaande uit zijne slaapkamer; zij is vroo- 
lijk als een held, om het pad te loopen. 

1 Haar uitgang is van het einde des he- 
mels, en haar omloop tot aan de einden des- 
zelven; en niets is verborgen voor hare hitte. 

8 De wet des HEEREN is volmaakt, be- 
keerende de ziel; de getuigenis des Her- 
REN is gewis, den eenvoudige wijsheid 
gevende. Ps. 119:130. 

9 De bevelen des Heeren zijn recht, 
verblijdende het hart; het gebod des 
Heeren is zuiver, verlichtende de oogen. 

10 De vreeze des HEEREN is rein, be- 
staande tot in eeuwigheid; de rechten 
des HEEREN zijn waarheid, te zamen zijn 
ze rechtvaardig ; 

11 ezij zijn begeerlijker dan geud, ja 
dan veel fijn goud, ë en zoeter dan honig 
en honigzeem. aPs.119:79,427. 5 Ps. 119: 103 

12 Ook wordt uw knecht door dezelve 
klaarlijk vermaand; in het houden van 


| 





uwe sterkte, en hoe zeer is 


PSALM 


18 Wie zoude de afdwalingen verstaan? 
Reinig mij van de verborgene afdwalingen. 
14 Houd uwen knecht ook terug van 


trotschhedun, laat ze niet over mij heer- 
schen; dan zal ik oprecht zijn en rein 


van groote overtreding. 

15 „an de redenen mijns monds en de 
overdenking mijns harten welbehaaglijk 
zijn voor uw aangezicht, o HEERE! mijn 


rotssteen en mijn verlosser. 
PSALM 20. 


EN psalm Davids, voor den opper- 
zangmeester. 

2 De Hanre verhoore u in den dag der 
benauwdheid, de naam van den God Jakobs 
zette u in een hoog vertrek. ps.50:2; 69:50. 

9 Hij zende uwe hulp uit het heiligdom, 
en ondersteune u uit Sion; 

4 Hij gedenke aller uwer spijsofferen, 
en make uw brandoffer tot asch. Sela. 

9 Hij geve u naar uw hart, en vervulle 
al uwen raad. 

6 Wij zullen juichen over uw heil, en de 
vaandelen opsteken in den naam onzes Gods. 
De Heere vervulle alle uwe begeerten. 

1 Alsnu weet ik dat de Hrere zijnen 
Gezalfde behoudt; Hij zal hem verhooren 
uit den hemel zijner heiligheid; het heil 
zijner rechterhand zal zijn met mogend- 
heden. 

8 Dezen vermelden van wagens, en die van 
paarden, maar wij zullen vermelden van 
den naam des HEEREN onzes Gods, 

9 Zij hebben zich gekromd en zijn ge- 
vallen, maar wij zijn gerezen en staande 
gebleven. 

10 O Heere! behoud; die Koning ver- 


‚hoore ons ten dage onzes roepens. 


PSALM 21. 
EN psalm Davids, voor den opper- 


zangmeester. î 
2 O Heere! de Koning is verblijd over 
hij verheugd 
over uw heil! ie 
8 Gij hebt hem zijns harten wensch ge- 
geven, en de uitspraak zijner lippen hebt 


Gij niet geweerd. Sela. 


4 Want Gij komt hem vóór met zege- 
pingen van het goede, op zijn hoofd zet 
Gij eene kroon van fijn goud. 

5 Het leven heeft hij van U begeerd, 
Gij hebt het hem gegeven; lengte van 
dagen, eeuwiglijk en altoos. 


6 Groot is zijne eer door uw heil; ma- 


18* 


20, 21, 22. 553 
jesteit en heerlijkheid hebt Gij hem toe- 
gevoegd. 

7 Want Gij zet hem fot zegeningen in 
eeuwigheid, Gij vervroolijkt hem door 
vreugde met uw aangezicht; 

8 want de Koning vertrouwt op den 
Heere, en door de goedertierenheid des 
Allerhoogsten zal hij niet wankelen. 

9 Uwe hand zal alle uwe vijanden vinden, 
uwe rechterhand zal uwe haters vinden. 

18 Gij zult ze zetten als eenen vurigen 
oven ten tijde uws foorzigen aangezichts, 
de Herre zal ze in zijnen toorn verslin- 
den, en het vuur zal ze verteren. 

HU Gij zult hunne vrucht van de aarde — 
verdelgen, en hun zaad van de kinderen 
der menschen. 

12 Want zij hebben kwaad tegen U aan« 
gelegd, zij hebben eene schandelijke daad 
bedacht, doek zullen niets. vermogen; 

18 want Gij zult ze zetten tot een wit, 
met uwe pezen zult Gij op hun aange- 
zicht toeleggen. | 

14 Verhoog U, Herre, in uwe sterkte; 
zoo zullen wij zingen en uwe macht met, 
psalmen loven. 


PSALM 22. 


EN psalm Davids, voor den oppere 
zangmeester, op ajéleth hassáhar. _ 

2 Mijn God, mijn God, waerom hebt 
Gij mij verlaten, verre zijnde van mijne 
verlossing, var de woorden mijns brullens? 

Matth. 27:46. Marc. 15:34. 

3 Mijn God, ik roep des daags, maar 
Gij antwoordt niet, en-des nachts, en ik 
heb geene stilte. 

4 Doch Gij zijt heilig, wonende onder 
de lofzangen Israëls; 

5 op U hebben onze vaders vertrouwd, 
zij hebben vertrouwd en Gij hebt ze uit- 
geholpen; _ 

6 tot U hebben zij geroepen en zijn uit- 
gered, op U hebben zij vertrouwd en zijn 
niet beschaamd geworden. 

7 Maar ik ben een worm en geen man, 
een smaad van menschen en veracht van 
het volk. Job 25:6. 

8 Allen die mij zien, bespotten mij, zij 
steken de lip uit, zij schudden het hoofd, 
zeggende : 

9 Hij heeft Zet op den Herre gewen- 
teld: dat Hij hem zw uithelpe, det Hij 
hem redde, dewijl Hij lust aan hem heeft. 


| Matt. 27 : 43. 


10 Gij zijt het immers die mij uit den, 


554 
buik hebt uitgetagen; die mij hebt doen 
vertrouwen, zijnde aan mijner moeder 
borsten. E51 6, 

11 Op U ben ik geworpen van de baar- 
moeder af, van den sehoot mijner moeder 
af zijt Gij mijn God. 

12 Zoo wees niet verre van mij, want be- 
nauwdheid is nabij, want er is geen helper. 

13, Vele varren hebben mij omsingeld, 
sterke sfieren. van Basan hebben mij om- 


ringd ; 

14 zij hebben hunnen mond tegen mij 
opgesperd, afs een verscheurende en brul- 
lende leeuw. Klaagl. 3: 46. 

15 Ik ben uitgestort als water, en alle 
mijne beenderen hebben zich vanéénge- 
scheiden; mijn hart is als was, het.is ge- 
smolten in het midden mijns. mgewands. 

16 Mijne kracht is verdroogd als eene 
pctscherf, en mijne tong kleeft aan mijn 

hemelte; en Gij legt mij in het stof des 

oods. 

17 Want honden hebben mij omsingeld, 
eene vergadering der boosdoeners heeft 
mij omgeven; zij hebben mijne handen 
en mijne voeten doorgraven. 

18 Alle mijne beenderen zoude ik kunnen 
tellen; zij schouwen het aan, zij zien op mij. 

19 Zij deelen mijne kleederen onder 


zich, en werpen het lot over mijn ge-. 


waad. Math. 21:35. Joh. 19: 24. 
20 Maer Gij, Herr, wees niet verre; 
mijne sterkte, haast U tot mijne hulp. 
Ps. 38:22, 23; 1:42. 
21 Red a! ziel van het zwaard, mijne 
eenzame: van het geweld des honds. ps.35:47. 
22 Verlos mij uit des leeuwen muil, en 
verhoor mij van de horens der eenhoornen. 
23 Zoo zal ik uwen naam mijnen broe- 
deren vertellen, in het midden der ge- 
meente zal ik U prijzen. . Hebr. 2:42. 
24 Gij die den Heer vreest, prijst Hem; 
al gij zaad Jakobs, vereert Hem; en ont- 
ziet u voor Hem, al gij zaad Israëls. 
25 Want Hij heeft niet veracht moch 
verfoeid de verdrukking des verdrukten, 


moch zijn aangezicht voor hem verborgen; | 


maar Hij heeft gehoord als die tot Hem riep. 

26 esVan U zal mijn lof zijn in eene 
groote gemeente; tik zal mijne geloften 
betalen in tegenwoordigheid dergenen die 
Hem vreezen. aPs.35:18. 5 Ps. 66:13. 

27 De zachtmoedigen zullen eten en ver- 
zadigd worden, zij zullen den Heere prij- 
zen die Hem zoeken; ulieder hart zal in 
eeuwigbeid leven. Ps. 69: 33. 


PSALM 23, 24. 


28 Alle einden der aarde zullen het ge- 
denken en zich tot den Heere bekeeren, en 
alle geslachten der heidenen zullen voor uw 
aangezicht aanbidden; ps,86:9. Openb.15:4. 

29 want het koninkrijk is des Herer, 
en Hij heerscht onder de heidenen. ps. 47:9. 

30 Alle vetten op aarde zullen eten en 
aanbidden, allen die in het stof neder: 
dalen, zullen voor zijn aangezicht neder- 
bukken, en die zijne ziel bij het leven 
niet kan houden. 

31 Het zaad zal Hem dienen; het zal 
den Heere aangeschreven worden tot in 
geslachten. Ps. 102 :19. 

82 Zij zullen aankomen en zijne gerech- 
tigheid verkondigen den volke dat geboren 
wordt; omdat Hij het gedaan heeft. ps.52:11. 


PSALM 23. 
jee psalm Davids. 


De Heere is mijn herder, mij zal niets 
ontbreken. Joh. 10:44, 14. 
2 Hij doet mij nederliggen in grazige 
weiden; Hij voert mij zachtkens aan zeer 
stille wateren. Jer. 31 :9. 
3 Hij verkwikt mijne ziel, Hij leidt mij 
in het spoor der gerechtigheid om zijns 
naams wil. Ps. 1:4. 
4 Al ging ik ook in een dal der scha- 
duw des doods, ik zoude geen kwaad 
vreezen, want Gij zijt met mij; uw stok 
en uw staf, die vertroosten mij. 

5 Gij richt de tafel toe voor mijn aan- 
gezicht, tegenover jn tegenpartijders; 
Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn 
beker is overvloeiende. Spr. 9:2. 

6 Immers zullen mij het goede en de 
weldadigheid volgen alte de dagen mijns 
levens, en ik zal in het Huis des HERREN 
blijven in lengte van dagen. 


_ PSALM 24. 


ES psalm Davids, 
De aarde is des Herren mitsgaders 
hare volheid, de wereld en die daarin 
wonen : Ex.19:5. Deut. 10:14. 

JobAA:2. Ps.50:42; 89:12. 4 Cor. 10:26, 28. 

2 want Hij heeft ze gegrond op de zeeën, 
en heeft ze gevestigd op de rivieren. 

3 Wie zal klimmen op den berg des 
HeeREN, en wie zal staan in de plaats 
zijner heiligheid? ‘P5.15:4. Jes. 33:14. 

4 Die rein van handen en zuiver van 
hart is, die zijne ziel niet opheft tot ijdel- 
heid en die niet bedrieglijk zweert. 

5 Die zal der zegen ontvangen van den 


PSALM 25, 26. 


Herre, en gerechtigheid van den God 
zijns heils. 

6 Dat is het geslacht dergenen die naar 
Hem vragen, die. uw aangezicht zoeken, 
det is Jakob. Sela. 

1 Heft uwe hoofden òp gij poorten, en 
verheft u gij eeuwige deuren, opdat de 
Koning der eere inga! 

8 Wie isde Koning der eere? De Hrere 
sterk en geweldig, de Heere geweldig in 
den strijd. 

9 Heft uwe hoofden òp gij poorten, ja 
heft òp gij eeuwige deuren, opdat de Ko- 
ning der eere inga! 

10 Wie is Hij, deze Koning der eere? 
De Heere der heirscharen, die is de Ko- 
ning der eere. Sela. 


PSALM 25. 


EN psalm Davids. 
Alef. Tot U, o Heere! hef ik mijne 
ziel op. Ps. 143:8. 

2 Beth. eMijn God, op U vertrouw ik, 
laat mij niet beschaamd worden; laat 
mijne vijanden niet van vreugde opsprin- 
gen over mij. ePs.31:2; H:1. 5Ps.13:5. 

8 Gimel. Ja allen die U verwachten, 
zullen niet beschaamd worden; zij zullen 
beschaamd worden die trouwelooslijk han- 
delen zonder oorzaak.’ Rom. 9:33; 10:14. 

4 Dalcth. Hrere, maak mij uwe wegen 
bekend, leer mij uwe paden. 

Ps.27:11; 86:11; 119:33. 

5 Hé. Vau. Leid mij in uwe waarheid 
en leer mij, want Gij zijt de God mijns 
heils; U verwacht ik den ganschen dag. 

6 Zain. Gedenk, Hrere, uwer barmhar- 
tigheden en uwer goedertierenheden, want 
die zijn van eeuwigheid. Ps. 103:47. 

1 Cheth. Gedenk niet der zonden mijner 
jonkheid, noch mijner overtredingen; ge- 
denk mijner naar uwe goedertierenheid, 
om uwer goedheid wil, o Heere! 

8 Zeth. De Heere is goed en recht; 
daarom zal Hij de zondaars onderwijzen 
in den weg. 

9 Jod. Hij zal de zachtmoedigen leiden 
in het recht, en Hij zal den zachtmoe- 
digen zijnen weg leeren. 

10 Kaf. Alle paden des Heeren zijn 
goedertierenheid en waarheid, dengenen 
die zijn verbond en zijne getuigenissen 
bewaren. 

11 Zamed. Om uws naams wil, Heere, 
zoo vergeef mijne ongerechtigheid, want 
die is groot. 


555 


12 Mem. Wie is de man die den Hrere 
vreest? Hij zal hem onderwijzen in den 
weg dien hij zal hebben te verkiezen. 

18 Nur. Zijne ziel zal vernachten in het 

oede, en zijn zaad zal de aarde beërven. 

14 Samech. De verborgenheid des Hre- 
REN is voor degenen die Hem vreezen; en 
zijn verbond, om hun die bekend te maken. 

15 Ain. Mijne oogen zijn geduriglijk op 
den Herre, want Hij zal mijne voeten 
uit het net uitvoeren. 

16 Pé. Wend U tot Mij en wees mij ge- 
nadig, want ik ben eenzaam en ellendig. 

17 Zsade. De benauwdheden mijns har- 
ten hebben zich wijd wtgestrekt; voer 
mij uit mijne nooden. 

18 Resch. Aanzie mijne ellende en mijne 
moeite, en neem weg alle mijne zonden. 

19 Resch. Aanzie mijne vijanden, want 
zij vermenigvuldigen, en zij haten mij 
met eenen wreveligen haat. 

20 Schin. Bewaar mijne ziel en red mij; 
laat mij niet beschaamd worden, want ik 
betrouw op U. Ps.22:6; 31:92. 

21 Thau. Laat oprechtheid en vroomheid 
mij behoeden, waut ik verwacht U. 

22 O God! verlos Israël uit alle zijne 
benauwdheden. | 


PSALM 26. 


KE psalm Davids. 

Doe mij recht, Hrerr, want ik wan- 
del in mijne oprechtheid, en ik vertrouw 
op den Herre, ik zal niet wapkelen. 

2 Proef mij, Heere, en onderzoek mij, 
toets mijne nieren en mijn hart. 

3 Want uwe goedertierenheid is voor 
mijne oogen, en ik wandel in uwe waarheìd. 
4 Ik zit niet bij ijdele lieden, en met 
bedekte lieden ga ik niet om. 

5 Ik haat de vergadering der boosdoeners, 
en bij de goddeloozen zit ik niet. 

6 Ik wasch mijne handen in onschuld, en 
ik ga rondom uw altaar, o HreRE! ps.73:13. 

7 om te doen hooren de stem des lofs; 


Jen om te vertellen alle uwe wonderen. 


S Heere, ik heb lief de woning uws Hui- 
zes en de plaats des Tabernakels uwer eer. 

9 Raap mijne ziel niet weg met de 
zondaren, noch mijn leven met de man- 
nen des bloeds, 

10 in welker handen schandelijk bedrijf 
is, en welker rechterhand vol geschenken is, 

11 Maar ik wandel in mijne oprechtheid, 
verlos mij dan en wees mij genadig. 

12 Mijn voet staat op cffen baan; ik zal 


556 PSALM 
den Herre loven in de vergaderingen. 
PSALM 27. 


Fed psalm Davids. 

De Herre is mijn licht en mijn 
heil, voor wien zoude ik vreezen? De 
HeerE is mijns levens kracht, voor wien 
zoude ik vervaard zijn? Micha7:8. 

2 Als de boozen, mijne tegenpartijen en 
mijne vijanden tegen mij, tot mij naderden 
om mijn vleesch te eten, stieten zij zelve 
aan en vielen. 

3 Ofschoon mij een leger belegerde, mijn 
hert zoude niet vreezen; ofschoon een 
oorlog tegen mij opstond, zoo vertrouw 
ik hierop. Ps. 3:7. 

4 Áén ding heb ik van den Heere be- 
geerd, dàt zal ik zoeken: dat ik alle de 
dagen mijns levens mocht wonen in het 
Huis des Herren, om de liefelijkheid des 
HeerEN te aanschouwen, en te onderzoe- 
ken in zijnen 'Pempel. 

5 Want Hij versteekt mij in zijne hut 
ten dage des kwaads, Hij verbergt mij in 
het verborgene zijner tent, Hij ‘verhoogt 
mij op eenen rotssteen. Ps. 31:21. 


6 Ook nu zal mijn hoofd verhoogd wor-. 


den boven: mijne vijanden die rondom mij 
zijn, en ik zal in zijne Tent offeranden 
des geklanks offeren; ik zal zingen, ja 
psalmzingen den Herer. 

7 Hoor, Hrrre, mijne stem a/s ik roep; 
ren wees mij genadig en antwoord mij. 

8 Mijn hart zegt tot U: Gij zegt: Zoekt 
mijn aangezicht: ik zoek uw aangezicht, 
o Hrrrr!. 

9 Verberg uw aangezicht niet voor mij, 
wijs uwen knecht nict af in toorn; Gij zijt 
mijne hulp geweest: begeef mij niet en 
verlaat mij miet, o God mijns heils! 

10 Want mijn vader en mijne moeder 
hebben mij verlaten, maar de Heere zal 
mij aannemen. 

11 Heere, leer ij 
mij in het rechte pad, 
ders wil. Ps. 5:4; 86:11; 119:33. 

12 Geef mij niet over in de begeerte 
mijner tegenpartijders; want valsche ge- 
tuigen zijn tegen mij opgestaan, mitsga- 
ders die wrevel uitblaast. 

13 Zoo ik niet had geloofd dat ik het 
goede des HreREN zoude zien in het land 
der levenden, @% ware vergaan. 

14 Wacht op den Heere, wees sterk, 
en Hij zal uw hart versterken; ja wacht 
op den Hererz. Ps. 31: 5. 


uwen weg en leid 
om mijner verspie- 


27, 28, 29. 


PSALM 28. 


KE psalm Davids. 

Tot U roep ik, Herre; mijn rotse 
steen, houd U niet als doof van mij ef, 
opdat ik niet, zoo Gij U tegen mij stil 
houdt, vergeleken worde miet degenen die 
in den kuil nederdalen. Ps. 163:7. 

2 Hoor de stem mijner smeekingen, als 
ik tot U roep, als ik mijne handen ophef 
naar de aanspraakplaats uwer heiligheid, 

3 Trek mij niet weg met de goddeloozen 
en met de werkers der ongerechtigheid, 
die van vrede spreken met hunne naasten, 
maar kwaad is in hun hart. ps.12:3. Jer.9:8. 

4 Geef hun naar hun doen en naar de 
boosheid hunner handelingen, geef hua 
near hunner handen werk, doe hunne ver- 
gelding tot hen wederkeeren. kraag 3:64. 

5 Omdat zij niet letten op de daden des 
HeeREN, noch op het werk zijner handen, 
zoo zal Hij ze afbreken en zal ze niet 
bouwen. 

6 Geloofd zij de Heere, want Hij heeft 
de stem mijner smeekingen gehoord. 

7 De Heere is mijne sterkte en mijn 
schild; op Hem heeft mijn hart vertrouwd 
en ik ben geholpen: dies springt mijn 
hart van vreugde, en ik zal Hem met 
mijn gezang loven. 

8 De Heere is hunlieder sterkte, en Hij 
is de sterkheid der verlossingen zijns Ge- 
zalfden. 

9 Verlos uw volk en zegen uwe erve, en , 
weid ze en verhef ze tot in der eeúwigheid. 


PSALM 29. 


EN psalm Davids. 
Geeft den Herre, gij kinderen der 
machtigen, geeft den Heere eer en sterkte. 
4 Kron. 16:28, 29. Ps. 96: 7-9. 

‘2 Geeft den Herre de eer zijns naams, 
aanbidt den Hrerr in de heerlijkheid des 
heiligdoms. 

3 De stem des HEEREN is op de wate- 
ren, de God der eere dondert; de Heere 
is op de grovte wateren. | 

4 De stem des HEEREN is met kracht, 
de stem des Heeren is met heerlijkheid. 

5 De stem des HrereEN breekt de cederen, 
ja de Herre verbreekt de cederen Libanons; 

6 en Hij doet ze huppelen als een,kalf, 
den Libanon en Sirion als een jongen 
eenhoorn. | 

7 De stem des Hreren houwt er vlam- 
men vuurs uit, 


\ 








_PSALM 30, 31. 


8 De stem des Herren doet de woes- 
tijn beven, de Heere doet de woestijn 
Kades beven. 

9 De stem des Herren doet de hinden 
jongen werpen, en ontbloot de wouden; 
maar in zijnen Tempel zegt Hem een 
iegelijk: Eere! 

10 De Herer heeft gezeten over den 
watervloed, ja de Herre zit, Koning in 
eeuwigheid. Ps.10:16. Jer. 10:10. 

11 De Herer zal zijn volk sterkte geven, 
de Heere zal zijn silk zegenen met vrede. 


PSALM 30. 


|E psalm, een lied der inwijding van 
Davids huis. 

2 Ik zal U verhoogen, Heere, want Gij 
hebt mij opgetrokken, en mijne vijanden 
over mij niet verblijd. 

3 Heere mijn God, ik heb tot U ge- 
roepen, en Gij hebt mij genezen. 

4 Heere, Gij hebt mijne ziel uit het 
graf opgevoerd; Gij hebt mij bij het le- 
ven behouden, dat ik in den kml niet 
ben nedergedaald. 

5 Psalmzingt den Heere, gij zijne gunst- 
genooten, en zegt lof ter gedachtenis zijner 
heiligheid. Ps. 97:12. 

6 Want een oogenblik is er in zijnen 
toorn, maar een leven in zijne goedgun- 
stigheid: des avonds vernacht het geween, 
maar des morgens is er gejuich. 

1 Ik zeide wel in mijnen voorspoed: Ik 
zal niet wankelen in eeuwigheid, | 

8 want, Heere, Gij hadt mijnen berg 
door uwe goedgunstigheid vastgezet ; maar 
toen Gij uw aangezicht verborgt, werd ik 
verschrikt. Ps. 104:29. 

9 Tot U, Heere, riep ik, en ik smeekte 
tot den Heere: 

10 Wat gewin is er in mijn bloed, in 
mijn nederdalen tot de groeve? Zal U 
het stof loven, zal het uwe waarheid ver- 
kondigen? Ps. 6:6; 88:12, 13 ; 115:7. 

11 Hoor, Heere, en wees mij genadig; 
Heere, wees mij een helper. 

12 Gij hebt mij mijne weeklage veran- 
derd in een rei, Gij hebt mijnen zak 
ontbonden, en mij met blijdschap omgord; 

18 Opdat wijze eer U psalmzinge en 
niet zwijge; HEERE mijn God, in eeuwig- 
heid zal ik U loven. 


PSALM 81. 


EN psalm Davids, voor den opper- 
4 zangmeester. 


55% 


2 Op U, o Heere, betrouw ik: laat mij 
niet beschaamd worden in eeuwigheid, 

elp mij uit door uwe gerechtigheid. 

Ps.25:2, 20 ; 17:41. 

8 Neig uw oor tot mij, red mij haastelijk; 
wees mij tot eenen sterken rotssteen, tot 
een zeer vast huis, om mij te behouden. 

4 Want Gij zijt mijne steenrots en mijn 
burg: leid mij dan en voer mij om uws 
naams wil; Ps. 23:3. 

5 doe mij uitgaan uit het net dat zij 
voor mij verborgen hebben, want Gij zijt 
mijne sterkte. 

6 In uwe hand beveel ik mijnen geest; 
Gij hebt mij verlost, Heere, Gij God der 
waarheid. Luk. 23:46. 

1 Ik haat degenen die op valsche ijdel- 
heden acht nemen, en ik betrouw op den 
Heere. 

8 Ik zal mij verheugen en verblijden in 
uwe goedertierenheid, omdat Gij mijne 
ellende hebt aangezien ez mijne zicl in 
benauwdheden gekend, 

9 en mij niet hebt overgeleverd in de 
hand des vijands: Gij hebt mijne voeten 
doen staan in de ruimte. 

10 Wees mij genadig, Heere, want mij 
is bang; van verdriet ìs doorknaagd mijn 
oog, mijne ziel en mijn buik; Ps. 6:8. 

1] went mijn leven is verteerd van droe- 
fenis, en mijne jaren van zuchten; mijne 
kracht is vervallen door mijne ongerechtig- 
heid, en mijne beenderen zijn doordien. 

12 Vanwege alle mijne wederpartijders 
ben ik ook mijnen naburen grootelijks 
tot eenen smaad geworden, en mijnen 
bekenden tot eenen schrik; die mij op de 
straten zien, vlieden van mij weg. 

Job 19:13, 14; Ps. 38:12;69:9;88:9. 

18 Ik ben uit het hart vergeten als een 
doode; ik ben geworden als een bedor- 
ven vat. 

14 Want ik hoorde de naspraak van 
velen; vrees is van rondom, dewijl zij 
te zamen tegen mij beraadslagen; zij 
denken mijne ziel te nemen. 

15 Maar ik vertrouw op U, o Heere! 
ik zeg: Gij zijt mijn God 

16 Mijne tijden zijn in uwe hand: red 
mij van de hand mijner vijanden en van 
mijne vervolgers. 

17 esLaat uw aangezicht over uwen knecht 
lichten, tverlos mij door uwe goedertieren- 
heid. aNum.6:25,26. Ps.4:7; 67:2; 

_80:4, 8,20; 119.135. Dan.9:17. 5Ps.109:26. 

18 Heere, laat mij niet beschaamd 


558 


worden, want ik roep U aan; laat de 
goddelaozen beschaamd worden, laat ze 
zwijgen in het graf. | 

19 Laat de valsche lippen stom worden, 
die hard spreken tegen den rechtvaardige 
in hoogmoed en verachting. 

20 O hoe groot is uw goed.dat Gij weg- 
gelegd hebt voor degenen die U vreezen, 
dat Gij gewrocht hebt voor degenen -dio 
op U betrouwen, in de tegenwoordigheid 
der menschenkinderen ! | 

21 Gij verbergt ze in het verborgene 
uws aangezichts voor de hoogmoedigheden 
des mans, Gij versteekt ze in eene hut 
voor den twist der tongen. Ps. 27:5. 

22 Geloofd zij de Hrerw, want Hij heeft 
zijne goedertierenheid aan mij wonderlijk 
gemaakt, mij voerende als in eene vaste 
stad. 

23 Ik zeide wel in mijn haasten: Ik 
ben afgesneden van voor uwe oogen: dan 
nog hoordet Gij de stem mijner smeekin- 
gen als ik tot U riep, 

24 Hebt den Heeze lief, gij alle zijne 
gunstgenooten; waxt de Heere behoedt 
de geloovigen, en vergeldt overvloediglijk 
dengene die hoogmoed bedrijft. 

25 Zijt sterk, en Hij zal ulieder hart 
versterken, gij allen die op‚den Herre 
hoopt. __Ps. 27:14. 


PSALM 32, 


Bee onderwijzing Davids, 
Welgelukzalig is hij wiens overtreding 
vergeven, wiens zonde bedekt is. Rom. 4:7. 8. 

2 Welgelukzalig is de mensch dien de 
Heere de ongerechtigheid niet toerekent, 
en in wiens geest geen bedrog is. 

3 Toen ik zweeg, werden mijne beende- 
ren verouderd in mijn brullen den gan- 
schen dag; 

4 want uwe hand was dag en nacht 
zwaar op mij, mijn sap werd veranderd 
in zomerdroogten. Sela. 

5 «Mijne zonde maakte ik U bekend, 
en mijne ongerechtigheid bedekte ik niet; 
ik zeide: Ik’ zal belijdenis van mijne 
‘overtredingen doen voor den Herre, en 
Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner 
zonde. Sela. aPs. 38:19. 51 Joh. 1:9. 

6 Hierom zal U een ieder heilige aan- 
bidden in vindenstijd, ja in eenen over- 
loop van groote wateren zullen zij hem 
niet aanraken. - 

1 Gij zijt mij eene verberging, Gij be- 


hoedt mij voor benauwdheid, Gij omringt- 


PSALM 52, 35. 


mij met vroolijke gezangen van bevrij- 
ding. Sela. 

8 Ik zal u onderwijzen, en u leeren van 
den weg dien gij gaan zult; Ik zal raad 
geven, mijn ocg zal op u zijn. 

9 Weest piet gelijk een paard, gelijk 
een muilezel welke geen verstand heeft, 
welks muil men breidelt met toom en 
gebit, opdat het tot u niet genake. 

10 De goddelooze heeft vele smarten, 
maer die op den Herre vertrouwt, dien 
zal de goedertierenheid omringen. 

U Verblijdt u in den Heere en verheugt 
u gij rechtvaardigen, en zingt vroolijk allen 
gij oprechten van hart.” 


PSALM 33, 


GE rechtvaardigen, zingt vroolijk in-den 
Herre, lof betaamt den oprechten. 
Ps. 147:4, 

2 Looft den Herre met de harp, psalm- 
zingt Hem met de luit ez het tiensnarig 
instrument. EN 

3 Zingt Hem een nieuw lied; speelt wòt 
met vroolijk geschal. 

Ps. 96:41; 98:41; 149:4. Jes. 42:40, 

4 Want des Heeren Woord is recht, 
en al zijn werk getrouw. 

5 Hij heeft gerechtigheid en gericht 
lief; de aarde is vol van de goederties 
renheid des HEEREN. Ps. 119:64, 

6 Door het Woord des Herren zijn de 
hemelen gemaakt, en door den Geest zijns 
monds al hun heir. Gen.4:6. Hebr. 11:3. 

1 Hij vergadert de wateren der zee als 
op eenen hoop, Hij stelt den afgronden 
schatkameren. 

8 Laat de gansche aarde voor den Herre 
vreezen, laat alle inwoners van de wereld 
voor Hem schrikken. _ 

9 Want Hij: spreekt en het is er, Hij 
gebiedt en het staat er. _ Pe. 148:5, 

10 De Herr vernietigt den raad der heie 
denen, Hij breekt de gedachten der volkeren. 

11 Maar de raad des Heeren bestaat in 
eeuwigheid, de gedachten zijns harten van 
geslacht tot geslacht. Spr.19:24. Jes. 46:40. 

12 Welgelukzalig is het volk welks God 
de Herre is, het volk dat Hij Zich ten 
erve verkoren heeft. Pe: 144:45. 

13 De Herre schouwt uit den hemel en 
ziet alle menschenkinderen, 

14 Hij ziet uìt van zijne vaste woonplaats 
op alle inwoners der aarde: 

15 Hij formeert hun aller hart, Hij let 
op alle hunne werken, 


\ 





PSALM 84, 35. 


16 Ben Koning wordt niet behouden 
door een groot heir, een held wordt niet 

red door groote kracht; 

17 het paard feilt ter overwinning, en 
bevrijdt niet door zijne groote sterkte. 

r Spr. 21:81. 

18 Zie, des Herren oog is over degenen 
die Hem vreezen, op degenen die op zijne 
goedertierenheid hopen, Ps. 34:16. 

19 om hunne ziel van den dood te red- 
den, en om hen bij het leven te houden 
in den honger. 

20 Onze ziel verbeidt den Herre: Hij 
is onze hulp en ons schild; 

21 want ons hart is in Hem verblijd, 
omdat wij op den naam zijner heiligheid 
vertrouwen. 

22 Uwe goedertierenheid, Heere, zij 
over ons, gelijk als wij op U hopen. 


PSALM 34. 


Pla psalm Davids, als hij zijn gelaat 
veranderd had voor het aangezicht 
van Abimélech, die hem wegjoeg dat hij 
doorging. 1 Sam. 21:13. 

2 Alef. Ik zal den Heere loven tè allen 
tijd, zijn lof zal geduriglijk in mijnen 
mond zijn. 

3 Beth. Mijn ziel zal zich beroemen in 
den Heere, de zachtmoedigen zullen het 
hooren en verblijd zijn. 

4 Gimel. Maakt den Heere met mij 
groot, en laat ons zijnen naam te zamen 
verhoogen. 

5 Daleth. Ik heb den Herre gezocht, 
en Hij heeft mij geantwoord en mij uit 
alle mijne vreezen gered. 

6 Hé Vau. Zij hebben op Hem gezien, 
ja Hem als een waterstroom aangeloopen, 
en hunne aangezichten zijn niet schaam- 
‚rood geworden. 

7 Zain. Deze ellendige riep, en de Heere 
‘hoorde, en Hij verloste hem uit alle zijne 
‘benauwdheden. 

8 Cheth. De Engel des Herren legert 
zich rondom degenen die Hem vreezen, 
en rukt ze uit. _ 

9 Teth. “Smaakt en ziet dat de Hrrre 
‚goed is; ëwelgelukzalig is de man die op 
‚Hem betrouwt _a1Petr.2:3. 
vPs.2:42; 84:13. Spr.16:20. Jes. 30:18. Jer.17:7. 

10 Jod. Vreest den Herrre, gij zijne 
‚heiligen; want die Hem vreezen, hebben 
‚geen gebrek. 

_ 11 Kaf. De jonge leeuwen lijden armoede 
En hongeren, maar die den Heere zoe- 


559 


ken, hebben geen gebrel: aan eenig goed. 
12 Zamed. Komt gij kinderen, hoort naar 
mij: ik zal u des Herren vreeze leeren. 
18 Mem. Wie is de man die lust heeft 
ten leven, die dagen liefheeft om het 
goede te zien? ” 1 Petr. 3:10, 14. 
14 Nun. Bewaar uwe tong van het kwade, 
en uwe lippen van bedrog te spreken. 
15 Samech. Wijk af van het kwade en doe 
het goede, zoek den vrede en jaag dien na. 
Ps. 37:27.Jes. 1:16, 17. Amos5:15. Rom.12:9. 
16 Ain. De oogen des HEEREN zijn op 
de rechtvaardigen, en zijne ooren tot hun 
eroep. Ps.33:18. 1Petr. 3:12. 
17 Pé. Het aangezicht des Herren is 
tegen degenen die kwaad doen, om hunne 
gedachtenis van de aarde uit te roeien. 
Ps. 109: 15. 
18 7sade. Zij roepen, en de Heere 
hoort, en Hij redt ze uit alle hunne be- 
nauwdheden. kW 
19 Kof. De Heere is nabij de gebro- 
kenen van hart, en Hij behoudt de ver- 
slagenen van geest. Jes. 57:15. 
20 Resch. Vele zijn de tegenspoeden des 
rechtvaardigen, maar uit die alle redt hem 
de HeEERE. es _ Spr.11:8, 
21 Schin. Hij bewaart alle zijne been- 
deren, niet één daarvan wordt gebroken. 
| Joh. 19: 36. 
22 Thau. De boosheid zal den godde- 
looze dooden; en die den rechtvaardige 
haten, zullen schuldig verklaard worden. 
23 De Heere verlost de ziel zijner knech- 
ten; en allen die op Hem betrouwen, zullen 
niet schuldig verklaard worden, 


PSALM 35. 
5 hee psalm Davids. 


Twist, Herre, met mijne twisters, 
strijd met mijne bestrijders. 
Ps.43:1; 74:22; 119:154, 

2 Grijp schild en rondas, en sta òp tot 
mijne hulp, 

8 en breng de spies voort, en sluit den 
weg toe, mijnen vervolgers tegemoet; zeg 
tot mijne ziel: Ik ben uw heil. 

4 Laat ze beschaamd en te schande wor- 
den die mijne ziel zoeken, laat ze achter- 
waarts gedreven en schaamrood worden 
die kwaad tegen mij bedenken. 

_ vs. Ps.40:15; 70:3; 74:43. Jer. 17:18. 

5 Laat ze worden als kaf voor den wind 
en de Engel des Heeren drijve ze weg 

Job 21:18.. Ps. 1:4. Jes. 17:13; 29:5. 

6 Hun weg zij duister en gensch stibbe- 


Ì 


560 


rig, en de Engel des HreReN vervolge ze; 
Jer. 23: 12. 

7 want zij hebben zonder oorzaak de 
groeve van hun net voor mij verborgen, 
zij hebben zonder oorzaak gegraven voor 
mijne ziel. Jer. 18: 22. 
S De verwoesting overkome hem dat hij 


het niet weet, en zijn net dat en 
gen heeft, vange hemgzelven; hij ‘valle 


daarin met verwoesting. 

9 Zoo zal mijne ziel zich verheugen in den 
Heere, zij zal vroolijk zijn in zijn heil. 

10 Alle mijne beenderen zullen zeggen: 
Heere, wie is U gelijk, die den ellendige 
redt van dien die sterker is dan hij, en 
den ellendige en nooddruftige van zijnen 
beroover. (a 

11 Wrevelige getuigen staan op: het- 
geen ik niet weet, eischen zij van mij. 
‚12 Zij vergelden. mij kwaad voor goed, 
de berooving mijner ziel. 

18 Mij daarentegen aangaande, als zij 
krank waren, was een zak mijn kleed, 
ik kwelde mijne ziel met vasten, en mijn 
gebed keerde weder in mijnen boezem. 

14 Ik ging steeds, alsof het een vriend, 
alsof het mij een broeder geweest ware, 
jk ging gebukt in het zwart, als een die 
over zijne moeder treurt. 

15 Maar als ik hinkte, waren zij verblijd 


en verzamelden zich, zij verzamelden zich. 


‘tot mij a/s geslagenen, en ik merkte niets; 
zij scheurden Aunze hleederen, en zwegen 
niet stil. 

16 Onder de huichelende spotachtige 
‘tafelbroeders knersten zij over mij met 
hunne tanden. 

17 Heere, hoe lang zult Gij toezien? 
Breng mijne ziel weder van hunlieder 
verwoestingen, mijne eenzame van de 
jonge leeuwen; Ps. 22: 21. 

18 zoo zal ik U loven in de groote ge- 
„meente, onder machtig veel volks zal ik 
U prijzen. Ps. 22:26. 

1d Laat ze zich niet verblijden over mij, 
die mij om valsche oorzaken vijandig zijn; 
‘noch wenken met de oogen, die mij zon- 
der oorzaak haten. 

20 Want zij spreken niet van vrede, 
maar zij bedenken bedrieglijke zaken 
tegen de stillen in den lande; 

21 en zij sperren hunnen mond wijd open 
tegen mij; zij zeggen: Haha! ons oog 
heeft het gezien. Ps. 40:16; 70:4. 

22 Heere, Gij hebt het gezien, zwijg 
niet; Heere, wees niet verre van mij. _ 


PSALM 36. 


23 Ontwaak en word wakker tot mijn 
recht, mijn God. en Heere, tot mijne 
twistzaak. ' 

24 Doe mij recht naär uwe gerechtig- 
heid, Heere mijn God, en laat ze zic 
over mij niet verblijden; | 
25 laat ze niet zeggen in hun hart: 
Heah, onze ziel! laat ze niet zeggen: 
Wij hebben hem verslonden! 

26 Laat ze beschaamd en te zamen 
schaamrood worden die zich in mijn 
kwaad verblijden, laat ze met schaamte. 
en schande bekleed worden die zich tegen 


mij groot maken. vs. 4. 
27 Laat ze vroolijk zingen en verblijd 


zijn die lust hebben tot mijne gerechtig- 
heid, en laat ze geduriglijk zeggen: Groot 
gemaakt zij de Hrerr, die lust heeft tot 
den vrede zijns knechts; _ps.40:47; 70:5. 

28 zoo zal mijne tong vermelden uwe ge- 
rechtigheid ez uwen lof den ganschen dag. 


PSALM 36. 


ld psalm van David den knecht des 
HEEREN, voor den opperzangmeester. 
2 De overtreding des rid eloozen spreekt 
in het binnenste van mijn hart: Daar is 
geen vreeze Gods voor zijne oogen. 

3 Want hij vleit zichzelven in zijne 
oogen, als men zijne ongerechtigheid be- 
vindt, die te haten is. 

4 De woorden zijns monds zijn onrecht 
en bedrog, hij laat na te verstaan tot 
weldoen, 

5 Hij bedenkt onrecht op zijn leger; hij 
stelt zich op eenen weg die niet goed is; 
het kwaad verwerpt hij niet. , 

6 O Herre! uwe goedertierenheid is fot 
in de hemelen, uwe waarheid tot de bo-! 
venste wolken toe; Ps.57:445; 408:5. | 

1 uwe gerechtigheid is als de bergen 
Gods, uwe oordeelen zijn een groote af- 
grond; Heere, Gij behoudt menschen en 
beesten. 

8 Hoe dierbaar is uwe goedertierenheid, 
o God! dies de menschenkinderen onder 
de schaduw uwer vleugelen toevlucht 
nemen. Psr57 sn bleB. 

9 Zij worden dronken van de vettigheid 
uws Huizes, en Gij drenkt ze wit de beek 
uwer wellusten. Ps. 65:5. 

10 Want bij U is de fontein des levens; 
in uw licht zien wij het licht. 

11 Strek uwe goedertierenheid uit over 
degenen die U kennen, en uwe gerech- 
tigheid over de oprechten van hart, 


PSALM 37. 


12 De voet der hoovaardigen kome niet 
over mij, en de hand der goddeloozen 
doe mij niet omzwerven. 


13 Aldaar zijn de werkers der ongerech- 


tigheid gevallen, zij zijn nedergestooten 
en kunnen niet weder opstaan. 


PSALM 37. 


hd psalm Davids. 

Alef. Ontsteek u niet over de boos- 

doeners, benijd ze niet die onrecht doen ; 
Ps. 73:98. Spr.d.als 200175 24:41, 19. 

2 want als gras zullen zij haast worden 
afgesneden, en als de groene grasscheut- 
jes zullen zij afvallen. 

3 Beth. Vertrouw op den Herre en doe 
het goede; bewoon de aarde en voed u 
met getrouwigheid ; 

4 en verlustig u in den Hrere, zoo zal 
Hij u geven de begeerten uws harten. 

5 Gimel. Wentel uwen weg op den 
Hrere en vertrouw op Hem: Hij zal het 
maken, Spr. 16:3. 

6 en zal uwe gerechtigheid doen voort- 
komen als het licht, en uw recht als den 
middag. 

7 Daleth. Zwijg den Herre en verbeid 
Hem; ontsteek u niet over dengene wiens 
weg voorspoedig is, over eenen man die 
listige aanslagen uitvoert. 

8 Hé. Laat af van toorn en verlaat de 
grimmigheid; ontsteek u niet, immers 
niet om kwaad te doen, 

9 Want de boosdoeners zullen uitgeroeid 
worden; maar die den Heere verwach- 
ten, die zullen de aarde erfelijk bezitten. 

10 Vau. En nog een weinig en de god- 
delooze zal er niet zijn, en gij zult acht- 
nemen op zijne plaats, maar hij zal er 
niet wezen. 

11 De zachtmoedigen daarentegen zullen 
de aarde erfelijk bezitten, en zich verlus- 
tigen over grooten vrede. Matth. 5:5. 

12 Zain. De goddelooze bedenkt listige 
aanslagen tegen den rechtvaardige, en hij 
knerst over hem met zijne tanden : 

18 de Heere belacht hem, want Hij ziet 
dat zijn dag komt. 

14 Cheth. De goddeloozen hebben het 
zwaard uitgetrokken en hunnen boog ge- 
spannen, om den ellendige en nooddruf- 
tige neder te vellen, om te slachten die 
oprecht van weg zijn; 

15 maar hun zwaard zal in hun hart gaan, 
en hunne bogen zullen verbroken worden. 

16 Zeth. Het weinige dat de rechtvaar- 


561 


dige heeft, is beter dan de overvloed veler 
goddeloozen ; Spr. 15:16; 16:8. 

17 want de armen der goddeloozen zul- 
len verbroken worden, maar de Heere 
ondersteunt de rechtvaardigen. 

18. Jod. De Herre kent de dagen der 
oprechten, en hunne erfenis zal in eeuwig- 
heid blijven. 

19 Zij zullen niet beschaamd worden in 
den kwaden tijd, en in de dagen des 
hongers zullen zij verzadigd worden. 

20 Kaf. Maar de goddeloozen zullen ver- 
gaan, en de vijanden des HEEREN zullen 
verdwijnen, als het kostelijkste der lam- 
meren ; met den rook zullen zij verdwijnen. 

21 Zamed. De goddelooze ontleent en 
geeft niet weder, maar de rechtvaardige 
ontfermt zich en geeft. 

22 Want zijne gezegenden zullen de 


aarde erfelijk bezitten, maar zijne ver- 


vloekten zullen uitgeroeid worden. 
23 Mem. De gangen diens mans worden 
van den Herre bevestigd, en Hij heeft 
lust aan zijnen weg. | 
24 Als hij valt, zoo wordt hij niet weg- 
geworpen, want de Heere ondersteunt 
zijne hand. 
25 Nun. Ik ben jong geweest, ook ben 
ik oud geworden, maar heb niet gezien 
den rechtvaardige verlaten, noch zijn zaad 
zoekende brood. 
26 Den ganschen dag ontfermt hij zich en 
leent, en zijn zaad is tot zegening. Ps. 112:5. 
27 Samech. Wijk af van het kwade. en 
doe het goede, en woon in eeuwigheid. 
Ps. 34:15. Jes. 1:46, 17. Amos5:15. Rom. 12:9, 
28 Want de Herre heeft het recht lief, 
en zal zijne gunstgenooten niet verlaten: 
in eeuwigheid worden zij bewaard, maar 
het zaad der goddeloozen wordt uitge- 
roeid. Jes. 14:20. 
29 De rechtvaardigen zullen de aarde 
erfelijk bezitten en in eeuwigheid daarop 
wonen. Spr. 2: A. 
30 Pé. De mond des rechtvaardigen ver- 
meldt wijsheid, en zijne tong spreekt het 
recht. 
81 De wet zijns Gods is in zijn hart; zij- 
ne gangen zullen niet slibberen. zes. 51:17. 
32 Tsade. De goddelooze loert op den 
rechtvaardige en zoekt hem te dooden: 
83 maar de Herre laat hem niet in 
zijne hand, en Hij verdoemt hem niet 
als hij geoordeeld wordt. 
84 Kof. Wacht op den Heere en houd 
zijnen weg, en Hij zal u verhoogen, om de 


562 


aarde erfelijk te bezitten; gij zult zien dat 
de goddeloozen worden uitgeroeid. Spr. 2: 22. 

35 Resch. Ik heb gezien eenen geweld- 
drijvenden goddelooze, die zich uitbreidde 
als een groene inlandsche boom; 

86 maar hij ging door en zie, hij was 
er niet meer: en ik zocht hem, maar hij 
werd niet gevonden. Evech. 2: 4. 

37 Schin. Let op den vrome en zie naar 
den oprechte, want het einde van dien 
man zal vrede zijn. 

88 Maar de overtreders worden te zamen 
verdelgd, het einde der goddeloozen wordt 
u.igeroeid. 

39 ZAau. Doch het heil der rechtvaar- 
digen is van den Heere, hunne sterkte 
ter tijd van benauwdheid; 

40 en de Herre zal ze helpen en zal 
ze,bevrijden, Hij zal ze bevrijden van de 
goddeloozen en zal ze behouden, want 
zij betrouwen op Hem. 


PSALM 38. 


De psalm Davids, om te doen gedenken. 
2 O Herre! straf mij niet in uwen 
grooten toorn, en kastijd mij niet in uwe 
grimmigheid. Ps, 6:2. Jer. 10:24. 
3 Want uwe pijlen zijn in mij gedaald, en 
uwe hand is op mij nedergedaald. 
4 Daar is niets geheels in mijn vleesch 
vanwege uwe gramschap, daar is geen vrede 
in mijne beenderen vanwege mijne zonde. 
5 Want mijne orgerechtigheden gaan 
over mijn hoofd, als een zware last zijn 
zij mij te zwaar geworden Ezra 9:6. 
6 Mijne etterbuilen stinken, zij zijn ver- 
vuild vanwege mijne dwaasheid. 
7 Ik ben krom geworden, ik 
mate zeer nedergebogen, ik ga den gan- 
schen dag in het zwart. ps. 42:10. 43: 2. 
8 Want mijne darmen zijn vol van ver- 
achtelijke plaag, en daar is niets geheels 
in mijn vleesch. 
9 Ik ben verzwakt en uitermate zeer 
verbrijzeld; ik brul van het geruisch 
mijns harten. 
10 Heere, voor U is al mijne begeerte, 
en mijn zuchten is voor U niet verborgen. 
11 Mijn hart keert om en om, mijne 
kracht heeft mij verlaten; en het licht 
mijner oogen, ook zij zelve zijn niet bij mij. 
12 Mijne liefhebbers en mijne vrienden 
staan tegenover mijne plaag, en mijne 
nabestaanden staan van verre. 
Job19:14. Ps. 31:12, 13; G9:9; 38.9. 
13 En die mijne ziel zoeken, leggen mij 


Job6:4. f 


ben uiter- 


PSALM 38, 39. 


strikken, en‘die mijn kwaad zoeken, spre- 
ken verdervingen, en zij overderiken den 
ganschen dag iisten. 

14 Ik daarentegen ben als een doove, 
ik hoor niet, en als een stomme, die 
zijnen mond niet opendoet. 

15 Ja, ik ben als een man die niet hoort, 
en in wiens mond geene tegenredenen zijn. 

16 Want op U, Heere, hoop ik; Gij 
zult verhooren, Heere mijn God. 

17 Want ik zeide: Dat zij zich ‘toch 
over mij niet verblijden! Wanneer mijn 
voet zoude wankelen, zoo zouden zij zich 
tegen mij groot maken. 

18 Want ik ben tot hinken gereed, en 
mijne smart is steeds vóór mij. 

19 Want ik maak U mijne ongerechtig- 
heid bekend, ik ben bekommerd vanwege 
mijne zonde. Ps. 32:5. 

20 Maar mijne vijanden zijn levend, 
worden machtig, en die mij om valsche 
oorzaken haten, worden groot. 

21 En die kwaad voor goed vergelden, 
staan mij tegen, omdat ik het goede najaag. 

22 Verlaat mij niet, o Heere! mijn God. 
wees niet verre van mij. Ps. 22:20; 74:12. 

23 Haast U tot mijne hulp, Heere, 
mijn heil. Wer 

PSALM 39. 


EN psalm Davids, voor den opper- 
zangmeester, voor Jeduthun. 

2 Ik zeide: Ik zal mijne wegen bewaren, 
dat ik niet zondige met mijne tong; ik zal 
mijnen mond met eenen breidel bewaren, 
terwijl de goddelooze nog tegenover mij is. 

3 Ik was verstomd door stilzwijgen, ik 
zweeg van het goede; maar mijne smart 
werd verzwaard. 

4 Mijn hart werd heet in mijn binnenste, 
een vuur ontbrendde in mijne overdenking. 
Toen sprak ik met mijne tong: Jer. 20:9. 

5 Heere, maak mij bekend mijn einde 
en welke de maat mijner dagen zij, ‘dat 
ik weet hoe vergankelijk ik ben. 

6 Zie, Gij hebt mijne dagen een hand- 
breed gesteld, en mijn leeftijd is als niets 
voor U; immers is een ieder mensch, Aoe 
vast hij staat, enkel ijdelheid. Sela, 

‘Ps. 62:10; 144: 4. 

7 Immers wandelt de mensch a/s in een 
beeld, immers woelen zij ijdellijk; men 
brengt bijeen, en men weet niet wie het 
naar zich nemen zal. 

8 En nu, wat verwacht ik,.o Heere? 
Mijne hoop, die is op U. 


PSALM 40, 41, 


563 


9 Verlos mij van alle mijne overtredin-| 11 Uwe gerechtigheid bedek ík niet in 


gen; stel mij niet tot een smaad des dwazen. 

10 Ik ben verstomd, ik zal mijnen mond 
niet opendoen, want Gij hebt het gedaan. 

UIN it 

eem uwe van op mij weg; Ì 

ben bezweken inde bestrijding er hind 

12 Kastijdt Gij iemand met straffingen 
om de ongerechtigheid, zoo doet Gij zijne 
bevalligheid smelten als eene mot; immers 
is een ieder mensch ijdelheid. Sela. 


13 Hoor, Heere, mijn gebed, en neem 


mijn geroep ter oore: zwijg niet tot mijne 
tranen; want ik ben een vreemdeling bij 
U, een bijwoner, gelijk alle mijne vaders. 


1 Kron. 29:15. Ps. 119:19. | 


14 Wend U van mij af, det ik mij ver- 
kwikke eer dat ik henenga en ik niet meer 
zij. Job 10: 20. 


PSALM 40. 
een psalm, voor den opperzang- 


meester. 

2 Ik heb den Hrere lang verwacht, en 
Hij heeft Zich tot mij geneigd en mijn 
geroep gehoord ; 

8 en Hij heeft mij uit eenen ruischenden 
kuil, uit modderig slijk opgehaald, en heeft 
mijne voeten op eenen rotssteen gesteld, Hij 
heeft mijne gangen vast gemaakt. Ps. 69:3. 

4 En Hij heeft een nieuw lied in mijnen 
mond gegeven, eenen lofzang onzen Gode; 
velen zullen het zien, en vreezen, en op 
den Herre vertrouwen. 

5 Welgelukzalig is de man die den Heere 
tct zijn vertrouwen stelt, en niet omziet 
naar de hoovaardigen en die tot leugen 
afwijken. 

6 Gij, o Heere mijn God! hebt uwe 
wonderen. en uwe gedachten aan ons vele 
gemaakt, men kan ze niet in orde bij U 
verhalen; zal ik ze verkondigen en wit- 
spreken, zoo zijn zij menigvuldiger dan 
dat ik ze zoude kunnen vertellen. 

1 Gij hebt geen lust gehad aan slachtoffer 
en spijsoffer; Gij hebt mij de ooren door- 
boord, brandoffer en zondoffer hebt Gij niet 
geëischt. Ps.51:18. Jes.50:5. Hebr. 10:5,6. 

8 Toen zeide ik: Zie, ik kom; in de rol des 
boeks is van mij geschreven. _ Hebr. 40:7. 

9 Ik heb lust, o mijn God! om uw wel- 
behagen te doen, en uwe wet is in het 
midden mijns ingewands. 

10 Ik boodschap de gerechtigheid in de 
nele gemeente; zie, mijne lippen be- 
dwing ik niet; Heere, Gij weet het, 


het midden mijns harten; uwe waarheid 
en uw héil spreek ik uit; uwe weldadig- 
heid en uwe trouw verheel ik niet in de 
groote gemeente. 

12 Gij, o Heere! zult uwe barmhartig-. 
heden van- mij niet onthouden; laat uwe 
weldadigheid en uwe trouw mij gedurig- 
lijk behoeden. 

13 Want kwaden tot zonder getal toe 
hebben mij omgeven, mijne ongerechtig- 
heden hebben mij aangegrepen, dat ik 
niet heb kunnen zien; zij zijn menigvul- 
diger dan de haren mijns hoofds, en mijn 
hart heeft mij verlaten. 

14 Het behage U, Herre, mij te verlossen; 
Heere, haast U tot mijne hulp. Ps. 70:2-6. 

15 Laat ze te zamen beschaamd en 
schaamrood „worden die mijne ziel zoe- 
ken om die te vernielen, laat ze achter- 
waarts gedreven worden en. te schande 
worden die lust hebben aan mijn kwaad. 

« Ps.35:4, 2; 71:43. Jer. 17:18, 

16 Laat ze verwoest worden tot loon 
hunner beschaming, die van mij zeggen: 
Haha! Ps. 35 : 24. 

17 Laat in U vroolijk en verblijd zijn 
allen die U zoeken; laat de ‘liefhebbers 
uws heils geduriglijk zeggen: De Herre 
zij grootgemaakt. Ps. 35 : 27. 

18 Ik ben wel ellendig en nooddruftig, 
maar de Heere denkt aan mij; Gij zijt 
mijne hulp en mijn bevrijder; o mijn 
God! vertoef niet, Ps.86:1; 109: 22, 


PSALM 41. 


EN psalm Davids, voor den opper 
zangmeester. 

2 Welgelukzalig is hij, die zich verstan- 
diglijk gedraagt jegens een ellendige: de 
Heere zel hem bevrijden ten dage des 
kwaads. 

3 De Herre zal hem bewaren en zal hem 
bij het leven behouden, hij zal op aarde 
gelukzalig gemaakt worden. Geef hem ook 
niet over in zijner vijanden begeerte. 

4 De Herre zal hem ondersteunen op 
het ziekbed; in zijne krankheid verandert 
Gij zijn gansche leger. 

5 Ik zeide: O Hrere! wees mij genadig; 
genees mijne ziel, want ik heb tegen U 
gezondigd. 

6 Mijne vijanden spreken kwaad van mij, 
zeggende: Wanneer zal hij sterven eh zijn 
naam vergaan? 

7 En zoo temand van hen komt om mij 


564 PSALM 


te zien, hij spreekt valschheid, zijn hart 
vergadert zich onrecht: gaat hij uit naar 
buiten, hij spreekt er van. 

8 Alle mijne haters mompelen te zamen 
tegen mij, zij bedenken tegen mij hetgeen 
mij kwaad is, zeggende: 

9 Een belialsstuk kleeft hem aan; en 
hij die nederligt, zal niet weder opstaan. 

10 Zelfs de man mijns vredes, op wien 
ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft 
de verzenen tegen mij grootelijks verheven. 

Joh. 13:18. 

11 Maar Gij, o Herre! wees mij genadig 
en richt mij op, en ik zal het hun vergelden. 

12 Hierbij weet ik dat Gij lust aan mij 
hebt, dat mijn vijand over mij niet zal 
juichen. | 

13 Want mij aangaande, Gij onderhoudt 
mij in mijne oprechtheid, en Gij stelt mij 
voor uw aangezicht in eeuwigheid. 

14 Geloofd zij de Hrrre, de God Israëls, 
van eeuwigheid en tot in eeuwigheid! 
Amen, ja amen. Ps.72:19; 89:53. 


PSALM 42. 


je onderwijzing, voor den opper- 
zangmeester, onder de kinderen van 
Korach. 

2 Gelijk een liert schreeuwt naar de wa- 
terstroomen, alzóó schreeuwt mijne ziel 
tot U, o God! Ps.63:2; 84:3; 119:81. 

8 Mijne ziel dorst naar God, naar den 
levenden God: wanneer zal ik a en 
voor Gods aangezicht verschijnen 

4 Mijne tranen zijn mij tot spijze dag 
en nacht, omdat zij den ganschen dag tot 
mij zeggen: Waar is uw God? 

5 Ik gedenk daaraan, en stort mijne ziel 
uit in mij, omdat ik placht henen te gaan 
onder de schare, ex met hen te treden 
naar Gods Huis, met eene stem van vreug- 
degezang en lof, onder de feesthoudende 
menigte. 

6 Wat buigt gij u neder, o mijne ziel! 
en zijt onrustig in mij? Hoop op God, 
want ik zal Hem nog loven voor de ver- 
lossingen zijns aangezichts. ve.42. Ps. 43:5. 

1 O mijn God! mijne ziel buigt zich 
neder in mij, daarom gedenk ik Uwer uit 
het land van den Jordaan en den Hermon, 
uit het klein gebergte. 

8 De afgrond roept tot den afgrond, bij 
het gedruisch uwer watergoten; alle uwe 
baren en uwe golven zijn over mij henen- 

egaan. Jona 2:3. 

9 Maar de Heere zal des daags zijne 


42, 43, 44, 


goedertierenheid gebieden, en des nachts 
zal zijn lied bij mij zijn, het gebed tot 
den-God mijns levens. 

10 Ik zal zeggen tot God: Mijne steen- 
rots, waarom vergeet Gij mij? Waarom 
ga ik in het zwart, vanwege des vijands 
onderdrukking ? Ps. 38:7; 43:2. 

11 Met een doodsteek in mijne beenderen 
hoonen mij mijne wederpartijders, als zij 
den ganschen “dag tot mij zeggen: Waar 
is uw God? 

12 Wat buigt gij u neder, o mijne ziel! 
en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op 
God, want ik zal Hem nog loven; Hij 
is de menigvuldige verlossing mijns aan- 
gezichts en mijn God. xs.6. Ps, 43:5. 


PSALM 43. 
Dor mij recht, o God! en twist Gij mijne 


twistzaak; bevrijd mij van het ongoe- 
dertieren volk, van den man des bedrogs 
en des onrechts. _Ps.35:1; 74:22; 119:154. 
2 Want Gij zijt de God mijner sterkte; 
waarom verstoot Gij mij dan? Waarom ga 
ik steeds in het zwart vanwege des vijands 
onderdrukking? _ Ps. 38:7: 42:40. 
8 Zend uw lieht en uwe waarheid, dat 
die mij leiden, dat zij mij brengen tot den 
berg uwer heiligheid en tot uwe woningen; 
4 en dat ik inga tot Gods altaar, tot den 
God der blijdschap mijner verheuging, en 
U met de harp love, o God, mijn God! 
5 Wat buigt gij u neder, o mijne ziel ! 
en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op 
Ged, want ik zal Hem nog loven; Hij is 
de menigvuldige verlossing mijns aange- 
zichts en mijn God. Ps. 42:6,19, 


PSALM 44. 


en onderwijzing, voor den opper- 
zangmeester, onder de kinderen van 
Korach. 

2 O Gad, wij hebben het met onze 
ooren gehoord, onze vaders hebben het 
ons verteld; Gij hebt een werk gewrocht 
in hunne dagen, in de dagen van ouds. 

8 Gij hebt de heidenen met uwe hand 
uit de bezitting verdreven, maar hen- 
lieden geplant; Gij hebt de volken ge- 
plaagd, henlieden daarentegen doen voort- 
schieten. Ps. 80:9, 

4 Want zij hebben het land niet geërfd 
door hun zwaard, en hun arm heeft hun 
geen heil gegeven, maar uwe rechterhand 
en uw arm en het licht uws aangezichts, 
omdat Gij een welbehagen in ben hadt, 


PSALM 45. 


5 Gij zelf zijt mijn Koning, o God! 
gebied de verlossingen Jakobs. 

6 Door U zullen wij onze wederpartij- 
ders met hoornen stooten, in uwen naam 
zullen wij vertreden die tegen ons opstaan. 

7 Want ik vertrouw niet op mijnen boog, 
en mijn zwaard zal mij niet verlossen; 

8 maar Gij verlost ons van onze weder- 
partijders, en Gij maakt onze haters be- 
schaamd. 

9 In God roemen wij den ganschen dag, 
en uwen naam zullen wij loven in eeuwig- 
heid. Sela. 

10 Maar nw hebt Gij ons verstooten en 
te schande gemaakt, dewijl Gij met onze 
krijgsheiren niet uittrekt. ps.60:12; 108: 12. 

11 Gij doet ons achterwaarts keeren van 
den wederpartijder, en onze haters be- 
rooven oxs voor zich. 

12 Gij geeft ons over als schapen tcr 
spijze, en Gij verstrooit ons onder de 
heidenen. 

13 Gij verkoopt uw volk om geene waar- 
dij, en Gij verhoogt hunnen prijs niet. 

14 Gij stelt ons onzen naburen tot smaad, 
tot spot en schimp dengenen die rondom 
ons zijn. _ Ps. 79:4. 

15 Gij stelt ons tot een spreekwoord 
onder de heidenen, tot eene hoofdschud- 
ding onder de volkeren. 

16 Mijne schande is den ganschen dag 
vóór mij, en de schaamte mijns aange- 
zichts bedekt mij, 

17 om de stem des hooners en des las- 
teraars, vanwege den vijand en den wraak- 
gierige. 

18 Dit alles is ons overkomen, nochtans 
hebben wij U niet vergeten, noch valsche- 
lijk gehandeld tegen uw verbond. 

19 Ons hart is niet achterwaarts gekeerd, 
noch onze gang geweken van uw pad, 

20 hoewel Gij ons verpletterd hebt in 
eene plaats der draken, en, ons met eene 
doodsschaduw bedekt hebt. 

21 Zoo wij den naam onzes Gods had- 
den vergeten, en onze handen tot een 
vreemden god uitgebreid, 

22 zoude Ged zulks niet onderzoeken? 
Want Hij weet de verborgenheden des 
harten, 

23 Maar om uwentwil worden wij den 
ganschen dag gedood, wij worden geacht 
als slachtschapen. Rom. 8 36. 

24 Waak op, waarom zoudt Gij s1apen, 
Hanra? Ontwaak, verstoot niet in eeuwig- 

eid. 


565 
25 Waarom zoudt Gij uw aangezicht 
verbergen, onze ellende en onze onder- 
drukking vergeten? 
26 Want onze ziel is in het stof neder- 
gebogen, onze buik kleeft aan de aarde. 
27 Sta op, ons ter hulp, en verlos ons 
om uwer goedertierenheid wil. 


PSALM 45. 


jane onderwijzing, een lied der liefde, 
A4 voor den opperzangmeester, onder de 
kinderen van Korach, op sosannim. 

2 Mijn hart geeft-eene goede rede op; 
ik spreek mijne gedichten uit van eenen 
Koning; mijne tong is eene pen eens 
vaardigen schrijvers. . 

8 Gij zijt veel schooner dan de men- 
schenkinderen; genade is uitgestort op 
uwe lippen; daarom heeft u God gezegend 
in eeuwigheid. 

4 Gord uw zwaard aan de heup, o held! 
uwe majesteit en uwe heerlijkheid; 

5 en rijd voorspoediglijk 2 uwe heer- 
lijkheid, op het woord der waarheid en 
rechtvaardige zachtmoedigheid; en uwe 
rechterhand zal u vreesclijke dingen leeren. 

6 Uwe pijlen zijn scherp, volken zuilen 
onder u vallen; zij treffen in het hart 
van des Konings vijanden. 

7 Uw troon, o God! is eeuwig en altoos, 
de schepter uws koninkrijks is een schepter 
der rechtmatigheid. Hebr. 1:8, 9. 

8 Gij hebt gerechtigheid lief en haat 
goddeloosheid: daarom heeft U, o God! 
uw God gezalfd met vreugde-olie boven 
uwe medegenooten. É 

9 Alle uwe kleederen zijn mirre en aloë 
en kassia, wt de elpenbeenen paleizen, 
van waar zij u verblijden. 

10 Dochters van Koningen zijn onder 
uwe kostelijke staatsdochteren; de Ko- 
ningin staat aan uwe rechterhand, in het 
fijnste goud van Ofr. 

11 Hoor, o dochter! en zie, en neig uw oor, 
en vergeet uw volk en uws vaders huis; 

12 zoo zal de Koning lust hebben aan 
uwe schoonheid: dewijl hij uw Heer is, 
zoo buig u voor hem neder. 

13 En de dochter van Tyrus, de rijken 
onder het volk zullen uw aangezicht met 
geschenk smeeken. 

14 Des Konings dochter is geheel ver- 
heerlijkt inwendig; hare kleeding is van 
gouden borduursel. . 

15 In gestikte kleederen zal zij tot den 
Koning geleid worden: de jonge dochte- 


566 PSALM 


ren die achter haar zijn, hare metgezel- 
linnen, zullen tot u gebracht worden, 

16 zij zullen geleid worden met alle 
blijdschap en verheuging, zij zullen ingaan 
in des Konings paleis. 

17 In plaats van uwe vaderen zullen 
uwe zonen zijn, gij zult ze tot Vorsten 
stellen over de gansche aarde. 

18 Ik zal uwen nagm doen gedenken 
van elk geslacht tot geslacht : daarom zullen 
u de volken loven eeuwiglijk en altoos. 


PSALM 46. 


EN lied op alamoth, voor den opper- 
zangmeester, onder de kinderen van 
Korach. f 

2 God is ons eene toevlucht en sterkte, 
Hij is krachtiglijk bevonden eene hulp 
in benauwdheden. 

9 Daarom zullen wij nief vreezen, al ver- 
anderde de aarde Aare plaats, en al werden 
de bergen verzet in het hart van de zeeën: 

4 jaat hare wateren bruisen, laat ze 
beroerd worden; laat de bergen daveren 
door derzelver verheffing. Sela. 

5 De beekjes der rivier zullen verblijden 
de stad Gods, het heiligdom der wonin- 
gen des Allerhoogsten. 

6 God is in het midden van haar, zij 
zal niet wankelen: God zal ze helpen in 
het aanbreken des morgenstonds. 

7 De heidenen raasden, de koninkrijken 
bewogen zich: Hij verhief zijne stem, de 
aarde versmolt. 

8 De Herre der heirscharen is met ons, 
de God Jakobs is ons een hoog vertrek. 
Sela. vs.12. Ps.48:4; 59:10; 94:22. 

9 Komt, aanschouwt de daden des Her- 
REN, die verwoestingen op aarde aanricht; 

10 die de oorlogen doet ophouden tot 
aan het einde der aarde, den boog ver- 
breekt en de spies aan twee slaat, de 
wagenen met vuur verbrandt. Ps. 76: 4. 

11 Laat af, en weet dat Ik God ben: Ik 
zal verhoogd worden onder de heidenen, 
Ik zal verhoogd worden op de aarde. 

12 De Heere der heirscharen is met 
ons, de God Jakobs is ons een hoog 
vertrek. Sela. 


PSALM 47. 


EN psalm, voor den opperzangmeester, 
onder de kinderen van Korach. 
2 „Alle gij volken, klapt in de hand; juicht 
Gode met eene stem van vreugdegezang. 
8 Want de Herre, de Allerhoogste, is 


vs. 8. 


46, 44, 48, 


reeselijk, een groot Koning over de 
gansche aarde. 

4 Hij brengt de volken onder ons, en 
de natiën onder onze voeten. 

5 Hij verkiest voor ons onze erfenis, de 
heerlijkheid van Jakob dien Hij heeft lief- 
gehad. Sela. 

6 God vaart op met gejuich, de Hrere 
met geklank der bazuin. 

1 Psalmzingt Gode, psalmzingt, psalm- 
zingt onzen Koning,. psalmzingt. 

8 Want God is een Koning der gansche 
aarde; psalmzingt met eene onderwijzing. 

9 God regeert over de heidenen; God zit 
op den troon zijner heiligheid. ps. 92:99. 

10 De edelen der volken zijn verzameld 
tot het volk van den God Abrahams; 
want de schilden der aarde zijn Godes: 
Hij is zeer verheven. 


PSALM 48. 


EN lied, een psalm, voor de kinderen 
van Korach. 

2 De Heere is groot en zeer te prijzen 
in de stad onzes Gods, op den berg zij- 
ner heiligheid. 

3 «Schoon van gelegenheid, eene vreugde 
der gansche aarde is de berg Sion, aan 
de zijden van het Noorden, ?de stad des 
grooten Konings. aKlaagl. 2:15. 5 Matth. 5:35. 

4 God is in hare paleizen, Hij is er 
bekend voor een hoog vertrek. . 

Ps. 46:8, 12; 59:10; 94: 29, 

5 Want zie, de Koningen waren ver- 
gaderd, zij weren te zamen doorgetogen : 

6 gelijk zij het zagen, aizoo waren zij 
verwonderd, zij werden verschrikt, zij 
haastten zich weg; 

1 beving greep ze aldaar aan, smart als 
eener barende vrouw. 

8 Met eenen oostenwind verbreekt Gij 
de schepen van Tarsis. 

9 Gelijk wij gehoord hadden, alzóó heb- 
ben wij gezien in de stad des reren der 
heirscharen, in de stad onzes Gods; God zal 
haar bevestigen tot in eeuwigheid. Sela. 

10 O God! wij gedenken uwer welda- 
digheid in het midden uws tempels. 

11 Gelijk uw naam is, o God! alzóó 
is uw roem tot aan de einden der aarde; 
uwe rechterhand is vol van gerechtigheid. 

12 Laat den berg Sion blijde zijn, laat 
de dochteren van Juda zich verheugen 
om uwer oordeelen wil. 

18 Gaat rondom Sion en omringt het; 
telt zijne torens; 


PSALM 49, 50. 
14 zet uw hart op zijne vesting; be- | 


schouwt onderscheidenlijk zijne paleizen, 
opdat gij het den avdlbendat geslachte 
vertelt. 

15 Want deze God is onze God eeuwig 
en altoos, Hij zal ons geleiden tot den 
dood toe. 


‚PSALM 49. 


BEN psalm, voor den opperzangmeester, 
onder de kinderen van Korach. 

2 Hoort dit, alle gij volken; neemt ter 
oore, alle inwoners der wereld: 

8 zoowel geringen als aanzienlijken, te 
zamen rijk en arm. 

4 Mijn mond zal enkel wijsheid spreken, 
en de overdenking mijns harten zal vol 
verstand zijn. 

5 Ik zal mijn oor neigen tot eene spreuk, 
ik zal mijne verborgene rede openen op 
de harp. Ps. 78: 2. 

6 Waarom zoude ik vreezen in kwade 
dagen, als de ongerechtigen, die mij op 
de hielen zijn, mij omringen? 

1 Aangaande degenen die o 
vertrouwen en op de in 
doms roemen, * - 

8 niemand van hen zal zijnen broeder 
immermeer kunnen verlossen; hij zal Gode 
zijn rantsoen niet kunnen geven 

(want de verlossing hunner ziel is te 
kostelijk en zal in eeuwigheid ophouden), 

10 dat hij ook voortaan geduriglijk zou- 
de leven ex de verderving niet zien. 

11 Want hij ziet dat de wijzen sterven, 
dat te zamen een dwaas en een onver- 
nuftige omkomen, en hun goed aan an- 
deren nalaten. A 

12 Hunne binnenste gedachte is, dat 
hunne huizen zullen zijn in eeuwigheid, 
hunne woningen van geslacht tot geslacht; 
zij noemen de landen naar hunne namens 


hun goed 
huns rijk- 


13 De mensch nochtans, die in waarde 


is, blijft niet; hij wordt 
beesten die vergaan. 

14 Deze hun weg is eene dwaasheid van 
hen: nochtans hebben hunne nakomelingen 
een welbehagen in hunne woorden. Sela. 

15 Men zet ze als schapen in het graf, 
de dood zal ze afweiden; en de oprech- 
ten zullen over hen heerschen in dien 
morgenstond; en het graf zal hunne gc- 
daante verslijten, ‘elk uit zijne woning. 

16 Maar God zal mijne ziel van het 
geweld des grafs verlossen, want Hij zal 
mij opnemen. Sela, Ps, 73; 24. 


gelijk als de 


567 


17 Vrees niet, wanneer een man rijk wordt, 
wanneer de eer van zijn huis groot wordt; 

18 want hij zal in zijn sterven nietmetal 
medenemen, zijne eer zal hem miet na- 
dalen. Job4:4. Pred.5:14. 1 Tim.6:7. 

19 Hoewel hij zijne ziel in zijn leven 
zegent, en zij u loven omdat gij uzelven 
goed doet, - 

20 zoo zal zij toch komen tot het ge- 
slacht harer vaderen; tot in eeuwigheid 
zullen zij het licht niet zien. 

21 De mensch die in waarde is en geen 


} verständ heeft, wordt gelijk als de beesten 


die vergaan. 
PSALM 50, 


De psalm Asafs. 

De God der goden, de Herer spreekt, 

en roept de aarde van den opgang der 

zon tot aan haren ondergang. 

_2 Uit Sion, de volkomenheid der schoon- 

heid, verschijnt God blinkende. kraagt. 2:15. 
3 Onze God zal komen en zal niet zwij- 

gen; een vuur voor zijn aangezicht zal ver- 

teren, en rondom Hem zal het zeer stormen. 
4 Hij zal roepen tot den hemel van bo- 

ven, en tot de aarde, om zijn volk te richten. 
5 Verzamelt Mij mijne gunstgenooten, 


die mijn verbond maken met offerande. 


6 En de hemelen verkondigen zijne ge- 
rechtigheid, want God zelf is Rechter. 
Sela. | Ps. 97:6. 

7 Hoor, mijn volk, en Ik zal spreken; 
Israël, en Ik zal onder u betuigen; Ik 
God, ben uw God. 

8 Om uwe offeranden zal Ik u niet 
straffen, want uwe brandofferen zijn steeds 
vóór Mij. 

9 Ik zal uit uw huis geenen var nemen, 
noch bokken uit uwe kooien; 

10 want al het gedierte des wouds is 
mijn, de beesten op duizend bergen; 

11 Ik ken al het gevogelte der bergen, 
en het wild des velds is bij Mij. 

12 Zoo Mij hongerde, Ik zoude het u 
niet zeggen, want mijne is de wereld en 
hare volheid. Ex.19:5. Deut. 10:14. 

Job41:2. Ps. 24:41; 89:12. 1 Cor. 10: 2, 28, 

13 Zoude Ik stierenvleesch eten of bok- 
kenbloed drinken? 

14 Offer Gode dank, en betaal den 
Allerhoogste uwe geloften, 

| Ps.16:12; 116:47, 48, Jona2:9. 

15 En roep Mij aan in den dag der 

benauwdheid: Ik zal er u uithelpen, en 


gij zult Mij eereh. 


568 


16 Maar tot den goddelooze zegt God: 
Wat hebt gij mijne inzettingen te vertel- 
len, en neemt mijn verbond in uwen mond, 

17 dewijl gij de kastijding haat en mijne 
woorden achter u henenwerpt? _ 

18 Indien gij eenen dief ziet, zoo loopt 
gij met hem; en uw deel is met de 
overspelers. 

19 Uwen mond steekt gij in het kwade, 
en uwe tong koppelt bedrog. 

20 Gij zit, gij spreekt tegen uwen broe- 
der, tegen den zoon uwer moeder geett 
gij lastering wit. 

21 Deze dingen doet gij, en Ik zwijg; 
gij meent dat Ik ten eenenmale ben ge- 
lijk gij: Ik zal u straffen, en zal het 
ordelijk voor uwe oogen stellen. 

22 Verstaat dit toch, gij godvergetenden, 
opdat Ik niet verscheure en niemand redde. 

23 Wie dank offert, die zal Mij eeren; 
en wie zijnen weg wèl aanstelt, dien zal 
Ik Gods heil doen zien. 


PSALM 51. 


TEN psalm Davids, voor den opper- 
zangmeester, 

2 toen de Profeet Nathan tot hem was 
gekomen, nadat hij tot Bathséba was 
ingegaan. k 445 0 Sama, 12 43: 

8 Wees mij genadig, o God! naar uwe 
goedertierenheid; delg mijne overtredin- 
gen uit, naar de grootheid uwer barm- 
jartigheden. 

A Wasch mij wêl van mijne ongerech- 
tigheid, en reinig mij van mijne zonde. 

5 Want ik ken mijne overtredingen, en 
mijne zonde is steeds vóór mij. 

6 Tegen U, U alleen heb ik gezondigd, 
en gedaan dat kwaad is in uwe oogen; 
opdat Gij rechtvaardig zijt in uw spreken, 
en rein zijt in uw richten. Rom. 3:4. 

7 Zie, ik ben in ongerechtigheid gebo- 
ren, en in zonde heeft mij mijne moeder 
ontvangen. 

„S Zie, Gij hebt lust tot waarheid in het 
binnenste, en in het verborgene maakt 
Gij mij wijsheid bekend. 

9 Ontzondig mij. met hysop, en ik zal 
rein zijn; wasch mij, en ik zal witter 
zijn dan sneeuw. 


10 Doe mij vreugde en blijdschap hoo- 


ren; dat de beenderen zich verheugen 
die Gij verbrijzeld hebt. 

11 Verberg uw aangezicht van mijne 
zonden, en delg uìt alle mijne ongerech- 
tigheden, 


PSALM 51, 52. 


12 Schep mij een rein, hart, o God! en 
vernieuw in het binnenste van mij eenen 
vasten geest. 

13 Verwerp mij niet van uw aangezicht 
en neem uwen heiligen Geest niet van mij. 

14 Geef mij weder de vreugde uws heils; 
en de vrijmoedige geest ondersteune mij. 

15 Zoo zal ik den overtreders uwe wegen 
leeren, en de zondaars zullen zich tot U 
bekeeren. 

16 Verlos mij van bloedschulden, o God! 
Gij God mijns heils; zoo zal mijne tong 
uwe gerechtigheid vroolijk roemen. 

17 Heere, open mijne lippen, zoo zal 
mijn mond uwen lof verkondigen. 

18 Want Gij hebt geen lust tot offeran- 
de, anders zoude ik ze geven; in brand- 
offeren hebt Gij geen behagen. ps. 40:7. 

19 De offeranden Gods zijn een gebroken 
geest; een gebroken en verslagen hart zult 
Gij, o God! niet verachten. 

20 Doe wèl bij Sion naar uw welbeha- 
gen, bouw de muren van Jeruzalem op. 

21 Dan zult Gij lust hebben aan de of- 
feranden der gerechtigheid, aan brandoffer 
en een offer dat gansch verteerd wordt; 
dan zullen zij varren offeren op uw altaar. 


PSALM 52, 
Er onderwijzing Davids, voor den 


opperzangmeester ; 

2 als Doög de Edomiet gekomen was, 
en Saul te kennen gegeven en tot hem 
gezegd had: David is gekomen ten huize 
van Achimélech. _4 Sam. 22:9. 

3 Wat beroemt gij u in het kwade, o 
gij geweldige? Gods goedertierenheid duurt 
toch den ganschen dag. 

4 Uwe tong denkt enkel schade, als een 
geslepen scheermes, werkende bedrog. 

5 Gij hebt het kwade liever dan het 
goede, de leugen dan gerechtigheid te 
spreken. Sela. nd 

6 Gij hebt lief alle ‘woorden van ver- 
slinding, ex eene tong des bedrogs. 

7 God zal u ook afbreken in eeuwig- 
heid, Hij zal u wegrapen en u uit de 
tent uitrukken, ja Hij zal u ontwortelen 
uit het land der levenden. Sela. 

8 En de rechtvaardigen zullen het zien 
en vreezen; en zij zullen over hem lachen, 
zeggende: ans 

9 Zie den man die God niet stelde tot 
zijne sterkte. maar vertrouwde op de veel- 
heid zijns rijkdoms; hij was sterk gewor- 
den door zijn beschadigen. 


PSALM 53, 54, 55. 


10 Maar ik zal zijn als een groene olijf- 
boom in Gods. Huis; ik vertrouw op Gods 
goedertierenheid eeuwiglijk en altoos. 

Ps. 92:13, 14. 

11 elk zal U loven in eeuwigheid, om- 
dat Gij het gedaan hebt; Sen ik zal uwen 
naam verwachten, want hij is goed voor 
uwe gunstgenooten. aPs.22:32% bPs. 54:8. 


PSALM 53. 


| glee onderwijzing Davids, voor den op- 
rzangmeester, op mahalath. ps.44:1-7. 
De dwaas zegt in zijn hart: Daar is 
een God; zij verderven het en zij be- 
Even welijk onrecht; daar is niemand 
die goed. Abek Ps. 10:4. 
__8 God heeft uit den hemel nedergezien 
op de menschenkinderen, om te zien of 
iemand verstandig ware, die God zocht: 
Rom. 3:11, 12. 

4 een ieder van hen is teruggekeerd, te 
zamen zijn zij stinkende geworden, daar 
is niemand die goed doet, ook niet één. 

5 Hebben dan de werkers der ongerech- 
‚ tigheid geen kennis, die mijn volk opeten 
alsof zij brood aten? Zij roepen God niet aan. 

6 Aldaar zijn ze met vervaardheid ver- 
vaard geworden, waar geene vervaardheid 
was; want God heeft de beenderen des- 
genen die u belegerde, verstrooid; gij hebt 
ze beschaamd gemaakt, want God heeft 
ze verworpen. 

7 Och dat Israëls verlossingen uit Sion 
kwamen! Als Ged de gevangenen zijns 
volks zal doen wederkeeren, dax zal zich 
Jakob verheugen, Israël zal verblijd zijn. 


PSALM 54. 


an onderwijzing Davids, voor den 
opperzangmeester, op de neginoth, 

2 als de Zifieten gekomen waren, en tot 
Saul gezegd hadden: Verbergt zich David 
niet bij ons? 

3 O God! verlos mij door uwen naam, 
en doe mij recht door uwe macht. 

4 O God! hoor mijn gebed, neig de 
ooren tot de redenen mijns monds. 

5 Want vreemden staan tegen mij op, en 
tyrannen zoeken mijne ziel; zij stellen God 
niet voor hunne oogen. Sela. _ ps. 86:44. 

6 Zie, God is mij een helper, de Heere 
is onder degenen die mijne ziel onder-’ 
steunen. _Ps,118:7. 

7. Hij zal dit kwaad aan mijne verspieders 
vergelden; roei ze uit door uwe waarheid. 

8 Ik zal U met vrijwilligheid offeren, 


569 


ik zal uwen naam, o Herre! loven, want 
hij is goed. Ps. 52:14. 
9 Want Hij heeft mij gered uit alle 
benauwdheid, erì mijn oog heeft gezien 
op mijne vijanden. 


PSALM 55. 


lie onderwijzing Davids, voor den 
opperzangmeester, op de neginoth. 

2 O God! neem mijn gebed ter oore, 
en verberg U niet voor mijne smeeking. 

8 Merk op mij en verhoor mij; ik bedrijf 
misbaar in mijne klacht en maak getier, 

4 om den roep des vijands, vanwege de 
beangstiging des goddeloozen: want zij 
schuiven ongerechtigheid op mij, en in 
toorn haten zij mij. 

5 Mijn hart krimpt weg in het binnenste 
van mij, en verschrikkingen des doods 
zijn op mij gevallen. 

6 Vrees en beving komt mij aan, en 
gruwen overdekt mij; 

1 zoodat ik zeg: Och dat mij iemand 
vleugelen als eener duif gave: ik zoude 
henenvliegen waar ik blijven mocht; 

8 zie, ik zoude ver wegzwerven, ik zoude 
vernachten in de woestijn. Sela. 

9 Ik zoude haasten, dat ik ontkwame 
van den drijvenden wind, van den storm. 

10 Verslind ze, Heere, deel hunne tong; 
want ik zie wrevel en twist in de stad. 

li Dag en nacht omringen zij haar op 
hare muren; en ongerechtigheid en over-, 
last is binnen in haar. 

12 Enkel verderving is binnen in haar, en 
list en bedrog wijkt niet van hare straat.’ 

13 Want het is geen vijand die mij 
hoont, anders zoude ik het hebben ge- 
dragen: het is mijn hater niet die zich 
tegen mij groot maakt, anders zoude ik 
mij voor hem verborgen hebben: 

14 maar gij zijt het, o mensch! als van 


1Sam.23:19. | mijne waardigheid, mijn leidsman en mijn 


bekende; 

15 wij, die te zamen in zoetigheid het- 
melijk beraadslaagden; wij wandelden in 
gezelschap ten Huize Gods. 

16 Dat hen de dood als een schuld- 
eischer overvalle, dat zij levend ter helle 
nederdalen; want boosheden zijn in hunne 
woning, in het binnenste van hen. _ 

17 Mij aangaande ik zal tot God roc- 
pen, en de Herre zal mij verlossen. 

18 Des avonds en des morgens en des 
middags zal ik klagen en getier maken, 
en Hij zal mijne stem hooren. pan,6,14. 


570 PSALM 


19 Hij heeft mijne ziel in vrede verlost 
van den strijd tegen mij; want met me- 
nigten zijn zij tegen mij geweest, 

20 God zal hooren, en zal ze plagen, 
als die van ouds zit, Sela, dewijl bij hen 
gansch geene verandering is en zij God 
niet vreezen. 

21 Hij. slaat zijne handen aan degenen 
die vrede met hem hadden, hij ontheiligt 
zijn verbond. Î 

22 Zijn mond is gladder dan boter, maar 
zijn hart is krijg; zijne woorden zijn zachter 
dan olie, maar dezelve zijn bloote zwaarden. 

23 Werp uwe zorg op den Heere, en 
Hij zal u onderhouden; Hij zal in eeuwig- 
heid met toelaten, dat de rechtvaardige 
wankele. 1 Petr. 5:7. 
24 Maar Gij, o God! zult die doen neder- 
dalen in den put des verderfs, de mannen 
des bloeds en bedrogs zullen,hunne dagen 


niet ter helfte brengen; ik daarentegen. 


zal op U vertrouwen. Persen, 


PSALM 56. 


| gouden kleinood Davids, voor den 
opperzangmeester, op jonath elem re- 
hokim; als de Filistijnen hem gegrepen 
hadden te Gath. 4 Sam. 21 : 10-15. 


‚2 Wees mij genadig, o God! want de! 


mensch zoekt mij op te slokken; den gan- 
schen dag dringt mij de bestrijder. 
_& Mijne verspieders zoeken mij den gan- 
schen dag op te slokken; want ik heb 
vele bestrijders, o Allerhoogste ! 

4 Ten dage a/s ik zal vreezen, zal ik 
op U vertrouwen. 

5 In God zal ik zijn Woord prijzen; ik 


vertrouw op God, ik zal niet vreezen; wat. 


zoude mij vleesch doen? ps.118:6. Jes. 51:12. 
6 Den ganschen dag verdraaien zij mijne 
woorden; alle hunne gedachten zijn tegen 
mij ten kwade. 

7 Zij rotten tezamen, zij versteken zich; 
zij passen op mijne hielen, als die op 
mijne ziel wachten. f 

8 Zouden zij om ‘Aunze ongerechtigheid 
vrijgaan? Stort de volken neder in toorn, 
o God! 

9 Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg 
mijne tranen in uwe flesch: zijn ze niet 
in uw register? 

10 Dan zullen mijne vijanden achter- 
waarts keeren ten dage als ik roepen zal. 
Dit weet ik, dat God met mij is. | 

11 In God zal ik ket Woord prijzen, in 
cen Heere zal ik het Woord prijzen. 


56, 57, 58. 


12 Ik vertrouw op God, ik zal niet 
vreezen: wat zoude mij de mensch doen? 
Ps. 118:6. Jes. 51:12. Hebr. 136. 

13 O God! op mij zijn uwe geloften; 
ik zal U dankzeggingen vergelden. 

14 Want Gij hebt mijne ziel gered van 
den dood: ook niet mijne voeten van aan- 
stoot, om voor Gods aangezicht te wande- 
len in het licht der levenden? ps. 4116:8. 


PSALM 57. 


eral ‚gouden ‚kleinood Davids, voor den 
opperzàngmeester, al-tasheth; als hij 
voor Sauls aangezicht vlood in de spe- 
lonk. 1 Sam. 22:41, 
2 Wees mij genadig, o God! wees mij 
genadig, want mijne ziel betrouwt op U, 
en ik neem mijne toevlucht onder de scha- 
duw uwer vleugelen, totdat de verdervin- 
gen zullen voorbij zijn gegaan. Ps. 36:86. 61:5. 
3 Ik zal roepen tot God den Allerhoog- 
ste, tot God, die het aan Aai helaifdinnn 
4 Hij zal van den hemel zenden en mij 
verlossen, te schande makende dengene die 
mij zoekt op te slokken. Sela. God zal zijne 
goedertierenheid en zijne waarheid zenden. 
5 Mijne ziel is in het midden der leeuwen; 
ik hg onder stokebranden, menschenkinde- 
ren welker tanden spiesen en pijlen zijn, en 
hunne tong een scherp zwaard. 
6 Verhef U boven de hemelen, o God! 
uwe eer zij over de gansche aarde. 
‚ vs. 12, Ps. 108:6. 
1 Zij hebben een net bereid voor mijne 
gangen, mijne ziel was nedergebukt; zij 
hebben eenen kuil voor mijn aangezicht 
gegraven; zij zijn er midden in gevallen. 
Sela. Ps. 7:16; 9:16. Spr. 26:27. Pred. 10:8. 
8 Mijn hart is bereid, o God! mijn hart 
is bereid; ik zal zingen en psalmzingen. 
__Ps. 108:2-6. 
9 Waak òp mijne eer, waak òp gij luit 
en harp; ik zal in den dageraad opwaken. 
10 Ik zal U loven onder de volken, o 
Heere! ik zal U psalmzingen onder de 
natiën ; 
11 want uwe goedertierenheid is groot 
tot aan de hemelen, en uwe waarheid 
tot aan de bovenste wolken. __ ps. 36:6. 
12 Verhef U boven de hemelen, o God! 
uwe eer zij over de gansche aarde. vs. 6. 


PSALM 58. 


EN gouden kleinood Davids, voor den 
opperzangmeester, al-tasheth. 
2 Spreekt gijlieden waarlijk gerechtig- 





PSALM 59, 60. 


heid, gij vergadering? Oordeelt gij billijk- 
heden, gij menschenkinderen ? 

8 Ja gij werkt ongerechtigheden in het 
hart, gij weegt het geweld uwer handen 
op de aarde. 

4 De goddeloozen zijn vervreemd van 
de baarmoeder af; de leugensprekers dolen 
van moeders schoot aan. 

5 Zij hebben vurig venijn, naar gelijk- 
heid van vurig slangenvenijn; zij zijn als 
een doove adder, die haar oor toestopt, 

6 opdat zij niet hoore naar de stem der 
belezers, desgenen die ervaren is met be- 
zweringen om te gaan. 

1 O God! verbreek hunne tanden in 
hunnen mond, breek àf de baktanden der 
jonge leeuwen, o Heere! 
8 Laat ze smelten als water, laat ze 
daarhenen drijven; legt hij zijne pijlen 
aan, laat ze zijn alsof ze afgesneden waren. 

9 Laat hem henengaan als eene smeltende 
slak; laat ze, a/s eener vrouwe misdracht, 
de zon niet aanschouwen. 

10 Eer dan uwe potten den doornstruik 
gewaarworden, zal Hij hem, als levend, 
als 72 heeten toorn wegstormen. 

1 De rechtvaardige zal zich verblijden 
als hij de wraak aanschouwt, hij zal zijne 
voeten wasschen in het bloed des godde- 
loozen. | 

12 En de mensch zal zeggen: Immers is 
er vrucht voor den rechtvaardige, immers 
is er een God die op de aarde richt. 


PSALM 59. 


pen gouden kleinood Davids, voor den 
opperzangmeester, al-tasheth; toen Saul 
gezonden had die zijx huis bewaren zou- 
den, om hem te dooden. 1 Sam. 19:44. 

2 Red mij van mijne vijanden, o mijn God! 
stel mij in een hoog vertrek voor degenen 
die tegen mij opstaan. Ps. 20:92; 69:30. 
3 Red mij van de werkers der ongerech- 
tigheid, en verlos mij van de mannen des 
bloeds. . 

4 Want zie, zij leggen mijner ziel la- 
gen, sterken rotten zich tegen mij: zon- 
der mijne overtreding en zonder mijne 
zonde, o HEERE! 

5 Zij loopen en bereiden zich zonder mijze 
misdaad; waak op, mij tegemoet, en zie. 

6 Ja, Gij Herre, God der heirscharen, 
Gad Israëls, ontwaak om alle deze heide- 
nen te bezoeken; wees niemand van hen 
genadig, die trouwelooslijk ongerechtig- 
heid bedrijven. Sela. 


571 

1 Tegen den avond keeren zij weder, 
zij tieren als een hond, en zij gaan 
rondom de stad. 

8 Zie, zij storten overvloediglijk uit met 
hunnen mond, - zwaarden zijn op hunne 
lippen; want wie hoort het? 

9 Maar Gij, Heere, zult ze belachen, 
Gij zult alle heidenen bespotten. ps.2:4. 

10 Zegen zijne sterkte zal ik op U wach: 
ten, want God is mijn hoog vertrek. 

Ps. 46:8,12; 48:4; 94:22. 

11 De God mijner goedertierenheid zal 
mij voorkomen; God zal mij op mijne 
verspieders doen zien. 

12 Dood ze nict, opdat mijn volk Zet niet 
vergete; doe ze omzwerven door uwe macht, 
en werp ze neder, o Heere! ons schild: 

18 om de zonde huns monds, om het 
woord hunner lippen; en laat ze gevan- 
gen worden in hunnen hoogmoed, en om 
den vloek en om de leugen dze zij vertellen. 

14 Verteer ze in grummigheid, verteer 
ze dat zij er niet zijn, en laat ze weten 
dat God heerscher is in Jakob, ja tot 
aan de einden der aarde. Sela. 

15 Laat ze dan tegen den avond weder- 
keeren, laat ze tieren als een hond, en 
rondom de stad gaan; 

16 laat ze zelfs omzwerven, om spijs, en 
laat ze vernachten, al zijn ze niet verzadigd. 

17 Maar ik zal uwe sterkte zingen, en 
des morgens uwe goedertierenheid vroo- 
lijk roemen, omdat Gij mij een hoog ver« 
trek zijt geweest, en eene toevlucht ten 
dage als mij bang was. Jes. 5:4. 

18 Van U, o mijne sterkte! zal ik psalm- 
zingen; want God is mijn hoog vertrek, 
de God mijner goedertierenheid. 


PSALM 60. 


hed gouden kleinood Davids tot lee- 
ring, voor den opperzangmeester, op 
susan eduth; 

2 als hij gevochten had met de Syriërs 
van Mesopotamië en met de Syriërs van 
Zoba, en Joab wederkwam en de Eido- 
mieten sloeg in het Zoutdal, twaalf dui- 
zend. 2 Sam. 8:43. 1 Kron. 18:12. 

8 O God, Gij hadt ons verstooten, Gij 
hadt ons gescheurd, Gij zijt toornig ge- 
weest: keer weder tot ons. 

4 Gij hebt het land geschud, Gíj hebt 
het gespleten: genees zijne breuken, want 
het wankelt. 

5 Gij hebt uw volk eene harde zaak doen 
zien: Gij hebt ons gedrenkt met zwijmel wijn. 


572 PSALM 
6 Maar nu hebt Gij dengenen die U 


vreezen, eene banier gegeven, om die op 
te heffen vanwege de waarheid. Sela. 


7 Opdat uwe beminden zouden bevrijd 


worden, geef heil door uwe rechterhand 
en verhoor ons. Ps. 108: 7-14. 
8 God heeft gesproken in zijn heiligdom, 


dies val ik van vreugde opspringen: ik 


zal Sichem deelen, en het dal van Suk- 
koth zal ik afmeten; 

9 Gilead is mijn, en Manasse is mijn, 
en Efraïm is de sterkte mijns hoofds, 
Juda is nijn wetgever; 

10 Moab is mijn waschpot; op Edom 
zal ik mijn schoen werpen; juich over 
mij, o gij Palestina! 

11 Wie zal mij voeren. in eene vaste 
stad? Wie zal mij leiden tot in Edom? 

12 Zult Gij het niet zijn, 0’ God! die 
ons verstooten hadt, en niet uittoogt, o 
God! met onze heirkrachten? _ ps. 44:10. 

13 Geef Gij ons hulp uit de benauwdheid, 
want ’s menschen heil is ijdelheid. 

14 In God zullen wij kloeke daden doen, 
en Hij zal onze wederpartijders vertreden. 


PSALM 61. _ 
| ne psalm Davids, voor den opper- 


zangmeester, op de neginath. 

2 O God! hoor mijn geschrei, merk òp 
mijn gebed. 

3 Van het einde des lands roep ik tot U, 
als mijn hart overstelpt is; leid mij op 
eenen rotssteen, die mij te hoog zoude zijn. 

4 Want Gij zijt mij eene toevlucht ge- 
weest, een sterke toren voor den vijand. 

5 Ik zal in uwe hut verkeeren # eeuwig- 
heden; ik zal mijne toevlucht nemen in 
het verborgene uwer vleugelen. Sela. 

Ps 3618070. 

6 Want Gij, o God! hebt gehoord naar 
mijne geloften, Gij hebt mij gegeven de 
erfenis dergenen die uwen naam vreezen. 

1 Gij zult dagen tot des Konings dagen 
toedoen; zijne jaren zullen zijn als van 
geslacht tot geslacht ; 

8 hij zal eeuwiglijk voor Gods aange- 
zicht zitten; bereid goedertierenheid en 
waarheid, dat ze hem behoeden. 

9 Zoo zal ik uwen naam psalmzingen 
in eeuwigheid, opdat ik mijne geloften 
betale, dag bij dag. 


PSALM 62. 


EN psalm Davids, voor den opper- 
Al zangmeester, over Jeduthun, 


61, 62, 63. 


2 Immers is’ mijne ziel stil tot God; 
van Hem is mijn heil. 

3 Immers is Hij mijn rotssteen en mijn 
heil, mijn hoog vertrek, ik zal niet groo- 
telijks wankelen. _ 

4 Hoe lang zult gijlieden kwaad aan- 
stichten tegen eenen man? Gij allen zult 
gedood worden, gij zult zijn als een in- 
gebogen wand, een aangestooten muur. 

5 Zij beraadslagen slechts om kem van 
zijne hoogheid te verstooten; zij hebben 
behagen in leugen; met hunnen mond 
zegenen zij, maar met hun binnenste 
vloeken zij. Sela. 

6 Doch gij, o mijne ziel! zwijg Gode; 
want van Hem is mijne verwachting. 

1 Hij is immers mijn rotssteen en mijn 
heil, mijn hoog vertrek, ik zal niet wan- 
kelen. 

8 In God is mijn heil en mijne eer; de 
rotssteen mijner sterkte, mijne toevlucht 
is in God. 

9 Vertrouwt op Hem te aller tijd, o gij 
volk; stort ulieder hart uit voor zijn aan- 
gezicht; God is ons eene toevlucht. Sela. 

1 Sam. 1:15. 

10 Immers zijn de gemeene lieden ijdel- 
heid, de groote lieden zijn leugen; in de 
weegschaal opgewogen, zouden zij te za- 
men Zichter zijn dan de ijdelheid. 

__Ps. 39:65; 144: 4. 

11 Vertrouwt niet op onderdrukking 
noch op rooverij; wordt niet ijdel als het 
vermogen overvloedig aanwast, zet er het 
hart niet op. 

12 God heeft één ding gesproken, ik heb 
dit tweemaal gehoord: dat de sterkte 
Godes is. 

138 En de goedertierenheid, o Heere! 
is uwe; want Gij zult een iegelijk ver- 
gelden naar zijn werk. Job 34:11. 

Spr. 24:12. Matth. 16:27, Rom. 2:6. Openb, 22:12. 


PSALM 63. 
EN psalm Davids, als hij was in de 


woestijn van Juda. 1 Sam. 23:15. 
2 O God! Gij zijt mijn God, ak zoek U 
in den dageraad; mijne ziel dorst naar 
U, mijn vleesch EEE naar U, in een 
land, dor en mat, zonder water. 
Ps.42:9, 84:3; 119:81. 
3 Voorwaar, ik heb U in het heiligdom 
aanschouwd, ziende uwe sterkheid en 
uwe eer; 
4 want uwe goedertierenheid is beter dan 
het leven; mijne lippen zouden U prijzen, 





PSALM 64, 65, 66. 


5 Alzoo zoude ik U loven in mijn leven, 

in uwen naam zoude ik mijne handen 
opheffen. 

6 Mijne ziel zoude als met smeer en vet- 
tigheid verzadigd worden, en mijn mond 
zoude roemen met vroolijk zingende lippen. 

7 Als ik Uwer gedenk op mijne legerstede, 
zoo peins ik aan U in de nachtwaken. 

S Want Gij zijt mij eene hulp geweest, 
en in de schaduw uwer vleugelen zal ik 
vroolijk zingen. 

9 Mijne ziel kleeft U achteraan, uwe 
rechterhand ondersteunt mij. 

10 Maar dezen, die mijne ziel zoeken tot 
verwoesting, zullen komen in de onderste 
plaatsen der aarde; 

11 men zal ze storten door het geweld 
des zwaards; zij zullen den vossen ten 
deel worden. 

12 Maar de Koning zal zich in God 
verblijden, een iegelijk die bij Hem zweert, 
zal zich beroemen, want de mond der 
leugensprekers zal gestopt worden. 


PSALM 64. 


EN psalm Davids, voor den opper- 

zangmeester. 

__2 Hoor, o God! mijne stem in mijn ge- 
klag; behoed mijn leven voor des vijands 
schrik. 

3 Verberg mij voor den heimelijken raad 
der boosdoeners, voor de oproerigheid 
van de werkers der ongerechtigheid. 

4 die hunne tong scherpen als een 
zwaard, een bitter woord aanleggen a/s 
hunnen pijl, 

_5 om in verborgene plaatsen den oprechte 
te schieten: haastig schieten zij naar hem, 
en vreezen niet. Ps. 11:2. 

6 Zij sterken zichzelve iz eene booze 
zaak; zij houden sprake van strikken te 
verbergen; zij zeggen: Wie zal ze zien? 

7 Zij doorzoeken allerlei schalkheid, ten 
uiterste doorzoeken zij wat te doorzoeken 
is, zelfs het binnenste eens mans en het 
diepe hart. 

8 Maar God zal ze haastig met een pijl 
schieten, hunne plagen zijn er; 

9 en hunne tong zal ze doen aanstoo- 
ten tegen zichzelve; een ieder die ze 
ziet, zal zich wegpakken; 

10 en alle menschen zullen vreezen, en 
Gods werk verkondigen, en zijn doen ver- 
standiglijk aanmerken. 

11 De rechtvaardige zal zich verblijden 
in den Herre, en op Hem betrouwen: 


573 


en alle oprechten van hart zullen zich 
beroemen. 


Ps. 68 : 4, 
PSALM 65. 
EN psalm Davids, een lied, voor den 
opperzangmeester. 


2 De lofzang is #x stilheid tot U, o God, 
in Sion; en U zal de gelofte betaald worden. 

8 Gij hoort het gebed, tot U zal alle 
vleesch komen. 

4 Ongerechtige dingen hadden de over- 
hand over mij; maar onze overtredingen, 
die verzoent Gij. 

5 Welgelukzalig is hij dier Gij verkiest 
en doet naderen, dat hij wone in uwe 
voorhoven; wij zullen verzadigd worden 
met het goede van uw huis, mef het hei- 
lige van uw paleis. Ps. 36:9. 

6 Vreeselijke dingen zult Gij ons in ge- 
rechtigheid antwoorden, o God onzes heils! 
o vertrouwen aller einden der aarde, en 
der verre gelegenen aan de zee! 

7 Die de bergen vast zet door zijne 
kracht, omgord zijnde met macht. 

8 Die het bruisen der zeeën stilt, het 
bruisen harer golven, en het rumoer der 
volken. f 

9 En die op de einden wonen, vreezen 
voor uwe teekenen; Gij doet de uitgan- 
gen des morgens en des avonds juichen. 

10 Gij bezoekt het land, en hebbende 
het begeerig gemaakt, verrijkt Gij het 
grootelijks; de rivier Gods is vol water; 
wanneer Gij het alzoo bereid hebt, maakt 
Gij hunlieder koren gereed. 

11 Gij maakt zijne opgeploegde aarde 
dronken; Gij doet ze dalen 7% zijne voren; 
Gij maakt het week door de droppelen; 
Gij zegent zijn uitspruitsel. 

12 Gij kroont het jaar uwer goedheid, en 
uwe voetstappen druipen van vettigheid; 

18 zij bedruipen de weiden der woestijn, 
en de heuvelen zijn aangegord met ver- 
heuging. 

14 De velden zijn bekleed met kudden, 
en de dalen zijn bedekt met koren; zij 
juichen, ook zingen ze. 


PSALM 66, 
EN lied, eer psalm, voor den opper- 
zangmeester. 


Juicht Gode, gij gansche aarde. 

2 Psalmzingt de eer zijns naams, geeft 
eer zijnen lof. 

3 Zegt tot God: Hoe vreeselijk zijt Gij 
in uwe werken! Om de grootheid uwer. 


574 


sterkte zullen zich uwe vijanden geveins- 
delijk aan U onderwerpen. 

4 De gansche aarde aanbidde U en psalm- 
zinge U, zij psalmzinge uwen naam. Sela. 

5 Komt en ziet Gods daden: Hij is 
vreeselijk van werking aan de menschen- 
kinderen. 

6 Hij heeft de zee veranderd in het 
droge; zij zijn te voet doorgegaan door 
de rivier; dáár hebben wij ons in Hem 
verblijd. Ex. 14:24. Joz. 4:23. Neh. 9:44. 

Ps. 78:13; 136:13,14. Jes. 63:12. 

7 Hij heerscht eeuwiglijk met zijne 
macht; zijne oogen houden wacht over 
de heidenen: laat de afvalligen niet ver- 
hoogd worden. Sela. 
_8 Looft, gij volken, onzen God, en laat 
hooren de stem zijns roems: 


9 die onze ziel in het leven stelt, en 


niet toelaat dat onze voet wankele. 

10 Want Gij hebt ons beproefd, o God! 
Gij hebt ons gelouterd gelijk men: het 
zilver loutert ; 

11 Gij hadt ons in het net gebracht, 
Gij hadt eenen engen band om onze len- 
denen gelegd; 

12 Gij hadt den mensch op ons hoofd doen 
rijden, wij waren in het vuur en in het 
water gekomen, maar Gij hebt ons uitge- 
voerd in eene overvloeiende verversching. 

18 Ik zal met brandofferen in uw Huis 
gaan, ik zal U mijne geloften betalen, 

Ps. 22 : 26. 

14 die mijne lippen hebben geuit en mijn 
mond heeft uitgesproken als mij bang was. 

15 Brandofferen van mergbeesten zal ik 
U offeren, met rookwerk van rammen; ik 
zal runderen met bokken bereiden. Sela. 

16 Komt, hoort toe, o gij allen die God 
vreest; en ik zal vertellen wat Hij aan 
mijne ziel gedaan heeft. 

17 Ik riep tot Hem met mijnen mond, 
en Hij werd verhoogd onder mijne tong. 

18 Had ik naar ongerechtigheid met 
mijn hart gezien, de Heere zoude niet 
gehoord hebben. 

19 Maar zeker, God heeft gehoord, Hij 
heeft gemerkt op de stem mijns gebeds. 

20 Geloofd zij God, die mijn gebed niet 


heeft afgewend, noch zijne goedertieren- 


heid van mij. 
PSALM 67. 


EN psalm, een lied, voor den opper- 


zangmeester, op de neginoth. 
2 God zij ons genadig en zegene ons; 





PSALM 67, 68. 


Hij doe zijn aanschijn aan ons lichten, 
Sela, Num.6:25. Bs.4:7; 34:47: 80:4, 8, 0; 
119:135. Dan. 9: 17. 

3 opdat men op de aarde uwen weg 
kenne, onder aile heidenen uw heil. 

4 De volken zullen U, o God! loven, de . 
volken altemaal zuilen U loven. 

5 De natiën zullen zich verblijden en 
juichen, omdat Gij de volken zult richten 
in rechtmatigheid; en de patiën op de 
aarde, die zult Gij leiden. Sela. 

6 De volken zullen U, o God! loven, 
de volken altemaal zullen U loven. 

7 De aarde geeft haar gewas; God, onze 
God, zal ons zegenen. 


8 God zal ons zegenen; en alle einden 
der aarde zullen Hem vreezen. 


PSALM 68. 
Da psalm, een lied Davids, voor den 


opperzangmeester. 

2 God zal opstaan, zijne vijanden zullen 
verstrooid worden, en zijne haters zullen 
van zija aangezicht vlieden. _ Num. 10: 35. 

3 Gij zult ze verdrijven, gelijk rook ver- 
dreven wordt; gelijk was voor het vuur, 
smelt, zullen de goddeloozen vergaan van 
Gods aangezicht. 

4 Maar de rechtvaardigen zullen zich 
verblijden, zij zullen van vreugde op- 
springen voor Gods aangezicht, en van 
blijdschap vroolijk zijn. Ps. 64:11. 

5 Zingt Gode, psalmzingt zijnen naam; 
hoogt de wegen voor Hem die in de 
vlakke velden rijdt, omdat zijn naam is 
Heere; en springt op van vreugde voor 
zijn aangezicht. 

6 Hij is een Vader der weezen en een 
Rechter der weduwen, God, in de woon- 
stede zijner heiligheid; 

7 een God, die de eenzamen zet in een 
huisgezin, voert uìt die in boeien gevan- 
gen zijn, mear de afvalligen wonen in 
het dorre. Ps. 113: 9. 

8 O God! toen Gij voor het aangezicht 
uws volks uittoogt, toen Gij daarhenen 
traadt in de woestijn, Sela, _Richt.5:4, 5. 

9 daverde de aarde, ook dropen de heme- 
len voor Gods aanschijn, zelfs deze Sinaï, 
voor het aanschijn Gods, des Gods van Israël. 

10 Gij hebt zeer milden regen doen 


| druipen, o God, en Gij hebt uwe erfenis 


gesterkt als zij mat was geworden. | 
“11 Uw hoop woonde daarin; Gij bereid- 
det ze door uwe goedheid voor den ellen- 
dige, o God! 


PSALM - 69. 


12 De Heere gaf te spreken; der bood- 


575 
29 Uw God heeft uwe sterkte geboden: 


schappers van goede tijdingen was eene | sterk, o God ! wat Gij aan ons gewrocht hebt. 


groote heirschare. 

138 De Koningen der heirscharen vloden 
weg; zij vloden weg, en zij die te huis 
bleef, deelde den roof uit. _ 

14 Al laagt gijlieden tusschen twee rijen 
van steenen, zoo zult gij toch worden als 
vleugelen eener duive, overdekt met zilver, 
en welker vederen zijn met uitgegraven 
geel goud. _ | 

15 Als de Almachtige de Koningen daar- 
in verstrooide, werd zij sneeuwwit a/s op 
Zalmon. 

16 De berg Basan is een berg Gods, de 
berg Basan is een bultige berg. 

17 Waarom springt gij op, gij bultige 
bergen? Dezen berg heeft God es 
tot zijne woning, ook zal er de Hrere 
wonen in eeuwigheid, Ps. 132 :43, 14. 

18 Gods wagenen zijn tweemaal tien dui- 
zend, de duizenden verdubbeld. De Heere 
is onder hen, een Sinaï in heiligheid. 

19 Gij zijt opgevaren in de hoogte; Gij 
hebt de gevangenis gevankelijk gevoerd; 
Gij hebt gaven genomen om uit te deelen 
onder de menschen, ja, ook de weder- 
hoorigen om óij U te wonen, o HEeRE 
God! Er 4:8. 

20 Geloofd zij de Heere, dag bij dag 
overlaadt Hij ons. Die God s onze zalig- 
heid. Sela. 

21 Die God is ons een God van volko- 
mene zaligheid; en bij den Heere, den 
Heere, zijn uitkomsten tegen den doed. 

22 Voorzeker zal God den kop zijner 
vijanden verslaan, den berigen schedel 
desgenen die in zijne schuld wandelt. 

23 De Heere heeft gezegd: Ik zal we- 
derbrengen uit Basan, Ik zal wederbren- 
gen uit de diepten der zee, 

_ 24 opdat gij uwen voet, ja, de tong uwer 
honden moogt steken in het-bloed van de 
vijanden, van een iegelijk van hen. 

25 O God! zij hebben uwe gangen ge- 
zien, de gangen mijns Gods, mijns Ko- 
nings, in het heiligdom. 

25 De zangers gingen vóór, de speel- 
heden achter, in het midden de trom- 
melende maagden. 

27 Looft Gad in de gemeenten, den Hee- 
re, gij die zijt uit de springader Israëls. 

28 Daar is Benjamin de kleine, die over 
hen heerschte, de Vorsten van Juda met 
hunne vergadering, de Vorsten van Zebu- 
lon, de Vorsten van Naftali. 


30 Om uws Tempels wil te Jeruzalem 
zullen U de Koningen geschenk toebren- 


gen. Ps. 72: 10. 

31 Scheld het wild gedierte des riets, 
de vergadering der stieren, met de kal- 
veren der volken; ez dengene die zich 
onderwerpt met stukken zilver; Hij heeft 
de volken verstrooid, die lust hebben in 
oorlogen. 

32 Prinselijke gezanten zullen komen uit 
Egypte, Moorenland zal zich haasten zijne 
handen tot God uit te strekken. 

83 Gij koninkrijken der aarde, zingt 
Gode; psalmzingt den Heere, Sela, 

34 Hem die rijdt. in den hemel der he- 
melen, die van ouds is; zie, Hij geeft 
zijne stem, een stem der sterkte. 

35 Geeft Gode sterkte: zijne hoogheid 
is over Israël, en zijne sterkte in de bo- 
venste wolken. _ Deut. 33: %. 

36 O God, Gij zijt vreeselijk uit uwe 
heiligdommen ; de God Israëls, die geeft het 
volk sterkte en krachten. Geloofd zij God. 


PSALM 69. 
Epen psalm Davids, voor den opper- 


zangmeester, op sosannim… 

2 Verlos mij, o God! want de wateren 
zijn gekomen tot aan de ziel. 

8 Ik ben gezonken in grondelooze mod- 
der waar men niet kan staan, ik ben ge- 
komen in de diepten der wateren, en de 
vloed overstroomt mij. Ps. 40:3. 

4 Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijne 
keel is ontstoken, mijne oogen zijn bezwe- 
ken, daar ik ben hopende op mijnen God. 

5 Die mij zonder oorzaak haten, zijn 
meer dan de haren mijns hoofds; die mij 
zoeken te vernielen, die mij om valsche 
oorzaken vijand zijn, zijn machtig gewor- 
den; wat ik niet geroofd heb, moet ik 
alsdan wedergeven. Joh. 15:25. 

6 O God! Gij weet van mijne dwaas- 
heid, en mijne schulden zijn voor U niet 
verborgen. 

7 Laat ze door mij niet beschaamd wor- 
den die U verwachten, o Heere, Heere der 
heirscharen! laat ze door mij niet te schande 
worden die U zoeken, o God Israëls! 

8 Want om uwentwil draag ik versmaad- 
heid, schande heeft mijn aangezicht bedekt; 

9 ik ben mijnen broederen vreemd ge- 
worden, en onbekend mijner moeder kin- 
deren. — 3zob49:13. Ps. 31:12, 13; 38:12: 88:9. 


576 


10 Want ede ijver van uw huis heeft 
mij verteerd; en f de smaadheden derge- 
nen die U smaden, zijn op mij gevallen. 

aJoh.2:17. 5Rom.15:3. 

11 En ik heb geweend in het vasten 
mijner ziel, maar het is mij geworden 
tot allerlei smaad. 

12 En ik heb eenen zak tot mijn kleed 
aangedaan; maar ik ben hun tot een 
spreekwoord geworden; , 

18 die in de poort zitten, klappen van mij 
en ik ben een snerenspel dergenen die ster- 
ken drank drinken. _ zob30:9. Kraag. 3:14, 63. 

14 Maar mij aangaande, mijn gebed is 
tot U, o Herre! daar is een tijd des 
welbehagens, o God! door de grootheid 
uwer goedertierenheid: verhoor mij door 
de getrouwheid uws heils. 

15 Ruk mij uit het slijk, en laat mij niet 
verzinken; laat mij gered worden van mijne 
haters, en uit de diepten der wateren. 

16 Laat mij de watervloed niet over- 


stroomen, en laat de diepte mij niet ver- | 


slinden, en laat de put zijnen mond over 
mij niet toesluiten. 

17 Verhoor mij, o Herre! want uwe 
goedertierenheid is goed; zie mij aan naar 
de grootheid uwer barmhartigheden ; 

18 en verberg uw aangezicht niet van 
uwen knecht, want mij is bang; haast 
U, verhoor mij. oss 

19 Nader tot mijne ziel, bevrijd ze; ver- 
los mij om mijner vijanden wil. 

20 Gij weet mijne versmaadheid en mijne 
schaamte en mijne schande; alle mijne 
benauwers zijn vóór U. 

21 De versmaadheid heeft mijn hart ge- 
broken, en ik ben zeer zwak; en ik heb 
gewacht naar medelijden, maar het is er 
niet; en naar vertroosters, maar heb ze 
niet gevonden. 

22 Ja zij hebben mij gal tot mijne spijs 
gegeven, en in mijnen dorst hebben zij 
mij edik te drinken gegeven. 

| Matth. 27:48. Marc. 15:36. ‘Joh. 19: 28, 29. 

23 Hunne tafel worde voor hun aange- 
zicht tot een strik, en tot volle vergel- 
ding, tot een valstrik; Rom. 44 : 9,10: 
‚24 laat hunne oogen duister worden dat 
ze niet zien, en doe hunne lendenen ge- 
duriglijk waggelen. 

25 Stort over hen uwe gramschap uit, 
en de hittigheid uws toorns grijpe ze aan. 

26 Hun paleis zij verwoest, in hunne 
tenten zij geen inwoner Hand. 1 : 20. 


27 Want zij verve dien Gij geslagen 


PSALM 70, 71. 


hebt, en maken een praat van de smart 
uwer verwonden. 

28 Doe misdaad tot hunne misdaad, en 
laat ze niet komen tot uwe gerechtigheid. 

29 Laat ze uitgedelgd worden uit het 
boek des levens, en met de rechtvaardi- 
gen niet aangeschreven worden. 

90 Doch ik ben ellendig en in smart; 
uw heil, o God! zette mij in een hoog 
vertrek. Ps. 20:2; 59:2. 

31 Ik zal Gods naam prijzen met gezang, 
en Hem met dankzegging grootmaken; 

82 en het zal den HEERE aangenamer 
zijn dan een os, of een gehoornde var 
die de klauwen verdeelt. 

88 De zachtmoedigen, dit gezien hebben- 
de, zullen zich verblijden; en gij die God 
zoekt, ulieder hart zal leven. Ps. 22:27. 

84 Want de Heere hoort de nooddrufti- 
gen, en Hij veracht zijne gevangenen niet. 

85 Dat Hem prijzen de hemel en de 
aarde, de zeeën en al wat daarin wriemelt. 

36 Want God zal Sion verlossen, en de 
steden van Juda bouwen; en aldaar zul- 
len zij wonen, en het erfelijk bezitten; 

37 en het zaad zijner knechten zal het 
beërven; en de liefhebbers zijns naams. 
zullen daarin wonen. 


PSALM 70. 


EZ psalm Davids, voor den opper- 
zangmeester, om te doen gedenken. 
2 Haast U, o God! om mij te verlossen, 
o Heere! tot mijne hulp. ps. 40:44-18. 
3 Laat ze beschaamd en schaamrood 
worden die mijne ziel zoeken, laat ze 
achterwaarts gedreven en te schande 
worden die lust hebben aan mijn kwaad. 
Ps. 35:4, 26; 71:13. 

4 Laat ze terugkeeren tot loon hunner 
beschaming, die daar zeggen: Haha! ps.55:21. 
5 Laat in U vroolijk en verblijd zijn allen 
die U zoeken; laat de liefhebbers uws 
heils geduriglijk zeggen: God zij groot- 
gemaakt. Ps. 35:27. 
6 Doch ik ben ellendig en nooddruftig; 
o God! haast U tot mij; Gij zijt mijne 
hulp en: mijn bevrijder; Heere, vertoef 
niet. Ps. 86:41; 109: 22, 


PSALM 71. 


| 0 U, o Heere! betrouw ik, laat mij 


niet beschaamd worden in eeuwigheid. 

Ps. 25:2, 0; 31:9, 

2 Red mij door uwe gerechtigheid en be- 
vrijd mij, neig uw oor tot mij en verlos mij. 


PSALM 72. 


3 Wees mij tot eenen rotssteen om daarin 
te wonen, om geduriglijk daarin te gaan; 
Gij hebt bevel gegeven om mij te verlossen, 
want Gij zijt mijne steenrots en mijn burg. 

4 Mijn God, bevrijd mij van de hand des 
goddeloozen, van de hand desgenen die 
verkeerdelijk handelt, en des opgeblazenen. 

5 Want Gij zijt mijne en. Heere 
Herre, mijn vertrouwen van mijne jeugd 


aan. 

6 Op U heb ik gesteund van den schoot 
mijner moeder aan, van mijner moeder 
ingewand aan zijt Gij mijn uithelper; mijn 
lof is geduriglijk van U. Ps. 22:10. 

4 Ik Een velen als een wonder geweest, 
doch Gij zijt mijne sterke toevlucht. 

8 Laat mijnen mond vervuld worden met 
uwen lof, den ganschen dag met uwe heer- 
lijkheid. / 

9 Verwerp mij niet in den tijd des ou- 
derdoms, verlaat mij niet terwijl mijne 
kracht vergaat. 

10 Want mijne vijanden spreken van 
mij, en die op mijne ziel loeren, beraad- 
slagen te zamen, - 

11 zeggende: God heeft hem verlaten; 
jaagt na en grijpt hem, want daar is geen 
verlosser … 

12 O God! wees niet verre van mij; mijn 
God, haast U tot mijne hulp. ps.22:20 ; 38:22, 23. 

18 Laat ze beschaamd worden, laat ze ver- 
teerd worden die mijne ziel tegen zijn; laat 
ze met smaad en schande overdekt worden 
die mijn kwaad zoeken. ps.35:4,26 ; 40:15; 70:3. 

14 Doch ik zal geduriglijk hopen, en zal 
al uwen lof nog grooter maken. 

15 Mijn mond zal uwe gerechtigheid 
vertellen, den ganschen dag uw heil, hoe- 
wel ik de getallen niet weet. 

16 Ik zal henengaan in de mogendheden 
des Heeren HrerenN; ik zal uwe gerech- 
tigheid vermelden, de uwe alleen. 

17 O God! Gij hebt mij geleerd van 
mijne jeugd aan, en tot nog toe verkondig 
ik uwe wonderen. 

18 Daarom ook, terwijl de ouderdom en 

rijsheid dáár is, verlaat mij niet, o God! 
otdat ik dezen geslachte verkondig uwen 
arm, allen nakomelingen uwe macht. 

19 Ook is uwe gerechtigheid, o God! 
tot in de hoogte; Gij die groote dingen 
gedaan hebt: o God! wie is U gelijk? 
_20 Gij, die mij vele benauwdheden en 
rampen hebt doen zien, zult mij weder 
Tevend maken, en zult mij weder ophalen 
uit de afgronden der aarde, 


ig 


577 


21 Gij zult mijne grootheid vermeerderen 
en mij rondom vertroosten. 

22 Ook zal ik U loven met het instrument 
der luit, uwe trouw, mijn God; ik zal U 
psalmzingen met de harp, o Heilige Israëls! 

23 Mijne lippen zullen juichen wanneer 
ik U zal psalmzingen, en mijne ziel die 
Gij verlost hebî. 

24 Ook zal mijne tong uwe gerechtig- 
heid den ganschen dag uitspreken, want 
zij zijn beschaamd, want zij zijn schaam- 
rood geworden, die mijn kwaad zoeken. 


PSALM 72, 


OOR Salomo. 

O God! geef den Koning uwe rech- 
ten, en uwe gerechtigheid den zoon des 
Konings. 


__2 Zoo zal hij uw volk richten met ge- 


rechtigheid, en uwe ellendigen met recht. 

83 De bergen zullen den volke vrede dra- 
gen, ook de heuvelen met gerechtigheid. 

4 Hij zel de ellendigen des volks rich- 
ten, hij zal de kinderen des nooddruftigen 
verlossen en den verdrukker verbrijzelen. 

5 Zij zullen U vreezen, zoolang de zon en 
maan zullen zijn, van geslacht tot geslacht. 

6 Hij zal nederdalen als een regen op 
het nagras, als de droppelen die de aarde 
bevochtigen. 

7 In zijne dagen zal de rechtvaardige 
bloeien, en de veelheid van vrede, totdat 
de maan niet meer zij. 

S En hij zal heerschen van de zee tot 
aan de zee, en van de rivier tot aan de 
einden der aarde. 

9 De ingezetenen van dorre plaatsen 
zullen voor zijn aangezicht knielen, en 
zijne vijanden zullen het stof lekken. 

Jes. 49:23. Micha7:17. 

10 De Koningen van Tarsis en de eilan- 
den zullen geschenken aanbrengen, de 
Koningen van Scheba en Seba zullen ver- 
eeringen toevoeren, Ps. 68: 30. 

11 ja alle Koningen zullen zich voor 
hem nederbuigen, alle heidenen zullen 
hem dienen. 

12 Want hij zal den nooddruftige red- 
den die daar roept, mitsgaders den ellen- 
dige en die geenen helper heeft, zon 29:12. 

18 hij zal den arme en nooddruftige 
verschoonen en de zielen der nooddruf- 
tigen verlossen. 

14 Hij zal hunne ziel van list en ge- 
weld bevrijden, en hun bloed zal dierbaar 
zijn in zijne oogen, 


578 


15 En hij zal leven, en men zal hem 
geven van het goud van Scheba, en men 
zal geduriglijk voor hem bidden; den gan- 
schen dag zal men hem zegenen. 

16 Is er een handvol koren in het land 
op de hoogten der bergen, de vrucht daar- 
van zal ruischen als de Libanon; en die 
van de stad zullen bloeien als het kruid 
der aarde. … 

17 Zijn naam zal zijn tot in eeuwigheid; 
zoolang als er de zon is, zal zijn naam 
van kind tot kind voortgeplant worden; 
en zij zullen in hem gezegend worden, 
alle heidenen zullen hem welgelukzalig 
roemen. 

18 Geloofd zij de Heere God, de God 
Israëls, die alléén wonderen doet! 

19 en geloofd zij de naam zijner heer- 
lijkheid tot in eeuwigheid, en de gansche 
aarde worde met zijne heerlijkheid ver- 
vuld! Amen, ja amen. Ps. 41:14; 89:53. 


‚20 De gebeden Davids, des zoons van 


Isai, hebben een einde. 
PSALM. 73. 


EN psalm Asafs. 
Immers is God Israël goed, dengenen 
die rein van hart zijn. 
2 Maar mij aangaande, mijne voeten wa- 
ren bijna uitgeweken, mijne treden waren 


‘bijkans uitgeschoten. 


8 Want ik was nijdig op de dwazen, 
ziende der goddeloozen vrede. 

Ps. 37:1. Spr.3:31; 23:17; 24:14, 19. 

4 Want daar zijn geen banden tot hun- 
nen dood toe, en hunne kracht is frisch. 

5 Zij zijn niet in de moeite als andere 
menschen, en worden met andere men- 
schen niet geplaagd. 

6 Daarom omringt ze de hoovaardij als 
eene keten, het geweld bedekt ze a/s een 
gewaad. 

7 Hunne oogen puilen uit van vet; zij 
gaan de inbeeldingen des harten te boven. 

8 Zij mergelen de heden uit, en spreken 
booslijk van verdrukking; zij spreken uit 
de hoogte: 

9 zij zetten hunnen mond tegen den he- 
mel, en hunne tong wandelt op de aarde. 

10 Daarom keert zich zijn volk hiertoe, 
als hun wateren eens vollen bekers wor- 
den uitgedrukt, 

11 dat zij zeggen: Hoe zoude het God 
weten, en zoude er wetenschap zijn bij 
den Allerhoogste? | 

12 Zie, dezen zijn goddeloos, nochtans 


PSALM 73, 74. 


hebben zij rust in de wereld, zij verme- 
nigvuldigen het vermogen, 
Joh12:6; U:7. Jer. 12:À. 

18 Immers heb ik te vergeefs mijn hart 
gezuiverd en mijne handen in onschuld 
gewasscher, Ps. 26:6, 

14 dewijl ik den ganschen dag geplaagd 
ben, en mijne bestraffing is er alle morgens. 

15 Indien ik goude zeggen: Ik zal óók 
alzoo spreken: zie, zoo zoude ik trouwe- 
loos zijn aan het geslacht uwer kinderen. 

16 Nochtans heb ik gedacht om dit te 
mogen verstaan, maar het was moeite in 
mijne oogen; | 

17 toïdat ik in Gods heiligdommen in- 
ging, en op hun einde merkte. 

18 Immers zet Gij ze op gladde plaat- 
sen, Gij doet ze vallen in verwoestingen. 

19 Hoe worden zij als in een oogenblik 
tot ‘verwoesting, nemen een einde, wor- 
den te niet van verschrikkingen! 

20 Als een droom na het ontwaken, 
als Gij opwaakt, o Heere! dax zult Gij 
hun beeld verachten. 

21 Als mijn hart opgezwollen was en 
ik in mijne nieren geprikkeld werd, 

22 toen was ik onvernuftig en wist niets, 
ik was een groot beest bij U. 

23 Ik zal dan geduriglijk bij U zijn; Gijp 
hebt mijne rechterhand gevat; 

24 Gij zult mij leiden door ven raad, 
en daarna zult Gij mij é heerl.® heid op- 
nemen. Ps. 49:16. 

25 Wien heb ik zevens U in den hemel? 
Nevens U lust mij ook niets op de aarde. 

26 Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, 
zoo is God de rotssteen mijns harten en 
mijn deel in eeuwigheid. 

27 Want zie, die verre van U zijn, 
zullen vergaan; Gij roeit uìt al die van 
U afhoereert; | 

28“maar mij aangaande, het is mij goed 
nabij God te wezen, ik zet mijn betrou- 
wen op den Heere Herre, om alle uwe 
werken te vertellen. 


PSALM 74. 


ENE onderwijzing, voor Asaf, 

O God! waarom verstoot Gij in eeuwig= 
heid? Waarom zoude uw toorn rooken 
tegen de schapen uwer weide? 

2 Gedenk aan uwe vergadering die Gij 
van oudsher verworven hebt, de roede 
uwer erfenis die Gij verlost hebt, den 
berg Sion waarop Gij gewoond hebt. 

Jer, 10:46; 51:19 





PSALM 75, 76. 


8 Hef uwe voeten op tot de eeuwige 
verwoestingen, de vijand heeft alles in 
het heiligdom verdorven. 

4 Uwe wederpartijders hebben in het mid- 
den van uwe vergaderplaatsen gebruld, zij 
hebben hunne teekenen tot teekenen gesteld. 

5 Hen ieder werd er bekend als een 
die de bijlen omhoog aanbrengt in de 
dichtherd van een geboomte. 

6 Alzoo hebben zij nu. zijne graveer- 
selen te zamen met houweelen en beuk- 
hamers in stukken geslagen. 

4 Zij hebben uwe heiligdommen in het 
vuur gezet, ter aarde toe hebben zij de 
woning uws naams. ontheiligd. ses. 63:18. 

8 Zij hebben in hun hart gezegd: Laat 
ons hen te zamen uitplunderen; zij heb- 
ben alle Gods vergaderplaatser in het 
land verbrand. 

9 Wij zien onze teekenen niet; daar is 
geen Profeet meer, noch iemand bij ons, 
die weet hoe lang. 

10 Hoe lang, o God! zal de wederpar- 
tijder smaden? Zal de vijand uwen naam 
in eeuwigheid lasteren ? 

11 Waarom trekt Gij uwe hand, ja uwe 
rechterhand af? Zrek ze uit het midden 
van uwen boezem, maak een einde. 

12 Evenwel is God mijn Koning van 


ouds af, die verlossingen werkt in het | 


midden der aarde. 

13 s Gij hebt door uwe sterkte de zee 
gespleten, 6 Gij hebt de koppen der draken 
in de wateren verbroken; aEx. 14: 4. 

bJes. 27:41; 51:9. Ezech. 29:3. 

14 Gij hebt de koppen des leviathens 
verpletterd, Gij hebt hem tot spijs ge- 
geven den volke in dorre plaatsen. 

15 Gij hebt eene fontein en beek ge- 
kliefd, Gij hebt sterke rivieren uitgedroogd. 

16 De dag is uwe, ook is de nacht uwe; 
Gij hebt het licht en de zon bereid. 

Gen.1:14. Ps. 136 :7, 
17 Gij hebt alle de palen der aarde ge- 


steld; zomer en winter, die hebt Gij 


geformeerd. 

18 Gedenk hieraan: de vijand heeft den 
Heere gesmaad, en een dwaas volk heeft 
uwen naam gelasterd. 

19 Geef aan het wild gedierte de ziel 
uwer tortelduif niet over, vergeet den 
hoop uwer ellendigen niet in eeuwigheid. 

20 Aanschouw het verbond, want de 
duistere plaatsen des lands zijn vol wo- 
mingen van geweld. 


21 Laat den verdrukte niet beschaamd | 


573 


wederkeeren, laat de ellendige en nood- 
druftige uwen naam prijzen. 

22 Sta op, o God! twist uwe twistzaak, 
gedenk der smaadheid, die U van den 
dwaze wedervaart den ganschen dag. 

Ps. 35:15 43:41; 119:154, 

23 Vergeet niet het geroep uwer weder- 
partijders, het getier dergenen die tegen 
U opstaan, klimt geduriglijk op. 


PSALM 75. 


Nen den opperzangmeester, al-tasheth; 
een psalm, een lied, voor Asaf. 

2 Wij loven U, o God! wij loven dat uw 
naam nabij is; men vertelt uwe wonderen. 

8 Als ik het bestemde ambt zal ont- 
vangen hebben, zoo zal ik gansch recht 
richten. 

4 Het land en alle zijne inwoners wa- 
ren versmolten, maar ik heb zijne pilaren 
vast gemaakt. Sela. 

5 Ik heb gezegd tot de onzinnigen: 
Weest niet onzinnig; en tot de godde- 
loozen: Verhoogt den hoorn niet, 

6 verhoogt uwen hoorn niet omhoog, 
spreekt ziet met stijven hals. 

7 Want het verhoogen Komt niet uit 
het Oosten, noch uit het Westen, noch 
uit de woestijn, 

8 maar God is Richter: Hij vernedert 
dezen en verhoogt genen. __4Sam.2:7. 

9 Want in des HrereN hand is een 
beker, en de wijn is beroerd, vol van 
mengeling, en Hij schenkt daaruit; doch 
alle goddeloozen der aarde zullen zijne 
droesemen uitzuigende, drinken. Openb.44:10. 

10 En ik zal het in eeuwigheid verkon- 
digen, ik zal den God Jakobs psalmzingen. 

11 En ik zal alle hoornen der godde- 
loozen afhouwen, de hoornen des recht- 
vaardigen zullen verhoogd worden. 


PSALM 76. 


EN psalm, een lied Asafs, voor den 
opperzangmeester, op de neginoth. 

2 God is bekend in Juda, zijn naam is 
groot in Israël; 

3 en in Salem is zijne hut, en zijne 
woning in Sion. 

4 Aldaar heeft Hij verbroken de vurige 
pijlen van den boog, het schild en het 
zwaard en den krijg. Sela. Ps. 46:10. 

5 Gij zijt doorluchtiger ez heerlijker - 
dan de roofbergen. 

6 De stouthartigen zijn beroofd gewor- 
den, zij hebben hunnen slaap gesluimerd; 


580 


hunne handen gevonden, 

7 Van uw schelden, o God Jakobs! is te 
zamen wagen en paard in slaap gezonken. 

8 Gij, vreeselijk zijt Gij: en wie zal 
voor uw aangezicht bestaan, van den tijd 
uws toorns af? 

9 Gij deedt een oordeel hooren uit den 
hemel: de aarde vreesde en werd stil, 

10 als God opstond ten oordeel, om alle 
zachtmoedigen der aarde te verlossen. Sela. 

11 Want de grimmigheid des menschen 
zal U loffelijk maken, het overblijfsel der 
grimmigheden zult Gij opbinden. 

12 Doet geloften en betaalt ze den Heere 
uwen God, gij allen die rondom Hem zijt: 
laat ze Hem die te vreezen is, geschenken 
brengen; Ps. 50:14; 116:17,18. Jona2:9, 

13 die den geest der Vorsten als drui- 
ven afsnijdt, die den Koningen der aarde 
vreeselijk is, 


PSALM 77. 
Hs psalm Asafs, voor den opperzang: 


meester over Jeduthun. 

2 Mijne stem is tot God en ik roep, 
mijne stem is tot God, en Hij zal het 
oor tot mij neigen. 

3 Ten dage mijner benauwdheid zocht 
ik den Heere; mijne hand was des nachts 
uitgestrekt en liet niet af; mijne ziel 
weigerde getroost te worden. 

4 Dacht. ik. aan God, zoo maakte ik 
misbaar; peinsde ik, zoo werd mijne ziel 
overstelpt. Sela. _ 

5 Gij hieldt mijne oogen wakende; ik 
was verslagen en sprak niet. 

6 Ik overdacht de dagen van ouds, de 
jaren der eeuwen. Ps. 143:5. 

7 Ik dacht aan mijn snarenspel; in den 
nacht overleide ik in mijn hart, en mijn 
geest onderzocht : 

8 Zal dan de Heere in eeuwigheden 
verstooten, en voortaan niet meer goed- 
gunstig zijn? 

9 Houdt zijne goedertierenheid in eeu- 
wigheid op? Heeft de toezegging een cin- 
de, van geslacht tot geslacht? 

10 Heeft God vergeten genadig te zijn, 
heeft Hij zijne barmhartigheden door toorn 
toegesloten? Sela. 

11 Daarna zeide ik: Dit krenkt mij; maar 
de rechterhand des Allerhoogsten verandert. 
12 Ik zal de daden des HEEREN geden- 
ken, ja ik zal gedenken uwe wonderen 
van oudsher, 


PSALM 77, 78. 


en geen van de dappere mannen hebben 


13 en zal alle uwe werken betrachten, 


jen van uwe daden spreken. 


14 O God! uw weg is in het heilig- 
dom: wie is een groot God gelijk God? 

15 Gij zijt die God die wonder doet; 
Gij hebt uwe sterkte bekend gemaakt 
onder de volken. Ps, 86:10; 136: 4. 

16 Gij hebt uw volk door uvwez arm ver- 
lost, de kinderen Jakobs en Jozefs. Sela. 

17 De wateren zagen U, o God! de 
wateren zagen U, zij beefden: ook waren 
de afgronden beroerd. 

18 De dikke wolken goten water uit, 
de bovenste wolken gaven geluid, ook 
gingen uwe pijlen daarhenen. 

19 Het geluid uws donders was in het 
ronde; de bliksemen verlichtten de wereld: 
de aarde werd beroerd en daverde. 

20 Uw weg was in de zee, en uw pad 
in groote wateren, en uwe voetstappen. 
werden niet bekend. 

21 Gij leiddet uw volk als eene kudde, 
door de hand van Mozes en Aäron. ps. 78:52, 


PSALM 78. 


ENE onderwijzing Asafs. 

O mijn volk! neem mijne leer ter 
oore, neigt ulieder oor tot de redenen 
mijns monds. 

2 Ik zal mijnen mond opendoen met spreu« 
ken, ik zal verborgenheden overvloediglijk 
uitstorten van oudsher; ps.49:5. Matth. 13:35. 

3 die wij gehoord hebben en weten ze, 
en onze vaders ons verteld hebben. 

4 Wij zullen het niet. verbergen voor 
hunne kinderen, voor het navolgende ge- 
slacht, vertellende de loffelijkheden des 
HEEREN, en zijne sterkheid, en zijne won- 
deren die Hij gedaan heeft. 

5 « Want Hij heeft eene getuigenis op- 
gericht in Jakob, en eene wet gesteld in 
Israël, die Hij onzen vaderen geboden _ 
heeft, Ödat zij ze hunnen kinderen zouden 
bekend maken: aPs.81:5,6. 5 Deut. 4:9. 

6 opdat het navolgende geslacht die 
weten zoude, de kinderen die geboren 
zouden worden, ex zouden opstaan en 
vertellen ze hunnen kinderen; 

7 en dat zij hunne hoop op God zouden. 
stellen, en Gods daden niet vergeten, 
maar zijne geboden bewaren; 

8 en dat zij niet zouden worden gelijk 
hunne vaders, een wederhoorig en weder- 
spannig geslacht, een geslacht daf zijn 
hart niet richtte, en welks geest niet 
getrouw was met God. 





PSALM 98. 


9 De kinderen Efraïms, gewapende boog- 
schutters, keerden òm ten dage des strijds. 

10 Zij hielden Gods verbond niet, en 
weigerden te wandelen in zijne wet. 

11 En zij vergaten zijne daden en zijne 
wonderen, die Hij hun had doen zien. 

12 Voor hunne vaderen had Hij wonder 
gedaan in Egypteland, #2 het veld Zoans. 

13 Hij kliefde de zee en deed er hen 
doorgaan, en de wateren deed Hij staan 
als een hoop. Ex. 14:21. Neh. 9:14. 

Ps.66:6; 136:13. Jes. 63:12. 

14 En Hij leidde ze des daags met eene 
wolk, en den ganschen nacht met een 
hcht des vuurs. Ex.13:21,22; 40:38. 

Num.14:14. Deut. 1:33. Neh. 9:12. 

15 Hij kloofde de rotssteenen in de woes- 
tijn, en drenkte ze overvloedig, als uif 
afgronden; Ex.17:6. Num.20:8. Jes. 48: 21. 

16 want Hij bracht stroomen voort uit 
de steenrots, en deed de wateren afdalen 
als rivieren. Ps. 105: 41. 

17 Nòg voeren zij wijders voort tegen 
Hem te zondigen, verbitterende den Aller- 
hoogste in de dorre wildernis; 

18 en zij verzochten God in hun hart, 
begeerende spijs naar hunnen lust. 

Num. 14:4. Ps. 106:14. 

19 En zij spraken tegen God, zij zeiden: 
Zoude God eene tafel kunnen toerichten 
in de woestijn? 

20 Zie, Hij heeft den rotssteen geslagen, 
dat er wateren uitvloeiden, en beken 
overvloediglijk uitbraken: zoude Hij ook 
brood kunnen geven, zoude Hij zijn volk 
vleesch toebereiden ? 

21 Daarom hoorde de Herre en werd 
verbolgen, en een vuur werd ontstoken 
tegen Jakob, en toorn ging ook op tegen 
Israël, Num. 11:41. 

22 omdat zij in God niet geloofden en 
op zijn heil niet vertrouwden. - 

23 Daar Hij den wolken van boven ge- 
bood en de deuren des hemels opende, 

24 en regende op hen het Man om te 
eten, en gaf hun hemelsch koren. 

… Ex.16:4. Ps.105:40. Joh. 6:31. 

25 Een iegelijk at het-brood der machti- 
gen ; Hij zond hun teerkost tot verzadiging; 

26 Hij dreef den oostenwind voort in 
den hemel, en voerde den zuidenwind 
aan door zijne sterkte, Num. 11:31. 

27 en regende op hen vleesch als stof, en 
gevleugeld gevogelte als zand der zeeën, 

28 en deed het vallen in het midden 
zijns legers, rondom zijne woningen. 


58t 


29 Toen aten zij en werden zeer zat, 
zoodat Hij hun hunnen lust toebracht. 
30 Zij waren nog niet vervreemd van 
hunnen lust, hunne spijs was nog in hun- 
nen mond, Num. 11:33. 
81 als Gods toorn tegen hen opging, 
dat Hij van hunne vetsten doodde, en de 
uitgelezenen Israëls nedervelde. _ 
82 Boven dit alles zondigden zij nòg, 
en geloofden niet door zijne wonderen. 
83 Dies deed Hij hunne dari vergaan in 
ijdelheid, en hunne jaren in verschrikking. 
84 Als Hij ze doodde, zoo vroegen zij 
naar Hem, en keerden weder, en zochten 
God vroeg, 
85 en gedachten dat God hún rotssteen 
was, en God de Allerhoogste hun verlosser. 
36 En zij vleiden Hem met hunnen 
mond, en logen Hem met hunne tong; 
87 want hun hart was niet recht met Hem, 
en zij waren niet getrouw in zijn verbond. 
38 Doch Hij, barmhartig zijnde, verzoen- 
de de ongerechtigheid, en verdierf ze niet, 
maar wendde dikwijls zijnen toorn af, en 
wekte zijne gansche grimmigheid niet op; 
89 en Hij bedacht dat zij vleesch waren, 
een wind die henengaat en niet weder- 
keert. Job7:7. Jac. 4:14. 
40 Hoe dikwijls verbitterden zij Hem in 
de woestijn, deden Hem smart aan inde 
wildernis! 
41 Want zij kwamen alweder en ver- 
zochten God, en stelden den Heilige 
Israëls een perk. 
42 Zij daher niet aan zijne hand, aan 
den dag toen Hij ze van den wederpar- 
tijder verloste; 
43 hoe Hij zijne teekenen stelde in Eeypte, 
en zijne wonderheden in het veld Zoans, 
44 en hunne vloeden in bloed veranderde, 
en hunne stroomen, opdat zij niet zouden 
drinken. Ex. 7:17-21. Ps. 105: 29. 
45 e Hij zond eene vermenging van 
ongedierte onder hen, dat hen verteerde, 
ben vorschen die hen verdierven. » 
aEx.8:24. Ps.105:31. 5Ex.8:2-6. Ps. 105: 30. 
46 En Hij gaf hun gewas den kruid- 
worm, en hunnen uier den sprinkhaan. 
Ex. 10:13,14. Ps. 105: 34, 35. 
47 Hij doodde hunnen wijnstok door den 
hagel, en hunne wilde vijgeboomen door 
vurigenshagelsteen. Ex.9:23-25. Ps. 105: 32, 33. 
48 Ook gaf Hij hun vee den hagel over, 
en hunne beesten aan de vurige kolen. 
49 Hij zond onder hen de hittigheid 
zijns toorns, verbolgenheid en verstoord» 


582 


PSALM 


79. \ 


heid en benauwdheid, met uitzendingder | 68 maar Hij verkoos den stam Juda, 


boden van veel kwaads. 

50 Hij woog een pad voor zijnen toorn, 
Hij onttrok hunne ziel niet van den dood, 
en hun gedierte gaf Hij aan de pestilen- 
tie over. Ex. 9:10. 

51 En Hij sloeg al het eerstgeborene in 
Egypte, het beginsel der krachten in de 
tenten Chams. Ex. 12:29. 

Ps-105:365 135: 8;-136.; 410: 

52 En Hij voerde zijn volk als schapen, 

en leidde ze als eene kudde in de woestijn, 
Ps. 71:21. 

53 ja Hij leidde ze zékerlijk, zoodat 
zij niet vreesden, want de zee had hunne 
vijanden overdekt. Ex. 14:28, Ps. 106: 11. 
54 En Hij bracht ze tot de landpaal 
zijner heiligheid, tot dezen berg, dien 
zijne rechterhand verkregen heeft. 

95 En Hij verdreef voor hun aangezicht 
de heidenen, en deed ze vallen in het 
snoer Aunner erfenis en deed de stammen 
Israëls in hunne tenten wonen. 

96 Maar zij verzochten en verbitterden 
God den Allerhoogste, en onderhielden 
zijne getuigenissen niet. 

57 En zij weken terug en handelden 
trouwelooslijk gelijk hunne vaders, zij 
zijn omgekeerd als een bedrieglijke boog. 

Hos. 7:16. 

58 En zij verwekten Hem tot toorn door 
hunne hoogten, en verwekten Hem tot ijver 
door hunne gesnedene beelden. peut. 32:46. 
59 God hoorde het en werd verbolgen, 
en versmaadde Israël zeer. 

60 Dies verliet Hij den Tabernakel te Silo, 
de Tent die Hij tot eene woning gesteld 
had onder de menschen; Jer.7:12; %:6. 
61 en Hij gaf zijne sterkte in de gevan- 
genis en zijne heerlijkheid in de hand 

es wederpartijders; 

62 en Hij leverde zijn volk over ten 
zwaarde, en werd verbolgen tegen zijne 
erfenis. 

63 Het vuur verteerde hunne jongelin- 
gen, en hunne jonge dochters werden 
niet geprezen. 

64 Hunne Priesters vielen door hetzwaard, 
en hunne weduwen weenden niet. Job27:15. 

65 Toen ontwaakte de Heere als een sla- 
pende, als een held die juicht van den wijn; 

66 en Hij sloeg zijne wederpartijders 
aan het achterste, Hij deed hun eeuwige 
smaadheid aan. 

67 Doch Hij verwierp de tent Jozefs, 
en den stam Efraims verkoos Hij niet; 


den berg Sion, dien Hij liefhad. 

69 En Hij bouwde zijn heiligdom als 
hoogten, als de aarde die Hij gegrond 
heeft in eeuwigheid. 4 

70 En Hij verkoos: zijnen knecht David, 
en nam hem van de schaapskooien; — 

1 Sam.16:11. 2Sam.7:8. 4Kron. 17: % 

71 van achter de zoogende schapen deed 
Hij hem komen, om te weiden Jakob zijn 
volk, en Israël zijne erfenis. 

2Sam.5:2. 4 Kron. 11 : 2, 

72 Ook heeft hij ze geweid naar de op- 
rechtheid zijns harten, en heeft ze geleid 
met een zeer verstandig beleid zijner 
handen. 


PSALM 79. 
REN psalm Asafs. 


O-God! heidenen zijn gekomen in uwe 
erfenis, zij hebben den Tempel uwer heis 
ligheid verontreinigd, zij hebben Jeruza- 
lem tot steenhoopen gesteld. 

2 Zij hebben de doode lichamen uwer - 
knechten aan het gevogelte des voel 
tot spijs gegeven, het vleesch uwer guns - 
genooten aan het gedierte des lands. 

3 Zij hebben hun bloed rondom Jeruza- 
lem als water GR n, en daar was 
niemand die ze betrad 

4 Wij zijn onzen naburen. eene smaad- 
heid geworden, een spot en schimp dien 
die rondom ons zijn. Ps. 44:14, 

5 Hoe lang, Heere? Zult Gij eeuwiglijk 
toornen? Zal uw ijver als vuur branden? 

Ps.85:6; 89:47. 

6 Stort uwe grimmigheid wit over de 
heidenen die U niet kennen, en over de 
koninkrijken die uwen naam niet aan- 
roepen. Jer. 10 : 25. 

4 Want men heeft Jakob opgegeten, en 
zij hebben zijne hefelijke Hann verwoest. 

8 Gedenk ons de vorige misdaden niet; 
haast U, laat uwe barmhartigheden ons 
vóórkomen, want wij zijn zeer dun ge: 
worden. Jes. G4: 9, 

9 Help ons, o God onzes heils! ter oor- 
zaak van de eer uws naams; en red ons, 
en doe verzoening over onze zonden, om 
uws naams wil. 

10 Waarom zouden de heidenen zeggen: 
Waar is hun God? Laat de wraak van 
het vergoten bloed uwer knechten onder 
de heidenen voor onze oogen bekend 
worden. Ps. 145:2. Joël2:17. Micha7:40. 

Il Laat het gekerm der gevangenen, 


PSALM 80, 81. 


voor uw aanschijn komen; behoud overig 
de kinderen des doods, naar de grootheid 
uws arms. 

12 En geef onzen naburen zevenvoudig 
weder in hunnen schoot hunnen smaad, 
waarmede zij U, o Heere! gesmaad hebben. 

18 Zoo zullen wij, uw volk en de scha- 
pen uwer weide, U loven in eeuwigheid, 
van geslacht tot geslacht; wij zullen uwen 
roem vertellen. 


PSALM 80. 
NBDE den opperzangmeester, op sosan- 


nim, een getuigenis, een psalm Asafs. 

9 O Herder Israëls! neem ter oore, die 
Jozef als schapen leiddet; « die tusschen 
de cherubs zit, & verschijn blinkende. 

af Sam. 4:4. 2Sam.6:2. 2 Kon. 19:15. 
1Kron. 13:6. Ps. 99:14. Jes. 37:16. 5 Ps. 94:14. 

3 Wek uwe macht op voor het aange- 
zicht van Efraïm en Benjamin en Ma- 
nasse, en kom tot onze verlossing. 

4 O God! breng ons weder, en laat 
uw aanschijn lichten, zoo zullen wij ver- 
lost worden. vs.8; vs. 20. Num. 6: 25. 

BERMAD SS: UT 0712001492135; Dan. 9:47. 

5 O Heere, God der heirscharen! hoe lang 
zult Gij rooken tegen het gebed uws volks? 

6 Gij spijst ze met tranenbrood, en 
drenkt ze met tranen uit een drieling. 

7 Gij hebt ons onzen naburen tot een 
twist gesteld, en onze vijanden spotten 
onder zich. 

8 OQ God der heirscharen! breng ons 
weder, en laat uw aangezicht lichten, 
zoo zullen wij verlost worden. vs.4; vs. 20. 

9 «Gij hebt eenen wijnstok uit Egypte 
overgebracht, è hebt de heidenen verdre- 
ven en hebt denzelven geplant; 

aJes.5:7. Jer. 2:21. 5Ps. 44:53. 

10 Gij hebt de plaats voor hem bereid, 
en zijne wortelen doen inwortelen, zoodat 
bij het land vervuld heeft. 

11 De bergen zijn met zijne schaduw 
bedekt geweest, en zijne ranken waren 
als cederboomen Gods. 

12 Hij schoot zijne ranken uit tot aan de 
zee, en zijne scheuten tot aan de rivier. 

13 Waarom hebt Gij zijne muren door- 
gebroken, zoodat allen die den weg voor- 
bijgaan, hem plukken? 

Ps.89: 41, 42, Jes.5:5. Hos. 2:14. 

14 Het zwijn uit het woud heeft hem 
uitgewroet, en het wild des velds heeft 
hem afgeweid. 3 


15 OQ God der bheirscharen! keer toc 


583 


weder; aanschouw uit den hemel en zie, 
en bezoek dezen wijnstok, 

16 en den stam dien uwe rechterhand 
geplant heeft, en dat, om den Zoon dien 
Gij u gesterkt hebt: 

17 hij is met vuur verbrand, hij is afge- 
houwen; zij komen òm van het schelden 
uws aangezichts. 

18 Uwe hand zij over den man uwer 
rechterhand, over des menschen Zoon 
dien Gij U gesterkt hebt. 

19 Zoo zullen wij van U niet terug- 
keeren; behoud ons in het leven, zoo 
zullen wij uwen naam aanroepen. 

20 O Hrrre, God der heirscharen! breng 
ons weder; laat uw aanschijn lichten ; zoo 
zullen wij verlost worden. vs. 4, 8, 


PSALM 81. 


OOR den opperzangmeester, op de 
gittith, eer psalm Asafs. 

2 Zingt vroolijk Gode, onze sterkte; 
juicht den God Jakobs. 

3 Heft eenen psalm op, en geeft de 
trommel, de liefelijke harp met de luit. 

4 Blaast de bazuin in de nieuwe maan, 
ter bestemder tijd, op onzen feestdag. 

5 Want dat is eene inzetting in Israël, 
een recht van den God Jakobs. ps.78:5. 

6 Hij heeft het gezet tot eene getuigenis 
in Jozef, als Hij uitgetogen was tegen 
Egypteland, alwaar ik gehoord heb eene 
spraak gie ik niet verstond: 

7 Ik heb zijnen schouder van den last 
onttrokken, zijne handen. zijn van de pot- 
ten ontslagen. 

8 In de benauwdheid riept gij, en Ik hielp 
u uit; Ik antwoordde u uit de schuilplaats 
des donders; Ik beproefde u aan de wate- 
ren van Meriba. Sela. Ex. 17:7. Num. 20:43. 

9 Mijn volk, zeide Jk, hoor toe, en Ik 
zal onder u betuigen; Israël, of gij naar 
Mij hoordet ! 

10 Daar zal onder u geen uitlandsch god 
wezen, en gij zult u voor geenen vreem- 
den god nederbuigen. 

11 Ik ben de Heere uw God, die u heb 
opgevoerd uit het land van Egypte; doe 
uwen mond wijd open, en Ik zal hem 
vervullen. Ex. 20: 2. Deut. 5:6. 

12 Maar mijn volk heeft mijne stem niet 
gehoord, en Israël heeft Mijner niet gewild. 

13 Dies heb Ik het overgegeven in het 
goeddunken huns harten, dat zij wandel= 
den in hunne raadslagen. 

Jer. 7:24; 9:14; 11:85; 16:19, 


584 


14 Och dat mijn volk naar Mij gehoord 
had, dat Israël in mijne wegen gewandeld 
had! _ Deut. 32:29. Jes. 48:48, 

15 in kort zoude Ik hunne vijanden ge- 
dempt hebben, en mijne hand gewend 
hebben tegen hunne wederpartijders. 

16 Die 
Hem geveinsdelijk onderworpen hebben, 
maar hunlieder tijd zoude eeuwig geweest 
zijn. 

17 En Hij zoude het gespijsd hebben met 
het vette der tarwo, ja Ik zoude u verza- 
digd hebben met honig uit de rotssteenen. 


PSALM 82. 
eee 
Go 


salm Asafs. 
staat in de vergadering Godes, 
Hij oordeelt in het midden der goden: 

2 Hoe lang zult gijlieden onrecht oor- 
deelen, en het aangezicht der goddeloozen 
aannemen? Sela. . 

3 Doet recht den arme en den wees, 
rechtvaardigt den verdrukte en den arme, 

4 verlost den arme en den behoeftige, 
rukt Aex uit der goddetoozen hand. 

5 Zij weten niets en verstaan niets, zij 
wandelen steeds in duisternis; dieg wan- 
kelen alle fundamenten der aarde. 

6 Ik heb wel gezegd: Gij zijt goden, en 
gij zijt allen kinderen des Allerhoogsten: 

Joh. 10: 34. 

7 nochtans zult gij sterven als een mensch, 
en als een van de Nrrsten zult gij vallen. 

8 Sta op, o God! oordeel het aardrijk, 
want Gij bezit alle natiën. 


PSALM 83. 


He lied, een psalm Asafs. 
2 O God! zwijg niet, houd U niet 
als doof, en wees miet stil, o God! 

3 Want zie, uwe vijanden maken getier, 
en uwe haters steken het hoofd op. 

4 Zij maken listiglijk eenen heimelijken 
aanslag tegen uw volk, en beraadslagen 
tegen uwe verborgenen. 

5 Zij hebben gezegd: Komt en laat ons 
hen uitroeien, dat zij geen volk meer zijn, 
dat aan den ‘naam Israëls niet meer ge- 
dacht worde. 

6 Want zij hebben in het hart te za- 
men beraadslaagd, tegen U hebben zij een 
verbond gemaakt: 

7 de tenten Edoms en der Ismaëlieten, 
Moab en de Hagarenen, 

8 Gebal en Ammon en Amalek, Pales- 
tina met de inwoners van Tyrus; 


en Heere haten, zouden zich 


PSALM 82, 83, 84. 


9 ook heeft zich Assur bij hen gevoegd; 
zij zijn den kinderen Lots tot eenen arm 
geweest. Sela. 

10 Doe hun als Midian, als Sisera, als 
Jabin aan de beek Kison, Richt. 4:7. 

11 die verdelgd zijn te Endor, zij zijn 
geworden tot drek der aarde. 

12 Maak hen ex hunne Prinsen als Oreb 
en als Zeëb, en alle hunne Vorsten als 
Zebah en als Zalmuna, Richt.7:%; 8:94. 

18 die zeiden: Laat ons de schoone wo- 
ningen Gods voor ons in erfelijke bezit- 
ting nemen. Ezech. 35 : 10. 

14 Mijn God, maak hen als een wervel, 
als stoppelen voor den wind. 

15 Gelijk het vuur een woud verbrandt, 
en gelijk de vlam de bergen aansteekt, 

16 vervolg ze alzóó met uw onweder, 
en verschrik ze met uwen draaiwind. 

17 Maak hun aangezicht vol schande, 
opdat zij, o Herre! uwen naam’ zoeken. 

18 Laat ze beschaamd en verschrikt we- 
zen tot in eeuwigheid, en laat ze schaam- 
rood worden en omkomen; 5 

19 opdat zij weten dat Gij alleen met 
uwen naam zijt de Herre, de Allerhoogste 
over de gansche aarde. 


PSALM 84. 


OOR den opperzangmeester, op de git- 
tith, een psalm, voor de kinderen van 
Korach. 
2 Hoe liefelijk zijn uwe woningen, o 
RE der heirscharen ! 

3 Mijne ziel is begeerig en bezwijkt 
ook van verlangen naar de voorhoven des 
HerrEN, mijn hart en-mijn vleesch roe- 
pen uit tot den levenden God. 

Ps.42:2; 63:2; 119: 81, 

4 Zelfs vindt de musch een huis, en de 
zwaluw een nest voor zich, waar zij hare 
jongen legt, bij uwe altaren, Heere der 


heirscharen, mijn Koning en mijn God. 


5 Welgelukzahig zijn ze die in uw Huis 
wonen, zij prijzen U gestadiglijk. Sela. 

6 Welgelukzalig is de mensch wiens 
sterkte in U is, in welker hart de ge- 
baande wegen zijn. 

7 Als zij door het dal der moerbeziën- 
boomen doorgaan, stellen zij Hem tot eene 
fontein; ook zal de regen hen gansch rij- 
kelijk overdekken. 

8 Zij gaan van kracht tot kracht, een 
iegelijk var hen zal verschijnen voor God 
in Sion. 

9 Herre, God der heirscharen, hoor 


\ 


PSALM 85, 86. 


mijn gebed; neem het ter oore, o God 
Jakobs. Sela. 

10 O God, ons schild, zie en aanschouw 
het aangezicht uws Gezalfden. 

11 Want één dag in uwe voorhoven is 
beter dan duizend e/ders; ik koos liever 
aan den dorpel in het Huis mijns Gods te 
wezen, dan lang te wonen in de tenten 
der goddeloosheid. 

12 Want God. de Herre is een zon en 
schild, de Herre zal genade en eer ge- 
ven, Hij zal het goede niet onthouden 
dengenen die in oprechtheid wandelen. 

13 Heere der heirscharen, welgelukzalig 
is de mensch die op U vertrouwt. 

Ps.2:12; 34:9. Spr.16:20. Jes. 30:18. Jer. 47:7. 


PSALM 85. 


EN psalm, voor-den opperzangmeester, 
E uden de kinderen van Kötach. 

2 Gij zijt uwen lande gunstig geweest, 
Herre; de gevangenis Jakobs hebt Gij 
gewend. 

8 De misdaad uws volks hebt Gij weg- 
genomen, Gij hebt alle hunne zonden be- 
dekt. Sela. 

4 Gij hebt weggenomen al uwe verbol- 
genheid, Gij hebt U gewend van de hit- 
tigheid uws toorns. 

9 Breng ons weder, o God onzes heils! 
en doe te niet uwe toornigheid over ons. 

6 Zult Gij eeuwiglijk tegen ons toornen? 
Zult Gij uwen toorn uitstrekken van ge- 
slacht tot geslacht ? Ps. 79:5. 

1 Zult Gij ons niet weder levend maken, 
opdat uw volk zich in U verblijde? 

8 Toon ons uwe goedertierenheid, o 
Heere! en geef ons uw heil. 

9 Ik zal hooren wat God de Hrrre 
spreken zal; want Hij zal tot zijn volk en 
tot zijne gunstgenooten van vrede spre- 
ken; maar dat zij niet weder tot dwaas- 
heid keeren. 

10 Zekerlijk, zijn heil is nabij degenen, die 
Hem vreezen, opdat in ons land eer wone. 

11 De goedertierenheid en waarheid zul- 
len elkander ontmoeten, de gerechtig- 
heid en vrede zullen elkander kussen. 

12 De waarheid zal uit de aarde sprui- 
ten, en gerechtigheid zal van den hemel 
nederzien. 

18 Ook zal de Herre het goede geven, 
en ons land zal zijne vrucht geven. 

14 De gerechtigheid zal voor zijn aan- 
gezicht henengaan, en Hij zal ze zetten 
op den weg zijner voetstappen. 


19 


585 


PSALM 86. 
EE gebed Davids. 
Heere, neig uw oor, verhoor mij; 
want ik ben ellendig en nooddruftig. 
ä Ps.40:18; 70:6; 409: 22, 

2 Bewaar mijne ziel, want ik ben uw 
gunstgenoot; o Gij mijn God! verlos uwen 
knecht die op U betrouwt. 

8 Wees mij genadig, Heere, want ik 
roep tot U den besten dag. 

4 Verheug de ziel uws knechts, want 
tot U, Heere, verhef ik mijne ziel. 

5 Want Gij, Heere, zijt goed en gaarne 
vergevende, en van groote goedertieren- 
heid allen die U aanroepen. 

6 Heere, heem mijn gebed ter oore, en 
merk òp de stem mijner smeekingen. 

7 In den dag mijner benauwdheid roep 
ik U aan, want Gij verhoort mij. 

8 Onder de goden is niemand U gelijk, 
Heere, en daar zijn geene gelijk uwe 
werken. Deut.4-35. 1Sam.2:2. 2 Sam. 7:22. 

4 Kon.8:60. 4 Kron. 17:20. Jes. 45:5, 18, 22. 

9 Alle de heidenen, Heere, die Gij ge- 
maakt hebt, zullen komen en zullen zich 
voor uw aanschijn nederbuigen, en uwen 
naam eeren. Ps. 22:28. Openb. 15: 4. 

10 «Want Gij zijt groot, ten doet won- 
derwerken; Gij alleen zijt God. . 

adJer.10:6. 5Ps.17:15; 136:4. 

11 Leer mij, Heere, uwen weg, ik zal 
in uwe waarheid wandelen; vereenig mijn 
hart tot de vreeze uws naams. 

Ps.25:4; 27:41; 119:33. 

12 Heere, mijn God, ik zal U met mijn 
gansche hart loven, en ik zal uwen naam 
eeren in eeuwigheid ; 

18 want uwe goedertierenheid is groot 
over mij, en Gij hebt mijne ziel uit het 
onderste des grafs uitgerukt. E 

14 O God! de hoovaardigen staan tegen 
mij op, en de vergaderingen der tyran- 
nen zoeken mijne ziel; en zij stellen U 
niet voor hunne oogen. Ps. 54:5. 

15 Maar Gij, Heere, zijt een barmhar- 
tig en genadig God, lankmoedig en groot 
van goedertierenheid en waarheid. 

Ex. 34:6,7. Num. 14:18. 

Neh.9:17. Ps.103:8; 145:8. Joël2:413. Jona4:2. 

16 Wend U tot mij en wees mij ge- 
nadig, geef uwen knecht uwe sterkte, en 
verlos den zoon uwer dienstmaagd. 

17 Doe aan mij een teeken ten goede, 
opdat het mijne haters zien en beschaamd 
worden, als Gij, Heere, mij geholpen en 
mij getroost- zult hebben. 


586 PSALM 


PSALM 87. 


De psalm, een lied voor de kinderen 
van Korach. - 
Zijn grondslag is op de bergen der hei- 
ligheid. 

9 De Hrere bemint de poorten Sions 
boven alle woningen Jakobs. 

3 Zeer heerlijke dingen worden van u 
gesproken, o stad Gods! Sela. 

4 Ik zal Rahab en Babel vermelden 
onder degenen die mij kennen; zie, de 
Filistijn en de Tyriër met den Moor, 
deze 1s aldaar geboren. 

5 En van Sion zal gezegd worden: Die 
en die is daarin geboren, en de Aller- 
hoogste zelf zal ze bevestigen. 

6 De Hrerz zal ze rekenen in het op- 
schrijven der volken, zeggende: Deze is 
aldaar geboren. Sela. 

7 En de zangers gelijk de speellieden, 
mitsgaders alle mijne fonteinen zullen 
binnen u zijn. 


PSALM 88. 


TEN lied, een psalm voor de kinderen 
van Korach, voor den opperzangmees- 

ter, op mahalath lcannoth; eene onder- 

wijzing van Heman den Ezrahiet. 


2 O Heere, God mijns heils! bij dag, 


bij nacht roep ik voor U 

‘8 laat mijn gebed voor uw aanschijn 
komen, neig uw oor tot mijn geschrei. 
_4 Want mijne ziel is der tegenheden 
zat, en mijn leven raakt tot aan het graf. 

5 Ik ben gerekend met degenen die in 
den kuil nederdalen, ik ben geworden als 
een man die krachteloos is: 

6 afgezonderd onder de dooden, gelijk 
de verslagenen die in het graf liggen, 
die Gij niet meer gedenkt, en zij zijn 
afgesneden van uwe hand. 

7 Gij hebt mij in den ondersten kuil 
gelegd, in duisternissen, in diepten. 

S Uwe grimmigheid ligt op mij, Gij 
hebt mij nedergedrukt met alle uwe 
baren. Sela. | 

9 Mijne bekenden hebt Gij verre van 
mij gedaan, Gij hebt mij hun tot eenen 
grooten gruwel gesteld; ik ben besloten 
en kan miet uitkomen. 

Job19:413. Ps.31:44,12; 38:12; 69:9. 

10 Mijn oog treurt vanwege verdruk- 
king; Heere, ik roep tot U den ganschen 
dag, ik strek mijne handen uit tot U. 

1 Zult Gij wonder doen aan de doo- 


87, 88, 89, 
den, of zulien de overledenen opstaät, 
zullen zij U loven? Sela. 

12 Zal uwe goedertierenheid in het graf 
verteld worden, uwe getrouwheid in het 
verderf ? Ps.6:6; 30:40; 115:17. 

18 Zullen uwe wonderen bekend worden 
in de duisternis, en uwe gerechtigheid 
in het land der vergetelheid ? 

14 Maar ik, Heere, roep tot U, en mijn 


}gebed komt U voor in den morgenstond. 


15 Heere, ‘waarom verstoot Gij mijne 
ziel eu verbergt uw aanschijn voor mij? 
16 Van der jeugd aan ben ik bedrukt 
en doodbrakende, ik dr uwe vervaar. 
nissen, ik ben twijfelmoedig. 

17 Uwe hittige toornigheden gaan over 
mij, uwe verschrikkingen doen mij vergaan, 

18 Den ganschen dag omringen zij mij 
als water, te zamen omgeven zij mij. 

19 Gij hebt vriend en metgezel verre 
van mij. gedaan, mijne bekenden zijn 
duisternis, j 


PSALM 89. 


ENE onderwijzing van Ethan den 
Ezrahiet. de 

2 Ik zai de goedertierenheden des Hrr- 
REN eeuwiglijk zingen, ik zal uwe waars 
heid met mijnen mond bekend maken 
van geslacht tot geslacht. 

3 Want ik heb gezegd: Uwe goedertie= 
renheid zal eeuwiglijk gebouwd worden; 
in de hemelen zelve hebt Gij uwe waar: 
heid bevestigd, zeggende : 

4 Ik heb een verbond gemaakt met mij- _ 
nen uitverkorene, ik heb mijnen knecht 
David gezworen: 7 : 

5 Ik zal uw zaad tot in eeuwigheid be- 
vestigen, en uwen troon opbouwen van 
geslacht tot geslacht. Sela, 

6 Dies loven de hemelen uwe wondes 
ren, o Herre! ook is uwe getrouwheid 
in de gemeente der heiligen. 

7 Want wie mag in dent how tegen den 
Hrere geschat worden, wie is den HreRE 
gelijk onder de kinderen der sterken? 

8 God is grootelijks geducht in den raad 
der heiligen, en vreeselijk boven allen-die 
rondom Hem zijn. 

9 O Heere, God der heirscharen! wie 
is als Gij grootmachtig, o Herre! en uwe 
getrouwheid is rondom U! 

10 Gij heerscht over de opgeblazenheid 
der zee; wanneer hare baren zich ver- 
heffen, zoo stilt pin ze. 

v 


11 Gij hebt Rahab verbrijzeld als ecnen 











PSALM 88 
venne, Gij hebt uwe vijanden ver-| 80 En Ik’ zal zijn zaad in eeuwigheid 
1 


strooid met den arm uwer sterkte. 

12 De hemel is uwe, ook is de aarde 
uwe; de wereld en hare volheid, die hebt 
Gijgegrond. Ex.19:5. Deut. 10:14 Job41:2. 

) Ps. 4:41, 2; 50:12, 4 Cor: 10:26, 28. 
13 Het Noorden en het Zuiden, die 
hebt Gij geschapen; Tabor en Hermon 
juichen in uwen naam. 

14 Gij hebt eenen arm met macht, uwe 
hand is sterk, uwe rechterhand is hoog. 
15 Gerechtigheid en gericht zijn de vas- 
tigheid uws troons, goedertierenheid en 
waarheid gaan voor uw aanschijn henen. 

Ps. 97 :2. 

16 Welgelukzalig is het volk hetwelk 
het geklank kent: o Herre! zij zullen in 
het licht uws aanschijns wandelen. 

17 Zij zullen zich den ganschen dag 
verheugen in uwen naam, en door uwe 
gerechtigheid verhoogd worden. 

18 Want Gij zijt de heerlijkheid hunner 
sterkte, en door uw welbehagen zal onze 
hoorn verhoogd worden. 

19 Want ons schüld is van den Herre, en 
onze Koning is van den Heilige Israëls. 

20 Toen hebt Gij in een gezicht gespro- 
ken van uwen heilige, en gezegd: Ik heb 
hulp besteld bij eenen held, Ik heb eenen 
verkorene uit het volk verhoogd; 

21 Ik heb David mijnen knecht gevon- 
den; met mijne heilige olie heb Ik hem 
gezalfd : 1 Sam. 16-13. Hand. 13:22, 

22 met welken mijne hand vast blijven 
zal, ook zal hem mijn arm versterken. 

23 De vijand zal hem niet dringen, en 
de zoon der ongerechtigheid zal hem niet 
onderdrukken. 2 Sart. 7:10. 

24 Maar Ik zal zijne wederpartijders 
verpletteren voor zijn aangezicht, en die 
hem haten zal Ik plagen. 

25 En mijne getrouwheid en mijne goe- 
dertierenheid zullen met hem zijn, en zijn 
hoorn zal in mijnen naam verhoogd wor- 
den. 1 Sam. 2:10. 

26 En Ik zal zijne hand in de zee zet- 
ten, en zijne rechterhand in de rivieren. 

27 Hij zal Mij noemen: Gij zijt mijn 


Vader, mijn God en de rotssteen mijns 


heils. 2Sam.7:14. 1 Kron.17:13. 
28 Ook zal Ik hem ten eerstgeboren 
zoon stellen, een hoogste over de Konin- 
gen der aarde. 
29 Ik zal hem mijne goedertierenheid 
in eeuwigheid houden, en mijn verbond 
‚zal hem vast blijven, 


587 


zetten, en zijnen troon als de dagen der 
hemelen. 

81 Indien zijne kinderen mijne wet ver« 
laten en in mijne rechten niet wandelen, 

82 indien zij mijne inzettingen onthci- 
ligen en mijne geboden niet houden, 

93 zoo zal Ik hunne overtreding met 
de roede bezoeken, en hunne ongerech- 
tigheid met plagen. "2 Sara. 7:14, 15. 

84 Maar mijne goedertierenheid zal Ik 
van hem niet wegnemen, en in mijne ge- 
trouwheid niet feilen. 1 Kron. 17:13. 

95 Ik zal mijn verbond niet ontheiligen, 
en hetgene dat uit mijne lippen gegaan 
is, zal Ik niet veranderen. ) 

96 Ik heb ééns gezworen bij mijne hei- 
ligheid: Zoo Ik aan David lieg ! 

97 Zijn zaad zal in eeuwigheid zijn, en 
zijn troon zal voor Mij zijn gelijk de zon. 

98 Hij zal eeuwiglijk bevestigd worden 
gelijk de maan, en de getuige in den 
hemel is getrouw. Sela. 

99 Maar Gij hebt Aem verstooten en ver- 
worpen, Gij zijt verbolgen geworden tegen 
uwei: Gezalfde. rr 

40 Gij hebt het verbond uws knechts 
te niet gedaan, Gij hebt zijne kroon ont- 
heiligd tegen de aarde. 

41 Gij hebt alle zijne rauren doorge« 
broken, Gij hebt zijne vestingen neder- 
geworpen. 7 ÌPs 60:13. 

42 Allen die den weg voorbijgingen, 
hebben hem beroofd, zijnen naburen is 
hij tot een smaad geweest. 

43 Gij hebt de rechterhand zijner we« 
derpartijders verhoogd, Gij hebt alle zijne 
vijanden verblijd. 

44 Gij hebt ook de scherpte zijns zwaards 
omgekeerd, en hebt hem niet staande ge« 


‚J houden in den strijd. 


45 Gij hebt zijne schoonheid doen op= 
houden, en Gij hebt zijnen troon ter aarde 
nedergestooten. 

46 Gij hebt de dagen zijner jeugd verkort. 
Gij hebt hem met schaamte overdekt. Sela, 

41 Hoe lang, o Hrrrze, zult Gij U steeds 
verbergen, zal uwe grimmigheid branden 
als een vuur? ‘Ps.79:5. 

48 Gedenk van hoedanige eeuw dat ik 
ben; waarom zoudt Gij alle menschene 
kinderen te vergeefs geschapen hebben? 

49 Wat man leeft er die den dood nict 
zien zal, die zijne ziel zal bevrijden van 
het geweld des grafs? Sela. 


1_50 Heere, waar zijn uwe vorige goeder= 


588 


tierenheden, die Gij David gezworen hebt 
bij uwe trouw? 

| 51 Gedenk, Heere, aan den smaad uwer 
knechten, dien ik in mijnen boezem draag 
van alle groote volken, 

52 waarmede, o Hrere! uwe vijanden 
smaden, waarmede zij de voetstappen uws 
Gezalfden smaden. 

53 Geloofd zij de Herre in eeuwigheid! 
Amen, ja amen. Ps, 41:14; 72:19, 


PSALM 90. 


en gebed van Mozes, den man Gods. 
Heere, Gij zijt ons geweest eene toe- 
vlucht van geslacht tot geslacht. 

2 Eerde bergen geboren waren, en Gij de 
aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja 
van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. 

3 Gij doet den mensch wederkeeren tot 
verbrijzeling, en zegt: Keert weder, gij 
menschenkinderen. 

‚4 Want duizend jaren zijn in uwe oogen 
als de dag van gisteren, als hij voorbij- 
gegaan is, en a/s eene nachtwake. 
‚5 Gij overstroomt ze, zij zijn gelijk een 
slaap; in den morgenstond zijn zij gelijk 
het gras dat verandert: Jes. 64:6. 
‚6 in den morgenstond bloeit het en het 
verandert, des avonds wordt het afgesne- 
den en het verdort. — Job 14:2, 
“Ps.103:15. Jes. 40:6, 7. 1 Petr. 1: 24, 

7 Want wij vergaan door uwen toorn, 
en door uwe grimmigheid worden wij 
verschrikt. 

„8 Gij stelt onze ongerechtigheden vóór 
U, onze heimelijke zonder in het licht 
uws aanschijns. 

9 Want alle onze dagen gaan henen 
door uwe verbolgenheid, wij brengen onze 
jaren door als eene gedachte. 

10 Aangaande de dagen onzer jaren, 
daarin zijn zeventig jaar, of zoo wij zeer 
sterk zijn, tachtig jaar, en het uitne- 
mendste van die is moeite en verdriet; 
want het wordt snellijk afgesneden, en 
wij vliegen daarhenen. 

11 Wie kent desterkte uws toorns, en uwe 
verbolgenheid naardat Gij te vreezen zijt 

12 Leer ons alzóó onze dagen tellen, 
dat wij een wijs hart bekomen. 

‚18 Keer weder, Heere, tot hoe lang? 
En het berouwe U over uwe knechten. 

14 Verzadig ons in den morgenstond 
met uwe goedertierenheid, zoo zullen wij 
jwchen en verblijd zijn in alle onze dagen. 


35 Verblijd ons naar de dagen in dewelke 


PSALM 90, 91. 


Gij ons gedrukt hebt, zaar de jaren cx 
dewelke wij het kwaàd gezien hebben. 

16 Laat uw werk aan uwe knechten 
gezien worden, en uwe heerlijkheid over 
hunne kinderen. 

17 En de liefelijkheid des Heeren on- 
ves Gods zij over ons; en bevestig Gij 
het werk onzer handen over ons, ja het 
werk onzer handen, bevestig dat. 


PSALM 91. 
De in de schuilplaats des Allerhoog- 


sten is gezeten, die zal vernachten in 
de schaduw des Almachtigen. 

2 Ik zal tot den Herre zeggen: Mijne 
toevlucht en mijn burg, mijn God op 
wien ik vertrouw. 

3 Want Hij zal u redden vän den strik 
des vogelvangers, van de zeer. verderfe- 
lijke pestilentie. 

4 Hij zal u dekken met zijne vlerken, en 
onder zijne vleugelen zult gij betrouwen; 
zijne waarheid is een rondas en beukelaar. 

5 Gij zult niet vreezen voor den schrik des 
nachts, voor den pijl die des daags vliegt, 

6 voor de pestilentie die in de donker- 
heid wandelt, voor het verderf dat op 
den middag verwoest. 

7 Aan uwe zijde zullen er duizend val- 
len, en tien duizend aan uwe rechterhand : 
tot u zal het niet genaken. 

8 Alleenlijk zult gij het met uwe oogen 
aanschouwen, en gij zult de vergelding 
der goddeloozen zien. 

9 Want Gij, Heere, zijt mijne toe- 
vlucht; den Allerhoogste hebt gij gesteld 
tot uw vertrek: 

10 u zel geen kwaad wedervaren, en 
geene plaag zal uwe tent naderen. 

11 Want Hij zal zijne Engelen van u 
bevelen, dat zij u bewaren in alle uwe 
wegen ; Matth. 4:6. Luc. 4:10, 44. 

12 zij zullen u op de handen dragen, 
opdat gij uwen voet aan geenen steen 
stoot. Spr. 3:23. 


8 Op den fellen leeuw en de adder 


zult gij treden, gij zult den jongen leeuw 
en den draak vertreden. 

14 Dewijl hij Mij zeer bemint, gpreekt 
God, zoo zal Ik hem uithelpen; Ik zal 
hem op eene hoogte stellen, want hij 
kent mijnen naam. 

15 Hij zal Mij aanroepen, en Ik zal hem 
verhooren ;. in de benauwdheid zal Ik bij 
hem zijn, Ik zal er hem uittrekken en 
zal hem verheerlijken. Zach. 13:9. 





PSALM 92, 93, 94. 


16 Ik zal hem met langheid der dagen ver- 
gadigen, en Ik zal hem mijn heil doen zien. 


PSALM 92. 


fin: psalm, een lied op den sabbatdag. 

2 Het is goed dat men den Herre love, 
en uwen naam psalmzinge, o Allerhoogste ! 

3 dat men in den morgenstond uwe goe- 
dertierenheid verkondige, en uwe getrouw- 
heid in de nachten, 

4 op het tiensnarig instrument en op de 
luit, met een voorbedacht lied op de harp. 

5 Want Gij hebt mij verblijd, Heeze, 
met uwe daden; ik zal juichen over de 
werken uwer handen. 

6 O Herre! hoe groot zijn uwe werken, 
zeer diep zijn uwe gedachten. 

7 Een onvernuftig man weet daar niet 
van, en een dwaas verstaat dit niet: 

S dat de goddeloozen groeien als het 
kruid, en alle de werkers der ongerech- 
tigheid bloeien, opdat zij tot in eeuwig- 
heid verdelgd worden. 

9 Maar Gij zijt de Allerhoogste, in eeu- 
wigheid de HEERE. 

10 Want zie, uwe vijanden, o Heere ! 
want zie, uwe vijanden zullen vergaan ; 
alle de werkers der ongerechtigheid zul- 
len verstrooid worden. 

11 Maar Gij zult mijnen hoorn verhoo- 
gen gelijk eens eenhoorns; ik ben met 
versche olie overgoten. 

12 En mijn oog zal mijne verspieders 
aanschouwen, mijne ooren zullen het hoo- 
ren aangaande de boosdoeners die tegen 
mij opstaan. 

18 De rechtvaardige zal groeien als een 
ede hij zal wassen als een ceder- 

oom op Libanon. Ps. 52:10. Spr. 11:28. 

14 Die in het Huis des Heeren geplant 
zijn, dien zal gegeven worden te groeien 
in de voorhoven onzes Gods. 

15 In den grijzen ouderdom zullen zij nog 
vruchten dragen; zij zullen vet en groen zijn, 

16 om te verkondigen dat de Heere 
recht is: Hij is mijn rotssteen, en in 
Hem is geen onrecht. 


PSALM 98. 


D° Herre regeert, Hij is met hoog- 
heid bekleed, de Heere is bekleed 
met sterkte, Hij heeft Zich omgord, ook 
is de wereld bevestigd, zij zal niet wan- 
kelen. Ps. 96:10; 97:1; 99:4. 

2 Van toen aan is uw troon bevestigd; 
Gij zijt van eeuwigheid af, 


‚589 


3 De rivieren verheffen, o Heere! de 
rivieren verheffen haar bruisen, de rivie- 
ren verheffen hare aanstooting. 

4 Doch de Heere in de hoogte is gewel- 
diger dan het bruisen van groote wate- 
ren, dan de geweldige baren der zec. 

5 Uwe getuigenissen zijn zeer getrouw, 
de heiligheid is uwen huize sierlijk, Heere, 
tot lange dagen. 


PSALM 94. 


God der wraken! o Heere, God der 

wraken! verschijn blinkende. ps. 80:2. 

2 Gij rechter der aarde, verhef U; breng 
vergelding weder over de hoovaardigen. 

3 Hoe lang zullen de goddeloozen, o 
Herne! hoe lang zullen de goddeloozen 
van vreugd opspringen, 

4 uitgieten, hard spreken, alle werkers 
der ongerechtigheid zich beroemen? 

5 O Herre! zij verbrijzelen uw volk, 
en zij verdrukken uw erfdeel. 

6 De weduwe en den vreemdeling doo- 
den zij, en zij vermoorden de weezen, 

7 en zeggen: De Herre ziet het niet, en de 
God Jakobs merkt het niet. ps.40:44. Jes.29:15. 

8 Aanmerkt, gij onvernuftigen onder 
het volk; ef gij dwazen, wanneer zult 
gij verstandig worden? 

Zoude die het oor plant, niet hooren, 
zoude die het oog formeert, niet aanschou- 
wen? À 

10 Zoude die de heidenen tuchtigt, niet 
straffen, Hij die den mensch wetenschap 
leert ? 

11 De Herre weet de gedachten des 
menschen dat ze ijdelheid zijn. 4 Cor.3:2. 

12 Welgelukzalig is de man, o ÏÍrrre! 
dien Gij tuchtigt, en dien Gij leert uit 
uwe wet, f 

13 om hem rust te geven van.de kwade 
dagen, totdat de kuil voor den goddelooze 
gegraven wordt. 

14 Want de Herre zal zijn volk niet 
begeven, en Hij zal zijne erve niet ver- 
laten. A Sam.12:22. Rom. 14:4. 

15 Want het oordeel zal wederkeeren 
tot de gerechtigheid, en alle oprechten 
van hart zullen hetzelve navolgen. 

16 Wie zal voor mij staan tegen de 
boosdoeners, wie zal zich voor mij stellen 
tegen de werkers der ongerechtigheid? 

17 Ten ware dat de Heere mij eene 
hulp geweest ware, mijnc ziel had bijna 
in de stilte gewoond. 

18 Als ik zeide: Mijn vaet wankelt, ondere, 


590 PSALM 


steunde mij, o Herre! uwe goedertierenheid. 
19 Als mijne gedachten binnen in mij 
vermenigvuldigd werden, hebben uwe ver- 
troostingen mijne ziel verkwikt. 
20 Zoude zich de stoel der schadelijkheden 


met u vergezelschappen, die moeite ver- 


dicht bij inzetting ? 


21 Zij rotten zich te zamen tegen de ziel | 


des rechtvaardigen, en zij verdoemen on- 
schuldig bloed. 


22 Doch de Heere is mij geweest tot een | 


hoog vertrek, en mijn God tot eene steen- 
rots mijner toevlucht. ps.46:8,12; 48:4; 50:10. 

23 En Hij zal hunne ongerechtigheid op 
hen doen wederkeeren, en Hij zal ze in 


hunne boosheid verdelgen; de Heere onze | 


God zal ze verdelgen. 
PSALM 95. 


Ker laat ons den Heere vroolijk 
zingen, laat ons juichen den rotssteen 
onzes heils. 

2 Laat ons zijn aangezicht tegemoet gaan 
met lof, laat ons Hem juichen met psalmen. 

3 Want de Hrrre is een groot God, 
ja een groot Koning boven alle goden. 

4 In wiens hand de diepste plaatsen der 
aarde zijn, en de hoogten der bergen zijn 
zijne. 

5 Wiens ook de zee is, want Hij heeft 
ze gemaakt; en zijne handen hebben het 
droge geformeerd. 

6 eine laat ons aanbidden en neder- 
bukken, laat ons knielen voor den HEFRrE 
die ons gemaakt heeft. 

7 a Want Hij is onze God, en wij zijn het 
volk zijner weide en de schapen zijner 
hand. ê Heden zoo gij zijne stem hoort, 

aPs.100:3. Ezech. 34:31. 5 Hebr.3:7-14; 4:7. 

8 verhardt uw hart niet, gelijk te Me- 
riba, gelijk ten dage van Massa in de 
woestijn, Ex.47:7. Deut. 6:16. 

9 waar Mij uwe vaders verzochten, Mij 
beproefden, ook mijn werk zagen. 

10 Veertig jaar heb Ik verdriet gehad 
aan dit geslacht, en heb gezegd: Zij zijn 
een volk dwalende van hart, en zij ken- 
nen mijne wegen niet. 

11 Daarom heb Ik in mijnen toorn ge- 
zworen: Zoo zij in mijne rust zullen in- 
gaan ! Num. 14:23. Hebr. 4:3. 


PSALM 96. 


GT den Heere een nieuw lied, zingt 
den Herre, gij gansche aarde. 


Rs.33:3; B:1; 149:1. Jes, 42:10. 





95, 96. 97. 


2 Zingt den Heere, looft zijnen naam, 
boodschapt zijn heil van dag tot dag. 

1 Kron. 16: 23-33. 

3 Vertelt onder de heidenen zijne eer, 
onder alle volken zijne wonderen. 

4 Want de Heere is groot en zeer te 
prijzen, Hij is vreeselijk boven alle goden. 

5 Want alle de goden der volkeren zijn 
afgoden, maar de Heerr heeft de heme- 
len gemaakt. 

6 Majesteit en heerlijkheid zijn voor zijn 
aangezicht, sterkte en sieraad in zijn hei- 
liedom. 

1 Geeft den Heere, gij geslachten der 
volken, geeft den HrerE eer en sterkte. 

Ps. 29:41, 2. 

8 Geeft den Hrrere de eer zijns naams, 
brengt offer en komt in zijne voorhoven. 

9 Aanbidt den Heere in de heerlijkheid 
des heiligdoms, schrikt voor zijn aange- 
zicht, gij gansche aarde. 

10 Zegt onder de heidenen: De Herre 
regeert; ook zal de wereld bevestigd wor- 
den, zij zal niet bewogen worden; Hij zal 
de volken richten in alle rechtmatigheid. 

, Ps.93:1; 94:41; 99:4. 

11 Dat de hemelen zich verblijden en 
de aarde zich verheuge, dat de zee bruise 
met hare volheid. . 

12 Dat het veld huppele van vreugde 
met al wat er in is, dat dan alle de boo- 
men des wouds juichen e 

13 voor het aangezicht des HEEREN, want 
Hij komt, want Hij komt om de aarde 
te richten: Hij zal de wereld richten met 
gerechtigheid, en de volken met zijne 
waarheid. Ps.9:9; 9:9. 


PSALM 97. 


D Herre regeert, de aarde verheuge 
zich, dat vele eilanden zich verblijden. 
«Ps. 93:41; 96:10; 99:41. 

2 Rondom Hem zijn wolken en donker- 
heid, gerechtigheid en gericht zijn de vas- 
tigheid zijns troons.- Ps. 89:15. 

3 Een vuur gaat voor zijn aangezicht 
henen, en het steekt zijne wederpartijen 
rondom aan brand. _— 

4 Zijne bliksemen verlichten de wereld, 
het aardrijk ziet ze en het beeft. 

5 De bergen smelten als was voor het 
aanschijn des Herren, voor het aanschijn 
des Heeren der gansche aarde. 

Micha1:4. Nah. 1:5. 

6 De hemelen verkondigen zijne gerech- 
tighcid, en alle volken zien zijne eer. Ps, 50.6, 


PSALM 98, 99, 100, 101. 


% a Beschaamd moeten wezen allen díe 
de beelden dienen, die zich op afgoden 
beroemen; ® buigt; u: neder; voor Hem, 
alle gij goden. dan nge Áo 

ades.42:17; 44:14; 45:16. ‘6 Hebr.1:6. 

8 Sion heeft gehoord en het heeft zich 
verblijd, en de dochteren van Juda heb- 
ben zich verheugd vanwege uwe oordee- 
len, o Heere! B ieden de: 

9 Want Gij, Heere, zijt de Allerhoog- 
ste over de geheele aarde, Gij zijt zeer 
hoog verheven boven alle goden. 

10 Gij liefhebbers des Heeren, haat het 
kwade: Hij bewaart de zielen zijner gunst- 

enooten, Hij redt ze uit der goddeloozen 

and. / 

11 Het licht is voor den rechtvaardige 
gezaaid, en vroolijkheid voor de oprech- 
ten van hart. Ps 112: 4. 

12 Gij rechtvaardigen, verblijdt u in den 
Herre, en spreekt lof. ter gedachtenis 
zijner heiligheid. » PP 30:5. 


PSALM 98. 
Ho psalm. 


Zingt den Herre ‘een’ nieuw lied, 
want Hij heeft wonderen gedaan; zijne 
rechterhand en de arm zijner, heiligheid 
heeft Hem heil gegeven. 

Ps.33:3; 96:41; 140:1. Jes. 42:10. 
2 De Herre heeft zijn heil bekend ge- 
maekt, Hij heeft zijne gerechtigheid ge- 
openbaard voor de, oogen, der heidenen. 
Jes. 52:10. 
3 Hij is gedachtig“ geweest aan zijne 
goedertierenheid en ‘aan zijne waarheid 
aan het huis Israëls, en alle de einden der 
aarde hebben gezien het heil onzes Gods. 
4 Juicht den Herre, gij gansche aarde, 
roept uit van! vreugde en zingt vroolijk 
en psalmzingt.' . 
_ 5 Psalmzingt den Hrere met de harp, 
met de harp en met de stem des gezangs, 
6 met trompetten en bazuingeklank; 
juicht voor het aangezicht des Konings, 
des Heeren. } 
7 De zee bruise met hare volheid, de 
wereld met degenen die daarin wonen. 
8 Dat de rivieren met de handen klap- 
pen, dat tegelijk de gebergten vreugd 
edrijven 
9 voor het aangezicht des Heeren, want 
Hij komt om de aarde te richten: Hij 
zal de wereld richten in gerechtigheid, 
en de volken in alle rechtmatigheid. 
“_Ps0:9; 96:13, 


691 
PSALM 99. 


5 D= Heerz regeert: dat de wolken beven; 
bHij zit Zwsschen de cherubs: de 
aarde bewege zich. a Ps.93:1; 96:10; 97:4. 
ee biSam.4:4. 2Sam.6:2, 2 Kon. 19:15. 
‚1Kron.13:6. Ps.80:2. Jes. 37:16. 

2 De Herre is groot in Sion, en Hij 
is hoog boven alle volken. 

8 Dat zij uwen grooten en vreeselijken 
naam loven, die heilig is, 

4 en de sterkte des Konings die het 
recht liefheeft. Gij hebt billijkheden be- 
vestigd, Gij hebt recht en gerechtigheid 
gedaan in Jakob. 

5 Verheft den HereRrrE onzen God, en 
buigt u neder voor de voetbank zijner 
voeten, Hij is heilig ! Ps. 132:7: 

6 Mozes en Aäron waren: onder zijne 
Priesters, en Samuël onder de aanroepers 
zijns naams; zij riepen tot den HeerE 
en Hij verhoorde ze. 

7 Hij sprak tot hen in eene wolkkolom; 
zij hebben zijne getuigenissen onderhou- 
den, en de imzettingen die Hij hun ge- 
geven had. 

8 O Heere onze God! Gij hebt ze ver- 
hoord, Gij zijt hun geweest een vergevend 
God, hoewel wraak doende over hunne 
daden. 

9 Verheft den Heere onzen God, en 
buigt u voor den berg zijner heiligheid, 
want de Heere onze God is heilig. 


PSALM 100. 


Re lofpsalm. 
Gij gansche aarde, juicht den Heere. 
2 Dient den Heere met blijdschap, komt 
voor zijn aanschijn met vroolijk gezang. 
3 Weet dat de Herre God is; Hij heeft 
ons gemaakt (en niet wij), zijn volk en 
deschapen zijner weide. ps.95:7, Ezech. 34:31. 
4 Gaat in tot zijne poorten met lof, in 
zijne voorhoven met lofzang; looft Hem, 
prijst zijnen naam. | 
5 Want de Herer is goed, zijne goeder- 
tierenheid is in eeuwigheid, en zijne gee 
trouwheid van geslacht tot geslacht, 


PSALM 101. 


He psalm Davids. É 

Ik zal van goedertierenheid en recht 

zingen; U zal ik psalmzingen, o Heere! 
2 Ik zal verstandiglijk handelen in den 
oprechten weg: wanneer zult Gij tot mij 

komen? Ik zal in het midden mijns huis 


592 


PSALM 102, 103. 


zes wandelen in oprechtheid mijns harten. 13 Maar Gij, Herre, blijft in eeuwigheid, 


8 Ik zal geen belialsstuk voor mijne oogen 
stellen; ik haat het doen der afvalligen, 
het zal mij niet aankleven. 

4 Het verkeerde hart zal van mij wijken, 
den booze zal ik niet kennen. 

5 Die van zijnen naaste in ’t geheim 
achterklapt, dien zal ik verdelgen; die 
hoog van oogen is en trotsch van hart, 
dien zal ik niet vermogen. 

6 Mijne oogen zullen zijn op de getrou- 
wen in den lande, dat ze bij mij zitten; 
die in den oprechten weg wandelt, die 
zal mij dienen. 

7 Wie bedrog pleegt, zal binnen mijn 
huis niet blijven; wie leugens spreekt zal 
voor mijne oogen niet bevestigd worden. 

8 Alle morgen zal ik alle goddeloozen 
des lands verdelgen, om uit de stad des 
HrerenN alle werkers der ongerechtigheid 
uit te roeien. 


PSALM 102. 


Een gebed des verdrukten, als hij over- 
stelpt is, en zijne klacht uitstort voor 
het aangezicht des Herren. 

2 O0 Hrere! hoor mijn gebed, en laat 
mijn geroep tot U komen. 

Verberg uw aangezicht niet voor mij, 
neig uw oor tot mij ten dage mijner be- 
nauwdheid; ten dage als ik roep verhoor 
mij haastelijk. 

4 Want mijne dagen zijn vergaan als 
rook, en mijn gebeente is uitgebrand als 
een haard. 

5 Mijn hart is geslagen en verdord als 
gras, zoodat ik vergeten heb mijn brood 
te eten, 

‘6 Mijn gebeente kleeft aan mijn vleesch 
vanwege de stem mijns zuchtens. 
Job19:20. Klaagl. 4:8, 

7 Ik ben een roerdomp der woestijn ge- 
lijk geworden, ik ben geworden als een 
steenuil der wildernissen. 

8 Ik waak en ben geworden als eene 
eenzame musch op het dak. 

9 Mijne vijanden smaden mij al den dag: 
die tegen mij razen, zweren bij mij. 

10 Want ik eet asch als brood, en ver- 
meng mijnen drank met tranen, 

11 vanwege uwe verstoordheid en uwen 


grooten toorn; want Gij hebt mij verhe- 


ven en mij weder nedergeworpen. 
‚12 Mijne dagen zijn als ceno afgaande 
schaduw, en ik verdor als gras. 

4-Kron. 99:15, Job8;9; 14: % Ps 444: 4. 


en uwe gedachtenis van geslacht tot ge- 
slacht. 

14 Gij zult opstaan, Gij zult U ontfermen 
over Sion, want de tijd om het genadig 
te zijn, want de bestemde tijd is gekomen. 

15 Want uwe knechten hebben een wel- 
gevallen aan zijne steenen, en hebben 
medelijden met zijn gruis. 

16 Dan zullen de heidenen den naam 
des Heeren vreezen, en alle Koningen 
der aarde uwe heerlijkheid: 

17 als de Herre Sion zal opgebouwd 
hebben, in zijne heerlijkheid zal ver 
schenen zijn, 

18 Zich gewend zal hebben tot het gebed 
desgenen die gansch ontbloot is, en niet 
versmaad zal hebben hunlieder gebed. 

19 Dat zal beschreven worden voor het 
navolgende geslacht; en het volk dat ge- 
schapen zal worden, zal den Heer loven: 

Ps. 22:31, 32. 

20 omdat Hij uit de hoogte zijns hei- 
ligdoms zal hebben nederwaarts gezien, 
dat de Herre uit den hemel op de aarde 
geschouwd zal hebben, 

21 om het zuchten der gevangenen te 
hooren, om los te maken de kinderen 
des doods; 

22 opdat men den naam des HEEREN 
vertelle te Sion, en zijnen lof te Jeruzalem: 

23 wanneer de volken te zamen zullen 
vergaderd worden, ook de koninkrijken, 
om den Heere te dienen. 

24 Hij heeft mijne kracht op den weg 
terneder gedrukt, mijne dagen heeft Hij 
verkort. 

25 Ik zeide: Mijn God, neem mij niet 
weg in het midden mijner dagen; uwe 
jaren zijn van geslacht tot geslacht. 

26 Gij hebt voormaals de aarde gegrond, 
en de hemelen zijn het werk uwer handen: 

Hebr. 1 : 10-12, 

27 die zullen vergaan, maar Gij zult 
staande blijven; en zij alle zullen als een 
kleed verouden, Gij zult ze veranderen als 
een gewaad, en zij zullen veranderd zijn; 

28 maar Gij zijt dezelfde, en uwe jaren 
zullen niet geëindigd worden. 

29 De kinderen uwer knechten zullen 
wonen, en hun zaad zal voor uw aange. 
zicht bevestigd worden. 


PSALM 108, 


4 PDair psalm Davids. 


Loof den Herrg, mijne ziel, en al, 


PSALM 104, 


wat binnen in mij is, zijnen heiligen naam. 

. Ps. 104: 4. 
‚9 Loof den Heere, mijne ziel, en ver- 
geet geene van zijne weldaden; 

3 die al uwe ongerechtigheid vergeeft, 
die alle uwe krankheden geneest; 

4 die uw leven verlost van het verderf, 
die u kroont met goedertierenheid en 
barmhartigheden ; 

5 die uwen mond verzadigt met het goe- 
de, uwe jeugd vernieuwt als eens arends. 

6 De Heere doet gerechtigheid en gerich- 
ten allen dengenen die onderdrukt worden. 

7 Hij heeft Mozes zijne wegen bekend 
gemaakt, den kinderen Israëls zijne daden. 

8 Barmhartig en genadig is de HEERE, 
lankmoedig en groot van goedertierenheid. 

Ex. 34:26, 7. Num.14:18. Neh. 9:17. 
Ps:86:15; 145:8. Joël2:13. Jona4:2. 

9 Hij zal niet altoos twisten, noch eeu- 

wiglijk dez toorn behouden. 
ze "Jes.57:16. Jer. 3:5, 19. 

10 Hij doet ons niet naar onze zonden, 
en vergeldt ons niet naar onze ongerech- 
tigheden. 

11 Want zoo hoog de hemel is boven 
de aarde, is zijne goedertierenheid gewel- 
dig over degenen die Hem vreezen. 

12 Zoo ver het Oosten is van het 
Westen, zóó ver doet Hij onze overtre- 
dingen vàn ons. 

18 Gelijk zich een vader ontfermt over 
de kinderen, ontfermt Zich de Heere 
over degenen die Hem vreezen. 

14 Want Hij weet wat maaksel dat wij 
zijn, gedachtig zijnde dat wij stof zijn. 

15 De dagen des menschen zijn als het 
gras, gelijk eene bloem des velds alzóó 
bloeit hij: Job44:2. Ps 90:5, 6. Jes. 40:6, 7. 

1 Petr. 1 : 24. 

16 als de wind daarover gegaan is, zoo 
is-zij niet meer, en hare plaats kent haar 
niet meer. 

17 Maar de goedertierenheid des Hee- 
REN is van eeuwigheid en tot eeuwigheid 
over degenen die Hem vreezen, en zijne 
gerechtigheid aan kindskinderen; ps. 25: 6. 
_18 aan degenen die zijn verbond hou- 
den, en die aan zijne bevelen denken 
om die te doen, 

19 De Heere heeft zijnen troon in de 
hemelen bevestigd, en zijn koninkrijk 
heerscht over alles. 

20 Looft den Heere, zijne Engelen, gij 
krachtige helden die zijn woord doet, ge- 
Hoorzamende de stem zijns woords, 


598 


21 Looft den Heere, alle zijne heirscha- 
ren, gij zijne dienaars die zijn welbeha- 
gen doet. 

22 Looft den Heere, alle zijne werken, 
aan alle plaatsen zijner heerschappij. Loof 
den HEERE, mijne ziel! 


PSALM 104. 


eter den Herre, mijne ziel; o Herre 

mijn God! Gij zijt zeer groot, Gij zijt 

bekleed met majesteit en heerlijkheid. 
Ps. 103 : 1. 

2 Hij bedekt Zich met het licht als met 
een kleed, Hij rekt den hemel uit als een 
gordijn. Jes. 40 : 22. 

8 « Die zijne opperzalen zoldert in de wa- 
teren, die van de wolken zijnen wagen 
maakt; © die op de vleugelen des. winds 
wandelt. aÂmos9:6. &Jes. 19: 1. 

e3Sam: 23. Ps 18: IN 

4 Hij maakt zijne Engelen geesten, zijne 
dienaars tot een vlammend vuur. Hebr. 1:7. 

5 Hij heeft de aarde gegrond op hare 
grondvesten, zij zal nimmermeer noch 
eeuwiglijk wankelen. 

6 Gij hadt ze met den afgrond als een 
kleed overdekt; de wateren stonden bo- 
ven de bergen. 

7 Van uw schelden vloden zij, zij haast- 
ten zich weg voor de stem uws donders. 

8 De bergen rezen op, de dalen daalden; 
ter plaatse die Gij voor hen gegrond hadt. 

9 Gij hebt eenen paal gesteld dien zij 
niet overgaan zullen; zij zullen de aarde 
niet weder bedekken. 

Job2G:40; 38:10, 11, Spr. 8:29. Jer. 5:22, 

10 Die de fonteinen uitzendt door de 
dalen, dat zij tusschen de gebergten he- 
nen wandelen. 

11 Zij drenken al het gedierte des velds, 
de woudezels breken er hunnen dorst mede. 
12 Bij dezelve woont het gevogelte des 
hemels, een stem gevende van tusschen 
de takken. ’ 

13 Hij drenkt de bergen uit zijne op- 
perzalen, de aarde wordt verzadigd van 
de vrucht uwer werken. | 

Ees zE doet het gras uitspruiten voor de 
beesten, éen het kruid tot dienst des men- 
schen, doende het brood uit de aarde 
voortkomen, aPs.141:8. bGen. 1:29; 9:3. 

15 en den wijn die het hart des men- 
schen verheugt, doende het aangezicht 
blinken van olie; en het brood dat het 
hart des menschen sterkt. Richt. 9:13, 

16 De boomen des HEEREN worden ver« 


594 


zadigd, de cederboomen van Libanon die 
Hij geplant heeft, 

17 alwaar de vogeltjes nestelen ; des ooie- 
vaars huis zijn de denneboomen. 

18 De hooge bergen zijn voor de steen- 
bokken, de steenrotsen zijn een vertrek 
voor de konijnen. 

19 Hij heeft de maan gemaakt tot de 
gezette tijden, de zon weet haren onder- 
gang. Gen. 1:14. 

20 Gij beschikt de duisternis, en het 

wordt nacht, in denwelken al het ge- 

dierte des wouds uittreedt ; 

21 de jonge leeuwen, brieschende “om 
eenen roof, en om hunne spijs van God 
te zoeken. 

22 De zon opgaande, maken zij zich 
weg en liggen neder in hunne holen. 
23 De mensch gaat dax uit tot zijn werk, 
en naar zijnen arbeid tot den avond toe. 

24 Hoe groot zijn uwe werken, o Hrerz ! 
Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het 
aardrijk is vol van uwe goederen. Gen. 1:31. 
‚_25 Deze zee, die groot en wijd van ruimte 
is, daarin is het wriemelende gedierte, en 
dat zonder getal, kleine gedierten met 
groote. 

26 Daar wandelen de schepen, ex de 
leviathan, dien Gij geformeerd hebt om 
daarin te spelen. 

_27 Zij allen wachten op U, dat Gij Aur 

hunne spijs geeft te zijner tijd. 

Ps.4365125 51 145 :45. 
: 28 Geeft Gij ze hun, zij vergaderen zes; 
doet Gij uwe hand open, zij worden met 

goed verzadigd. 

29 Verbergt Gij uw aangezicht, zij wor- 
den verschrikt; neemt Gij hunnen adem 
weg, zij sterven en zij keeren weder tot 
hun stof. Ps. 30:8. 
‚80 Zendt Gij uwen Geest uit, zoo wor- 
den zij geschapen, en Gij vernieuwt het 
gelaat des aardrijks. 

8l De heerlijkheid des Herren zij tot 
in eeuwigheid, de Hererm verblijde Zich 
in zijne werken. 

‚ 82 Als Hij de aarde aanschouwt, zoo 

beeft zij; als Hij de bergen aanroert, zoo 

rooken zij. Ps. 144: 5. 
‚_83 Ik zal den Heere zingen in mijn 
Teven, ik zal mijnen God psalmzingen 

terwijl ik nog ben. Ps. 146:2. 

84 Mijne overdenking van Hem zal zoet 
zijn, ik zal mij in den Herre verblijden. 

85 De zondaars zullen van de aarde 

‚ verdaan worden, en de goddeloozen zul- 


PSALM 105. 


len niet meer zijn. Loof den Heere, mijne 
ziel. Hallelujah! 


PSALM 105. 


tia den Heere, roept zijnen naam 
aan, maakt zijne daden bekend onder 
de volken. A Kron. 16:8-22. Jes. 12:4, 

2 Zimgt Hem, psalmzingt Hem, spreekt 
aandachtiglijk vanalle zijne wonderen. 

3 Roemt in den naam zijner heiligheid; 
het hart dergenen die den Heere zoeken, 
verblijde zich. 

4 Vraagt naar den Hrere en zijne 
sterkte, zoekt zijn aangezicht geduriglijk. 

5 Gedenkt zijne wonderen die Hij ge- 
daan heeft, zijne wonderteekenen en de 
oordeelen zijns monds. \ 

6 Gij zaad Abrahams zijns knechts, gij 
kinderen Jakobs, zijne uitverkorenen, 

{ Hij is de Herre onze God: zijne oor- 
deelen zijn over de geheele aarde. 

8 Hij gedenkt aan zijn verbond tot in eeu- 
wigheid, aan het Woord dat Hij ingesteld 
heeft, tot in duizend geslachten ; Luc.4:72, 73. 

9 het verbond dat Hij met Abraham heeft 
gemaakt, en zijnen eed aan Isaäk; 

10 welken Hij ook gesteld heeft aan 
Jakob tot eene inzetting, aan Israël tof 
een eeuwig verbond, 

11 zeggende: Ik zal u geven het land 
Kanaän, het snoer van ulieder erfdeel. 
Gen. 12:7; 13:15; 415:7, 18; 17:8; 24:75 6:3, 4. 

Ex. 32:13. Deut. 34:4. 

12 Als zij weinige menschen in getale wa- 
ren, ja weinigen en vreemdelingen daarin, 

18 en wandelden van volk tot volk, van 
het ééne koninkrijk tot een ander volk; 

14 Hij liet geen mensch toe hen te on- 
derdrukken, ook bestrafte Hij Koningen 
om hunnentwil, zeggende : 

15 Tast mijne gezalfden niet aan, en 
doet mijnen Profeten geen kwaad. 

16 Hij riep ook een honger in het land, 
Hij brak allen staf des broods. 

__ Gen. 1:54. Hand. 7:14. 

17 Hij zond eenen man voor hun aan- 
gezicht henen; Jozef werd verkocht tot. 
een slaaf. Gen. 37:28; 39:41; 45:17. Hand. 7:9. 

18 Men drukte zijne voeten in den stok, 
zijn persoon kwam (x de ijzers. Gen. 39: 20. 

19 Tot den tijd toe dat zijn woord kwam, 
heeft hem de rede des HreREN doorlouterd. 

20 De Koning zond en deed hem ont- 
slaan, de heerscher der volken die liet 
hem los; Gen. 41:14. 

2l hij zette hem tot een heer over zijn 


PSALM 106. 


huis, en tot eenen heerscher over al zijn 
; Gen. 41:39, 40. Hand. 7:10. 

22 om zijne Vorsten te binden naar zij- 
nen lust, en zijne oudsten te onderwijzen. 

23 Daarna kwam Israël in Egypte, en 
Jakob verkeerde als vreemdeling in het 
land van Cham. Gen. 46:5. Hand. 7:15. 
24 En Hij deed zijn volk zeer wassen, 
en maakte het machtiger dan zijne tegen- 
partijders. Ex. 1:10, 42. Hand. 7:19. 
25 Hij keerde hun hart om, dat zij 
zijn volk haatten, dat zij met zijne 
knechten listiglijk handelden. 

26 Hij zond Mozes zijnen knecht, ez 
Aäron dien Hij verkoren had: Ex. 3:10. 

27 zij deden onder hen de bevelen zijner 
teekenen, en wonderwerken in het land 
van Cham. 

28 Hij zond duisternis en maakte het 
duister, en zij waren zijnen woorde niet 
wederspannig. Ex. 10:22. 

29 Hij verkeerde hunne wateren in 
bloed, en Hij doodde hunne visschen. 
Ex. 7:17-21. Ps. 78:44. 

30 Hun land bracht vorschen voort in 
overvloed, fof in de binnenste kameren 
hunner Koningen. Ex. 8:2-6. Ps. 78:45. 

81 “Hij sprak en daar kwam eene ver- 
menging van ongedierte, ë luizen in hunne 
gansche landpale. ‘aEx.8:24. Ps. 78:45. 
| 5 Ex. 8:17. 

82 Hij maakte hunnen regen tot hagel, 
vlammend vuur in hun land. 

88 En Hij sloeg hunnen wijnstok en 
hunnen vijgeboom, en Hij brak het ge- 
boomte hunner landpalen. 

Ex. 9:23-25; Ps. 78:47, 48. 

84 Hij sprak en daar kwamen sprink- 
hanen en kevers, en dat zonder getal, 

Ex. 10:13, 14. Ps. 78:46. 

35 die al het kruid in hun land opaten, 
je aten de vrucht hunner landouwe op. 

86 Hij versloeg ook alle eerstgeborenen 
in hun land, de eerstelingen van alle 
hunne krachten. Ex. 12:29. Ps. 78:51; 

135:8; 136:10. 

37 En Hij voerde ze uit met zilver en 
goud; en onder hunne stammen was 
niemand die struikelde. Jes. 63:13. 

88 Egypte was blijde als zij uittrokken, 
want hunne verschrikking was op hen 
gevallen. 

39 Hij breidde een wolk uit tot een dek- 
sel, en vuur om den nacht te verlichten. 
Ez.13:21, 22; 40:38. Num. 14:14. Deut. 1:33. Neh.9:12. 

40 Zij baden, en Hij deed kwakkelen 


595 
komen er Hij verzadigde ze met hemelsch 
brood. Ex. 16:4. Num.11:31. Neh. 9:45. 

Ps. 78:24, 27. Joh. 6:31. 

41 Hij opende eene steenrots, en daar 
vloeiden wateren uit, die gingen door de 
dorre plaatsen a/s eene rivier. Ex.47:6. 
Num. 20:8. Neh. 9:15. Ps. 78:15, 16; 114:8. Jes. 48.21. 

42 Want Hij dacht aan zijn heilig Woord, 
aan Abraham zijnen knecht. 

43 Alzoo voerde Hij zijn volk uit met 
vroolijkheid, zijne witverkorenen met ge- 
juich; 

44 en Hij gaf hun de landen der hei- 
denen, zoodat zij in erfenis bezaten den 
arbeid der volkeren; 

45 opdat zij zijne inzettingen onderhiel- 
den en zijne wetten bewaarden. Hallelujah! 


PSALM 106. 


ALLELUJAH! Looft den Heere, want 
Hij is goed, want zijne goedertieren- 
heid is in eeuwigheid. 1 Kron. 16:34, 
P5.107:4; 118:41; 436:1. Jer. 33:14. 

2 Wie zal de mogendheden des HEEREN 
uitspreken, al zijnen lof verkondigen? 

3 Welgelukzalig zijn ze die het recht 
onderhouden, die te aller tijd gerechtig- 
heid doet. 

4 Gedenk mijner, o Heere! naar het 
welbehagen tof uw volk; bezoek mij met 
uw heil, 

5 opdat ik aanschouwe het goede uwer 
uitverkorenen, opdat ik mij verblijde met 
de blijdschap uws volks, opdat ik mij 
beroeme met uw erfdeel. : 

6 Wij hebben gezondigd mitsgaders onze 
vaderen, wij hebben verkeerdelijk gedaan, 
wij hebben goddelooslijk gehandeld. 

‚ Jer.3:25; 14:20. Dan.9:5,8. 

7 Onze vaders in Egypte hebben niet 
gelet op uwe wonderen, zij zijn aan de 
menigte uwer goedertierenheden niet ge- 
dachtig geweest; maar zij waren weder- 
spannig aan de zee, bij de Schelfzee. 

Ex. 14:11,12, 

8 Doch Hij verloste ze om zijns naams 
wil, opdat Hij zijne mogendheid bekend 
maakte ; 

9 en Hij schold de Schelfzee, zoodat zij 
verdroogde, en Hij deed ze wandelen door 
de afgronden als door ecne woestijn; 

Ex.14:21. Neh.9:44. Jes. 63:13, 

10 en Hij verloste ze uit de hand des 
haters, en Hij bevrijdde ze van de hand 
des vijands: 

Il en de wateren overdekten hunne 


596 


PSALM 107. 


wederpartijders, niet één van hen bleef| 32 Zij maakten Hem ook zeer toornig 


er over. Ex. 14:98, Ps, 78:53. 
12 Toen geloofden zij aan zijne woor- 
den, zij zongen zijnen lof. Ex. 15:14. 


18 Dock zij vergaten haast zijne werken, 


zij verbeidden zijnen raad niet; 

14 maar zij werden belust met lust in 
de woestijn, en zij verzochten God in de 
wildernis. Num.11:4. Ps. 78:18. 

15 Toen gaf Hij hun hunne begeerte, maar 
Hij zond aan hunne zielen eene magerheid. 

16 En zij benijdden Mozes in het leger, 
en Aäron den heilige des Heeren: 

17 de aarde opende zich en verslond 
Dathan, en overdekte de vergadering Abi- 
ams; Num. 16:32; 26#10. Deut. 41 : 6. 

18 en een vuur brandde onder hunne 
vergadering, eene vlam stak de godde- 
loozen aan brand. Num. 16:35. 

19 Zij maakten een kalf bij Horeb, en zij 
bogen zich voor een gegoten beeld, rx. 39:4. 

20 en zij veranderden hunne eer in de ge- 
daante van eenen os die gras eet. „ Jer. 2:14. 

21 Zij vergaten God, hunnen Heiland, 
die groote dingen gedaan had in Egypte, 

22 wonderdaden in het land Chams, 
vreeselijke dingen aan de Schelfzee. 

23 Dies Hij zeide dat Hij ze verdelgen 
zoude, ten ware Mozes, zijn uitverkorene, 
in de scheur voor zijn aangezicht gestaan 
had, om zijne grimmigheid af te keeren, 
dat Hij ze niet verdierf. Deut. 10:10. 

24 Zij versmaadden ook het gewenschte 
land; zij geloofden zijn Woord niet; 

Num. 14:23. 

25 maar zij murmureerden in hunne 
tenten; naar de stem des HeErERrEN hoor- 
den zij niet. 

26 Dies hief Hij tegen hen zijne hand 
op, zwerende dat Hij ze nedervellen zoude 
in de woestijn, Num. 14: 28. 

27 en dat Hij hun zaad zoude neder- 
vellen onder de heidenen, en hen ver- 
strooien zoude door de landen. 

28 Ook hebben zij zich gekoppeld aan 
Baäl-Peor, en zij hebben de offeranden 
der dooden gegeten; Num.25:2,3. Hos. 9:10. 

29 en zij hebben den Hezrz tot toorn 
verwekt met hunne daden, zoodat de 
plaag eene inbreuk onder hen deed. 

30 Toen stond Pinehas op en hij oefende 
gericht, en de plaag werd opgehouden; 

Num. 25: 7. 

81 en het is hem gerekend tot gerech- 
tigheid van geslacht tot geslacht, tot in 
eeuwigheid, Num. 25: 13, 


aan het twistwater, en het ging Mozes 
kwalijk om hunnentwil; Deut. 1:37. 

33 want zij verbitterden zijnen geest, 
zoodat hij wat onbedachtelijk voortbracht 
met zijne lippen. 

34 Zij hebben die volken niet. verdelgd, 
die de Herre hun gezegd had; 

95 maar zij vermengden zich met de 
heidenen, en leerden derzelver werken; 

Richt. 3:5,6. Hos. 7:8. 

86 en zij dienden hunne afgoden, en 
zij werden hun tot eenen strik. 

87 Daarenboven hebben zij hunne zonen 
en hunne dochteren den duivelen opge- 
offerd, 2 Kon. 17:17. 

88 en zij hebben onschuldig bloed ver- 
goten, het bloed hunner zonen en hunner 
dochteren, die zij den afgoden van Kanaän 
hebben opgeofferd; zoodat het land door 
deze bloedschulden is ontheiligd geworden. 

Num. 35 #33. 

99 En zij ontreinigden zich door hunne 
werken, en zij hebben gehoereerd door 
hunne daden. 

40 Dies is de toorn des HEEREN ont- 
stoken tegen zijn volk, en Hij heeft eenen 
gruwel gehad aan zijn erfdeel; . 

41 en Hij gaf ze in de hand der heide- 
nen, en hunne haters heerschten over hen, 

42 en hunne vijanden hebben ze ver- 
drukt, en zij zijn vernederd geworden 
onder hunne hand. 

43 Hij heeft ze menigmaal gered, maar zij 
verbitterden Hem door hunnen raad, en wer- 
den uitgeteerd door hunne ongerechtigheid. 

44 Nochtans zag Hij hunne benauwd- 
heid aan, als Hij hun geschrei hoorde, 

45 en Hij dacht tot hun best aan zijn 
verbond, en het berouwde Hem naar de 
veelheid zijner goedertierenheden. 

46 Dies gaf Hij hun barmhartigheid voor 
het aangezicht aller die ze gevangen hadden. 

47 Verlos ons, HEERE onze God, en 
verzamel ons uit de heidenen, opdat wij 
den naam uwer heiligheid loven, ons be- 
roemende in uwen lof. A Kron. 16:35, 36. 

48 Geloofd zij de Heere, de God Israëls, 
van eeuwigheid en tot in eeuwigheid; en 
al het valk zegge: Amen. Hallelujah! 


PSALM 107. 


OOFT den Heere, want Hij is goed, 
want zijne goedertierenheid is in 
eeuwigheid : 4 Kron. 16: 34. 
Ps. 106;1; 118:1; 136:1. Jer, 39: 14e 


PSALM 107. 


9 dat zulks de bevrijden des Herren 
zeggen, die Hij van de hand der weder- 
partijders bevrijd heeft, 

3 en die Hij uit de landen verzameld 
heeft, van het Oosten en van het Westen, 
van het Noorden en van de zee. 

4 Die in de woestijn dwaalden, in eenen 
weg der wildernis, die geene stad ter 
woning vonden: 

5 zij waren hongerig, ook dorstig, hunne 
ziel was in hen overstelpt. 

6 Doch roepende tot den Heere in de 
benauwdheid die zij hadden, heeft Hij ze 
gered uit hunne angsten; __ vs.13,19, 98. 

den Hij leidde ze op eenen rechten 
weg, om te gaan tot eene stad ter woning. 

8 Laat ze voor den Heere zijne goeder- 
tierenheid loven, en zijne wonderwerken 
voor de kinderen der menschen; vs.45,21,31. 

9 want Hij heeft de dorstige ziel ver- 
zadigd, en de hongerige ziel met goed 
vervuld. Luc. 1:53. 

10 Diein duisternis en schaduwe des doods 
zaten, gebonden met verdrukking en ijzer, 

11 omdat zij wederspannig waren geweest 
tegen Gods geboden, en den raad des Aller- 
hoogsten onwaardiglijk verworpen hadden: 

12 waarom Hij hun het hart door zwa- 
righeid vefnederd heeft; zij zijn gestrui- 
keld, en daar was geen helper. 

18 Doch roepende tot den Heere in de 
benauwdheid die zij hadden, verloste Hij 
ze uit hunne engsten: vs. 6, 19, 28. 

14 Hij voerde ze uit de duisternis en de 
schaduw des doods, en Hij brak hunne 
banden. 

15 Laat ze voor den Herer zijne goeder- 
tierenheid loven, en zijne wonderwerken 
voor de kinderen der menschen; vs. 8, 4,31. 

16 want Hij heeft de koperen deuren 
gebroken, en de ijzeren grendelen in 
stukken gehouwen. 

17 De zetten worden om den weg hun- 
ner overtreding en om hunne ongerechtig- 
heden geplaagd: 

18 hunne ziel gruwde van alle spijs, 
en zij waren tot aan de poorten des doods 
gekomen. 

19 Doch roepende tot den Heere in de 
benauwdheid die zij hadden, verloste Hij 
ze uit hunne angsten: vs. 6, 13, 28. 

20 Hij zond zijn Woord uit, en heelde 
ze, en rukte ze uit hunne kuilen. 

21 Laat ze voor den Hrere zijne goeder- 
tierenheid loven, en zijne wonderwerken 


voor de kinderen der menschen; vs,8,15,31. | haren mond, 


597 


22 en dat zij lofofferen offeren, en met 
gejuich zijne werken vertellen. 

23 Die met schepen ter zee afvaren, 
handel doende op groote wateren, 

24 die zien de werken des HEEREN, en 
zijne wonderwerken in de diepte. 

25 Als Hij spreekt, zoo doet Hij eenen 
stormwind opstaan, die hare golven om- 
hoog verheft. 

26 Zij rijzen op naar den hemel, zij 
dalen neder tot in de afgronden; hunne 
ziel versmelt van angst; 

27 zij dansen en waggelen als een dron- 
ken man, en al hunne wijsheid wordt ver- 
slonden. 

28 Doch roepende tot den Heere in de 
benauwdheid die zij hadden, zoo voerde 
Hij ze wit hunne angsten: vs. 6,13, 19. 

29 Hij doet den storm stilstaan, zoodat 
hunne golven stilzwijgen. 

30 Dan zijn zij verblijd, omdat zij ge- 
stild zijn, en dat Hij ze tot de haven 
hunner begeerte geleid heeft. 

31 Laat ze voor den Heere zijne goeder- 
tierenheid loven, en zijne wonderwerken 
voor de kinderen der menschen, vs.8,15,24. 

32 en Hem verhoogen in de gemeente 
des volks, en in het gestoelte der oudsten, 
Hem roemen. 

33 Hij stelt de rivieren tot eene woestijn, 
en watertochten tot een dorstig lazd: 

84 het vruchtbaar land tot zouten grond, 
om de boosheid dergenen die daarin wonen. 

35 Hij stelt de woestijn tot een water- 
poel, en het dorre land tot watertochten; 
: Jes.35:7; 41:18. 

36 en Hij doet de hongerigen aldaar wo- 
nen, en zij stichten eene stad ter woning, 

37 en bezaaien akkers, en planten wijn- 
gaarden, die inkomende vrucht voort- 
brengen. 

38 En Hij zegent ze, zoodat zij zeer 
vermenigvuldigen, en hun vee vermindert 
Hij niet. 

39 Daarna verminderen zij, en komen te 
onder door verdrukking, kwaad en droefenis. 

40 Hij stort verachting uit over de Prin- 
sen, en doet ze dwalen in het woeste waar 
geen weg is. Job 12: A, U. 

41 ‘Maar Hij brengt den nooddruftige uit 
de verdrukking in een hoog vertrek, en 
maakt de huisgezinnen als kudden. 

1 Sam.2:8. Job5:14. Ps. 113:7,8, 

42 aDe oprechten zien het. en zijn ver- 
blijd, Emaar alle ongerechtigheid stopt 
aJob22:19, ò Job 5:16, 


598 PSALM 


43 Wie is wijs? die neme deze dingen 
waar; en dat zij verstandiglijk letten op 
de goederfierenheden des HEEREN. 


‚ PSALM 108. 


oes, een psalm Davids. 
2 O God! mijn hart is bereid, ik zal 
zingen en psalmzingen, ook mijne eer. 
Ps. 57: 8-12. 

8 Waak òp gij luit en harp, ik zal in 
den dageraad: opwaken. 

A Ik zal U loven onder de volken, o Herre! 
en ik zal U psalmzingen onder de natiën ; 

5 want uwe goedertierenheid is groot 
tot boven de hemelen, en uwe waarheid 
tot aan de bovenste wolken. Ps. 36: 6. 

6 Verhef U, o God! boven de hemelen, en 
uwe eer over de gansche aarde. Ps. 57:6. 

7 Opdat uwe beminden bevrijd worden, 
geef heil door uwe rechterhand en ver- 
hoor ons. Ps. 60: 7-14, 
8 God heeft gesproken in zijn heilig- 
dom, dies zal ik van vreugde opspringen: 
Ik zal Sichem deelen, en het dal Sukkoth 
zal ik afmeten; . 
‚9 Gilead is mijn, Manasse is mijn, en 
Efraim is de sterkte mijns hoofds, Juda 
is mijn wetgever; | 

10 Moab is mijn waschpot; op Edom 
zal ik mijn schoen werpen; over Palestina 
zal ik juichen. 

11 Wie zal mij voeren in eene vaste 
stad? Wie zal mij leiden tot in Edom? 

12 Zult Gij het niet zijn, o God! die 
ons verstooten hadt, en die niet uittoogt, 
o God! met onze heirkrachten? _ps.44:10. 
‚13 Geef Gij ons hulp uit de benauwd- 
heid, want ’s menschen heil is ijdelheid. 

14 In God zullen wij kloeke daden doen, 
_en Hij zal onze wederpartijders vertreden. 


PSALM 109. 
TEN psalm Davids, voor den opper- 
| zangmeester. 


O God mijns lofs, zwijg niet. 

2 Want de mond des goddeloozen en 
de mond des bedrogs zijn tegen mij open- 
gedaan, zij hebben met mij gesproken 
met eene valsche tong; 
8 en met hatelijke woorden hebben zij 
mij omsingeld, ja zij hebben mij bestre- 
den zonder oorzaak. Joh. 15:25, 
‚4 Voor mijne liefde staan zij mij tegen; 
maar ik was steeds in het gebed. 


5 En zij hebben mij kwaad voor goed 


opgelegd, en haat voor mijne liefde, 


108, 109. 


6 Stel eenen goddelooze over hem, em 
de satan sta aan zijne rechterhand. 

7 Als hij gericht wordt, zoo ga hij schul- 
dig uit, en zijn gebed zij tot zonde. 

8 Dat zijne dagen weinige zijn; een an- 
der neme zijn ambt. Hand. 1 : 20. 
9 Dat zijne kinderen weezen worden, en 
zijne vrouw weduwe; Jer. 18:21. 
10 en dat zijne kinderen hier en daar 


omzwerven en bedelen, en de rooddruft 


uit hunne verwoeste plaatsen zoeken. 

11 Dat de schuldeischer aansla al wat 
hij heeft, en dat de vreemden zijnen ar- 
beid rooven. 

12 Dat hij niemand hebbe die weldadig- 
heid over hem uitstrekke, en dat er nie- 
mand zij, die zijnen weezen genadig zij. 

18 Dat zijne nakomelingen uitgeroeid 
worden, hun naam worde uitgedelgd in 
het andere geslacht. 

14 Der ongerechtigheid zijner vaderen 
worde gedacht bij den Hrere, en de zonde 
zijner moeder worde niet uitgedelgd ; 

15 dat zij gedurig voor den Heere zijn; 
en Hij roeie hunne gedachtenis uit van 
de aarde. _ Ps. 34:17. 

16 Omdat hij niet gedacht heeft welde» 
digheid te doen, maar heeft den ellendigen, 
en den nooddruftigen man vervolgd, en 
den verslagene van hart, om Aem te dooden. 

17 Dewijl hij den vloek heeft liefgehad, 
dat die hem overkome; en hij geen lust 
gehad heeft tot den zegen, zoo zij die 
verre van: hem. 

18 En hij zij bekleed met den vloek als 
met zijn kleed, en dat die ga tot in het 
binnenste van hem als het water, en als 
de olie in zijne beenderen. 

19 Die zij hem als een kleed waarmede 
hij zich bedekt, en tot een gordel waar- 


| mede hij zich steeds gordt. 


20 Dit zij het werkloon mijner tegen- 
standers van den Heere, en dergenen die 
kwaadspreken tegen mijne ziel. 

21 Maar Gij, o Heere Heere ! maak het 
met mij om uws naams wil; dewijl uwe 
goedertierenheid goed is, verlos mij. 

22 Want ik ben ellendig en nooddruftig, 
en mijn hart is in het binnenste van mij 
doorwond. Ps. 40:13; 70:6. 

23 Ik ga henen gelijk eene schaduw 
wanneer zij zich neigt, ik word omge- 
dreven als een sprinkhaan. 

24 Mijne knieën struikelen van vasten, 
en mijn vleesch is vermagerd, zoodat er 
geen vet aan is. 


‚PSALM: 110, 111, 112. 


25 Nog ben ik hun een smaad; als zij 
mij zien, zoo schudden zij hun hoofd. 

ob Help mij, Heere mijn God, verlos 

mij near uwe goedertierenheid; ps. 31:47. 

27 opdat zij weten dat dit uwe hand 
is, dat Gij het, Hrere, gedaan hebt. 

28 Laat ze vloeken, maar zegen Gij: 
laat ze zich opmaken, maar dat zij be- 
schaamd worden; doch dat zich uw knecht 
verblijde. 

29 Laat mijne tegenstanders met schande 
bekleed worden, en dat zij met hunne be- 
echaamdheid zich bedekken als met eenen 
snantel. 

80 Ik zal den Heere met mijnen mond 
zeer loven, en in het midden van velen 
zal ik Hem prijzen. 

31 Want Hij zal den nooddruftige ter 
rechterhand staan, om Aem te verlossen 
van degenen die zijne ziel veroordeelen. 


PSALM 110. 
ves: psalm Davids. 


De Herre heeft tot mijnen Heere 
sini re Zit aan mijne rechterhand, 
totdat Ik uwe vijanden gezet zal hebben 
tot een voetbank uwer voeten. | 

Matth. 22:44. Marc. 12:36. Luc. 20:42, 43. Hebr. 1:13. 

2 De Herre zal den schepter uwer sterkte 
zenden uit Sion, zeggende: Heersch in het 
midden uwer vijanden. 

8 Uw volk zal zeer gewillig zijn op den 
dag uwer heirkracht, in heilige sieradiën; 
uit de baarmoeder des dageraads zal u 
de dauw uwer jeugd zijn. 

4 De Herre heeft gezworen, en het zal 
Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in 
eeuwigheid, naar de ordening Melchizé- 
deks. Hebr.5:6; 7:47, A. 

5 De Heere is aan uwe rechterhand, Hij 
zal Koningen verslaan ten dage zijns toorns. 

6 Hij zal recht doen onder de heidenen: 
Hij zal het vol doode lichamen maken; 
Hij zal verslaan dengene, die het hoofd 
is over een groot land. 

7 Hij zal op den weg uit de beek drinken; 
daarom zal Hij het hoofd omhoog heffen. 


PSALM 111. 
gemenen AB! Alef. Ik zal den Heere 


loven van ganscher harte, Beth. in 
den raad en de vergadering der oprechten. 
2 Gimel. De werken des HEEREN zijn 
groot, Daleth. zij worden gezocht van 
allen die er lust mm hebben. 


3 Hé. Zijn doen is majesteit en heer- | zal verhoogd worden in eere, 


» 


699 


lijkheid, Vak. en zijne gerechtigheid be= 
staat in eeuwigheid. 

4 Zain. Hij heeft zijnen wonderen eene 
gedachtenis gemaakt, Cheth. de Herre 
is genadig en barmhartig. 

5 Zeth. Hij heeft dengenen die Hem 
vreezen, spijs gegeven; Jod. Hij gedenkt 
in eeuwigheid aan zijn verbond. 

6 Kaf. Hij heeft de kracht zijner wer- 
ken zijnen volke bekend gemaakt, Zamed- 
hun gevende de erve der heidenen. 

4 Mem. De werken zijner handen zijn 
waarheid en oordeel, Mun. alle zijne be- 


| velen zijn getrouw ; 


8 Samech. ze zijn ondersteund voor al- 
toos ern in eeuwigheid, Ain. zijnde ge- 
daan in waarheid en ostdehtsid: 

9 Pé. Hij heeft zijnen volke verlossin 
gezonden; Zsade. Hij heeft zijn verbond 
in eeuwigheid geboden; Kof. zijn naam 
is heilig en vreeselijk. 

10 Resch. De vreeze des HEEREN is 
het beginsel der wijsheid; Schin. allen 
die ze doen, hebben goed verstand; Zkau. 
zijn lof bestaat tot in eeuwigheid. 

Job28:28. Spr.1:7; 9:10, 


PSALM 112. 


ALLELUJAH! ei Welgelukzalig is 

de man die den Heeze vreest, Beth. 
die grooten lust heeft in zijne geboden. 
2 Gimel. Zijn zaad zal geweldig zijn op 
aarde; Daleth. het geslacht der oprech- 
ten zal gezegend worden. 

3 Hé. In zijn huis zal have en rijkdom 
wezen; Vau. en zijne gerechtigheid be- 
staat in eeuwigheid. 

4 Zain. Den oprechten gaat het licht 
op in de duisternis; Chet. hij is genadig 
en barmhartig en rechtvaardig. ps. 97:14. 

5 Zeth. Wèl dien man die zich ontfermt 
en uitleent; Jod. hij beschikt zijne zaken 
met recht. r_Ps, 37:26. 

6 Kaf. Zekerlijk, hij zal in eeuwigheid 
niet wankelen; Zamed. de rechtvaardige 
zal in eeuwige gedachtenis zijn. 

7 Mem. Hij zal voor geen kwaad ge- 
rucht vreezen; Nun. zijn hart is vast, 
betrouwende op den HEERE. 

8 Samech. Zijn hart, wèl ondersteund 
zijnde, zal niet vreezen, dix. totdat hij 
op zijne wederpartijen zie. 

9 Pé. Hij strooit uit, hij geeft den 
nooddruftigen; Zsade. zijne gerechtigheid 
bestaat in eeuwigheid; Kof. zijn hoorn 
2 Cor, 9:9. 


600 


10 Resch. De goddelooze zal het zien 
en hij zal zich vertoornen; Schin. hij zal 


met zijne tanden knersen, en smelten; 


Thau. de wensch der goddeloozen zal 
vergaan. 


PSALM 113. 


ALLELUJAH! Looft, gij knechten 
des HEEREN, looft den naam des 
HEEREN. 
2 De naam des HEEREN zij geprezen van 
nu aan tot in eeuwigheid. Dan. 2:20. 
3 Van den opgang der zon af tot haren 
ondergang zij de naam des HEEREN ge- 
loofd. Mal. 1:11. 
4 De Herrz is hoog boven alle heidenen, 
boven de hemelen is zijne heerlijkheid. 
5 Wie is gelijk de Heere onze God, 
die zeer hoog woont, Ps. 138: 6. 
6 die zeer laag ziet, in den hemel en 
op de aarde; 
? die den geringe uit het stof opricht, 
en den nooddruftige uit den drek ver- 
hoogt, A Sam. 2:8. Job5: 41. Ps. 107: 41. 
8 om te doen zitten bij de Prinsen, bij 
de Prinsen zijns volks; 
9 die de onvruchtbare doet wonen met 
een huisgezin, eene blijde moeder van 
kinderen. Hallelujah! Ps. 68-7. 


PSALM 114. 
en Israël uit Egypte toog, het huis 


Jakobs van een volk dat eene vreemde 
taal had, 

2 zoo werd Juda tot zijn heiligdom, 
Israël zijne volkomene heerschappij. 

9 De zee zag het en vlood, de Jordaan 
keerde achterwaarts. Ex. 14:21. Joz. 3:45, 16. 

4 De bergen sprongen als rammen, de 
heuvelen als lammeren. 

5 Wat was u, gij zee, dat gij vloodt, 
gij Jordaan, dat gij achterwaarts keerdet, 

6 gij bergen, dat gij opsprongt als ram- 
men, gij heuvelen als lammeren? 

7 Beef gij aarde voor het aangezicht 
des Heeren, voor het aangezicht van den 
God Jakobs; 

8 die den rotssteen veranderde in eenen 
watervloed, den keisteen in eene water- 
fontein. Ex. 17:6. Num. 20:8. 

Neh. 9:15. Ps. 105:41. Jes. 48: 21. 


PSALM 115. 


ET ons, o Heere! niet ons, maar 
uwen naam geef eer, om uwer goe- 
dertierenheid, om uwer waarheid wil. 


PSALM 113, 


144, 115, 116. 


2 Waarom zouden de heidenen zeggen: 
Waar is nu hun God? Ps. 79:40. 
Joël2:417. Micha 7: 10. 

3 Onze God is toch in den hemel, Hij 
doet al wat Hem behaagt. Job 23:13. Ps. 135:6. 

4 Hunlieder afgoden zijn zilver en goud, 
het werk van ’s menschen handen. 

Ps. 135:15-418. Jer. 10:3-5. Dan. 5:23. Openb. 9: 20. 

5 Zij hebben eenen mond, maar spreken 
niet, zij hebben oogen, maar zien niet; 

6 ooren hebben zij, maar hooren niet, 
zij hebben eenen neus, maar zij rieken niet; 

4 hunne handen Kebben zij, maar tasten 
niet, hunne voeten, maar gaan niet; zij 
geven geen geluid door hunne keel. 

8 Dat die ze maken hun gelijk worden, 
en al wie op hen vertrouwt. 

9 Israël, vertrouw: gij op den Hrrre, 
Hij is hunne hulp en hun schild. 

10 Gij huis Aärons, vertrouwt op den 
Heere; Hij is hunne hulp en hun schild. 

11 Gijlieden die den Herre vreest, ver- 
trouwt op den Heere, Hij is hunne hulo 
en hun schild. 

12 De Herre is onzer gedachtig geweest, 
Hij zal zegenen, Hij zal het huis Israëls 
zegenen, Hij zal het huis Aärons zegenen. 

18 Hij zal zegenen die den Heere 
vreezen, de kleinen met de grooten. 

14 De Herre zal den zegen over ulie- 
den vermeerderen, over ulieden en over 
uwe kinderen. 

15 Gijlieden zijt den Heere gezegend, die 
den hemel en de aarde gemaakt heeft. 

16 Aangaande den hemel, de hemel is 
des HEEREN; maar de aarde heeft Hij 
der menschen kinderen gegeven. 

17 De dooden zullen den Herre niet 
prijzen, noch die in de stilte nederge- 
daald zijn; Ps. 6:65; 30:10; 88:12, 13. 

18 maar wij zullen den Heere loven _ 
van nu aan tot in eeuwigheid. Hallelujah ! 


PSALM 116. 
Is heb lief, want de Heere hoort mijne 


stem, mijne smeckingen ; Ps. 1R:2, 
2 want Hij neigt zijn oor tot mij, dies 
ik Mem in mijne dagen zal aanroepen. 
8 De banden des doods hadden mij om- 
vangen, en de angsten der hel hadden 
mij getroffen; ik vond benauwdheid en 
droefenis. 2 Sam. 22:5, 6. Ps. 18:5, 6. 
4 Maar ik riep den naam des HEEREN aan, 
zeggende: Och Hrere, bevrijd mijne ziel. 
5 De Heere is genadig en rechtvaardig, 
en onze God is ontfermend,, 


PSALM 


6 De Herre bewaart de eenvoudigen; ik 
was uitgeteerd, doch Hij heeft mij verlost. 
7 Mijne ziel, keer weder tot uwe rust, 
want de Herre heeft aan u welgedaan. 
Ps. 13:6. 

8 Want Gij, Hezzz, hebt mijne ziel ge- 
red van den dood, mijne oogen van tranen, 
mijnen voet van aanstoot. Ps. 56:14. 

9 Ik zal wandelen voor het aangezicht 
des Heeren, in de lander der levenden. 

10 Ik heb geloofd, daarom sprak ik; ik 
ben zeer bedrukt geweest. 2 Cor. 4:13. 

11 Ik zeide in, mijn haasten: Alie men- 
schen zijn leugenaars. 

12 Wat zal ik den Herre vergelden 
voor alle zijne weldaden aan mij bewezen? 

18 Ik zal den beker der verlossingen op- 
nemen en den naam des HEEREN aanroepen. 

14 Mijne geloften zal ik den Heerz be- 
talen, nu, in de tegenwoordigheid van al 
zijn volk. 7 vs. 18, 

5 Kostelijk is in de oogen des HEEREN 
de dood zijner gunstgenooten. 

16 Och Herre, zekerlijk ik ben uw 
knecht, ik ben uw knecht, een zoon uwer 
dienstmaagd; Gij hebt mijne banden los- 

emaakt. Ps. 143 : 12. 

17 Ik zal U offeren eene offerande van 
dankzegging, en den naam des HEEREN 
aanroepen. Ps. 50:44; 76:12, Jona 2:9. 

18 Ik zal mijne geloften den HeeRE 
betalen, nu, in de tegenwoordigheid van 
al zijn volk, vs. 14, 

19 in de voorhoven van het Huis des 
Heeren, in het midden van u, o Jeru- 
zalem! Hallelujah ! 


PSALM 117. 
) re Fina den Heerr, alle heidenen, prijst 


Hem, alle natiën; Rom. 15 : 4. 

2 want zijne goedertierenheid is gewel- 

dig over ons, en de waarheid des HEEREN 
is in eeuwigheid. Hallelujah ! 


PSALM 116. 


OOFT den Heere, want Hij is goed, 
want zijne goedertierenheid is in 
eeuwigheid. 1 Kron. 16:34. 
Ps.106:1; 407:41; 136:1. Jer. 33:44. 
2 Dat Israël nu zegge dat zijne goeder- 
tierenheid in eeuwigheid is. 
8 Het huis Aärons zegge nu dat zijne 
goedertierenheid in eeuwigheid is. 
4 Dat degenen die den Heere vreezen, 
nu zeggen dat zijne goedertierenheid in 
ecuwigheid is, | 


117, 118. 601 


5 Uit de benauwdheid heb ik den Hrere 
aangeroepen: de Heere heeft mij ver- 
hoord, stellende mij in de ruimte. 

6 De Herre is bij mij, ik zal niet 
vreezen: wat zal mij een mensch doen? 

Ps.56:5,12. Jes.51:12. Rom.8:34. Hebr. 13:6. 

7 De Hrrere is bij mij onder degenen 
die mij helpen, daarom zal ik mijzen Zuet 
zien aan degenen die mij haten. ps.54:6. 

8 Het is beter tot den Herre toevlucht 
te nemen, dan op den mensch te ver- 
trouwen ; 

9 het is beter tot den Heere toevlucht 
te nemen, dan op Prinsen te vertrouwen. 

Ps. 146: 3. 

10 Alle heidenen hadden mij omringd: 
het is in den naam des HEeREN dat ik 
ze verhouwen heb. 

li Zij hadden mij omringd, ja zij had- 
den mij omringd: het is in den naam 
des Herren dat ik ze verhouwen heb. 

12 Zij hadden mij omringd als bijen, 
zij zijn uitgebluscht als een doornenvuur: 
het is in den naam des HEEREN dat ik ze 
verhouwen heb. 

18 Gij hadt mij zeer hard gestooten, 
tot vallens toe, maar de Herrere heeft 
mij geholpen. 

14 De Herre is mijne sterkte en psalm, 
want Hij is mij tot heil geweest. 

Ex. 15:92. Jes. 12:2. 

15 In de tenten der rechtvaardigen is eene 
stem des gejuichs en des heils: de rechter- 
hand des Herren doet krachtige daden; 

16 de rechterhand des HEEREN is ver- 
hoogd, de rechterhand des HEEREN doet 
krachtige daden! Ex. 15:6. 

17 Ik zal niet sterven maar leven, cn 
ik zal de werken des Heeren vertellen. 

18 De Herre heeft mij wel hard gekas- 
tijd, maar Hij heeft mij ter dood niet 
overgegeven. 

19 Doet mij de poorten der gerechtig- 
heid open, ik zal daardoor ingaan, ik 
zal den Herre loven. 

20 Dit is de poort des Heeren, door welke 
de rechtvaardigen zullen ingaan. Jes. 26:2. 

21 Ik zal U loven, omdat Gij mij ver- 
hoord hebt en mij tot heil geweest zijt. 

29 De steen, dien de bouwlieden ver- 
worpen hadden, is tot een hoofd des 
hoeks geworden; Matth. 21 : 42. 
Marc. 12:40,14. Luc.20:17. Hand. 4:44. 4 Petr. 2:7. 

23 dit is van den Heere geschied, er 
het is wonderlijk in onze oogen. 


24 Dit is de dag dien de Heere gemaakt 


602 


heeft: laat ons op denzelven ons verheu- 
gen en verblijd zijn. 

25 Och Hrerr, geef nu heil, och Herer, 

eef nu voorspocd. 

26 Gezegend zij hij die daar komt in den 
naam des Heeren. Wij zegenen ulieden uit 
het Huis des HEEREN. Matth.21:9; 23:39.. 

Marc. 11:9. Luc.13:355; 19:33. Joh. 12:13. 

27 De Heere is God, die ons licht ge- 
geven heeft. Bindt het feestoffer met tou- 
wen tot aan de hoornen des altaars. 

28 Gij zijt mijn God, daarom zal ik U 
loven; o mijn God! ik zal U verhoogen. 

29 Looft den Heere, want Hij is goed, 
is zijne goedertierenheid is in eeuwig- 

eid, 


PSALM 119. 


Alef. 


ELGELUKZALIG zijn de oprechten 
van wandel, die in de Wet des Hre- 
REN gaan. 

2 Welgelukzalig zijn ze die zijne getui- 
genissen onderhouden, die Hem van gan- 
scher harte zoeken; - 

8 ook geen onrecht werken, maar wan- 
delen in zijne wegen. 

4 Heers, Gij hebt geboden dat men uwe 
bevelen zeer bewaren zal. 

5 Och dat mijne wegen gericht werden 
om uwe inzettingen te bewaren! 

6 Dan zoude ik niet beschaamd worden 
wanneer ik merken zoude op alle uwe 

eboden. 

7 Ik zal U loven in oprechtheid des har- 
ten, als ik de rechten uwer gerechtigheid 
geleerd zal hebben. 

8 Ik zal uwe inzettingen bewaren, ver- 
laat mij niet al te zeer. 


Beth. 


9 Waarmede zal de jongeling zijn pad 
zuiver houden? Als hij daf houdt naar 
uw Woord. 

10 Ik zoek U met mijn geheele hart: 
laat mij van uwe geboden niet afdwalen. 

1 Ik heb uwe rede in mijn hart ver- 
borgen, opdat ik tegen U niet zondigen 
zoude. 

12 Heere, Gij zijt gezegend; leer mij 
uwe inzettingen. 

18 Ik heb met mijne lippen verteld alle 
de rechten uws monds. 

14 Ik ben vroolijker in den weg uwer 
getuigenissen, dan over allen rijkdom. 


PSALM 119. 


15 Ik zal uwe bevelen overdenken en 
op uwe paden letten. 

16 Ik zal mijzelven vermaken in uwe in- 
zettingen, uw Woord zal ik niet vergeten, 


Günel. 


17 Doe wèl bij uwen knecht, dat ik leve 
en uw Woord beware. 

18 Ontdek mijne oogen, dat ik aanschou= 
we de wonderen van uwe Wet. 

19 Ik ben een vreemdeling op de aarde, 
verberg uwe geboden voor mij niet. 

1 Kron. 29:15. Ps. 39:13. 

20 Mijne ziel is verbroken vanwege het 
verlangen naar uwe oordeelen te aller tijd. 

21 Gij scheldt de vervloekte hoovaardi: 
gen, die van uwe geboden afdwalen. 

22 Wentel vàn mij versmaadheid en 
verachting, want ik heb uwe getuigenis- 
sen onderhouden. 

23 Als zelfs de Vorsten zittende tegen 
mij gesproken hebben, heeft uw knecht 
uwe inzettingen betracht. 

24 Ook zijn uwe getuigenissen mijne 
vermakingen ex mijne raadslieden. 


Daleth. 


25 Mijn ziel kleeft. aan het stof: maak 
mij levend naar uw Woord. 

26 Ik heb U mijne wegen verteld, en 
Gij hebt mij verhoord; leer mij uwe 
inzettingen. | 
27 Geef mij den weg uwer bevelen te 
verstaan, opdat ik uwe wonderen betrachte. 

28 Mijne ziel druipt weg van treurig- 
heid: richt mij op naar uw woord. 

29 Wend vàn mij den weg der valsch- 
heid, en verleen mij genadiglijk uwe Wet. 

80 Ik heb verkoren den weg der waar- 
heid, uwe rechten heb ik mij voorgesteld. 

31 Ik kleef vast aan uwe getuigenissen ; 
o Herre! beschaam mij niet. 

32 Ik zal den weg uwer geboden loo- 


| pen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben. 


Hé. 

33 Hererg, leer mij den weg uwer in- 
zettingen, en ik zal hem houden ten 
einde toe. Ps. 5:45 27:44; 36:14. 
34 Geef mij het verstand, en ik zal 
uwe Wet houden, ja ik zal ze onder- 
houden met ganscher harte. 

35 Doe mij treden op het pad uwer ge- 
boden, want daarin heb ik lust. 

36 Neig mijn hart tot uwe getuigenig= 
sen, en niet tot gierigheid, 








PSALM 119. 


37 Wend mijne oogen af, dat zij geen 
ijdelheid zien; maak mij levend door 
uwe wegen. 

88 Bevestig uwe toezegging aan uwen 
knecht, die uwe vreeze toegedaan is. 

39 Wend mijne smaadheid af die ik 
vreeze, want -uwe rechten zijn goed. 

40 Zie, ik heb eene begeerte tot uwe 
bevelen, maak mij levend door uwe ge- 
rechtigheid. 


Vau. 


41 En dat mij uwe goedertierenheden 
overkomen, o Heere! uw heil, naar uwe 
toezegging ; 

42 epdat ik mijnen smader wat hebbe 
te antwoorden, want ik vertrouw op uw 
woord. 

43 En ruk het Woord der waarheid 
van mijnen mond niet al te zeer, want 
ik hoop op uwe rechten. | 

44 Zoo zal ik uwe Wet steeds onder- 
houden, eeuwiglijk en altoos. 

45 En ik zal wandelen in de ruimte, 
omdat ik uwe bevelen gezocht heb. 

46 Ook zal ik voorKoningen spreken van 
uwe getuigenissen, en mij niet schamen. 

47 En ik zal mij vermaken in uwe ge- 
boden, die ik liefheb. 

48 En ik zal mijne handen opheffen 
naar uwe geboden, die ik liefheb, en ik 
zal uwe inzettingen betrachten. 

Zain. 

49 Gedenk des woords tot uwen knecht 

esproken, op hetwelk Gij mij hebt doen 

open. | 

50 Dit is mijn troost in mijne ellende, 
want uwe toezegging heeft mij levend 
gemaakt. 

51 De hoovaardigen hebben mij boven- 
mate zeer bespot, zocktans ben ik van 
uwe Wet niet geweken. 

52 Ik heb gedacht, o Heere! aan uwe 
oordeelen van ouds af, en heb mij getroost. 

53 Groote beroering heeft mij bevangen 
vanwege de goddeloozen die uwe Wet 
verlaten. 

54 Uwe inzettingen zijn mij gezangen 
geweest ter plaatse mijner vreemdeling- 
schappen. 

55 Herre, des nachts ben ik aan uwen 
naam gedachtig geweest, en heb uwe 
Wet bewaard. ; 

56 Dat is mij geschied omdat ik uwe 
bevelen bewaard heb, 


603. 
Cheth. 


57 De Herre is mijn deel; ik heb gee 
zegd dat ik uwe woorden zal bewaren. 

98 Ik heb uw aanschijn ernstiglijk ge- 
beden van ganscher harte, wees mij ge- 
nadig naar uwe toezegging. 

59 Ik heb mijne wegen bedacht, en heb 
mijne voeten gekeerd tot uwe getuige- 
nissen. 

60 Ik heb gehaast en niet vertraagd 
uwe geboden te onderhouden. 

61 De goddelooze hoopen hebben mij 
beroofd, wochtans heb ik uwe Wet niet 
vergeten. 

62 Te middernacht sta ik op, om U te 
loven voor de rechten uwer gerechtigheid. 

63 Ik ben een gezel van allen die U 
vreezerf, en van hen die uwe bevelen 
onderhouden. 

64 Heere, de aarde is vol van uwe goeder« 
tierenheid; leer mij uwe inzettingen. Ps.33:5. 


Teth. 
65 Gij hebt bij uwen knecht goed gee 


daan, Heere, naar uw Woord. 

66 Leer mij een goeden zin en weten- 
schap, want ik heb aan uwe geboden 
geloofd. 

67 Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, 
maar nu onderhoud ik uw Woord. 

68 Gij zijt goed en goeddoende; leer 
mij uwe inzettingen. 

69 De hoovaardigen hebben leugens tes 
gen mij gestoffeerd, doch ik bewaar uwe 
bevelen van ganscher harte 

70 Hun hart is vet als smeer, maar ik 
heb vermaak #2 uwe Wet. 

{1 Het is mij goed dat ik verdrukt ben 
geweest, opdat ik uwe inzettingen leerde. 

12 De Wet ûws monds is mij beter dan 
duizenden van goud of zilver. vs.127. Ps.19:44. 


Jod. 


73 Uwe handen hebben mij gemaakt en 
bereid; maak mij verstandig, opdat ik 
uwe geboden leere. 

14 Die U vreezen, zullen mij aanzien 
en zich verblijden, omdat ik op uw Woord 
gehoopt heb. 

15 Ik weet, Heere, dat uwe gerichten 
de gerechtigheid zijn, en dat Gij mij uit 
getrouwheid verdrukt hebt, 

16 Laat toch uwe goedertierenheid zijn 
om mij te troosten, naar uwe toezegging; 


aan uwen knecht, 


604 


77 Laat mij uwe barmhartigheden over- 
komen, opdat ik leve; want uwe Wet is 
al mijne vermaking. 

78 Laat de hoovaardigen beschäämd wor- 
den, omdat ze mij met leugen nedergestoo- 
ten hebben; doc ik betracht uwe geboden. 

79 Laat ze tot mij keeren die U vree- 
zen, en die uwe getuigenissen kennen. 

80 Laat mijn hart oprecht zijn tot uwe 
inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde. 


Kaf. 


81 Mijne ziel is bezweken van verlangen 
naar uw heil, op uw Woord heb ik ge- 
hoopt. Ps.42:2; 63:2; 84:3. 

82 Mijne oogen zijn bezweken van ver- 
langen naar uwe toezegging, terwijl ik 
zeide: Wanneer zult Gij mij vertroosten? 

83 Want ik ben geworden als een le- 
deren zak in den rook; doch uwe inzet- 
tingen heb ik niet vergeten. 

84 Hoevele zullen de dagen ‘uws knechts 
zijn? Wanneer zult Gij recht doen over 
mijne vervolgers ? 

85 De hoovaardigen hebben mij putten 
gegraven, hetwelk niet is naar uwe Wet. 

86 Alle uwe geboden zijn waarheid; zij 
vervolgen mij met leugen, help mij. 

87 Zij hebben mij bijna vernietigd op 
de te maar ik heb uwe bevelen niet 
verlaten. 

88 Maak mij levend naar uwe goeder- 
tierenheid, dan zal ik de getuigenis uws 
monds onderhouden. 


Lamed. 


89 O Herre! uw Woord bestaat in 
eeuwigheid in de hemelen. 

90 Uwe getrouwheid is van geslacht tot 
geslacht; Gij hebt de aarde vast gemaakt, 
en zij blijft staan; Pred. A: 4. 

91 naar uwe ordinantiën blijven zij x0g 
heden staan, want zij alle zijn uwe 
knechten. 

92 Indien uwe Wet niet ware geweest 
al mijne vermaking, ik ware in mijnen 
druk al lang vergaan. 

93 Ik zal uwe bevelen in eeuwigheid 
hiet vergeten, want door dezelve hebt 
Gij mij levend gemaakt. 

94 Ik ben uwe, behoud mij, want ik 
heb uwe bevelen gezocht. 

95 De goddeloozen hebben op mij ge- 
wacht om mij te doen vergaan; ik neem 
acht op uwe getuigenissen. 


96 Aan alle volmaaktheid heb ik een 


PSALM 119. 


einde gezien, aar uw gebod is zeer wijd. 
Mem. | 


97 Hoe lief heb ik uwe Wet! Zij is 
mijne betrachting den ganschen dag; 

98 zij maakt mij door uwe geboden 
wijzer dan mijne vijanden zijn, want zij 
is in eeuwigheid bij mij. | 

99 Ik ben verstandiger dan alle mijne 
leeraars, omdat uwe getuigenissen mijne 
betrachting zijn; 

100 ik ben voorzichtiger dan de ouden, 
omdat ik uwe bevelen bewaard heb. 

101 Ik heb mijne voeten geweerd van 
alle kwade pàden, opdat ik uw Woord 
zoude onderhouden. 

102 Ik ben niet geweken van uwe rech- 
ten, want Gij hebt mij geleerd. 

103 Hoe zoet zijn uwe redenen mijn 
gehemelte geweest, meer dan honig mij- 
nen mond. Ps. 19:11. 

104 Uit uwe bevelen krijg ik verstand, 
daarom haat ik alle leugenpaden. 


Nun. 


105 Uw Woord is eere lamp voor mijnen 
voet en een hicht voor mijn pad. spr. 6:23. 
106 Ik. heb gezworen en zal het beves- 
tigen, dat ik onderhouden zal de rechten 
uwer gerechtigheid, 

107 Ik ben gansch zeer verdrukt: HEERE, 
maak mij levend naar uw Woord. 

108 Laat U toch, o Herre! welgevallen 
de vrijwillige offeranden mijns monds, 
en leer mij uwe rechten. 

109 Mijne ziel is geduriglijk in mijne 
hand, nochtans vergeet ik uwe Wet niet, 

110 de goddeloozen hebben mij eenen 
strik gelegd, nochtans ben ik niet afge- 
dwaald van uwe bevelen: 

111 ik heb uwe getuigenissen genomen 
tot eene eeuwige erve, want zij zijn mijns 
harten vroolijkheid; 

112 ik heb mijn hart geneigd om uwe in- 
zettingen eeuwiglijk te doen, ten einde toe. 


Samech. 


113 Ik haat de kwade ranken, maar 
heb uwe Wet lief. 
114 Gij zijt mijne schuilplaats en mijn 
schild; op uw Woord heb ik gehoopt. 
115 Wijkt vàn mij gij boosdoeners; dat 
ik de geboden mijns Gods moge bewaren. 
116 Ondersteun mij naar uwe toezeg- 


| ging, opdat ik leve; en laat mij niet be- 


schaamd worden over mijne hope, 


PSALM 119. 


117 Ondersteun mij, zoo zal ik behou- 
den zijn, dan zal ik mij steeds in uwe 
inzettingen vermaken. 

118 Gij vertreedt alle degenen die van 
uwe inzettingen afdwalen, want hun be- 
drog is leugen. 

119 Gij doet alle goddeloozen der aarde 
weg als schuim, daarom heb ik uwe ge- 
tuigenissen lief. 

120 Het haar mijns vleesches is te berge 
es van verschrikking voor U, en ik 
eb gevreesd voor uwe oordeelen. 


Ain. 


121 Ik heb recht en gerechtigheid ge- 
daan; geef mij niet over aan mijne on- 
derdrukkers. 

122 Wees borg voor uwen knecht ten 
goede; laat de hoovaardigen mij niet on- 
derdrukken. 

123 Mijne oogen zijn bezweken van ver- 
langen naar uw heil en naar de toczeg- 
ging uwer rechtvaardigheid. 

124 Doe bij uwen knecht naar uwe goe- 
dertierenheid en leer mij uwe inzettingen. 

125 Ik ben uw knecht, maak mij verstan- 
dig, en ik zal uwe getuigenissen kennen. 

126 Het is tijd voor den Heere dat Hij 
werke, want zij hebben uwe Wet verbroken; 

127 daarom heb ik uwe geboden lief, meer 
den goud, ja meer dan het fijnste goud. vs.72. 

128 Daarom heb ik alle uwe bevelen, 
van alles, voor recht gehouden; aar alle 
valsche pad heb ik gehaat. 

Pé. 

129 Uwe getuigenissen zijn wonderbaár, 
daarom bewaart ze mijne ziel. 

130 De opening uwer woorden geeft licht, 
de eenvoudigen verstandig makende. ps.19:8. 

181 Ik heb mijnen mond wijd openge- 
daan, en gehijgd, want ik heb verlangd 
naar uwe geboden. 

182 Zie mij aan, wees mij genadig, naar 
het recht van degenen die uwen naam 
beminnen. 

135 Maak mijne voetstappen vast in uw 
Woord, en laat geene ongerechtigheid over 
mij heerschen. 

184 Verlos mij van des menschen over- 
last, en ik zal uwe bevelen onderhouden. 

185 Doe uw aangezicht lichten over uwen 
„knecht en leer mij uwe inzettingen. 
Num.6:25. Ps.4:7; 31:17; 67:2; 80:4,8,20. Dan.9:17, 

136 Weterbeken vlieten af uit mijne oogen, 
omdat zij uwe Wet niet onderhouden. 


605 
Teade. 


137 Heere, Gij zijt rechtvaardig, en elk- 
een uwer oordeelen is recht. 

138 Gij hebt de gerechtigheid uwer getui- 
genissen en de waarheid hoogelijk geboden. 

189 Mijn ijver heeft mij doen vergaen, 
omdat mijne wederpartijders uwe woorden 
vergeten hebben. 

140 Uw Woord is zeer gelouterd, en 
uw knecht heeft het lief. 

\ 9 Sam.22:31. Ps.12:7; 18:34. Spr. 30:5. 

141 Ik ben klein en veracht, doch uwe 
bevelen vergeet ik niet. 

142 Uwe gerechtigheid is gerechtigheid 
in eeuwigheid, en uwe Wet is de waarheid. 

143 Benauwdheid en angst hebben mij 
getroffen, doch uwe geboden zijn mijne 
vermakingen. 

144 De gerechtigheid uwer getuigenis- 
sen is in eeuwigheid; doe ze mij verstaan, 
zoo zal ik leven. 


Kof. 


145 Ik heb van ganscher harte geroe- 
pen: verhoor mij, o Herre! ik zal uwe 
inzettingen bewaren. 

146 Ik heb U aangeroepen, verlos mij, 
en ik zal uwe getuigenissen onderhouden. 
147 Ik ben de morgenschemering voor- 
gekomen en heb geschrei gemaakt; op uw 
Woord heb ik gehoopt. 

148 Mijne oogen komen de zachtwaken 
vóór om uwe rede te betrachten. 

140 Hoor mijne stem naar uwe goeder- 
tierenheid, o Heere! maak mij levend 
naar uw recht. 

150 Die kwade praktijken najagen, gena- 
ken wij, zij wijken verre van uwe Wet. 

151 Maar Gij, Heer, zijt nabij, en alle 
uwe geboden zijn waarheid. 

152 Van ouds heb ik geweten van uwe 
getuigenissen, dat Gij ze in eeuwigheid 
gegrond hebt, 


Resch. 


153 Zie mijne ellende aan, en help mij 
uit, want uwe Wet heb ik niet vergeten. 
154 Twist mijne twistzaak en verlos mij; 
maak mij levend naar uwe toezegging. 
Ps235r Ard 11e 2. 
155 Het heil is verre van de goddeloozen, 
want zij zoeken uwe inzettingen niet. _ 
156 Herre, uwe barmhartigheden zijn 
vele; maak mij levend naar uwe rechten. 
157 Mijne vervolgers en mijne weder- 


606 


PSALM 120, 191, 192. 


partijders zijn velen, maar van uwe getui- | mijne benauwdheid, en Hij heeft mij ver- 


genissen wijk ik niet. 

158 Ik heb gezien degenen die trouwe- 
looslijk handelen, en het verdroot mij dat 
zij uw Woord niet onderhielden. 

’159 Zie aan, dat ik uwe bevelen hief- 
heb; o Herre! maak mij levend naar 
uwe goedertierenheid. 

160 Het begin uws Woords is waarheid, 
en in eeuwigheid is al het recht uwer 
gerechtigheid. 

Schin. 


161 De Vorsten hebben mij vervolgd 
zonder oorzaak, maar mijn hart heeft ge- 
vreesd voor uw Woord. 

162 Ik ben vroolijk over uwe toezegging, 
als een die eenen grooten buit vindt. 

163 Ik haat de valschheid en heb er eenen 
gruwel van, maar uwe Wet heb ik hief. 

164 Ik loof U zevenmaal ’s daags over 
de rechten uwer gerechtigheid. 

165 Die uwe Wet beminnen, hebben groo- 
ten vrede, en zij hebben geenen aanstoot. 

166 O Herre! ik hoop op uw heil en 
doe uwe geboden. 

167 Mijne ziel onderhoudt uwe getui- 
genissen, en ik heb ze zeer lief. 

168 Ik onderhoud uwe bevelen en uwe 
getuigenissen, want alle mijne wegen zijn 
vóór U. 

Thau. 


169 O Heere! laat mijn geschrei voor 
uw aanschijn genaken, maak mij verstan- 
dig naar uw Woord. 

170 Laat mijn smeeken voor uw aanschijn 
komen, red mij naar uwe toezegging. 

171 Mijne lippen zullen uwen lof over- 
vloediglijk uitstorten, als Gij mij uwe in- 
zettingen zult geleerd hebben. 

172 Mijne tong zal spraak houden van 
uwe rede, want alle uwe geboden zijn 
rechtvaardigheid. 

173 Laat uwe hand mij te hulp komen, 
want ik heb uwe bevelen verkoren. 

174 O Heere! ik verlang naar uw heil, 
en uwe wet Is al mijne vermaking. 

175 Laat mijne ziel leven, en zij zal U 
loven, en laat uwe rechten mij helpen. 

176 Ik heb gedwaald als een verloren 
schaap: zoek uwen knecht, want uwe ge- 
boden heb ik niet vergeten. Jes. 53: 6. 


PSALM 120. 


EN lied hammaäloth. 
Ad Ik heb tot den Heere geroepen in 


hoord. Jona 2:2. 

2 O Heere! red mijne ziel van de valsche 
lippen, van de bedrieglijke tong. 

8 Wat zal u de bedrieglijke tong geven, 
of wat zal ze u toevoegen? ê 

4 Scherpe pijlen eens machtigen, mits- 
gaders glociende jeneverkolen. 

5 O wee mij dat ik een vreemdeling 
ben (2 Mesech, dat ik in de tenten Ke- 
dars woon! 

6 Mijne ziel heeft lang gewoond bij de- 
genen die den vrede haten. 

1 Ik ben vreedzaam ; maar als ik spreek, 
zij zijn aan den oorlog. 


PSALM 121. 


EN lied hammaäloth. | 
Ik hef mijne oogen op naar de ber- 
gen, van waar mijne hulp komen zal. 
2 Mijne hulp is van den Herre, die 
hemel en aarde gemaakt heeft. ps.424:8. 
8 Hij zal uwen voet niet laten wanke- 
len, uw bewaarder zal miet, sluimeren. 
4 Zie, de bewaarder Ísraëls zal niet slui- 
meren noch slapen. 
5 De Herre is uw bewaarder, de Heere 
is uwe schaduw, aan uwe rechterhand. 
6 De zon zal u des daags niet steken, 
noch de maan des nachts. 
7 De Hrrre zal u bewaren van alle 
kwaad, uwe ziel zal Hij bewaren. 
8 De Heere zal uwen uitgang en uwen 
ingang bewaren van nu aan tot in eeu- 


| wigheid. 


PSALM’ 122. 


DEN lied hammaäloth, van David. 

4 Ik verblijd mij in degenen die tot mij 
zeggen: Wij zullen in het Huis des Hre- 
REN gaan; 

2 onze voeten zijn staande in uwe poor- 
ten, o Jeruzalem! 

3 Jeruzalem is gebouwd als eene stad 
dre wèl samengevoegd is. 

4 waarheen de stammen opgaan, de stam- 
men des HEEREN, {of de getuigenis Israëls, 
om den naam des HEEREN te danken. 

5 Want dáár zijn de stoelen des gerichts 
gezet, de stoelen des huizes Davids. 

6 Bidt om den vrede van Jeruzalem; wèl 
moeten ze varen die u beminnen. 

7 Vrede zij in uwe vesting, welvaart in 
uwe paleizen. 

8 Om mijner broederen en zb vrien- 
den wil zal ik nu spreken: vrede zij in u! 





‘PSALM 123, 194, 


gd Om des Huizes des Herren onzes Gods 
wil zal ik het goede voor u zoeken. 


PSALM 128. 


EN lied hammaäloth. 
Ik hef mijne oogen op tot U die in 
de hemelen zit. 

2 Zie, gelijk de oogen der knechten zijn 
op de hand hunner heeren, gelijk de 
oogen der dienstmaagd zijn op de hand 
harer vrouwe, alzóó zijn onze oogen op 
den Heere onzen God, totdat Hij ons 
genadig zij. 

8 Wees ons genadig, o Hrere ! wees ons 
genadig, want wij zijn der verachting 
veel te zat; 

4 onze ziel is veel te zat des spots 
der weelderigen, der verachting der hoo- 
vaardigen. 


PSALM 124. 


EN lied hammaäloth, van David. 
Ten ware de Heere die bij ons ge- 
weest is (zegge nu Israël), 

2 ten ware de Herre, die bij ons ge- 
weest is als de menschen tegen ons op- 
stonden, 

8 zoo zouden zij ons levend verslonden 
hebben, als hun toorn tegen ons ontstak ; 

4 zoo zouden ons de wateren overloo- 
pen hebben, een stroom zoude over onze 
ziel gegaan zijn; 

5 zoo zouden de stoute wateren over 
onze ziel gegaan zijn. 

6 De Herre zij geloofd, die ons in 
hunne tanden niet heeft overgegeven tot 
eenen roof. 

7 Onze ziel is ontkomen als een vogel 
uit den strik der vogelvangers; de strik 
is gebroken, en wij zijn ontkomen. 

8 Onze hulp is in den naam des Her- 
REN, die hemel en aarde gemaakt heeft. 

Ps. 121:2. 


PSALM 125. 


EN lied hammaäloth. 

Ml Die op den Herre vertrouwen, zijn 
als de berg Sions, die niet wankelt, maar 
blijft in eeuwigheid. 

2 Rondom Jeruzalem zijn bergen: alzóó 
is de Herre rondom zijn volk van nu 
aan tot in eeuwigheid. 

8 Want de schepter der goddeloosheid 
zal niet rusten op het lot der rechtvaar- 
digen, opdat de rechtvaardigen hunne 
handen niet uitstrekken tot onrecht. 


125, 126, 127, 198 607 


4 Herre, doe den goeden wèl, en den- 

genen die oprecht zijn in hunne harten. 
5 Maar die zich neigen tot hunne krom- 
me wegen, die zal de Heere weg doen 
gaan met de werkers der ongerechtigheid. 
Vrede zal over Israël zijn. 


PSALM 126. 


EN lied hammaäloth. 

Als de Herre de gevangenen Sions 
wederbracht, waren wij gelijk degenen 
die droomen. 

2 Toen werd onze mond vervuld met 
lachen, en onze tong met gejuich; toen 
zeide men onder de heidenen: De HEERE 
heeft groote dingen aan dezen gedaan. 

3 De Herre heeft groote dingen bij ons 
gedaan: dies zijn wij verblijd. 

4 O Heere! wend onze gevangenis, ge- 
lijk waterstroomen in het Zuiden. 

5 Die met tranen zaaien, zullen met 
gejuich maaien. 

6 Die het zaad draagt dat men zaaien 
zal, gaat al gaande en weenende: maar 
voorzeker zal hij met gejuich wederko- 
men, dragende zijne schooven. 


PSALM 127. 


EN lied hammaäloth, van Salomo. 

Zoo de Herre het huis niet bouwt, 
te vergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden 
daaraan; zoo de Heere de stad niet be- 
waart, te vergeefs waakt de wachter. 

2 Het is te vergeefs dat gijlieden vroeg 
opstaat, laat opblijft, eet brood der 
smarten: het is alzoo dat Hij het zijnen 
beminde als in den slaap geeft. 

8 Zie, de kinderen zijn een erfdeel des 
Hereren, de vrucht des buiks is eene be- 
looning. 

4 Gelijk de pijlen zijn in de hand eens 
helds, zoodanig zijn de zonen der jeugd: 

5 welgelukzalig is de man die zijnen 
pijlkoker met dezelve gevuld Keeft; zij 
zullen niet beschaamd worden als zij met 
de vijanden spreken zullen in de poort. 


PSALM 128. 


EN lied hammaäloth. 
Welgelukzalig is een iegelijk die den 
Heere vreest, die in zijne wegen wandelt. 
2 Want gij zult eten den arbeid uwer 
handen; welgelukzalig zult gij zijn, en 
het zal u wèl, gaan. 
3 Uwe huisvrouw zal wezen als een 
vruchtbare wijnstok aan de zijden uws 


608 
huizes, uwe kinderen als olijfplanten 
rondom uwe tafel. 

4 Zie, alzóó zal zekerlijk die man geze- 
gend worden dic den Hrere vreest. 

5 De Herre zal u zegenen uit Sion, en 
gij zult het goede van Jeruzalem aan- 
BS hiten alle de dagen uws levens; 

6 en gij zult uwe kindskinderen zien. 
Vrede over Israël! 


PSALM 129. 
EN lied hammaäloth. 
Zij hebben mij dikwijls benauwd van 
mijne jeugd af‚ zegge nu Israël; 

2 zij hebben mij dikwijls van mijne 
jeugd af benauwd: evenwel hebben zij 
mij niet overmocht. 

3 Ploegers hebben op mijn rug geploegd, 
zij hebben hunne voren lang getogen. 

4 De Herre, die rechtvaardig is, heeft 
de touwen der goddeloozen afgehouwen. 
5 Laat ze beschaamd en achterwaarts 
gedreven worden, allen die Sion haten. 
6 Laat ze worden als gras op de daken, 
hetwelk verdort eer men het uittrekt, 

4 waarmede de maaier zijne hand niet 
vult, noch de garvenbinder zijnen arm, 
S en die voorbijgaan niet zeggen: De 
zegen des Heeren zij bij u, wij zegenen 
ulieden in den naam des HerREN. 
PSALM 180. 

EN lied hammaäloth. 
Uit de diepten roep ik tot U, o Herre! 

2 Heere, hoor naar mijne stem, laat 
uwe ooren opmerkende zijn op de stem 
mijner smeekingen. 

3 Zoo Gij, Hrrre, de ongerechtigheden 
gadeslaat, Heere, wie zal bestaan? 

4 Maar bij U is vergeving, opdat Gij 
gevreesd wordt. 

5 Ik verwacht den Heere, mijne ziel 
verwacht, en ik hoop op zijn Woord. 

6 Mijne ziel wacht op den Heere, meer 
dan de wachters op den morgen, de wach- 
ters op den morgen. 

7 Israël hope op den Herre; want bij 
den Heere is goedertierenheid, en bij 
Hem is veel verlossing, 

8 en Hij zal Israël verlossen van alle 
zijne ongerechtigheden. 


PSALM 181. 
EN lied hammaäloth, van David. 

O Heere! mijn hart is niet verheven 
en mijne oogen zijn niet hoog, ook heb 
ik niet gewandeld in &xgen, mij te groot 
en te wonderlijk, Job. 42:3, 


PSALM 129, 130. 131, 132. 


2 Zoo ik mijne ziel niet heb gezet en 
stil gehouden, gelijk een gespeend kind 
bij zijne moeder! Mijne ziel is als een 
gespeend kind in mij. 

3 Israël hope op den Herre van nu aan 
tot in eeuwigheid. 


PSALM 132. 


EN lied hammaäloth. 
O Heere! gedenk aan David, aan al 
zijn lijden; 

2 dat hij den Heere gezworen heeft, 
den Machtige Jakobs geiofte gedaan heeft, 
zeggende : 

8 Zoo ik in de tent mijns huizes inga, 
zoo ik op de koets van mijn bed klimme, 

4 zoo ik mijnen oogen slaap geve, mij- 
nen oogleden sluimering, 

5 totdat ik voor den Heere eene plaats 
gevonden zal hebben, woningen voor den 
Machtige Jakobs! | 

6 Zie, wij hebben van haar gehoord in 
Efratha, wij hebben haar gevonden in de 
velden van Jaär. 

7 Wij zullen in zijne woningen ingaan, 
wij zullen ons nederbuigen voor de voet- 
bank zijner voeten. Ps. 99:5. 

8 Sta op, Heere, tot uwe rust, Gij en 
de Ark uwer sterkte. 9 Kron. 6:44, 42. 

9 Dat uwe Priesters bekleed worden 
met gerechtigheid, en dat uwe gunst- 
genooten juichen. 

10 Weer het aangezicht uws Gezalfden 
niet af, om Davids uws knechts wil. 

11 De Heere heeft David de waarheid 
gezworen, waarvan Hij niet wijken zal, 
zeggende: Van de vrucht uws lijfs zal Ik 
op uwen troon zetten. 


. 12 Indien uwe zonen mijn verbond zul- 


len houden en mijne getuigenissen die Ik 
hun leeren zal, zoo zullen ook hunne 
zonen tot in eeuwigheid op uwen troon 
zitten. 1 Kon. 2:4, 

13 Want de Heere heeft Sion verkoren, 
Hij heeft het begeerd tot zijne woonplaats, 
zeggende : | Ps. 68:17. 

14 Dit is mijne rust tot in eeuwigheid, 
hier zal Ik wonen, want Ik heb het be- 
geerd. 

15 Ik zal zijnen kost rijkelijk zegenen, 
zijne nooddruftigen zal Ik met brood ver- 
zadigen; 

16 en zijne Priesters zal Ik met heil 
bekleeden, en zijne gunstgenooten zullen 
zeer juichen. 

17 «Daar zal Ik David eenen hoorn doen 











PSALM 133, 184, 135, 136. 


uitspruiten, Ik heb mijnen Gezalfde eene 

lamp toegericht. a Luc.1:69. 51 Kon.11:36; 15:4. 

2 Kon. 8:19. 2Kron. 1 :7. 

18 Ik zal zijne vijanden met schaamte 

bekleeden, maar op hem zal zijne kroon 
bloeien. 


PSALM 133. 


EN lied hammaäloth, van David. 
Zie, hoe goed en hoe liefelijk is het 
dat broeders ook te zamen wonen. 

2 Het is gelijk de kostelijke olie op het 
hoofd, nederdalende op den baard, den 
baard Aärons, die nederdaalt tot op den 
zoom zijner kleederen. 

3 Het is gelijk de dauw Hermons, ez 
die nederdaalt op de bergen Sions; want 
de Heere gebiedt aldaar den zegen ez 
t leven tot in der eeuwigheid. 


PSALM 134. 


EN lied hammaäloth. 
Zie, looft den Heere, alle gij knechten 
des Heeren, gij die alle nachten in het 
Huis des HEEREN staat. - 
2 Heft uwe handen op zaar het heilig- 
dom en looft den Heerr. 
3 De Heere zegene u uit Sion, Hij die 
den hemel en de aarde gemaakt heeft. 


PSALM 135. 


ALLELUJAH! Prijst den naam des 
HEEREN, prijst Mem gij knechten des 
HEEREN, 

2 gij die staat in het Huis des Herren, 
dn de voorhoven des Huizes onzes Gods. 

8 Looft den Heere, want de Herre is 
goed; psalmzingt zijnen naam, want Hij 
ie liefelijk, 

4 s Want de Heere heeft Zich Jakob 
verkoren, ö Israël tot zijn eigendom. 
 ades. 41.8; 44:1. 

BEx.49:5. Deut. 7:65; 10:44, 15; 14:25; 6:18. 

5 Want ik weet dat de Herre groot is, 
en dat onze Heere boven alle goden is. 

6 Al wat den Heere behaagt, doet Hij, 
in de hemelen en op de aarde, in de 
zeeën en alle afgronden. Job 23:43. Ps. 115:3. 

7 Hij doet dampen opklimmen van het 


einde der aarde, Hij maakt de bliksemen 


met den regen, Hij brengt den wind uit 

zijne schatkameren voort. ser. 10:13; 51:16. 

8 Die de eerstgeborenen van Egypte 

sloeg, van den mensch af tot het vee toe. 

Ex. 12:29. Ps, 78:51; 105:36; 136: 10. 

9 Hij zond teekenen en wonderen in 
20 


15 De afgoden der heidenen zijn zilver 
en goud, een werk van menschenhanden. 


609 


het midden van u, o Egypte! tegen Fa- 
rao en tegen alle zijne knechten. 

10 Die vele volken sloeg, en machtige 
Koningen doodde: Ps. 136:17, 48. 

11 Sihon den Koning der Amorieten, 
en Og den Koning van Basan, en alle 
de koninkrijken van Kanaän; 

Num. 21:23, 33. Deut. 4:4; 29:17. Ps. 136:19, 20. 

12 en Hij gaf hun land ten erve, ten 
erve aan zijn volk Israël. 

13 O Herre! uw naam is in eeuwig- 
heid; Hrrre, uwe gedachtenis is van 
geslacht tot geslacht. Ps. 102:13. 

14 Want de Heere zal zijn volk rich- 
ten, en het zal Hem berouwen over zijne 
knechten. Deut. 32: 36. 


Ps. 115:4-8. Jer. 10:3-5. Dan. 5:23. Openb. 9: 20. 
16 Zij hebben eenen mond maar spreken 
niet, zij hebben oogen- maar zien niet, 

17 ooren hebben zij maar hooren niet, 
ook is er geen adem in hunnen mond. 
18 Dat die ze maken, hun gelijk wor- 
den, ez al wie op hen vertrouwt. 

19 Gij huis Israëls, looft den Heere! 
gij huis Aärons, looft den Herre! 

20 gij huis van Levi, looft den Heere! 
gij die den Heere vreest, looft den Heere! 
21 Geloofd zij de Heere uit Sion, die 
te Jeruzalem woont. Hallelujah! 


PSALM 136. 


OOFT den Heere, want Hij is goed, 
want zijne goedertierenheid is inder eeu- 
wigheid. 4 Kron. 16:34. Ps. 106:1; 107:1; 448:4. 
2 Looft den God der goden, want zijne 
goedertierenheid is in der eeuwigheid. 

8 Looft den Heere der heeren, want zij- 
ne goedertierenheid is in der eeuwigheid; 

4 dien die alléén groote wonderen doet, 
want zijne goedertierenheid is in-der eeu- 
wigheid; Ps. 71:15; 86:10. 

5 dien die de hemelen met verstand ge- 
maakt heeft, want zijne goedertierenheid 
is in der eeuwigheid; Jer. 10:12; 51:15. 

6 dien die de aarde op het water uit- 
gespannen heeft, want zijne goedertieren- 
heid is in der eeuwigheid; 

4 dien die de groote lichten heeft ge- 
maakt, want zijne goedertierenheid is in 
der eeuwigheid : Gen. 1:14. Ps. 74:16. 

8 de zon tot heerschappij op den dag, 
want zijne goedertierenheid is in der eeu- 
wigheid ; Gen. 1:46. 
9 de maan en de sterren tot heerschappij 


„ 


610 


PSALM 137, 138. 


in den nacht, want zijne goedertierenheid 2 Wij hebben onze harpen gehangen 


is in der eeuwigheid; 

10 dien die de Egyptenaren geslagen 
heeft in hunne eerstgeborenen, want zijne 
goedertierenheid is in der eeuwigheid, 

Ex. 12:29. Ps. 78:51; 405:36; 135:8. 

1l en heeft Israël uit het midden van 
hen uitgebracht, want zijne goedertieren- 
heid is in der eeuwigheid, Ex. 12:51. 

12 met eene sterke hand en met eenen 
uitgestrekten arm, want zijne goedertie- 
renheid is in der eeuwigheid; 

18 dien die de Schelfzee in deelen deelde, 
want zijne goedertierenheid is in der ecu- 
wigheid, Ex.14:1. Neh.9:44. Ps.66:6; 78:13. Jes.63:12. 

14 en voerde Israël door het midden 


van dezelve, want zijne goedertierenheid 


is in der eeuwigheid. 


15 Hij heeft Farao met zijn heir gestort 


in de Schelfzee, want zijne goedertieren- 
heid is in der eeuwigheid; Ex. 15:4. 

16 die zijn volk door de woestijn geleid 
heeft, want zijne goedertierenheid is in 
der eeuwigheid; 

17 die groote Koningen geslagen heeft, 
want zijne goedertierenheid is in der eeu- 
wigheid, Ps. 135:10. 

18 en heeft heerlijke Koningen gedood, 
want zijne goedertierenheid is in der 
eeuwigheid ; 

19 Sihon den Amorietischen Koning, 
want zijne goedertierenheid is in der eeu- 
wigheid, Num.24:93, 33. Deut.A:4; 29:71. Ps.A35:AA. 

20 en Og den Koning van Basan, want 
zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid, 

21 en heeft hun land ten erve gegeven, 
want zijne goedertierenheid is in der 
eeuwigheid, 

22 ten erve zijnen knecht Israël, want 
zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid; 

23 die aan ons gedacht heeft in onze 
nederheid, want zijne goedertierenheid is 
in der eeuwigheid. 

24 en Hij heeft ons onzen tegenpartij- 
ders ontrukt, want zijne goedertierenheid 
is in der eeuwigheid; 

25 die aan alle vleesch spijs geeft, want 
zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. 

Ps:104:27; 145:45. 

26 Looft den God des hemels, want 

zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. 


PSALM 137. 


AN de rivieren van Babel, daar zaten 
wij, ook weenden wij, als wij ge- 
dachten aan Sion. 


c 


aan de wilgen die daarin zijn, 
8 als aldaar die ons gevangen hielden, 
de woorden eens lieds van ons begeer- 


den, en zij die ons overhoop geworpen _ 


hadden, vreugd, zeggende: Zingt ons een 
van de liederen Sions. 
4 Wij zeiden: Hoe zouden wij een lied 


. . \ 
des MereREN zingen in een vreemd land? 


5 Indien ik u vergeet, o Jeruzalem! zoo 
vergete mijne rechterhand zichzelve. 

6 Mijne tong kleve aan mijn gehemelte, 
zoo ik aan u niet gedenke, zoo ik Jeru- 
zalem niet verheffe boven het hoogste 
mijner blijdschap. 

7 Heere, gedenk aan de kinderen Edoms, 
aan den dag Jeruzalems, die daar zeiden: 
Ontbloot het, ontbloot het, tot zijn funda- 
ment toe! Obadja vs. 44. 

8 O dochter Babels die verwoest zult 
worden! welgelukzalig zal hij zijn, die u 
uwe misdaad vergelden zal die gij aan 
ons misdaan hebt; 

9 welgelukzalig zal hij zijn, die uwe 
kinderkens grijpen en aan de steenrots 
verpletteren zal. 


PSALM 188. 


KE psalm Davids. 

Ik zal U loven met mijn geheele 
hart, in de tegenwoordigheid der goden 
zal ik U psalmzingen. 

2 Ik zal mij ‘nederbuigen naar het paleis 
uwer heiligheid, en ik zal uwen naam 
loven, om uwe goedertierenheid en om 
uwe waarheid; want Gij hebt vanwege 
uwen ganschen naam uw Woord groot 
gemaakt. 

3 Ten dage als ik riep, zoo hebt Gij mij 
verhoord, Gij hebt mij versterkt met kracht 
in mijne ziel. 

4 Alle Koningen der aarde zullen U, 
o Hrere! loven, wanneer zij gehoord zul- 
len hebben de redenen uws monds, 

5 en zij zullen zingen van de wegen 
des Hererên; want de heerlijkheid des 
Heeren is groot. 

6 Want de Hrrre is hoog, nochtans 
ziet Hij den nederige aan, en den ver- 
hevene kent Hij van verre. _ ps. 113:5, 6. 

4 Als ik wandel in het midden der be- 
nauwdheid, maakt Gij mij levend; uwe 
hand strekt Gij uit tegen den toorn mijner 
vijanden, en uwe rechterhand behoudt mij. 

8 De Heere zal het voor mij voleind1- 
gen; uwe goedertierenheid, Heere, is in 


Pr me TEM . 


nn een Rd Bd 


PSALM 139, 140. 


eeuwigheid; laat niet varen de werken 


uwer handen. 
PSALM 139. 
| ront psalm Davids, voor den opper- 
zangmeester. 


Heere, Gij doorgrondt en kent mij. 
Ps.17:3. Jer.12:3. Hebr. 4:13. 
2 Gij weet mijn zitten en mijn opstaan, 
Gij verstaat van verre mijne gedachten. 
3 Gij oraringt mijn gaan en mijn liggen, 
en Gij zijt alle mijne wegen gewend. 
‚4 Als er zog geen woord op mijne tong 
is, zie, Herre, Gij weet het alles. 
5 Gij bezet mij van achteren en van 
voren, en Gij zet uwe hand op mij. 
6 De kennis is mij te wonderbaar, zij 
is hoog, ik kan daar niet bij. 
7 Waar zoude ik henengaan voor uwen 
Geest, en waar zoude ik henenvlieden 
voor uw aangezicht? Jer. 23:24. Amos9:3. 
8 Zoo ik opvoer ten hemel, Gij zijt dáár; 
of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt 
dáár s Amos 9 :2. 
9 nám ik vleugelen des dageraads, woonde 
ik aen het uiterste der zee, b 
10 ook dáár zoude uwe hand mij geleiden, 
en uwe rechterhand zoude mij houden. 
11 Indien ik zeide: De dutsternis zal 


mij immers bedekken, dan is de nacht |. 


een licht om mij. Job 34: 22. 
“12 Ook verduistert de duisternis voor 
U niet, maar de nacht licht als de dag, 
de. duisternis is als het licht. 

13 Want Gij bezit mijne nieren, Gij 
hebt mij in mijn moeders buik bedekt. 
„14 Ik loof U, omdat ik op eene heel 
vreeselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt 
ben; wonderlijk zijn uwe werken, ook 
‚weet hef mijne ziel zeer wel. 

15 Mijn gebeente was voor U niet ver- 
holen, als ik in ’t verborgene gemaakt 
ben, en als een borduursel gewrocht ben 
in de onderste deelen der aarde. 

16 Uwe oogen hebben mijnen ongefor- 
meerden klomp gezien, en alle deze din- 
gen waren in uw boek geschreven, de 
dagen als ze geformeerd zouden worden, 
toen er nog geen van die was. 

17 Daarom, hoe kostelijk zijn mij, o 
God! uwe gedachten, hoe machtig vele 
zijn hare sommen ! 

18 Zoude ik ze tellen, harer is meer 
dan des zands; word ik wakker, zoo ben 
ik nog bij U. 

19 O God! dat Gij den goddelooze om- 


611 


bracht; en gij, mannen des bloeds, wijkt 
van mij; 

20 die van U schandelijk spreken, ez 
uwe vijanden ijdellijk verheffen. 

91 Zoude ik niet haten, Hrere, die U 
haten, en verdriet hebben in degenen 
die tegen U opstaan? 

22 Ik haat ze met volkomen haat, tot 
vijanden zijn ze mij. 

23 Doorgrond mij o God! en ken mijn 
hart; beproef mij en ken mijne gedachten; 

24 en zie of bij mij een schadelijke weg 
zij, en leid mij op den eeuwigen weg. 


PSALM 140. 
EN psalm Davids, voor den opper- 
zangmeester. 


2 Red mij, Heere, van den kwaden 
mensch, behoed mij voor den man alles 
gewelds; Ì 

3 die veel kwaads in ’t hart denken, 
allen dag samenkomen om te oorlogen. 

4 Zij scherpen hunne tong als eene 
slang, heet addervergif is onder hunne 
lippen. Sela. Rom. 3:13. 

5 Bewaar mij, Heere, van de handen 
des goddeloozen; behoed mij van den man 
alles gewelds, var Aen, die mijne voeten 
denken weg te stooten. 

6 De hoovaardigen hebben mij eenen strik 
verborgen en koorden, zij hebben een net 
uitgespreid aan de zijde des wegs, val- 
strikken hebben zij mij gezet. Sela. 

7 Ik heb tot den Heere gezegd: Gij 
zijt mijn God; neem ter oore, o ane 
de stem mijner smeekingen. 

8 Heere Heere, sterkte mijns heils, Gij 
hebt mijn hoofd bedekt ten dage der wa- 
pening. 

9 Geef, Heere, de begeerten des godde- 
loozen niet, bevorder zijn kwaad voorne- 
men niet: zij zouden zich verheffen. Sela. 

10 Aangaande het hoofd dergenen die 
mij omringen, de overlast hunner lippen 
overdekke ze. 8 

11 Vurige kolen moeten op hen geschud 
worden; Hij doe hen vallen in het vuur, 
in diepe kuilen, dat zij niet weder opstaan. 

12 Een man van Awade tong zal op de 
aarde niet bevestigd worden; een boos 
man des gewelds, dien zal men jagen 
totdat hij geheel verdreven is. 

13 Ik weet dat de Heere de rechtzaak 
des ellendigen ez het recht der nooddruf- 
tigen zal uitvoeren. 

14 Gewisselijk, de rechtvaardigen zullen 


612 


uwen naam loven, de oprechten zullen 
voor uw aangezicht blijven. 


PSALM 141. 


ihr psalm Davids. 

Heere, ik roep U aan, haast U tot 
mij, neem mijne stem ter oore als ik 
tot U roep. 

2 Mijn gebed worde gesteld als reukwerk 
voor uw aangezicht, de opheffing mijner 
handen a/s het avondoffer. openb.5:8;°8:4. 

3 Herre, zet eene wacht voor mijnen 
mond, behoed de deur mijner lippen. 

4 Neig mijn hart niet tot eene kwade 
zaak, om eenigen handel in goddeloosheid 
te handelen met mannen die ongerechtig- 
heid werken; en dat ik niet ete van hunne 
lekkernijen. 

5 De rechtvaardige sla mij, ’t zal wel- 
dadigheid zijn; en hij bestraffe mij, het 
zal olie des hoofds zijn, het zal mijn hoofd 
niet breken; want nog zal ook mijn ge- 
bed voor ken zijn in hunne tegenspoeden. 

6 Hunne rechters zijn aan de zijden der 
steenrots vrijgelaten geweest, en hebben 
gehoord mijne redenen dat ze aangenaam 
waren. 

1 Onze beenderen zijn verstrooid aan 
den mond des grafs, gelijk of iemand op 
de aarde zefs gekloofd en verdeeld had. 

8 Doch op U zijn mijne oogen, Herre 
Heere, op U betrouw ik, ontbloot mijne 
ziel niet. 7 

9 Bewaar mij voor het geweld des 
striks dier zij mij gelegd hebben, en voor 
de valstrikken van de werkers der onge- 
rechtigheid. 

10 Dat de goddeloozen elk in zijn garen 
vallen, te zamen totdat ik zal zijn voor- 
bijgegaan. 


PSALM 142. 


ENE onderwijzing Davids, een gebed 
als hij in de spelonk was. 

2 Ik riep met mijne stem tot den 
Heere, ik smeekte tot den HEERE met 
mijne stem; 

3 ik stortte mijne klacht uit voor zijn 
aangezicht, ik gaf te kennen voor zijn 
aangezicht mijne benauwdheid. 

4 Als mijn geest in mij overstelpt was, 
zoo hebt Gij mijn pad gekend, Zij hebben 
mij eenen strik verborgen op den weg 
dien ik gaan zoude. 

5 Ik zag uit ter rechterhand en zie, 
zoo was daar niemand die mij kende; 


PSALM 141, 142, 143. 


daar was geen ontvhieden voor mij, nie« 
mand zorgde voor mijne ziel. | 

6 Tot U riep ik, o Heere! ik zeide: 
Gij zijt mijne toevlucht, mijn deel in het 
land der levenden. 

7 Let op mijn geschrei, want ik ben 
zeer uitgeteerd; red mij van mijne ver- 
volgers, want zij zijn machtiger dan ik. 

8 Voer mijne ziel uit de gevangenis, 
om uwen naam te loven; de rechtvaar- 
digen zullen mij omringen, wanneer Gij 
wèl bij mij zult gedaan hebben. 


PSALM 1458. 


EN psalm Davids. 

O Heere! hoor mijn gebed, neig de 
ooren tot mijne smeekingen, verhoor mij 
naar uwe waarheid, naar uwe gerechtigheid; 

2 en ga niet in het gericht met uwen 
knecht: want niemand die leeft, zal voor 
uw aangezicht rechtvaardig zijn. 

Job9:2. Rom. 3:10, 

5 Want de vijand vervolgt mijre ziel, 
hij vertreedt mijn leven ter aarde, hij 
legt mij in duisternissen als degenen die 
overlang dood zijn. } 

4 Daarom wordt mijn geest overstelpt 
in mij, mijn hart is verbaasd in het 
midden van mij. 

5 Ik gedenk aan de, dagen van ouds, 
ik overleg alle uwe daden; ik spreek 
bij mijzelven van de werken uwer han- 
den. Ps. 77:6. 

6 Ik breid mijne handen uit tot U, mijne 
ziel is voor U als een dorstig land. Sela. 

7 Verhoor mij haastelijk, Heere, mijn 
geest bezwijkt; verberg uw aangezicht niet 
van mij; want ik zoude gelijk worden 
dengenen die in den kuil dalen. Ps. 28:4. 

8 Doe mij uwe goedertierenheid in den 
morgenstond hooren, want ik betrouw op 
U; maak mij bekend den weg dien ik te 
gaan heb, want ik hef mijne ziel tot U 
op. Ps, 5:4, 

9 Red mij, Herre, van mijne vijanden; 
bij U schuil ik. 

10 Leer mij uw welbehagen doen, want 
Gij zijt mijn God: uw goede Geest geleide 
mij in een effen land. 

11 O Herre! maak mij levend om uws 
naams wil, voer mijne .ziel uit de be- 
nauwdheid om uwe gerechtigheid. 

12 En roei mijne vijanden uit om uwe 

oedertierenheid, en breng ze om, allen 

ie mijne ziel beangstigen, want ik ben 
uw knecht, Ps, 116; 46, 


PSALM 144, 145. 


PSALM 144. 


EN psalm Davids. 

Gezegend zij de Hrere, mijn rots- 
steen, die mijne handen onderwijst ten 
strijde, mijne vingeren ten oorloge; 

Ä 2 Sam. 22:35. Ps. 18:35. 

& mijne goedertierenheid en mijn burg, 
mijn hoog vertrek en mijn bevrijder voor 
mij, mijn schild en op wien ik betrouwe; 
die mijn volk mij onderwerpt. 

2 Sam. 22:3, 48. Ps. 18:3, 48. 

8 O Hrere! wat is de mensch, dat Gij 
hem kent, het kind des menschen, dat Gij 
het acht? Job7:17. Ps.8:5. 

4 eDe mensch is der ijdelheid gelijk, 
bzijne dagen zijn als eene voorbijgaande 
schaduw. a Ps.39:6; 62: 10. 

_ &1Kron.29:15. Job8:9: 14:2. Ps, 102:12. 
5 4Neig uwe hemelen, Herre, en daal 
neder; #raak de bergen aan dat ze roo- 
ken. @2Sam. 22:10. Ps. 18:10. & Ps. 104: 32. 
6 Bliksem bliksem en verstrooi ze, zend 
uwe pijlen uit en verdoe ze. 

2Sâm..22:45: Ps. 13:15. 

1 Steek uwe handen van de hoogte uit, 
ontzet mij en ruk mij uit de groote wa- 
teren, uit de hand der vreemden; vs. 11. 

8 welker mond leugen spreekt, en hunne 
rechterhand is eene rechterhand der valsch- 
heid. 

9 O God! ik zal U een nieuw lied zin- 
gen, met de luit ez het ttensnarig instru- 
ment zal ik U psalmzingen. 

10 Gij die den Koningen overwinning 
geeft, die zijnen knecht David ontzet van 
het booze zwaard: 

ll ontzet mij en red mij van de hand der 
vreemden, welker mond leugen spreekt, 
en hunne rechterhand is eene rechterhand 
_ der valschheid. vs. 7, 8. 

12 Opdat onze zonen zijn als planten, 
welke groot geworden zijn in kunne jeugd; 
onze dochters als hoeksteenen, uitgehou- 
wen naar de gelijkenis van een paleis. 

13 Dat onze winkelen vol zijnde, den 
éénen voorraad na den anderen uitgeven; 
dat onze kudden bij duizenden werpen, 
ja bij tienduizenden op onze hoeven ver- 
menigvuldigen. 

14 Dat onze ossen welgeladen zijn, dat 
geen inbreuk, noch uitval noch gekrijsch 
zij op onze straten. 

15 Kelgelukzalig is het volk dien het 
alzóó gaat; welgelukzalig is het volk wiens 
God de. HEERE is, Ps. 33:12. 


618 


PSALM 145. 


EN lofzang Davids. 

Alef. O mijn God! Gij Koning, ik zal 
U verhoogen, en uwen naam loven in 
eeuwigheid en altoos. 

2 Beth. Te allen dage zal ik U loven, en 
uwen naam prijzen in eeuwigheid en altoos 

8 Gimel. De Heere is groot en zeer te prij 
zen, en zijne grootheid is ondoorgrondelijk. 

4& Daleth. Geslacht aan geslacht zal uwe 
werken roemen, en zij zullen uwe mo- 
gendheden verkondigen. 

5 Hé. Ik zal uitspreken de heerlijkheid 
der eer uwer majesteit, en uwe wonder- 
lijke daden. 

6 Vaxu. Em zij zullen vermelden de kracht 
uwer vreeselijke daden; en uwe grootheid, 
die zal ik vertellen. 

1 Zain. Zij zullen de gedachtenis der 
grootheid uwer goedheid overvloediglijk 
uitstorten, en zij zullen uwe gerechtigheid 
met gejuich verkondigen. 

8 Cheth. Genedig en barmhartig is de 
Heere, lankmoedig en groot van goeder- 
tierenheid. Ex. 34:6,7. Num. 14:18. 

Neh. 9.17. Ps.86:15; 103:8. Joël2:13. Jona4:2. 

9 Feth. De Heere is aan allen goed, en 
zijne barmhartigheden zijn over alle zijne 
werken. 

10 Jod. Alle uwe werken, Heere, zullen 


U loven, en uwe gunstgenooten zullen U 


zegenen; 

ll Kaf. Zij zullen de heerlijkheid uws 
korinkrijks vermelden, en uwe mogend- 
heid zullen zij uitspreken : 

12 Zamed. om des menschen kinderen 
bekend te maken zijne mogendheden, en 
de eer der heerlijkheid zijns koninkrijks. 

13 Mem. Uw koninkrijk is een konink- 
rijk van alle eeuwen, en uwe heerschappij 
is in alle geslacht en geslacht. 

14 Samech. De Herre ondersteunt allen 
die vallen, en Hij richt òp alle gebogenen. 

Ps. 146:8. 

15 Ain. Aller oogen wachten op U, en 

Gij geeft hun hunne spijs te zijner tijd. 
Ps. 104.27; 136:25. 

16 Pé. Gij doet uwe hand open en verza- 
digt al wat daar leeft, naar uw welbehagen. 

17 Tsade. De Heere is rechtvaardig in 
allo zijne wegen, en goedertieren in alle 
zijne werken. Openb. 15.3. 

18 Kof. De Heere is nabij allen die 
Hem aanroepen, allen die Hem aanroepen 
in waarheid, 


614 

19 Resch. Hij doet het welbehagen der- 
genen die Hem vreezen, en Hij hoort hun 
geroep en verlost ze. 

20 Schin. De Heere bewaart alle de- 
genen die Hem liefhebben, maar Hij ver- 
delgt alle goddeloozen. 

21 Thau. Mijn mond zal den prijs des 
HeekeN uitspreken, en alle vleesch zal zijnen 
heiligen naam loven in eeuwigheid en altoos. 


PSALM 146. 


ALLELUJAH! O mijne ziel ! prijs den 
Heerr. 

2 Ik zal den Heere prijzen in mijn le- 
ven, ik zal mijnen God psalmzingen ter- 
wijl ik nog ben. Ps. 104: 33. 

8 Vertrouwt niet op Frinsen, op ’s men- 
schen kind, bij hetwelk geen heil is. ps.418:9. 

4 Zijn geest gaat uit, hij keert weder- 
om tot zijne aarde, te dienzelfden dage 
vr zijne aanslagen. fi 

5 Welgelukzalig is hij die den God Jakobs 
tot zijne hulp heeft, wiens verwachting op 
den HEERE zijnen God is: 

6 die den hemel en de aarde gemaakt 
heeft, de zee en al wat in dezelve is; die 
trouwe houdt in eeuwigheid; 

Gen. 1:1. Neh. 9:6. Hand. 44:15; 17:24. 

7 die den verdrukten recht doet, die den 
hongerigen brood geeft. De Herre maakt 
de gevangenen los; 


8 De Heere opent de oogen der blinden; 


de Herre richt de gebogenen op; de Her- 
RE heeft de rechtvaardigen lief; ps. 145:14. 

9 de Hrere bewaart de vreemdelingen; 
Hij houdt den wees en de weduwe staande; 
maar der goddeloozen weg keert Hij om. 

10 De Herre zal in eeuwigheid regee- 
ren; uw God, o Sion! is van geslacht tot 
geslacht. Hallelujah! Ex. 15:18. 


PSALM 147. 


OOFT den Heere, want onzen God te 
psalmzingen is goed, dewijl Hij lie- 
felijk is; de lof is betamelijk. _Ps.33:1. 
2 De Hrere bouwt Jeruzalem, Hij ver- 
gadert Israëls verdrevenen. 
3 Hij geneest de gebrokenen van hart 
en Hij verbindt ze in hunne smarten. 
4 Hij telt het getal der sterren, Hij 
noemt ze alle bij namen. Jes. 40 : 2. 
5 Onze Heere is groot en van veel kracht, 
zijns verstands is geen getal. 
De Herre houdt de zachtmoedigen 
staande, de goddeloozen vernedert Hij 
tot de aarde toe. 


PSALM 146, 147, 148. 


7 Zingt den Herre bij beurte met dank- 
zegging, psalmzingt onzen God op de harp: 

8 die de hemelen met wolken bedekt, die 
voor de aarde regen bereidt, die het gras 
op de bergen doet uitspruiten; Ps. 104:14. 

9 die het vee zijn voeder geeft, den jon- 
gen raven als zij roepen. _ Job39:3. 

10 Hij heeft geen lust aan de sterkte 
des paards, Hij heeft geen welgevallen 
aan de beenen des mans: 

11 de Hrere heeft een welgevallen aan 
degenen die Hem vreezen, die op zijne 
goedertierenheid hopen. 

12 O Jeruzalem! roem den Heere, o 
Sion! loof uwen God. 

18 Want Hij maakt de grendelen uwer 
poorten sterk, Hij zegent uwe kinderen 
binnen in u. 

14 Die uwe landpalen ix vrede stelt; 
Hij verzadigt u met het vette der tarwe. 

15 Hij zendt zijn bevel op aarde; zijn 
woord loopt zeer snel. 

J6 Hij geeft sneeuw als wol, Hij strooit 
den rijm als asch. Job 37:6. 

17 Hij werpt zijn ijs henen als stukken: 
wie zoude bestaan voor zijne koude? sop 37:40. 

18 Hij zendt zijn woord en doet ze 
smelten; Hij doet zijnen wind waaien, de 
wateren vloeien henen. 

19 Hij maakt Jakob zijne woorden be- 
kend, Israël zijne inzettingen en zijne 
rechten. ‚Rom. 3:92. 

20 Alzóó heeft Hij aan geen volk ge- 
daan; en zijne rechten, die kennen zij 
niet. Hallelujah ! 


PSALM 148. 


ALLELUJAH! Looft den Herre uit 
de hemelen, looft Hem in de hoog- 
ste plaatsen. 
2 Looft Hem alle zijne Engelen, looft 
Hem alle zijne heirscharen. _ 
3 Looft Hem zon en maan, looft Hem 
alle gij lichtende sterren. _ 
4 Looft Hem gij hemelen der hemelen, 
en gij wateren die boven de hemelen zijt. 
5 Dat ze den naam des HEEREN loven; 
want als Hij het beval, zoo werden zij 
geschapen. Ps. 33:9, 
6 En Hij heeft ze bevestigd voor altoos 
in eeuwigheid, Hij heeft ze eene orde 
gegeven die geen van hen zal overtreden. 
7 Looft den Hrere van de aarde, gif 
walvisschen en alle afgronden; 
8 vuur en hagel, sneeuw en damp; gij 


[stormwind, die zijn woord doet; 


PSALM 149, 150. 


SPREUKEN 1 


615 


9 gij bergen en alle heuvelen, vrucht.j 5 Dat zijne gunstgenooten van vreugde 


boomen en alle cederboomen; 
‚10 het wild gedierte en alle vee, krui- 
pend gedierte en gevleugeld gevogelte; 

11 gij Koningen der aarde en alle vol- 
ken, gij Vorsten en alle Richters der aarde; 

12 jongelieden en ook maagden, gij 
ouden met de jongen; 

18 dat ze den naam des HEEREN loven, 
want zijn naam alleen is hoogverheven, 
zijne majesteit is over de aarde en den 
hemel. 

14 En Hij heeft den hoorn zijns volks 
verhoogd, den roem aller zijner gunstge- 
nooten, der kinderen Israëls, des volks 
dat nabij Hem is. Hallelujah! 


PSALM 149. 


|T oee crv Zingt den Herre een 
nieuw lied,-zijn lof zij in de ge- 
meente zijner gunstgenooten. 
Ps. 33:35; 96:41; 98:41. Jes. 42: 10. 

2 Dat Israël zich verblijde tn dengene 
die hem gemaakt heeft, dat de kinderen 
_Sions zich verheugen over hunnen Koning. 
‘8 Dat ze zijnen naam loven op de fluit, 
dat zij Hem psalmzingen op de trommel 
en harp. 
| 4 Want de Herre heeft een welgeval- 
len aan zijn volk, Hij zal de zachtmoe- 
digen versieren met heil. 


opspringen om die eer, dat zij juichen 
op hunne legers. 

6 De verheffingen Gods zullen in hunne 
keel zijn, en een tweesnijdend zwaard in 
hunne hand, 

1 om wraak te doen over de heidenen, 
en bestraffingen over de volken; 

8 om hunne Koningen te binden met 
ketenen, en hunne achtbaren met ijzeren 
boeien; 

9 om het beschreven recht over hen te 
doen. Dit zal de heerlijkheid van alle 
zijne gunstgenooten zijn. Hallelujah! 


PSALM 150. 


ALLELUJAH! Looft God in zijn hei- 
ligdom, looft Hem in het uitspansel 
zijner sterkte. 

2 Looft Hem vanwege zijne mogendhe- 
den, looft Hem naar de menigvuldigheid 
zijner grootheid. 

8 Looft Hem met geklank der bazuin, 
looft Hem met de luit en met de harp. 

4 Looft Hem met de trommel en fluit, 
looft Hem met snarenspel en crgel. 

5 Looft Hem met helklinkende cymbalen, 
looft Hem met cymbalen van vreugdege- 
luid. 

6 Alles wat adem heeft, love den Heers. 
Hallelujah ! 





DE SPREUKEN VAN SALOMO 


HOOFDSTUK 1. 


D° spreuken van Salomo den zoon 
‘IV Davids, den Koning Israëls: 


2 om wijsheid en tucht te weten, om. 


te verstaan redenen des verstands; 

8 om aan te nemen onderwijs van goed 
verstand, gerechtigheid en recht en bil- 
lijkheden; 

4 om den onverstandigen kloekzinnig- 
heid te geven, den jongeling wetenschap 
en bedachtzaamheid. 

5 Die wijs is, zal hooren en zal in leer 
toenemen, en die verstandig is, zal wijzen 
raad bekomen, 

6 om te verstaan eene spreuk en de 
uitlegging, de woorden der wijzen en 
bunne raadselen, | 


7 De vreeze des Hreren is het beginsel 
der wetenschap, de dwazen verachten 
wijsheid en tucht. 

Job28:28. Ps. 141:10. Spr. 9:10. 

8 Mijn zoon, hoor de tucht uws vaders; 
en verlaat de leer uwer moeder niet; 

Spr. 6: 20. 

9 want zij zullen uwen hoofde een aan- 
genaam toevoegsel zijn, en ketenen aan 
uwen hals. 

10 Mijn zoon, indien de zondaars u 
aanlokken, bewillig niet; 

11 indien zij zeggen: Ga met ons, laat 
ons loeren op bloed, ons. versteken tegen 
den onschuldige, zonder oorzaak; : 

12 laat ons hen levend verslinden, als 
het graf: ja geheel en al, gelijk die ir 


[den kuil nederdaten ; 


616 


13 alle kostelijk goed zullen wij vin- 
den, onze huizen zullen wij met roof 
vullen; 8 

14 gij zult uw lot midden onder ons 
werpen, wij zullen allen éénen buidel 
hebben; =— f 

15 mijn zoon, wandel niet met hen o 
den weg, weer uwen voet van hun dant 
16 Want hunne voeten loopen ten 
booze, en zij haasten zich om bloed te 
storten. Jes. 59:7. Rom. 3:15. 
17 Zekerlijk, het net wordt tevergeefs ge- 
spreid voor de oogen van allerlei gevogelte ; 
18 en deze loeren op hun eigen bloed 
en versteken zich tegen hunne zielen. 
19 Zóó zijn de paden eens iegelijks die 
gierigheid pleegt: zij zal de ziel harer 
meesters vangen. | 
20 De opperste Wijsheid roept overluid 
daarbuiten, zij verheft hare stem op de 
straten, Spr. 8:41-3. 
21 Zij roept in het voorste van het ge- 
woel, aan de deuren der poorten spreekt 
zij hare redenen in de stad: 

22 Gij onverstandigen, hoe lang zult gij 
het onverstand beminnen, en de spotters 
voor zich de spotternij begeeren, en de 
zotten wetenschap haten ? Kk 
23 Keert u tot mijne bestraffing : zie, ik zal 
mijnen geest ulieden overvloediglijk uitstor- 
ten, ik zal mijne woorden u bekend maken. 
24 Dewijl ik geroepen heb en gijlieden 
geweigerd hebt, mijne hand uitgestrekt 
heb en daar niemand was die opmerkte, 

Jes. 50:25; 65:12; 66:4. Jer, 7:13. 

25 en hebt al mijnen raad verworpen 
en mijne bestraffing niet gewild: - 

26 zoo zal ik ook in ulieder verderf 
lachen, ik zal spotten wanneer uwe vreeze 
komt, 
27 wanneer uwe vreeze komt gelijk eene 
verwoesting, en uw verderf aankomt als 
een wervelwind, wanneer u benauwdheid 
en angst overkomt. Job 27:9. 
' 28 Dan zullen zij tot mij roepen, maar 
ik zal niet antwoorden, zij zullen mij 
vroeg zoeken, maar zullen mij niet vinden: 

Job35:42. Jer. 11:41. Ezech. 8:18, 
__Micha3:4. Zach. 7:13. 

29 daarom dat zij de wetenschap gehaat 
hebben en de vreeze des HeEeREN niet 
hebben verkoren. …_ 

30 Zij hebben in mijnen raad niet be- 
willigd, alle mijne bestraffingen hebben 
zij versmaad: 

81 zoo zullen zij eten van de vrucht 


SPREUKEN 2 


huns wegs en zich verzadigen met hunne 
raadslagen. 

32 Want de afkeering der onverstan- 
digen zal ze dooden, en de voorspoed 
der zotten zal ze verderven; ek bp 


33 maar die naar mij hoort, zal zéker 


wonen, en hij zal gerust zijn van de 
vreeze des kwaads. 


HOOFDSTUK 2, 


MEN zoon, zoo gij mijne redenen aan- 
neemt en mijne geboden bij u weglegt, 

2 om uw oor naar wijsheid te doen op- 
merken; zoo gij uw hart tot verstandig- 
heid neigt, 

8 je, zoo gij tot het verstand roept, 
uwe stem verheft tot de verstandigheid ; 

4 zoo gij haar zoekt als zilver en na- 
spoort als verborgene schatten : 

5 dan zult gij de vreeze des HrrREN 
verstaan en zult de kennis Gods vinden. 

6 Want de Herre geeft wijsheid, uit zij- 
nen mond komt kennis en verstand. sac.4:5. 

7 Hij legt weg voor de oprechten een 
bestendig wezen; Hij is een schild den- 
genen die oprechtelijk wandelen, 

8 opdat zij de paden des rechts houden, 
en Hij zal den weg zijner gunstgenooten 
bewaren. 

9 Dan zult gij verstaan gerechtigheid en 
recht en billijkheid, ex alle goede pad. 

10 Als de wijsheid in uw hart zal ge- 
komen zijn, en de wetenschap voor uwe 
ziel liefelijk zal zijn, / 

11 zoo zal de bedachtzaamheid over u 
de wacht houden, de verstandigheid zal 
u behoeden, 

12 om u te redden van den kwaden weg, 
van den man die verkeerdheden spreekt, 
13 van degenen die de paden der op- 
rechtheid verlaten om te gaan in de we- 
gen der duisternis, 
14 die blijde zijn in het kwaad doen, zich 
verheugen in de verkeerdheden des kwaden, 
15 welker paden verkeerd zijn, en af- 
wijkende in hunne sporen; | 
16 om u te redden van de vreemde 
vrouw, van de onbekende die met hare 
redenen vleit, Spr.5:3; 6:4; 7:5. 
17 die den leidsman harer jonkheid ver- 
laat en het verbond haars Gods vergeet; 
18 want haar huis helt naar den dood 

en hare paden naar de overledenen: 

19 allen die tot haar ingaan, zullen niet 
wederkomen en zullen de paden des les 
vens niet aantreffen; vel 


SPREUKEN 3, 4, 


90 opdat gij wandelt op den weg der 
Aho en Schat de a der Fecht: 
vaardigen. 

21 Want de vromen zullen de aarde be- 
wonen, en de oprechten zullen daarin 
overblijven ; Ps. 37 : 29. 

22 maar de goddeloozen zullen ven de aar- 
de uitgeroeid worden, en de trouweloozen 

zullen er van uitgerukt worden. ps. 37: 34. 


HOOFDSTUK 8. 


JN zoon, vergeet mijne wet niet, 
maar uw hart beware mijne geboden. 

2 Want lengte van dagen, en jaren van 
leven en vrede zullen zij u vermeerderen. 

3 Dat de goedertierenheid en de trouw u 
niet verlaten : bind ze aan uwen hals, schrijf 
ze op de tafel uws harten; spr.6:21; 7:3. 

4 en vind gunst en goed verstand in 
de oogen Gods en der menschen. 

5 Vertrouw op den HeeRE met uw 
gansche hart, en steun op uw verstand niet. 

6 Ken Hem in alle uwe wegen, en Hij 
zal uwe paden recht maken. 

7 Wees niet wijs in uwe oogen; vrees 
den Heere en wijk van het kwaad; 

Jes.5:21. Rom. 12:46. 

8 het zal eene medicijn voor uwen na- 
vel zijn, en eene bevochtiging voor uwe 
beenderen. 

9 Vereer den Heere van uw goed en 
van de eerstelingen van al uwe inkomst, 

10 zoo zullen uwe schuren met over- 
vloed vervuld worden en uwe perskuipen 
van most overloopen. 

11 Mijn zoon, verwerp de tucht des 
HEEREN niet, en wees niet verdrietig over 
zijne kastijding; Job. 5:17. Hebr. 12:5, 6, 

12 want de Heere kastijdt dengene dien 
Hij hefheeft, ja gelijk een vader den zoon 
in denwelke hij een welbehagen heeft. 

Openb. 3 : 49, 

18 Welgelukzalig is de mensch die wijs- 
heid vindt, en de mensch dre verstandig- 
heid voortbrengt; 

14 want haar koophandel is beter dan 
de koophandel van zilver, en hare in- 
komst dan het uitgegraven goud: 

2 _ Job28:15. Spr. 8:19; 16:16. 

15 zij is kostelijker dan robijnen, en al 
wat u lusten mag, is met haar niet te 
vergelijken ; Spr. 8:11. 

16 lengte der dagen is in hare rechterhand, 
in hare linkerhand rijkdom en eer, spr.8:18. 

17 hare wegen zijn wegen der liefelijk- 
heid, en alle hare paden vrede; 


20* 


617 


18 zij is een boom des levens dengenen 
die ze aangrijpen, en elkeen die ze vaste 
houdt wordt welgelukzalig. 

19 De Heere heeft de aarde door wijs- 
heid gegrond, de hemelen door verstan- 
digheid bereid; ° 

20 door zijne wetenschap zijn de af- 
gronden gekloofd, en druppelen de wol- 
ken dauw. 

21 Mijn zoon, laat ze niet afwijken van 
uwe oogen, bewaar de bestendige wijsheid 
en bedachtzaamheid ; Spr. 4: U. 

22 want zij zullen het leven voor uwe 
ziel zijn em eene aangenaamheid voor 
uwen hals. 

23 Dan zult gij uwen weg zéker wan- 
delen, en gij zult uwen voet niet stooten; 

Ps. #1 :12, 

24 «zoo gij nederligt, zult gij niet schrik- 
ken, maar gij zult nederliggen den uw 
slaap zal zoet wezen. aJobi1:19. B Jer. 31.26. 

25 Vrees niet van haastigen schrik, noch 
van de verwoesting der goddeloozen, als 
ze komt; 

26 want de HererF zal met uwe hoop 
wezen, en Hij zal uwen voet bewaren 
van gevangen te worden. 

27 Onthoud het goed van zijne mees- 
ters niet, als het in ’t vermogen uwer 
hand is het te doen; 

28 zeg niet tot uwen naaste: Ga heen 
en kom weder, en morgen zal ik geven, 
terwijl het bij u is. 

29 Smeed geen kwaad tegen uwen naaste, 
aangezien kij met vertrouwen bij u woont. 

80 Twist met een mensch niet zonder oor- 
zaak, zoo hij u geen kwaad gedaan heeft. 

8l Wees niet nijdig over een man des 
gewelds, en verkies geen van zijne.wegen. 

Ps.37:1; 73:3. Spr. 23:17; WU :41,-19. 

32 want de afwijker is den Heere een 
gruwel, maar zijne verborgenheid is met 
de oprechten; 

83 de vloek des Herren is in het huis 
des goddeloozen, raar de woning der 
rechtvaardigen zal Hij zegenen. 

84 Zekerlijk, de spotters zal Hij bespot- 
ten, maar den zachtmoedigen zal Hij ge- 
nade geven; ___Jac.4:6. 1Petr.5:5. 

85 de wijzen zullen eer beërven, maar 
elk der zotten neemt schande op zich. 


HOOFDSTUK 4. 


OORT, gij kinderen, de tucht des 
vaders, en merkt op, om verstand 
te weten, 


618 


2 Dewijl ik ulieden goede leer geef, 
verlaat mijne wet niet. 

3 Want ik was mijns vaders zoon, tee- 
der, en een eenige voor het aangezicht 
mijner moeder. 

4 Hij nu leerde mij, en zeide tot mij: 
Uw hart houde mijne woorden vast; on- 
derhoud mijne geboden en leef. spr.7:2. 

5 Verkrijg wijsheid, verkrijg verstand; 
vergeet. niet en wijk niet van de redenen 
mijns monds. 

6 Verlaat ze niet, en zij zal u behoe- 
den: heb ze lief, en zij zal u bewaren. 

7 De wijsheid is het voornaamste: ver- 
krijg dan wijsheid, en verkrijg verstand 
met al uwe bezitting. 

8 Verhef ze, en zij zal u verhoogen; zij 
zal u vereeren, als gij haar omhelzen zult; 

9 zij zal uw hoofd een aangenaam toe- 
voegsel geven, eene sierlijke kroon zal 
zij u leveren. 

10 Hoor, mijn zoon, en neem mijne re- 
denen aan, en de jaren des levens zullen 
u vermenigvuldigd worden. 

11 Ik onderwijs u in den weg der wijs- 
heid, ik doe u treden in-de rechte sporen ; 

12 in uw gaan zal uw tred niet be- 
nauwd worden, en indien gij loopt, zult 
gij niet struikelen. 


18 Grijp de tucht aan, laat niet af, 


bewaar ze, want zij is uw leven. 

14 Kom niet op het pad der goddeloo- 

zen, en treed niet op den weg der boozen : 
Ps. 1:41. 

15 verwerp dien, ga er niet door, wijk 
er van en ga voorbij. 

16 Want zij slapen niet zoo zij geen 
kwaad gedaan hebben, en hun slaap wordt 
weggenomen zoo zij niet demand hebben 
doen struikelen; 

17 want zij eten brood der goddeloos- 
heid, en drinken wijn van enkel geweld. 

18 Maar het pad der rechtvaardigen is 
gelijk een schijnend licht, voortgaande en 
hechtende tot den vollen dag toe. 

19 De weg der goddeloozen is als don- 
kerheid, zij weten niet waarover zij strui- 
kelen zullen. 

20 Mijn zoon, merk op mijne woorden, 
neig uw oor tot mijne redenen; 

2] laat ze niet wijken van uwe oogen, be- 
houd ze in het midden uws harten; Spr. 3:24. 

22 want zij zijn het leven dengenen die 
ze vinden, en eene medicijn voor hun ge- 
heele vleesch. 

23 Behoed uw hart boven al dat te be- 


SPREUKEN 5. 


waren is, want daáruit zijn de uitgangen _ 
des levens. 

24 Doe de verkeerdheid des monds van 
u weg, en doe de verdraaidheid der lip- 
pen verre vàn u. 

25 Laat uwe oogen rechtuit zien, en uwe 
oogleden zich recht voor u henen houden. 

26 Weeg den gang uws voets, en laat alle 
uwe wegen wèl gevestigd zijn. Hebr. 12:13. 

27 Wijk niet ter rechter- of ter linker- 
hand, wend uwen voet af van het kwaad. 

Deut, 5:32, 


HOOFDSTUK 5. 


MEN zoon, merk op mijne wijsheid, 
neig uw oor tot mijn verstand; 

2 opdat gij alle bedachtzaamheid be- 
houdt, en uwe lippen wetenschap bewaren. 

3 Want de lippen der vreemde vrouw 
druppen bhonigzeem, en haar gehemelte 
is gladder dan olie; Spr.2:16; 6:24; 7:5. 

4 maar het laatste van haar is bitter als 
alsem, scherp als een tweesnijdend zwaard; 
5 hare voeten daleu naar den dood, hare 
treden houden de hel vast. 

6 Opdat gij het pad des levens niet zoudt 
wegen, zijn hare gangen ongestadig, dat 
gij het niet merkt. 

7 Nu dan, gij kinderen, hoort naar mij, 
en wijkt niet van de redenen mijns monds. 

8 Maak uwen weg verre van haar, en 
nader niet tot de deur van haar huis; 

9 opdat gij anderen uwe eer niet geeft, 
en uwe jaren den wreede; 

10 opdat de vreemden zich niet verza- 
digen van uw vermogen, en al uw smar- 
telijke arbeid niet kome in het huis des 
onbekenden, 

11 en gij in uw laatste brult, als uw 
vleesch en uw lijf verteerd is, 

12 en zegt: Hoe heb ik de tucht ge- 
haat, en mijn hart de bestraffing versmaad, 

13 en heb niet gehoord naar de stem 
mijner onderwijzers, noch mijn oor ge- 
neigd tot mijne leeraars! 

14 Ik ben bib in alle kwaad geweest, 
in het midden der gemeente en der ver- 
gadering. 

15 Drink water uit uwen bak, en vloe- 
den uit het midden van uwen bornput; 

16 laat uwe fonteinen zich buiten ver- 
spreiden, en de waterbeken op de straten: 

17 laat ze de uwe alleen zijn, en van 
geene vreemden met u. 

18 Uwe springader zij gezegend, en ver- 
blijd u vanwege de huisvrouw uwer jeugd: 


SPREUKEN 6. 


19 eene zeer liefelijke hinde en een aan- 
genaam steengeitje; laat u hare borsten te 
allen tijde dronken maken, dool steeds in 
hare liefde. 

20 En waarom zoudt gij, mijn zoon, in 
eene vreemde: dolen, en den schoot der 
onbekende omvangen? 

21 Want eens iegelijks wegen zijn voor de 
oogen des Heeren, en Hij weegt alle zijne 
gangen: Job31:4; 34:24. Jer. 16:17; 32:19. 

22 den goddelooze zullen zijne ongerech- 
tigheden vangen en met de banden zijner 
zonde zal hij vastgehouden worden; 

23 hij zal sterven omdat hij zonder tucht 
geweest is, en in de grootheid zijner 
dwaasheid zal hij verdwalen. 

HOOFDSTUK 6. 
N IJN zoon, zoo gij voor uwen naaste 
borg geworden zijt, voor eenen vreem- 

de uwe hand toegeklapt hebt: 

2 gij zijt verstrikt met de redenen uws 
monds, gij zijt gevangen met de redenen 
uws monds. 

3 Doe nu dit, mijn zoon, en red u, de- 
wijl gij in de hand uws naasten gekomen 
zijt: ga, onderwerp uzelven, en sterk uwe 
naasten. 

4 Laat uwen oogen geen slaap toe. noch 
uwen oogleden sluimering ; 

5 red u als eene ree uit de hand des 
jagers, en als een vogel mit de hand des 
vogelvangers. 

6 Ga tot de mier, gij lwaard, zie hare 
wegen en word wijs: 

7 dewelke geenen overste, ambtman noch 
heerscher hebbende, 

8 haar brood bereidt in den zomer, hare 
spijs vergadert in den oogst. _ Spr. 30:25. 

9 Hoe lang zult gij, lutaard, nederlig- 
gen? Wanneer zult gij van uwen slaap 
opstaan ? 

10 Een weinig slapens, een weinig slui- 
merens, een weinig handvouwens, al ne- 
derliggende : Spr. 24:33, 34. 

Il zoo zal uwe armoede « overkomen 
als een wandelaar, en uw gebrek als een 
gewapend man. 

12 Een belialsmensch, een ondeugdzaam 
man gaat met verkeerdheid des monds om, 

18 wenkt met zijne oogen, spreekt met 
zijne voeten, leert met zijne vingeren; 

14 in zijn hart zijn verkeerdheden, hij 
smeedt ten allen tijde kwaad, hij werpt 
twisten in: 

15 daarom zal zijn verderf haastelijk 


619 


komen, hij zal schielijk verbroken. wor- 
den, dat er geen genezen aan zij. 

16 Deze zes haat de Hrrre, ja zeven 
zijn zijner ziele een gruwel: 

17 hooge oogen, een valsche tong, en 
handen die onschuldig bioed vergieten, 

18 een hart dat ondeugdzame gedachten 
smeedt, voeten die zich haasten om tot 
kwaad te loopen, 

19 een valsch getuige dze leugenen blaast, 
en die tusschen broederen krakeelen 1n- 
werpt. 

20 Mijn zoon, bewaar het gebod uws 
vaders, en verlaat de wet uwer moeder 
niet : Spr.1:8. 

21 bind ze steeds aan uw hart, hecht 
ze aan uwen hals: Spr.3:3; 7:3. 

22 als gij wandelt, zal dat u geleiden, 
als gij nederligt, zal het over u de wacht 
houden, als gij wakker wordt, zal hetzelve 
met u spreken. 

23 Want het gebod is eene lamp, en de 
wet Is een licht, en de bestraffingen der 
tucht zijn de weg des levens: ps. 149:105. 

24 om u te bewaren voor de kwade 
vrouw, voor het gevlei der vreemde tong. 

Spr:2:16; 5:35 755. 

25 Begeer hare schoonheid niet in uw 
hart, en laat ze u niet vangen met hare 
oogleden. 

26 Want door eene vrouw die eene hoer 
is, komt men tot een stuk broods, en eens 
mans huisvrouw jaagt de kostelijke ziel. 

27 Zal iemand vuur in zijnen boezem 
nemen, dat zijne kleederen niet verbrand 
worden ? 

2S Zal iemand op kolen gaan, dat zijne 
voeten niet branden? 

29 Alzóó die tot zijns naasten huisvrouw 
ingaat: al wie haar aanroert, zal niet on- 
schuldig gehouden worden. 

30 Men doet eenen dief geene verachting 
aan, als hij steelt om zijne ziel te vullen, 
dewijl hij honger heeft :- 

31 en gevonden zijnde vergeldt hij het 
zevenvoudig, hij geeft al het goed vaa 
zijn huis. 

82 Maar die met eene vrouw overspel 
doet, is verstandeloos, hij verderft zijne 
ziel, die dat doet; 

93 plaag en schande zal hij vinden, en 
zijn smaad zal niet uitgewischt worden. 

84 Want jaloerschheid is eene grimmig- 
heid des mans, en in den dag der wraak 
zal hij niet verschoonen; 

85 hij zal geen verzoening aannemen, 


620 


en hij zal niet bewilligen, ofschoon gij 
het geschenk vergroot. 


HOOFDSTUK 7. 


MEN zoon, bewaar mijne redenen, en 
leg mijne geboden bij u weg; 

2 bewaar mijne geboden en leef, en mijne 
wet als den appel uwer oogen; Spr.4:4. 

3 bind ze aan uwe vingeren, schrijf ze 
op de tafel uws harten; Spr.3:3; 6:94. 

4 zeg tot de wijsheid: Gij zijt mijne 
zuster, en heet het verstand uwen bloed- 
vriend: 

5 opdat zij u bewaren voor de vreemde 
vrouw, voor de onbekende, die met hare 
redenen vleit. Spr.2:16; 5:3; 6:24. 

6 Want door het venster van mijn huis, 
door mijne tralie keek ik uit; 

1 en ik zag onder de dwazen, ik merkte 
onder de jonge gezellen eenen verstande- 
loozen jongeling, 

8 voorbijgaande op de straat, nevens haren 
hoek, en hij betrad den weg van haar huis, 

9 in de schemering, in den avond des 
daags, in den zwarten nacht en de don- 
kerheid: 

10 en zie, eene vrouw ontmoette hem 
in hoerenversiersel, en met het hart op 
hare hoede; | 

11 deze was woelachtig en wederstrevig, 
hare voeten bleven in haar huis niet, spr.9:13. 

12 nu buiten, dan op de straten zijnde, 
en bij alle hoeken loerende; 

18 en zij greep hem aan en kuste hem, zij 
sterkte haar aangezicht en zeide tot hem: 

14 Dankofferen zijn bij mij, ik heb 
heden mijne geloften betaald; 

15 daarom ben ik uitgegaan u tegemoet 
om uw aangezicht naarstiglijk te zoeken, 
en ik heb u gevonden; 

16 ik heb mijne bedstede met tapijtsie- 
raad toegemaakt, met uitgehouwen wer- 
ken, met fijn linnen van Egypte: 

17 ik heb mijn leger met mirre, aloë 
en kaneel welriekend gemaakt; 

18 kom, laat ons dronken worden’ van 
minnen tot den morgen toe, laat ons ons 
vroolijk maken in groote liefde; 

19 want de man is miet in zijn huis, 
hij is eenen verren weg getogen, 

20 hij heeft een bundel geld in zijne 
hand genomen, ten bestemden dage zal 
hij naar zijn huis komen. 

21 Zij bewoog hem door de veelheid 


van haar onderricht, zij dreef hem aan 


door het gevlei harer lippen: 


SPREUK 


|J niet te vergelijken. 


EN 4,8. 


22 hij ging haar straks achterna, ge- 
lijk een os ter slachting gaat, en gelijk 
een dwaas tot de tuchtiging der boeien: 

23 totdat hem de pijl zijne lever door 
sneed, gelijk een vogel zich haast naar 
den strik en niet weet dat dezelve tegen 
zijn leven is. 

24 Nu dan, kinderen, hoort naar mij, 
en luistert naar de redenen mijns monds. 

25 Laat uw hart tot hare wegen niet 
afwijken, dwaal niet op hare paden; 

26 want zij heeft vele gewonden neder- 
geveld, en alle hare gedooden zijn mach- 
tig velen; 

27 haar huis zijn wegen des grafs, da- 
lende naar de binnenkameren des doods. 


HOOFDSTUK 8. 


eee de Wijsheid niet, en verheft 
niet de verstandigheid hare stem? 
Spr. 1 : 20, 24. 

2 Op de spits der hooge plaatsen aan den 
weg, ter plaatse waar paden zijn, staat zij; 

8 aan de zijde der poorten, vóóraan de 
stad, aax den ingang der deuren roept 
zij overluid: 

4 Tot u, o mannen! roep ik, en mijne 
stem is tot de menschenkinderen. 

5 Gij onverstandigen, verstaat kloekzin- 
nigheid, en gij zotten, verstaat met Aet hart. 

6 Hoort, want ik zal vorstelijke dingen 
spreken, en de opening mijner lippen za} 
enkel billijkheid zijn; 

7 want mijn gehemelte zal de waarheid 
bedachtzaam uitspreken, en de goddeloos- 
heid is mijnen lippen een gruwel; 

8 alle de redenen mijns monds zijn in 
gerechtigheid, daar is niets verdraaids 
noch verkeerds in; 

9 zij zijn alle recht voor dengene die 
verstandig is, en rechtmatig voor degenen 
die wetenschap vinden. 

10 Neemt mijne tucht aan, en niet zil- 
ver, en wetenschap meer dan het uitge- 
lezen uitgegraven goud. 

11 Want wijsheid is beter dan robijnen, 
en al wat men begeeren mag, is met haar 
Spr3: 15: 

12 Ik, de Wijsheid, woon bij de kloek- 
zinnigheid, en vind de kennis van alle 
bedachtzaamheid. 

13 De vreeze des Heeren is te haten 
het kwade, de hoovaardigheid en den 
hoogmoed en den kwaden weg; ik haat 
ook den mond der verkcerdheden. 

14 Raad en het wezen zijn mijne, ik 


SPREUKEN 9. 


ben het verstand, mijne is de sterkte. 

15 Door mij regeeren de Koningen en 
stellen de Vorsten gerechtigheid, Rom.13:4. 

16 door mij heerschen de Heerschers en 
de Prinsen, alle de Richters der aarde. 

17 Ik heb lief die mij liefhebben; en 
die mij vroeg zoeken, zullen mij vinden. 
IS Rijkdom en eer is bij mij, duur- 
_ zaam goed en gerechtigheid. Spr. 3:16. 

19 Mijne vrucht is beter dan uitgegraven 
goud en dan dicht goud, en mijn inkomen 
dan uitgelezen zilver. Spr.3:14; 16:16. 

20 Ik doe wandelen op ‘den weg der 
gerechtigheid, in het midden van de pa- 
den des rechts; 

21 opdat ik mijnen liefhebbers doe be- 
erven dat bestendig is, en ik zal hunne 
schatkameren vervullen. 

22 De Heere bezat mij 2x het begin 
zijns wegs, vóór zijne werken, van toen aan. 

23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd ge- 
weest, van den aanvang, van de oudhe- 
den der aarde aan. 

24 Ik was geboren als de afgronden 
nog niet waren, als nog geene fonteinen 
waren, zwaar van water; 

25 aleer de bergen ingevest waren, vóór 
de heuvelen was ik geboren: 

26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, 
„noch de velden, noch den aanvang van 
de stofjes der wereld. 

27 Toen Hij de hemelen bereidde, was 
ik dáár; toen Hij eenen cirkel over het 
vlakke des afgronds beschreef, 

Gen.1:6. Ps5.136:5. Jer. 10:42; 51:15. 

28 toen Hij de opperwolken van boven 
vestigde, toen Hij de fonteinen des af- 
gronds vastmaakte, 

29 toen Hij der zee haar perk zette, 
opdat de wateren zijn bevel niet zouden 
overtreden, toen Hij de grondvesten der 
aarde stelde. 

Job26:10; 38:10,14. Ps.104:9. Jer. 5:99. 

80 toen was ik een voedsterling bij Hem, 
en ik was dagelijks zijze vermakingen, te 
aller tijd voor zijn aangezicht spelende, 

81 spelende in de wereld zijns aardrijks, 
en mijne vermakingen zijn met de men- 
schenkinderen. 

82 Nu dan, kinderen, hoort naar mij, 
want welgelukzalig zijn ze die mijne we- 
gen bewaren. 

83 Hoort de tucht en wordt wijs, en 
verwerpt die niet. : 

34 Welgelukzalig is de mensch die naar 
mij hoort, dagelijks wakende aan mijne 


621 


poorten, waarnemende de posten mijner 
deuren. 
85 Want die mij vindt, vindt het leven 
en trekt een welgevallen van den Herre; 
96 maar die tegen mij zondigt, doet 
zijne ziel geweld aan; allen die mij haten, 
hebben den dood lief. 


HOOFDSTUK 9. 


Dr" opperste Wijsheid heeft haar huis 
gebouwd, zij heeft hare zeven pilaren 
gehouwen : 

2 zij heeft haar slachtvee geslacht, zij 
heeft haren wijn gemengd, ook heeft zij 
hare tafel toegericht; Ps. 23:5. 

3 zij heeft hare dienstmaagden uitge- 
zonden, zij noodigt op de tinnen van de 
hoogten cer stad: 

4 Wie is onwijs, hij keere zich her- 
waarts; tot den verstandelooze zegt zij: 

5 Komt, eet van mijn brood, en drinkt 
van den wijn dier ik gemengd heb; 

6 verlaat de onwijsheden en leeft, en 
treedt in den weg des verstands. 

7 Wie den spotter tuchtigt, behaalt zich 
schande, en die den goddelooze bestraft, 
zijne schandvlek: 

8 bestraf den spotter niet, opdat hij u 
niet hate; bestraf den wijze, en hij zal 
u liefhebben; 

9 leer den wijze, zoo zal hij nog wijzer 
worden; onderwijs den rechtvaardige, zoo 
zal hij in leer toenemen. 

10 De vreeze des Heeren is het beginsel 
der wijsheid, en de wetenschap der heiligen 
is verstand. Job 28:98. Ps.111:10. Spr.1:7. 

11 Want door mij zullen uwe dagen 
vermenigvuldigen, en jaren des levens 
zullen u toegedaan worden. Spr. 10:27. 

12 Indien gij wijs zijt, gij zijt wijs voor 
uzelven; en zijt gij een spotter, gij zult 
het alléén dragen. 

13 Eene zotte vrouw is woelachtig, de 
onwijsheid zelve, en weet nietmetal; 
Spr. 7: 4. 

14 en zij zit aan de deur van haar huis op 
een stoel, op de hooge plaatsen der stad, 

15 om te roepen degenen die op den 
weg voorbijgaan, die hunne paden recht 
maken, zeggende : | 

16 Wie is onwijs, hij keere zich her- 
waarts; en tot den verstandelooze zegt zij: 

17 De gestolene wateren zijn zoet, en 
het verborgen brood is liefelijk: 

18 maar hij weet niet dat aldaar dooden 
zijn, hare genooden ziju in de diepten der hel. 


622 


HOOFDSTUK 10. 


D° spreuken van Salomo. 

sen wijze zoon verblijdt den vader, 

maar Peen -zotte zoon is zijner moeder 

droefheid. «Spr.45:20; 23:24; 29:3. &Spr.17:25. 

__ 2 Schatten der goddeloosheid doen geen 
nut; maar de gerechtigheid redt van den 

dood. Spr. 11° 4. 

8 De Herre laat de ziel des rechtvaar- 
digen niet hongeren, maar de have der 
goddeloozen stoot Hij weg. 

4 Die met eene bedrieglijke hand werkt, 
wordt arm; maar de hand der vlijtigen 
maakt rijk. 

5 Die in den zomer vergadert, is een ver- 
standig zoon; maar die in den oogst vast 
slaapt, is een zoon die beschaamd maakt. 

6 Zegeningen zijn op het hoofd des 
rechtvaardigen; maar het geweld bedekt 
den mond der goddeloozen. 

7 De gedachtenis des rechtvaardigen zal 
tot zegening zijn; maar de naam der god- 
deloozen zal verrotten. 

8 Die wijs van hart is, neemt de gebo- 
den aan; maar wie dwaas is van lippen, 
zal omgeworpen worden. 

9 Die in oprechtheid wandelt, wandelt 
zéker; maar die zijne wegen verkeert, zal 
bekend worden. 

10 Die met het oog wenkt, richt smart 
aan, en een dwaas van lippen zal omge- 
worpen worden. | 

11 De mond des rechtvaardigen is eene 
springader des levens; maar het geweld 
bedekt den mond der goddeloozen. 

12 Haat verwekt krakeelen; maar de 
liefde dekt alle overtredingen toe. 


4 Cor. 13:7. Jac. 5:20. 1 Petr. 4:8. Ik 


13 In de lippen des verstandigen wordt 
wijsheid gevonden, maar op den rug des 
verstandeloozen de roede. Spr. 26:3. 

14 De wijzen leggen wetenschap weg; 
maar den mond des, dwazen is de ver- 
storing nabij. Spr. 13:35; 18:7. 

15 Des rijken goed is eene stad zijner 
sterkte, de armoede der geringen is hun- 
ne verstoring. Spr. 18:11. 

16 Het werk des rechtvaardigen is ten le- 
ven, de inkomst desgoddeloozen ister zonde. 

17 Het pad tot het leven is desgenen 
die de tucht bewaart; maar die de be- 
straffing verlaat, doet dwalen. 

18 Die den haat bedekt, is van valsche 
lippen, en die een kwaad gerucht voort- 
brengt, die is een zot, 


SPREUKEN 10, 11. 


19 In de veelheid der woorden ontbreekt 


de overtreding niet; maar die zijne lippen 
wederhoudt, is kloek-verstandig. pred. 5:6. 

20 De tong des rechtvaardigen is uitge- 
lezen zilver, het hart der goddeloozen is 
weinig waard. 

21 De lippen des rechtvaardigen voeden 
er velen; maar de dwazen sterven door 
gebrek van verstand. 

22 De zegen des HEEREN, die maakt 
rijk, en Hij voegt er geene smart bij. 

23 Het is voor den zot als spel, schan- 
delijkheid te doen; maar voor een man 
van verstand, wijsheid fe plegen. Spr. 15: 4. 

24 De vreeze des goddeloozen, die zal 
hem overkomen; maar de begeerte der 
rechtvaardigen zel God geven. 

25 Gelijk een wervelwind voorbijgaat, 
alzóó is de goddelooze niet meer; maar de 
rechtvaardige is eene eeuwige grondvest. 

26 Gelijk edik den tanden en gelijk rook 
den oogen is, zóó is de luie dengenen die 
hem witzenden. 

27 De vreeze des Herren vermeerdert 
de dagen, maar de jaren der geddeloozen 
worden verkort. \ Spr. 9:44. 

28 De hoop der rechtvaardigen is blijd- 
schap, maar de verwachting der godde- 
loozen zal vergaan. „Job8:13; 44 : 20. 

29 De weg des HEEREN is voor den 
oprechte sterkte, maar voor de werkers 
der ongerechtigheid verstoring. 

30 De rechtvaardige zal in eeuwigheid 
niet‘ bewogen worden, maar de godde- 
loozen zullen de aarde niet bewonen. 

81 De mond des rechtvaardigen brengt 
overvloediglijk wijsheid voort, maar de tong 
der verkeerdheden zal uitgeroeid worden. 

92 De lippen des rechtvaardigen weten 
wat gevallig is, maar de mond der god- 
deloozen enkel verkeerdheid. 


HOOFDSTUK 11. 


PAG bedrieglijke weegschaal is den 
Hrrre een gruwel, maar een volko- 


men weegsteen is zijn welgevallen. 


Spr. 20:10, 23. 
2 Als de hoovaardigheid komt, zal de 
schande óók komen; maar met de oot- 
moedigen is wijsheid. | 
8 De oprechtheid der oprechten leidt 
hen; maar de verkeerdheid der trouwe: 
loozen verstoort hen. | 
A aGoed doet geen nut ten dage der ver: 
bolgenheid; émaar de gerechtigheid redt 
van den dood, a Ezech. 7:19, Zef, 1:48, ® Spr, 10:2, 


SPREUKEN 12. 


5 De gerechtigheid des oprechten maakt 
zijnen weg recht; maar de goddelooze 
valt door zijne goddeloosheid. 

6 De gerechtigheid der vromen zal ze 
redden; maar de trouweloozen worden 
gevangen in Avxne verkeerdheid. 

7 Als de goddelooze mensch sterft, ver- 
gaat zijne verwachting, zelfs is de aller- 
sterkste hoop vergaan. … 

8 s De rechtvaardige wordt uit benauwd- 
heid bevrijd, Pen de goddelooze komt in 
zijne plaats. : a Ps. 34:20. Spr. 4:18. 

9 De huichelaar verderft “zijnen naaste 
door den mond; maar door wetenschap 
worden de rechtvaardigen bevrijd. 

10 Eene stad springt op van vreugde 
over het welvaren der rechtvaardigen, en 
als de goddeloozen vergaan, is er gejuich. 

11 Door den zegèn der oprechten wordt 
eene stad verheven, maar door den mond 
der goddeloozen wordt zij verbroken. 

12 Die verstandeloos is, veracht zijnen 
naaste; maar een man van groot verstand 
zwijgt stil. 

18 Die als een achterklapper wandelt, 
openbaart het heimelijke; maar die getrouw 
is van geest, bedekt de zaak. _ Spr. 20:19. 

14 Als er geene wijze raadslagen zijn, 
vervalt het volk; maar de behoudenis is in 
de veelheid der raadslieden. spr. 15:22; 24: 6. 

15 Als iemand voor een vreemde borg 
geworden is, hij zal zekerlijk verbroken 
worden; maar wie degenen haat die #7 
de hand klappen, is zekers if: 

* Spr. 20:16; 22:26; 27:13. 

16 Eene aangename huisvrouw houdt 
de eer vast, gelijk de geweldigen den 
rijkdom vasthouden. 

17 Een goedertieren mensch doet zijne ziel 
wèl; maar die wreed is, beroert zijn vleesch. 

18 De goddelooze doet een valsch werk, 
maar voor dengene die gerechtigheid zaait, 
is trouw loon. 

19 Alzoo is de gerechtigheid ten leven, 
gelijk die het kwaad najaagt naar zijnen 
dood jaagt. 

20 De verkeerden van hart zijn den 
Heere een gruwel, maar de oprechten 
van weg zijn zijn welgevallen. 

21 Hand aan hand zal de booze niet 
onschuldig zijn; maar het zaad der recht- 
vaardigen zal ontkomen. Spr. 16:5. 

22 Eene schoone vrouw die van rede 
afwijkt, is een gouden ring in eene var- 
kenssnuit. 

23 De begeerte der rechtvaardigen is 


623 


alleenlijk het goede; maar de verwach- 
ting der goddeloozen is verbolgenheid. 

24 Daar is een die witstrooit, denwel- 
ke nog meer toegedaan wordt; en een 
die meer inhoudt dan recht is, maer het 
is tot gebrek. 

25 De zegenende ziel zal vet gemaakt 
worden, en die bevochtigt, zal ook zelf 
een vroege regen worden. 

26 Wie koren inhoudt, dien vloekt het 
volk; maar zegening zal zijn over het 
hoofd des verkoopers. 

27 Wie het goede vroeg najaagt, zoekt 
welgevalligheid; maar wie het kwade na- 
tracht, dien zal het overkomen. 

28 Wie op zijnen rijkdom vertrouwt, 
die zal vallen; maar de rechtvaardigen 
zullen groenen als loof. Ps. 92:13. 

29 Wie zijn huis beroert, zal wind er- 
ven, en de dwaas zal een knecht zijn 
desgenen die wijs van hart is. 

30 De vrucht des rechtvaardigen is een 
boom des levens, en wie zielen vangt, 
Es, wis 5. 

81 Zie, den rechtvaardige wordt ver- 
golden op de aarde, hoeveel te,meer den: 
goddelooze en zondaar ! 1 Petr. 4:18. 


HOOFDSTUK 12. 


IE de tucht liefheeft, die heeft de 
wetenschap lief; maar wie de be- 
straffing haat, is onvernuftig. 

2 De goede zal een welgevallen trekken 
van den Heere, maar eenen man van 
schandelijke verdichtselen zal Hij ver- 
doemen. 

8 De mensch zal niet bevestigd worden 
door goddeloosheid, maar de wortel der 
rechtvaardigen zal niet bewogen worden. 

4 Bene kloeke huisvrouw is eene kroon 
haars heeren, maar die beschaamd maakt 
is als verrotting in zijne beenderen. 

5 Der rechtvaardigen gedachten zijn recht; 
der goddeloozen raadslagen zijn bedrog. 

6 De woorden der goddeloozen zijn om 
op bloed te loeren, maar de mond der 
oprechten zal ze redden. 

7 De goddeloozen worden omgekeerd 
dat ze niet meer zijn; maar het huis der 
rechtvaardigen zal bestaan. 

8 Een ieder zal geprezen worden naar- 
dat zijne verstandigheid is; maar die ver- 
keerd van hart is, zal tot verachting wezen. 

9 Beter is die zich gering acht en eenen 
knecht heeft, dan die zichzelven eert en 
des braods gebrek heeft, 


624 

10 De rechtvaardige kent het leven zij- 
ner beesten; maar de barmhartigheden 
der goddeloozen zijn wreed. 

11 Die zijn land bouwt, zal van brood 
verzadigd worden; maar die ijdele men- 
schen volgt, is verstandeloos. _ Spr. 28:19. 

12 De goddelooze begeert het net der 
boozen; maar de wortel der rechtvaardi- 
gen zal vrucht geven. 

18 In de overtreding der lippen is de 
strik des boozen; maar de rechtvaardige 
zal uit de benauwdheid uitkomen. 

14 Een ieder wordt van de vrucht des 
monds met goed verzadigd, en de ver- 
gelding van des menschen handen zal hij 
tot zich wederbrengen. _ spr.413:2; 18: 20. 

15 De weg des dwazen ís recht in zijne 
oogen; maar die naar raad hoort, is wijs. 

16 De toorn des dwazen wordt tenzelf- 
den dage bekend; maar die kloekzinnig 
is, bedekt de schande. 

17 Die waarheid voortbrengt, maakt ge- 
rechtigheid bekend, maar een getuige der 
valschheden bedrog. | 

18 Daar is een die woorden als steken 
van een zwaard onbedachtelijk uitspreekt; 
maar de tong der wijzen is medicijn. 

19 Eene waarachtige lip zal bevestigd 
worden in eeuwigheid; maar eene valsche 
tong Is maar voor een oogenblik. 

20 Bedrog is in het hart dergenen die 
kwaad smeden; maar degenen die vrede 
raden, hebben blijdschap. 

21 Den rechtvaardige zal geen leed we- 
dervaren; maar de goddeloozên zullen 
met kwaad vervuld ‘worden. 

22 Valsche lippen zijn den Heere een 
gruwel; maar die getrouw handelen, zijn 
zijn welgevallen. 

23 Een kloekzinnig mensch bedekt de 
wetenschap; maar het hart der zotten 
roept dwaasheid „uit. ser Sor Oe KR 

24 De hand der vlijtigen zal heerschen; 
maar de bedriegers zullen onder cijns wezen. 

25 Bekommernis in het hart des men- 
schen buigt het neder, maar een goed 
woord verblijdt het. 

26 De rechtvaardige is voortreffelijker 
dan zijn naaste; maar de weg der god- 
deloozen doet ze dwalen. 

27 Hen bedrieger zal zijne jachtvangst 
niet braden; maar het kostelijk goed des 
menschen is des vlijtigen. 

28 In het pad der gerechtigheid is het 
leven, en @ den weg van haar voetpad 
is de. dood niet, 


SPREUKEN 13, 


HOOFDSTUK 13. 


BEEN wijze zoon Aoort de tucht des vas 
ders; maar een spotter hoort de bee 
straffing niet. 

2 Hen ieder zal van de vrucht des monds 
het goede eten, maar de ziel der trouwe- 
loozen het geweld. Spr.12:14; 18:90. 

8 Die zijnen mond bewaart, behoudt zijne 
ziel; maar voor hem is verstoring, die zijne 
lippen wijd opendoet. Spr. 10:14; 18:7. 

4 De ziel des luiaards is begeerig, doch 
daar is niet; maar de ziel der vlijtigen 
zal vet gemaakt worden. 

5 De rechtvaardige haat leugentaal; maar 
de gocdelooze maakt zich stinkende en 
doet zich schaamte aan. 

6 De gerechtigheid bewaart den oprechte 
van weg; maar de goddeloosheid zal den 
zondaar omkeeren. 

1 Daar is een die zichzelven rijk maakt, 
en nietmetal Keeft; en een die zichzelven 
arm maakt, en heeft veel goed. 


' S Het rantsoen van ieders ziel is zijn. 


rijkdom; maar de arme hoort het schel- 
den niet. 

9 Het licht der rechtvaardigen zal zich 
verblijden, maar de lamp der goddeloozen 
zal uitgebluscht worden. 

Job18:5; 1:47. Spr. WU : 0. 

10 Door hoovaardigheid maakt men niet 
dan’ gekijf; maar bij de beradenen is 
wijsheid. 

11 Goed, van ijdelheid gekomen, zal ver« 
minderd worden; maar die met de hand 
vergadert, zal het vermeerderen. 

12 De uitgestelde hope krenkt het hart; 
maar de begeerte die komt, is een boom 
des levens. 

13 Die het woord veracht, die zal ver- 
dorven worden; maar wie het gebod 
vreest, dien zal vergolden worden. 

14 Des - wijzen leer is eene springader 
des levens, om af te wijken van de strik- 
ken des doods. Spr. 14:27, 

15 Goed verstand geeft aangenaamheid, 
maar de weg der trouweloozen is streng. 

16 Al die kloekzinnig is handelt met 
wetenschap, maar een zot breidt dwaas- 
heid uit. Spr. 12. 23. 

17 Een goddeloos bode zal in het kwaad 
vallen, maar een trouw gezant is me 
dicijn. Spr. 25: 13, 

18 Armoede en schande is desgenen die _ 
de tucht verwerpt, maar die de bestraf- 
fing waarneemt, zal geëerd worden. 


PD al 


SPRRUKEN 14. 


19 De begeerte die geschiedt, is zoet 
voor de ziel; maar het is den zotten een 
gruwel van het kwade af te wijken. 

20 Die met de wijzen omgaat, zal wijs 
worden; maar die der zotten metgezel is, 
zal verbroken worden. 

21 Het kwaad zal de zondaars vervol- 
gen; maar den rechtvaardigen zal men 
goed vergelden. 

22 De goede zal zijner kinders kinderen 
doen erven; maar het vermogen des zon- 
daars is voor den rechtvaardige weggelegd. 

23 Het ploegen der armen geeft veel- 
heid der spijs; maar daar is een dic 
verteerd wordt door gebrek van oordeel. 

24 Die zijne roede inhoudt, haat zijnen 
zoon; maar die hem liefheeft, zoekt hem 
vroeg met tuchtiging. 

25 De rechtvaardige eet tot de verzadi- 
ging zijner ziel toe; maar de buik der 
goddeloozen zal gebrek hebben. 


HOOFDSTUK 14. 


LKE wijze vrouw bouwt haar huis; 
maar die zeer dwaas is, breekt het 


af met hare handen. 


2 Die in zijne oprechtheid wandelt, vreest 
den HeerE; maar die afwijkt in zijne 
wegen, veracht Hem. 

8 In den mond des dwazen is eene roe- 
de des hoogmoeds; maar de lippen der 
wijzen bewaren hen. 

4 Als er geene ossen zijn, zoo is de 
kribbe rein; maar door de kracht van 
den os is der inkomsten veel. 

5 Een waarachtig getuige zal niet lie- 
gen; maar een valsch getuige blaast 
leugenen. 

6 De spotter zoekt wijsheid en daar is 
geene; maar de wetenschap is voor den 
verstandige licht. 

7 Ga weg van de tegenwoordigheid eens 
zotten mans, want gij zoudt bij hem geene 
hppen der wetenschap merken. 

8 De wijsheid des kloekzinnigen is zij- 
nen weg te verstaan; maar dwaasheid der 
zotten is bedriegerij. 

9 Elke dwaas zal de schuld verbloemen; 
maar onder de oprechten is goedwilligheid. 

10 Het hart kent zijne eigene bittere 
droefheid, en een vreemde zal zich met 
deszelfs blijdschap niet vermengen. 

11 Het huis der goddeloozen zal ver- 
delgd worden; maar de tent der oprech- 
ten zal bloeien. Spr. 15: 25. 
12 Daar is een weg die iemand recht 


625 
schijnt, maar het laatste van dien zijn 
wegen des doods. Spr. 16: 25. 

13 Het hart zal ook in het lachen smart 
hebben, en het laatste van die blijdschap 
is droefheid. 

14 Die afkeerig van hart is, zel van zijne 
wegen verzadigd worden, maar een goed 
man van zichzelven. 

15 De onnoozele gelooft alle woord ; maar 
de kloekzinnige merkt op zijnen gang. 

16 De wijze vreest en wijkt van het 
kwade; maar de zot is oploopend toornig 
en zorgeloos. 

17 Die haastig is tot toorn, zal dwaas- 
heid doen, en een man van schandelijke 
verdichtselen zal gehaat -worden. 

18 De onwijzen erven dwaasheid; maar 
de kloekzinnigen zullen zich met weten- 
schap kronen. 

19 De kwaden buigen voor het aange- 
zicht der goeden neder, en de goddeloo- 
zen voor de poorten des rechtvaardigen. 

20 De* arme wordt zelfs van zijnen 
vriend gehaat; maar de liefhebbers des 
rijken zijn velen. Spr. 19: 4, 7. 

21 Die zijnen naaste veracht, zondigt; 
maar die zich der nederigen ontfermt, 
die is welgelukzalig. 

22 Dwalen zij niet die kwaad stichten? 
Maar weldadigheid en trouw is voor dege- 
nen die goed stichten. 

23 In allen smartelijken arbeid is over- 
schot; maar het woord der lippen strekt 
alleen tot gebrek. 

24 Der wijzen kroon is hun rijkdom, 
de dwaasheid der zotten is dwaasheid. 

25 Een waarachtig getuige redt de zielen; 
maar die leugens blaast, is een bedrieger. 

26 In de vreeze des HEEREN is een 
sterk vertrouwen, en Hij zal zijnen kin- 
deren eene toevlucht wezen. 

27 De vreeze des HEEREN is eene spring= 
ader des levens, om af te wijken van de 
strilëken des doods. Spr. 13:14. 

2S In de menigte des volks is des Kos 
nings heerlijkheid; maar in gebrek van 
volk is eens Vorsten verstoring. 

29 De lankmoedige is groot van vers 
stand; maar die haastig is van gemoed, 
verheft de dwaasheid. 

30 Een gezond hart is het leven des 
vleesches; maar nijd is verrotting der 
beenderen. 

81 Die den arme verdrukt, smaadt des- 
zelfs Maker; maar die zich over den nood- 
druftige ontfermt, die eert Hem. spr, 17:5, 


626 
82 De goddelooze zal henengedreven 


worden in zijn kwaad; maar de recht- 


vaardige betrouwt zelfs in zijnen dood. 
33 Wijsheid rust in „het hart des ver- 
standigen; maar dat in het binnenste der 
zotten is, wordt bekend. Spr. 29:41. 
84 Gerechtigheid verhoogt een volk ; maar 
de zonde is eene schandvlek der natiën. 
85 Het welbehagen des Konings is over 
een verstandigen knecht, maar zijne ver- 
bolgenheid zal zijn over dengene die be- 
schaamd maakt. 


HOOFDSTUK 15. 


en zacht antwoord keert de grimmig- 
heid af; maar een Smartend woord 
doet den toorn oprijzen. d 

2 De tong der wijzen maakt de weten- 
schap goed, maar de mond der zotten 
stort overvloediglijk dwaasheid uit. 

vs. 28. Spr. 12:23. 

8 De oogen des HerPREN zijn aan alle 
plaatsen, beschouwende de kwaden en de 
goeden. 

4 De medicijn der tong is een boom des 
levens, maar de verkeerdheid in dezelve 
is eene breuk in den geest. — 

5 Een dwaas zal de tucht zijns vaders 
versmaden; maar die de bestraffing waar- 
neemt, zal kloekzinniglijk handelen. 

6 Zn het huis des rechtvaardigen is een 
groote schat; maar in des goddeloozen 
inkomst is beroerte. 

1 De lippen der wijzen zullen de we- 
tenschap uitstrooien, maar het hart der 
zotten niet alzoo. 

8 Het offer der goddeloozen is den Hrrrr 
een gruwel, maar het gebed der oprechten 
is zijn welgevallen. Spr. 21:27. 

9 De weg des goddeloozen is den Hrerz 
een gruwel; maar dien die de gerechtig- 
heid najaagt, zal Hij liefhebben. 

10 De tucht is onaangenaam voor den- 


gene die het pad verlaat, en die de be- | 


straffing haat, zal sterven. 

11 sDe hel en het verderf zijn voor den 
Heere: Phoeveel te meer de harten van des 
menschen kinderen! a Job 26:6. 5 2 Kron. 6:30. 

12 De spotter zal niet liefhebben die hem 
bestraft, hij zal niet gaan tot de wijzen. 

18 Een vroolijk hart zal het aangezicht 
blijde maken; maar door de smart des 
harten wordt de geest verslagen. 

14 Pen verstandig hart zal de weten- 
schap opzoeken; maar de mond der zot- 
ten zal met dwaasheid gevoed worden. 


| twist stillen. 


{dingen uitstorten. 


SPREUKEN 15, 


15 Alle de dagen des bedrukten zijn 
kwaad; maar een vroolijk hart is een ge- 
durige maaltijd. 

16 Beter is weinig met de vreeze des 
HEereN, dan een groote schat en onrust 
daarbij. Ps.31:46. Spr. 16:8. 

17 Beter is een gerecht van groen moes 
waar ook liefde is, dan een gemeste os 
en haat daarbij. Spr.47:4. 

18 Hen grimmig man zal gekijf ver- 
wekken; maar de lankmoedige zal den 
Spr.16:28; 29: 29. 
19 De weg des luiaards is als eene doorn- 


| ie: maar het pad der oprechten is wel- 
gebaa 


nd. 

20 Een wijze zoon zal den vader ver- 
blijden; maar een zot mensch veracht zijne 
moeder. Spr.10:1; 23:U; 20:3. 

21 De dwaasheid is den verstandelooze 
blijdschap; maar een man van verstand 
zal recht wandelen. Spr. 10:23. 

22 De gedachten worden vernietigd als er 
geen raad is, maar door veelheid der raads- 
heden zal elkeene bestaan. Spr.14:14; 24: 6. 

23 Een man heeft blijdschap in het ant- 
woord zijns monds; en hoe goed is een 
woord op zijn tijd! 

24 De weg des levens is den verstan= 
dige naar boven, opdat hij afwijke van 
de hel beneden. 

25 Het huis der hoovaardigen zal de 
Herre afrukken, maar de landpale der 
weduwe zal Hij vastzetten. Spr. 14:14. 

26 Des boozen gedachten zijn den Heere 
een gruwel; maar der reinen zijn liefelijke 
redenen. 

27 Die gierigheid pleegt, beroert zijn huis; 
maar die geschenken haat, zal leven. 

28 Het hart des rechtvaardigen bedenkt 
zich om te antwoorden; maar de mend 
der goddeloozen zal overvloediglijk kwade 
vs. 2. 

29 De Herre is verre van de goddeloo- 
zen, maar het gebed der rechtvaardigen 
zal Hij verhooren. Spr.28:9. Joh.9:31. 

30 Het licht der oogen verblijdt het hart, 
een goed gerucht maakt het gebeente vet. 

31 Het oor dat de bestraffing des le- 
vens hoort, zal in het midden der wijzen 
vernachten. | 

92 Die de tucht verwerpt, die versmaadt 
zijne ziel; maar die de bestraffing hoort, 
krijgt verstand. 

83 De vreeze des Herren is de tucht 
der wijsheid, en de nederigheid gaat vóór 
de eer. Spr. 18: 12e, 


SPREUKEN 16, 17. 


HOOFDSTUK 16. 


E mensch heeft schikkingen des har- 
ten; maar het antwoord der tong is 
van den Heere. 

2 Alle wegen des mans zijn zuiver in 
zijne oogen; maar de Herre weegt de 
geesten. Spr. 1-2. 

3 Wentel uwe werken op den HEERE, 
en uwe gedachten zullen bevestigd wor- 
den. Ps. 37:5. 

4 De Herre heeft alles gewrocht om 
zijns zelfs wil, ja ook den goddelooze tot 
den dag des kwaads. 

5 Al die hoog is van hart, is den Herre 
een gruwel; hend aan hand zal hij niet 
onschuldig zijn Spr. 11:21. 

6 Door goedertierenheid en trouw wordt 
de misdaad verzoend, en door de vreeze 
des HerREN wijkt men af van het kwade. 

Y Als iemands wegen den Heere beha- 
gen, zoo zal Hij ook zijne vijanden met 
hem bevredigen. 

8 Beter is cen weinig met gerechtig- 
heid, dan de veelheid der inkomsten zon- 
der recht. Ps. 37:16. Spr. 15:16. 

9 Het hart des menschen overdenkt zij- 
nen weg, maar de Heere stuurt zijnen 


gang. 

10 Waarzegging is op de lippen des 
Konings; zijn mond zàl niet overtreden 
in het gericht. 

11 Eene rechte waag en weegschaal zijn 
des Heeren, alle weegsteenen des buidels 
zijn zijn werk. 

12 Het is der Koningen gruwel, godde- 
loosheid te doen; want door gerechtig- 
heid wordt de troon bevestigd. 

18 De lippen der gerechtigheid zijn het 
welgevallen der Koningen, en elkeen van 
hen zal liefhebben dien die rechte dingen 
spreekt. 

14 De grimmigheid des Konings is a/s 
‚de boden des doods, maar een wijs man 
zal die verzoenen. Spr. 19:12. 

15 In het licht van des Konings aange- 
zicht is leven, en zijn welgevallen is als 
eene wolk des spaden regens. 

16 Hoeveel beter is het, wijsheid te be- 
‚ komen dan uitgegraven goud, en uitne- 
mender, verstand te bekomen dan zilver! 

Job28:15. Spr.3:14; 8:19, 

17 De baan der oprechten is van het 
kwaad af te wijken; hij behoedt zijne 
ziel, die zijnen weg bewaart. 


18 Hoovaardigheid is vóór de verbre- 


627 


en hoogheid des geestes vóór den 
Spr. 18:12. 

19 Het is beter nederig van geest te 
zijn met de zachtmoedigen, dan roof te 
deelen met de hoovaardigen. 

20 Die op het woord verstandiglijk let, 
zal het goede vinden, en die op den Heere 
vertrouwt, die is welgelukzalig. 

Ps.2:12; 34.9? 84:13. Jes.30:18. Jer 17:27. 

21 De wijze van hart zal verstandig ge- 
noemd worden, en de zoetheid der lippen 
zal de leering vermeerderen. 

22 Het verstand dergenen die het be- 
zitten, is eene springader des levens; maar 
de tucht der dwazen is dwaasheid. 

23 Fens wijzen hart maakt zijnen mond 
verstandig, en zal op zijne lippen de lee- 
ring vermeerderen. 

24 Liefelijke redenen zijn eene honig- 
raat, zoet voor de ziel en medicijn voor 
het gebeente. 

25 Daar is een weg die iemand recht 
schijnt, maar het laatste van dien zijn 
wegen des doods. Spr. 14:12. 

26 De ziel des arbeidzamen arbeidt voor 
hemzelven, want zijn mond buigt zich 
voor hem. - 

27 Een belialsman graaft kwaad, en op 
zijne lippen is als brandend vuur. 

28 Een verkeerd man zal krakeel in- 
werpen, en een oorblazer scheidt den 
voornaamsten vriend. - Spr.15:18; 29:22, 

29 Een man des gewelds verlokt zijnen 
naaste, en hij leidt hem in eenen weg 
die niet goed is. 

30 Hij sluit zijne oogen om verkeerd. 
heden te bedenken; zijne lippen bijtende, 
volbrengt hij het kwaad. 

81 De grijsheid is eene sierlijke kroon, 
zij wordt op den weg der gerechtigheid 
gevonden. Spr. 20: 29. 

32 De lankmoedige *s beter dan de ster- 
ke; en die heerscht over zijnen geest, dan 
die eene stad inneemt. 

33 Het lot wordt in den schoot gewor- 
pen, maar het geheele beleid daarvan is 
van den HEERE. 


HOOFDSTUK 17. 


} Dedi droge bete, en rust daarbij, is 
beter dan een huis vol van geslachte 
beesten, met twist. Spr. 15:47. 

2 Een verstandig knecht zal heerschen 
over eenen zoon die beschaamd maakt, 
en in het midden der broederen zal hij 
erfenis deelen, 


king, 
va 


628 

3 De smeltkroes is voor het zilver, en 
de oven voor het goud; maar de Heere 
proeft de harten. Spr. 27: 4. 
4 De boosdoener merkt op de ongerech- 
tige lip, een leugenaar neigt het oor tot 
de verkeerde tong. 

5 Die den arme bespot, smaadt deszelfs 
Maker; die zich verblijdt in het verderf, 
zal niet onschuldig zijn. Spr. 14:31. 

6 De kroon der ouden zijn de kindskin- 
deren, en der kinderen sieraad zijn hunne 
vaderen. 

1 Eene voortreffelijke lip past eenen 
dwaas niet, veelmin eenen Prins eene 
leugenachtige lip. 

8 Het geschenk is in de oogen zijner 
heeren een aangenaam gesteente: waarhe- 
nen het zich zal wenden, zal het wèl gedijen. 

9 Die de overtreding toedekt, zoekt lief- 
de; maar die de zaak weder ophaalt, 
scheidt den voornaamsten vriend. 

10 De bestraffing gaat dieper in den ver- 
standige, dan den zot honderdmaal te slaan. 

1 Zekerlijk, de wederspannige zoekt het 
kwaad, maar een wreede bode zal tegen 
hem gezonden worden. 

12 Dat een beer die van jongen beroofd 
is, eenen man tegemoet kome, maar niet 
een zot in zijne dwaasheid. 

13 Die kwaad voor goed vergeldt, het 
kwaad zal van zijn hus niet wijken. 

14 Het begin des krakeels is gelijk een 
die het water opening geeft: daarom ver- 
laat den twist, eer hij zich vermengt. 

15 Wie den goddelooze rechtvaardigt 
en wie den rechtvaardige verdoemt, zijn 
den Heere een gruwel, ja die beiden. 

‚Spr. 24:24, Jes. 5: 23. 


16 Waarom toch zoude in de hand des: 


zots het koopgeld zijn om wijsheid te 
koopen, terwijl hij geen verstand heeft? 

17 Een vriend heeft te allen tijde lief; 
en een broeder wordt in de benauwd- 
heid geboren. 

18 Hen verstandeloos mensch klapt in 
de hand, zich borg stellende bij zijnen 
naaste. 

19 Die het gekijf lieflteeft, heeft de 
overtreding lief; die zijne deur verhoogt, 
zoekt verbreking. 

20 Wie verdraaid is van hart, zal het 
goede niet vinden; en die verkeerd is 
met zijne tong, zal in het kwaad vallen. 

21 Wie eenen zot genereert, deze zal 
hem tot droefheid zijn; en de vader des 
dwazen zal zich niet verblijden, 


| vóór de eer. 


SPREUKEN 18. 


22 Een blij hart zal eene medicijn goed 
maken; maar een verslagen geest zal het 
gebeente verdrogen. 

23 De goddelooze zal het geschenk uit 
den schoot nemen, om de paden des 
rechts te buigen. 

24 In het aangezicht des verstandigen 
is wijsheid; maar de oogen des zots zijn 
in het einde der aarde. f 

25 «Hen zotte zoon is een verdriet voor 
zijnen vader, ben bittere droefheid voor 
degene die hem gebaard heeft. 

a Spr. 19:13. 5 Spr. 10:14. 

26 Het is niet goed den rechtvaardige 
ook te doen boeten: dat de Prinsen te- 
mand slaan zouden om hetgeen recht is. _ 

27 Wie wetenschap weet, houdt zijne 
woorden in, ex een man van verstand is 
kostelijk van geest. 

28 Hen dwaas zelfs die zwijgt, zal wijs 


‘|geacht worden, ex die zijne lippen toe: 


sluit, verstandig: 
HOOFDSTUK 18, 


IE zich afzondert, tracht naar wat 
begeerlijks, hij vermengt zich in alle 
bestendige wijsheid. é 
2 De zot heeft geenen lust in verstandig- 
heid, maar daarin dat zijn hart zich ontdekt, 
8 Als de goddeloze komt, komt ook de 
verachting, en met schande versmaadheid. 
4 De woorden van den mond eens mans 
zijn diepe wateren, en de springader der 
wijsheid is eene uitstortende beek. spr. 20:5. 
5 Het is niet goed het aangezicht des god- 
deloozen aan te nemen, om den rechtvaar- 
dige in het gericht te buigen. Spr.24:23; 28:21. 
_6 De lippen des zots komen in twist, en 
zijn mond roept naar slagen. 

7 De mond des zots is hemzelven eeve 
verstoring, en zijne lippen een strik zijner 
ziel, Spr.10:14; 13:3. 

8 De woorden des oorblazers zijn als 
dergenen die geslagen zijn, en die dalen 
in het binnenste des buiks. Spr. 26: 22, 

9 Ook die zich slap aanstelt in zijn werk, 
die is een broeder van een doorbrenger. 

10 De naam des HermreEN is een sterke 
toren: de rechtvaardige zal daarhenen loo- 
pen, en in een hoog vertrek gesteld worden. 

11 Des rijken goed is de stad zijner 
sterkte, en als een verheven muur in 
zijne inbeelding. Spr. 10:15, 

12 « Vóór de verbreking zal des menschen 
hart zich verkeffen ; ten de nederigheid gaat 
aSpr. 16:18. 4 Spr. 15: 39,, 


SPREUKEN 19 


13 Die antwoord geeft eer hij zal gehoord 
hebben, dat is kem dwaasheid en schande. 

14 De geest eens mans zal zijne krank- 
heid ondersteunen: maar eenen verslage- 
nen geest, wie zal dien opheffen? 

15 Het hart des verstandigen bekomt 
wetenschap, en het oor der wijzen zoekt 
wetenschap. 

16 De gift des menschen maakt hem 
ruimte, en zij geleidt hem voor het aan- 
gezicht der grooten. 

17 Die de eerste is in zijne twistzaak, 
schijnt rechtvaardig te zijn; maar zijn 
naaste komt, en hij onderzoekt hem. 

18 Het lot doet de geschillen ophouden, 
en maakt scheiding tusschen machtigen. 

19 Een broeder is wederspanniger dan 
eene sterke stad; en de geschillen zijn 
als een grendel van een paleis. 

20 Van de vrucht van iemands mond 
zal zijn buik verzadigd worden, hij. zal 
verzadigd worden van de inkomst zijner 
lippen. Spr. 12:44; 13:92. 

21 Dood en leven zijn in het geweld 
der tong, en een ieder die ze liefheeft, 
zal hare vrucht eten. 

22 Wie eene vrouw gevonden heeft, heeft 
eene goede zaak gevonden, en hij heeft wel- 
gevallen getrokken van den HEERE. Spr.19:14. 

23 De arme spreekt smeekingen, maar 
de rijke antwoordt harde dingen. 

24 Een man die vrienden heeft, heeft 
zich vriendelijk te houden; want er is 
een liefhebber, die meer aankleeft dan 
een broeder. 


HOOFDSTUK. 19. 


Dr arme in zijne oprechtheid wande- 
lende, is beter dan de verkeerde van 
lippen en die een zot is. Spr. 8:6. 

2 Ook is de ziel zonder wetenschap 
niet goed; en die met de voeten haastig 
is, zondigt. 

3 De dwaasheid ‚des menschen zel zij- 
nen weg verkeeren, en zijn hart zal zich 
tegen den Heere vergrammen. 

4 Het goed brengt vele vrienden toe; 
maar de arme wordt van zijnen vriend 
gescheiden. ___ Spr. 14:20. 
5 Een valsch getuige zal niet onschul- 
dig zijn, en die leugenen blaast, zal niet 
ontkomen vs. 9. Spr. 24:98, 
„6 Velen smeeken het aangezicht des 
Prinsen, en ieder is een vriend desgenen 
die giften geeft. 

“7 Alle de broederen des armen haten 


6293 


hem; hoe veel te meer gaan zijne vrien- 
den verre van hem; hij loopt ze na met 
woorden die niets zijn. Spr. 14: 20. 

8 Die verstand bekomt, heeft zijne ziel 
lief; hij neemt ‚de verstandigheid waar 
om het goede te vinden. 

9 Een valsch getuige zal niet onschuldig - 
zijn; en die leugenen blaast, zal vergaan. vs. 5. 

10 De weelde staat eenen zot niet wèl: 
hoe veel te min eenen knecht, te heers 
schen over Vorsten! 

11 Het verstand des menschen vertraagt 
zijnen toorn, en zijn sieraad is, de over- 
treding voorbij te gaan. 

12 Des Konings gramschap is als het 
brullen eens jongen leeuws, maar zijn 
welgevallen is als dauw op het kruid. 

Spr. 16:14, 15; 20:% 

18 s Een zotte zoon is zijnen vader groote 
ellende, ten het gekijf eener vrouw a/s een 
gestadig druipen. _aSpr.17:25. 5 Spr. 27:45. 

14 Huis en goed is een erve van de 
vaderen; maar eene verstandige vrouw is 
van den Heere. Spr. 18:22, 

15 Luiheid doet in diepen slaap vallen, 
en eene bedrieglijke ziel zal hongeren. 

16 Die het gebod bewaart, bewaart zijne 
ziel; die zijne wegen veracht, zal sterven. 

17 Die zich over den arme ontfermt, 
leent den Herre, en Hij zal hem zijne 
weldaad vergelden. 

18 Tuchtig uwen zoon als er nog hoop 
is, maar verhef uwe ziel niet om hem 
te dooden. 

19 Die groot is van grimmigheid, zal 
straf dragen; want zoo gij hem uitredt, 
zoo zult gij nog moeten voortvaren. 

20 Hoor raad, en ontvang tucht, opdat 
gij in uw laatste wijs zijt. 

21 In het hart des mans zijn vele ge- 
dachten; maar de raad des HEEREN, 
zal bestaan. Ps. 33:14. Jes. 4610; 

22 De wensch des menschen is zijne 
weldadigheid; maar de arme is beter dan 
een leugenachtig man. 

23 De vreeze des HeerEN is ten leven; 
want men zal verzadigd zijnde vernach- 
ten, met het kwaad zal men niet bezocht 
worden. 

24 Een luiaard verbergt de hand in den 
boezem, en hij zal ze niet weder aan 
zijnen mond brengen. Spr. 26:15. 

25 Sla den spotter, zoo zal de onnoozele 
kloekzinnig worden; en bestraf den verstan- 
dige, hij zal wetenschap begrijpen. Spr.21:14. 

26 Wie den vader verwoest of de moe» 


630 


der verjaagt, is een zoon die beschaamd 
maakt en schande aandoet. 

27 Laat af, mijn zoon, hoorende de 
tucht, af te dwalen van de redenen der 
wetenschap. 

28 Een Delialscetiies bespot het recht, 
en de mond der goddeloozen slokt de 
ongerechtigheid in. 

29 Gerichten zijn voor de spotters be- 
reid, en slagen voor den rug der zotten. 


HOOFDSTUK. 20. 


Dr" wijn is een spotter, de sterke drank 
is woelachtig: al wie daarin dwaalt, 
zal niet wijs zijn. | 

2 De schrik eens Konings is als het 
brullen eens jongen leeuws; die zich te- 
gen hem vergramt, zondigt tegen zijne 
ziel. Spr.16:14; 19:12. 

3 Het is eere voor een man, van twist 
af te blijven; maar iedere dwaas zal er 
zich in mengen. 

4 Om den winter zal de luiaard niet 
ploegen: daarom zal hij bedelen in den 
oogst, maar daar zal niets zijn. 

b De raad in het hart eens mans is 
‚als diepe wateren, maar een man van 
verstand zal dien uithalen. Spr. 18: 4. 

6 Elkeen van de menigte der menschen 
roept zijne weldadigheid uit, maar wie 
zal eenen recht trouwen man vinden? 

1 De rechtvaardige wandelt steeds in 
zijne oprechtheid: welgelukzalig zijn zijne 
kinderen na hem. 

8 Hen Koning zittende op den troon des 
gerichts verstrooit alle kwaad met zijne 
oogen. 

9 Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart 
gezuiverd, ik ben rein van mijne zonde? 

10 Tweeërlei weegsteen, tweeërlei efa is 
den Heere een gruwel, ja die beide. . 


vs. 23. Deut. 25:13-16. Spr. 11:4. | 


Il Een jongen zal ook door zijne han- 
delingen zich bekend maken, of zijn werk 
zuiver en of het recht zal wezen. 


12 Een hoorend oor en een ziend oog 


heeft de Herre gemaakt, ja die beide. 

13 Heb den slaap niet lief, opdat gij 
niet arm wordt; open uwe oogen, ver- 
zadig u met brood. 

14 Het is kwaad, het is kwaad! zal de 
kooper zeggen; maar als hij weggegaan 
is, dan zal hij zich beroemen. 

15 Goud is er en menigte van robijnen, 
maar de lippen der wetenschap zijn een 
kostelijk klemood. 


SPREUKEN 20, 21. 


16 Als temand voor eenen vreemde bor: 
geworden is, neem zijn kleed en pan 
hem voor de onbekenden. 

Spr.11:15; 22:26,27; 27:13 

17 Het brood der leugen is den mensch 
zoet, maar daarna zal zijn mond vol van 
zandsteentjes worden. 

18 Elke gedachte wordt door raad be= 
vestigd, daarom voer oorlog met wijze 
raadslagen. ° 

19 Die als een achterklapper wandelt, 
openbaart het heimelijke; vermeng u dan 
met met hem die met zijne lippen ver- 
lokt. Spr. 14:13, 

20 Wie zijnen vader of zijne moeder 
vloekt, diens lamp zal uitgebluscht wor- 
den in zwarte duisternis. 

Ex. 4:47. Lev. 20:93, Ifatth. 15:4, Marc. 7:10, 

21 Als eene erfenis in het eerst vere 
haast wordt, zoo zal haar laatste niet ge- 
zegend worden. 

22 Zeg niet: Ik zel het kwaad vergel- 


den; wacht op den Eerrne, en Hij zal u 


verlossen. Spr. 24:29, Rom. 12:17, 

23 Tweeërlei weegsteen is den HEERE 
een gruwel, en de bedrieglijke weegschaal 
is niet goed. vs 10, 

24 De treden des mans zijn van den 
Herre, hoe zoude dan een mensch zij 
nen weg verstaan? Jer. 10:23, 

25 Het is een strik des menschen, dat 
hij het heilige verslindt, en na gedane 
geloften onderzoek te doen. 

26 Hen wijs Koning verstrooit de god« 
deloozen, en hij brengt het rad over hen. 

27 De ziel des menschen is eene lamp 
des Heeren, doorzoekende alle de bin- 
nenkameren des buiks. 

28 Weldadigheid en waarheid bewaren 
den Koning, en door weldadigheid onder- 
steunt hij zijnen troon, Spr. 5:5. 

29 Der jongelingen sieraad is hunne 
kracht, en der ouden heerlijkheid is de 
grijsheid. Spr.16:31. 

30 Gezwellen der wond zijn in den — 
booze eene zuivering, mitsgaders de sla- 
gen van het binnenste des buiks. 


HOOFDSTUK 21. 


ES Konings hart is in de hand des 
HrrreN a/s waterbeken, Hij neigt het 
tot al wat Hij wil. 

2 Alle weg des menschen is recht in 
zijne oogen, maar de Herre weegt de 
harten. Spr.16:2. 
8 Gerechtigheid en recht te doen is 


SPREUKEN 22, 


631 


bij den Herre uitgelezener dan offer. | najaagt, zal het leven, rechtvaardigheid 


En 1 Sam.15:22. Hos. 6:6. 

4 Hoogheid der oogen en trotschheid 
des harten, ex de ploeging der goddeloo- 
zen, zijn zonde. 

5 De gedachten des vlijtigen zijn alleen 
tot overschot; maar van een ieder die 
haastig is, alleen tot gebrek. 

6 Te arbeiden om schatten met eene 
valsche tong, is eene voortgedrevene ijdel- 
heid dergenen die den dood zoeken. 

7 De verwoesting der goddeloozen zal 
ze doorsnijden, omdat ze weigeren recht 
te doen. 2 

8 De weg des menschen is gansch ver- 
keerd en vreemd; maar het werk des 
zuiveren is recht. 

9 Het is beter te wonen op eenen hoek 
van het dak, dan met eene kijfachtige 
huisvrouw, en dat zz een huis van ge- 
zelschap. vs.19. Spr.25:24. 

10 De ziel des goddeloozen begeert het 
kwaad, zijn naaste krijgt geen genade in 
zijne oogen. 

_11 Als men den spotter straft, wordt de 
onnoozele wijs; en als men den wijze onder- 
richt, neemt hij wetenschap aan. spr. 19: 25. 

12 De rechtvaardige let verstandiglijk 
op des goddeloozen huis, als God de god- 
deloozen in het kwaad stort. 

13 Die zijn oor stopt voor het geschrei 
des armen, die zal óók roepen en niet 
verhoord worden. 

14 Eene gift in het verborgen houdt 
den toorn onder, en een geschenk in 
den schoot de sterke grimmigheid. 

15 Het is den rechtvaardige eene blijd- 


schap recht te doen, maar voor de wer-. 


kers der ongerechtigheid is het verschrik- 
king. 

16 Een mensch die van den weg des 
verstands afdwaalt, zal in de gemeente 
der dooden rusten. 

17 Die blijdschap liefheeft, die zal ge- 
brek lijden; die wijn en olie liefheeft, 
zal niet rijk worden. 

18 De goddelooze is een rantsoen voor 
den rechtvaardige, en de trouwelooze 
voor de oprechten. Spr. 11:8. 

19 Het is beter te wonen in een woest 
land, dan bij eene zeer kijfachtige en 
voornige huisvrouw. 4 vs. 9, 

20 In des wijzen. woning is een ge- 
wenschte schat en olie, maar een zot 
mensch verslindt zulks. 

21 Die rechtvaardigheid en weldadigheid 


en eer vinden. 

22 De wijze beklimt der geweldigen 
stad, en werpt de sterkte haars vertrou- 
wens neder. 

23 Die zijnen mond en zijne tong bewaart, 
bewaart zijne ziel van benauwdheden. 

24 Die een hoovaardig pocher is, zijn 
naam is spotter, hij gaat met hoovaar- 
dige verbolgenheid te werk. 

25 De begeerte des luiaards zal hem doo- 
den, want zijne handen weigeren te werken. 

26 Den ganschen dag begeert hij be- 
geerlijke dingen, maar de rechtvaardige 
zal geven en niet inhouden. 

27 Het offer der goddeloozen is een gru- 
wel: hoeveel te meer als zij het met een 
schandelijk voornemen brengen! spr.15:8. 

28 Een leugenachtig getuige zal ver- 
gaan, en een inan die hoort, zal spreken 
tot overwinning. Spr. 19:5, 9, 

29 Een goddeloos man sterkt zich in 
zijn aangezicht; maar de oprechte, die 
maakt zijnen weg vast. kil 

90 Daar is geene wijsheid en daar is 
geen verstand en daar is geen raad tegen 
den Heere. 2 

31 «Het paard wordt bereid tegen den 
dag des strijds, & maar de overwinning is 
des HEEREN. „aPs. 33:17. 

bPs. 3:9. Jer.3:23. Jona2:9. 


HOOFDSTUK 22. 


E naam is uitgelezener dan groote 
rijkdom, de goede gunst dan zilver en 
dan goud. Pred. 7:4. 
2 Rijken en armen ontmoeten elkander, 
de Herre heeft ze allen gemaakt. 

3 Een kloekzinnig mensch ziet het 
kwaad, en verbergt zich; maar de ver- 
standeloozen gaan henen door, en worden 
gestraft. Spr. 27:12. 

4 Het loon der nederigheid, mef de vreeze 
des HEEREN, is rijkdom en eer en leven. 

5 Doornen ex strikken zijn in den weg 
des verkeerden: die zijne ziel bewaart, 
zal zich verre van die maken. 

6 Leer den jongen de eerste beginselen 
naar den eisch zijns wegs; als hij ook 
oud zal geworden zijn, zal hij daarvar 
niet afwijken. 

7 De rijke heerscht over de armen, en 
die ontleent, is des leeners knecht. 

8 Die onrecht zaait, zal moeite maaien, 
en de roede zijner verbolgenheid zal een 
einde nemen. Job4:8. Hos. 10:13. 


632 


9 Die goed van oog is, die zal gezegend 
worden, want hij heeft van zijn brood 
den arme gegeven. Spr. 28: 27. 

10 Drijf den spotter uit, en het gekijf 
zal weggaan, en het geschil met de schande 
zal ophouden. 

11 Die de reinheid des harten liefheeft, 
wiens lippen aangenaam zijn, diens vriend 
is de Koning. 

12 De oogen des Heeren bewaren de 
wetenschap, maar de zaken des trouwe- 
loozen zal Hij omkeeren. 

18 De luiaard zegt: Daar is een leeuw 
buiten, ik mocht op het midden der stra- 
ten gedood worden. “Spr. 6:13. 

14 «De mond der vreemde vrouwen is 
eene diepe gracht, ê hij op wien de Hrerr 
vergramd is, zal daarin vallen. 

eSpr. 23:27. b Pred. 7:26. 

15 De dwaasheid is in het hart des 
jongen gebonden: de roede der tucht zal 
ze verre van hem wegdoen. 

16 Die den arme verdrukt om het zijne 
te vermeerderen, ex den rijke geeft, komt 
zekerlijk tot gebrek. 

17 Neig uw oor en hoor de woorden 
der wijzen, en stel uw hart op mijne 
wetenschap; 

18 want het is liefelijk als gij dic in 
uw binnenste bewaart; zij zullen te za- 
men op uwe lippen gepast worden. 

19 Opdat uw vertrouwen op den Herre 
zij, maak ik u die heden bekend: gij ook 
maak ze bekend. 

20 Heb ik u niet heerlijke dingen ge- 
schreven van allerlei raad en wetenschap? 

21 om u bekend te maken de zeker- 
heid van de redenen der waarheid, op- 
dat gij redenen der waarheid antwoorden 
moogt dengenen die u zenden. 

22 Beroof den arme niet omdat kij arm is, 
en verbrijzel den ellendige niet in de poort; 

28 want de Heere zal hunne twistzaak 
twisten, en Hij zal dengenen die ze be- 
rooven de ziel rooven. Spr. 23:14. 

24 Vergezelschap u niet met een gram- 
storige, en ga niet òm met een zeer 
grimmig man, 

25 opdat gij zijne paden niet leert, en 
een strik over, uwe ziel haalt. 

26 Wees niet onder degenen die in de 
hand klappen, onder degenen die voor 
schulden borg zijn: Spr.44:45; 20:18; 27:43. 

27 zoo gij niet hadt om te betalen, 
waarom zoude men uw bed van onder u 
weguemen ? | 


SPREUKEN 98, 


EN 


28 Zet de oude palen niet terug, die 
uwe vaderen gemaakt hebben. 

Deut. 19:14, Spr. 23:10, 
29 Hebt gij eenen man gezien die vaar- 
dig in zijn werk is? hij zal voor het aan- 
gezicht der Koningen gesteld worden, 
voor het aangezicht der ongeachte lieden 
zal hij niet gesteid worden. 


HOOFDSTUK 23. 


An gij aangezeten zult zijn om met 
een heerscher te cten, zoo zult gij 
scherpelijk letten op dengene die voor uw 
aangezicht is; 

2 en zet een mes aan uwe keel, indien 
gij een gulzig mensch zijt: 

9 laat u niet gelusten zijner smake- 
lijke spijzen, want het is een leugen- 
achtig brood. 

4 Vermoei u niet om rijk te worden, 
sta af van uw vernuft: 

5 zult gij uwe oogen laten vliegen op 
hetgeen niets is? Want het zal zich ge- 
wisselijk vleugelen maken, gelijk een 
arend die naar den hemel vliegt. 

6 Eet het brood niet desgenen die boos 
is van oog, en wees niet belust op zijne 
smakelijke spijzen ; 

7 want gelijk hij bedacht heeft in zijne 
ziel, alzóó zal hij tot u zeggen: Het en 
drink, maar zijn hart is niet met u; 

8 uwe bete die gij gegeten hebt, zoudt 
gij uitspuwen, en gij zoudt uwe liefelijke 
woorden verderven. | 

) Spreek niet voor de ooren van een 
zot, want hij zoude het verstand uwer 
woorden verachten. . 

10 Zet de oude palen niet terug en 
kom op de akkers der weezen niet; 

Deut. 19:14, Spr. 22:28. 

11 want hun Verlosser is sterk, die zal 
hunne twistzaak tegen u twisten. 

4 Spr. 22: 23, 

12 Begeef uw hart tot de tucht, en uwe 
ooren tot de redenen der wetenschap: 

13 Weer de tucht van den jongen niet; 
als gij hem met de roede zult slaan, zal 
hij niet sterven: 

14 gij zult hem met de roede slaan en 
zijne ziel van de hel redden. 

15 Mijn zoon, zoo uw hart wijs is, mijn 
hart zal blijde zijn, ja ik; 

16 en mijne nieren zullen van vreugde 
opspringen, als uwe lippen billijkheden 
spreken zullen. 

„17 Uw hart zij niet nijdig over de zons 


SPREUKEN 24. 
daren, maar wees te allen dage in de 


vreeze des HErREN; Ps. 37:1; 73:3. 
Spr. 3:31; 24:41, 19. 
18 want zekerlijk daar is eene belooning, 
en uwe verwachting zal niet afgesneden 
worden. - Spr. 24:14. 
19 Hoor gij, mijn zoon, en word wijs, 
en richt uw hart cp den weg. 35 

20 Wees niet onder de wijnzuipers noch 
onder de vleeschvraten ; ' 

21 want een zuiper en vraat zal orm 
worden, ‘en de sluimering doet _ ver- 
scheurde kleederen dragen. D 

22 Hoor naar uwen vader die u gewon- 
nen heeft, en veracht uwe moeder niet 
als zij oud geworden is. 

23 Koop de waarheid, en verkoop ze niet, 
mitsgaderg wijsheid en tuckt en verstand. 

24 De vader des rechtvaardigen zal zich 
zeer verheugen, en die een wijzen zoon 
gewint, zal zich over hem verblijden: 

Spr. 10:41; 15:20; 29:3. 

25 laat uwen vader zich verblijden, ook 

uwe moeder, en laat haar zich verheugen 
die u gebaard heeft. 

26 Mijn zoon, geef mij uw hart, en 
laat uwe oogen mijne wegen bewaren; 

27 want eene hoer is eene diepe gracht, 
en eene vreemde vrouw is een enge put; 

Spr. 22:14. 

28 ook loert zij als een roover, en zij 
vermenigvuldigt de trouweloozen onder 
de menschen. 

29 Bij wien is wee, bij wien, och arme! 
bij wien gekijf, bij wien het geklag, bij 
wien. wonden zonder oorzaak, bij wien 
de roodheid der oogen? 

80 Bij degenen die bij den wijn vertoe- 
ven, bij degenen die komen om gemeng- 
den drank na te zoeken. 

31 Zie den wijn niet aan als hij zich 
rood vertoont, als hij in den beker zijne 
verve geeft, a/s hij recht opgaat: 

82 ix zijn einde zal hij als eene slang 
bijten, en steken als eene adder; 

33 uwe oogen zullen naar vreemde vrou- 
wen zien, en uw hart zal verkeerdheden 
sprekens 

84 en gij zult zijn, gelijk een die in het 
hart van de zee slaapt, en gelijk een die 
in het opperste van den mast slaapt. 

35 Men heeft mij geslagen, zult gij zeg- 
gen, ik ben niet ziek geweest; men heeft 
mij gebeukt, ik heb het niet gevoeld; 
wanneer zal Ìk opwaken? ik zal hem nog 


meer zoeken, 


633 


HOOFDSTUK 24. 


\ EES niet nijdig over de booze lieden, 
Ven laat u niet gelusten om bij hen te 
zijn; — vs.19. Ps.31:1; 78:3. Spr.3:31; 23:47. 

2 want hun hart bedenkt verwoesting; 
en hunne lippen spreken moeite. 

8 Door wijsheid wordt een huis gebouwd, 
en door verstandigheid bevestigd, 

4 en door wetenschap worden de bin- 
nenkameren vervuld met alle kostelijk en 
liefelijk goed. 

5 Hen wijs man is sterk, en eea man 
van wetenschap maakt de kracht vast; 

6 want door wijze raadslagen zult gij 
voor u den krijg voeren, en in de veel- 
heid der raadgevers is de overwinning. 

Spr. 11:14; 15:22, 

{ Alle wijsheid is voor den dwaze te 
hoog, hij zal in de poort zijnen mond 
niet opendoen. 

8 Die denkt om kwaad te doen, dien 
zal men een meester van schandelijke 
verdichtselen noemen. 

9 De gedachte der dwaasheid is zonde, 
en een spotter is den mensch een gruwel. 

10 Vertoont gij u slap ten dage der be- 
nauwdheid, uwe kracht is nauw. 

11 Red degenen die ter dood gegrepen 
zijn, want zij wankelen ter dooding zoo 
gij u onthoudt. 

12 Wanneer gij zegt: Zie, wij weten 
dat niet, zal Hij die de harten weegt 
dat niet merken, en die uwe ziel gade- 
slaat, zal Hij het niet weten? Want Hij 
zal den mensch vergelden naar zijn werk. 

„Ps.62:13. Job 34:11. 
Matth. 16:27. Rom.2:6. Openb. 22:12. 

13 Eet honig, mijn zoon, want hij is goed, - 
en honigzeem is zoet voor uw gehemelte. 

14 Zoodanig is de kennis der wijsheid 
voor uwe ziel: als gij ze vindt, zoo zal 
er belooning wezen, en uwe verwachting 
zal niet afgesneden worden. Spr. 23:18. 

15 Loer niet, o goddelooze! op de wo- 
ning des rechtvaardigen, verwoest zijne 
legerplaats niet; 

16 want de rechtvaardige zal zevenmaal 
vallen en opstaan, maar de goddeloozen 
zullen in het kwaad nederstruikelen. 

17 Verblijd u niet als uw vijand valt, 
en als hij nederstruikelt, laat uw hart 
zich niet verheugen, welt 

18 opdat het de Heere niet zie, en het 
kwaad zij in zijne oogen, en Hij zijnen 
toorn van hem afkecre, 


634 


19 Ontsteek u niet over de boosdoeners, 
wees niet nijdig over de goddeloozen; vs.4. 
20 want de kwade zal geen belooning 
hebben, de lamp der goddeloozen zal uit- 
gebluscht worden. Job48:5; 24:17. Spr. 13:9, 
21 Mijn zoon, vrees den Herre en den 
Koning, vermeng u niet met hen die naar 
verandering staan ; 4 Petr. 2:47. 
22 want hun verderf zal haastelijk ont- 
staan, en wie weet hun beider ondergang ? 


23 Deze spreuken zijn ook van de wijzen. 


Het aangezicht in het gericht te ken- 

wen is niet goed. Spr.18:5; 28:24. 

24 Die tot den goddelooze zegt: Gij zijt 

rechtverardig, dien zullen de volkeren ver- 

vloeken, de natiën zullen hem gram zijn; 

Spr.17:15. Jes. 5:23. 

25 maar voor degenen die hem bestraf- 

fen, zal liefelijkheid zijn, en de zegen des 
goeds zal op hen komen. 


26 Men zal de lippen kussen desgenen 


die rechte woorden antwoordt. 

27 Beschik uw werk daarbuiten, en be- 
reid het voor u op den akker, en bouw 
daarna uw huis. 

28 Wees niet zonder oorzaak getuige 
tegen uwen naaste; want zoudt gij ver- 
leiden met uwe lippen? 


29 Zeg niet: Gelijk als hij mij gedaan 


heeft, zóó zal ik hem doen ; ìk zal een ieder 
vergelden naar zijn werk. spr.20:22. Rom. 12:17, 

80 Ik ging voorbij den akker eens lui- 
aards, en voorbij den wijngaard van een 
verstandeloos, mensch ; 

81 en zie, hij was gansch opgeschoten 
van distelen, zijne gedaante was met ne- 
tels bedekt, en zijn steenen scheidsmuur 
was afgebroken. 

32 Als ik dat aanschouwde, nam ik het ter 
harte, ik zag het en nam onderwijzing aan: 

83 een weinig slapens, een weinig slui- 
merens, een weinig handvouwens al ne- 
derliggende : _ Spr. 6:40, 14. 

84 zoo zal uwe armoede u overkomen 
als een wandelaar, en uw velerlei gebrek 
als een gewapend man. 


HOOFDSTUK 25. 


DE zijn ook spreuken van Salomo, die 
de mannen van Hizkia den Koning 
van. Juda uitgeschreven hebben. 

2 Het is Gods eer‘ eene zaak te verber- 
gen, maar de eer der Koningen eene zaak 
te doorgronden. 


8 Aan de hoogte dee hemels, en aau de. 


SPREUKEN 25 


diepte dor aarde en aaz het hart der Koe 
ningen, is geen doorgronding. . 

4 Doe het schuim van het zilver weg, en 
daar zal een vat voor den smelter uitkomen: 

5 doe den goddelooze weg van het aan- 
gezicht des Konings, en zijn troon zal door 
gerechtigheid bevestigd worden. spr. 20:28. 

6 Praal niet voor het aangezicht des Ko- 
nings, en sta niet in de plaats der grooten; 

7 want het is beter dat men tot u zegge: 
Kom hier bovenaan, dan dat men u ver- 
nedere voor het aangezicht eens Prinsen 
dien uwe oogen gezien hebben. Luc. 14:40. 

8 Vaar niet haastelijk voort om te twis- 
ten, opdat gij misschien in het laatste 
daarvan niet wat doet, als uw naaste u 
zoude mogen beschaamd hebben. 

9 Twist uwe twistzaak met uwen naaste, 
maar openbaar het geheim van een ander 
niet; 

10 opdat degene die het hoort, u niet 
smade; want uw kwaad gerucht zoude 
niet afgekeerd worden. 

11 Eene rede op zijn pas gesproken, is a/g 
gouden appelen in zilveren gebeelde schalen. 

12 Een wijs bestratfer bij een hoorend 
oor is een gouden oorsiersel en een hals- 
sieraad van het fijnste goud. 

138 Een trouw gezant is dengenen die 
hem zenden als de koude der sneeuw ten 
dage des oogstes, want hij verkwikt zijns 
heeren ziel. Spr. 13:17. 

14 Een man die zichzelven roemt over 
eene valsche gift, is as wolken en wind 
waar geen regen bij is. 

15 Een overste wordt door lankmoedig- 
heid overreed, en eene zachte tong breekt 
het gebeente. 

16 Hebt gij honig gevonden, eet dat u 
genoeg is, opdat gij misschien daarvan 
niet zat wordt en dien uitspuwt. 

17 Spaar uwen voet van het huis uws 
naasten, opdat hij niet zat van uw worde 
en u hate. 

18 Een man, tegen zijnen naaste eene 
valsche getuigenis sprekende, is een hamer 
en zwaard en scherpe pijl. 

19 Het vertrouwen op eenen trouwelooze 
ten dage der benauwdheid is a/s een ge- 
broken tand en een verstuikte voet. 

20 Die liedekens zingt bij een treurig 
hart, is gelijk hij die een kleed aflegt ten 


dage der koude, ex als edik op salpeter. 


21 Indien dengene die u haat, hongert, geef 
hem brood te eten, en zoo hij dorstig is, 
geef hem water te drinken; _ mom. 12:20, 


- 


SPREUKEN 26, 27. 


23 want gij zult vurige kolen op zijn hoofd 
hoopen, en de Heere zal het u vergelden. 

23 De noordenwind verdrijft den regen, 
en een vergramd aangezicht de verborgen 
tong. 

24 Het is beter te wonen op een hoek 
van het dak, dan met eene kijfachtige 
huisvrouw, en dat in een huis ven ge- 
zelschap. Spr. 21:9, 19. 

25 Bene goede tijding uit verren lande 
is als koud water op eene vermoeide ziel. 

26 De rechtvaardige, wankelende voor 
het aangezicht des goddeloozen, is eene 
beroerde fontein en verdorven springader. 


‚27 Veel honig te eten is niet goed, maar 


de onderzoeking van de heerlijkheid van 
zulke dingen is eer. 

28 Een man die zijnen geest niet weder- 
houden kan, is eene opengebroken stad 
zonder muur. 


HOOFDSTUK 26. 


ELIJK de sneeuw in den zomer en 
gelijk de regen in den oogst, alzóó 
past den zot de eer niet. 

2 Gelijk een musch is tot wegzweven, 
gelijk eene zwaluw tot vervliegen, alzóó zal 
een vloek die zonder oorzaak is, niet komen. 

8 Eene zweep is voor het paard, een 
toom voor den ezel, en eene roede voor 
den rug der zotten. Spr. 10:43, 

4 Antwoord den zot naar zijne dwaasheid 
niet, opdat gij ook hem niet gelijk wordt. 

5 Antwoord den zot naar zijne dwaasheid, 
opdat hij in zijne oogen niet wijs zij. 

6 Hij snijdt zich de voeten af en drinkt 
geweld, die boodschappen zendt door de 
hand van een zot. 

7 Heft de beenen van den kreupele op: 
alzóó is eene spreuk in den mond der 
zotten. 

8 Gelijk hij die een edelgesteente in 
eenen slinger bindt, alzóó is hij die den 
zot eer geeft. 

9 Gelijk een doorn gaat in de hand eens 


dronkaards, alzóó is eene spreuk in den. 


mond der zotten. 

10 De grooten doen een iegelijk verdriet 
aan, en huren de zotten, en huren de 
overtreders. 

il Gelijk een hond tot zijn uitspuwsel 
wederkeert, alzóó herneemt de zot zijne 
dwaasheid. 2 Petr. 2: 29. 

12 Hebt gij eenen man gezien die wijs 
in zijne oogen is? Van eenen. zot is meer 
verwachting dan van hem, 


Spr. 29:20. | 


635 


13 De luiaard zegt: Daar is een felle 
leeuw op den weg, een leeuw is op de 
straten. Spr. 22:13, 

14 Eene deur keert om op hare herre: 
alzoo de luiaard op zijn bed. 

15 De luiaard verbergt zijne hand in den 
boezem, hij is te moede om die weder 
tot zijnen mond te brengen. Spr. 19:24, 

16 De luiaard is wijzer in zijne oogen 
dan zeven die mef rede antwoorden. 

17 De voorbijgaande die zich vertoornt 
in. eenen twist die hem niet aangaat, is 
gelijk die eenen hond bij de ooren grijpt. 

18 Gelijk een die veinst te razen, ke 
vuursprankels, pijlen en doodelijke dingen 
werpt, 

19 alzóó is een man die zijnen naaste. 
bedriegt, en zegt: Jok ik er niet mede? 

20 Als er geen hout is, gaat het vuur 
uit, en als er geen oorblazer is, wordt 
het gekijf eld. 

21 De doove kool is om de vurige kool, 
en ‚het hout om het vuur: alzóó is een 
kijfachtig men om twist te ontsteken. 

22 De woorden des oorblazers zijn als 
dergenen die geslagen zijn, en die dalen 
in het- binnenste des buiks. Spr. 18:8. 

23 Brandende lippen en een boos hart 
zijn ale eene bolder met schuim van 
zilver overtogen. 

24 Die haat draagt, gelaat zich vreemd 
met zijne lippen, maar in zijn binnenste 
smeedt hij bedrog; 

25 als hij met zijne stem smeekt, ge- 
loof hem niet, want zeven gruwelen zijn 
in zijn hart. 

26 Wiens haat door bedrog bedekt is, 
diens „boosheid zal in de gemeente ge- 
openbaard worden. 

27 Dre eenen kuil graaft, zal er invallen, 
en die eenen steen wentelt, op hem zal hij 
wederkeeren. ps 7:16; 9:16; 57:7. Pred. 10:8. 

28 Eene valsche tong haat degenen die 
zij verbrijzelt, en een gladde mond maakt 
omstooting. 


HOOFDSTUK 27. 


jin u piet over den dag van 
morgen, want gij weet niet wat de 
dag zel baren. Jac. 4:14. 

2 Laat een vreemde u prijzen, en niet uw 
mond; een onbekende, en niet uwe lippen. 

3 Hen steen is zwaar, en het zand wich- 
tig, maar de toornigheid des dwazen is 
zwaarder dan die beide. 

4 Grimmigheid en overlooping van toorn. 


636 


is wreedheid, maar wie zal voor nijdig- 
heid bestaan? 

5 Openbare bestraffing is beter dan ver- 
borgen liefde. 

6 De wonden des liefhebbers zijn ge- 
trouw, maar de kussen des haters zijn 
af te bidden. 

7 Eene verzadigde ziel vertreedt het ho- 
nigzeem, maar voor eene hongerige ziel 
js alle bitter zoet. 

8 Gelijk een vogel is die uit zijn nest 
omdoolt, alzóó is een man die omdoolt 
uit zijne plaats. 

9 Olie en reukwerk verblijat het hart: 
alzóó is de zoetheid van iemands vriend, 
vanwege den raad der ziel. 

10 Verlaat uwen vriend en den vriend 
uws vaders niet, en ga ten huize uws 
broeders niet op den dag uws tegen- 
spoeds: beter is cen gebuur die nabij is 
dan een broeder die ver is. 

11 Wees wijs, mijn zoon, en verblijd 
mijn hart, opdat. ik mijnen smader wat 
te antwoorden hehbe. 

12 De kloekzinnige ziet het kwaad ez 
verbergt zich, de verstandeloozen gaan 
voorbij ez worden gestraft. Sp. 22:3. 

13 Als gemaand voor eenen vreemde borg 
geworden is, neem zijn kleed, en pand 
hem voor eene onbekende vrouw. | 

Spr.11:45; 20:16; 22: 26, 27. 

14 Die zijnen vriend zegent met luider 
stem, zich ’s morgens vroeg opmakende, 
het zal hem tot een vloek gerekend worden. 
__ 15 Hen gedurig druipen ten dage des 

slagregens en eene kijfachtige huisvrouw 

zijn evengelijk: Spr. 19:18. 

16 elkeen dic haar verbergt, zoude den 
wind verbergen, en de olie zijner rechter- 
hand, die roept. 

17 IJzer scherpt men met ijzer: alzóó 
scherpt een man het aangezicht zijns 
naasten. 

18 Die den vijgeboom bewaart, zal zijne 
vrucht eten, en die zijnen heer waar- 
neemt, zal geëerd worden. 

19 Gelijk ix Met water het aangezicht 
is tegen het aangezicht, alzóó is des 
menschen hart tegen den mensch. 

20 De hel en het verderf worden niet 
verzadigd: alzóó worden de oogen des 
menschen niet verzadigd. Pred. 1:8. 

21 De smeltkroes is voor het zilver, en 
de oven voor het goud: alzóó is een man 
naar zijnen lof fe proeven. Spr.17:3. 

82 Al stiet gij den dwaas in een mortier 


SPREUKEN 


28. 


met een ‘stamper in het midden van het 
gestooten graan, zijne dwaasheid zoude 
van hem niet afwijken. 

23 Wees naarstig om het aangezicht uwer 
schapen te kennen, zet uw hart op de 
kudden; 

24 want de schat is niet tot in eeuwig: 
heid; of zal de kroon van geslacht tot 
geslacht zijn? 

25 Als het gras zich openbaart en de 
grasscheuten gezien worden, laat de krui- 
den der bergen verzameld worden; 

26 de lammeren zullen zijn tot uwe klee« 
ding, en de bokken de prijs des velds; 

24 daartoe zult gij genoegzaamheid van 
geitemelk Aebben tot uwe spijs, tot spijs 
van uw huis en leeftocht uwer maagden. 


HOOFDSTUK. 28. 


D° goddeloozen vlieden daar geen ver- 
volger is; maar elk rechtvaardige is 
moedig als een jonge leeuw. 

2 Om de overtreding des lands zijn des- 
zelfs Vorsten velen, maar om verstandige 
en wetende menschen zal insgelijks ver- 
lenging wezen. 

8 Een arm man die de geringen ver- 
drukt, is een wegvagende regen, zoodat 
er geen brood is. 

4 Die de wet verlaten, prijzen de god- 
deloozen; maar die de wet bewaren, men- 
gen zich #2 strijd tegen hen. 

5 De kwade lieden verstaan het recht 
niet; maar die den Herre zoeken, ver- 
staan alles. 

6 De arme, wandelende in zijne oprecht- 
heid, is beter dan die verkeerd is van 
wegen, al is hij rijk. Spr. 19: 1. 

7 Die de wet bewaart, is een verstandig 
zoon; maar die der onmatigen metgezel 
is, beschaamt zijnen vader. 

8 Die zijn goed vermeerdert met woeker 
en met overwinst, vergadert dat voor 
dengene die zich des armen ontfermt. 

9 Die zijn oor afwendt van de wet te 
hooren, diens gebed zelfs zal een gruwel 
zijn. Spr. 15:29. Joh. 9:31. 

10 Die de oprechten doet dwalen op eenen 
kwaden weg, zal zelf in zijne gracht vallen; 
maar de vromen zullen het goede beërven. 

11 Een rijk man is wijs in zijne oogen, maar 
de arme die verstandig is, doorzoekt hem. 

12 Als de rechtvaardigen opspringen van 
vreugde, is er groote heerlijkheid; maar 
als de goddeloozen opkomen, wordt de 
mensch nauw gezocht, | 


SPREUKEN 29, 


18 Die zijne overtredin; nn bedekt, zal niet 
voorspoedig zijn, maar die ze bekent enlaat, 
zal barmhartigheid verkrijgen. _ 1Joh.1:9. 

14 Welgelukzalig is de mensch die ge- 
duriglijk vreest; maar die zijn hert ver- 
hardt, zal in het kwaad vallen. 

15 De goddelooze, heerschende over een 
arm volk, is een brullende leeuw en een 
beer die ginds en weder loopt. Ì 

16 Een Vorst die van alle verstand ‘ge- 
brek heeft, is ook veelvoudig in verdruk- 
kingen; maar die de gierigheid haat, zal 
de dagen verlengen. 

17 Een mensch, gedrukt om het bloed 
eener fiel, zal naar den kuil toevlieden : 
men ondersteune hem niet. 

18 Die oprecht wandelt, zal behouden wor- 
den; maar die zich verkeerdelijk gedraagt 
in twee wegen, zal in den éénen vallen. 

19 Die zijn land bouwt, zal met brood 
verzadigd worden; maar die ijdele mez- 
schen volgt, zal met armoede verzadigd 
worden. Spr. 12: id. 

20 Een gansch getrouw man zal veel- 
voudig zijn in zegeningen; maar die 
haastig is om rijk te worden, zal niet on- 
schuldig wezen. 

21 De aangezichten te kennen is niet 
goed, want een man zal om een stuk 
brood overtreden. Spr. 18:5; 4:93, 

22 Die zich haast naar goed, is een 
man van een boos oog; maar hij weet 
niet dat het gebrek hem overkomen zal. 

23 Die eenen mensch bestraft, zal ach- 
terna gunst vinden, meer dan die met 
de tong vleit. 

24 Die zijnen vader dE zijne moeder be- 
rooft, en zegt: Het is geen overtreding, 
die is des verdervenden mans gezel. 
25 Die grootmoedig is, verwekt gekijf; 
maar die op den Heere vertrouwt, zal 
wet worden. 

26 Die op zijn hart vertrouwt, die is 
een zot; maar die in wijsheid wandelt, 
die zal ontkomen. | 

27 Die den arme geeft, zal geen gebrek 
hebben; maar die zijne oogen verbergt, 
zal veel vervloekt worden. Spr. 22:9. 

28 Als de goddeloozen opkomen, verbergt 
zich de mensch, maar als zij omkomen, 
vermenigvuldigen zich de rechtvaardigen. 


HOOFDSTUK 29. 


EN man die dikwijls bestraft zijnde, den 
nek verhardt, zal schielijk verbroken 
worden, zoodat er geen genezen aan is, 


637 


2 Als de rechtvaardigen groot worden, 
verblijdt zich het volk; maar als de god- 
delooze heerscht, zucht het volk. 

3 Hen man die de wijsheid bemint, ver= 
blijdt zijnen vader; maar die een metgee 
zel der hoeren is, brengt het goed door. 

Spr. 10:41; 15:20; 23:24, 

4 Een Koning houdt het land staande 
door het recht, maar een die tot geschene 
ken genegen is, verstoort hetzelve. 

5 Een man die zijnen naaste vleit, 
spreidt een net uit voor deszelfs gangen. 

6 In de overtreding eens boozen mans 
is een strik; maar de rechtvaardige juicht 
en is blijde. 

? De rechtvaardige neemt kennis van de 
rechtzaak der armen; maar de goddelooze 
begrijpt de wetenschap niet. — 

8 Spotdrijvende lieden blazen eene stad 
aan brand, maar de wijzen keeren den 
toorn af, 

9 Een wijs man met een dwaas man 
zich in rechten begeven hebbende, hetzij 
dat hij verstoord is of lacht, zoo is er 
toch geen rust, 

10 Bloedgierige lieden haten den vrome, 
maer de oprechten zoeken zijne ziel. 

11 Een zot laat zijnen ganschen geest 
uit, maar de wijze weerhoudt dien 
achterwaarts. Spr. 14:33. 

12 Een Heerscher-die op leugentaal acht 
geeft, elle zijne dienaars zijn goddeloos. 

18 De arme en de bedrieger ontmoeten 
elkander: de Heere verlicht hun beider 
oogen. 

14 Een Koning die den armen in trouwe 
recht doet, diens troon zal in eeuwigheid 
bevestigd worden. 

15 De roede en de bestraffing geeft 
wijsheid; maar een kind dat aar zichzelf 
overgelaten is, beschaamt zijne moeder. 

16 Als de goddeloozen velen worden, 
wordt de overtreding veel ; maar de recht- 
vaardigen zullen hunnen val aanzien. 

17 Tuchtig uwen zoon, en hij zal u ge- 
rustheid aandoen, en hij zel uwer ziel 
vreugde geven. 

18 Als er geen profetie is, wordt het: 
volk ontbloot; maar welgelukzalig is hij 
die de wet bewaart. 

19 Een knecht zal door de woorden. 
riet getuchtigd worden; hoewel hij w 
verstaat, nochtans zal hij niet antwoorden. 

20 Hebt gij eenen man gezien die haas- 
tig in zijne woorden is? van eenen zot is 
meer verwachting dan van hem. Spr. 26 : 12, 


638 

21 Als men zijnen knecht van jongs op 
weelderig houdt, hij zal ten laatste een 
zoon willen zijn. 

22 Een toornig man verwekt gekijf, en 
‚de gramstorige Is veelvoudig in overtre- 
ding. Spr. 15:18; 16: 28. 

23 De hoogmoed des menschen zal hem 
vernederen, maar de nederige van geest 
zal de eer vasthouden. 

24 Die met eenen dief deelt, haat zijne 
ziel: hij hoort eenen vloek en hij geeft 
het niet te kennen. Lev. 5:1. 

25 De siddering des menschen legt eenen 
strik, maar die op den Heere vertrouwt, zal 
in een hoog vertrek gesteld worden. 

26 Velen zoeken het aangezicht des 
Heerschers, maar eens ieders recht is van 
den Heere. 

27 Een ongerechtig man is den recht- 
vaardigen een gruwel; maar die recht 


is van weg, is den goddelooze een gruwel. 


HOOFDSTUK 30. 


E woorden van Agur den zoon van 
Jaké; een last. De man spreekt tot 
Ithiël, tot Ithiël en Uchal. 

2 Voorwaar, ik ben onvernuftiger dan 
iemand, en ik heb geen menschenverstand, 

3 en ik heb geene wijsheid geleerd 
noch de wetenschap der heiligen gekend. 

4 Wie is ten hemel opgeklommen, en 
nedergedaald? Wie heeft den wind in 
zijne vuisten verzameld? Wie heeft de 
wateren in een kleed gebonden? Wie 
heeft alle de einden der aarde gesteld? 
Hoe is zijn naam, en hoe is de naam 
zijns zoons, zoo gij het weet? Jes. 40 42. 

5 Alle rede Gods is doorlouterd; Hij is 
een schild dengenen die op Hem betrou- 
wen _ 2Sam.22.31 Ps.12:7; 18.31, 119:140. 

6 Doe niet tot zijne woorden, opdat Hij 
u niet bestraffe en gij leugenachtig be- 
vonden wordt Deut. 4:2; 12:32. Openb. 22:18. 

7 Twee dingen heb ik van U begeerd, 
onthoud ze mij niet, eer ìk sterve: 

8 doe ijdelheid en leugentaal verre vàn 
mij; armoede of rijkdom geef mij niet, 
voed mij met het brood mijns beschei- 
den deels; 

9 opdat ik, zat zijnde, U dan niet ver- 
loochene en zegge: Wie is de Hrerr? 
of dat ik, verarmd zijnde, dan niet stele 
en den naam mijns Gods aantaste. 

‚10 Achterklap niet van den knecht bij 
zijnen heer, opdat hij u niet vloeke en 
gij schuldig wordt. | 


SPREUKEN 30. 


11 Daar is een geslacht, dat zijnen vä- 
der vervloekt en zijne moeder niet zegent ; 

12 een geslacht, dat rein in zijne oogen 
is, en van zijnen drek niet gewasschen is; 

13 een geslacht welks oogen hoog zijn 
en welks oogleden verheven zijn; 

14 een geslacht, welks tanden zwaarden 
en welks baktanden messen zijn, om de 
ellendigen van de aarde en de nooddruf- 
tigen van onder de menschen te verteren. 

15 De bloedzuiger heeft twee dochters: 
geef, geef ! Deze drie dingen worden niet 
verzadigd, ja vier zeggen niet: Het is 

enoeg : 

16 het graf, de gesloten baarmoeder, de 
aarde die van water niet verzadigd wordt 
en het vuur zegt niet: Het is genocg. 

17 Het oog dat den vader bespot of de 
gehoorzaamheid der moeder veracht, dat 
zullen de raven der beek uitpikken, en 
des arends jongen zullen het eten. 

18 Deze drie dingen zijn voor mij te 
wonderlijk, ja vier die ik niet weet: 

19 de weg eens arends in den hemel, 
de weg eener slang op eenen rotssteen, 
de weg van een schip in het hart. der 
zee, en de weg eens mans bij eene maagd. 

20 Alzóó is de weg eener overspelige 
vrouw: zij eet en wischt haren mond af, 
en zegt: Ik heb geene ongerechtigheid 
gewrocht. 

21 Om drie dingen ontroert zich de 
aarde, ja om vier, die zij niet dragen kan: 

22 om eenen knecht als hij regeert, en 
eenen dwaas als hij van brood verzadigd is, . 

23 om eene hatelijke vrouw als zij ge- 
trouwd wordt, en eene dienstmaagd als 
zij erfgenaam is van hare vrouw. 

24 Deze vier zijn van de kleinste der 
aarde, doch zij zijn wijs, met wijsheid 
wel voorzien: 

25 de mieren zijn een onsterk volk: 
evenwel bereiden zij in den zomer hare 
spijs; 6 Spr. 6:8. 

26 de konijnen zijn een machteloos 
volk: nochtans stellen zij hun huis in 
den rotssteen ; 

27 de sprinkhanen hebben geen Koning : 
nochtans gaan zij allen uit, zich verdee- 
lende in Aoopen; 

28 de spinekop grijpt met de handen, 
en is in de paleizen der Koningen. 

29 Deze drie maken een goeden tred, 
je vier zijn er die een goeden gang 
maken: 


n: , 
30 de oude leeuw, geweldig onder de 


SPREUKEN âf. 


_gedierten, die voor niemand zal omkeeren; 
81 een windhond van goede lendenen; 
of een bok; en een Koning die niet 
tegen te staan is. 

32 Zoo gij dwaselijk gehandeld hebt met 
u te verheffen, en zoo gij kwaad bedacht 
hebt — de hand op den mond! 

33 Want de drukking der melk brengt 
boter voort, en de drukking van den 
neus brengt bloed voort, en de drukking 
des toorns brengt twist voort. 


HOOFDSTUK 31. 
D° woorden van den Koning Lemuël, 


de last waarmede zijne moeder hem 
onderwees. 

2 Wat, o mijn zoon! en wat, o zoon mijns 
schoots? Ja wat, o zoon mijner geloften? 

3 Geef aan de vrouwen uw vertmogen 
niet, noch uwe wegen om Koningen te 
verdelgen. 

4 Het komt den Koningen niet toe, o 
Lemuël! het komt den Koningen niet toe 
wijn te drinken, en den Prinsen sterken 
drank te begeeren; 

5 opdat hij niet drinke, en de inzetting 
vergete, en de rechtzaak aller verdrukten 
verandere. E 

6 Geeft sterken drank dengene die ver- 
loren gaat, en wijn dengenen die bitter- 
lijk bedroefd van ziel zijn; 

7 dat hij drinke, en zijne armoede ver- 
gete, en aan zijne moeite niet meer gedenke. 
8 te uwen mond voor den stomme, 
voor de rechtzaak van allen die omkomen 
zouden; 

9 open uwen mond, oordeel rechtvaar- 
diglijk, en zi den verdrukte en nood- 

ige recht. 


10 Alef. Wie zal eéne deugdelijke huis-, 
vrouw vinden? want hare waardij is verre’ 


boven de robijnen. 

11 Beth. Het hart haars heeren vertrouwt 
op haar, zoodat hem geen goed zal ont- 
breken. Î 

12 Gimel. Zij doet hem goed en geen 
kwaad, alle de dagen haars levens. 

13 Daleth. Zij zoekt wol en vlas, en 
werkt met-lust-harer handen. 

14 Hé. Zij is, als de schepen eens koop- 


634. 
mars : zij doet haar bfood van verre komen. 

15 Vau. En zij staat op als het nog. 
nacht is, en geeft haren huize spijs, en 
haren dienstmaagden het bescheiden deel. 

16 Zain. Zij denkt om eenen akker en. 
krijgt hem; van de vrucht harer handen 
plant zij eenen wijngaard. 

17 Cheth. Zij gordt hare lendenen met 
kracht, en zij versterkt hare armen. 

18 Zeth. Zij smaakt dat haar koophan» 
del goed is; hare lamp gaat des nachts 
niet uit. 


19 Jod. Zij steekt hare handen uit naar 


de spil, en hare handpalmen vatten het 
spinrok. 

20 Kaf. Zij breidt hare handpalm ui, 
tot den ellendige, en zij steekt har ‘han- 
den uit tot den nooddruftige. 

21 Zamed. Zij vreest voor haar huis niet 
vanwege de sneeuw, want haar gansche 
huis is met dubbele kleederen gekleed. 

22 Mem. Zij maakt voor zich tapijtsieraad, 
hare kleeding is fijn linnen en purper. 

23 Nun. Haar man is bekend in de poor- 
ten, als hij zit met de oudsten des lands. 

24 Samech. Zij maakt fijn lijnwaad en 


verkoopt het, en zij levert den koopman 


gordels. 

25 Ain. Sterkte en heerlijkheid zijn hare 
kleeding, en zij lacht over den toekomen- 
den dag. 

26 Pé. Zij doet haren mond open mef 
wijsheid, en op hare tong is leer der 
goeddadigheid. 

27 Tsade. Zij beschouwt de gangen van 
haar huis, en het brood der luiheid eet 
zij niet. 

28 Kof. Hare kinderen staan op en roe- 
men haar welgelukzalig; ook haar man, 
en hij prijst baar, zeggende: 

29 Resch. Vele dochteren hebben deug- 
delijk gehandeld, maar gij gaat die allen 
te boven. 

30 Schin. De bevalligheid is bedrog, en 
de schoonheid ijdelheid, maar eene vrouw 
die den HEERE vreest, die zal geprezen 
worden. 

31 Thau. Geeft haar van de vrucht 
harer handen, en laat hare werken haar 
prijzen in de poorten. 


640 





PREDIKER 1,2. 





HET BOEK 


GENAAMD 


DE PREDIKER. 


HOOFDSTUK 1. 


[\E woorden van den Prediker, den zoon 
van David, den Koning te Jeruzalem. 
2 IJdelheid der ijdelheden, zegt de Pre- 


diker, gee der ijdelheden, het is al 
ijdelheid. Pred. 12:8. 


3 Wat voordeel heeft de mensch van al 
zijnen arbeid dien hij arbeidt onder de 
zon ? Pred. 2:22; 3:9. 

4 Het ééne geslacht gaat en het andere 
geslacht komt, maar de aarde staat in 
eeuwigheid ; Ps.119: 90. 

5 ook rijst de zon op en de zon gaat 
onder, en zij hijgt naar hare plaats waar 
zij oprees; 

6 zij gaat naar het Zuiden, en zij gaat 
öm naar het Noorden; de wind gaat steeds 
omgaande, en de wind keert weder tot 
zijne omgangen; 

4 alle de beken gaan in de zee, noch- 
tans wordt de zee niet vol; naar de plaafs 
waar de beken henengaan, derwaarts gaande 
keeren zij weder: - 

8 alle deze dingen worden zóó moede 
dat niemand het zoude kunnen uitspre- 
ken; het oog wordt niet verzadigd met 
zien en het oor wordt niet vervuld van 
hooren. Spr. 21:20. 

9 Hetgene dat er geweest is, hetzelfde 
gal er zijn, en hetgene dat er gedaan is, 
hetzelfde zal er gedaan worden, zoodat er 
niets nieuws is onder de zon. Pred. 3:15. 

10 Is er eenig ding waarvan men zoude 
kunnen zeggen: Zie dat, het is nieuw? 
Het is alreeds geweest in de eeuwen die 
vóór ons geweest zijn. 

11 Daar is geen gedachtenis van de 
voorgaande dingen; en van de navolgende 
dingen die zijn zullen, van dezelve zal 
ook geen gedachtenis zijn bij degenen die 
namaals wezen zullen. 

12 Ik Prediker was Koning over Israël 
te Jeruzalem, 

18 en ik begaf mijn hart om met wijs- 


heid te onderzoeken en na te sporen el! 


wat er geschiedt onder den hemel: deze 
moeielijke bezigheid heeft God den kin- 
deren der menschen gegeven, om zich 
daarmede te bekommeren. ” 

14 Ik zag alle de werken áán die onder 
de zon geschieden: — en zie, het was al 
ijdelheid en kwelling des geestes: 

15 het kromme kan niet recht gemaakt 
worden, en hetgene dat ontbreekt, kan 
niet geteld worden. 

16 Ik sprak met mijn hart, zeggende: 
Zie, ik heb wijsheid vergroot en vermeer- 
derd boven allen die vóór mij te Jeruza= 
lem geweest zijn, en mijn hart heeft veel 
wijsheid en wetenschap gezien; 

17 en ik begaf mijn hart om wijsheid 
en wetenschap te weten, onzinnigheden en 
dwaasheid; — ik ben gewaargeworden dat 
ook dit eene kwelling des geestes is; Pred.2:42. 

18 want in veel wijsheid is veel verdriet, 
en die wetenschap vermeerdert, die ver- 
meerdert smart. 


HOOFDSTUK 2. 


K zeide in mijn hart: Nu welaan, ik 
zal u beproeven door vreugde, derhalve 
zie het goede aan; maar zie, ook dat was 
ijdelheid; 
2 tot het lachen zeide ik: Gij zijt onzin« 
nig, en tot de vreugde: Wat maakt deze ? 
3 Ik heb in mijn hart nagespoord om 
mijn vleesch op te houden in den wijn 
(nochtans leidende mijn hart in wijsheid), 
en om de dwaasheid vast te houden, tot- 
dat ik zoude zien wat den kinderen der 
menschen het best ware dat zij doen zou- 
den onder den hemel, gedurende het getal 
der dagen huns levens; 
4 ik maakte mij groote werken, ik bouwde 
mij huizen, ik plantte mij wijngaarden; 
5 ik maakte mij hoven en lusthoven, en 
ik plantte boomen in dezelve van allerlei 
vrucht; _ 
6 ik maakte mij vijvers van wateren, 
om daarmede te bewateren het woud dat 
met boomen groende;, É 





PREDIKER 3. 


7 ik kreeg knechten en maagden, en ik 
had kinderen des huizes, ook had ik een 
groot bezit van runderen en schapen, meer 
dan allen die vóór mij te Jeruzalem ge- 
weest waren; 

S ik vergaderde mij ook zilver en goud 
en kleinoodiën der Koningen en der land- 
schappen, ik bestelde mij zangers en zan- 
geressen en wellustigheden der menschen- 
kinderen, snarenspel, ja allerlei snarenspel; 

9 en ik werd groot en nam toe, meer dan 
iemand die vóór mij te Jeruzalem geweest 
was, ook bleef mijne wijsheid mij bij; 

10 en al wat mijne oogen begeerden, dat 
onttrok ik hun miet, ik wederhield mijn 
hart niet van eenige blijdschap, maar mijn 
hart was verblijd vanwege al mijnen arbeid, 
en dit was mijn deel van al mijnen arbeid: 


11 toen wendde ik mij tot alle mijne |. 


werken die mijne handen gemaakt had- 
den, en tot den arbeid dien ik werkende 
gearbeid had, — zie, het was al ijdelheid 
en kwelling des geestes, en daarin was 
geen voordeel onder de zon. 

12 Daarna wendde ik mij om te zien 
wijsheid, ook onzinnigheden en dwaasheid; 
want hoe zoude een mensch, die na den 
Koning komen zal, doen hetgeen alreede 
gedaan is? __Pred.1 217. 

18 Toen zag ik dat de wijsheid uitne- 
mendheid heeft boven de dwaasheid, ge- 
lijk het licht uitnemendheid heeft boven 
de duisternis; — 

14 de oogen des wijzen zijn in zijn hoofd, 
maar de zot wandelt in de duisternis: 
toen bemerkte ik ook dat éénerlei geval 
hun allen bejegent. _ 

15 Dies zeide ik in mijn hart: Gelijk het 
den dwaze bejegent, zal het ook mijzelven 
bejegenen: waarom heb ik dan toen meer 
naar wijsheid gestaan? Toen sprak ik in 
nijn hart dat ook dit ijdelheid was; 

16 want daar zal in eeuwigheid niet 
meer gedachtenis van eenen wijze dan 
van eenen dwaas zijn, aangezien hetgeen 
dat nu is, in de toekomende dagen alte- 
maal vergeten wordt, en hoe sterft de 
wijze met den zot! 

17 Daarom haatte ik dit leven, want 
dit werk docht mij kwaad dat onder de 
zon geschiedt, want het is al ijdelheid en 
kwelling des geestes:, 

18 ik haatte ook al mijnen arbeid dien 
ik bearbeid had onder de zon, dat ik 
dien zoude achterlaten aan eenen mensch 
die na mij wezen zal, * 

21 


641 


19 want wie weet of hij wijs zal zijn 
of dwaas? Evenwel zal hij heerschen over 
al mijnen arbeid, dien ik bearbeid heb 
en dien ik wijselijk beleid heb onder de 


| zon: — dat is óók ijdelheid. 


20 Daarom keerde ik mij om, om mijn 
hart te doen wanhopen over al den ar- 
beid dien ik bearbeid heb onder de zon; 

21 want daar is een mensch wiens ar- 
beid in wijsheid en in wetenschap en in 
geschiktheid is, nochtans zal hij dien over- 
geven tot zijn deel aan eenen mensch, 
die daaraan niet gearbeid heeft: — dit 
is óók ijdelheid en een groot kwaad. 

22 Wat heeft toch die mensch van al 
zijnen arbeid, en van de kwelling zijns 
harten, dien hij is bearbeidende onder 
de zon? Pred. 1:3; 3:9. 

23 Want alle zijne dagen zijn smarten, 
en zijne bezigheid is verdriet, zelfs des 
nachts rust zijn hart niet: — dat is óók 
ijdelheid. 

24 Is het dax niet goed voor den mensch 
dat hij ete en drinke en dat hij zijne ziel 
het goede doe genieten in zijnen arbeid? 
Ik heb ook gezien dat zulks van de hand 
Gods is; Pred. 547; 8:45. 

25 (want wie zoude er van eten of wie zou- 
de zich daartoe haasten, meer dan ik zelf ?) 

26 want Hij geeft wijsheid en weten- 
schap en vreugde aan den mensch die 
goed is voor zijn aangezicht, maar den 
zondaar geeft Hij bezigheid om te verza- 
melen en te vergaderen, opdat Hij het 
geve dien die goed is voor Gods aange- 
zicht: — dit is óók ijdelheid en kwel- 
ling des geestes. Job 27:16, 47. 


HOOFDSTUK 3. 


ALES heeft eenen bestemden tijd, en 
alle voornemen onder den hemel heeft 
zijnen tijd: 

2 daar is een tijd om geboren te wor- 
den en een tijd om te sterven, een tijd 
om te planten en een tijd om het ge- 
plante uit te roeien; 

3 een tijd om te dooden en een tijd om 
te genezen, een tijd om af te breken en 
een tijd om te bouwen; 

“4 een tijd om te weenen en éen tijd 
om te lachen, een tijd om te kermen en 
een tijd om op te springen ; 

5 een tijd om steenen weg te werpen 
en een tijd om steenen te vergaderen, 
een tijd om te omhelzen en een tijd om, 
verre te zijn van omhelzen; 


642 


6 een tijd om te zoeken en een tijd om 
te laten verloren gaan, een tijd om te 
bewaren en een tijd om weg te werpen; 

7 een tijd om te scheuren en een tijd 
om toe te naaien, een tijd om te zwijgen 
en een tijd om te spreken; 

8 een tijd om lief te hebben en een 
tijd om te haten, een tijd van oorlog en 
een tijd van vrede: — 

9 wat voordeel heeft hij die werkt, van 
hetgene dat hij bearbeidt? _pred.41:3; 2:99. 

10 Ik heb gezien de bezigheid die God 
den kinderen der menschen gegeven heeft 
om zich daarmede te bekommeren : 

11 Hij heeft ieder ding schoon gemaakt 
op zijnen tijd, ook heeft Hij de eeuw in 
hun hart geleid, zonder dat een mensch 
het werk dat God gemaakt heeft, kan uit- 


vinden van het begin tot het einde toe ;: 


12 ik heb gemerkt dat er niets beters 
voor hen is dan zich te verblijden en 
goed te doen in zijn leven, 

13 ja ook dat ieder mensch ete en drinke 
en het goede geniete van al zijnen arbeid: 
dit is eene gave Gods; 

14 ik weet dat al wat God doet in eeu- 
wigheid zal zijn, daar is niet aan toe te 
doen en daar is niet af te doen, en God 
doet dat, opdat men vreeze voor zijn 
aangezicht : 

15 hetgeen dat geweest is, dat is nu, 
en wat wezen zal, dat is alreede geweest, 
en God zoekt het weggedrevene. Pred. 1:09. 

16 Voorts heb ik ook gezien onder de 
zon, ter plaatse des gerichts, aldaar was 
goddeloosheid, en ter plaatse der gerech- 
tigheid, aldaar was goddeloosheid : 

17 ik zeide in mijn hart: God zal den 
rechtvaardige en den goddelooze oordee- 
len, want aldaar is de tijd voor alle voor- 
nemen en over alle werk; 

18 ik zeide in mijn hart van de gelegen- 
heid der menschenkinderen, dat God hun 
zal verklaren en dat zij zullen zien, dat 
zij als de beesten zijn op zichzelve. 

19 Want wat den kinderen der menschen 
wedervaart, dat wedervaart ook den bees- 
ten, en éénerlei wedervaart hun deider; 
gelijk die sterft, alzóó sterft deze, en zij 
allen hebben éénerlei adem, en de uitne- 
mendheid der menschen boven de beesten 
is geene, want allen zijn ze ijdelheid, 

20 zij gaan allen naar ééne plaats, zij 
zijn allen uit het stof en zij keeren allen we- 


der tot het stof. Gen.3:19. Job34:45. Pred. 12:7. 


21 Wie merkt dat de adem van de kin- 


PREDIKER 4. 


deren der menschen opvaart naar boven, 
en de adem der beesten nederwaarts vaart 
in de aarde? 

22 Dies heb ik gezien dat er niets be- 
ters is dan dat de mensch zich verblijde 
in zijne werken, want dat is zijn deel; 
want wie zal hem daarhenen brengen dát 
hij zie hetgene dat na hem geschieden zal? 


HOOFDSTUK 4. 


en wendde ik: mij en zag áán 
alle de onderdrukkingen die onder 
de zon geschieden; en zie, daar waren 
de ‘tranen der verdrukten en dergenen 
die geenen trooster hadden; en aan de 
zijde hunner verdrukkers was macht, zij 
daarentegen hadden geen vertrooster. _ 

2 Dies prees ik de dooden die alreede 
gestorven waren, boven de levenden die 
tot nog toe levend zijn; 

8 ja hij is beter dan die beiden, die nog 
niet geweest Is, die niet gezien heeft het 
booze werk dat onder de zon geschiedt. 

4 Verder zag ik al den arbeid en alle 
geschiktheid des werks, dat het den mensch 
nijd van zijnen naaste aanbrengt: dat is 
óók ijdelheid en kwelling des geestes. 

5 De zot vouwt zijne handen samen en 
eet zijn eigen vleesch: 

6 een handvol met rust is beter dan 
beide de vuisten vol. met arbeid en kwel. 
ling des geestes. 

1 Ik wendde mij wederom en ik zag 
eene ijdelheid onder de zon: 

8 daar is er één, em geen tweede, hij 
heeft ook geen kind noch broeder: noch- 
tans is er aan al zijnen arbeid geen einde, 
ook wordt zijn oog niet verzadigd van 
den rijkdom, en Zij zegt niet: Voor wien 
arbeid ik;toch en doe mijne ziel gebrek 
hebben aan het goede? Dit is óók ijdel- 
heid en het is eene moeielijke bezigheid. 

9 Twee zijn beter dan één, want zij 
hebben eene goede belooning van hunnen, 
arbeid ; 

10 want indien zij vallen, de één richt 
zijnen metgezel op; maar wee den éénen 
die gevallen is, want daar is geen tweede 
om hem op te helpen. 

Il Ook indien twee te zamen liggen, 
zoo hebben zij warmte; maar hoe zoude 
één alleen warm worden? 

12 En indien iemand den éénen mocht 
overweldigen, zoo zullen de twee tegen 
hem bestaan; en een drievoudig snoer 
wordt niet haast gebroken, 


PREDIKER 5, 6. 


13 Beter is een arm en wijs jongeling, 
dan een oud en zot Koning die niet 
weet van meer vermaand te worden; 

14 want een komt uit het gevangenhuis 
om Koning te zijn, daar ook een die in 
zijn koninkrijk geboren is, verarmt. ; 

15 Ik zag alle de levenden wandelen 
onder de zon, met den jongeling, den 
tweede, die in diens plaats staan zal: 

16 daar is geen einde van al het volk, 
van allen die vóór hen geweest zijn; de 
nakcemelingen zullen zich óók over hem 
niet verblijden: — gewisselijk dat is óók 
ijdelheid en kwelling des geestes. 

17 Bewaar uwen voet als gij ten Huize 
Gods ingaat, en wees liever nabij om te 
hooren, dan om der zotten slachtoffer te 
geven, want zij weten niet dat zij kwaad 
doen. 1 Sam. 15 : 22. 


HOOFDSTUK 5. 


EES niet te snel met uwen mond, en 

uw hart haaste niet een woord voort 

te brengen voor Gods aangezicht; want 

God is in den hemel en gij zijt op de 

aarde; daarom laat uwe woorden weinig 

zijn; Jac. 1:19. 

2 want gelijk de droom komt door vecl 

bezigheid, alzóó de stem des zots door de 
veelheid der woorden. 

8 Wanneer gij eene gelofte aan God 
zult beloofd hebben, stel niet wit dezelve 
te betalen, want Hij heeft geen lust aan 
de zotten: wat gij zult beloofd hebben, 
betaal het; Num. 30:2. Deut. 23:21, 22. 

4 het is beter dat gij niet belooft, dan 
dat gij belooft en miet betaalt. 

5 Laat uwen mond niet toe dat hij uw 
vleesch zoude doen zondigen, en zeg nict 
voor het aangezicht des Engels dat het 
eene dwaling was: waarom zoude God 
grootelijks toornen om uwer stemme wil 
en verderven het werk uwer handen ? 

6 Want gelijk in de veelheid der droomen 
ijdelheden zijn, alzóó in vele woorden; 
maar vrees gij God Spr. 10:19. 

7 Indien gij de onderdrukking des armen 
en de berooving des gerichts en der ge- 
rechtigheid ziet in een landschap, ver- 
wonder u niet over zulk een voornemen, 
want die hooger is dan de hooge neemt 
er acht op, en daar zijn hoogen boven hen. 

8 Het voordeel des aardrijks is voor allen, 
de Koning zelf wordt van het veld gediend. 

9 Die het geld hefheeft, wordt des gelds 
niet zat, en wie den overvloed liefheeft, 


643 


wordt van het inkomen niet zaf: dit is 
óók ijdelheid. _— 

10 Waar het goed vermenigvuldigt, daar 
vermenigvuldigen ook die het eten: wat 
nuttigheid hebben dan de bezitters daar- 
van, dan het gezicht hunner oogen ? 

11 De slaap des arbeiders is zoet, hij 
hebbe weinig of veel gegeten; maar de 
zatheid des rijken laat hem niet slapen. 

12 Daar is een kwaad dat. krankheid 
aanbrengt, Aetwelk ik zag onder de zon: 
rijkdom, door zijne bezitters bewaard tot 
hun eigen kwaad. 

18 Of de rijkdom zelf vergaat door eene 
moeielijke bezigheid, en hij gewint eenen 
zoon, en daar is nietmetal in zijne hand; 

14 gelijk als hij voortgekomen is uit den 
moederschoot, a/zóó zal hij naakt weder- 
keeren, gaande gelijk hij gekomen was, 


Jen hij zal niet medenemen van zijnen 


arbeid dat hij met zijne hand zoude weg- 
dragen. Job1:24. Ps. 40:18. 4 Tim.6:7. 

15 Daarom is dit óók een kwaad dat 
krankheid aanbrengt: dat hij in alle ma- 
nier gelijk hij gekomen is, alzóó henen- 
gaat; en wat voordeel is het hem dat hij 
mn den wind gearbeid heeft, 

16 dat hij ook alle zijne dagen in duis- 
ternis gegeten heeft, en dat hij veel ver- 
driet gehad heeft, ook zijne krankheid en 
onstuimigen toorn? 

17 Zie, wat ik gezien heb, eene goede 
zaak die schoon is: te eten en te drinken 
en te genieten het goede van al zijnen 
arbeid dien hij bearbeid heeft onder de 
zon, gedurende het getal der dagen zijns 
levens hetwelk God hem geeft, want dat 
IS zijn deel; Pred.2:%; 8:15. 

18 ook een iegelijk mensch aan denwel- 
ke God rijkdom en goederen gegeven 
heeft, en Hij geeft hem de macht om 
daarvan te eten en om zijn deel te nemen 
en om zich te verheugen van zijnen arbeid, 
dat is eene gave Gods; 

19 want hij zal niet veel gedenken aan 
de dagen zijns levens, dewijl kem God 
verhoort in de blijdschap zijns harten. 


HOOFDSTUK 6. 


AAR is een kwaad dat ik gezien heb 
onder de zon, en het is véél onder 

de menschen : 
2 een man, denwelke God gegeven heeft 
rijkdom en goederen en eer, en hij heeft 
voor zijne zicl geens dings gebrek van alles 


wat kij begeert: en God geeft hem de 


644 


macht niet omì daarvan te eten, maar dat 
een vreemd man dat opeet. Dit is óók 
ijdelheid en eene kwade smart. 

3 Indien een man honderd Kinderen ge- 
won en vele jaren leefde, zoodat de dagen 
zijner jaren vele waren, doch zijne ziel niet 
verzadigd werd van het goed en hij ook 
geen begrafenis had, — ik zeg dat eene 
misdracht beter is dan hijs — | 

4 want met ijdelheid komt zij, en in 
duisternis gaat zij weg, en met duisternis 
wordt haar naam bedekt; 

5 ook heeft zij de zon niet gezien noch 
gekend: zij heeft meer rust dan hij. 

6 Ja al leefde hij ook tweemaal duizend 
jaren, en zag het goede niet: gaan zij niet 
allen naar ééne plaats? 

7 Al de arbeid des menschen is voor 
zijnen mond: en nochtans wordt de be- 
geerlijkheid niet vervuld. 

8 Want wat heeft de wijze meer dan de 
zot? Wat heeft de arme meer, die voor de 
levenden weet te wandelen? 

9 Beter is het aanzien der oogen dan het 
wandelen der begeerlijkheid: dit is óók 
ijdelheid en kwelling des geestes. 

10 Wat ook iemand zij, alreede is zijn 
naam genoemd, en het is bekend dat hij 
een mensch is, en dat hij niet kan rechten 
met dien die sterker is dan hij. 

11 Voorwaar, daar zijn vele dingen die 
de ijdelheid vermeerderen: wat heeft de 
mensch te meer daarvan? 

12 Want wie weet wat goed is voo 
den mensch in dit leven, gedurende het 
getal der dagen des levens zijner ijdel- 
heid, welke hij doorbrengt als eene scha- 
duw? Want wie kan den mensch aan- 
zeggen wat na hem wezen zal onder de 
zon? Pred. 8:7. 


HOOFDSTUK. 7. 


Dn is een goede naam dan goede 
olie, en de dag des doods dan de 
dag dat iemand geboren wordt. Spr. 22:4. 
2 Het is beter te gaan in het klaaghuis 
dan te gaan in het huis des maaltijds, 
want in hetzelve is het einde aller men- 
schen, en de levende legt het in zijn hart. 
3 Het treuren is beter dan het lachen, 
want door de droefheid des aangezichts 
wordt het hart gebeterd; : 
4 het hart der wijzen is in het klaaghuis, 
maar het hart der zotten in het huis der 
vreugde. 
5 Het is beter te hooren het bestraffen 


PREDIKER 7. 


des wijzen, dan dat iemand hoore het 
gezang der dwazen; 

6 want gelijk het geluid der doornen 
onder eenen pot, alzóó is het lachen van 
een zot: dit Is óók ijdelheid. 

7 Voorwaar, de onderdrukking zoude wel 
eenen wijze dol maken, en het geschenk 
verderft het hart. Ex. 28:8. Deut. 16:19. 

8 Het einde eens dings is beter dan zijn 
begin; de lankmoedige is beter dan de 
hoogmoedige. 

9 Wees niet haastig in uwen geest om 
te toornen, want de toorn rust in den 
boezem der dwazen. 

10 Zeg niet: Wat is er, dat de vorige 
dagen beter geweest zijn dan deze? want gij 
zoudt naar zulks niet uit wijsheid vragen. 

11 De wijsheid is goed met een erfdeel, 
en degenen die de zon aanschouwen, heb- 
ben voordeel daarvan. 

12 Want de wijsheid is tot eene schaduw, 
en het geld is tot eene schaduw; maar de 
uitnemendheid der wetenschap is, dat de 
wijsheid haren bezitters het leven geeft. 

13 Aanmerk het werk Gods; want wie 
kan recht maken wat Hij krom gemaakt 
heeft? 

14 Geniet het goede ten dage des voor: 
spoeds, maar ten dage des tegenspoeds 


| zie toe; want God maakt ook den éénen 


tegenover den anderen, ter oorzake dat 
de mensch niet zoude vinden iets dat na 
hem zal zijn. 

15 Dit alles heb ik gezien in de dagen 
mijner ijdelheid: daar 1s een rechtvaardige 
die in zijne gerechtigheid omkomt, daar- 
entegen Is er een goddelooze die in zijne 
boosheid zijne dagen verlengt. 

16 Wees niet al te rechtvaardig en houd 
uzelven niet al te wijs: waarom zoudt gij 
verwoesting over u brengen? 

17 Wees niet al te goddeloos en wees 
niet al te dwaas: waarom zoudt gij sterven 
buiten uwen tijd? 

18 Het is goed dat gij daaraan vasthoudt, 
en trek ook uwe hand hiervan niet af; 
want wie God vreest, die ontgaat dat alles. 

19 De wijsheid versterkt den wijze meer 
dan tien heerschappers die in eene stad zijn. 

20 Voorwaar, daar is geen mensch recht- 
vaardig op aarde, die goed doet en niet 
zondigt. 4 Kon. 8:46. 2 Kron, 6: 36. 

21 Geef ook uw hart niet tot alle woor- 
den die men spreekt, opdat gij niet hoort 
dat uw knecht u vloekt; 

22 want, uw_ bart, heeft ook veelmalep. 


PREDIKER 8, 9 


bekend dat gij ook anderen gevloekt hebt. 

93 Dit alles heb ik met wijsheid be- 
proefd; ik zeide: Ik zal wijsheid bekomen, 
maar zij was „og verre van mij; 

24 hetgene dat verre af is en zeer diep, 
wie zal dat vinden? 

25 Ik keerde mij òm, en mijn hart, om 
te weten en om na te sporen en te zoeken 
wijsheid en eene sluitrede, en om te weten 
de goddeloosheid der zotheid en de dwaas- 
heid der onzinnigheden; 

26 en ik vond een bitterder ding dan 
de dood: eene vrouw welker hart netten 
en garen, ex welker handen banden zijn: 
wie goed is voor Gods aangezicht zal van 
haar ontkomen, daarentegen de zondaar 
zal van haar gevangen worden. Spr. 22:14. 

27 Zie, dit heb ik gevonden, zegt de 
Prediker, het één bij het ander, om de 
sluitrede te vinden, 

28 dewelke mijne ziel nog zoekt, maar ik 
heb haar niet gevonden: éénen man uit 
duizend heb ik gevonden, maar eene vrouw 
onder die allen heb ik niet gevonden. 

29 Alleenlijk zie, dit heb ik gevonden: 
dat God den mensch recht gemaakt heeft, 
maar zij hebben vele vonden gezocht. 


HOOFDSTUK 8. 


IE is gelijk de wijze, en wie weet 

de uitlegging der dingen? De wijs- 

heid des menschen verlicht zijn aangezicht, 

en de stuurschheid zijns aangezichts wordt 
daardoor veranderd. 

2 Ik zeg: Neem acht op den mond des 
Konings, doch naar de gelegenheid van 
den eed Gods. 

3 Haast u niet weg te gaan van zijn aan- 
gezicht, blijf niet staande in eene kwade 
zaak; want al wat hem lust, doet hij. 

4 Waar het woord des Konings is, daar 
is heerschappij; en wie zal tot hem zeg- 
gen: Wat doet gij? _ ° 

5 Wie het gebod onderhoudt, zal niets 
kwaads gewaarworden, en het hart eens 
wijzen zal tijd en wijze weten; 

6 want een ieder voornemen heeft tijd 
en wijze, dewijl het kwaad des menschen 
veel is over hem; 

7 want hij weet niet wat er geschieden 
zal, want wie zal het hem te kennen ge- 
ven, wanneer het geschieden zal? pred. 6:12. 

S Daar is geen mensch die heerschappij 
heeft over den geest, om den geest in te 
houden; en hij heeft geene heerschappij 
over den dag des doods, ook geen geweer 


645 
in dezen strijd; ook zal de goddeloosheid 


hare meesters niet verlossen. 

9 Dit alles heb ik gezien, toen ik mijn 
hart ‘begaf tot alle werk dat onder de zon 
geschiedt: daar is een tijd dat de ééze 
mensch over den anderen mensch heerscht, 
hem ten kwade. 

10 Alzóó heb ik ook gezien de godde- 
loozen die begraven waren, en degenen die 
kwamen en uit de plaats des Heiligen 
gingen, die werden vergeten in die stad 
in welke zij recht gedaan hadden: dit is 
óók ijdelheid. 

11 Omdat niet haastelijk het oordeel over 
de booze daad geschiedt, daarom is het 
hart van de kinderen der menschen in 
hen vol om kwaad te doen. 

12 Hoewel een zondaar honderdmaal 
kwaad doet en God hem de dagen ver- 
lengt, zoo weet ik toch dat het dien zal 
wèl gaan die God vreezen, die voor zijn 
aangezicht vreezen: Jes. 3: 10. 

18 maar den goddelooze zal het niet wèl 
gaan, en hij zal de dagen niet verlengen: 
hij zal zijn gelijk eene schaduw, omdat 
hij voor Gods aangezicht niet vreest. 

14 Daar is xòg eene ijdelheid die op 
aarde geschiedt: dat er zijn rechtvaardi- 
gen wien het wedervaart naar het werk 
der goddeloozen, en daar zijn goddeloozen 
wien het wedervaart naar het werk der: 
rechtvaardigen: ik zeg dat dit óók ijdel- 
heid is. 

15 Daarom prees ik de blijdschap, de- 
wijl de mensch niets beters heeft onder 
de zon dan te eten en te drinken en 
blijde te zijn, want dat zal hem aan- 
kleven van zijnen arbeid, de dagen zijns 
levens die hem God geeft onder de zon. 
3 Pred. 2:24; 5:17. 

16 Als ik mijn hart begaf om wijsheid 
te weten, en om aan te zien de bezig- 
heid die op de aarde geschiedt, dat men 
ook, des daags noch des nachts, den slaap 
niet ziet met zijne oogen: 

17 toen zag ik al het werk Gods, dat 
de mensch niet kan uitvinden het werk 
dat onder de zon geschiedt, om hetwelk 
een mensch arbeidt om te zoeken, maar 
hij zal het niet uitvinden; ja indien ook 
een wijze zeide dat hij het zoude weten, 
zoo zal hij het foc4 niet kunnen uitvinden. 


HOOFDSTUK 9. 


PFEKERLIJK dit alles heb ik in mijn 
hart gelegd. opdat ik dit alles klaar- 


646 


lijk mocht verstaan : dat de rechtvaardigen 
en de wijzen en hunne werken in de hand 
Gods zijn; ook liefde, ook haat, weet de 
mensch niet wit al hetgene dat voor zijn 
aangezicht is; 

2 alle ding wedervaart hun gelijk allen 
anderen, éénerlei wedervaart den recht- 
vaardige en den goddelooze, den goede 
en den reine als den onreine, zoo dien 
die offert als dien die niet offert, gelijk 
den goede alzóó ook den zondaar, dien die 
zweert gelijk als dien die den eed vreest. 

3 Dit is een kwaad onder alles dat onder 
de zon geschiedt, dat éénerlei ding allen 
wedervaart, en dat ook het hart der men- 
schenkinderen vol boosheid is, en dat er 
in hun leven onzinnigheden zijn in hun 
hart, en daarna moeten zij naar de doo- 
den toe. - 

4 Want voor dengene die vergezelschapt 
is bij alle levenden, is er hoop, want een 
levende hond is beter dan een doode leeuw; 

5 want de levenden weten dat zij ster- 
ven zullen, maar de «dooden weten niet- 
metal, zij hebben ook geen loon meer, 
maar hunne gedachtenis is vergeten, 

6 ook is alreede hunne liefde, ook hun 
haat, ook hunne nijdigheid vergaan, en 
zij hebben geen deel meer in deze eeuw 
in alles dat onder de zon geschiedt. 

1 Ga dan henen, eet uw brood met 
vreugde en drink uwen wijn van goeder 
harte, want God heeft alreede een beha- 
gen aan uwe werken: , 

8 laat uwe kleederen te allen tijde wit 
zijn, en laat op uw hoofd geen olie ont- 
breken; 

9 geniet het leven met de vrouw die 
ei liefhebt, alle de dagen uws ijdelen 
evens welke God u gegeven heeft onder 
de zon, alle uwe ijdele dagen; want dit 
is uw deel in dit leven en van uwen 
arbeid dien gij arbeidt onder de zon. 

10 Alles wat uwe hand vindt om te 
doen, doe dat met uwe macht; want daar 
is-geen werk, noch verzinning, noch weten- 
schap, noch wijsheid in het graf waar gij 
henengaat. ME 1 Sam. 10.7 

11 Ik keerde mij en zag onder de zon, 
dat de loop niet is der snellen, noch de 
strijd der helden, noch ook de spijs der 
wijzen, noch ook de rijkdom der verstan- 
digen, noch ook de gunst der welweten- 
den, maar dat tijd en toeval aan alle 
dezen wedervaart; 

12 dat ook de mensch zijnen tijd niet 


PREDIKER 10. 


weet, gelijk de visschen die gevangen 
worden met het booze net, en gelijk de 
vogelkens die gevangen worden met den 
strik: gelijk die, a/zoó worden de kinderen 
der menschen verstrikt ter boozer tijd, 
wanneer dezelve haastelijk over hen valt. 

13 Ook heb ik onder de zon deze wijs- 
heid gezien, en zij was groot bij mij: 

14 daar was eene kleine stad, en weinige 
lieden waren daarin; en een groot Koning 
kwam tegen haar, en hij omsingelde ze, 
en hij bouwde groote vastigheden tegen 
haar: 

15 en men vond daar eenen armen wij- 
zen man in, die de stad verloste door 
zijne wijsheid; maar geen mensch gedacht 
aan dien armen man. 

16 Toen zeide ik: Wijsheid is beter dan 
kracht, hoewel de wijsheid des armen was 
veracht en zijne woorden niet waren ge- 
hoord geweest. « 

17 De woorden der wijzen moeten in 
stilheid aangehoord worden, meer dan het 
geroep desgenen die over de zotten heerscht. 

18 De wijsheid is beter dan de krijgs- 
wapenen, maar een éénig zondaar verderft 
veel goeds | 


HOOFDSTUK 10. 
PE doode vlieg doet de zalf des 


apothekers stinken ez opwellen : a/zóo 
een weinig dwaasheid eenen man die 
kostelijk is van wijsheid ex van eer. 

2 Het hart des wijzen is aan zijne rech- 
ter-, maar het hart van een zot is aan 
zijne linkerhand; 

8 en ook wanneer de dwaas op den we 
wandelt, zijn hart ontbreekt Aem, en hij 
zegt tot een iegelijk dat hij dwaas is. 

4 Als de geest des heerschers tegen u 
oprijst, verlaat ‘uwe plaats niet; want het 
is medicijn, het stilt groote zonden. 

5 Daar is „òg-.een kwaad dat ik gezien 
heb onder de zon, als eene dwaling die 
van het aangezicht des oversten voortkomt: 

6 een dwaas wordt gezet in groote hoog- 
heden, maar de rijken zitten in de laagte; 

1 ik heb knechten te paard gezien, en 
Vorsten gaande als knechten op de aarde. 

8 Wie eenen kuil graaft," zal daar in- 
vallen» en wie eenen muur doorbreekt, 
eene slang zal hem bijten; 

Ps. 7:16; 9:16; 57.7. Spr 26 27. 

9 wie steenen wegdraagt, zal smart daar- 
door lijden, wie hout klieft, zal daardoor 
in gevaar zijn, 


PREDIKER 11, 12, 


10 Indien hij het ijzer heeft stomp ge- 
_ maakt en hij slijpt de snede niet, dan 
moet hij meerder kracht te werk stellen, 
maar de wijsheid is eene uitnemende 
zaak om zefs recht te maken. 

11 Indien de slang gebeten heeft eer 
de bezwering geschied is, dan is daar 
geen nuttigheid voor den aller welsprekend- 
sten bezweerder. 

12 De woorden van eens wijzen mond 
zijn aangenaam, maar de lippen van een 
zot verslinden hemzelven; 

18 het begin der woorden zijns monds 
is dwaasheid, en het einde zijns monds 
is booze dolheid. 

14 De dwaas maakt wel vele woorden, 
maar de mensch weet niet wat het zij, dat 
geschieden zal; en wat na hem geschieden 
zal, wie zal het hem te kennen geven? 

15 De arbeid der zotten maakt een 
iegelijk van hen moede, dewijl zij niet 
weten naar de stad te gaan. 

16 Wee u, land, welks Koning een 
kind is en welks Vorsten in den morgen- 
stond eten ! 

17 Welgelukzalig zijt gij, land, welks 
Koning een zoon der edelen is en welks 
Vorsten ter rechter tijd eten, tot sterkte 
en niet tot drinkerij. 

18 Door groote luiheid verzwakt het 


gebint, en door slapheid der handen 


wordt het huis dóórlekkende. 

19 Men maakt maaltijden om te lachen, 
en de wijn verheugt de levenden, en het 

eld verantwoordt alles. 

20 Vloek den Koning niet, zelfs in uwe 
gedachte, en vloek den rijke niet in het 
binnenste uwer slaapkamer; want het ge- 
vogelte des hemels zoude de stem weg- 


voeren, «en het gevleugelde zoude het 
Ex. 22: 28. | 


woord te kennen geven. 
HOOFDSTUK 11. 


WEEF uw brood uit op het water, want 
YY gij zult het vinden na vele dagen. 
2 Geef een deel aan zeven, ja ook aan. 
acht, want gij weet niet wat kwaad op 
staat op de stem van het vogelken, en 
3 Als de wolken vol geworden zijn, L00, 
storten zij plasregen wit op de aarde; en! 
als de boom naar het Zuiden of als hij! 
naar het Noorden valt, — in de plaats, 
waar de boom valt, daar zal hij wezen. 
4 Wie op den wind acht geeft, die zal! 
miet zaaien, en wie op de wolken ziet, 


de aarde wezen zal. 


die zal niet maaien, 


647 

5 Gelijk gij niet weet welke de weg des 
winds is, of hoedanig de beenderen zijn 
in den schoot van eene zwangere vrouw, 
alzóó weet gij het werk Gods niet, die het 
alles maakt. Joh. 3:8. 

6 Zaai uw zaad in den morgenstond, 
en trek uwe hand des avonds niet af; 
want gij weet niet wat recht wezen zal, 
òf dit òf dat, of dat die beide te zamen 
goed zijn zullen. 

7 Verder, het licht is zoet, en het is 
den oogen goed de zon te aanschouwen; 

8 maar indien de mensch vele jaren 
leeft, ex verblijdt zich in die alle, zoo 
laat hem ook gedenken aan de dagen der 
duisternis, want die zullen vele zijn; en 
al wat gekomen is, is ijdelheid. 

9 Verblijd u, o jongeling! in uwe jeugd, 
en laat uw hart zich vermaken in de da- 
gen uwer jorgelingschap, en wandel in 
de wegen uws harten en in de aanschou- 
wing uwer oogen; maar weet dat God 
om alle deze dingen u zal doen komen 
voor het gericht. 

10 Zoo doe dan de toornigheid wijken 
van uw hart, en doe het kwade weg van 
uw vleesch, want de jeugd en de jonk- 
heid is ijdelheid. 


HOOFDSTUK 12. 


iN gedenk aan uwen Schepper in de 

dagen uwer jongelingschap, eer dat 
de kwade dagen komen en de jaren na- 
deren, van dewelke gij zeggen zult: Ik 
heb geen lust in dezelve; 

2 eer dan de zon en het licht, en de 
maan en de sterren verduisterd worden, 
en de wolken wederkomen na den regen; 

3 in den dag wanneer de wachters des 
huizes zullen beven, en de sterke man- 
nen zich zullen krommen, en de maal- 
sters zullen stilstaan omdat zij minder 
geworden zijn, en die door de vensters 
zien, verduisterd zullen worden; 

4 en de twee deuren naar de straat 
zullen gesloten worden, als er is een 
nederig geluid van het malen, en hij op- 


alle de zangeressen nedergebogen zullen 
worden; 

5 ook wanneer zij voor de hoogte zullen 
vreezen, en dat er verschrikkingen zul- 
len zijn op den weg, en de amandelboom 
zal bloeien, en dat de sprinkhaan zich- 
zelven een last zal wezen, en dat de lust 
zal vergaan; want de mensch gaat naar 


648 


zijn eeuwig huis, en de rouwklagers zul- 
len in de straat omgaan; 

6 eer dan het zilveren koord ontketend 
wordt, en de gulden schaal in stukken ge- 
stooten wordt, en de kruik aan de spring- 
ader gebroken wordt, en het rad aan den 
bornput in stukken gestooten wordt, 

7 en dat het stof wederom tot aarde 
keert als het geweest is, en de geest 
weder tot God keert die hem gegeven 
heeft. Gen. 3:19, Job. 4:15. Pred. 3: 20. 

8 IJdelheid der ijdelheden, zegt de Pre- 
diker, het is al ijdelheid. Pred. 1:92. 

9 En voorts, dewijl de Prediker wijs 
geweest is, zoo leerde hij het volk nog 
wetenschap, en merkte op en onderzocht, 
hij stelde vele spreuken in orde; 

10 de Prediker zocht aangename woor- 


HOOGLIED 1,2. 


den uit te vinden, en het geschrevene is 
recht, woorden der waarheid. 

11 De woorden der wijzen zijn gelijk 
prikkelen, en gelijk nagelen, diep inge- 
slagen var de meesters der verzame 
lingen, die gegeven zijn van den eenigen 
Herder; 

12 en wat boven dezelve is, mijn zoon, 
wees gewaarschuwd: van vele boeken te 
maken is geen einde, en veel lezen is 
vermoeiing des vleesches. 

18 Van alles dat gehoord is, is het 
einde van de zaak-: Vrees God en houd 
zijne geboden, want dit betaamt allen 
menschen ; Deut. 10:12, 13. 

14 want God zal ieder werk in het ge- 
richt brengen, met al wat verborgen is, 
het zij goed of het zij kwaad. 2 cor.5:10. 


HET HOOGLIED VAN SALOMO. 





HOOFDSTUK 1. 
HE hooglied, hetwelk van Salomo is. 


2 Hij kusse mij met de kussen zijns 
monds, want uwe uitnemende liefde is 
beter dan wijn. Hoogl. 4:10. 

8 Uwe oliën zijn goed tot reuk, uw 
naam is eene olie die uitgestort wordt; 
daarom hebben u de maagden lief: 

4 trek mij, wij zullen u naloopen. De 
Koning heeft mij gebracht in zijne bin- 
nenkameren; wij zullen ons verheugen 
en in u verblijden; wij zullen uwe uitne- 
mende liefde vermelden, meer dan den 
wijn: de oprechten hebben u lief. 

5 Ik ben zwart, doch liefelijk, gij doch- 
teren Jeruzalems, gelijk de tenten Kedars, 
gelijk de gordijnen Salomo's. 

6 Ziet mij miet áán dat ik zwartachtig 
ben, omdat mij de zon heeft beschenen; 
de kinderen mijner moeder waren tegen mij 
ontstoken; zij hebben mij gezet tot eene 
hoedster der wijngaarden; mijnen wijn- 
gaard dien ik heb, heb ik niet gehoed. 

1 Zeg mij aan, gij dien mijne ziel lief- 
heeft, waar gij weidt, waar gij de kudde 
legert op den middag; want waarom zoude 
ik zijn als eene die zich bedekt bij de 
kudden uwer metgezellen? 

8 Indien gij ’t niet weet, o gij schoonste 


| venoogen. 


onder de vrouwen! zoo ga uìt op de voet- 
stappen der schapen, en weid uwe geiten 
bij de woningen der herders. Hoog. 5:9; 6:4. 

9 Mijne vriendin, ik vergelijk u bij de 
paarden aan de wagens van Farao. 

10 Uwe wangen zijn liefelijk in de span- 

en, uw hals in de parelsnoeren. 

11 Wij zullen u gouden spangen maken 
met zilveren stipjes 

12 Terwijl de Koning aan zijne ronde 
tafel is, geeft mijne nardus haren reuk. 

13 Mijn liefste is mij een bundeltje 
mirre daf tusschen mijne borsten vernacht. 

14 Mijn liefste is mij een tros van cy- 
prus in de wijngaarden van Engédi. 

15 Zie, gij zijt schoon, mijne vriendin, 
zie, gij zijt schoon, uwe oogen zijn dui- 
Hoogl. 4:41. 

16 Zie, gij zijt schoon, mijn liefste, ja 
liefelijk; ook groent onze bedstede. 

17 De balken onzer huizen zijn cederen, 
onze galerijen zijn cypressen. 


HOOFDSTUK 2. 


K ben eene roos van Saron, eene lelie 
der dalen. 
2 Gelijk eene lelie onder de doornen, 
alzóó is mijne vriendin onder de dochteren. 
8 Als een appelboom onder de boomen 
des wouds, zóó is mijn liefste onder de. 


HOOGLIED 3, 4 


zonen: ik heb grooten lus. ín zijne scha- 
duw en zit er ouder, en zijne vrucht is 
mijn gehemelte zoet. ’ 

4 Hij voert mij in het wijnhuis, en de 
liefde is zijne banier over mij. 

5 Ondersteunt gijlieden mij met de fles- 
schen, versterkt mij met de appelen, want 
ik ben krank van hiefde. 

6 Zijne linkerhand zij onder mijn hoofd, 
en zijne rechterhand omhelze mij. Hoog. 8:3. 

7 Ik bezweer u, gij dochteren Jeruza- 
lems die bij de reeën of bij de hinden 
des velds zijt, dat gij de liefde niet op- 
wekt noch wakker maakt totdat het Zaar 
luste. Hoogl. 3:5; 8:4. 

8 Dat is de stem mijns hefsten: zie 
hem, hij komt, springende op de bergen, 
huppelende op de heuvelen. 

9 Mijn liefste is gelijk eene ree of een 
welp der herten; zie, hij staat achter 
onzen muur, kijkende uit de vensters, 
blinkende uit de traliën. 

10 Mijn liefste antwoordt en zegt tot 
mij: Sta op, mijne vriendin, mijne schoone, 
en kom. 

11 Want zie, de winter is voorbij, de 
plasregen is over, hij is overgegaan; 

12 de bloemen worden gezien op het 
land, de zangtijd genaakt, en de stem der 
tortelduif wordt gehoord in ons land; 

18 de vijgeboom brengt zijne jonge vijg- 
jes voort, en de wijnstokken geven reuk 
met. hunne jonge druifjes: sta op, mijne 
vriendin, mijne schoone, en kom. 

14 Mijne duive, zijnde in de kloven der 
steenrotsen, in het verborgene eener steile 
plaats, toon mij uwe gedaante, doe mij 
uwe stem hooren, want uwe stem is zoet 
en uwe gedaante is liefelijk. | 

15 Vangt gijlieden ons de vossen, de 
kleine vossen, die de wijngaarden verder- 
ven; want onze wijngaarden Zebben jonge 
druifjes. 

16 Mijn liefste is mijn, en ik ben zijne, 
die weidt onder de leliën, poogt. 6:3; 7:40. 

17 etotdat de dag aankomt en de scha- 
duwen vlieden: ëkeer om, mijn liefste, 
word gij gelijk eene ree of een welp der 
herten op de bergen van Bether. 

a Hoogl. 4:6. & Hoogl, 8:14, 


HOOFDSTUK 3. 


ie zocht ’s nachts op mijn leger hem dien 
mijne ziel liefheeft, ik zocht hem, maar 
Ik vond hem niet; i% zeide: _ Hoogl.5:6. 

2 Ik zal nu opstaan en in de stad om- 


2I1* 


643 


gaan, in de wijken en in de straten, ik 
zal hem zoeken dien mijne ziel liefheeft; 
ik zocht hem, maar ik vond hem niet. 

8 De wachters die in de stad omgingen, 
vonden mij; 7% zeide: Hebt gij hem gezien 
dien mijne ziel liefheeft? 

4 Toen ik een weinigje van hen weg- 
gegaan was, vond ik hem dien mijne ziel 
liefheeft: ik hield hem vast en liet hem 
niet gaan, totdat ik hem in mijn moeders 
huis gebracht had, en in de binnenste 
kamer van degene die mij gebaard heeft. 

5 Ik bezweer u, gij dochteren Jeruza- 
lems, die bij de reeën of bij de hinden 
des velds zijt, dat gij de liefde niet op- 
wekt noch wakker maakt totdat het kaar 
luste. “Hoogl. 2:7; 8:4. 

6 Wie is zij die daar opkomt uit de 
woestijn als rookpilaren, berookt met mirre 
en wierook ez met allerlei poeder des 
kruidemers ? Hoogl 8:5. 

7 Zie, het bed dat Salomo heeft, daar 
zijn zestig helden rondom van de helden 
Israëls, 

8 die altemaal zwaarden houden, geoefend 
ten oorlog, elk hebbende zijn zwaard aan 
zijne heup, vanwege den schrik des nachts. 

9 De Koning Salomo heeft zich eene 
koets gemaakt van het hout Libenons; 

10 de pilaren derzelve maakte hij var 
zilver, haren vloer van goud, haar gehemelte 
van purper: het binnenste was bespreid 
met de liefde van de dochteren Jeruzalems. 

11 Gaat uit en aanschouwt, gij dochte- 
ren Sions, den Koning Salomo, met de 
kroon waarmede zijne moeder hem kroonde 
op den dag zijner bruiloft en op den dag: 
der vreugde zijns harten. 


HOOFDSTUK 4. 


VA gij zijt schoon, mijne vriendin, zie, 
gij zijt schoon: uwe oogen zijn duiven- 
oogen tusschen uwe vlechten; uw haar is 
als eene kudde geiten die het gras van 
den berg Gilead afscheren. Hoogl. 1:15. 
2 Uwe tanden zijn als eene kudde schagen 
die geschoren zijn, die uit de waschstede 
opkomen, die al te zamen tweelingen voort- 
brengen, en geen onder hen is zonder 
jengen. Hoogl. 6: 5, 6. 
3 Uwe lippen zijn als een scharlaken snoer, 
en uwe spraak is liefelijk; de slaap uws 
hoofds is als een stuk van eenen granaat- 
appel tusschen uwe vlechten. _ Hoogl. 6:7. 
4 Uw hals is als Davids toren die ge- 
bouwd is tot ophanging van wapentuig, 


650 


waar duizend rondassen aan hangen, al- 
temaal zijnde schilden der helden. _ 

5 Uwe twee .borsten zijn gelijk twee 
welpen, tweelingen van eene ree, die on- 
der de leliën weiden. Hoogl. 7:3. 

6 Totdat de dag aankomt en de schaduwen 
vlieden, zal ik gaan tot den mirreberg en 
tot den wierookheuvel. Hoogl 2:17. 

7 Geheel zijt gij schoon, mijne vriendm, 
en er is geen gebrek aan u. 

8 Bij mij van den Libanon af, o bruid! 
kom bij mij van den Libanon af; zie van 
den top van Amana, van den top Senirs 
en Hermons, van de woningen der leeu- 
winnen, van de bergen der luipaarden. 

9 Gij hebt mij het hart genomen, mijne 
zuster, o bruid! gij hebt mij het hart ge- 
nomen met één van uwe oogen, met ééne 
keten van uwen hals. Jl 

10 Hoe schoon is uwe uitnemende hefde, 
mijne zuster, o bruid! hoe veel beter is 
uwe uitnemende liefde dan wijn, en de reuk 
uwer oliën dan alle specerijen! poogt. 1:92. 

11 Uwe lippen, o bruid! druppen van 
honigzeem; en, en melk is onder uwe 
tong, en de reuk uwer kleederen is als 
de reuk van Libanon. 

12 Mijne zuster, o bruid! gij zijt een 
besloten hof, eene beslotene wel, eene 
verzegelde fontein. 

‚13 Uwe scheuten zijn een paradijs van 
granaatappelen, met edele vruchten, cyprus 
met nardus, 

) 14 nardus en saffraan, kalmus en ka- 
peel, met allerlei boomen van. wierook, 
mirre en aloë, mitsgaders alle voornaam- 
ste specerijen. ’ 

‚15 O fontein der hoven, put der levende 
wateren die uit Libanon vloeien! 

16 Ontwaak, noordenwind, en kom, gij 
zuidenwind; doorwaai mijnen. hof, dat 
zijne specerijen uitvloeien. O. dat mijn 
liefste tot zijnen hof kwame en ate zijne 
edele vruchten! 


HOOFDSTUK. 5. 


| ben in mijnen hof gekomen, o mijne 
zuster, o bruid! ik heb mijne mirre 
geplukt met mijne specerij, ik heb. mijne 
honigraten met mijnen honig gegeten, ik 
heb mijnen wijn mitsgaders mijne melk 
gedronken. Eet, vrienden, drinkt, en- wordt 
dronken, o liefsten! 

2 Ik sliep, maar mijn. hart waakte; de 
stem mijns liefsten, die klopte, was: Doe 


mij. open, mijne zuster, mijne vriendin, 





HOOGLIED 5 


mijne duive, mijne volmaakte; want mijn 
hoofd is vervuld met dauw, mijne haar- 
lokken met nachtdruppels. _ 

3 Ik heb mijnen rok uitgetogen, hoe 
zal ik hem weder aantrekken? Ik heb 
mijne voeten gewasschen, hoe zal ik ze 
weder bezoedelen? 

4 Mijn liefste trok zijne hand van het 
gat der deur, en mijn ingewand werd ont- 
roerd om zijnentwil. ; 

5 Ik stond op om mijnen liefste open 
te doen, en mijne handen dropen vaz 
mirre en mijne vingers van vloeiende 
mirre, op de handvatsels van het slot; 

6 ik deed mijnen liefste open; maar 
mijn liefste was geweken, hij was door- 
gegaan; mijne ziel ging uit vanwegc zijn 
spreken; ik zocht hem, maar ik vond hem 
miet; ik riep hem, doch hij antwoordde 
mij miet, : Hoogl. 3:4. 

7 De wachters die in de stad omgingen, 
vonden mij, zij sloegen mij, zij verwond- 
den mij, de wachters op de muren namen 
mijnen sluier vàn mij. _ 

8 Ik bezweer u, gij dochters van Jeru- 
zalem, indien gij mijnen liefste vindt, wat 
zult gij hem aanzeggen? Dat tk kranx 
ben van liefde. … 

9 Wat is uw lefste meer dan een 
ander liefste, o gij schoonste onder de 
vrouwen? Wat is uw liefste meer dan 
een ander liefste, dat gij ons zoo be- 
zworen hebt? Hoogl. 1:8; 6:14. 

10 Mijn liefste is blank en rood, hij 
draagt de banier boven tien duizend. 

11 Zijn hoofd is van het fijnste goud, 
van. het dichtste goud; zijne haarlokken 
zijn gekruld, zwart als een raaf. 

12 Zijne oogen zijn als der duiven bij 
de waterstroomen, met melk gewasschen, 
staande, als in kasjes der ringen. 

13 Zijne wangen zijn als een bed van 
specerij, afs torens van rcukwerk; zijne 
lippen zijn als leliën, , druppende van 


| vloeiende mirre. . 


14 Zijne handen zijn a/s gouden. ringen, 
gevuld met turkoois; zijn buik is a/s blin- 
kend: elpenbeen, overtogen met saffieren. 

15 Zijne schenkelen zijn a/s marmerpie 
laren, gegrond: op voeten van het dichtste 
goud; zijne gestalte. is als de Libanon, 
uitverkoren als de cederen. 

16 Zijn gehemelte is enkel zoetigheid, en 
al wat aan hem is, is gansch begeerlijk. 
Zulk een is mijn: liefste, ja, zulk een is 
mijn vriend, gij dochters van Jéruzalem. 


/ 


HOOGLIED 6,7, 8. 


HOOFDSTUK 6. 
WAE is uw liefste henengegaan, o gij 


schoonste onder de vrouwen? Waar- 
henen heeff uw liefste het aangezicht ge- 

wend, opdat wij hem met u zoeken? 
Hoogl. 1:8; 5:9. 

2 Mijn liefste is gegaan in zijnen hof, 
tot de specerijbedden, om te weiden in 
de hoven, en om de leliën te verzamelen. 

3 Ik ben mijns hefsten, en mijn liefste is 
mijn, die onder de leliën weidt. 

Hoogl. 2:16; 7:10. 

4 Gij zijt schoon, mijne vriendin, gelijk 
Tirza, liefelijk als Jeruzalem, schrikkelijk 
als slagorden met banieren. 

5 Wend uwe oogen van mij af, want 
zij doen mij geweld aan; uw haar is als 
eene kudde geiten die Zet gras van Gilead 
afscheren. — Hoogl. 4:1, 2, 

6 Uwe tanden zijn als eene kudde scha- 
pen die uit de waschstede opkomen, die 
al te zamen tweelingen voortbrengen, en 
onder dezelve is geen zonder jongen. 

7 Uwe wangen zijn als een stuk van 
eenen granaatappel tusschen uwe vlechten. 

Hoogl. 4:3. 

8 Er zijn zestig Koninginnen, en tach- 
tig bijwijven, en maagden zonder getal: 

9 eene Éénige is mijne duive, mijne vol- 
maakte, de éénige harer moeder, zij is de 
zuivere dergene die haar gebaard heeft; 
als de dochters haar zien, zoo zullen zij 
haar welgelukzalig roemen, de Koningin- 
nen en de bijwijven, en zullen ze prijzen. 

10 Wie is zij die daar uitziet als de dage- 
raad, schoon gelijk de maan, zuiver als de 
zon, schrikkelijk als s/agorden met banieren? 

11 Ik ben naar den notenhof afgegaan 
om de groene vruchten der vallei te zien, 
om te zien of de wijnstok bloeide, de 
granaatboomen uitbotten : 

12 eer ik het wist, zette mij mijne ziel 
op de wagens van mijn vrijwillig volk, 

13 Keer weder, keer weder, o Sulam- 
mith! keer weder, keer weder, dat wij 
u mogen aanzien. Wat ziet gijlieden de 
Sulammith aan? Zij is als een rei van 
twee heiren. 


HOOFDSTUK 7. 


Hee schoon zijn uwe gangen in de 
schoenen, gij Prinsendochter; de om- 
draaiingen uwer heupen zijn als a 
ketens, zijnde het werk van de handen 
eens kunstenaars, 


651 


2 Uw navel is ale een ronde beker waar- 
aan geen drank ontbreekt; uw buik is a/g 
een hoop tarwe, rondom bezet met leliën, 

3 Uwe twee borsten zijn als twee wel- 
pen, tweelingen van eene ree. Hoogl. 4:5. 

4 Uw hals is als een elpenbeenen toren; 
uwe oogen zijn a/s de vijvers te Hesbon, 
bij de poort Bath-Rabbim; uw neus is 
als de toren van Libanon, die tegen Da- 
mascus ziet. 

5 Uw hoofd op u is als Karmel, en de 
haarband uws hoofds als purper; de Ko- 
ning is als gebonden op de galerijen. 

6 Hoe schoon zijt gij en hoe liefelijk 
zijt gij, o liefde, in wellusten ! 

7 Deze uwe lengte is te vergelijken bij 
een palmboom, en uwe borsten bij drui- 
ventrossen. 

8 Ik zeide: Ik zal op den palmboom 
klimmen, ik zal zijne takken grijpen; 
zoo zullen dan uwe borsten zijn als drui- 
ventrossen aan den wijnstok, en de reuk 
van uwen neus als appelen, 

9 en uw gehemelte als goede wijn, die 
recht tot mijnen beminde gaat, doende 
de lippen der slapenden spreken. 

10 Ik ben mijns liefsten, en zijne gene- 
genheid is tot mij. Hoogl. 2:16; 6:3. 

11 Kom, mijn liefste, laat ons uitgaan in 
het veld, laat ons vernachten op de dorpen; 

12 laat ons vroeg ons denn naar de 
wijnbergen, laat ons zien of de wijnstok 
bloeit, de jonge druifjes zich opendoen, 
de granaatappelboomen uitbotten: daar 
zal ik u mijne uitnemende liefde geven. 

13 De dudaïm geven reuk, en aan onze! 
deuren zijn: allerlei edele vruchten, nieuwe 
en oude; o mijn liefste! die heb ik voor 
u weggelegd. 


HOOFDSTUK 8. 


Da dat gij mij als een broeder waart, 
zuigende de borsten mijner moeder, 
dat ik u op de straat vond: ik zoude u 
kussen, ook zouden zij mij niet verachten; 
2 ik zoude u leiden, ik zoude u brengen 
in mijn moeders huis, gij zoudt mij lee- 
ren, ik zoude u van specerij-wijn te drin- 
ken geven, en van het sap van mijne 
granaatappelen. 
3 Zijne linkerhand zij onder mijn hoofd, 
en zijne rechterhand omhelze mij. toog. 2:6. 
4 Ik bezweer u, gij dochteren Jeruzalems, 
dat gij de liefde niet opwekt noch wakker 
maakt totdat het Kaar luste. toog. 2:7; 3:5. 
5 Wie is zij die daar opklimt uit de 


652 
woestijn, erf liefelijk leunt op haren liefste? 
Onder den appelboom heb ik u opgewekt, 
daar heeft u uwe moeder met smart voort- 
gebracht, daar heeft zij w met smart voort- 
gebracht die u gebaard heeft. oog. 3:6. 

6 Zet mij als een zegel op uw hart, 
als een zegel op uwen arm; want de liefde 
is sterk als de dood, de ijver is hard als 
het graf; hare kolen zijn vurige kolen, 
vlammen des HEEREN. 

4 Vele wateren zouden deze liefde niet 
kunnen uitblusschen, ja de rivieren zou- 
den ze niet verdrinken: al gaf iemand al 
het goed van zijn huis voor deze liefde, 
men zoude hem ten eenenmale verachten. 

8 Wij hebben eene kleine zuster die 
nog geen borsten heeft; wat zullen wij 
onze zuster doen te dien dage als men 
van haar spreken zal? 

9 Zoo zij een muur is, wij zullen een 
paleis van zilver op haar bouwen; en zoo 





DE PROFEET JESAJA. 


HOOFDSTUK 1. 


HE gezicht van Jesaja den zoon van 
Amoz, hetwelk hij zag over Juda en 
Jeruzalem, in de dagen van Uzzia, Jotham, 
Achaz en Hizkía, de Koningen van Juda. 

2 Hoort, gij hemelen, en neem ter oore, 
ei aarde, want de Herre spreekt: Ik 
eb kinderen groot gemaakt en verhoogd, 
maar zij hebben tegen Mij overtreden. 

à} Deut. 32:41. Micha 1 :2. 

8 Een os kent ‘zijnen bezitter, en een 
ezel de kribbe zijns heeren; maar Israël 
heeft geen kennis, mijn volk verstaat nict. 
4 Wee den zondigen volke, den volke 
van zware ongerechtigheid, den zade der 
boosdoeners, den verdervenden kinderen. 
Zij hebben den Heere verlaten, zij hebben 
den Heilige Israëls gelasterd, zij hebben 
zich vervreemd, wijkende achterwaarts, 

5 Waartoe zoudt gij meer geslagen wor- 
den? Gij zoudt des afvals des te meer 
maken. Het gansche hoofd is krank, en 
het gansche hart is mat; _ Jer.2:30; 5:3. 

6 van de voetzool af tot het hoofd toe 
is er niets geheels aan hetzelve, maar 
wonden en striemen en etterbuilen, die 


JESAJA 1. 


zij eene deur is, wij zullen ze rondom 
bezetten met cederen planken. 

10 Ik ben een muur, en mijne borsten 
zijn als torens: toen was ik in zijne 
oogen als eene die vrede vindt. 

11 Salomo had eenen wijngaard te Baäl- 
Hamon; hij gaf dezen wijngaard aan de 
hoeders, een ieder bracht voor de vrucht 
deszelven duizend zilverlingen. 

12 Mijn wijngaard dien ik heb, is voor 
mijn aangezicht: de duizend ziwerlingen 
zijn voor u, o Salomo! maar tweehon- 
derd zijn voor de hoeders van de vrucht 
deszelven. 

13 O gij bewoonster der hoven! de met- 
gezellen merken op uwe stem: doe ze mij 
hooren. 

14 Kom haastelijk, mijn liefste, en wees 

ij gelijk eene rec, of gelijk een welp 

er herten op de bergen der specerijen. 
Hoogl. 2:17, 








niet uitgedrukt noch verbonden zijn, en 
geen derzelve is met olie verzacht. 

7 Uw aardrijk is eene verwoesting, uwe 
steden zijn met vuur verbrand, uw land 
dat verteren de vreemden in uwe tegen- 
woordigheid, en eene verwoesting is er, 
als eene omkeering door de vreemden. 

8 En de dochter Sions is overgebleven 
als een hutje in den wijngaard, als een 
nachthutje In den komkommerhof, als 
eene belegerde stad. 

9 Zoo niet de Heere der heirscharen 
ons nog een weinig overblijfsel had gela- 
ten, als Sodom zouden wij geworden zijn, 
wij zouden Gomorra gelijk zijn gewor- 
den. Gen. 19:24, Klaagl. 3:22. Rom.9: 29. 

10 Hoort des Heeren woord, gij over- 
sten van Sodom; neemt ter oore de wet 
onzes Gods, gij volk van Gomorra. 

11 Waartoe zal Mij zijn de veelheid 
uwer slachtofferen? zegt de Heere; Ik 
ben verzadigd van de brandofferen der 
rammen en het smeer der vette Zeester, 
en heb geen lust aan het bloed der var- 
ren, noch der lammeren, noch der bokken. 

Jer.6:20; 14:12. Amos5:22- Micha 6:7. 
„12 Wanneer gijlieden voor mijn eange- 


RT | kh JESAJA 2. 


zich komt te verschijnen, wie heeft zulks 
van uwe hand geëischt, dat gij mijne voor- 
hoven betreden zoudt? 

13 Brengt niet meer vergeefsch offer; het 
reukwerk is Mij een gruwel; de nieuwe 
maanden en sabbatten ez het bijéénroepen 
der vergaderingen mag Ik niet: het is on- 
gerechtigheid, zelfs de verbodsdagen; 

14 uwe nieuwe maanden en uwe gezette 
hoogtijden haat mijne ziel, zij zijn Mij 
tot eenen last, Ik ben moede geworden 
die te dragen. 

15 En als gijlieden uwe handen uitbreidt, 
verberg Ik mijne oogen voor u; ook wan- 
neer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor 
Ik niet, waxt uwe handen zijn vol bloed. 

16 Wascht u, reinigt u, doet de boos- 
heid uwer handelingen van voor mijne 
oogen weg, laat àf van kwaad te doen. 
Ps. 34:15; 37:27. Jer.4:16. Amos5:15. Rom.12:9. 

17 Leert goed doen, zoekt het recht, 
helpt den verdrukte, doet den wees recht, 
behandelt de twistzaak der weduwe. 

18 Komt dan en laat ons te zamen rich- 
ten, zegt de Heere: al waren uwe zon- 
den als scharlaken, zij zullen wit worden als 
sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, 
zij zullen worden als witte wal; ges. 43:26. 

19 Indien gijlieden willig zijt en hoort, 
zoo zult gij het goede dezes lands eten; 

20 maar indien gij weigert en weder- 
spannig zijt, zoo zult gij van het zwaard 
gegeten worden; want de mond des Hre- 
REN heeft het gesproken. 

21 Hoe is de getrouwe stad tot eene 
hoer geworden! Zij was vol recht, gerech- 
tgheid herbergde daarin, maar nu dood- 
slagers. 

22 Uw zilver is geworden tot schuim, uw 
wijn is vermengd met water. Ezech. 22:18. 

23 «Uwe Vorsten zijn afvalligen, en met- 
gezellen der dieven, een ieder van hen 
heeft de geschenken lief, en zij jagen de 
vergeldingen na; den wees doen zij geen 
recht, en de twistzaak der weduwe komt 
niet vóór hen. a Hos.9:15. bJer.5: 28. 

24 Daarom spreekt de Heere Heere der 
‘heirscharen, de Machtige Israëls: O wee! 
Ik zaì Mij troosten over mijne wederpartij- 
ders, Ik zal Mij wreken van mijne vijanden. 

25 En Ik zal mijne hand tegen u keeren, 
en Ik zal uw schuim op het allerreinste 
afzuiveren, en Ik zal al uw tin wegnemen, 

26 en Ik zal x uwe Richters wedergeven 
als in het eerst, en uwe raadslieden als 


653 


der gerechtigheid, eene getrouwe stad ge- 
noemd worden. 

27 Sion zal door recht verlost worden, en 
zijne wederkeerenden door gerechtigheid. 

28 Maar daar zal verbreking zijn der 
overtreders en der zondaars te zamen, en 
die den Herre verlaten, zullen omkomen. 

29 Want zij zullen beschaamd worden 
om der eiken wil die gijlieden begeerd 
hebt, en gij zult schaamrood worden om 
der hoven wil die gij verkoren hebt; 

30 want gij zult zijn als een eik welks 
bladeren afvallen, en als een hof die geen 
water heeft. 

8l En de sterke zal wezen tot grof vlas, 
en zijn werkmeester tot eene vonk, en zij 
zullen beiden te zamen branden; en daar 
zal geen uitblusscher wezen. 


HOOFDSTUK 2. 


HEE woord dat Jesaja de zoon van Amoz 
gezien heeft over Juda en Jeruzalem. : 
2 En het zal geschieden in het laatste der 
dagen dat de berg van het Huis des Heeren 
zal vastgesteld zijn op den top der bergen, 
en dat hij zal verheven worden boven de 
heuvelen, en tot denzelven zullen alle hei- 
denen toevloeien. Micha 4: 1-3. 
8 En vele volken zullen henengaan en 
zeggen: Komt, laat ons opgaan tot den berg 
des HEeereEN, tot het Huis van den God 
Jakobs, opdat Hij ons leere van zijne wegen 
en dat wij wandelen in zijne paden; want 
uit Sion zal de Wet uitgaan, en des Hee- 
REN Woord uit Jeruzalem. Jer. 31:6. 
4 En Hij zal richten onder de heidenen, 
en bestraffen vele volkeren, en zij zullen 
hunne zwaarden slaan tot spaden, en hun- 
ne spiesen tot sikkelen: het ééze volk zal 
tegen het axdere volk geen zwaard ophef- 
| fen, en' zij zullen geen oorlog meer leeren. 
Joël 3:10. 

5 Komt gij huis Jakobs, en laat ons 
wandelen in het licht des HEEREN. 

6 Maar Gij hebt uw volk, het huis Ja- 
kobs, verlaten; want zij zijn vervuld met 
goddeloosheid, meer dan het Oosten, en 
zij zijn guichelaars gelijk de Filistijnen, 
en aan de kinderen der vreemden toonen 
zij hun behagen. 

7 En hun land is vervuld met zilver en 
goud, en hunner schatten is geen einde; 
hun land is ook vervuld met paarden, en 
hunner wagenen is geen einde. 

8 Ook is hun land vervuld met afgoden, 


in den beginne, Daarna zult gij eene stad | voor het werk lrunner handen buigen zij 


654 


geren gemaakt hebben. _ ger.2:28; 44:13. 

9 Daar bukt zich de gemeene man, en 
de aanzienlijke man vernedert zich; daar- 
om zult Gij het hun niet vergeven. 

10 Ga in den rotssteen en verberg u in 
het stof, vanwege den schrik des HEEREN 
en om de heerlijkheid zijner majesteit. 

11 De hooge oogen der menschen zullen 
vernederd worden, en de hoogheid der 
mannen zal nedergebegen worden, en de 
Heere alleen zal te dien dage verheven 
zijn. vs. 17. Jes. 5:45. 

12 Want de dag des Herren der heir- 
scharen zal zijn tegen allen hoovaardige 
en hooge, en tegen allen verhevene, opdat 
hij vernederd worde; 

13 en tegen alle hooge en verhevene 
cederen van Libanon, en tegen alle eiken. 
van Basan; / 

14 en tegen alle hooge bergen, en tegen 
alle verhevene heuvelen; 

15 ea tegen allen hoogen toren, en tegen 
allen vasten muur; 

16 en tegen alle schepen van Tarsis, en 
tegen alle gewenschte schilderijen ; 

17 en de hoogheid des menschen zal 
gebogen en de hoogheid der mannen zal 
vernederd worden, en de Heere alleen 
zal te dien dage verheven zijn. vs. 11. 

18 en elkeen der afgoden zal ganschelijk 
vergaan. 

19 Dan zullen zij in de spelonken der 
rotssteenen gaan en in de holen der aarde, 
vanwege den schrik des Herren en van- 
wege de heerlijkheid zijner majesteit, wan- 
neer Hij Zich opmaken zel om de aarde 
te verschrikken. Openb. 6:15. 
20 Te dien dage zal de mensch zijne 
zilveren afgoden en zijne gouden afgoden, 
welke zij zich gemaakt hadden om zich 
daarvoor neder te buigen, wegwerpen voor 
de mollen en de vledermuizen: ges. 31:7. 

21 gaande in de reten der rotsen, en in 
de kloven der steenrotsen, vanwege den 
schrik des HEEREN en vanwege de heer- 
lijkheid zijner majesteit, wanneer Hij Zich 
opmaken zal om de aarde geweldiglijk te 
verschrikken. | 

22 Laat gijlieden dax af van den mensch, 
wiens adem in zijnen neus is, want waarin 
is hij te achten?, 


HOOFDSTUK 3. 
ANT zie, de Heere Heere der heir- 


JESAJA 3. 
zich neder, voor hetgene dat hunne vin- 


Juda wegnemen den stok en den staf, allen 
stok des broods en allen stok des waters; 

2 den held en den krijgsman, den Rich- 
ter en den Profeet en den waarzegger en 
den oude; 

3 den overste van vijftig en den aan- 
zienlijke en den raadsman, en den wijze 
onder de werkmeesters en dien die kloek 
ter taal is. 

4 En ik zal jongelingen stellen fo hunne 
Vorsten, en kinderen, zullen over hen 
heerschen. . 

5 En het volk zal gedrongen worden, 
de Één zal zijn tegen: den ander, en een 
iegelijk tegen zijnen naaste: de jongeling 
zal stout zijn tegen den oude, de verachte 
tegen den geëerde. _ 

6 Wanneer iemand zijnen broeder uit 
het huis zijns vaders zal aangrijpen, zeg- 
gende: Gij hebt een kleed, wees ons tof 
overste, laat toch dezen aanstoot onder uwe 
hand wezen: 

7 zoo zal hij te dien dage zijne hand 
opheffen, zeggende: Ik kan geen heel- 
meester wezen, daar is ook geen brood 
en geen kleed in mijn huis; zet mij niet 
tot een overste des volks. 

8 Want Jeruzalem heeft aangestooten en 
Juda is gevallen, dewijl hunne tong en 
handelingen tegen den Herre zijn, om de 
oogen zijner heerlijkheid te verbitteren. 

9 Het gelaat huns aangezichts getuigt 
tegen hen, en hunne zonde spreken zij 
vrij uit, gelijk Sodom, zij verbergen ze 
niet. Wee hunlieder ziel, want zij doen 
zichzelven kwaad. 

10 Zegt den rechtvaardige dat het em 
wèl gaan zal, dat zij de vrucht hunner 
werken zullen eten: Pred. 8:12. 

11 wee den goddelooze, het zal Zem 
kwalijk gaan, want de vergelding zijner 
handen zal hem geschieden. 

12 De drijvers mijns volks zijn kinderen, 
en vrouwen heerschen over hetzelve. O 
mijn volk! die u leiden, verleiden «, en 
den weg uwer paden slokken zij in. 

13 De Herre stelt Zich om te pleiten, 
en Hij staat om de volkeren te richten; 

14 de Heere komt ten gerichte tegen de 
oudsten zijns volks en deszelfs Vorsten; 
want gijlieden hebt dezen wijngaard ver- 
teerd, de roof des ellendigen isin uwe huizen. 

15 Wat is ulieden, dat gij mijn volk 
verbrijzelt en de aangezichten der ellen- 
digen vermaalt? spreekt de Heere Heure 


scharen zal van Jeruzalem en van | der heirscharen, 





JESAJA 4, 5. 


16 Voorts zegt de Herre: Daarom dat 
de dochteren Sions zich verheffen en gaan 
met uitgestrekten hels, en lonken met 
de oogen, al gaande en trippelende daar- 
henen treden, en alsof hare voeten ge- 
bonden waren: $ 

17 zoo zal de Heere den schedel der 
dochteren Sions schurftig maken, en de 
Heere zal hare schaamte ontblooten. 

18 Te dien dage zal de Heere wegne- 
men het sieraad der kousebanden en de 
netjes en de maantjes, 

19 de reukdoosjes en de kleine keten- 
tjes en de glinsterende kleedingen, 

20 de hoofdkronen en de armversierse- 
len en de bindselen en de reukballetjes 
en de oorringen, 

21 de ringen en de voorhoofdsierselen, 

22 de wisselkleederen en de manteltjes 
en de hoedjes en de buidels, 

23 de’ spiegels en de fijne linnen dek- 
sels en de hulledoeken en de sluiers; 

24 en het zal geschieden dat er voor 
specerij stank zal zijn, en losheid voor 
een gordel, en kaalheid in plaats van 
haarvlechten, en omgording eens zaks in 
plaats van eenen wijden rok, en verbran- 
ding in plaats van schoonheid. 

25 Uwe mannen zullen door het zwaard 
vallen en uwe helden in den strijd; 

26 en hare poorten zullen treuren en 
leed dragen, en zij zal ledig gemaakt 
zijnde op de aarde zitten. 


HOOFDSTUK 4. 


N te dien dage zullen zeven vrouwen 

éénen man aangrijpen, zeggende: Ons 
brood zullen wij eten, en met onze klee- 
deren zullen wij bekleed zijn: laat ons 
alleenlijk naar uwen naam genoemd wor- 
den, neem onze smaadheid weg. 

2 Te dien dage zal des Heeren SPRUITE 
zijn tot sieraad en tot heerlijkheid, en 
de vrucht der aarde tot voortreffelijkheid 
en tot versieringen dengenen die het ont- 
komen zullen in Israël. 

Jer.23:5; 33:15. Zach.3:8; 6:12. 

3 En het zal geschieden dat de over- 
geblevene’ in Sion en de overgelatene in 
Jeruzalem zal heilig geheeten worden, 
een iegelijk die geschreven is ten leven 
te Jeruzalem, > 

4 als de Heere zal afgewasschen hebben 
den drek der dochteren Sions, en de 
bloedschulden Jeruzalems zal verdreven 
hebben uit zijn midden, door den Geest 


655 


des oordeels en door den Geest der uit- 
branding. 

5 En de Hrrre zal over alle woning 
van den berg Sion, en over zijne verga- 
deringen, scheppen eene wolk des daags 
en eenen rook, en den glans eens vlam- 
menden vuurs des nachts, want over alles 
wat heerlijk is zal eene beschutting wezen. 

6 En daar zel eene hut zijn tot eene 
schaduw des daags tegen de hitte, en tot 
eene toevlucht en tot eene verberging 
tegen den vloed en tegen den regen. 


HOOFDSTUK 5. 


N° zal ik mijnen beminde een lied mijns 
liefsten zingen van zijnen wijngaard: 
Mijn beminde heeft eenen wijngaard op 
eenen vetten heuvel, 

Matth. 21:33. Marc. 12:f. Luc. 20:9. 

2 en hij heeft dien omtuind en van 
steenen gezuiverd, en hij heeft hem be- 
plant met edele wijnstokken, en hij heeft 
in het midden deszelven eenen toren ge- 
bouwd, en ook eenen wijnbak daarin 
uitgehouwen, en hij heeft verwacht dat 
hij goede druiven zoude voortbrengen: 
maar hij heeft stinkende druiven voort- 
gebracht. Jer. 8:13. 

9 Nu dan, gij inwoners van Jeruzalem 
en gij mannen van Juda, oordeelt toch 
tusschen Mij en tusschen mijnen wijngaard: 

4 wat is er meer te doen aan mijnen 
wijngaard, hetwelk Ik aan hem niet ge- 
daan heb? Waarom heb Ik verwacht dat 
hij goede druiven voortbrengen zoude, en 
hij heeft stinkende druiven voortgebracht ? 

5 Nu dan, Ik zal ulieden nu bekend 
maken wat Ik mijnen wijngaard doen zal: 
Ik zal zijne omheining wegnemen, opdat 
hij zij tot afweiding; zijnen muur zal Ik 
verscheuren, opdat hij zij tot vertreding; 

Ps. 80:13. Hos. 2:44, 

6 en Ik zal hem tof woestheid maken, 
hij zal niet besnoeid noch omgehakt worden, 
maar distelen en doornen zullen daariz 
opgaan; en Ik zal den wolken gebieden 
dat zij geenen regen daarop regenen. 

1 Want des Heeren der heirscharen 
wijngaard is het huis Israëls, en de man- 
nen van Juda zijn eene plant zijner ver- 
lustiging; en Hij heeft gewacht naar recht, 
maar zie, het is schurftigheid, naar ge- 
rechtigheid, maar zie, het is geschreeuw. 

__Ps.80:9. 

8 Wee dengenen die huis aan huis trek- 

ken, akker aan akker brengen, totdat er 


656 
geen plaats meer is en gijlieden alléén 
inwoners gemaakt wordt in het midden 
des lands. Micha2: 2. 

9 Voor mijne ooren Aeeft de Heere der 
heirscharen gesproken: Zoo niet vele hui- 
zen tot verwoesting zullen worden, de 
groote en de treffelijke zonder inwoner ! 

10 Ja tien bunders wijngaard zullen een 
éénig bath geven, en een homer zaad zal 
een efa geven. 

11 Wee dengenen die zich vroeg opma- 
kende in den morgenstond sterken drank 
najagen, ex vertoeven tot in de schemering, 
totdat de wijn hen heeft verhit; Amos 6:5-7. 

12 en harpen en luiten, trommelen en 
pijpen en wijn zijn 22 hunne maaltijden, — 
maar zij aanschouwen het werk des Hee- 
REN niet, en zij zien niet op het maaksel 
zijner handen. 

18 Daarom zal mijn volk gevankelijk 
weggevoerd worden, omdat het geene 
wetenschap heeft; en zijne heerlijken zul- 
len honger lijden, en hunne menigte zal 
verdorren van dorst. Hos. 4:6. 

14 Daarom zal het graf zich wijd op- 
sperrem en-zijnen mond opendoen zonder 
maat, opdat nederdale hare heerlijkheid 
en hare menigte, met haar gedruisch en 
die in haar van vreugd opspringt. 

15 Dan zal de gemeene man nedergebogen 
worden, en de aanzienlijke man zal verne- 
derd worden, en de oogen der hoovaardigen 
zullen vernederd worden: Jes. 2:44, 17. 

16 doch de Heere der heirscharen zal 
werhoogd worden door het recht, en God, 
die Heilige, zal geheiligd worden door ge- 
rechtigheid. 

17 En de lammeren zullen weiden naar 
hunne wijze, en de vreemdelingen zullen 
de verwoeste plaatsen der vetten eten. 

18 Wee dengenen die de ongerechtigheid 
trekken met koorden der ijdelheid, en 
de zonde als wet dikke wagenzeelen; 

19 die daar zeggen: * Dat Hij Zich haaste, 
dat Hij zijn werk bespoedige, opdat wij het 
zien; ten laat naderen en komen den raad- 
slag des Heiligen van Israël, dat wij ket 
vernemen. aAmos5:18. 5Jer.17:15. 2Petr.3:4. 

20 Wee dengenen die het kwade goed 
heeten en het goede kwaad, die duister- 
nis tot licht stellen en het licht tot duis- 
ternis, die het bittere tot zoet stellen en 
het zoete tot bitterheid. 

21 Wee dengenen die in hunne oogen 
wijs en bij zichzelve verstandig zijn. 

Spr.3:7, Rom, 12:16, 


JESAJA 6. 


22 Wee dengenen die helden zijn om 
wijn te drinken, en die kloeke mannen 
zijn om sterken drank te mengen; 

23 die den goddelooze rechtvaardigen om 
een geschenk, en de gerechtigheid der 
rechtvaardigen van hen afwenden. 

Spr.17:15; 24:24. 

24 Daarom, gelijk de tong des vuurs den 
stoppel verteert en het kaf door de vlam 
verdaan wordt, a/zóó zal hun wortel als 
eene uittering wezen en hunne bloem zal 
als stof opvaren, omdat zij de wet des 
HEEREN der heirscharen verwerpen en de 
rede des Heiligen van Israël versmaden. 

En, A7. 

25 Daarom is de toorn des Herren ont- 
stoken tegen zijn volk, en Hij heeft tegen 
hetzelve zijne hand uitgestrekt, en Hij heeft 
het geslagen, zoodat de bergen hebben 
gebeefd, en hunne doode lichamen zijn 
geworden als drek in het midden der stra- 
ten: om dit alles keert zijn toorn zich niet 
af, maar zijne hand is nog uitgestrekt. 

Jes. 9:44, 16, 20; 10:4. 

26 Want Hij zal eene banier opwerpen 
onder de heidenen van verre,en Hij zal 
ze herwaarts sissen van het einde der 
aarde; en zie, haastelijk, snellijk zullen 
zij aankomen. 

27 Geen moede en geen struikelende zal 
onder hen wezen, miemand zal sluimeren 
noch slapen, noch de gordel zijner lende- 
nen ontbonden worden, noch de schoen- 
riem zijner schoenen afgescheurd worden. 

28 Welker pijlen scherp zullen zijn, en 
alle hunne bogen gespannen; hunner paar- 
den hoeven zullen als eene rots geacht zijn, 
en hunne raderen als een wervelwind; 

29 hun gebrul zal zijn als eens ouden 
leeuws, en zij zullen brullen als de jonge 
leeuwen, en zij zullen brieschen, en den 
roof aangrijpen en wegvoeren: en daar 
zal geen verlosser zijn. 

30 En zij zullen tegen hetzelve te dien 
dage bruisen, als het bruisen der zee. 
Dan zal men de aarde aanzien, maar zie, 
daar zal duisternis ex benauwdheid zijn, 
en het licht zal verduisterd worden in 
hare verwoestingen. 


HOOFDSTUK. 6. 


B het jaar toen de Koning Uzzía stierf, 
zeg ik den Heere, zittende op een 
hoogen en verheven troon, en zijne zoo- 
men vervullende den Tempel. 2 Kon. 15:7. 
2 De serafs stonden boven Hem; een 


JESAJA 7. 


jegelijk had zes vleugelen: met twee be- 
dekte ieder zijn aangezicht, en met twee 
bedekte hij zijne voeten, en met twee 
vloog hij. Openb. 4: 8. 

3 En de één riep tot den ander en zeide: 
Heilig, heilig, heilig is de Herre der 
heirscharen, de gansche aarde is van zijne 
heerlijkheid vol; 

4 zoodat de posten der dorpelen zich be- 
bewogen van de stem des roependen, en 
het Huis werd vervuld met rook. 

5 Toen zeide ik: Wee mij, want ik ver- 
ga, dewijl ik een man van onreine lippen 
ben, en woon in het midden eens volks 
dat onrein van lippen is; want mijne 
oogen hebben den Koning, den Heere 
„der heirscharen gezien. 

6 Maar een van de serafs vloog tot mij, 
en had eene gloeiende kool in zijne hand, 
die hij met de tang van het altaar geno- 
men had; 

7 en hij roerde mijnen mond daarmede 
aan, en zeide: Zie, deze heeft uwe lip- 
pen aangeroerd, alzoo is uwe misdaad 
van u geweken en uwe zonde is verzoend. 

Jer.1:9. Dan. 10:16. 

8 Daarna hoorde ik de stem des Hee- 
ren, dewelke zeide: Wien zal Ik zenden, 
en wie zal Ons henengaan? Toen zeide 
ik: Zie hier ben ik, zend mij henen. 

9 Toen zeide Hij: Ga henen en zeg tot 
dit volk: Hoorende hoort maar verstaat 
niet, en ziende ziet maar bemerkt met. 

Matth. 13:14,15. Marc. 4:12. Luc. 8:10. 
Joh. 12:40. Hand. 28: 26, 27. 

10 Maak het hart dezes volks vet, en 
maak hunne ooren zwaar, en slwt hunne 
oogen; opdat het niet zie met zijne oogen, 
noch met zijne ooren hoore, noch met 
zijn hart versta, noch zich bekeere en 
Hij het geneze. 

11 Toen zeide ik: Hoe lang, Heere? En 
Hij zeide: Totdat de steden verwoest wor- 
den zoodat er geen inwoner zij, en de 
huizen zoodat er geen mensch zij, en het 
land met verwoesting verstoord worde. 

12 Want de Heere zal die menschen 
verre wegdoen, en de verlating za1 groot 
wezen in het binnenste des lands. 

13 Doch nog een tiende deel zal daarin 
zijn, en het zal wederkeeren en zijn om 

te weiden; maar gelijk de eik. en 
gelijk de haageik, in welke na de af- 
werping der bladeren nog steunsel is, 
alzóó zal het heilige zaad het steunsel 
daarvan zijn. * 


657 


HOOFDSTUK 7. 


HES geschiedde nu in de dagen van 
Achaz, den zoon van Jotham den zoon 
van Uzzía, den Koning van Juda, dat 
Rezin de Koning van Syrië, en. Pekah de 
zoon van Remalia, de Koning Israëls, op- 
toog naar Jeruzalem, ten oorlog tegen 
hetzelve; maar hij vermocht met strijden 
niet tegen hetzelve. 2 Kon. 16:5. 2 Kron. 28:5. 

2 Als men den huize Davids boodschapte, 
zeggende: De Syriërs rusten op Efraim, 
zoo bewoog zich zijn hart en het hart zijns 
volks, gelijk de boomen des wouds bewo- 
gen worden van den wind. 

8 En de Heere zeide tot Jesaja: Ga 
nu uit, Achaz tegemoet, gij en uw zoon 
Schear-Jaschub, aan het einde van den wa- 
tergang des oppersten vijvers, aan den hoo- 
gen weg van het veld des vollers, 2kon.18:47. 

4 en zeg tot hem: Wacht u en wees 
gerust, vrees niet en uw hart worde niet 
week vanwege die twee staarten dezer 
rookende vuurbranden, vanwege de ont- 
steking des toorns van Rezin en de Sy- 
riërs, en van den zoon van Remalia: 

5 omdat de Syriër kwaad tegen u be- 
raadslaagd heeft met Efraïm en den zoon 
van Remalia, zeggende: 

6 Laat ons optrekken tegen Juda en 
het verdriet aandoen, en het onder ons 
deelen, en den zoon Tabeëls Koning ma- 
ken in het midden daarvan. 

7 Aldus zegt de Heere Heere: Het zal 
niet bestaan en het zal niet geschieden; 

8 maar Damascus zal het hoofd van Sy- 
rië zijn, en Rezin het hoofd van Damas- 
cus; en in nog vijf en zestig jaar zal Efra- 
im verbroken worden dat het geen volk zij: 

9 ondertusschen zal Samaria Efraims 
hoofd zijn, en de zoon van Remalia het 
hoofd van Samaria. Indien gijlieden niet 
gelooft, zekerlijk gij zult niet bevestigd 
worden. 2 Kron. 20 : 20. 

10 En de Herre voer voort te spreken 
tot Achaz, zeggende: 

11 Eisch u een teeken van den HEERE 
uwen God, eisch beneden in de diepte 
of eisch boven wit de hoogte. 

12 Doch Achaz zeide: Ik zal het niet ei- 
schen en ik zal den Heere niet verzoeken. 

13 Toen zeide hij: Hoort gijlieden nu, 
gij huis Davids; is het ulieden te weinig 
dat gij de menschen moede maakt, dat 
gij ook mijnen God moede maakt? 

14 Daarom zal de Heere zelf ulieden 


658 


een teeken geven. Zie, eene maagd zal 
zwanger worden, en zij zal eenen zoon ba- 
ren, en zijnen naam ImMaANvëL heeten; 

Micha 5:2. Matth.1: 23. 

15 Boter en honig zal hij eten, totdat 
hij weet te verwerpen het kwade en te 
verkiezen het goede: 

16 zekerlijk, eer dit jongsken weet te 
verwerpen het kwade en te verkiezen het 
goede, zal dat land waarover gij verdrietig 
zijt, verlaten zijn van zijne twee Koningen. 

17 Doch de Herre zal over u en over 
uw volk en over uws vaders huis dagen 
doen komen, hoedanige niet gekomen zijn 
ven dien dag af dat Efraim van Juda is 
afgeweken, door den Koning van Assyrië. 

18 Want het zal te dien dage geschieden 
dat de Heere zal toesissen de vliegen die 
aan het einde der rivieren van Egypte 
zijn, en de bijen die in het land Assur zijn, 

19 en zij zullen komen, en zij alle 
zullen rusten in de woeste dalen, en in de 
kloven der steenrotsen, en in alle de doorn- 
hagen, en in alle geprezene plaatsen. 

20 Te dien dage zal de Heere door een 

ehuurd scheermes ketwelk aan gene zijde 

er rivier is, door den Koning van Às- 

syrië, afscheren het hoofd en het haar 
der voeten, ja het zal ook den baard 
gensch wegnemen. 

21 En het zal geschieden te dien dage 
dat iemand een koetje in het leven zal 
benouden hebben, en twee schapen; 

22 en het zal geschieden dat hij vanwege 
ge veelheid der melk die zij geven zul- 
len, boter: zal eten, ja een teder die over- 
geen zal zijn in het midden des lands, 

ie zal boter en honig eten. 

23 Ook zal het te dien dage geschieden 
dat iedere plaats alwaar duizend wijnstok- 
ken geweest zijn van duizend zilverlin- 
gen, die zal tot. doornen en distelen zijn, 

24 dat men met pijlen en met den boog 
aldaar zal moeten gaan; want het gansche 
land zal doornen en distelen zijn, 

25 ook alle de bergen die men met hou- 
weelen pleegt om te hakken, daar zal 
men niet komen wif vrees der doornen 
en der distelen, maar die zullen wezen 
tot inzending van den os en tot vertre- 
ding van het kleine vee. 


HOOFDSTUK 8. 


OORTS zeide de Heere tot mij: Neem 
u eene groote rol, en schrijf daarop 
met eens menschen griffel; Haastende tot 


JESAJA 8, 


den roof, is hij spoedig tot den buit. 

2 Toen nam ik mij getrouwe getuigen, 
Uría den Priester, en Zacharia den zoon 
van Jeberechja. 

3 En ik was tot de Profetes genaderd, 
die werd zwanger en baarde eenen zoon; 
en de Herre zeide tot mij: Noem zijnen 
naam MAHER SCHALAL CHAZ BAZ; 

4 want eer dit jongsken zal kunnen 
roepen: Mijn vader! of: Mijne moeder ! 
zal men den rijkdom van Damascus en 
den buit van Samaria dragen voor het 
aangezicht des Konings van Assur. 

5 En de Heere sprak nog verder tot 
mij, zeggende: 

6 Dewijl dit volk veracht de wateren van 
Silóah die zachtkens gaan, en er vreugd 
is bij Rezin en den zoon van Remalia; 

7 daarom zie, zoo zal de Heere over 
hen doen opkomen die sterke en gewel- 
dige wateren der rivier, den Koning van 
Assyrië en alle zijne heerlijkheid, en hij 
zal opkomen over alle zijne stroomen en 
gaan over alle zijne oevers, 

8 en hij zal doortrekken in Juda, hij 
zal het overstroomen en daar doorgaan, 
hij zal tot aan den hals reiken, en de 
uitstrekkingen zijner vleugelen zullen ver- 
vullen de breedte uws lands, o lm- 
manuêl ! 

9 Vergezelt u te zamen gij volken, doch 
wordt verbroken; en neemt ter oore gij 
allen die in verre landen zijt: omgordt 
u doch wordt verbroken, omgordt u doch 
wordt verbroken; 

10 beraadslaagt eenen raad doch hij zal 
vernietigd worden, spreekt een woord doch 
het zal niet bestaan; want God is met ons. 

11 Want alzóó heeft de Herre tot mij 
gezegd met eene sterke hand, en Hij on- 
derwees mij van niet te wandelen op den 
weg dezes volks, zeggende: 

12 Gijlieden zult met zeggen: Eene ver- 
bintenis, van alles waar dit volk van zegt: 
Het is eene verbintenis; en vreest gijlieden 
hunne vreeze niet en verschrikt niet. 

13 Den Heere der heirscharen, dien zult 
gijlieden heiligen, en Hij zij uwe vreeze, 
en Hij zij uwe verschrikking. 

14 Dan zal Hij wlieden tot een heilig- 
dom zijn, maar tot een steen des aanstoots 
en tot een rotssteen der struikeling den 
twee huizen Israëls, tot een strik en tot 
een net den inwoneren te Jeruzalem; 

Rom. 9:33. 4 Petr. 2:7. 

15 en velen onder hen zullen struike- 


JESAJA 9. 


len en vallen en verbroken worden, en 
zullen verstrikt en gevangen worden. 
Matt. 21:44, Luc. 20:48. , 

16 Bind de getuigenis toe, verzegel de 
wet onder mijne leerlingen. 

17 Daarom zal ik den Heere verbeiden 
die zijn aangezicht verbergt voor den huize 
Jakobs, en ik zal Hem verwachten. 

18 Zie, ik en de kinderen die de Heere 
mij gegeven heeft, zijn tot teekenen en tot 
wonderen in Israël, van den Heere der 
heirscharen die op den berg Sion woont. 

Hebr. 2:13. 

19 Wanneer zij dan tot ulieden zeggen 
zullen: Vraagt den waarzeggers en duivels- 
kunstenaars, die daar piepen en binnens- 
monds mompelen, zoo zegt: Zal niet een 
volk zijnen God vragen? Zal men voor 
de levenden de dooden vrager ? 

20 Tot de wet en tot de getuigenis! Zoo 
zij miet spreken naar dit woord, het zal zijn 
dat ze geen dageraad zullen hebben. 

21 En een ieder van hen zal daar door- 
gaan, hard gedrukt en hongerig; en het 
zal geschieden wanneer hem hongert en 
hij zeer toornig zal zijn, dan zal hij vloe- 
ken op zijnen Koning en op zijnen God, 
als kij opwaarts zal zien; 

22 als hij de aarde aanschouwen zal, 
zie, daar zal benauwdheid en duisternis 
zijn, hij zal verduisterd zijn door angst en 
voortgedreven door donkerheid. _zes.5-30. 

23 Maar Aet land dat beangstigd was, 
zal niet gaxsch verduisterd worden; gelijk 
als Hij het in den eersten tijd verachte- 
lijk gemaakt heeft naar het land Zebulon 
aan en naar het land Naftali aan, alzóó 
heeft Hij het in het laatst heerlijk ge- 
maakt naar den weg zeewaarts aan, gele- 

en over den Jordaan, aan Galiléa der. 

eidenen. Matth. 4: 15, 


_ HOOFDSTUK 9. 


T volk dat in duisternis wandelt, 
zal een groot licht zien, degenen die 
wonen in het land van de schaduw. des 
doods, over dezelven zal een licht schijnen. 
Matth. 4:16. Luc. 1:79. 
2 Gij hebt dit volk vermenigvuldigd, 
maar Gij hebt de blijdschap niet groot 
gemeakt; zij zullen zochtans blijde wezen 
voor uw aangezicht, gelijk men zich ver- 
blijdt in den oogst, gelijk men verheugd 
is wanneer men den buit uitdeelt. 
8 Want het juk van hunnen last, en den 
stok hunner schouders, en den staf des- 


659 


genen die hen dreef, hebt Gij verbroken, 
gelijk ten dage der Midianieten, Richt. 7:92. 

4 toen de gansche strijd dergenen die 
streden, met gedruisch geschiedde, en de 
kleederen in het bloed gewenteld en ver- 
brand werden, fot een voedsel des vuurs.’ 
5 Wart een kind is ons geboren, een 
zoon is ons gegeven, en de heerschappij 
is op zijnen schouder; en men noemt zij- 
nen naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, 
Vader der eeuwigheid, Vredevorst; 

6 der grootheid dezer heerschappij en. 
des vredes zal geen einde zijn op den 
troon Davids en in zijn koninkrijk, om 
dat te bevestigen en dat te sterken met 
gericht en met gerechtigheid, van nu aan 
tot in eeuwigheid toe. De ijver des HEEREN 
der heirscharen zal zulks doen. 

2 Kon. 19:31. Jes. 37:32, 

7 De Heere heeft een woord gezonden: 
in Jakob, en het is gevallen in Israël. 

8 En al dit volk zal het gewaarworden, 
Efraim en de inwoner van Sameria, in' 
hoogmoed en grootschheid des harten zeg- 

ende: 

9 De tichelsteenen zijn gevallen, maar’ 
met vitgehouwene steenen zullen wij weder- 
om bouwen; de wilde vijgeboomen zijn 
afgehouwen, maar wij zullen ze in cede- 
ren veranderen. p 

10 Want de Heere zal Rezins tegenpar- 
tijders tegen hem verheffen, en Hij zal 
zijne vijanden te zamen vermengen, 

1 de Syriërs van voren en de Filistijnen 
van achteren, dat zij Israël opeten met 
vollen mond: om dit alles keert zijn toorn 
zich niet af, maar zijne hand is nog uitge- 
strekt. vs. 16 en 0; Jes. 5:25; 10:4. 

12 Want dit volk keert zich niet tot 
dien die het slaat, en den Herre der 
heirscharen zoeken zij niet. 

13 Daarom zal de Heere afhouwen uit 
Israël den kop en den staart, den tak en 
de bieze, op éénen dag; Jes. 19:15. 

14 (de oude en aanzienlijke, die is de 
kop, maar de Profeet die valschheid leert, 
die is de staart ;) 

15 want de leiders dezes volks zijn ver- 
leiders, en die van hen geleid worden, 
worden ingeslokt. 

16 Daarom zal Zich de Heere niet ver- 
blijden over hunne jongelingen, en over 
hunne weezen en hunne weduwen zal Hij 
Zich niet ontfermen, want zij zijn al te 
zamen huichelaars en boosdoeners, en alle 
mond spreekt dwaasheid: om dit alles, 


660 


keert zijn toorn zich niet af, maar zijne 
hand is nog uitgestrekt. … # vs. 11. 

17 Want de goddeloosheid brandt als 
vuur, doornen en distelen zal zij verteren, 
en zal aansteken de verwarde struiken 
des wouds, die zich verheven hebben a/s 
de verheffing des rooks. 

18 Vanwege de verbolgenheid des Her- 
REN der heirscharen zal het land verduis- 
terd worden, en het volk zal zijn als een 
voedsel des vuurs, de één zal den ander 
niet verschoonen; 

19 zoo hij ter rechterhand snijdt, zal hij 
tòch hongeren, en zoo hij ter linkerhand 
eet, zal hij tòch niet. verzadigd worden, 
een iegelijk zal het vleesch zijns arms eten, 

20 Manasse Efraïm, en Efraïm Manasse, 
en zij zullen te zamen tegen Juda zijn: 
om dit alles keert zijn toorn zich niet af, 
maar zijne hand is nog uitgestrekt. vs. 41. 


HOOFDSTUK 10. 


WEE dengenen die ongerechtige inzet- 
tingen inzetten, en den schrijvers die 
moeite voorschrijven. 

2 om de armen van het recht af te 
wenden en om het recht der ellendigen 
mijns volks te rooven, opdat de weduwen 
hun bwt worden en opdat zij de weezen 
mogen plunderen. 

3 Maar wat zult gijlieden doen ten dage 
der bezoeking en der verwoesting, die 
van, verre komen zal? Tot wien zult gij 
vlieden om hulp, en waar zult gij uwe 
heerlijkheid laten, 

4 dat elkeen zich niet zoude buigen onder 
de gevangenen en vallen onder de ge- 
dooden? Om dit alles keert zijn toorn 
zich niet af, maar zijne hand is nog uit- 
gestrekt. Jes. 5:25; 9:11, 16, 20. 

5 Wee den Assyriër, die de roede mijns 
toorns is, en mijne grimmigheid is een 
stok in hunne hand: ‘Jes. 30:31. 

6 Ik zal hem zenden tegen een huichel- 
achtig volk, en Ik zal hem bevel geven 
tegen het volk mijner verbolgenheid, op- 
dat hij den roof roove en de plundering 
plundere, en het ter vertreding stelle ge- 
lijk het slijk der straten: 

7 hoewel hij het zóó niet meent en zijn 
hart alzóó niet denkt, maar hij zal in zijn 
hert hebben te verdelgen en uit te roeien 
niet weinige volken. 

8 Want hij zegt: Zijn niet mijne Vorsten 
al te zamen Koningen ? 

9 Is niet Kalno gelijk Karkemis? Is Ha- 


JESAJA 10. 


math niet gelijk Armad? Is niet Samaria 
gelijk Damascus? 2 Kon. 18:36. 

10 Gelijk als mijne hand gevonden heeft 
de koninkrijken der afgoden, ofschoon 
hunne gesnedene beelden beter zijn dan 
die van Jeruzalem en dan die van Samaria: 

11 gelijk ik gedaan heb aan Samaria 
en aan zijne afgoden, zoude ik alzóó niet 
kunnen doen aan Jeruzalem en aan zijne 
afgoden? 

12 Want het zal geschieden als de Heere 
een einde zal gemaakt hebben van al zijn 
werk op den berg Sion en te Jeruzalem, 
dan zal Ik tehuiszoeken de vrucht der _ 
grootschheid des harten des Konings van 
Ássyrië, en de pracht van de hoogheid 
zijner oogen, 

18 omdat hij gezegd heeft: Door de 
kracht mijner hand heb ik het gedaan, 
en door mijne wijsheid, want ik ben 
verstandig; en ik heb de landpalen der 
volken weggenomen, en heb hunnen voor- 


raad geroofd, en heb als een geweldige 


de inwoners doen nederdalen; 

14 en mijne hand heeft gevonden het 
vermogen der volken als een nest, en ik 
heb het gansche aardrijk samengeraapt 
gelijk men de eieren die verlaten zijn, sa- 
menraapt, en daar is niemand geweest 
die een vleugel verroerde of den mond 
opendeed of piepte. 

15 Zal eene bijl zich beroemen tegen dien 
die daarmede houwt? Zal eene zaag pochen 
tegen dien die ze trekt? Alsof een staf be- 
woog degenen die hem ophetfen! Als men 
eenen stok opheft, is het geen hout? 

16 Daarom zal de Heere Heere der heir- 
scharen onder zijne vetten eene magerheid 
zenden, en onder zijne heerlijkheid zal Hij 
eenen brand doen branden als de brand 
des vuurs; 

17 want het licht Israëls zal tot een vuur 
zijn, en zijn Heilige tot eene vlam, welke 
in brand steken en verteren zal zijne 
doornen en zijne distelen op éénen dag; 

18 ook zal hij verteren de heerlijkheid 
zijns wouds en zijns vruchtbaren velds, 
van de ziel af tot het vleesch toe, en 
hij zal zijn gelijk als wanneer een vaan- 
drager versmelt; 

19 en de overgeblevene boomen zijns 
wouds zullen weinige in getal zijn, ja 
een jongen zoude ze opschrijven. — 

20 En het zal geschieden te dien dage 
dat het overblijfsel Israëls en de ontko- 
menen van het huis Jakobs.niet meer 


JESAJA 11. 


steunen zullen op dien die ze geslagen 
heeft, maar zij zullen steunen op den 
Herre, den Heilige Israëls, oprechtelijk. 

21 Het overblijfsel zal wederkeeren, het 
overblijfsel Jakobs, tot den sterken God. 

922 Want hoewel uw volk, o Ísraël! is 
gelijk het zand der zee, zoo zal toch maar 
het overblijfsel daarvan wederkeeren: de 
verdelging is vastelijk besloten, overvloei- 
ende met gerechtigheid; Rom. 9:27, 28. 

23 want eene verdelging die vastelijk 
besloten is, zal de Heere Heere der heir- 
scharen doen in het midden dezes gan- 
schen lands. Jes. 28:22, 

24 Daarom zegt de Heere Herre der 
heirscharen alzóó: Vrees niet, gij mijn 
volk dat te Sion woont, voor Assur, als 
hij u met de roede zal slaan, en hij zij- 
nen staf tegen u zal opheffen naar de 
wijze der Egyptenaren; 

25 want nog een klein weinig, zoo zal 
volbracht worden de gramschap en mijn 
toorn tot hunne vernieling; 

26 want de Heere der heirscharen zal 
tegen hem een geesel verwekken gelijk 
ade. slachting Midians was aan de rots van 
Oreb, ben gelijk zijn staf over de zee was, 
denwelken Hij verheffen zal naar de wijze 
der Egyptenaren. aRicht.7:2. bEx. 44:21. 

27 En het zal geschieden tenzelfden 
dage, dat zijn last zal afwijken van uwen 
schouder en zijn juk van uwen hals, en 
het juk zal verdorven worden om des 
Gezalfden wil. 

28 Hij komt te Ajath, hij trekt door 
Migron, te Michmas legt hij zijn gereed. 
schap af; 

29 zij trekken door den, doorgang, te 
Geba houden zij hunne vernachting, Ra- 
ma beeft, Gibea Sauls vlucht. 

80 Roep luide met uwe stem, gij dochter 
van Gallim; laat ze hooren tot Lais toe, 
o ellendig Anathoth! 


81 Madmena vliedt weg, de inwoners 


“van Gebim vluchten met hoopen. 

52 Nog een dag blijft hij te Nob; hij 
zaì zijne hand bewegen tegen den berg 
der dochter Sions, den heuvel Jeruzalems. 

833 Doch zie, de Heere Heere der heir- 
scharen zal met geweld de takken afkap- 
pen, en die hoog van gestalte zijn, zullen 
nedergehouwen worden, en de verhevenen 
zullen vernederd worden; 

34 en Hij zal met ijzer de verwarde 
struiken des wouds omhouwen, en de 


Libavon zal vallen door den Heerlijke. 


661 


HOOFDSTUK 11. 


WANT daar zal een rijsje voortkomen 
uit den afgehouwen tronk van Isai, 
en eene scheut uit zijne wortelen zal 
vrucht voortbrengen, Openb. 5:5. 

2 en op hem zal de Geest des HEEREN 
rusten, de Geest der wijsheid en des ver- 
stands, de Geest des raads en der sterkte, 
de Geest der kennis en der vreeze des 
HEEREN; 

3 en zijn rìeken zal zijn in de vreeze 
des Heeren, en hij zal naar het gezicht 
zijner oogen niet richten, hij zal ook naar 
het gehoor zijner ooren niet bestraffen, 

4 maar hij zal de armen met gerechtig- 
heid richten, en de zachtmoedigen des 
lands met rechtmatigheid bestraffen; doch 
hij zal de aarde slaan met de roede zijns 
monds, en met den adem zijner lippen zal 
hij den goddelooze dooden; _ 2Thess. 2:8. 

5 want gerechtigheid zal de gordel zij- 
ner lendenen zijn, ook zal de waarheid 
de gordel zijner lendenen zijn. 

6 En de wolf zal met het lam verkeeren, 
en de luipaard bij den geitenbok neder- 
liggen, en het kalf en de jonge leeuw en 
het mestvee te zamen, en een klein jongs- 
ken zal ze drijven; Jes. 65: 25. 

7 de koe en de beerin zullen te zamen wei- 
den, hare jongen zullen fe zamen neder- 
liggen, en de leeuw zal stroo eten gelijk 
de os; 

8 en een zoogkind zal zich vermaken 
over het hol van eene adder, en een ge- 
speend kind zal zijne hand uitsteken in 
den kuil van den basilisk. 

9 Men zal nergens leed doen noch ver- 
derven op den ganschen berg mijner hei- 
ligheid; want de aarde zal vol van kernis 
des Heeren zijn, gelijk de wateren dez 
bodem der zee bedekken. Hab. 2:14 

10 « Want het zal geschieden te dien 
dage, dat de heidenen naar den wortel 
van Isai, die staan zal tot eene banier der 
volkeren, zullen vragen, êen zijne rust 
zal heerlijk zijn. a Rom. 15:12. & Openb. 5: 5. 

11 Want het zal geschieden te dien dage, 
dat de Heere ten anderen male zijne hané 
aanleggen zal om weder te verwerven he? 
overblijfsel zijns volks, hetwelk overge- 
bleven zal zijn van Assyrië, en van Egypte, 
en van Pathros, en van Moorenland, en 
van Elam, en van Sinear, en van Hamath, 
en van de eilanden der zee; 

12 en Hij zal eene banier oprichten onder 


662 
de heidenen, en Hij zal de verdrevenen 
Israëls verzamelen en de verstrooiden uit 


Juda vergaderen van de vier einden des 


aardrijks. 

18 En de nijd Efraïms zal wegwijken, 
en de tegenpartijders van Juda zullen uit- 
geroeid worden: Efraïm zal Juda niet be- 
nijden, en Juda zal Efraïm niet benauwen; 

14 maar zij zullen den Filistijnen op 
den schouder vliegen tegen het Westen, 
en zìj zullen te zamen die van het Oos- 
ten berooven; aan Edom en Moab zullen 
zij hunne handen slaan, en de kinderen 
Ammons zullen hun gehoorzaam zijn. 

15 Ook zal de Heere den inham der 
zee van Egypte verbannen, en Hij zal 
zijne hand bewegen tegen de rivier door 
de sterkte zijns wìnds, en Ïij zaì dezeìve 
slaan in de zeven stroomen, en Hij zal maken 
dat men met schoenen daardoor zal gaan, 

16 en daar zal een gebaande weg zijn 
voor het overblijfsel zijns volks dat over- 
gebleven zal zijn van Assur,' gelijk als 
Israël geschiedde ten dage toen het uit 
Egypteland optoog. Ex, 14:29. 


HOOFDSTUK. 12. 


| te dienzelfden dage zult gij zeggen: 
Ik dank U, Heere, dat Gij toornig 
op mij geweest zijt, maar uw toorn is 
afgekeerd en Gij troost mij; 

2 zie, God is mijn heil, ik zal vertrou- 
wen en niet vreezen; want de Heere 
Herre is mijn sterkte en psalm, en Hij is 
mij tot heil geworden. _ Fx. 15:2. Ps. 118:14. 

8 En gijlieden zult water scheppen met 
vreugde uit de fonteinen des heils, 

4 en zult te dien dage zeggen: Dankt 
den Heere, roept zijnen naam aan, maakt 
zijne daden bekend onder de volkeren, 
vermeldt dat zijn naam verhoogd is. 

1 Kron. 16:8. Ps, 105: 1 

5 Psalmzingt den Heere, want Hij heeft 
heerlijke dingen gedaan; zulks zij bekend 
op den ganschen aardbodem. 

6 Juich en zing vroolijk, gij inwoneres 
van Sion, want de Heilige Israëls is groot 
in het midden van’ u 


HOOFDSTUK 13. 


TE tast Babels, dien Jesaja de zoon 
van Amoz gezien heeft. 


2 Heft òp eene banier op eenen hoogen. 


berg, verheft eene stem tot hen, beweegt 
de hand omhoog, dat zij intrekken door 
de deuren der Prinsen. 


JESAJA 12, 13. 


3 Ik heb aan mijne geheiligden bevel 
gegeven, ook heb Ik tot mijnen toorn 
geroepen mijne helden, de vroolijken mij- 
ner hoogheid. 

4 Daar is eene ruischende stem op de 
bergen gelijk eens grooten volks, eene 
stem van gedruisch der koninkrijken der 
verzamelde heidenen: de Heere der heir- 
scharen monstert het krijgsheir; 

ö zij komen uit vèrren lande, van het 
einde des hemels, de Heere en de in- 
strumenten zijner gramschap, om dat 
gansche land te verderven. 

6 Huilt gijlieden, want de dag des Her- 
REN Is nabij, hij komt als eene verwoes- 
ting van den Almachtige. 

Ezech. 30:3. Joël 4:15; 2:41, 2. Zef.1:14, 15. 

7 Daarom zuilen alle handen slap wor- 
den en aller menschen hart zal versmelten, 

Ezech. 7:17; 21:7. 

8 en zij zullen verschrikt worden, smar- 
ten en weeën zullen hen aangrijpen, zij 
zullen bang zijn als eene barende vrouw, 
een iegelijk zal over zijnen naaste ver- 
baasd zijn, hunne aangezichten zullen 
vlammende aangezichten zijn. 

9 Zie, de dag des Heeren komt, gru- 
welijk, met verbolgenheid en hittigen 
toorn, om het land te stellen tot ver- 
woesting, en deszelfs zondaars daaruit te 
verdelgen. 

10 Want de sterren des hemels en zijne 
gesternten zullen hun licht niet laten lich- 
ten; de zon zal verduisterd worden wanneer 
zij opgaan zal, en de maan zal haar licht 
niet laten schijnen. Jes. 2:23. Ezech.32:7. 

Joël2:410,31; 3:15. Matth. 24:29. Marc. 13: 24. 

11 want Ik zal over de wereld de boosheid 
bezoeken, en over de goddeloozen hunne 
ongerechtigheid; en Ik zal den hoogmoed 
der stouten doen ophouden, en de hoo- 
vaardij der tyrannen zal Ik vernederen; 

12 Ik zal maken dat een man dierbaarder 
zal zijn dan dicht goud en een mensch 
dan fijn goud van Ofir. f 

15 Daarom zal Ik den hemel beroeren, 
en de aarde zal bewogen worden van hare 
plaats, vanwege de verbolgenheid des Hre- 
REN der heirscharen, en vanwege den dag 


| zijns hittigen toorns: 


14 en een degelijk zal zijn als eene ver- 
jaagde ree, en als een schaap dat niemand 
vergadert, een iegelijk zal naar zijn volk 
omzien en een iegelijk zal naar zijn land 
vluchten ; 

15 al wie gevonden wordt, die zal door- 


Ì JESAJA 14. 


‚stoken worden, en al wie daarbij gevoegd 
is, zal door het zwaard vallen; 

16 ook zullen hunne kinderkens voor 
hunne oogen verpletterd worden, hunne 
huizen zullen Benbanderil en hunne vrou- 
wen geschonden worden. Zach. 14:2. 

17 Zie, Ik zal de Meden tegen hen ver- 
wekken, die het zilver niet zullen achten, en 
aan het goud zullen zij geenen lust hebben; 

18 maar Awxne bogen zullen de jonge- 
lingen verpletteren, en zij zullen zich niet 
ecntfermen over de vrucht des buiks, hun 
oog zal de kinderen niet verschoonen. 

19 Alzoo zal Babel, het sieraad der konink- 
_ rijken, de heerlijkheid, de hoovaardigheid 
der Chaldeën, zijn gelijk als God Sodom en 
Gomorra omgekeerd heeft; Gen. 19:24, 25. 

Deut. 29:23. Jer. 49:48; 50:40. Amos 4:14. 

20 daar zal geen woonplaats zijn in ecu- 
wigheid, en het zal niet bewoond worden 
van geslacht tot geslacht; en de Arabier 
zal daar geen tent spannen, en de herders 
zullen daar niet legeren; 

21 maar daar zullen nederliggen de wilde 
dieren der woestijnen; en hunne huizen 
zullen vervuld worden met schrikkelijke 
gedierten, en daar zullen de jonge strui- 
sen wonen, en de duivelen zullen daar 
huppelen, Jes. 34:13, 14. Openb. 18: 2. 


22 en wilde dieren der eilanden zullen | 


in zijne verlatene plaatsen elkander toe- 
roepen, mitsgaders de draken in de wel- 
lustige paleizen: haar tijd toch is nabij 
om te komen, en hare dagen zullen niet 
uitgesteld worden. 


HOOFDSTUK 14. 
ANT de Heere zal Zich over Jakob 


ontfermen en Hij zal Israël nog ver- | 


kiezen, en Hij zal ze in hun land zetten; 
en de vreemdeling zal zich tot hen ver- 


voegen, en zij zullen het huis Jakobs | 
„worden, aan de zijden van den kuil. 


aanhangen, ze é 

2 en de volken zullen hen aannemen en 
in hunne plaats brengen, en het huis Is- 
raëls zal hen erfelijk bezitten in het land 
des HEEREN tot knechten en tot maagden: 
en zij zullen gevankelijk houden degenen 
die hen gevangen hielden, en zij zullen 
heerschen over hunne drijvers. 
„8 En het zal geschieden ten dage wan- 
neer u de Heere rust geven zal van uwe 
smart en van uwe beroering, en van de 
harde dienstbaarheid waarin men u heeft 
doen dienen, 

4 dan zult gij deze spreuk opnemen tegen 





663 


den Koning van Babel, en zeggen: Hoe 
houdt de drijver op, koe houdt de gou- 
dene op? 

5 De Herre heeft den stok der goddeloo- 
zen gebroken, den schepter der heerschers; 

6 die de volkeren plaagde in verbolgen- 
heid met eene plaag zonder ophouden, die 
in toorn over de heidenen heerschte, — die 
wordt vervolgd zonder dat het iemand 
afweren kan. 

1 De gansche aarde rust, zij is stil; zij 
maken groot geschal met gejuich; 

8 ook verheugen zich de dennen over 
u, ez de cederen van Libanon, zeggende: 
Sinds gij daar nederligt, komt niemand 
tegen ons op, die ons afhouwe. 

9 De hel van onderen was beroerd om 
uwentwil, om w« tegemoet te gaan als gij 
kwaamt; zij wekt om uwentwit de dooden 
op, alle de bokken der aarde; zij doet alle 


de Koningen der heidenen van hunne 


tronen opstaan. Ezech. 31 : 16. 
10 Die altegader zullen antwoorden en 
tot u zeggen: Gij zijt óók krank geworden 
gelijk wij, gij zijt ons gelijk. geworden. 
11 Uwe hoovaardij is in de hel neder- 
gestort met het geklank uwer luiten; de 
maden zullen onder u gestrooid worden, 


en de wormen zulien u bedekken. 


12 Hoe zijt gij uit den hemel gevallen, 
o morgenster, gij zoon des dageraads! 


Hoe zijt gij ter aarde nedergehouwen, gij 


die de heidenen krenktet, 

13 en zeidet in uw hart: Ik zal ten he- 
mel opklimmen, ik zal mijnen troon boven 
de sterren Gods verhoogen, en ik zal mij 
zetten op den berg der samenkomst aan. 
de zijden van het Noorden; Ezech. 28:44. 

14 ik zal boven de hoogten der wolken 
klimmen, ik zal den Allerhoogste gelijk 
worden. 

15 Ja, in de hel zult gij nedergestooten 


16 Die u zien zullen, zullen u aanschou- 
wen, zij zullen op u letten, en zeggen: 


Is dat die man die de aarde beroerde, 
die de koninkrijken deed beven, 


17 die de wereld als eene woestijn stelde 
en hare steden verstoorde, die zijne ge- 
vangenen niet liet losgaan naar huis toe? 

18 Alle de Koningen der heidenen, zij 


allen liggen neder met eere, een iegelijk 
in zijn huis: 


19 maar gij zijt verworpen van uw graf, 
als een gruwelijke scheut, a/s een kleed 
der gedooden die met het uwaard doore 


664 
stoken zijn, als zij die nederdalen in een 
steenkuil, als een vertreden dood lichaam. 

20 Gij zult bij dezelven niet gevoegd wor- 
den in de begrafenis, want gij hebt uw 
land verdorven ex uw volk gedood: het 
zaad der boosdoeners zal in eeuwigheid 
niet genoemd worden. . Ps. 37:28. 

21 Maakt de slachting voor zijne kinde- 
ren gereed, om hunner vaderen ongerech- 
tigheid; dat zij niet opstaan en de aarde 
erven, en de wereld vervullen met steden. 

22 Want Ik zal tegen hen opstaan, spreekt 
de Herre der heirscharen, en Ik zal van 
Babel uitroeien den naam en het over- 
blijfsel, en den zoon, en den zoonszoon, 
spreekt de Hrere; 

23 en Ik zal het stellen tot eene erve 
der nachtuilen en fof waterpoelen, en Ik 
zal het met een bezem des verderfs-uit- 
vagen, spreekt de Heere der heirscharen. 

Jes. 34:11. Zef. 2:14, 

24 De Heere der heirscharen heeft ge- 
zworen, zeggende: Indien niet gelijk Ik ge- 
dacht heb, het alzóó geschiede, en gelijk 
Ik beraadslaagd heb, het bestaan zal: 

25 dat Ik Assur in mijn land zal ver- 
breken en hem op mijne bergen vertre- 
den, opdat zijn juk van hen afwijke en 
zijn last van hunnen schouder wijke! 

26 Dit is de raadslag die beraadslaagd 
is over dat gansche land, en dit is de 
hand die uitgestrekt is over alle volken. 

27 Want de Heere der heïirscharen heeft 
het in zijnen raad besloten: wie zal het 
dan breken? En zijne hand is uitgestrekt: 
wie zal ze dan keeren? Jes. 43: 13. 

28 In het jaar toen de Koning Achaz 
stierf, geschiedde deze last. 2 on. 16:20. 

29 Verheug u niet, gij gansch Pales- 
tina, dat de roede die u sloeg, gebroken 
is; want uit den wortel der slang zal een 
basilisk voortkomen, en hare vrucht zal 
een vurige vliegende draak zijn. 

30 En de eerstgeborenen der armen zul- 
len weiden, en de nooddruftigen zullen 
zéker nederliggen: uwen wortel daaren- 
tegen zal Ik door den honger dooden, en 
uw overblijfsel zal hij ombrengen. 

31 Huil, gij poort, schreeuw, gij stad, gij 
zijt gesmolten, gij gansch Palestina; want 
van het Noorden komt een rook, en daar 
is geen eenzame in zijne samenkomsten. 

32 Wat zal men dan antwoorden den 
boden des volks? Dat de Heere Sion ge- 
grond heeft, opdat de bedrukten zijns volks 
eene toevlucht daarin hebben zouden. , 


JESAJA 15, 16. 


HOOFDSTUK 15. 


E last Moabs. 

Zekerlijk in den nacht is Ar-Moab 
verwoest, het is uitgeroeid; zekerlijk in 
den nacht is Kir-Moab verwoest, het is 
uitgeroeid. 

2 Hij gaat op naer Baith en Dibon ez 
naar Bamoth om te weenen, over Nebo 
en over Medeba zal Moab huilen; op alle 
zijne hoofden is kaalheid, aller baard is 
afgesneden; Jer. 48:37. 

8 in zijne wijken hebben zij zakken aan- 
gegord, op zijne daken en op zijne straten 
huilen zij altemaal, afgaande met geween. 

4 Zoo Hesbon als Elealé schreeuwt, hunne 
stem wordt gehoord tot Jahaz toe; daarom 
maken de toegerusten Moabs een geschrei, 
eens iegelijks ziel in hem is kwalijk gesteld. 

5 Mijn hart schreeuwt over Moab, zijne 
grendelen zijn naar Zoar toe, de drie- 
jarige vaars; want kij gaat op met geween 
naar den opgang van Luhith, want op den 
weg naar Horonaïm verwekken zij een 
Jammergeschrei. Jer. 48:5. 

6 Want de wateren van Nimrim zullen 


enkel verwoesting wezen, want het gras 


is verdord, het teeder gras is vergaan, 
daar is geene groente. Jer. 48:34. 

7 Daarom zullen zij den overvloed dien 
zij vergaderd hebben, en hetgeen zij weg- 
gelegd hebben, aan de beek der wilgen 
voeren. 

8 Want dat, geschreeuw zal omgaan 
door de landpaie Moabs, zijn gehuil tot 
Eglaïm toe, ja, tot Beër-Elim toe zal zijn 
gehuil zijn; 

9 want de wateren Dimons zijn vol 
bloed, want Ik zal Dimon nog meer toe- 
schikken, fe weten leeuwen over de ont- 
komenen Moabs, mitsgaders over het 
overblijfsel des lands. 


HOOFDSTUK 16. 


ENDT de lammeren van den heerscher 

„des lands van Sela af naar de woestijn 
henen, tot den berg der dochter Siens. 
2 Anderszins zal het geschieden dat de 
dochteren Moabs aan de veren van Arnon 
zullen zijn als een zwervende vogel, uif 
het nest gedreven zijnde. 
8 Breng eenen raad aan, houd gericht, 
maak uwe schaduw op het midden van 
den middag gelijk den nacht, verberg de 
verdrevenen, ex vermeld den omzwer- 


í vende niet, 


JESAJA î7. 


4 Laat mijne verdrevenen onder u ver- 
keeren, o Moab! wees gij hun eene schuil- 
plaats voor het aangezicht des verstoor- 
ders; want de onderdrukker heeft een 
einde, de verstoring is te niet geworden, 
de vertreders zijn van de aarde verdelgd; 

5 want daar zal een troon bevestigd 
worden in goedertierenheid, en op den- 
zelven zal bestendiglijk een zitten in de 
tent Davids, een die oordeelt en het recht 
zoekt en vaardig is ter gerechtigheid. 

6 Wij hebben gehoord de hoovaardij 
Moabs, hij is zeer hoovaardig; zijn hoog- 
moed en zijne hoovaardij en zijne ver- 
bolgenheid zijn alzoo zijne grendelen niet. 

Jer. 48 : 29-31. 

7 Daarom zal Moab over Moab huilen, 
altemaal zullen zij huilen; over de fun- 
damenten van Kir-Haréseth zult gijlieden 
zuchten, gewisselijk zij zijn gebroken. 

8 Want de velden van Hesbon zijn ver- 
flauwd, ook de wijnstok van Sibma, de 
heeren der heidenen hebben zijne uitge- 
lezene planten verpletterd, zij reiken tot 
Jaëzer toe, zij dwalen door de woestijn, 
zijne scheuten zijn uitgespreid, zij zijn 
gegaan over zee. Jer. 48:32, 33. 

9 Daarom beween ik, in het weenen 
over Jaëzer, den wijnstok van Sibma, ik 


maak u doornat met mijne tranen, o 


Hesbon en Elealé! want het vreugdege- 


schrei over uwe zomervruchten en over | 


uwen oogst is gevallen, 

10 alzoo dat de blijdschap en vroolijk- 
heid weggenomen. is van het vruchtbare 
veld, en in de wijngaarden wordt niet 
gezongen zoek eenig gejuich gemaakt, 
de druiventreder treedt geen wijn uit in 
de wijnbakken: ik heb het vreugdege- 

schrei doen ophouden. 

__ 1 Daarom rommelt mijn ingewand over 
Moab als eene harp, en mijn binnenste 
over Kir-Héres. 

12 En het zal geschieden als men zien 
zal dat Moab vermoeid is geworden op 
de hoogte, dan zal hij in zijn heiligdom 
gaan om te aanbidden, maar hij zal niet 
vermogen. 

13 Dit is het woord, dat de Heere 
tegen Moab gesproken heeft van toen af. 

14 Maar nu spreekt de Heere, zeggen- 
de: Binnen drie jaren (als de jaren eens 
huurlings), dan zal de eer Moabs verach- 
telijk gemaakt worden, met al die groote 
menigte, en het overblijfsel zal klein, 
weinig, onmachtig wezen. Jes. 1:16. 


665 
HOOFDSTUK 17. 


E last van Damascús. 

Zie, Damascus zal weggenomen wor- 
den, dat het geen stad meer zij, maar 
het zal een vervallen steenhoop zijn; 

Jer. 49:23. Amos1:5. 

2 de steden van Aroër zullen verlaten 
worden, voor de kudden zullen zij wezen, 
die. zullen daar nederliggen en niemand 
zal ze verschrikken. . 

3 En de vesting zal ophouden van 
Efraïm, en het koninkrijk van Damascus, 
en het overblijfsel der Syriërs; zij zullen 
zijn gelijk de heerlijkheid der kinderen 
Israëls, spreekt de Heere der heirscharen. 

4 En het zal geschieden te dien dage 
dat de heerlijkheid Jakobs verdund zal 
worden, en dat de vetheid zijns vleesches 
mager worden zal. 

5 Want hij zal zijn gelijk wanzeer een 
maaier het staande koren verzamelt, en 
zijn arm aren âfmaait; ja hij zal zijn ge- 
lijk wanneer iemand aren leest in het 
dal Refaim. 

6 Doch eene nalezing zal daarin overig’ 
blijven gelijk #2 de afschudding eens 
olijfbooms, twee of drie beziën in den 
top der opperste twijg, en vier of vijf 
aan zijne vruchtbare takken, spreekt de 
Heere de God Israëls. „Jes. 4:13. 

1 Te dien dage zal de mensch zien naar 
dien die hem gemaakt heeft, en zijne 
oogen zullen op den Heilige Israëls zien; 

8 en hij zal niet aanschouwen de alta- 
ren, het werk zijner handen; en hetgeen 
zijne vingeren gemaakt hebben, zal hij 
niet aanzien, noch de bosschen, noch de 
zonnebeelden. 

9 Te dien dage zullen zijne sterke steden 
zijn als een verlaten struik en opperste 
tak, welke zij verlaten hebben om der 


| kinderen Israëls wil, hoewel daar ver- 


woesting zal wezen. 

10 Want gij hebt den God uws heils 
vergeten, en niet gedacht aan den Rots- 
steen uwer sterkte: daarom zult gij wel 
liefelijke planten planten, en gij zult hem 
met uitlandsche ranken bezetten; 

11 ten dage als gij ze zult geplant heb- 
ben, zult gij die doen wassen, en in 
den morgenstond zult gij uw zaad doen 
bloeien: doch het zal maar een hoop van 
het gemaaide zijn in den dag der krank- 
heid en der pijnlijke smart. 

12 Wee der veelheid der groote volke-. 


666 | 
ren, die daar bruisen gelijk de zeeën 
bruisen; en wee het geruisch der natiën, 
die daar ruischen gelijk de geweldige wa- 
teren ruischen: é 

18 de natiën zullen wel ruischen gelijk 
groote wateren ruischen, doch Hij zal hem 
schelden, zoo zal hij verre wegvlieden, 
ja hij zal gejaagd worden als het kaf 
der bergen van den wind, en gelijk een 
kloot van den wervelwind; 

Job 4:48. Ps.1:4; 35:5, Jes. 29:5, 

14 ten tijde des avonds, zie, zoo is er 
verschrikking: eer het morgen is, is hij 
er niet meer; dit is het deel dergenen 
die ons berooven en het lot dergenen 
die ons plunderen. 


HOOFDSTUK 18. 
Wee het land dat schaduwachtig is 


aan de frontieren, dat aan de zijde 
der rivieren van Moorenland is; ____ 

2 dat gezanten zendt over de zee, en in 
schepen van biezen op dé wateren. Gaat 
henen, gij snelle boden, tot een volk dat 
getrokken is en geplukt, tot een volk dat 
vreeselijk is van dat het was en voort- 
aan; een volk van regel en regel, en 
van vertreding, welks land de rivieren 
berooven. 

8 Alle gij ingezetenen der wereld en gij 
inwoners 
zal oprichten op de bergen, zult gijlieden 
het zien, en als de bazuin zal blazen, 
zult en het hooren. 

4 Want alzóó heeft de Herre tot mij 
gezegd: Ik zal stil zijn, en zien in mijne 
woning, als de glinsterende hitte op den 
regen, als eene wolk des dauws in de 
hitte des oogstes; 

5 want vóór den oogst, als de uitbot- 
ting volkomen is, en de onrijpe druif 
rijp wordt za den bloesem, zoo zal Hij 
de ranken met snoeimessen afsnijden, en 
de takken wegdoen ex afkappen: 

6 zij zullen te zamen gelaten worden 
aan de roofvogels der bergen en de die- 
ren de1 aarde, en de roofvogels zullen 
daarop overzomeren en alle dieren der 
aarde zullen daarop overwinteren. 

7 Te dier tijd zal den Heere der heir- 
scharen een geschenk gebracht worden 
van het volk dat getrokken is en geplukt, 
en van het volk dat vreeselijk is van dat 
het was en voortaan; een volk van regel 
en regel, en van vertreding, welks land 
de rivieren berooven; tot de plaats van 


er aarde, als men de banier 


JESAJA 18. 19. 


den naam des Herren der heirscharen, 
tot den berg Sion. 


HOOFDSTUK 19. 


DE last van Egypte. 

Zie, de Heere rijdt op eene snelle 
wolk, en Hij zal in Egypte komen, en 
de afgoden van Egypte zullen bewogen 
worden voor zijn aangezicht, en het hart 
der Egyptenaren zal smelten in het bin- 
nenste van hen. Ps. 104: 3. 
2 Want Ik zal de Egyptenaren tegen 
de Egyptenaren verwarren, dat zij alen 
strijden een iegelijk tegen zijnen broeder 
en een iegelijk tegen zijnen naaste, stad 


tegen stad, koninkrijk tegen koninkrijk; 


8 en de geest der Egyptenaren zal uit- 
geledigd worden in het binnenste van 
hen, en hunnen raad zal Ik verslinden; 
dan zullen zij hunnen afgoden vragen, en 
den bezweerders, en den waarzeggers, en 
den duivelskunstenaars; 

4 en Ik zal de Egyptenaars besluiten in 
de hand van harde heeren, en een strenge 
Koning zal over hen heerschen, spree 
de Heere Herre der heirscharen. 

5 En zij zullen de wateren uit. de zee 
doen vergaan, en de rivier zal verzijpen 
en verdrogen; 

6 zij zullen ook de rivieren verre terug- 
drijven, zij zullen ze uithoozen en de ges 
damde stroomen opdrogen, het riet en 
het schilf zullen verwelken; 

7 het papiergewas bij de stroomen, aa 
de oevers der stroomen, en al het gezaaide 
aan de stroomen, zal verdrogen, het zal 
weggestooten worden en niet meer zijn. 

8 En de visschers zullen treuren, en 
allen die den angel in de stroomen wer- 
pen, zullen rouw maken, en die het 
werpnet uitbreiden op de wateren, zullen - 
kwijnen; ï 

9 en de werkers in het fijne vlas zullen 
beschaamd worden, ook de wevers van 
de witte stof; die 

10 en zij zullen met hunne fundamenten 
verbrijzeld worden, allen die voor loon 
lustige staande wateren maken. 

11 Gewisselijk, de Vorsten van Zoan zijn 
dwazen, de raad der wijzen, der raadge- 
vers van Farao, is onvernuftig geworden; 


hoe kunt gijlieden dan zeggen tot Farao: 


Ik ben een zoon der wijzen, een zoon der 
oude Koningen? 

12 Waar zijn nu uwe wijzen? Dat zij 
u nu te kennen geven of vernemen, wat 


JESAJA 20, 21 


de Heere der heirscharen beraadslaagd 
heeft tegen Egypte. 

13 De Vorsten van Zoan zijn zot gewor- 
den, de Vorsten van Nof zijn bedrogen, 
zij zullen ook Egypte doen dwalen tot 
den uitersten hoek zijner stammen. 

14 De Heere heeft een zeer verkeerden 
geest ingeschonken in het midden van hen, 
en zij hebben Egypte doen dwalen in al 
zijn doen, gelijk een dronkaard zich om- 
en omwentelt in zijn uitspuwsel; 

15 en daar zal geen werk wezen voor de 
Egyptenaren, hetwelk het hoofd of destaart, 
de tak of de bieze doen moge. Jes.9:413. 

16 Te dien dage zullen de Egyptenaars 
zijn als de vrouwen, en zij zullen beven 
en vreezen vanwego de beweging van de 
hand des HeegenN der heirscharen, welke 
Hij tegen hen bewegen zal; 

17 en het land Juda zal den Egyptenaren 
tot een schrik zijn: zoo wie het vermelden 
zal, die zal in zichzelven bevreesd wezen 
vanwege den raad des Herren der heirscha- 
ren dien Hij tegeri hen beraadslaagd heeft. 

18 Te dien dage zullen er vijf steden 
in Egypteland zijn, sprekende de spraak 
Kanaäns en zwerende den Heere der 
heirscharen: ééne zal genoemd zijn eene 
stad der verstoring. Jer. 12:46. 

19 Te dien dage zal de Heere een al- 
taar hebben in het midden van Egypte- 
land, en een opgericht teeken aan des- 
zelfs landpale voor den Heere; 

20 en het zal zn tot een teeken en 
tot een getuigenis den Heere der heir- 
scharen in Egypteland, want zij zullen 
tot den Herre roepen vanwege de ver- 
drukkers, en Hij zal hun een Heiland en 
Meester zenden, die zal ze verlossen. 

21 En de Heere zal den Egyptenaren 
bekend worden, en de Egyptenaars zullen 
den Herre kennen te dien dage, en zij 
zullen Mem dienen met slachtoffer en spijs- 
offer, en zij zullen den Heere eene ge- 
lofte beloven en betalen. Mal. 1:44. 

22 En de Heere zal de tenaars 
dapper slaan, en genezen; en zij zullen 
zich tot den Heere bekeeren, en Hij zal 
zich van hen verbidden laten en Hij zal 
ze genezen. 

„23 Te dien dage zal er een gebaande weg 
wezen van Egypte naar Assyrië, dat de 
Assyriërs in Egypte en de Eigyptenaars in 
Assyrië komen zullen, en de Egyptenaars 
zullen met de Assyriërs den Hrerz dienen. 
24 Te dien dage zel Israël de derde wezen 


667 


met de Egyptenaren en met de Assyriërs, 
een zegen in het midden van het land; 
25 want de Herre der heirscharen zal ze 
zegenen, zeggende: Gezegend zij mijn volk 
de zr PE en de Assyriërs het werk 
mijner handen, en Israël mijn erfdeel. 


HOOFDSTUK 20. 


sier het jaar toen Tartan naar Asdod 
kwam, als Sargon de Koning van As- 
syrië hem gezonden had, toen hij krijg 
voerde tegen Asdod en het innam: 

2 te dier tijd sprak de Herre door den 
dienst van Jesaja den zoon van Amoz, 
zeggende: Ga henen en ontbind den zak 
van uwe lendenen, en doe uwe schoenen 
van uwe voeten. En hij deed alzoo, gaande 
naakt en barrevoets. 

8 Toen zeide de Heere: Gelijk als mijn 
knecht Jesaja naakt en barrevoets wan- 
delt, drie jaren, tof een teeken en won- 
der over Egypte en over Moorenland, 

4 alzóó zal de Koning van Assyrië voorte 
drijven de gevangenen der Egyptenaren 
en de Mooren die weggevoerd zullen wor- 
den, jongen en ouden, naakt en barrevoets 
en met bloote billen, den Egyptenaren 
tot schaamte; 

“5 en zij zullen verschrikken en beschaamd 
zijn van de Mooren, op dewelken zij zagen, 
en van de Egyptenaars, hunnen roem; 

6 en de inwoners van dit eiland zullen te 
dien dage zeggen: Zie, alzóó is het gegaan 
dien op dewelken wij zagen, werwaarts 
wij henenvloden om hulp, om gered te 
worden van het aangezicht des Konings van 
Assyrië: — hoe zullen wij dan ontkomen? 


„HOOFDSTUK 21. 


D= last der woestijn aan de zee. 
Gelijk de wervelwinden in het Zuiden 
daarheneu doorgaan, zal hij uit de woes- 
tijn komen, uit een vreeselijk land. 

2 Een herd gezicht is mij te kennen 
gegeven: die trouwelooze handelt trouwe- 
looslijk, en de verstoorder verstoort; trek 
òp o Elam! beleger ze o Medië! Ik heb 
al hare zuchting doen ophouden. 

8 Daarom zijn mijne lendenen vol van 
groote krankheid, bange weeën hebben 
mij aangegrepen, gelijk de bange weeën 
eener die baart; ik krom mij van hooren. 
ik word ontsteld van het aanzien; 

4 mijn hart dwaalt, gruwen verschrikt 
mij, de schemering waar ik naar verlangd 
heb, stelt Hij mij tot beving. 


668 


5 Bereid de tafel, zie toe, gij wachter, 
eet, drink; maakt u op, gij Vorsten, be- 
strijkt het schild. 

6 Want aldus heeft de Heere tot mij 
gezegd: Ga henen, zet eenen wachter, 
laat hem aanzeggen wat hij ziet. 

7 En hij zag eenen wagen, een paar 
ruiters, een wagen met ezels, een wagen 
met kemels, en hij merkte er zeer nauw 
op, met groote opmerking: 

8 En hij riep: Een leeuw! Heere, ik 
sta op den wachttoren geduriglijk bij dag, 
en op mijne hoede zet ik mij gansche 
nachten : Hab. 2:4. 

9 en zie nu, daar komt een wagen met 
mannen ez een paar ruiters. Toen ant- 
woordde hij en zeide: Babel is gevallen, 
het is cerallen, en alle de gesneden beel- 
den zijner goden heeft Hij verbroken te- 

en de aarde. * Jer.51:8. Openb.14:8; 18:9. 

10 O mijne dorsching en de tarwe mijns 
dorschvloers! wat ik gehoord heb van den 
Heere der heirscliaren, den God Israëls, 
dat heb ik ulieden aangezegd. 

11 De last van Duma. 

Men roept tot mij uit Seïr: Wachter, 


wat is er van den nacht, wachter, wat is | 
\dekken: en te dien dage zult gij zien 


er van den nacht? 
12 De wachter zeide: De morgenstònd is 


gekomen en het is nog nacht;.wilt gijlie- 


den vragen, vraagt; keert weder, komt. 

‚13 De last tegen Arabië. 

In het woud van Arabië zult gijlieden 
vernachten, o gij reizende gezelschappen 
van Dedanieten! 

14 Komt den dorstige tegemoet met wa- 
ter; de inwoners des lands van Tema 
zijn den vluchtende met zijn brood be- 
jegend ;” 

15 want zij vluchten voor de zwaarden, 
voor het uitgetrokken zwaard en voor 
den gespannen boog en voor de zwaarte 
des krijgs. 

16 Want alzóó heeft de Heere tot mij ge- 
zegd: Nog binnen een jaar, gelijk de jaren 
eens daglooners zijn, zoo zal al de heerlijk- 
heid van Kedar ten onder gaan; zes. 16:14. 

17 en het overgebleven getal der schut- 
ters, de helden der Kedarenen, zullen 
minder worden, want de HrereE de God 
Israëls heeft het gesproken. 


HOOFDSTUK 22. 
E last van het dal des gezichts. 


daken klimt? 





JESAJA 22. 


2 Gij die vol van grôot gedruisch waart, 
gij woelige stad, gij vroolijk huppelende 
stad, uwe verslagenen zijn niet verslagen 
met het zwaard, noch gestorven in den 
strijd : 

8 alle uwe oversten zijn te zamen wegges 
vlucht, zij zijn van de schutters gebonden; 
allen die in u gevonden zijn, zijn te za- 
men gebonden, zij zijn van verre gevloden. 

4 Daarom zeg ik: Wendt het gezicht 
van mij af, laat mij bitterlijk weenen, 
dringt niet aan om mij te troosten over 
de verstoring der dochter mijns volks; 

5 want het is een dag van beroering en 
van vertreding en van verwarring van 
den Heere, den Heere der heirscharen, 
in het del des gezichts, een dag van ont- 
muring des muurs en van geschreeuw 
naar het gebergte toe. 

6 Want Elam heeft den pijlkoker geno- 
men, de man is op den wagen, daar zijn 
ruiters; en Kîr cntbloot bet schild; 

7 en het zal geschieden dat uwe uitge- 


flezene dalen vol wagenen zullen zijn, en 


dat de ruiters zich gewisselijk zullen zet- 
ten tegen de poort, 
8 en hij zal het bedeksel van Juda ont- 


naar de wapenen in, het huis des wouds, 

9 en gijlieden zult bezien de reten der 
stad Davids, omdat ze vele zijn, en gij 
zult de wateren des ondersten vijvers ver- 
gaderen, 

10 gij zult ook de huizen Jeruzalems 
tellen, en gij zult huizen afbreken om 
de muren te bevestigen, 

11 ook zult gij eene gracht maken tus- 
schen beide de-muren, voor de wateren 
des ouden vijvers: maar gij zult niet op- 
waarts zien op dien die zulks gedaan 
heeft, noch aanmerken dien die dat van 
verre tijden geformeerd heeft. 

12 En te dien dage zal de Heere, de 
Heere der heirscharen, roepen tot ge- 
ween, en tot rouwklage, en tot kaalheid, 
en tot omgording des zaks; 

18 maar zie, daar is vreugde en blijd- 
schap met runderen te dooden en schapen 
te kelen, vleesch te eten en wijn te drinken, 
en te zeggen: Luaat ons eten en drinken, 


| want morgen zullen wij sterven. 4(Cor. 45:32. 


14 Maar de Herre der heirscharen heeft 


{Zich voor mijne ooren geopenbaard, zeg- 
| gende: Indien ulieden deze ongerechtig- 
Wat is u nu, dat gij altegader op de 
‚zegt de Heere, de Heere der heirscharen. 


heid verzoend wordt totdat gij sterft! 


JESAJA 23. 


15 Alzóó zegt de Heere, de Herre der 
heirscharen: Ga henen, ga in tot dien 
schatmeester, tot Sebna den hofmeester, 
en spreek: “2 Kon. 18:18. 

16 Wat hebt gij hier of wien hebt gij 
hier, dat gij u hier een graf uitgehou- 
wen hebt a/s die zijn graf in de hoogte 
uithouwt, die eene woning voor zich op 
eenen rotssteen laat afteekenen?. 

17 Zie, de Herre zal u wegwerpen met 
eene mannelijke wegwerping, en Hij zal 
u ganschelijk overdekken; 

18 Hij zal u gewisselijk voortrollen gelijk 
men eenen bal rolt, in een land wijd van 
omvang; aldaar zult gij sterven en aldaar 
zullen uwe heerlijke wagenen zijn, o gij 
schandvlek van het huis uws heeren! 

19 En Ik zal u afstooten van uwen staat, 
en van uwen stand zal Hij u verstoren. 

20 En het zal te dien dage geschieden 
dat Ik mijnen knecht Eljakim, den zoon 
van Hilkía, roepen zal; 2 Kon. 18:18. 

21 en Ik zal hem met uwen rok beklee- 
den en Ik zal hem met uwen gordel 
sterken, en uwe heerschappij zal Ik in 
zijne hand geven, en hij zal den inwone- 
ren te Jeruzalem en den huize Juda tot 
een vader zijn; î 

22 en Ik zal den sleutel van het ruis 
Davids op zijnen schouder leggen, ‘en hij 
zal opendoen en niemand zal sluiten, en 
hij zal sluiten en niemand zal opendoen. 

Openb. 3:7. 

23 En Ik zal hem a/# eenen nagel inslaan 
in eene vaste plaats, en hij zal wezen tot 
eenen stoel der eere den huize zijns vaders, 

24 en men zal aan hem hangen alle heer- 
lijkheid van het huis zijns vaders, der uit- 
spruitsels en der afkomelingen, cok alle 
kleine vaten, van de vaten des bekers 
af, zelfs tot alle de vaten der flesschen. 

25 Te dien dage, spreekt de Heere 
der heirscharen, zal die nagel, die aan 
eene vaste plaats gestoken was, wegge- 
nomen worden, en hij zal afgehouwen 
worden en hij zal vallen, en de last die 
daaraan is, zal afgesneden worden; want 
de Herre heeft het gesproken. 


HOOFDSTUK 23. 


E last van Tyrus. 

Huilt, gij schepen van Tarsis, want 
het is verwoest dat er geen huis meer 
is, dat niemand daar meer ingaat; uit 
het land der Kittieten is het aan hen 


669 


2 Zwijgt gij inwoners des eilands, gij 
hetwelk de kooplieden van Sidon, over zee 
varende, vervulden, 

8 en welks inkomst was het zaad van 
Sihor over de groote wateren, de oogst der 
rivier; en het was de merkt der heidenen. 

4 Word beschaamd o Sidon! want de 
zee spreekt, ja de sterkte der zee, zeg- 
gende: Ik heb geen barensnood gehad, 
ik heb ook niet gebaard, en ik heb geen 
jongelingen groot gemaakt en geen jonge 
dochters opgebracht. 

5 Gelijk als geweest is de tijding van 
Egypte, zal men ook in weedom zijn als 
men van Tyrus hooren zal. 

6 Vaart over naar Tersis, huilt,"gij in- 
woners des eilands. 

7 Is dit uwe vroolijk huppelende stad, 
welker oudheid wel van oude dagen af is, 
maar hare eigene voeten zullen haar verre 
wegdragen, om in vreemdelingschap te 
verkeeren. 

8 Wie heeft dit beraadslaagd over Tyrus, 
die kronende stad, welker kooplieden 
Vorsten zijn, welker handelaars de heer- 
lijksten in het land zijn? 

9 De Heerz der heirscharen heeft het 
beraadslaagd, opdat Hij ontheilige de hco= 
vaardij van alle sieraad, om alle de heer- 
lijksten der aarde verachtelijk te maken. 

10 Ga dóór raar uw land als eene ri- 
vier, gij dochter van Larsis, daar is geen 
gordel meer. 

11 Hij heeft zijne hand uitgestrekt over 
de zee, Hij heeft de koninkrijken beroerd ; 
de Herre heeft bevel gegeven tegen Ka- 
neän om zijne sterkten te verdelgen; 

12 en Hij heeft gezegd: Gij zult niet 
meer vroolijk huppelen, o gij verdrukte 
maagd, gij dochter Sidons! Naar de Kit- 
tieten toe, maak u op, vaar over: ook 
zult gij aldaar geen rust hebben. 

13 Zie, het land der Chaldeën: dit 
volk was er miet: Assur heeft het gefun- 
deerd voor degenen die in de wildernis- 
sen woonden; zij richtten hunne sterkten 
op ez bouwden lente paleizen, maar Hij 
heeft het tot eenen vervallen hoop gesteld. 

14 Huilt, gij schepen van Tarsis, want 
ulieder sterkte is verwoest. 

15 En het zal geschieden te dien dage, 
dat Tyrus zal vergeten worden zeventig 
jaren, gelijk eens Konings dagen; maar 
ten einde van zeventig jaar zal in Tyrus 
als een hoerenlied zijn: 


openbaar geworden — Ezech. 2-28. Amos1:9, | 16 Neem de harp, ga in de stad rond- 


670 


em, gij vergeten hoer: speel wèl, zing vele 
liedekens, opdat uwer gedacht worde. 
17 Want het zal geschieden ten. einde 
van zeventig jaar dat de Heere Tyrus 
zal bezoeken, en dat zij wederkeeren zal 
tot haar hoerenloon, en zij zal hoererij 
bedrijven met alle koninkrijken der aarde, 
die op den aardbodem zijn. Jer. 25:42; 29:10. 
18 En haar koophandel en haar hoeren- 
loon zal den Heere heilig zijn, het zal niet 
ten schat vergaderd noch opgesloten wor- 
den; maar haar koophandel zal wezen 
voor degenen die voor den Herre wonen, 
opdat zij eten tot verzadiging en dat zij 
‘duurzaam deksel hebben. | 


HOOFDSTUK 24. 


van de Herre maakt het land ledig en 
Hij maakt het woest, en Hij keert zijne 
gestaltenis òm en Hij verstrooit zijne in- 
woners; 

2 een gelijk het volk, alzóó zal de Pries- 
ter wezen; gelijk de knecht, alzóó zijn heer; 
gelijk de dienstmaagd, alzóó hare vrouwe; 
bgelijk de kooper, alzáó de verkooper; 
gelijk de leener, alzóó de ontleener; ge- 
lijk de woekeraar, alzóó die van wien hij 
woeker ontvangt: a Hos. 4:9. bEzech. 7:42. 

3 dat land zal ganschelijk ledig gemaakt 
worden en het zal ganschelijk beroofd 
worden; want de Herre heeft dit woord 
gesproken. 

4 Het land treurt, het verwelkt; het 
aardrijk kwijnt, het verwelkt; de hoog- 
sten van het volk des lands kwijnen; 

5 want het land is bevlekt vanwege 
zijne inwoners, want zij overtreden de 
wetten, zij veranderen de inzetting, zij 
vernietigen het eeuwig verbond: 

6 daarom verteert de vloek het land, 
en die daarin wonen, zullen verwoest 
worden; daarom zullen de inwoners des 
lands verbrand worden, en daar zullen 
weinige menschen overblijven. 

7 De most treurt, de wijnstok kwijnt, 
allen die blijhartig waren, zuchten; 

8 de vreugde der trommelen rust, het 
geluid der vroolijk huppelenden houdt 
op, de vreugde der harp rust; 
der. 7:34; 16:95; 25:40. Ezech. 26:13. Openb. 18: 22. 

9 zij zullen geenen wijn drinken met 
gezang, de sterke drank zal bitter zijn 
dengenen die, hem drinken; 

10 de woeste stad is verbroken, alle 
de huizen staan gesloten, dat er niermand 
ankomen kan; 


JESAJA 24. 


Il daar is een klagelijk geroep op de 
straten om des wijns wil, alle blijdschap 
is verduisterd, de vreugde des lands is 
heengevaren : 

12 verwoesting is in de stad overgeble- 
ven, en met gekraak wordt de poort in 
stukken gebroken. 

13 Want in het binnenste van het land, 
in het midden dezer volkeren, zal het 
alzóó wezen gelijk de afschudding des 
olijfbooms, gelijk de nalezingen wanneer 
de wijnoogst geëindigd is. jes. 17:6. Jer. 6:9. 

14 Die zullen hunne stem opheffen, zij 
zullen vroolijk zingen, vanwege de heer- 
lijkheid des HEEREN zuilen zij juichen 
van de zee af. 

15 Daarom eert den Heere in de val- 
leien, in de eilanden der zee den naam 
des HrrreN des Gods Israëls. 

16 Van het witerste einde der aarde 
hooren wij psalmen, fot verheerlijking 
des Rechtvaardigen. Doch zu zeg ik: Ik 
word mager, ik word mager, wee mij; 
de trouweloozen handelen trouwelooslijk, 
en met trouweloosheid handelen de trou- 
weloozen trouwelooslijk. 

17 De vreeze en de kuil err de strik 
over u, o inwoner deslands! _ jer.48:43, 44. 

18 En het zal geschieden, zoo wie voor 
de stem der vreeze vlieden zal, die zal 
in den kuil vallen; en die uit den kuil 
opklimt, die zal in den strik gevangen 
worden; want de sluizen in de hoogte 
zijn opengedaan, en de fundamenten der 
aarde zullen beven; 

19 de aarde zal ganschelijk verbroken 
worden, de aarde zal ganschelijk vanéén- 
gescheurd worden, de aarde zel gansche- 
lijk bewogen worden. 

20 de aarde zal ganschelijk waggelen ge- 
lijk een dronkaard, en zij zal heen en weder 
bewogen worden gelijk eene nachthut, en 
hare overtreding zal zwaar op haar zijn, 
en zij zal vallen en niet weder opstaan. 

2ì En het zal geschieden te dien dage, 
dat de Herre bezoeking doen zal over 
de heirscharen des hoogen in de hoogte, 
en over de Koningen des aardbodems op 
den aardbodem; 

22 en zij zullen samenvergaderd worden 
gelijk de gevangenen in eenen put, en zij 
zullen besloten worden in eene gevange- 
nis, maar na vele dagen weder bezocht 
worden : 

23 en de maan zal schaamrood worden 
en de zon zal beschaamd worden, als da 


JESAJA 25, 26 


Heere der heirscharen op den berg Sion 
regeeren zal en te Jeruzalem, en voor zijne 
oudsten zal heerlijkheid zijn. 
Jes. 13:10. Ezech. 32:7. Joël2:10, 34; 3:15. 
_Matth. 4:29. Marc. 13:24. 
HOOFDSTUK 25. 
U heen Gij zijt mijn God, U zal ik 
verhoogen, uwen naam zal ik loven, 
want Gij hebt wonder gedaan, we raadsla- 
gen van verre zijn waarheid ex vastheid; 

2 want Gij hebt van de stad een steen- 
hoop gemaakt, de vaste stad tot een ver- 
vallen hoop, het paleis der vreemdelingen 
dat het geen stad meer is, in eeuwigheid 
zal zij met herbouwd worden. 

3 Daarom zal U een machtig volk eeren, 
de stad der tyrannieke volkeren zal U: 
vreezen; 

4 want Gij zijt den arme eene sterkte 
geweest, eene sterkte den nooddruftige 
als het hem bang was, eene toevlucht 
tegen den vloed, eene schaduw tegen de 
hitte: want het blazen der tyrannen is 
als een vloed tegen eenen wand. ps59:417. 

5 Gelijk de hitte. in een dorre plaats, 
zult Gij de onstuimigheid der vreemde- 
lingen nederdrukken; gelijk de hitte door 
de schaduw eener dikke wolk, zal het ge- 
zang der tyrannen vernederd worden. 

6 En de Heere der heirscharen zal op 
dezen berg allen volken een vetten maal- 
tijd maken, een maaltijd van reinen wijn, 
van vet vol merg, van reine wijnen die 
gezuiverd zijn; 

7 en Hij zal op dezen berg verslinden 
het omwindsel des aangezichts waarmede 
alle volken omwonden zijn, en het be- 
deksel waarmede alle natiën bedekt zijn ; 

8 e Hij zal den dood verslinden tot over- 
winning, ten de Heere Heere zal de tranen 
van alle aangezichten afwisschen, en Hij zal 
de smaadheid zijns volks van de gansche 
aarde wegnemen; want de Herre heeft het 
gesproken. a4Cor. 15:54. B Openb. 7:17; 1:4, 

9 En men zal te dien dage zeggen: Zie, 
deze is onze God, wij hebben Hem ver- 
wacht en Hij zal ons zalig maken; deze 
is de Heere, wij hebben Hem verwacht, 
wij zullen ons verheugen en verblijden 
in zijne zaligheid. 

10 Want de hand des HreRrEN zal op 
dezen berg rusten, maar Moab zal onder 
‚hem gedorscht worden, gelijk het stroo 
gedorscht wordt tot mest. 

11 En Hij zal zijne handen uitbreiden 


671 
in het midden van hen, gelijk als een 
zwemmer die uitbreidt om te zwemmen, 
en Hij zal hunnen hoogmoed vernederen, 
met de lagen hunner handen. 

12 En Hij zal de hooge vesten uwer 
muren buigen, vernederen, ja Hij zal ze 
ter aarde tot het stof toe doen reiken, 


HOOFDSTUK 26. 


he dien dage zal dit lied gezongen 
worden in het land Juda: Wij heb- 
ben een sterke stad, God stelt heil tot 
muren en voorschansen; — 

2 doet de poorten open, dat het recht- 
vaardige volk daar inga, hetwelk de ge- 
trouwigheden bewaart. — Ps. 118: 20. 

3 Het is een bevestigd voornemen: Gij 
zult allerlei vrede bewaren, want men 
heeft op U vertrouwd. 

4 Vertrouwt op den Heere tot in eeu- 
wigheid, want in den Heere HEERE is 
een eeuwige rotssteen; 

5 want Hij buigt de hoog gezetenen ne- 
der, de verhevene stad, Hij vernedert ze, 
Hij vernedert ze tot de aarde toe, Hij 
doet ze tot aan het stof reiken, ges. 47:14. 

6 de voet zal ze vertreden, de voeten 
des ellendigen, de treden der armen. 

7 Het pad des rechtvaardigen is geheel 
effen, den gang des rechtvaardigen weegt 
Gij recht. 

8 Wij hebben ook in den weg uwer ge- 
richten U, o Herre! verwacht, tot uwen 
naam en tot uwe gedachtenis is de be- 
geerte onzer ziel. 

9 Met mijne ziel heb ik U begeerd in 
den nacht, ook zal ik mef mijnen geest, 
die in het binnenste van mij is, U vroeg 
zoeken; want wanneer uwe gerichten op 
de aarde zijn, zoo leeren de inwoners 
der wereld gerechtigheid. 

10 Wordt den goddelooze genade bewe- 
zen, hij leert evenwel geene gerechtigheid, 
hij drijft onrecht in een gansch richtig 
land, en hij ziet de hoogheid des Heeren 
niet aan. —{ _ b 

11 Heere, is uwe hand verhoogd, zij 
zien het niet; maar zij zullen het zien 
en beschaamd worden, vanwege den ijver 
over uw volk, ook zal het vuur uwe 
wederpartijders verteren. * _ 

12 Herre, Gij zult ons vrede bestellen, 
want Gij hebt ons ook alle onze zaken 
uitgericht. - 

13 Heere onze God, axdere heeren 
behalve Gij hebben over ons geheerscht ; 


672 


doch door U alleen gedenken wij uwen 
naam. 

14 Dood zijnde, zullen zij niet weder 
leven, overleden zijnde zullen zij niet 
opstaan; daarom hebt Gij ze bezocht en 
hebt ze verdelgd, en Gij hebt al hunne 
gedachtenis doen vergaan. 

15 Gij, o Heere! hadt dit volk vermeer- 
dert, Gij hadt dit volk vermeerderd, Gij 
waart verheerlijkt geworden: maar Gà 
hebt ze ix alle de einden des aardrijks 
verre weggedaan. 

16 Heere, in benauwdheid hebben zij 
U bezocht, zij hebben Ava stil gebed uit- 
gestort als uwe tuchtiging over hen was, 

17 Gelijk eene bevruchte vrouw, als zij 
nadert tot het baren, smarten heeft, en 
schreeuwt in hare weeën, alzoo zijn wij 
geweest, o HrerE! vanwege uw aangezicht: 

18 wij waren bevrucht, wij hadden de 
smarten, maar wij hebben mete dan wind 
gebaard; wij deden het land geene behou- 
denis aan, en de inwoners der wereld 
vielen niet neder. 

19 Uwe dooden zullen leven, ook mijn 
dood lichaam, zij zullen opstaan; waakt 
òp en juicht, gij die in het stof woont, 
want uw dauw zal zijn a/s een dauw der 
moeskruiden, en het land zal de overle- 
denen uitwerpen. 

20 Ga henen, mijn volk, ga in uwe bin- 
nenste kamers, en sluit uwe deuren ach- 
ter u toe; verberg u als een kleinen 
oogenblik, totdat de gramschap overga. 

21 Want zie, de Herre zal uit zijne 
glans uitgaan om de ongerechtigheid van 

e inwoners der aarde over hen te be- 
zoeken, en de aarde zal haar bloed ont- 
dekken, en zal hare doodgeslagenen niet 
langer bedekt houden. Micha 1 :3, 


HOOFDSTUK 27. 


ús dien dage zal de Heere met zijn 
hard en groot en sterk zwaard bezoeken 
den leviathan, de langwemelende slang, 
ja den leviathan, de kromme kronkelende 
slang, en Hij zal den draak die in de zee 
is, dooden. Ps. 74:13, 14. Jes. 51:9. Ezech. 29:3. 

2 Te dien dage zal er een wijngaard 
van rooden wijn zijn; zingt van denzelven 
bij beurte. 

3 Ik de Herre behoed dien, alle oogen- 
blik zal Ik hem bevochtigen; opdat de 
vijand hem niet bezoeke, zal Ik hem be- 
waren nacht en dag. 


4 Grimmigheid is bij Mij met; wie 


JESAJA 27, 28. 


zoude Mij a/s een doorn en distel in oor- 
log stellen, dat Ik op hem zoude aan- 
vallen ez hem tegelijk verbranden zoude? 

5 Of hij moest mijne sterkte aangrijpen, 
hij zal vrede met Mij' maken, vrede zal 
hij met Mij maken. 

6 In het toekomende zal Jakob wortelen 
schieten, Israël zal bloeien en groeien, en zij 
zullen de wereld met inkomsten vervullen. 

1 Heeft Hij hem geslagen gelijk Hij dien 
geslagen heeft die hem sloeg? Is hij gedood 
gelijk zijne gedooden gedood zijn geworden? 

8 Met mate hebt Gij met ee getwist, 
wanneer Gij hem wegstiet; afs Hij hem weg- 
nam door zijnen harden wind, in den dag 
des oostenwinds. _ Jer.10:24; 30:11; 46:28. 

9 Daarom zal daardoor de ongerechtig- 
heid Jakobs verzoend worden, en dit is 
de gansche vrucht, dat Hij deszelfs zonde 
zal wegdoen, wanneer Hij alle de steenen 
des altaars maken zal als verstrooide kalk- 
steenen; de bosschen en de zonnebeelden 
zullen niet bestaan. 

10 Want de vaste stad zal eenzaam, de 
woonstede zal verstooten en verlaten wor- 
den gelijk eene woestijn; daar zullen de 
kalveren weiden, en daar zullen zij neder- 
liggen en zullen hare takken verslinden. 

11 Als hare takken verdord zuilen zijn, 
zullen zij afgebroken worden, ex de-vrou- 
wen, komende, zullen ze aansteken; want 
het is geen volk van eenig verstand : daar- 
om zal Hij die het gemaakt heeft, Zich 
over hetzelve niet ontfermen, en die het 
geformeerd heeft, zal aan hetzelve geen 
genade bewijzen. 

12 En het zal te dien dage geschieden 
dat de Herre dorschen zal van den stroom 
der rivier af tot aan de rivier van Egypte, 
doch gijlieden zult opgelezen worden, één 
bij één, o gij kinderen Israëls! 

13 En het zal te dien dage geschieden 
dat er met eene groote bazuin geblazen 
zal worden; dan zullen die komen die in 
het land Assur verloren zijn, en de weg: 
gedrevenen in het land van K ‚ en 
zij zullen den Herre aanbidden op den. 
heiligen berg te Jeruzalem. 


HOOFDSTUK 28. 


EE der hoovaardige kroon der dron- 
kenen van Efraim (welks heerlijk 
sieraad is eene afvallende bloem, die daar 
is op het hoofd der zeer vette vallei), der 
geslagenen van den wijn: 
2 zie, de Heere heeft eenen sterke en 


JESAJA 28, 


machtige, daar is gelijk een hagelvloed, 
eene poort des verderfs; gelijk een vloed 
der sterke wateren die overvloeien, zal hij 
ze ter aarde nederwerpen met de hand; 

3 de hoovaardige kronen der dronkenen 
van Efreim zullen met voeten vertreden 
worden, 

4 en de afvallende bloem zijns heerlijken 
sieraads, die op het hoofd er zeer vette 
vallei is, zal zijn gelijk eene vroegrijpe 
vrucht vóór den zomer, welke wanneer 
iemand ze ziet, terwijl zij nog in zijne 
hand is, slokt hij ze op. 

5 Te dien dage zal de Herre der heir- 
scharen tot eene heerlijke kroon en tot 
een sierlijken krans zijn den overgeble- 
venen zijns volks, _ 

6 en tot eenen geest des oordeels dien 
die ten oordeel zit en tot eene sterkte 
dengenen die den strijd afkeeren tot de 

ort toe, 

7 En ook dwalen dezen van den wijn en zij 
dolen van den sterken drank, de Priester 
en de Profeet dwalen van den sterken 
drank, zij zijn verslonden van den wijn, zij 
dolen van sterken drank, zij dwalen in 
het gezicht, zij waggelen in het gericht; 

8 want alle tafelen zijn vol uitspuwsel 
en drek, zoodat er geen plaats eckoon is. 

9 Wien zoude Hij dax de kennis leeren, 
en wien zoude Hij het gehoorde te ver- 
staan geven? Den gespeenden van de 
melk, den afgetrokkenen van de borsten? 

10 Want het is gebod op gebod, gebod 
op gebod, regel op regel, regel op regel, 
hier een weinig, dáár een weinig. + 

11 Daarom zal Hij door belachelijke lip- 
pen en door eene andere tong tot dit volk 
spreken, 1 Cor. 13: 24. 

12 tot dewelken Hij gezegd heeft: Dit is 
de rust, geeft den moede rust, en dit is 
de verkwikking; doch zij hebben niet 
willen hooren. 

13 Zoo zal hun het woord des HreREN 
zijn: gebod op gebod, gebod op gebod, 
regel op regel, regel op regel, hier een 
weinig, dáár een weinig; opdat zij henen- 
gaan en achterwaarts vallen, en verbro- 
ken en verstrikt en gevangen worden. 

14 Daarom hoort des HEEREN woord 
gij bespotters, gij heerschers over dit volk 
dat te Jeruzalem is. 

15 Omdat gijlieden zegt: Wij hebben 
een verbond met den dood gemaakt, en 
anet de hel hebben wij een voorzichtig 
verdrag gemaakt; wanneer de overvloel- 

22 


678 


ende geesel doortrekken zal, zal hij tot 
ons niet komen, want wij hebben de leugen 
ons tot eene toevlucht gesteld, en onder de 
valschheid hebben wij ons verborgen; — 

16 daarom alzóó zegt de Heere Hrrrz: 
Zie, Ik leg een grondsteen in Sion, eenen 
beproefden steen, eenen kostelijken hoek- 
steen, die wel vast gegrondvest is: wie 
gelooft, die zal niet haasten; 

Rom.9:33; 10:14. á Petr. 2:6. 

17 en Ik zal het gericht stellen naar 
het richtsnoer, en de gerechtigheid naar 
het paslood; en de hagel zal de toevlucht 
der leugen wegvagen, en de wateren zul- 
len de schuilplaats overloopen; 

18 en ulieder verbond met den dood zal 
te niet worden, en uw voorzichtig verdrag 
met de hel zal niet bestaan: wanneer de 
overvloeiende geesel doortrekken zal, dan 
zult gijlieden van denzelven vertreden 
worden, - 

19 van den tijd af als hij doortrekt, zal 
hij ulieden wegnemen, want allen morgen 
zal hij nes bij dag en bij nacht; 
en het zal geschieden, dat het gerucht te 
verstaan, enkel beroering wezen zal; 

20 want het bed zal korter zijn dan dat 
men zich daarop uitstrekken kunne, en 
het deksel zal te smal wezen als men 
zich daaronder voegt. 

21 <Want de Hrrre zal Zich opmaken 
gelijk op den berg Perazim, Hij zal be- 
roerd zijn gelijk #x het dal Gibeons, om 
zijn werk te doen — zijn werk zal vreemd 
zijn, en om zijne daad te doen — zijne daad 
zal vreemd zijn. e2Sam.5:20. & Joz. 10:10. 

22 Nu dan, drijft den spot niet, opdat 
uwe banden niet vaster gemaakt worden; 
want ik heb van den Heere Herre der 
heirscharen gehoord eene verdelging, ja 
eene die vast besloten is over het gansche 
land. „Jes. 10: 23. 

23 Neemt ter oore en hoort mijne stem, 
merkt òp en hoort mijne rede: 

24 Ploegt de ploeger den geheelen dag 
om te zaaien? Opent en egt hij zijn land 
den geheelen dag? 

5 Is het niet alzóó? wanneer hij het 
bovenste van hetzelve effen gemaakt heeft, 
dan strooit hij wikken en spreidt komijn, 
of hij werpt er van de beste tarwe in, of 
we had gerst of spelt, elk aan zijne plaats. 

26 En zijn God onderricht hem van de 
wijze, Hij leert hem. 

27 Want men dorscht de wikken nict 
met den dorschwagen, en men laat het 


674 


wagenrad niet rondom over de komijn 


aan: maar de wikken slaat men uit met 
8 5 


eenen staf en de komijn met eenen stok. 


28 Het broodkoren moet verbrijzeld wor- 


den, maar hij dorscht het niet gestadig 


dorschende, en- hij breekt ket nief met het 


wiel zijns wagens, en hij verbrijzelt het 
niet met zijne paarden. 

29 Zulks komt óók voort van den HeErzr 
der heirscharen: Hij is wonderlijk van raad, 
Hij is groot van daad. Jer. 32:19. 


HOOFDSTUK 29. 


Wer Ariêl, Ariël, de stad waarin Da- 
vid gelegerd heeft; doet jaar tot 
jaar, laat ze feestofferen slachten: 

2 evenwel zal Ik Ariël beangstigen; en 
daar zal treuring en droefheid wezen, en 
die stad zal Mij gelijk Ariël zijn. 

3 Want Ik zal een leger in het rond om 
u slaan, en Ik zal u belegeren met bolwer- 
ken, en Ìk zal vestingen tegen u opwerpen. 

4 Dan zult gij vernederd worden, gij 
zult uit de aarde spreken, en uwe spraak 
zal uit het stof zachtkens voortkomen, en 
uwe stem zal zijn uit de aarde als eens 


toovenaars, en uwe spraak zal uit het stof. 
| heid geschieden, en zij zeggen: Wie ziet 


piepen. 

5 En de menigte uwer vreemde soldaten 
zal zijn gelijk dun stof, en de menigte 
der tyrannen als voorbijvliegend kaf, en 
het zal in een oogenblik „haastelijk ge- 
schieden. Job21:48. Ps.1:4; 35:5. Jes. 17:43. 

6 Gij zult van den Heere der heirscha- 
ren bezocht worden met donder en met 
aardbeving en groot geluid, met wervel- 
wind en onweder en de vlam eens ver- 
terenden vuurs; 

1 en gelijk de droom van een nachtge- 
zicht is, aZzóó zal de veelheid aller het- 
denen zijn die tegen Ariël strijden zullen, 
zelfs allen die tegen hetzelve en zijne vestin- 
gen strijden en het beangstigen zullen. 

8 Het zal alzóó zijn gelijk wanneer een 
hongerige droomt, en zie, hij eet; maar 
als hij ontwaakt, zoo is zijne ziel ledig; 
of gelijk als wanneer een dorstige droomt, 
en zie, hij drinkt; maar als hij ontwaakt, 
zie, zoo 1s hij nog mat en zijne giel is 
begeerig; alzóó zal de menigte aller hei- 
_denen zijn die tegen den berg Ston krijgen. 
9 Zij vertoeven, daarom verwondert u; 
zìj zijn vroolijk, derhalve roept gijlieden; 
zìj zijn dronken, maar niet van wijn; zij 
“waggelen, maar niet van sterken drank. 


10 War, de Heere heeft over ulieden 





JESAJA 29. 


uitgegoten eenen geest des diepen slaaps, 
en Hij heeft uwe oogen toegesloten; de 
rofeten en uwe hoofden ez de zieners 
eert Hij verblind. _ Rom. 14:8. 

11 Daarom is ulieden alle gezicht ge- 
worden als de woorden eens verzegelden 
boeks, hetwelk men geeft aan een die 
lezen kan, zeggende: Lees toch dit, en hij 
zegt: Ik kan niet, want het is verzegeld; 

12 of men geeft het boek aan een die 
niet lezen kan, zeggende: Lees toch dit, 
en hij zegt: Ik kan niet lezen. 

13 Want de Heere heeft gezegd: Daarom 
dat dit volk fot Mij nadert met zijnen 
mond, en zij Mij met hunne lippen ceren, 
doch hun hart verre van Mij doen, en 
hunne vreeze, waarmede zij Mij vreezen, 
menschengeboden zijn die hun geleerd 
zijn: Jer. 12:2. Matth. 15:8,9. Marc. 7:6,7. 

14 daarom zie, Ik zal voortaan wonder- 
lijk handelen met dit volk, wonderlijk en 
wonderbaarlijk; want de wijsheid zijner 
wijzen zal vergaan, en het verstand zijner 
verstandigen zal zich verbergen. 4 cor. 1:49. 

15 Wee dengenen die zich diep verste- 
ken willen voor den Herre, Awnnen raad 
verbergende; en welker werken in duister- . 


ons en wie: kent ons? Ps.10:11; 94:7. 
16 Ulieder omkeeren is alsof de potten- 
bakker geacht werd als leem, dat het 
maaksel zeide van zijnen maker: Hij 
heeft mij niet gemaakt, en het gefor- 
meerdé vat van zijnen pottenbakker zeide: 
Hij verstaat het niet. Jes.45:9. Rom.9:20. 
17 Is het niet nog om een klein weinig, 
dat de Libanon in een vruchtbaar veld 
zal veranderd worden, en het vruchtbare 
veld als een woud geacht zal worden? 
18 En te dien dage zullen de dooven 


hooren de woorden des Boeks, en de 


oogen der blinden, zijnde uit de donker- 
heid en uit de duisternis, zullen zien, 
Jes.32:3; 35:5,6. Matth. 414:5. Luc. 7:22, 

19 en de zachtmoedigen zullen vreugd 
op vreugd hebben in den Heere, en de 
behoeftigen onder de menschen zullen 
zich in den Heilige Israëls verheugen: 

20 wanneer de tyran een einde zal heb- 
ben, en het met den bespotter uit zal 
zijn, en allen die tot ongerechtigheid 
waken, uitgeroeid zullen! zijn, 

21 die eenen mensch schuldig verklaren 
om een woord, en leggen dien strikken 
die ken bestraft in de poort, en die den 
rechtvaardige verdrijven ia het woeste, 


JESAJA 30. 


22 Daarom zegt de Heere, die Abraham 
verlost heeft, tot het huis Jakobs alzóó: 
Jakob zal nu niet meer beschaamd worden, 
en nu zal zijn aangezicht niet meer bleek 
worden; 

23 want als hij zijne kinderen, het werk 
mijner handen, zien zal in het midden 
van hem, zullen zij mijnen naam heili- 
gen, en zij zullen den Heilige Jakobs 

eiligen en den God Israëls vreezen; 

24 en die dwalende van geest zijn, zul- 
len tot verstand komen, en de murmu- 
reerders zullen de leering aannemen. 


HOOFDSTUK 30. 


EB den kinderen die afvallen, spreekt 

de Heere, om eenen raadslag te 
maken, maar niet uit Mij, en om zich 
met eene bedekking te bedekken, maar 
niet wif mijnen geest, om zonde tot zonde 
te doen; 

2 die gaan om af te trekken in Egypte, 
en vragen mijnen mond niet; om zich 
te sterken met de macht van Farao, en 
om hunne toevlucht te nemen onder de 
schaduw van Egypte. 

8 Want de sterkte van Farao zal ulieden 
tot schaamte zijn, en die toevlucht onder 
de schaduw van Egypte tot schande. 

Jes.31:1. Jer. 2:36. 

4 Wanneer zijne Vorsten zullen geweest 
zijn te Zoan, en zijne gezanten zullen 
gekomen zijn tot nabij Hanes: 

5 Hij zal ze allen beschaamd maken door 
een volk dat hun geen nut kan doen, en 
niet tot hulp noch tot voordeel, maar tot 
schande en ook tot smaadheid zijn zal. 

6 De last der beesten van het Zuiden. 

Naar het land des angstes en der be- 
nauwdheid, van waar de sterke leeuw en 
de oude leeuw is, de basilisk en de vurige 
vliegende draak, zullen zij hunne goederen 
voeren op den rug der veulens, en hunne 
schatten op de bulten der kemelen tot 
het volk dat Aun geen nut zal doen. 

7 Want Eeypte zal ijdellijk en tever- 
geefs helpen; daarom heb Ik hierover 
geroepen : Stilzitten zal hunne sterkte zijn. 

8 Nu dan, ga henen, schrijf voor hen 
op eene tafel en teeken het in een boek, 
opdat het blijve tot den laatsten dag, 
voor altoos tot in eeuwigheid. _Hab.2:2. 

9 Want het is een wederspannig volk, 
het zijn leugenachtige kinderen, kinderen 
die des HEEREN wet niet hooren willen, 

10 die daar zeggen tot de zieners:; Ziet 


675 


niet, en tot de schouwers: Schouwt ons 

niet wat recht is, spreekt tot ons zachte 

dingen, schouwt ons bedriegerijen ; 
Jer.11:21. Amos2:12; 7:13. Micka 2:6. 

11 wijkt af van den weg, maakt u van 
de baan, laat den Heilige Israëls van ons 
ophouden. 

12 Daarom zóó zegt de Heilige Israëls: 
Omdat gijlieden dit woord verwerpt, en 
vertrouwt op onderdrukking en verkeerd- 
heid, en steunt daarop: 

13 daarom zal ulieden deze misdaad zijn 
gelijk eene vallende scheur uitwaarts ge- 
bogen in eenen hoogen muur, welks breuk 
haastelijk mm een oogenblik kamen zal. 

14 Ja, Hij zal ze verbreken gelijk eene 
edn verbroken wordt, in 

et brijzelen zal Hij niet verschoonen: 
alzoo dat van here verbrijzeling niet eene 
scherf zal gevonden worden om vuur uit 
den haard te nemen, of om water te 
en uit eene gracht Jer. 19:44. 

15 Want elzóó zegt de Heere Herer, 
de Heilige Israëls: Door wederkeering 
en rust zoudt gijlieden behouden worden, 
in stilheid en in vertrouwen zoude uwe 
sterkte zijn; doch gij hebt niet gewild, 

16:en gij zegt: Neen, maar op paar- 
den zullen wij vlieden: — daarom zult 
gij vlieden; en: Op snelle paarden zul- 
len wij rijden: — daarom zullen uwe 
vervolgers ook snel zijn; 

17 één duizend van het schelden eens 
éénigen, van het schelden van vijf zult 
gij allen vlieden, totdat gij overgelaten 
wordt gelijk een mast op den top van 
eenen berg, en als eene ‘banier op eenen 
heuvel. Lev. 6:8. 

18 En daarom zal de Herre wachten, 
opdat Hij u genadig zij, en daarom zal 
Hij verhoogd worden, opdat Hij zich over 
ulieden ontferme, want de Heere is eon 
God des gerichts: welgelukzalig zijn die 
allen, die Hem verwachten. 

Ps. 2:12; 34:9; 84:13. Spr. 16:20. Jer. 17:7, 

19 Want het volk zal in Sion wonen, 
te Jeruzalem: gij zult ganschelijk niet 
weecnen, gewisselijk zal Hij u genadig zijn 
op de stem uws geroeps: zoo haast als 
Hij die hooren zal, zal Hij u antwoorden. 

20 De Heere zal ulieden wel brood der 
benauwdheid en wateren der verdrukking 
geven, maar uwe leeraars zullen niet 
meer als met vleugelen wegvliegen, maar 
uwe oogen zullen uwe leeraars zien; 

2l en uwe ooren zullen hooren kt 


676 


JESAJA 31. 


woord desgenen die achter u is, zeggende: | met bewegende bestrijdingen zal Hij tegen 


Dit is de weg, wandelt in denzelven, 
als gij zoudt afwijken ter rechter- of ter 
linkerhand. 

22 En gijlieden zult voor onrein houden 
het bedeksel uwer zilveren gesnedene beel- 
den, en het overtreksel uwer gouden ge- 
gotene beelden; gij zult ze wegwerpen 
gelijk een maanstondig kleed, en tot elk 
daarvan zeggen: Henen uit! 

23 Dan zal Hij uw zaad waarmede gij 
het land bezaaid hebt, regen geven, en 
brood van des lands inkomen, en hetzelve 
zal vet en smoutig zijn; uw vee zal te 
dien dage ix eene wijde landouw weiden, 

24 en de ossen en ezelveulens die het 
land bouwen, zullen zuiver voeder eten, 
hetwelk verschud is met de werpschoffel 
en met de wan; 

25 en daar zullen op allen hoogen berg 
en op allen verheven heuvel beekjes ez 
watervlieten zijn, in den dag der groote 
slachting, wanneer de torens vallen zullen. 

26 En het hecht der maan zal zijn als 
het licht der zon, en het licht der zon 
zal zevenvoudig zijn als het licht van 
zeven dagen, ten dage als de Herre de 
breuk zijns volks zal verbinden, en de 
wond waarmede het geslagen is, genezen. 

27 Zie, de Naam des HEEREN komt van 
verre, zijn toorn brandt en de last is zwaar; 
zijne lippen zijn vol gramschap en zijne 
tong als een verterend vuur; 

28 en zijn adem is als eene overloopende 
beek die*tot aan den hals toe raakt: om de 
heidenen te schudden met eene schudding 
der ijdelheid, en als een misleidende toom 
in de kinnebakkens der volkeren. 

29 Daar zal een lofzang bij ulieden 
zijn, gelijk in den nacht wannéer het 
feest geheiligd wordt; en blijdschap des 
harten, gelijk van een die met pijpen 
wandelt om te komen tot den berg des 
Heeren, tot den Rotssteen Israëls. 

30 En de Heere zal zijne heerlijke stem 
doen hooren en de nedertating zijns arms 
doen zien; met grimmigheid ven toorn 
en eene vlam des verterenden vuurs, stra- 
len, en een vloed, en hagelsteenen. 

31 Want door de stem des Herren zal 
Assur te morzel geslagen worden, die met 
de roede sloeg. Jes, 10:5, 

32 En alwaar die gegrondveste staf door- 
gegaan zal zijn (op welken de Heere 
dien zal hebben doen rusten), daar zal 
men met trommelen en harpen zijn; want 


hen strijden. 

33 Want Tofeth is van gisteren bereid, 
ja hij is ook voor den Koning bereid; 
Hij heeft hem diep en wijd gemaakt, zijns 
brandstapels vuur en hout is veel: de 
adem des Herren zal hem aansteken als 
een zwavelstroom. 


HOOFDSTUK 31. 
WEE dengenen die in Egypte om hulp 


aftrekken, en steunen op paarden en 
vertrouwen op wagenen, omdat er, vele 
zijn, en op ruiters, omdat die zeer 
machtig zijn: en zien niet op den Hei- 
lige Israëls, en zoeken den Heere niet. 
Jes. 30:3-5. Jer. 2:36. 
2 Nochtans is Hij óók wijs, en Hij doet 
het kwaad komen, en trekt zijne woor- 
den niet terug, maar Hij zal Zich op- 
maken tegen Tet huis der boosdoeners 
en tegen de hulp dergenen die ongerech- 
tigheid werken. 
3 Want de Egyptenaars zijn menschen 
en geen God, en hunne paarden zijn 
vleesch en geen geest; en de HrerE zal 
zijne hand uitstrekken, dat de helper strui- 
kelen zal, en die geholpen wordt, zal neder- 
vallen, en zij zullen altezamen te niet 
komen. Ezech. 28: 2, 9. 
4 Want alzóó heeft de Heere tot mij 
gezegd: Gelijk als een leeuw en een jonge 
leeuw over zijnen roof. brult; wanneer 
ook eene volle menigte der herderen sa- 
mengeroepen wordt tegen hem, voor hunne 
stem niet verschrikt noch zich vernedert 
vanwege hunne veelheid: alzóó zal de Heere 


| der heirscharen nederdalen om te strijden 


voor den berg Sions en voor haren heuvel. 

5 Gelijk vliegende vogelen, alzóó zal de 
Heere der heirscharen Jeruzalem beschut- 
ten; beschuttende zal Hij het ook verlos- 
sen, doorgaande zal Hij het ook uithelpen. 

Ex. 19:4, Deut. 32:11. 

6 Bekeert u tot Hem van welken de 
kinderen Israëls diep afgeweken zijn; 

7 want te dien dage zullen zij verwerpen 
een ieder zijne zilveren afgoden en zijne 
gouden afgoden, welke u uwe handen 
ter zonde gemaakt. hadden; Jes. 2: 20. 

8 en Assur zal vallen door het zwaard, 
niet eens mans, en het zwaard, niet eens 
menschen, zal hem verteren; en hij zal 
voor het zwaard vlieden, en. zijne jonge= 
lingen zullen versmelten, 

9 en hij zal van vreeze doorgaan zaar 


JESAJA 32, 33 


zijnen rotssteen, en zijne Vorsten zullen 
voor de banier verschrikken, spreekt de 
Heere, die te Sion vuur en te Jeruzalem 
eenen oven heeft. 


HOOFDSTUK 32. 


fn een Koning zal regeeren in ge- 
rechtigheid, en de Vorsten zullen heer- 


schen naar recht. 

2 En die man zal zijn als eene verber- 
gìng tegen den wind en eene schuilplaats 
tegen den vloed, als waterbeken in eene 
dorre plaats, als de schaduw van eenen 
zwaren rofssteen in een dorstig land. 

3 En de oogen dergenen die zien, zullen 
niet terugzien, en de ooren dergenen die 
hooren, zullen opmerken. . 

Jes. 29:18;-35:5, 6. Matth. 11:5. Luc. 7:22. 

4 En het hart der onbedachtzamen zal 
de wetenschap verstaan, en de tong der 
stamelenden zal vaardig zijn om beschei- 
denlijk te spreken. 

5 De dwaas zal niet meer genoemd wor- 
den milddadig, en de gierige zal niet meer 
mild geheeten worden; 

6 want een dwaas spreekt dwaasheid en 
zijn hart doet ongerechtigheid, om hui- 
chelarij te plegen en om dwaling te spre- 
ken tegen den Hererzr, om de ziel des 
hongerigen ledig te laten en den dorstige 
drank te doen ontbreken; 

7 en eens gierigaards gansche gereed- 
schap is kwaad: hij beraadslaagt schande- 
lijke verdichtselen, om de ellendigen te 
bederven met valsche redenen, en het 
recht, als de arme spreekt; 

8 maar een milddadige beraadslaagt mild- 
dadigheden en staat op milddadigheden. 

9 Staat op, gij geruste vrouwen, hoort 
mijne stem; gij dochters die zoo zéker 
zijt, neemt mijne rede ter oore. 

10 Vele dagen over het jaar zult gij 
beroerd zijn, gij dochters die zoo zéker 
zijt, want de wijnoogst zal uit zijn, daar 
zal geen inzameling komen. 

11 Beeft, gij geruste vrouwen; weest be- 
roerd, dochters die zoo zéker zijt; trekt 
u uit en ontbloot u, en gordt zakken om 
uwe lendenen. | 

12 Men zel rouwklagen over de borsten, 
over de gewenschte akkers, over de vrucht- 
bare wijnstokken; Jer. 4:8; 6:26; 25:34. 

13 op het land mijns volks zal de doorn 
en de distel opgaan, ja op alle vreugde- 
huizen, ix de vroolijk huppelende stad. 

14 Want het paleis zal verlaten zijn, 


me 


677 


het gewoel der stad zal ophouden, Ofel 
en de wachttorens zullen tot spelonken 


‘zijn tot in eeuwigheid, eene vreugde der 


woudezels, eene weide der kudden; 

15 totdat over ons uitgegoten worde de 
Geest uit de hoogte: dan zal de woestijn 
tot een vruchtbaar veld worden, en het 
vruchtbare veld zal als een woud geacht 
worden ; Jes. 44:3. Ezech. 39:29. Joël 2:28. 

16 en het recht zal in de woestijn wo- 
nen, en de gerechtigheid zal op het vrucht- 
bare veld verblijven. 

17 en het werk der gerechtigheid zal 
vrede zijn, en de werking der gerechtig- 
heid zal zijn gerustheid en zekerheid tot 
in eeuwigheid; 

18 en mijn. volk zal in eene woonplaats 
des vredes wonen, en in welverzekerde 
woningen, en in stille geruste plaatsen. 

19 Maar het zal hagelen waar men af- 
gaat in het woud, en de stad zal laag 


| worden in de laagte. 


20 Welgelukzalig zijt gijlieden die aan 
alle wateren zaait, gij die den voet van 
den os en den ezel derwaarts henenzendt. 


HOOFDSTUK 38. 


WEE u, gij verwoester die niet ver- 
woest zijt, en gij die trouwelooslijk 
handelt daar men niet trouwelooslijk 
tegen u gehandeld heeft: als gij het ver- 
woesten zult volbracht hebben, zult gij 
verwoest worden, als gij het trouweloos- 
lijk handelen zult voleindigd hebben, zal 
men trouwelooslijk tegen u handelen. 

2 Heere, wees ons genadig, wij hebben 
op U gewacht; wees kap arm allen mor- 
gen, daartoe onze behoudenis ten tijde 
der benaauwdheid. 

8 Van het geluid des rumoers zullen 
de volkeren wegvlieden, van uwe verhoo- 
ging zullen de heidenen verstrooid worden. 

4 Dan zal ulieder buit verzameld worden 
gelijk de kevers verzameld worden, men zal 


[daarin ginds en weder huppelen gelijk de 


sprinkhanen ginds en weder huppelen. 

5 De Heere is verheven, want Hij woont 
in de hoogte, Hij heeft Sion vervuld met 
gericht en gerechtigheid; 

6 en het zal geschieden dat de vastheid 
uwer tijden, de sterkte van uwe behou- 
denissen zal zijn wijsheid en kennis; de 
vreeze des HEEREN zal zijn schat zijn. 

7 Zie, hunne allersterksten roepen daar- 
buiten, de boden des vredes weenen bit- 
terlijk; 


678 


8 de gebaande wegen zijn verwoest; die 

door de paden gaat, houdt op; hij ver- 
nietigt het verbond, hij veracht de steden, 
hij acht geen mensch; 

9 het land treurt, het kwijnt, de Liba- 
non schaamt zich, hij verwelkt; Saron is 
geworden als een woestijn, zoo Basan als 
Karmel zijn geschud. | 

10 Nu zal Ik opstaan, zegt de Heere, 
nu zal Ik verhoogd worden, nu zal Ik 
verheven worden. 

11 Gijlieden gaat met stroo zwanger, 
gij zult stoppelen baren; uw geest zal u 
als vuur verslinden, 

12 en de volken zullen zijn a/s de verbran- 
dingen der kalk, a/s afgehouwene doornen 
zullen zij met het vuur verbrand worden. 

13 Hoort gijheden die verre zijt, wat 
Ik gedaan heb; en gijlieden die nabij 
zijt, bekent mijne macht. 

14 De zondaren te Sion zijn verschrikt, 
beving heeft de huichelaars aangegrepen ; 
zij zeggen: Wie is er onder ons die bij 
een verterend vuur wonen kan, wie is er 
onder ons die bij een eeuwigen gloed 
wonen kan? Ps. 15:41; 24:3. 

15 Die in gerechtigheden wandelt en die 
billijkheden spreekt, die het gewin der 
onderdrukkingen verwerpt, die zijne han- 
den uitschudt dat ze geen geschenken be- 
houden, die zijn oor stopt dat hij geen 
bloedschulden hoore, en zijne oogen toe- 
sluit dat hij het kwaad niet aanzie: Ps. 45-2. 

16 die zal in de hoogten wonen, de sterk- 
ten der steenrotsen zullen zijn hoog vertrek 
zijn; zijn brood wordt hem gegeven, zijne 
wateren zijn gewis. 

17 Uwe oogen zullen den Koning zien 
in zijne schoonheid, zij zullen een ver- 
gelegen land zien. 

18 Uw hart zal de verschrikking over- 
denken, zeggende: Waar is de schrijver, 
waar is de betaalsheer, waar is hij die 
de torens telt? 

19 Gij zult niet meer dat stuursche volk 
zien, het volk dat zoo diep van spraak 
is dat men het niet hooren kan, van be- 
lachelijke tong, hetwelk men niet ver- 
staan kan. 

20 Schouw Sion aan, de stad onzer bij- 
eenkomsten: uwe oogen zullen Jeruzalem 
zien, eene geruste woonplaats, eene tent 
die niet terneder geworpen zal worden, 
welker pinnen in senmaeheid niet zullen 
uitgetrokken worden, en van welker zeelen 
geene zullen verscheurd worden; 


ESAJA 34. 


21 maar de Herre zal aldaar bij ons 
heerlijk zijn; het zal zijn eene plaats van 
rivieren, van wijde stroomen; geen roel- 
schuit zal daar doorvaren en geen treffe- 
lijk schip zal daar overvaren. 

22 Want de Herre is onze Rechter, de 
Heere is onze Wetgever, de HrERE is 
onze Koning, Hij zal ons behouden. 

23 Uwe touwen zijn slap geworden, zij 
zullen hunnen mastboom niet kunnen 
recht stijf houden, zij zullen het zeil niet 
uitspannen; dan zal de roof van een over- 
vloedigen buit uitgedeeld worden, zelfs 
zullen de lammen den roof rooven, 

24 en geen inwoner zal zeggen: Ik ben 
ziek, want het volk dat daarin woont, zal 
vergeving van ongerechtigheid hebben. 


HOOFDSTUK 84. 


ADERT, gij heidenen, om te hooren, 

en gij volken, luistert toe; de aarde 
hoore en hare volheid, de wereld en allés 
wat daaruit voortkomt. 

2 Want de verbolgenheid des HEEREN is 
over alle de heidenen, en grimmigheid 
over al hun heir; Hij heeft ze verbannen, 
Hij heeft ze ter slachting overgegeven; 

3 en hunne verslagenen zullen wegge- 
worpen worden, en van hunne doode 
lichamen zal hun stank opgaan, en de 
bergen zuilen smelten van hun bloed; 

4 en al het heir der hemelen zal uitte- 
ren, en de hemelen zullen toegerold wor= 
den gelijk een boek, en al hun heir zal 
afvallen gelijk een blad van den wijnstok 
afvalt, en gelijk eeze vijg afvalt van den 
vijgeboom. Openb. 6:13, 4á. 

5 Want mijn zwaard is dronken gewor- 
den in den hemel, zie, het zal ten oor- 
deel nederdalen op Edom, en op het volk 
hetwelk Ik verbannen heb. 

6 Het zwaard des HREREN is vol van 
bloed, het is vet geworden van smeer, 
van het bloed der lammeren en der bokken, 
van het smeer van de nieren der rammen; 
want de Hrerr heeft een slachtoffer te 
Bozra, en eene groote slachting in het 
land der Edomieten. Jes. 63:14. Zef. 1:7. 

7 En de eenhoornen zullen met hen af 
gaan, en de varren met de stieren; en 
hun land zal doordronken zijn van het 
bloed,en hun stof zal van het smeer vet 
gemaakt worden. 

8 Want het zal zijn de dag der wraak 
des Herren, een jaar der vergeldingen 


om Sions twistzaak; 


JESAJA 35, 36. 


9 en hunne beken zullen in pek ver- 
keerd worden, en hun stof in zwavel, ja 
hunne aarde zal tot brandend pek worden, 

10 het zal des nachts en des daags niet 
uitgebluscht worden, tot in eeuwigheid 
zal zijn rook opgaan, van geslacht tot 
geslacht zal het woest zijn, tot in eeuwig- 
heid der eeuwigheden zal niemand daar 
doorgaan; Openb. 14:14; 19:3. 

11 maar de roerdomp en de nachtuil zul- 
len het erfelijk bezitten, en de schuifuit en 
de raaf zal daarin wonen; want Hij zal 
een richtsnoer der woestheid daarover 
trekken, en een richtlood der ledigheid. 

Jes. 14:23. Zef. 2:14. 

12 Zijne edelen (doch zij zijn daar 
niet) zullen zij fo het koninkrijk roepen, 
maar àlle zijne Vorsten zullen niets zijn 
13 Eù in zijne paleizen zullen door- 
nen opgaan, netelen en distelen in zijne 
vestingen; en het zal eene woning der 
draken zijn, een zaal voor de jongen der 
struisen ; Jes. 13:24, 22. Openb. 18:2. 
14 en de Wilde dieren der woestijnen 
zullen de wilde dieren der eilanden daar 
ontmoeten, en de duivel zal zijnen met- 
gezel toeroepen; ook zal het nachtge- 
dierte zich aldaar nederzetten, en het zal 
eene rustplaats voor zich vinden; 

15 daar zal de witde meerle nestelen en 
leggen en hare jongen uitbikken en onder 
hare schaduw vergaderen; ook zullen 
aldaar de gieren met elkander verzameld 
worden. 

16 Zoekt in het Boek des HrrreN en 
leest; niet één van deze dingen zal er fei- 
len, het één noch het ander zal men 
missen: want mijn mond zelf heeft het 
geboden, en zijn Geest zelf zal ze samen- 
brengen. 

17 Want Hij zelf heeft voor hen het lot 
geworpen en zijne hand heeft het hun 
uitgedeeld met het richtsnoer; tot in 
eeuwigheid zullen zij dat erfelijk bezitten, 
van geslacht tot geslacht zullen zij daarin 
wonen. 


HOOFDSTUK 35. 


Dr woestijn en de dorre plaatsen zul- 
len hierover vroolijk zijn, en de wilder- 
nis zal zich verheugen en zal bloeien als 
eene TOOS. 
2 zij zal lustig bloeien en zich verheu- 
gen, ja met verheuging, en juichen: de 
heerlijkheid van Libanon is haar gegeven, 


het sieraad van Karmel en Saron; zij zul- | 


679 
len zien de heerlijkheid des Herren, het 


sieraad onzes Gods. - 

8 Versterkt de slappe handen, en stelt 
de struikelende knieën vast. _ Hebr.412:12. 

4 Zegt den onbedachtzamen van hart: 
Weest sterk, vreest niet; zie, ulieder 
God zal fer wrake komen met de vergel. 
ding Gods, Hij zal komen en ulieden ver- 
lossen. 

5 Alsdan zullen der blinden oogen open- 
gedaan worden, en der dooven ooren 
zullen geopend worden; 

Jes. 29:18; 32:3. Matth. 14:5. Luc. 7:92, 

6 alsdan zal de kreupele springen als 
een hert, en de tons des stommen zal 
juichen; want in de woestijn zullen was 
teren uitbarsten, en beken in de wildernis, 

1 en het dorre land zal tot staand water 
worden, en het dorstige land tot spring- 
aders der wateren; in de woning der dra« 
ken, waar zij gelegen hebben, zal gras met 
riet en biezen zijn, Ps. 107:35. Jes. 41:18, 

8 en aldaar zal eene verhevene baan en 
een weg zijn, welke de heilige weg zal 
genaamd worden: de onreine zal daar niet 
doorgaan, maar hij zal voor dezen zijn; 
die dezen weg wandelt, zelfs de dwazen 
zullen niet dwalen. 

9 Daar zal geen leeuw zijn, en geen 
verscheurend gedierte zal daarop komen 
noch aldaar gevonden worden; maar de 
verlosten zullen daarop wandelen, 

10 en de vrijgekochten des HEEREN 
zullen wederkeeren en fof Sion komen 
met gejuich, en eeuwige blijdschap zal o 
hun hoofd wezen; vroolijkheid en blijd- 
schap zullen zij verkrijgen, maar droefenis 


. 5 . 
en zuchting zullen wegvlieden. “zes. 51:44. 


HOOFDSTUK 36. 


EN het geschiedde in het veertiende jaar 
van den Koning Hizkía, dat Sanherib, 


de Koning van Assyrië, optoog tegen alle 


vaste steden van Juda, en ze innam. 
2 Kon. 18:13. 2 Kron. 32:14, 
2 En de Koning van Assyrië zond Rabe 


saké van Lachis naar Jeruzalem tot den 
Koning Hizkía, met een zwaar heir; en 


hij stond aan den watergang des opperster. 
vijvers, aan den hoogen weg van het veld 
des vollers. 2 Kon. 18:17. 2Kron. 32:9. 

3 Toen ging tot hem uìt Eljakim de 
zoon van Hilkia, de hofmeester, en Sebna 
de schrijver, en Joah de zoon van Asaf, 
de kanselier. 2 Kon. 18: 18-25, 
4 En Rabsaké zeide tot hen: Zegt nu 


630 


tot Hizkía: Zóó zegt de groote Koning, 
de Koning van Assyrië: Wat vertrouwen 
is dit waarmede gij vertrouwt? 

5 Ik mocht zeggen (doch het is een woord 
der lippen): Daar is raad en macht tot 
den oorlog; op wien vertrouwt gij nu, 
dat gij tegen mij rebelleert ? 

6 Zie, gij vertrouwt op dien gebroken 
rietstaf, op Egypte, die, zoo iemand daarop 
leunt, in zijne hand gaan en die doorbo- 
ren zal: alzóó is Farao de Koning van 
Egypte allen dengenen die op hem ver- 
trouwen. Ezech. 29: 6,7. 

7 Maar zoo gij tot mij zegt: Wij ver- 
trouwen op den HEERE onzen God: — is 
Hij die niet, wiens hoogten en wiens alta- 
ren Hizkía weggenomen heeft, en tot Juda 
en tot Jeruzalem gezegd heeft: Voor dit 
altaar zult gij u nederbuigen? 2 Kron. 32:12. 

8 Nu dan, wed toch met mijnen heer, 
den Koning van Assyrië, en ik zal u twee 
duizend paarden geven, zoo gij voor u 
de ruiters daarop zult kunnen geven. 

9 Hoe zoudt gij dan het aangezicht van 
een éénigen Vorst van de geringste knech- 
ten mijns heeren afkeeren? Maer gij ver- 
trouwt op Egypte om de wagenen en om 
de ruiteren. 

10 En nu, ben ik zonder den Hrrre 
opgetogen tegen dit land om dat te ver- 
derven? De Heere heeft tot mij gezegd : 
Trek op tegen dat land en verderf het. 

11 Toen zeide Eljakim, en Sebna, en 
Joah tot Rabsaké: Spreek toch tot uwe 
knechten in het Syrmsch, want wij ver- 
staan het wel; en spreek niet met ons 
in het Joodsch, voor de ooren des volks 
dat op den muur is. 

12 Maar Rabsaké zeide : Heeft mijn heer 
mij tot uwen heer en tot u gezonden om 
deze woorden te spreken? Is het niet tot 
de mannen die op den muur zitten, dat 
zij met ulieden hun drek eten en hun 
water drinken zullen? 

13 Alzoo stond Rabsaké, en riep met 
luider stem in het Joodsch, en zeide: 
Hoort de woorden des grooten Konings, 
des Konings van Assyrië. _ 2Kron.32:18. 

14 Alzóó zegt de Koning: Dat Hizkía 
u niet bedriege; want hij zal u niet kun- 
nen redden. 2 Kron. 32:15. 

15 Daarenboven dat Hizkía u niet doc 
vertrouwen op den Heere, zeggende: De 
Heere zal ons zekerlijk redden, deze stad 
zal niet in de hand des Konings van 
Assyrië gegeven worden, 2 Kron, 32:11. 


JESAJA 37. 


16 Hoort naar Hizkía niet, want alzóó 
zegt de Koning van Assyrië: Handelt met 
mij door een geschenk, en komt tot mij 
uit, en eet een ieder var zijnen wijnstok 
en een ieder var zijnen vijgeboom, en 
drinkt eenieder het water zijns bornputs; 

17 totdat ik kome en hale u naar een 
land als ulieder land is, een land van 
koren en van most, een land van brood 
en van wijngaarden. 

18 Dat Hizkía ulieden niet verleide, 
zeggende: De Herre zal ons redden. 
Hebben de goden der volkeren een ieder 
zijn land gered uit de hand des Konings 
van Assyrië? 2 Kron. 32: 13. 

19 Waar zijn de goden van Hamath en 
Arpad? Waar zijn de goden van Sefar- 
vaim? Hebben zij ook Samaria van mijne 
hand gered? 

20 Welke zijn ze onder alle de goden 
dezer landen, die hun land uit mijne hand 
gered hebben, dat de Hrrere Jeruzalem 
uit mijne hand redden zoude 2 Kron. 32:14. 

21 Doch zij zwegen stil en antwoord. 
den hem geen woord; want het gebod 
des Konings was, zeggende: Gij zult hem 
niet antwoorden. 

23 Toen kwam Eljakim, de zoon van 
Hilkía, de hofmeester, en Sebna de schrij- 
ver, en Joah, de zoon van Asaf, de kan- 
selier, tot Hizkía met gescheurde kleede- 
ren, en zij gaven hem de woorden van 
Rabsaké te kennen. 


HOOFDSTUK 37. 


EN het geschiedde als de Koning Hiz- 
kfa dat hoorde, zoo scheurde hij zijne 
kleederen, en bedekte zich met een zak, 


en ging in het Huis des HEEREN. 


2 Kon. 19:1-37. 

2 Daarna zond hij Eljakim den hofmees- 
ter, en Sebna den schrijver, en de oudsten 
der Priesteren, met zakken bedekt, tot. 
Jesaja den Profeet, den zoon van Amoz; 

3 en zij zeiden tot hem: Alzóó zegt Hiz- 
kía: Deze dag is een dag der benauwdheid 
en der schelding en der lastering ; want de 
kinderen zijn gekomen tot aan de geboorte, 
en daar is geen kracht om te baren. 

4 Misschien zal de Heere uw God hoo- 
ren de woorden van Rabsaké, denwelke 
zijn heer, de Koning van Assyrië, gezonden 
heeft om den levenden God te hoonen, en 
te schelden met woorden die de Herre 
uw God gehoord heeft; hef dan een gebed 
op voor het overblijfsel dat gevonden wordt, 


JESAJA 37. 


5 En de knechten van den Koning Hizkía 
kwamen tot Jesaja; 

6 en Jesaja zeide tot hen: Zóó zult 
gijlieden tot uwen heer zeggen: Zóó 
zegt de Heere: Vrees niet voor de woor- 
den die gij gehoord hebt, waarmede Mij 
de dienaars des Konings van Assyrië ge- 
lasterd hebben. 

7 Zie, Ik zal eenen geest in hem geven, 
dat hij een gerucht hooren zal, en weder 
naar zijn land keeren; en Ik zal hem 
door het zwaard in zijn land velien. 

8 Zoo kwam Rabsaké weder, en hij 
vond den Koning van Assyrië strijdende 
tegen Libna; want hij had gehoord dat 
hij van Lachis vertrokken was. 

9 Als hij nu van Tirhaka den Koning 
van Kusch hoorde zeggen: Hij is uitge- 
togen om tegen u te strijden, — toen hij 
zulks hoorde, zoo zond hij weder boden 
tot Hizkía, zeggende: 

10 Zóó zult gijlieden spreken tot Hizkía 
den Koning van Juda, zeggende: Laat 
u uw God niet bedriegen, op welken gij 


vertrouwt, zeggende: Jeruzalem zal in de 


hand des Konings van Assyrië niet ge- 
geven worden. 

1 Zie, gij hebt gehoord wat de Konin- 
gen van Assyrië allen landen gedaan 
hebben, die verbannende; en zoudt gij 
gered worden? 

12 Hebben de goden der volkeren die 
mijne vaders verdorven hebben, dezelve 
gered, als Gozan, en Haran, en Rezef, en 
de kinderen van Eden die in Telassar waren? 

13 Waar is de Koning van Hamath, en 
de Koning van Arpad, en de Koning der 
stad Sefarvaim, Hena en Ivva? 

14 Als nu Hizkia de brieven uit der 
boden hand ontvangen en die gelezen had, 
ging hij op in het Huis des HerEREN, en 
Hizkía breidde die uit voor het aangezicht 
des HEEREN; 

15 en Hizkía bad tot den Heere, zeg- 
gende: 2 Kron. 32: 20. 

16 O Heere der heirscharen! Gij God 
Israëls die tusschen de cherubs woont, 
Gij zelf, Gij alleen zijt de God aller ko- 
ninkrijken der aarde, Gij hebt den hemel 
en de aarde gemaakt. 4 Sam. 4:4. 2 Sam. 6:2. 

1Kron. 13:6. Ps 80:2; 99:4. 

17 O Heere! neig uw oor en hoor, 
Heere, doe uwe oogen open en zie, en 
hoor alle de woorden Sanheribs, die ge- 
zonden heeft om den levenden God te 
hoonen. , 

22 


651 


18 Waarlijk, Heere, de Koningen van 
Assyrië hebben alle de landen, mitsgaders 
derzelver landerijen verwoest, 

19 en hebben ham goden in het vuur 
geworpen; want zij waren geen goden, 
maar het werk van menschenhanden, hout 
en steen ; daarom hebben zij die verdorven. 

20 Nu dan, Heere onze God, verlos 
ons uit zijne hand: zoo zullen alle ko- 
ninkrijken der aarde weten dat Gij alleen 
de HEERE zijt. 

21 Toen zond Jesaja de zoon van Amoz 
tot Hizkía, om te zeggen: Alzóó zegt de 
Hrrre de God Israëls: Wat gij tot Mij 
gebeden hebt tegen Sanherib den Koning 
van Assyrië, heb If: gehoord. 

22 Dit is het woord dat de Heere over 
hem gesproken heeft: De jonkvrouw, de 
dochter Sions, veracht u, zij bespot u, 
de dochter Jeruzalems schudt het hoofd 
achter u. 

23 Wien hebt gij gehoond en gelasterd, 
en tegen wien hebt gij de stem verheven 
en uwe oogen omhoog opgeheven? Te- 
gen den Heilige Israëls. 

24 Door middel uwer dienstknechten 
hebt gij den Heere gehoond, en gezegd: 
Ik heb met de menigte mijner wagenen 
beklommen de hoogte der bergen, de 
zijden Libanons; en ik zal zijne hooge 
cederboomen en zijne uitgelezene denne- 
boomen afhouwen, en zal komen tot 
zijne uiterste hoogte, in het woud zijns 
schoonen velds. 

25 Ik heb gegraven en de wateren ge- 
dronken, en ik heb met mijne voetzolen alle 
rivieren der belegerde plaatsen verdroogd. 

26 Hebt gij met gehoord dat Ik zulks 
lang te voren gedaan heb, en dat van 
oude dagen af geformeerd heb? Nu heb 
Ik dat doen komen, dat gij zoudt zijn 
om de vaste steden te verstoren tot 
woeste hoopen. 

97 Daarom waren hare inwoners han- 
deloos, zij waren verslagen en beschaamd; 
zij waren als het gras des velds, en de 
groene grasscheutjes, a/s het hooi der 
daken, en het brandkoren eer het over 
eind staat. 

98 Maar Ik weet uw zitten, en uw uit- 
gaan, en uw inkomen, en uw woeden 
tegen Mij. 

29 Om uw woeden tegen Mij, en dat 
uwe woeling voor mijne ooren opgekomen 
is, zoo zal Ik mijnen haak in uwen neus 


leggen, en mijn gebit in uwe lippen, en 


682 JESAJA 88. 


Ik zal u doen wederkeeren door dien weg 
door denwelken gij gekomen zijt. 

30 En dat zij u een teeken: dat men 
in dit jaar eten zel wat van zelf gewassen 
is, en in het tweede jaar, wat daarvan we- 
der uitspruit; maar zaait in het derde jaar 
en maait; en plant wijngaarden en eet 
hunne vruchten. 

31 Want het ontkomene, dat overge- 
bleven is van het huis van Juda, zal 
wederom nederwaarts wortelen, en het 
zal opwaarts vrucht dragen. 

32 Want van Jeruzalem zal het òver- 
blijfsel uitgaan, en. het ontkomene van 
den berg Sion: de ijver des Herren der 
heirscharen zal dit doen. Jes. 9:6. 

33 Daarom zóó zegt de Herre van den 
Koning van Assyrië: Hij zal in deze stad 
giet komen, noch daar een pijl inschieten, 
ook zal hij mef geen schild daarvóór komen, 
en zal geen wal daartegen opwerpen : 

84 door den weg dien hij gekomen is, 
door dien zal hij wederkeeren, maar in deze 
stad zal hij niet komen, zegt de Herre; 

35 want Ik zal deze stad beschermen, 
om die te verlossen, om mijnentwil en 
om Davids mijns knechts wil. 

2Kon.20:6. Jes. 38: 6, 

36 Toen voer de Engel des HEerEN uit 
en sloeg in het leger van Assyrië honderd 
en vijf en tachtig duizend; en toen zij zich 
des morgens vroeg opmaakten, zie, die 
allen waren doode lichamen. 2Kron. 32:21. 

37 Zoo vertrok Sanherib de Koning van | 
eri en toog henen, en keerde weder; 
en rien te Ninevé. 

38 Het geschiedde nu als hij in het huis 
van Nisroeh zijnen god zich nederboog, 
dat Adrammélech en Sarézer, zijne zonen, 
hem met het zwaard versloegen; doch 
zij ontkwamen m het land van Ararat; 
en Esar-Haddon, zijn zoon, werd Koning 
in zijne plaats. 


HOOFDSTUK 38. 


En die dagen werd Hizkfa krank tot 
stervens toe; en de Profeet Jesaja, de 
zoon van Amoz, kwam tot hem, en zeide 
tot hem: Alzóó zegt de Hrrere: Geef be- 
vel aan uw huis, want gij zult sterven 
en niet leven. 2 Kon. 20:14. 2Kron. 32:24. 

2 Toen keerde Hizkía zijn aangezicht 
om naar den wand, en hij bad tot den 
Heere, 2 Kon. 0: 2-6. 

3 en hij zeide: Och Herre, gedenk toch 
dat ik voor uw aangezicht in waarheid 


en met een volkomen hart gewandeld, en 
wat goed is in, uwe oogen, gedaan heb. 
En Hizkía weende. gansch zeer. 

4 Toen geschiedde het Woord des Her- 
REN tot Jesaja, zeggende: 

5 Ga henen en zeg tot Hizkía: Zóó gt 
de Herre, de God uws vaders David: 
Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uwe 
tranen gezien: zie, Ik zal vijftien jaar tot 
uwe dagen toedoen, 

6 en Ik zal u uit de hand des Konings 
van Assyrië verlossen, mitsgaders deze stad, 
en Ik zal deze stad beschermen. 3es.37:35. 

{ En dit zal u een teeken zijn van den 
Heere, dat de Heere het woord dat Hij 
gesproken heeft, doen zal: _2Kron. 32:24, 

8 zie, Ik zal de schaduw der graden die 
met de zon in de graden van Achaz’ zonze= 
wijzer nederwaarts gegaan is, tien graden 
achterwaarts doen keeren. Dies is de zon 
tien graden teruggekeerd op de graden die 
dij nederwaarts gegaan was. 2 Kon. 20:94. 

Dit is het geschrift van Hizkía den 
Koning van Juda, toen hij ziek geweest 
en van zijne ziekte genezen was. | 

10 Ik zeide: Vanwege de afsnijding mij- 
ner dagen zal ik tot de poorten des ends 
henengaan, ik word beroofd van het ove« 
rige mijner jaren. 

I1 Ik zeide: Ik zal den Heere niet meer 
zien, den Heere in het land der leven- 
den; ik zal de menschen niet meer aan- 
schouwen met de inwoners der wereld. 

12 Mijns levens tijd is weggetogen en 
van mij weggevoerd gelijk eens herders hut, 
ik heb mijn leven afgesneden gelijk een 
wever zijn web; Hij zal mij afsnijden a/s 
van den,drom, van den dag tot den nacht 
zult Gij aan mij een einde gemaaakt hebben. 

13 Ik stelde mij voor tot den morgen» 
stond toe: gelijk een leeuw, alzóó zal Hij 
alle mijne beenderen breken; van den dag 
tot. den nacht zult Gij aan mij een einde 
gemaakt hebben. Job 10:16. 

14 Gelijk eene kraan of zwaluw, alzóó 
piepte ik; ik kirde als eene duif; mijne 
oogen verhieven zich omhoog; o Hezrel 
ik word onderdrukt, wees Gij mijn borg. 

15 Wat zal ik spreken? Gelijk Hij het mij 
heeft toegezegd, alzóó heeft Hij het gedaan; 
ik zal xv al zoetkens voorttreden alle mijne 
jaren, vanwege de bitterheid mijner- ziel. 

16 Heere, bij deze dingen leeft men; 
en in dit alles is het leven mijns geestes, 
want Gij hebt mij gezond gemaakt en 
raij genezen, Verde en 









JESAJA 39, 40. 


17 Zie, in vrede is mij de bitterheid 
bitter geweest; maar Gij hebt mijne ziel 
liefelijk omhelsd, dat ze in de groeve der 
vertering niet kwame; want Gij hebt alle 
mijne zonden achter uwen rug geworpen. 

18 Want het graf zal U niet loven, de 
dood zal U ziet prijzen; die in den kuil 
nederdalen, zullen op uwe waarheid niet 
hopen. 

19 De levende, de levende, die zal U 
loven gelijk ik heden doe; de vader zal den 
kinderen uwe waarheid bekend maken. 

20 De Heere was gereed om mij te ver- 
lossen; daarom zullen wij op mijn snaren- 
spel spelen, alle-de dagen onzes levens, 
in het Huis des Herzen. 

21 Jesaja nu had gezegd: Laat ze nemen 
eenen klomp vijgen, en tot eene pleister 
op het gezwel maken, en hij zal genezen. 

2 Kon. 20:7,8. 

22 En Hizkfa had gezegd: Welk zal 
het teeken zijn, dat ik ten Huize des 
HEEREN zal opgaan? 


HOOFDSTUK 89. 


de zoon van Baladan, de Koning van 
Babel, brieven en een geschenk aan Hiz- 
kía; want hij had gehoord dat hij krank 
geweest en weder sterk geworden was. 
2 Kon. 20:12-19, 2 Kron. 32:31. 
2 En Hizkía verblijdde zich over hen, 
en hij toonde hun zijn schathuis, het zil- 
ver, en het goud, en de specerijen, en 
de beste olie, en zijn gansche wapenhuis, 
en al wat gevonden werd in zijne schat- 


ten; daar was geen ding in zijn huis, noch 


in zijne gansche heerschappij, dat Hizkía 
hun niet toonde. 

8 Toen kwam de Profeet Jesaja tot den 
Koning Hizkía, en zeide tot hem: Wat 
hebben die mannen gezegd, en van waar 
zijn zij tot u gekomen? En Hizkía zeide: 
Zij zijn uit verren lande tot mij gekomen, 
uit Babel. . 

4 En hij zeide: Wat hebben zij gezien in 
uw luis? En Hizkía zeide: Zij hebben 
alles gezien wat in mijn huis is, geen 
ding is er in mijne schatten, dat ik hun 
niet getoond heb. : 

5 Toen zeide Jesaja tot Hizkia: Hoor 
het woord des Heeren der heirscharen. 

6 Zie, de dagen komen, dat al wat in 
uw huis is, en wat uwe vaders opgelegd 
hebben ten schat tot op dezen dag, naar 
Babel weggevoerd zal worden: daar. zal 





683 


niets overgelaten worden, zegt de Herre. 


7 Daarbij zullen zij van uwe zonen, die 


uit u zullen voortkomen, die gij gewin- 


nen zult, nemen, dat zij hovelingen zijn 
in het paleis des Konings van Babel. 

8 Maar Hizkía zeide tot Jesaja: Het 
woord des Herren dat gij gesproken hebt, 
is goed. Ook zeide hij: Doch het zij vrede 
en waarheid in mijne dagen. 


HOOFDSTUK 40. 


dq En troost mijn volk, zal ulieder 
God zeggen; 

2 spreekt naar het hart van Jeruzalem, 
en roept haar toe dat haar strijd vervuld 
is, dat hare ongerechtigheid verzoend is, 
dat zij van de hand des Herren dubbel 
ontvangen heeft voor alle hare zonden. 

3 Eene stem des roependen in de woes- 
tijn: Bereidt den weg des Herren, maakt 
recht in de wildernis eene baan voor on- 
zen God! Jes. 57:14; 62:10. 

Matth. 3:3. Marc.4:3. Luc.3:4. Joh. 1:23. 

4 Alle dalen zullen verhoogd worden, 


en alle bergen en heuvelen zullen verne- 


En dier tijd zond Merodach-Baladan 


derd worden; en wat krom is, dat zal 
recht, en wat hobbelachtig is, dat zal tot 
eene vallei gemaakt worden; _ Luc. 3:5,6. 

5 en de heerlijkheid des HEEREN zal 
geopenbaard worden, en alle vleesch te 
gelijk zal zien dat Aet de mond des Her- 
REN gesproken heeft. _ 

6 Eene stem zegt: Roep, en hij zegt: 
Wat zal ik roepen? Alle vleesch is gras, 
en al zijne goedertierenheid als eene bloem 
des velds: _Job44:2, 

Ps. 90:5,6; 103:15. Jac.1:44. 1 Petr. 1: 24, 

7 het gras verdort, de bloem valt af, 
als de Geest des HeeREN daarin blaast; 
voorwaar, het volk is gras. 

8 Het gras verdort, de bloem valt af; 
maar het Woord onzes Gods bestaat in 
der eeuwigheid. 1 Petr. 1:25. 

9 O Sion! gij verkondigster van goede 
boodschap, klim op een hoogen berg; 
o Jeruzalem! gij verkondigster van goede 
boodschap, hef uwe stem op met macht; 
hef ze op, vrees niet, zeg tot de ste- 
den van Juda: Zie, Aier is uw God. 

10 Zie, de Heere Heere zal komen tegen 
den. sterke, en zijn arm zal heerschen; zie, 
zijn loon is bij Hem, en zijn arbeidsloon is 
voor zijn aangezicht. Jes. 62:11. Openb. 22:12. 

11 Hij zal zijne kudde weiden gelijk een 
herder, Hij zal de lammerkens in zijne 
armen vergaderen en in. zijnen schoof 


684 
dragen, de zoogenden zal Hij zachtkens 
leiden. Jes. 49:10. 


12 Wie heeft de wateren met zijne vuist 
„gemeten en van de hemelen met de span 
de maat genomen, en heeft met een drie- 
ling het stof der aarde begrepen, en de 
bergen gewogen in eene waag en de heu- 
velen in eene weegschaal? Spr. 30:4. Jes. 48:13. 
18 Wie heeft den Geest des Herren be- 
stierd, en wie heeft Hem a/s zijn raadsman 
onderwezen ? Rom. 11:34. 1 Cor. 2:16. 

14 Met wien heeft Hij raad gehouden, 
die Hem verstand zoude geven, en Hem 
zoude leeren van het pad des rechts, en 
Hem wetenschap zoude leeren, en Hem 


zoude bekend maken den weg des veel- 


voudigen verstands? - 

15 Zie, de volkeren zijn geacht als een 
druppel van eenen emmer, en als een 
stofje van de weegschaal; zie, Hij werpt 
de eilanden henen als dun stof; 

16 en de Libanon is niet genoegzaam 
om te branden, en zijn gedierte is niet 
genoegzaam ten brandoffer; 

17 alle volken zijn als niets voor Hem, 
en zij worden bij Hem minder geacht dan 
niet en ijdelheid: Dan. 4:35. 

18 bij wien dan zult gij God verge 
lijken, of wat gelijkenis zult gij op Hem 
toepassen ? “vs 25. Jes. 46:5. 

19 De werkmeester giet een beeld, en 
de goudsmid overtrekt het met goud, en 
giet er zilveren ketenen toe; 

20 die verarmd is, dat hij niet te offeren 
heeft, die kiest een hout uit daf niet 
verrotte, hij zoekt zich een wijzen werk- 
meester, om een beeld te bereiden dat 
niet wankele. _ 

21 Weet gijheden niet, hoort gij niet, 
is het u van den beginne aan niet bekend 
gemaakt, hebt gij op .de grondvesten der 
aarde niet gelet? 

22 Hij is het die daar zit boven den 
kloot der aarde, en harè inwoners zijn 
als sprinkhanen’; Hij is het die de heme- 
len uitspant als eenen dunnen doek, en 
breidt ze uit als eene tent om te be- 
wonen; Ps. 104:2. Jes. 44:24; 45:12; 51:13. 

23 die de Vorsten te niet maakt, de 
Richters der aarde maakt Hij als ijdelheid ; 

24 ja zij worden niet geplant, ja zij 
worden niet gezaaid, ja hun afgehouwen 
stam wortelt niet in de aarde; ook als 
Hij op hen blazen zal, zoo zullen zij ver- 
dorren, en een stormwind zal ze als een 
stoppel wegnemen : 


JESAJA 41. 


25 bij wien dan zult gijlieden Mij vergelij- 
ken, dien Ik gelijk zij? zegt de Heilige. vs. 18. 
26 Heft uwe oogen op omhoog, en ziet 
wie deze dingen geschapen heeft; die in 
getal hun heir voortbrengt, die ze alle 
bij name roept, vanwege de grootheid 
zijner krachten en omdat Hij sterk van 
vermogen is: daar wordt er niet één 
gemist. Ps, 147: 4, 
27 Waarom zegt gij dan, o Jakob! en 
spreekt, o Israël: Mijn weg is voor den 
Herre verborgen, en mijn recht gaat van 
mijnen God voorbij? Jes. 49:14. 
28 Weet gij ket niet, hebt. gij niet ge- 
hoord dat de eeuwige God, de Herre, 
de Schepper van de einden der aarde, 
noch moede noch mat wordt? Er is geen 
doorgronding van zijn verstand. 

29 Hij geeft den moede kracht, en Hij 
vermenigvuldigt de sterkte dien die geene 
krachten heeft: \ 

80 de jongen zuilen moede en mat wor- 
den, en de jongelingen zullen gewisse- 
lijk vallen; 

31 maar die den Heere verwachten, 
zullen de kracht vernieuwen, zij zullen 
opvaren met vleugelen gelijk de arenden, 
zij zullen loopen en niet moede worden, 
zìj zullen wandelen en niet mat worden. 


HOOFDSTUK 41. 


ZS voor Mij, gij eilanden, en laat 
de volkeren de kracht vernieuwen; 
laat ze toetreden, laat ze dan spreken, 
laat ons te zamen ten gerichte naderen. 
2 Wie heeft van den opgang dien recht- 


vaardige verwekt, heeft hem geroepen op 


zijnen voet, de heidenen voor zijn aange- 
zicht gegeven en gemaakt dat hij over 
Koningen heerschte, heeft ze aan zijn 
zwaard gegeven als stof, aan zijnen boog 
als een voortgedreven stoppel, 

vs. 25. Jes. 46:11; 48:15, 

3 dat hij ze najoeg en doortrok met 
vrede, door een pad hetwelk hij met zijne 
voeten niet gegaan had? 

4 Wie heeft dit gewrocht en gedaan, 
roepende de geslachten van den beginne? 
Ik, de Heere, die de eerste ben, en met 
de laatsten ben Ik dezelfde. 

Jes. 43:10; 44:65; 48:12. Openb. 1:8, 17; 22:13. 

5 De eilanden zagen het en zij vreesden ; 
de einden der aarde beefden, zij nader- 
den en kwamen toe: 

6 de één hielp den ander, en zeide tot 


\zijnen metgezel; Wees sterk; 


JESAJA 42. 
Zen de werkmeester versterkte den 


goudsmid; die met den hamer glad maakt, 
dengene die op het aanbeeld slaat, zeg- 
gende van het soldeersel: Het is goed; 
daarna maakt hij het vast met nagelen, 
dat het niet wankele. Jer. 10:4. 

8 Maar gij Israël mijn knecht, gij Ja- 
kob dien Ik verkoren heb, het zaad Abra- 
hams mijns liefhebbers; ps. 135:4. Jes. 44:1. 

9 gij welken Ik gegrepen heb van de 
einden der aarde, en uit hare bijzonder- 
sten lee heb, en zeide tot u: Gij 
zijt mijn knecht, u heb Ik uitverkoren 
en heb u niet verworpen: — 

10 vrees niet, want Ik ben met u; wees 
niet verbaasd, want Ik ben uw God; Ik 
sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik 
u met de rechterhand mijner gerechtigheid. 

1 Zie, zij zullen beschaamd en te 
schande worden, allen die tegen u ont- 
„stoken zijn; zij zullen worden als niets, 
en de lieden die met u twisten, zullen 
vergaan : Jes. 45:24; 60:12. 

12 gij zult ze zoeken maar zult ze niet 
vinden; de lieden die met u twisten, 
zullen worden als niets, en de lieden die 
met u oorlogen, als een nietig ding. 

13 Want Ik de Herre uw. God grijp 
uwe rechterhand aan, die tot u zeg: 
Vrees niet, Ik help u. 

14 Vrees niet gij wormpje Jakobs, gij 
volkje Israëls. Ik help u, spreekt de HEERE, 
en uw Verlosser is de Heilige Israëls. 

15 Zie, Ik heb u tot eene, scherpe 
nieuwe dorschslede gesteld, die scherpe 
pinnen heeft; gij zult bergen dorsohen 
en vermalen, en heuvelen zult gij stel- 
len gelijk kaf; 

16 gij zult ze wannen, en de wind zal 
ze wegnemen, en de stormwind zal ze 
verstrooien; maar gij zult u verheugen 
in den Heere, in den Heilige Israëls zult 

ij roemen. 

17 De ellendigen en nooddruftigen zoe- 
ken water, maar daar is geen: hunne 
tong versmacht van dorst: Ik de Heere 
zal ze verhooren, Ik de God Israëls zal 
ze niet verlaten; 

18 Ik zal rivieren op de hooge plaatsen 
openen, en fonteinen in het midden der 
valleien; Ik zal de woestijn tot een wa- 
terpoel zetten, en het dorre land tot 
watertochten ; Ps. 107:35. Jes. 35-7. 

19 Ik zal in de woestijn den cederboom, 
den sittimbeom en den mirteboom en 


den olieachtigen boom zetten, Ik zal in! 


685 


de wildernis stellen den denneboom, den 
beuk, en den buksboom te gelijk; 

20 opdat zij zien en bekennen en over- 
leggen en te gelijk verstaan, dat de hand 
des HEEREN zulks gedaan en dat de Heilige 
Israëls zulks geschapen heeft. 

Job12:9. Jes. 66: 2, 

21 Brengt ulieder twistzaak voor, zegt 
de Heere: brengt uwe vaste bewijsrede- 
nen bij, zegt de Koning Jakobs. 

22 Laat ze voorbrengen en ons ver- 
kondigen de dingen die gebeuren zullen; 
verkondigt de vorige dingen, welke die 
geweest zijn, opdat wij het ter harte ne- 
men en het einde daarvan weten; of doet 
ons de toekomende dingen hooren. Jos.45:21. 

23 Verkondigt dingen die hierna komen 
zullen, opdat wij weten dat gij goden zijt ; 
ja doet goed en doet kwaad, dat wij ver- 
baasd staan en te zamen toezien. Jer.10:5. 

24 Zie, gijlieden zijt minder dan niets, 
en ulieder werk is erger dan eene adder; 
hij is een gruwel, die ulieden verkiest. 

25 Ik verwek eezen van het Noorden, 
en hij zal komen van den opgang der 
zon; hij zal mijnen naam aanroepen, en 
hij zal komen over de overheden als over 
leem, en gelijk een pottenbakker de klet 
treedt. vs. 2, 

26 Wie heeft wat verkondigd van den 
beginne aan, dat wij het weten mogen, 
of van te voren, dat wij zeggen mogen: 
hij is rechtvaardig? Maar daar is nie- 
mand die het, verkondigt, ook niemand 
die wat hooren doet, ook niemand die 
ulieder woorden hoort. 

27 Ik de eerste zeg tot Sion: Zie, zie 
ze daar, en tot Jeruzalem: Ik zal eenen 
blijde-boodschapper geven. 

28 Want Ik zag toe, maar daar was 
niemand; zelfs onder dezen, maar er was 
geen raadgever, dat Ik hun zoude vragen 
en zij mij antwoord geven zouden. 

29 Zie, zij zijn altemaal ijdelheid, hunne 
werken zijn een nietig ding, -hunne ge- 
gotene beelden zijn.wind en een ijdel ding. 

Jer. 10;8, 


HOOFDSTUK 42. 


Age mijn knecht, dien Ik ondersteun, 
mijn uitverkorene, iz denwelke mijne 
ziel een welbehagen heeft. Ik heb mijnen 
Geest op hem gegeven, hij zal het recht 
den heidenen voortbrengen. 

Matth. 3:17;-12:18; 17:5. Marc, 9:7, Tue, 9:35. 
2 Hij zal nict schreeuwen, noch zijne 


686 


siem verheffen, noch zijne stem op de 
straat laten hooren. Matth. 12: 19-21. 

3 Het gekrookte riet zal hij niet ver- 
breken, en de rookende vlaswiek zal hij 
niet uitblusschen; met waarheid zal hij 
het recht voortbrengen. | 

4 Hij zal niet verdonkerd worden en 
hij zal niet verbroken worden, totdat hij 
het recht op aarde zal hebben besteld, en 
de eilanden zullen naar zijne leer wachten. 

5 Alzóó zegt God de Heerr, die de 
hemelen geschapen, en dezelve uitgebreid 
heeft, die de aarde uitgespannen heeft 
en wat daaruit voortkomt, die den volke 
dat daarop is, den adem geeft, en den 
geest dengenen die daarop wandelen: 

Gen. 1:6. Ps. 136:6. Jer. 10:12; 51:15. 

6 Ik de Herre heb u geroepen in ge- 
rechtigheid, en Ik zal w bij uwe hand 
grijpen; en Ik zal u behoeden, en Ik zal 
u geven tot een verbond des volks, tot 
een licht der heidenen, Luc. 2:32. 

1 om te openen de blinde oogen, om 
den gebondene uit te voeren uit de ge- 
vangenis, ez uit het gevangenhuis dege- 
nen die in duisternis zitten. 

8 Ik ben de Herre, dat is mijn naam, 
en mijne eer zal Ik geenen andere ge- 
ven, noch mijnen lof den gesnedenen 
beelden. Jes. 48: 11. 

9 Zie, de voorgaande dingen zijn geko- 
men, en nieuwe dingen verkondig Ik: eer dat 
zij witspruiten, doe Ik ulieden die hooren. 

10 Zingt den Heere een nieuw lied, 
zijnen lof van het einde der aarde; gij 
die ter zee vaart, en al wat daarin is, 
gij eilanden en hunne inwoners. 

Ps. 33:3; 96:1; 98:4: 149:1. 

11 Laat de woestijn en hare steden de 
stem verheffen, met de dorpen die Ke- 
dar bewoont; laat ze juchen die in de 
rotssteenen wonen, ex van den top der 
bergen af schreeuwen. 

12 Laat ze den Heere de eer geven, 
en zijnen lof in de eilanden verkondigen. 

13 De Hrere zal uittrekken als een 
held, Hij zal den ijver opwekken als een 
krijgsman; Hij zal juichen, ja Hij zal 
een groot getier maken, Hij zal zijne 
vijanden overweldigen. Zach. 14:3. 

14 Ik heb van ouds gezwegen, Ik heb 
Mij stilgehouden ez Mij ingehouden; Ik 
zal uitschreeuwen als eene die baart, Ik 
zal ze verwoesten en te zamen opslokken; 

15 Ik zal bergen en heuvelen woest 


maken en al hun gras zal Ik doen ver- 


JESAJA. 43. 


dorren, en Ik zal de rivieren tot eilan- 
den maken, en de poelen uitdrogen; 

16 en Ik zal de blinden leiden door 
den weg dien zij niet geweten hebben, 
Ik zal ze doen treden door de paden die 
zij niet geweten hebben, Ik zal de duister- 
nis voor hun aangezicht ten licht maken, 
en het kromme tot recht: deze dingen zal 
Ik hun doen, eù Ik zal ze niet verlaten. 

17 Maar die zich op gesnedene beelden 
verlaten, die tot de gegotene beelden zeg- 
gen: Gij zijt onze goden, — die zullen 
achterwaarts keeren, ez met schaamte be- 
schaamd worden. pPs.97:7. Jes. 44:14; 45:16. 

18 Hoort, gij dooven, en aanschouwt, gij 
blinden, om te zien. 

19 Wie is er blind dan mijn knecht, 
en doof gelijk mijn bode dien Ik zend? 
Wie is blind gelijk de volmaakte, en 
blind gelijk de knecht des Heeren? 

20 Gij ziet wel vele dingen, maar gij 
bewaart ze niet; ofschoon hij de ooren 
opendoet, zoo hoort hij toch niet. 

Jer. 5:21. Ezech. 12:2, 

21 De Herre had lust aan Aem om 
zijner gerechtigheid wil, hij maakte em 
groot door de wet en Hij maakte Aem 
heerlijk. 

22 Maar xv is het een beroofd en ge- 
plunderd volk, zij zijn allen verstrikt in de 
holen en verstoken in de gevangenhuizen; 
zij zijn tot eenen roof geworden en er is nie- 
mand die ze redt, tot eene plundering en 
niemand zegt: Geef ze weder. 

23 Wie onder ulieden neemt zulks ter 
oore, wie merkt òp en hoort wat hierna 
zijn zal? 

24 Wie heeft Jakob tot eene plundering 
overgegeven, en Israël den roovers? Is het 
niet de Heere, Hij tegen wien wij gezon- 
digd hebben? Want zij wilden niet wande- 
len in zijne wegen, en zij hoorden niet naar 
zijne wet: 

25 daarom heeft Hij over hen uitgestort 
de grimmigheid zijns toorns en de macht 
des oorlogs, en Hij heeft ze rondom in 
vlam gezet, doch zij merken het niet; 
en Hij heeft ze in brand gestoken, dach 
zij nemen het niet ter harte. 


HOOFDSTUK 43. 


AAR nu, alzóó zegt de Heere, uw 

Schepper, o Jakob! en uw Formeerder 
o Israël: Vrees niet, want Ik heb u verlost, 
Ik heb u bij uwen naam geroepen, gij 
zijt mijn, 





JESAJA 43 


92 Wanneer gij zult gaan door het wa- 
ter, Ik zal bij u zijn, en door de rivie- 
ren, zij zullen u niet overstroomen; wan- 
neer gij door het vuur zult gaan, zult 
gij niet verbranden, en de vlam zal u 
niet aansteken. 

3 Want Ik ben de Heere uw God, 
de Heilige Israëls, uw Heiland; Ik heb 

te, Moorenland en Seba gegeven tot 
uw losgeld in uwe plaats. Jes, 60:16. 

4 Van toen af dat gij kostelijk zijt geweest 
in mijne oogen, zijt gij verheerlijkt ge- 
weest, en Ik heb u liefgehad; daarom 
heb Ik menschen in uwe plaats gegeven 
en volken in plaats van uwe ziel. 

5 Vrees niet, want Ik ben met u; Ik 
zal uw zaad van den opgang brengen, 
en Ik zal u verzamelen van den onder- 
Bee; a Jer. 30:10; 46:27. 

6 Ik zal zeggen tot het Noorden: Geef, 
en tot het Zuiden: Houd niet terug; 
breng mijne zonen van verre en mijne 
dochters van het einde der aarde, 

7 een ieder die naar mijnen naam ge- 
noemd is, en dien Ik geschapen heb tot 
mijne eere, dien Ik geformeerd heb, dien 
Ik ook gemaakt heb. 

8 Breng vóór het blinde volk, hetwelk 
oogen heeft, en de dooven, die ooren 
hebben; 

9 laat alle de heidenen samenvergaderd 
worden, en laat de volkeren verzameld 
worden: wie onder hen zal dit verkon- 
digen? Of laat ze ons doen hooren de 
vorige dingen, laat ze hunne getuigen 
voorbrengen, opdat zij gerechtvaardigd 
worden, en men het hoore en zegge: 
Het is de waarheid. 

10 eGijlieden zijt mijnc „etuigen, spreekt 
de Heere, en mijn knecht dien Ik uit- 
_ verkoren heb; opdat gij het weet, en Mij 
_ gelooft, en verstaat dat Ik het ben, ® dat 
vóór Mij geen God geformeerd is, en na 
Mij geen zijn zal: — aJes. 44:8. 

bles. 41:4; 44:6; 48:12. Openb. 1:8, 17; 22:13. 

11 Ik, Ik ben de Heere, en daar is geen 
Heiland behalve Mij. zes. 45:21. Hos. 13:4. 

12 Ik heb verkondigd, en Ik heb ver- 
lost, en Ik heb Zef doen hooren, en geen 
vreemd god was onder ulieden; en gij 
zijt mijne getuigen, spreekt de Herre, 
dat Ik God ben. d 

13 Ook eer de dag was, ben Ik, en 
daar is niemand die uit mijne hand red- 
den kan; Ik zal werken, en wie zal het 
KOENONP Jes. 14:27. 


687 


14 Alzóó zegt de Heere uw Verlosser, de 
Heilige Israëls : Om ulieder wil heb Ik naar 
Babel gezonden, en heb ze allen vluchtend 
doen nederdalen, te weten de Chaldeën, in 
de schepen op dewelke zij juichten. 

15 Ik ben de Heere uw Heilige, de 
Schepper Israëls, ulieder Koning. 

16 Alzóó zegt de Heere, die in de zee 
eenen weg en in de sterke wateren een 
pad maakte, "Ex. 14, Jes. 51:10, 

17 die wagens en paarden, heir en macht 
voortbracht: te zamen liggen zij neder, 
zij zullen niet weder opstaan, zij zijn uit- 
gebluscht, gelijk een vlaswiek zijn zij uitge- 

aan. 

28 Gedenkt der vorige dingen niet, en 
overlegt de oude dingen niet. 

19 Zie, Ik zal wat nieuws maken, nu 
zal het uitspruiten: zult gijlieden dat 
niet weten? Ja Ik zal in de woestijn 
eenen weg leggen, ex rivieren in de wil- 
dernis; Openb. 4 :5. 

20 het gedierte des velds zal Mij eeren, 
de draken en de jonge struisen; want Ik 
zal in de woestijn wateren geven, en ri- 
vieren in de wildernis, om mijn volk, mij- 
nen uitverkorene, drinken te geven: 

21 dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij 
zullen mijnen lof vertellen. 

22 Doch gij hebt Mij niet aangeroepen 
o Jakob! als gij u tegen Mij vermoeid 
hebt, o Israël! - 

23 Mij hebt gij niet gebracht het kleine 
vee uwer brandofferen, en mef uwe slacht- 
offeren hebt gij Mij met geëerd; Ik heb 
u Mij niet doen dienen met spijsoffer, en 
Ik heb u niet vermoeid met wierook; 

24 Mij hebt gij geen kalmus voor geld ge- 
kocht, en met het vet uwer slachtofferen 
hebt gij Mij niet gedrenkt; maar gij hebt 
Mij arbeid gemaakt met uwe zonden, gij 
hebt Mij vermoeid met uwe ongerechtig- 
heden. 

25 Ik, Ik ben het die uwe overtredin- 
gen uitdelg om mijnentwil, en Ik gedenk 
uwer zonden niet. _ Jes. 44:22. 41 Joh. 2:12. 

26 Maak Mij indachtig, laat ons te za- 
men richten, vertel gij uwe redenen, op- 
dat gij moogt gerechtvaardigd worden. 

Jes1:18, 

27 Uw eerste vader heeft gezondigd, en 
uwe uitleggers hebben tegen Mij over- 
treden: 

28 daarom zal Ik de oversten des hei- 
ligdoms ontheiligen, en Jakob ten ban 
overgeven, en Israël tot beschimpingen. 


658 


HOOFDSTUK 44, 


AAR hoor nu, mijn knecht Jakob, 
en Israël dien Ik verkoren heb. 
Ps, 135:4, Jes, 41:8. 

2 Zóó zegt de Herre, uw Maker en 
uw Formeerder van den moederschoot af, 
die u helpt: Vrees niet o Jakob! mijn 
knecht, en gij Jeschurun dien Ik uitver- 
koren heb; vs. 24, 

3 want Ik zal water gieten op den 
dorstige en stroomen op het droge; Ik 
zal mijnen Geest op uw zaad gieten, en 
mijnen zegen op uwe nakomelingen; 

des. 32:15, Ezech. 39:29, Joël 2:28. 

4 en zij zullen uitspruiten tusschen in 
het gras, als de wilgen aan de waterbeken. 

5 Deze zal zeggen: Ik ben des HEEREN, 
en die zal zieh noemen met den naam 
Jakobs, en gene zal met zijne hand schrij- 
ven: Jk ben des HEEREN, éen zich toe- 
noemen met den naam Israëls. 

6 Zóó zegt de Herre, de Koning Israëls, 
en zijn Verlosser, de Heere der heirscha- 
ren: Ik ben de eerste en Ik ben de laat- 
ste, en behalve Mij is-er geen God: 

Jes.41:4; 43:10; 48:12, Openb.1:8,17; 22:43. 

7 en wie zal, gelijk als Ik, roepen en het 
verkondigen, en het ordelijk vóór Mij 
stellen, sedert dat Ik een eeuwig volk 
gesteld heb ? En laat ze de toekomstige din- 
gen, en die komen zullen, hun verkondigen. 

8 Verschrikt niet en vreest niet; heb ix 
het u van toen af niet doen hooren en ver- 
kondigd? Want gijlieden zijt mijne getui- 
gen: is er ook een God behalve Mij? Immers 
is er geen andere rotssteen: Ik ken er geen. 

Deut. 4:35. 1Sam.2:9. 2Sam. 7:29; 22:32. 
1Kon.8:60. 4 Kron. 17:20. Ps. 18:32. Jes, 45:5, 18,22. 

9 De formeerders van gesnedene beelden 
zijn altezamen ijdelheid, en hunne ge- 
wenschte dingen doen geen nut, ja zij- 
zelve zijn hunne getuigen: zij zien niet 
en zij weten niet, daarom zullen zij be- 
schaamd worden. 

10 Wie formeert ecnen god, en giet 
een beeld dat geen nut doet? 

11 Zie, alle hunne medegenooten zullen 
beschaamd worden, want de werkmeesters 
zijn uit de menschen: dat ze zich altemaal 
vergaderen, dat ze opstaan: zij zullen 
verschrikken, zij zullen te zamen be- 
schaamd worden. ps.97:7. Jes. 42:47; 45:46. 

12 De ijzersmid maakt eene bijl, en 
werkt in den gloed, en formeert het met 
hamers, en bewerkt het met zijnen ster- 


JESAJA 44, 


ken arm; hij lijdt ook honger totdat hij 
krachteloos wordt, hij drinkt geen water 
totdat hij amechtig wordt. 

13 De timmerman trekt het richtsnoer 
uit, hij teekent het af met den draad, hij 
maakt het effen met de schaven, en tee- 
kent het met den passer, en maakt het 
naar de beeltenis eens mans, naar de 
schoonheid van een mensch, dat ’t in 
het huis blijve. 

14 Als hij zich cederen afhouwt, zoo 
neemt hij eenen cypresseboom of een eik, 
en hij versterkt zich onder. de boomen 
des wouds; hij plant eenen olmboom, en 
de regen maakt dieu groot. Jer. 10:3. 

15 Dan is het voor den mensch om te 
verbranden, dan neemt hij daarvan en 
warmt er zich bij, ook ontsteekt hij het 
en bakt er brood bij: — daarenboven 
maakt hij er eenen god van en buigt 
zich daarvoor, hij maakt er een gesneden 
beeld van en knielt er voor neder. 

16 Zijne helft brandt hij in het vuur, 
bij de axdere helft daarvan eet hij vleesch, 
hij braadt een gebraad en hij wordt ver- 
zadigd, ook warmt hij zich en hij zegt: 
Ha! ik ben warm geworden, ik heb het 
vuur gezien: — 

17 het overige nu daarvan maakt hij 
tot eenen god, tot zijn gesneden beeld, 
hij knielt daarvoor neder en buigt zich, 
en aanbidt het en zegt: Red mij, want 
gij zijt mijn god. 

18 Zij weten niet en verstaan niet, want 
het ‚heeft hunne oogen bestreken dat zij 
niet zien, ex hunne harten dat zij miet 
verstaan ; Jes. 45 : 20. 

19 en niemand van ken brengt het in 


SE 


zijn hart, en daar is noch kennis noch 


verstand, dat hij zeggen zoude: De helft 
daarvan heb ik verbrand in het vuur, ja 
ook op de kolen daarvan heb ik brood 
gebakken, ik heb vleesch daarbij gebra- 
den en heb het gegeten: en zoude. ik het 
overblijfsel daarvan tot eenen gruwel ma- 
ken, zoude ik nederknielen voor hetgeen 
dat van eenen boom gekomen, is? 

20 Hij voedt zich met asch, het bedro- 
gen hart heeft hem terzijde afgeleid; zoo- 
dat hij zijne ziel niet redden kan, noch 
zeggen: Is er niet cene leugen in mijne 
rechterhand ? 

21 Gedenk aan deze dingen, o Jakob en 
Israël! want gij zijt mijn knecht, Ik heb 
u geformeerd, gij zijt mijn knecht, Israël, 


‚gij zult van Mij niet vergeten worden; 


JESAJA 45. 


99 Ik delg uwe overtredingen uit als 
een nevel, en uwe zonden als eene wolk: 
keer weder tot Mij, want Ik heb u verlost. 

B Jes. 43: 25. 

23 Zingt met vreugde gij hemelen, want 
de Hrere heeft het gedaan: juicht gij bene- 
denste deelen der aarde, gij bergen maakt 
een groot gedreun met vreugdegezang, gij 
bosschen en alle geboomte daarin, want 
de Heere heeft Jakob verlost en Zich 
heerlijk gemaakt in Israël. Jes. 49:13. 

24 a Alzóó zegt de Heere, uw Verlosser, 
en die u geformeerd heeft van den moe- 
derschoot af: Ik ben de Heere, die alles 
doet, ddie den hemel uitbreidt, Ik alleen, 
en die de aarde uitspant door Mij zelven; 

avs.2. b6Job9:8. Jes. 40:22; 45:12; 51:43. 

25 die de teekenen der leugendichters 
vernietigt, en de waarzeggers dol maakt; 
die de wijzen achterwaarts doet keeren, 
en die hunne wetenschap verdwaast ; 

26 die het woord zijns knechts beves- 
tigt, en den raad zijner boden volbrengt; 
die tot Jeruzalem zegt: Gij zult bewoond 
worden, en tot de steden van Juda: Gij 
zult herbouwd worden, en Ik zal zijne 
verwoeste plaatsen oprichten ; 

27 die tot de diepte zegt: Verdroog, en 
uwe rivieren zal Ik verdrogen ; 

28 die van Kores zegt: Hij is mijn her- 
der, en hij zal al mijn welgevallen volbren- 
gen, zeggende ook tot Jeruzalem: Word 
gebouwd, en fot den Tempel: Word ge- 
grond. 2Kron. 36:23. Ezra1:2, Jes. 45.13. 


HOOFDSTUK 45. 


Aas zegt de Hrere tot zijnen ge- 
zalfde, tot Kores, wiens rechterhand Ik 
vat, om de volkeren voor zijn aangezicht 
neder te werpen, en Ik zal de lendenen 
der Koningen ontbinden, om voor zijn 
aangezicht de deuren te openen, en de 
poorten zullen niet gesloten worden: 

2 Ik zal voor uw aangezicht gaan, en Ik 
zal de kromme wegen recht maken, de 
koperen deuren zal Ik verbreken, en de 
ijzeren grendelen zal Ik in stukken slaan; 

8 en Ik zal u geven de schatten die 
in de duisternis zijn, en de verborgene 
rijkdommen; opdat gij moogt weten dat 

Ik de Heere ben, die u bij uwen naam 
roept, de God Israëls; 

‚4 om Jakobs mijns knechts wil en Israëls 
mijns uitverkorenen; ja Ik riep u bij 
uwen naam, Ik noemde u toe, hoewel 
gij Mij niet kendet. 


683 


5 Ik ben de Herre, en niemand meer, 
buiten Mij is er geen God; Ik zal u gor- 
den, hoewel gij Mij niet kent; vs. 8, 22. 
Deut. 435. 1Sam.2:2. 2Sam.7:22; 22:32. 1 Kon.8:60. 

1 Kron. 17:20. Ps. 18:32; 86:8. Jes. 44:8. 

6 opdat men wete, van den opgang der 
zon en van den ondergang, dat er buiten 
Mij niets is: Ik ben de Heere, en nie- 
mand meer; 

4 Ik formeer het licht en schep de 
duisternis, Ik maak den vrede en schep 
het kwaad, Ik de Herre doe alle deze 
dingen. Klaag). 3:38. , 

8 Druppelt gij hemelen, van boven af, en 
dat de wolken vloeien van gerechtigheid; 
en de aarde opene zich, en dat allerlei 
heil uitwasse en gerechtigheid te zamen 
Erne Ik de Herre heb ze geschapen. 

ee dien die met zijnen formeerder 
twist, gelijk een potscherf met aarden 
potscherven. Zal ook het leem tot zijnen 
formeerder zeggen: Wat maakt gij? of 
zal uw werk zeggen: Hij heeft geen han- 
den? Jes. 29:16. Rom. 9: 20, 

10 Wee dien die tot den vader zegt: 
Wat genereert gij? en tot de vrouw: 
Wat baart gij? 

11 Alzóó zegt de Heere, de Heilige 
Israëls en deszelfs Formeerder: Zij heb 
ben Mij over toekomende dingen gevraagd; 
zoudt gij Mij aangaande mijne kinderen 
en het werk mijner handen bevel geven? 

12 Ik heb de aarde gemaakt, en Ik heb 
den mensch daarop geschapen: Ik ben 
het; mijne handen hebben de hemelen 
uitgebreid, en Ik heb al hun heir bevel 
gegeven; _ Job9:8. Jes.40:22; 44:24; 51:13. 

13 Ik heb hem verwekt in gerechtigheid, 
en alle zijne wegen zal Ik recht maken; hij 
zal mijne stad bouwen, en hij zal mijne 
gevangenen loslaten, niet voor prijs noch 
voor geschenk, zegt de Herre der heir- 
scharen. 2Kron. 36:23. Ezra1:2. Jes, 44: 28. 

14 Alzóó zegt de Herre: De arbeid 
der Egyptenaren en de koophandel der 
Mooren en der Sabeërs, der mannen van 
groote lengte, zullen tot u overkomen, 
en zij zullen uwe zijn, zij zuilen u navol- 
gen, in boeien zullen zij overkomen; en zij 
zullen zich voor u buigen, zij zullen u 
smeeken, zeggende: Gewisselijk, God is 
in u, en daar is anders geen God meer; 

15 voorwaar Gij zijt een God die Zich ver- 
borgen houdt, de God Israëls, de Heiland. 

16 Zij zullen beschaamd en ook tot 
schande worden, zij allen; te zamen zullen 


690 


zij met schande henengaan die de afgoden 
maken; Ps. 97 7. Jes 42:47, 44 MM. 

17 maar Israël wordt verlost door den 
Herre met eene eeuwige verlossing, gij- 
lieden zult niet beschaamd noch to schande 
worden tot in alle eeuwigheden. 

18 Want alzóó zegt de Hrere die de 
hemelen geschapen heeft, die God die de 
aarde geformeerd en die ze gemaakt heeft; 
Hij heeft ze bevestigd, Hij heeft ze niet 
geschapen dat ze ledig zijn zoude, maar 
heeft ze geformeerd opdat men daarin 
wonen zoude: Ik ben de Heere, en nie- 
mand meer; vs. 5, 22. 

19 Ik heb niet in het verborgen ge- 
sproken mm eene donkere plaats der aarde, 
Ik heb tot het zaad Jakobs niet gezegd: 
Zoekt Mij te vergeefs; Ik ben de Herre 
die gerechtigheid spreekt, die rechtmatige 
dingen verkondigt. 

20 Verzamelt u en komt, treedt hier 
toe te zamen, gijlieden die van de heide- 
nen ontkomen zijt. Zij weten nicts, die 
hunne houten gesnedene beelden dragen, 
en eenen god aanbidden die miet verlos- 
sen kan. Jes. 44.18, 19. 

21 eVerkondigt en treedt hier toe, ja, 
beraadslaagt te zamen: wie heeft dat la- 
ten hooren van oudsher, wie heeft dat 
van toen af verkondigd? Ben Ik het niet, 
de Heere? en daar is geen God meer 
behalve Mij, een rechtvaardig God en een 
Heiland, niemand is er dan Ik. 

ades.41:22. bJes.43 11. Hos. 13 4 

22 Wendt u naar Mij toe, wordt be- 
houden, alle gij einden der aarde; want 
Ik ben God en niemand meer, _ vs. 5,18. 

23 Ik heb gezworen bij Mijzelven, daar 
is cen Goe der gerechtigheid uit mij- 
nen mond gegaan, en het zal niet we- 
derkeeren: dat Mij alle knie zal gebogen 
worden, alle tong M/ij zal zweren. 

Rom. 14.41 Fil. 2-10, 14. 

24 Men zal van Mij zeggen: Gewisse- 
lijk, in den Heere zijn gerechtigheden 
en sterkte; tot Hem zal men komen, 
maar zij zullen beschaamd worden, allen 
die tegen Hem ontstoken zijn; Jes. #1 41. 

25 maar m den Herre zullen gerecht- 
vaardigd worden en zich beroemen het 
gansche zaad Israëls 


HOOFDSTUK 46 
Hen is gekromd, Nebo wordt neder- 


gebogen, hunne afgoden zijn geworden 


voor de dieren en voor de beesten ; uwe 


laarde, daar is geen troon meer, gij doch- 


JESAJA 46, 47. ú 


opgeladene pakken zijn een last voor de 
vermoeide beesten; Jer.50 2, 

2 te zamen zijn zij nedergebogen, zij 
zijn gekromd, zij hebben den last niet 
kunnen redden, maar zijzelve zijn in de 
gevangenis gegaan. 

8 Hoort naar Mij, o huis Jakobs! en 
het gansche overblijfsel van het huis Is- 
raëls, gij die var Mij gedragen zijt van 
den moederschoot af, ex opgenomen van 
de baarmoeder af. 

4 En tot den ouderdom toe zal ík de- 
zelfde zijn, ja tot de grijsheid toe zal Ik 
ulieden dragen; Ik heb het gedaan, en Ik zal 
u opnemen, en Ik zal dragen en redden. 

5 Wien zoudt gijlieden Mij nabeelden en 
evengelijk maken, en Mij vergelijken, dat 
wij elkander gelijken zouden? ges. 40-18, 25. 

6 Zij verkwisten het goud uit de beurs, 
en wegen het zilver met de waag; zij 
huren eenen goudsmid, en die maakt 
het tot eenen god; zij knielen neder, ook 
buigen zij zich daarvoor; 

1 zij nemen hem op den schouder, zij 
dragen hem en zetten hem aan zijne 
plaats: daar staat hij, hij wijkt van zijne 
stede niet; ja roept zemand tot hem, zoo 
antwoordt hij niet, hij verlost hem niet 
uit zijne benauwdheid. 

8 Gedenkt hieraan en houdt u kloeke- 
lijk, brengt het weder in het hart, o gij 
overtreders! 

9 Gedenkt der vorige dingen van oude 
tijden af, dat Ik God ben, en daar is geen 
God meer, en daar is niet gelijk Ik: 

10 die van den beginne aan verkondig 
het einde, en van ouds af de dingen die 
nog niet geschied zijn; die zeg: Mijn 
raad zal bestaan, en Ik zal al mijn wel- 
behagen doen, Ps.33 11. Spr. 19: A. 

11 die eenen roofvogel roep van het 
Oosten, een man mijns raads uit verren 
lande; ja Ik heb Ket gesproken, Ik zal 
het ook doen komen, Ik heb het gefor- 
meerd, Ik zal het ook doen. tes. 44:2, % 

12 Hoort naar Mij gij stijven van hart, 
gij die verre van de gerechtigheid zijt: 

13 Ik breng mijne gerechtigheid nabij, 
zij zal niet verre wezen, en mijn heil zal 
miet vertoeven; maar Ik zal heil geven 
in Sion, aan Israël mijne heerlijkheid. 


HOOFDSTUK 47. 


DE af en zit in het stof, gij jonk- 
vrouw, dochter Babels, zit op de 


JESAJA 48, 


ter der Chaldeën, want gij zult niet meer 
enaamd worden de teedere noch de wel- 

ustige. Jes. 26: 5. 
2 Neem den molen en maal meel ; ontdek 
uwe vlechten, ontbloot de enkelen, ont- 
dek de schenkelen, ga door de rivieren. 

3 Uwe schaamte zal ontdekt worden, 
ook zal uwe schande gezien worden; Ik 
zal- wraak nemen, en Ik zal op «u niet 
aanvallen a/s een mensch. 

4 Onzes Verlossers naam is Heere der 
heirscharen, de Heilige Israëls. 

Zit stilzwijgend en ga in de duister- 
zis, gij dochter der Chaldeën, want gij 
zult niet meer genoemd worden Koningin 
der koninkrijken. - 

6 Ik was op mijn volk zeer toornig, Ik 
ontheiligde mijne erve, en Ik gaf ze over 
in uwe hand; dock gij beweest hun geene 
barmhartigheden, ja zelfs over den oude 
maaktet gij uw juk zeer zwaar; 

7 en gij zeidet: Ik zal Koningin zijn in 
eeuwigheid; tot nog toe hebt gij deze din- 
gen niet in uw hart genomen, gij hebt aan 
het einde daarvan niet gedacht. Openb. 18:7. 

8 Nu dan, hoor dit gij weelderige, die 
zoo zéker woont, die in haar hart zegt: 
Ik ben het, en niemand meer dan ik; 
ik zal niet ale weduwe zitten noch de 
berooving van kinderen kennen: 

9 doch deze beide dingen zullen u in 
een oogenblik overkomen, op éénen dag, 
de berooving van kinderen en weduw- 
schap; volkomenlijk zullen zij u over- 
komen vanwege de veelheid uwer toove- 
rijen, vanwege de menigte uwer bezwe- 
ringen. Jes.51:19. Openb. 18:8. 

10 Want gij hebt op uwe booshcid ver- 
trouwd, gij hebt gezegd: Niemand ziet 
mij; uwe wijsheid en uwe wetenschap 
heeft u afkeerig gemaakt, en gij hebt in 
uw hart gezegd: Ik ben het, en niemand 
meer dan ik. 

11 Daarom zal er over u een kwaad 
„komen, gij zult den dageraad daarvan 
niet weten; en een verderf zal er op u 
vallen, hetwelk gij niet zult kunnen ver- 
zoenen; want daar zal snellijk eene on- 
stuimige verwoesting over u komen, dat 
gij het niet weten. zult. 

12 Sta nu met uwe bezweringen en met 
de veelheid uwer tooverijen, waarin gij 
gearbeid hebt van uwe jeugd af: of gij 
misschien voordeel kondet doen, of gij 
misschien u kordet sterken. 

18 Gij zijt moede geworden. in de veel- 


691 
heid uwer raadslagen: laat nu opstaan 


die den hemel waarnemen, die in de 
sterren kijken, die naar de nieuwe ma- 
nen voorzeggen, en laat ze u verlossen 
van de dingen die over u komen zullen: 

14 zie, zij zullén zijn als stoppelen, het 
vuur zal ze verbranden, zij zullen zich- 
zelve niet kunnen rukken uit de macht der 
vlam; het zal geen kool zijn om zich bij 
te warmen, geen vuur om daarvoor ne- 
der te zitten. 

15 Alzóó zullen ze. u zijn met welke 
gij gearbeid hebt, uwe handelaars van 
uwe jeugd aan; elk zal zijns weegs dwa- 
len, niemand zal u verlossen. 


HOOFDSTUK. 48. 
poort dit, gij huis Jakobs, die ge- 


noemd worden met den naam Israëls, 
en uit de wateren van Juda voortgeko- 
men zijn; die daar zweren bij den naam 
des HrEREN, en vermelden den God Is- 
raëls, maar niet in waarheid noch in ge- 
rechtigheid; “Jer.4:2 

2 ja van de heilige stad worden zij ge- 
noemd, en zij steunen op den God Israëls: 
Herre der heirscharen is zijn naam. 

8 De vorige dingen heb Ik verkondigd van 
toen af, en uit mijnen mond zijn zij voortge- 
komen, en Ik heb ze doen hooren; Ik heb 
ze snellijk gedaan en zij zijn gekomen: 

4 omdat Ik wist dat gij hard zijt, en 
uw nek eene ijzeren zenuw is, en uw 
voorhoofd koper. — Deut. 31:27. 

5 Daarom heb Ik het u van toen af ver« 
kondigd; eer dat het kwam, heb Ik het 
u doen hooren; opdat gij niet misschien 
zoudt zeggen: Mijn afgod heeft die din- 
gen gedaan, of mijn gesneden beeld of 
mijn gegoten beeld heeft ze bevolen. 

6 Gij hebt Zet gehoord, aanmerk dat 
alles; zult gijlieden het ook niet verkon- 
digen? Van nu af doe Ik u nieuwe din- 
gen hooren, en verborgene dingen en die 
gij niet geweten hebt; 

1 nu zijn ze geschapen, en niet van 
toen af, en vóór dezen dae hebt gij ze ook 
niet gehoord, opdat gij niet misschien 
zeggen zoudt: Zie, ik heb ze geweten; 

8 ook hebt gij ze niet gehoord, ook hebt 
gij ze niet geweten, ook van toen af is 
uw oor niet geopend geweest; want Ik heb 
geweten dat gij gansch trouwelooslijk han- 
delen zoudt, en dat gij van den moeder- 
schoot af een overtreder genaamd zijt. 

9 Om mijns naams wil zal Ik mijnen 


692, 


toorn langer uitstellen, en om mijns roems 
wil zal Ik, u ten goede, Mij bedwingen, 
opdat Ik u niet afhouwe. 

10 Zie, ik heb u gelouterd, doch niet 
als zilver, Ik heb u gekeurd in den smelt- 
kroes der ellende. + 

11 Om mijnentwil, om mijnentwil zal 
Ik het doen; want hoe zoude hij onthei- 
ligd worden! en Ik zal mijn eer aan gee- 
nen andere geven. : Jes. 42:8. 

12 Hoor naar Mij o Jakob! en gij Israël 
mijn geroepene. Ik ben het; Ik ben de 
eerste, ook ben Ik de laatste; 

Jes. &1:4; 43:40; 44:6. Openb: 1:8, 17; 22:18. 
13 ook heeft mijne hand de aarde ge- 
rond, en mijne rechterhand heeft de heme- 
en met de palm afgemeten: wanneer Ik 

ze roep, staan zij daar te zamen. Jes. 40:12. 

14 Vergadert u gij allen, en hoort: wie 
onder hen heeft deze dingen verkondigd? 
De Heere heeft hem lief, Hij zal zijn 
welbehagen’ tegen Babel doen en zijn arm 
zal tegen de Chaldeën zijn. 

15 Ìk, Ik heb Zet gesproken, ook heb 
Ik hem geroepen; Ik zal hem doen ko- 
men, en hij zal voorspoedig zijn op zijnen 
weg, Jes, 41: 2. 
16 Nadert gijlieden tot mij, hoort dit: 
Ik heb van den beginne niet in het ver- 
borgen gesproken, maar van dien tijd af 
dat het geschied is, ben ik dáár: en nu, 
de Heere Heere, en zijn Geest, heeft mij 
gezonden. 

17 Alzóó zegt de Heere uw Verlosser, 
de Heilige Israëls: Ik ben de Herre uw 
God, die u leert wat nut is, die u leidt 
op den weg dien gij gaan moet. 

18 «Och, dat gij naar mijne geboden 
geluisterd hadt! zoo zoude uw vrede ge- 
weest zijn als eene rivier, en uwe ge- 
rechtigheid als de golven der zee; 

a Deut. 32:29, Ps. 81:14. 5Jes. 66:12. 

19 ook zoude uw zaad geweest zijn als 
het zand, en die uit uwe ingewanden voort- 
komen, als deszelfs steentjes; wiens naam 
niet zoude worden afgehouwen noch ver- 
delgd van voor mijn aangezicht. 

20 Gaat uit van Babel, vliedt van de 
Chaldeën, verkondigt met de stem des ge- 
juichs, doet zulks hooren, brengt het uit tot 
aan het einde der aarde, zegt: De Heere 
heeft zijnen knecht Jacob verlost; 

Jes.52:44. Jer.50:8; 51:6, 45. Openb. 18: 4. 

21 en: Zij hadden geen dorst, toen: Hij 


JESAJA 49. 


ten; als Hij den rotssteen kloofde, zoo 
vloeiden de wateren daarhenen. 

Ex. 47:6. Neh. 9:15. Ps. 78:15; 105: 41 ; 114:8. 
22 Maar de goddeloezen hebben geen 
vrede, zegt de Hrrre. Jes. 57:24. 


HOOFDSTUK 49. 


‘OORT naar mij, gi eilanden, en luis- 
tert toe, gij volken van verre. De 
Herre heeft mij geroepen van den moe- 
derschoot af, van mijn moeders ingewand 
af heeft Hij mijnen naam gemeld, 

2 en Hij heeft mijnen mond gemaakt 
als een scherp zwaard, onder de scha- 
duw zijner hand heeft Hij mij bedekt; 
en Hij heeft mij tot eenen zuiveren pijl 
gesteld, in zijnen pijlkoker heeft Hij mij 
verborgen; Openb. 1:16. 

3 en Hij heeft tot mij gezegd: Gij zijt 
mijn knecht, Israël door welken Ik ver- 
heerlijkt zal worden. 

4 Doch ik zeide: Ik heb te vergeefs 
gearbeid, ik heb mijne kracht onnuttelijk 
en ijdellijk besteed : gewisselijk, mijn recht 
is bij den Herre, en mijn werkloon is 
bij mijnen God. | 

5 En nu zegt de Heere, die mij Zich 
van den moederschoot af tot eenen knecht 
geformeerd heeft, dat ik Jakob tot Hem 
wederbrengen zoude; maar Israël zal zich 
niet verzamelen laten ; nochtans zal ik ver- 
heerlijkt worden in de oogen des Heeren, 
en mijn God zal mijne sterkte zijn. 

6 Voorts zeide Hij: het is te gering dat 
gij Mij een knecht zoudt zijn, om op te 
richten de stammen Jakobs en om weder 
te brengen de bewaarden in Israël; Ik 
heb u ook gegeven ten licht der heide- 
nen om mijn heil te zijn tot aan het 
einde der aarde. Hand. 13: 47. 

7 Alzóó zegt de Heere, de Verlosser 
Israëls, zijn Heilige, tot de verachte ziel, 
tot dien aan welken het volk eenen gruwel 
heeft, tot den knecht dergenen die heer- 
schen : Koningen zullen het zien en opstaan, 
ook Vorsten, en zij zullen zich voor u bui- 
gen, om des HererEN wil die getrouw is, 
des Heiligen Israëls die u verkoren heeft, 

Jes, 53: 3. 

8 Alzóó zegt de Herre: In den tijd 
des welbchagens heb Ik u verhoord, en 
ten dage des heils heb Ik u geholpen; 
en Ik zal u bewaren, en Ik zal u geven 
tot een verbond des volks, om het aard- 


ze leidde door de woeste plaatsen: Hij [rijk op te richten, om de verwoeste er- 


deed hun water uit den rotssteen vlie-!fenissen te doen beërven; - 


” 2 Gor. 6: 2 





JESAJA 50. 


9 om te zeggen tot de gebondenen: 
Gaat uit, tot degenen die in de duister- 
nis zijn: Komt te voorschijn. Zij zullen 
op de wegen weiden, en op alle hooge 

laatsen zal hunne weide wezen; 

10 «zij zullen niet hongeren noch dorsten, 
en de hitte en de zon zal ze nict steken; 
bwant hun Ontfermer zal ze leiden, en Hij 
zal ze aan de springaders der wateren zacht- 
kens leiden; a Openb. 7:16. &Jes. 40:14. 

11 en Ik zal alle mijne bergen tot eenen 
weg maken, en mijne banen zullen ver- 
hoogd zijn. | | 

12 Zie, dezen zullen van verre komen; 
en zie, die van het Noorden en van het 
Westen, en genen uit het land Sinim. 

13 Juicht, gij hemelen, en verheug u, 
gij aarde, en gij bergen, maakt gedreun 
met gejuich; want de Heere heeft zijn 
volk vertroost, en Hij zal Zich over zijne 
eliendigen ontfermen. Jes. 44: 23. 

14 Doch Sion zegt: De Hrerzr heeft mij 
verlaten, en de Heere heeft mij vergeten. 

Jes. 40:27. 

15 Kan ook eene vrouw haren zuigeling 
vergeten, dat zij zich niet ontferme over 
den zoon haars schoots? Ofschoon deze 
vergaten, zoo zal Ik toch u niet vergeten. 

16 Zie, Ik heb u in de beide handpalmen 
gegraveerd, uwe muren zijn steeds vóór Mij. 

17 Uwe zonen zullen zich haasten, maar 
uwe verstoorders en uwe verwoesters 
zullen van u uitgaan. 

18 Hef uwe oogen òp rondom, en zie, 
alle dezen vergaderen zich: zij komen tot u: 
Zoo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heer, 
zekerlijk gij zult u met alle dezen als met 
een sieraad bekleeden, en gij zult ze u aan- 
binden gelijk eene bruid; Jes. 60: 4. 

19 want zz uwe woeste en uwe eenzame 
nl en uw verstoord land, gewisse- 
ijk, nu zult gij benauwd worden van in- 
woners, en die u verslonden, zullen zich 
verre van u maken; 

20 nog zullen de kinderen, waarvan gij 
beroofd waart, zeggen voor uwe ooren: 
De plaats is mij te nauw, wijk voor mij 
dat ik wonen mag; 

21 en gij zult zeggen in uw hart: Wie 
heeft mij dezen gegenereerd, aangezien ik 
van kinderen beroofd en eenzaam was? 
Ik was in de gevangenis gegaan en weg- 
geweken, wie heeft mij dan dezen opge- 
voed? Zie, ik was alléén overgelaten, 
waar waren dezen? 


22 Alzóó zegt de Heere Herne: Zie, Ik 


693 


zal mijne hand opheffen tot de heidenen, en 
tot de volkeren zal Ik mijne banier opste- 
ken; dan zullen zij uwe zonen in de armen 
brengen, en uwe dochters zullen op den 
schouder gedragen worden; Jes, 66:12. 
28 en Koningen zullen uwe voedster- 
heeren zijn, en hunne Vorstinnen uwe 
zoogvrouwen; zij zullen zich voor u bui- 
gen met het aangezicht ter aarde, en zij 
zullen het stof uwer voeten lekken, en 
gij zult weten dat Ik de Heere ben, dat 
ze niet beschaamd zullen worden die Mij 
verwachten. Ps. 72:9. Micha 7:17. 
24 Zoude ook eenen machtige de vangst 
ontnomen worden, of zouden de gevan- 
genen eens rechtvaardigen ontkomen? 
25 Doch alzóó zegt de Heere: Ja, de 
gevangenen des machtigen zullen Aex 
ontnomen worden, en de vangst des ty- 
rans zal ontkomen; want met uwe twis- 
ters zal Ik twisten, en uwe kinderen zal 
Ik verlossen; Jer. 31:14. 
26 en Ik zal uwe verdrukkers spijzen 
met hun eigen vleesch, en van hun eigen 
bloed zullen zij dronken worden als van 
zoeten wijn; en alle vleesch zal gewaar- 
worden dat Ik de Herre uw Heiland ben, 
en uw Verlosser, de Machtige Jakobs. 


HOOFDSTUK 50. 


LZOO zegt de Herre: Waar is de 
scheidbrief van ulieder moeder, waar- 
mede Ik haar weggezonden heb? Of wie is 
er van mijne schuldeischers aan wien Ik u 
verkocht heb? Zie, om uwe ongerechtighe- 
den zijt gij verkocht, en om uwe overtredin- 
gen is uwe moeder weggezonden. 

2 « Waarom kwam Ik en daar was nie- 
mand, waarom riep Ik en niemand ant- 
woordde? #Is mijne hand dus gansch kort 
geworden, dat zij niet verlossen kan, of 
is er in Mij geen kracht om uit te red- 
den? Zie, door mijn schelden maak Ik 
de zee droog, Ik stel de rivieren tof eene 
woestijn, dat haar visch stinkt omdat er 
geen water is, en sterft van dorst; 

"aSpr. 1:24. Jes. 65:12; 66:4, Jer. 7:13. 
bNum. 11:23. Jes, 59:4. 

8 Ik bekleed den hemel met zwartheid, 
en stel een zak fot zijn bedeksel. openb. 6:12. 

4 De Heere Heere heeft mij eene tong 
der geleerden gegeven, opdat ik wete 
met den moede een woord ter rechter 
tijd te spreken; Hij wekt allen morgen, 
Hij wekt mij het oor, dat ik hoore gelijk 
die geleerd worden, 


694 


5 De Hoere Herar heeft mij het oor 
geopend, en ik ben niet wederspannig, 
ik wijk niet achterwaarts. Ps. 40:7, 

6 Ik geef mijnen rug dengenen die mj 
slaan, en mijne wangen dengenen die 
mij het haar uitplukken; mijn aange- 
zicht verberg ik niet voor smaadheden 
en speeksel. 

? Want de Heere Herre helpt mij, 
daarom word ik niet te schande; daarom 
heb ik mijn aangezicht gesteld als eenen 


keisteen, want ik weet dat ik niet zal | 


beschaamd worden. 

8 Hij is nabij die mij rechtvaardigt ; wie 
zal met mij twisten? laat ons te zamen 
staan; wie heeft eene rechtzaak tegen mij ? 
hij kome herwaarts tot mij. Rom. 8:93, 34. 

8 Zie, de Heere Derrre helpt mij, wie 
is het die mij zal verdoemen? Zie, zij 
zullen altemaal als een kleed verouderen, 
de mot zal ze eten. 

10 Wie is er onder ulieden die den 
Herre vreest, die naar de stem zijns 
knechts hoort? Als hij in de duisternis- 
sen wandelt en geen licht heeft, dat hij 
betrouwe op den naam des HEEREN en 
steune op zijnen God. 

11 Zie, gij allen die een vuur aansteekt, 
die u met spranken omgordt, wandelt in 
de vlam van uw.vuur, en in de spranken die 
gij ontstoken hebt. Dat geschiedt u van 
mijne hand, in smart zult gijlieden 
liggen. 


HOOFDSTUK 51. 


ren naar Mij, gij die de gerech- 
tigheid najaagt; gij die den Hrrere 
zoekt: aanschouwt den rotssteen waar gij- 
lieden uit gehouwen zijt, en de holligheid 
des bornputs waar gij uit gegraven zijt; 

2 aanschouwt Arabie ulieder vader, en 
Sara die ulieden gebaard heeft; wantlk riep 
hem toen hij ”og alléén was, en Ík zegende 
hem, en Ik vermenigvuldigde hem. 

3 Want de Heere zal Sion troosten, 
Hij zal troosten alle hare woeste plaatsen, 
en Hij zal hare woestijn maken als Eden, 
en hare wildernis als den hof des Hee- 
REN; vreugd en blijdschap zal daarin ge- 
vonden worden, dankzegging en eene stem 
des gezangs. Gen.2:8. Ezech. 36:35. 

4 Luistert naar Mij, mijn volk, en mijne 
lieden, neigt naar Mij het oor; want eene 
wet zal van Mij uitgaan, en Ik zal mijn 
recht doen rusten tot een licht der volkeren. 

5 Mijne gerechtigheid is nabij, mijn heil 


JESAJA 51. 


trekt uit, en mijne armen zullen de volken 
richten ; op Mij zullen de eilanden wachten, 
en op mijnen arm zullen zij hopen. 

6 Heft ulieder oogen op naar den hemel, 
en aanschouwt de aarde /beneden; want 
de hemel zal als een rook verdwijnen, en 
de aarde zal als een kleed verouderen, 
en hare inwoners zullen insgelijks sterven; 
maar mijn heil zal in eeuwigheid zijn, en 
mijne gerechtigheid zal niet verbroken 
worden. - Matth. 24:35. Marc. 13:34, 

1 Hoort naar Mij, gijlieden die de ge- 


rechtigheid kent, gij volk in welks hart 


mijne wet is; vreest niel de smaadheid 
van den mensch, en ontzet u over hunne 
smaadredenen niet; Ps. 37:31. 

8 want de mot zal ze opeten als een 
kleed, en het schietwormpje zal ze opeten 
als wol; maar mijne gerechtigheid zal in 
eeuwigheid zijn, en mijn heil van ge- 
slacht tot geslachten. 

9 Ontwaak, ontwaak, trek sterkte aan, 
gij arm des Heeren, ontwaak als in de 
verledene dagen, als in de geslachten van 
ouds; zijt gij het niet die Rahab uitge- 
houwen hebt, die den zeedraak verwond 
hebt ? Ps. 74:43, 14; Jes. 27:1. Ezech. 29:3. 

10 Zijt gij het niet die de zee, de wa- 
teren des grooten afgronds, droog gemaakt 
hebt, die de diepten der zee gemaakt hebt 
tot eenen weg, opdat de verlosten daar 
doorgingen? Ex. 44. Jes. 43:16, 
‚11 Alzoo zullen de vrijgekochten des 
Herren wederkeeren en met gejuich tot 
Sion komen, en eeuwige mee: zal 
op hun hoofd wezen; vreugd en blijd- 
schap zullen zij aangrijpen, treuring en 
zuchting zullen wegvlieden._ Jes. 35:10. 

12 Ik, Ik ben het die u troost: wie 
zijt gij dat gij vreest voor den mensch 
die sterven zal, en voor eens menschen 
kind dat hooi worden zal, ps. 56:5, 12; 118:6. 

13 en vergeet den Heere die u gemaakt 
heeft, die de hemelen heeft uitgebreid 
en de aarde gegrond heeft, en vreest ge- 
duriglijk den gansehen dag vanwege de 
grimmigheid des benauwers, wanneer hij 
zich bereidt om te verderven? Waar is 
dan de grimmigheid des benauwers? 

Job9:8. Jes. 40:22; 44:24; 45:19. 

14 De omzwevende gevangene zal haas- 
telijk losgelaten worden, en hij zal in 
den kuil niet sterven, en zijn brood zal 
hem niet ontbreken. 

15 Want Ik ben de Heere uw God, 
die de zee klieft dat hare golven brui- 


JESAJA 52. 


sen: Herre der heirscharen is zijn naam ; 
Job 6:12. Jer. 31:35. 

16 en Ik leg mijne woorden in uwen 
mond, en bedek u onder de schaduw 
mijner hand, om den hemel te planten 
en om de aarde te gronden, en om te 
zeggen tot Sion: Gij zijt mijn volk. 

17 Waak op, waak op, sta op, Jeruza- 
lem, gij die gedronken hebt van de hand 
des HerreN den beker zijner grimmigheid; 
den droesem des bekers der zwijmeling 
hebt gij gedronken, ja uitgezogen. Jes. 52.1. 

18 Daar is niemand van alle de kinderen 
die zij gebaard heeft, die haar zachtkens 
leidt; en niemand van alle de kinderen 
die zij opgevoed heeft, die haar bij de 
hand grijpt. 

19 « Deze twee dingen zijn u wedervaren: 
Öwie heeft medelijden met u? Daar is ver- 
woesting en verbreking en honger en 
zwaard: door wren zal Ik u troosten ? 

adJes. 47 9. ber. 15:5. Nah. 3:7. 

20 Uwe kinderen zijn in bezwijming ge- 
vallen, zij liggen vooraan op alle straten, 
gelijk een wilde os in het net; zij zijn vol 
van de grimmigheid des HEEREN, van het 
schelden uws Gods. Klaag). 2:12. 

21 Daarom hoor nu dit, gij bedrukte, en 
gij dronkene, maar niet van wijn: 

22 Alzóó zegt uw Heere, de Herre en 
uw God, die zijns volks zaak twisten zal: 
Zie, Ik neem den beker der zwijmeling 
van uwe hand, den droesem des bekers 
mijner grimmigheid, gij zult dien voort- 
aan niet meer drinken; 

23 maar Ik zal hem dien die u bedroefd 
hebben in de hand zetten, die tot uwe 
ziel zeiden: Buig u neder, dat wij over 
u gaan; en ge legdet uwen rug neder als 
aarde en als eene straat dengenen die 
daar overgaan. 


HOOFDSTUK 52. 
Wis op, waak op, trek uwe sterkte 


aan, o Sion! trek uwe sierlijke klee- 
deren aan, o Jeruzalem! gij heilige stad, 
b want in u zaì voortaan geen onbesne- 
dene noch onreine meer komen. a Jes. 51:47. 
& Zach. 14:21. Openb. 2:27. 
2 Schud u uit het stof, maak u op, zit 
neder, o Jeruzalem! maak u los vaz de 
banden van uwen hals, gij gevangene 
dochter Sions. 
8 Want zóó zegt de Herer: Gijlieden 
zijt om niet verkocht, gij zalt ook zonder 
geld gelost worden. 


695 


4 Want zóó zegt de Heere Heere. In 
vorige tijden trok mijn volk af in Egypte 
om als vreemdeling aldaar te verkeeren, 
en Assur heeft hetzelve om niet onder- 
drukt. Gen. 46: 6. 

5 En nu, wat heb Ik hier fe doer, 
spreekt de Herre, dewijl mijn volk om 
niet weggenomen is, ex degenen die over 
hetzelve heerschen Aef doen jammeren, 
spreekt de Herre, en mijn naam gestadig 
den ganschen dag gelasterd wordt. Rom 2-24. 

6 Daarom za/ mijn volk, daarom zal het 
mijnen naam in dien dag kennen, dat Ik 
het zelf ben die spreek: Zie, kier ben Ik. 

1 Hoe liefelijk zijn op de bergen de 
voeten desgenen die het goede boodschapt, 
die den vrede doet hooren; desgenen die 
goede boodschap brengt van het goede, die 
heil doet hooren; desgenen die tot Sion 


‘zegt: Uw God is Koning! Nan 4:45. Rom. 10:15. 


8 Daar is een stem uwer wachters, zij 
verheffen de stem, zij juichen te zamen; 
want zij zullen oog aan oog zien, als de 
Heere Sion wederbrengen zal. 

9 Maakt een geschal, juicht te zamen, 
gij woeste plaatsen Jeruzalems, want de 
Herre heeft zijn volk getroost, Hij heeft 
Jeruzalem verlost; 

10 de Heere heeft zijnen heiligen arm 
ontbloot voor de oogen aller heidenen, en 
alle de einden der aarde zullen zien het 
heil onzes Gods. Ps. 8:2. Luc. 3:6. 

1 Vertrekt, vertrekt, gaat uit van daar, 
raakt het onreine niet aan; gaat uit het 
midden van haar, reinigt u, gij die de 
vaten des Heeren draagt; Jes. 48: 20. 

Jer.50:8; 51:6, 45. 2Cor. 6:17. Openb.18: 4. 

12 want gijheden zult niet met haast 
uitgaan noch met der vlucht henengaan, 
want de Herre zal voor ulieder aange- 
zicht henentrekken, en de God Israëls 
zal uw achtertocht wezen. 

13 Zie, mijn knecht zal verstandiglijk 
handelen, hij zal verhoogd en verheven, 
ja zeer hoog worden. 

14 Gelijk als velen zich over u ontzet 
hebben, — alzoo verdorven was zijn ge- 
laat, meer dan van iemand, en zijne ge- 
daante, meer dan van andere menschen- 
kinderen — Jes. 53. 3. 

15 alzóó zal hij vele heidenen bespren- 
gen, ja de Koningen zullen hunnen mond 
over hem toehouden: want denwelken het 
niet verkondigd was, die zullen het zien, 
en welke het niet gehoord hebben, die 
zullen het verstaan. Rom. 15-21, 


696 
HOOFDSTUK 55. 
We heeft onze prediking geloofd, en 


aan wien Is de arm des HereREN 
geopenbaard ? Joh. 12:38. Rom. 10:16, 
2 Want hij is als een rijsje voor zijn 
aangezicht opgeschoten, en als een wortel 


uit eene dorre aarde: hij had geene ge- 


daante noch heerlijkheid; als wij hem 
aanzagen, zoo was er geene gestalte dat 
wij hem zouden begeerd hebben. 

8 Hij was veracht en de onwaardigste 
onder de menschen, een man van smar- 
ten, en verzocht in krankheid; en eez 
iegelijk was als verbergende het aangezicht 
voor hem; hij was veracht, en wij hebben 
hem niet geacht. Jes. 49:7; 52:14. 


4 Waarlijk, hij heeft onze krankheden op. 


zich genomen, en onze smarten die heeft 
hij gedragen; doch wij achtten hem dat 
hij geplaagd, van God geslagen en ver- 
drukt was. Matth. 8:47, 
ò Maar hij is om onze overtredingen 
verwond, om onze ongerechtigheden is hij 
verbrijzeld; de straf die ons den vrede 
aanbrengt, was op hem, en door zijne 
striemen is ons genezing geworden. 
A Petr. 2:24, 25. 
6 Wij dwaalden allen als schapen, wij 
keerden ons een iegelijk naar zijnen weg; 
doch de Heere heeft onzer aller ongerech- 
tigheid op hem doen aanloopen. ps.119:176. 
d Ale dezelve geëischt werd, toen werd 
hij verdrukt; doch hij deed zijnen mond 
niet open: als een lam werd hij ter slach- 
ting geleid, en als een schaap dat stom 
is voor het aangezicht zijner scheerders, 
alzóó deed hij zijnen mond niet open. 
Joh. 4:29, 36. Hand. 8:32. Openb. 5:6. 
8 Hij is uit den angst en uit het gericht 
‘weggenomen, en wie zal zijnen leeftijd uit- 
spreken? Want hij is afgesneden uit het 
land der levenden : om de overtreding mijns 
volks is de plage op hem geweest. Hand. 8-33. 
9 En men heeft zijn graf bij de godde- 
loozen gesteld, en hij is bij den rijke in 
zijnen dood geweest, omdat hij geen on- 
recht gedaan heeft, noch bedrog in zijnen 
‘mond geweest is. _ 1 Petr, 2:22. 
10 Doch het behaagde den Heere hem 
te verbrijzelen, Hij heeft Aem krank ge- 
maakt; als zijne ziel zich fot een schuld- 
offer geeld zal hebben, zoo zal hij zaad 
gien, hij zal de dagen verlengen, en het 
welbehagen des Herren zal door zijne 
hand, gelukkiglijk voortgaan, 


JESAJA 53, 54. 


Il Om den arbeid zijner ziel zal hij 
bet zien, eu verzadigd worden; door zijne 
kennis zal mijn knecht de rechtvaardige 
velen rechtvaardig maken, want hij zal 
hunne ongerechtigheden dragen. 

12 Daarom zal Ik hem een deel geven 
van velen, en hij zal de machtigen als 
een roof deelen, omdat hij zijne ziel 
uitgestort heeft in den dood, en met de 
overtreders is geteld geweest, en hij veler 
zonden gedragen heeft en voor de overtre- 
ders gebeden heeft. Marc.15:28. Luc. 22:37. 


HOOFDSTUK 54. 


ING vroolijk, gij onvruchtbare die niet 
gebaard hebt; maak geschal met 
vroolijk gezang en juich, die geen barens- 
nood gehad hebt; want de kinderen der 
eenzame zijn meer dan de kinderen der 
getrouwde, zegt de Hrerz. Gal. 4:27. 
2 Maak de plaats uwer tent wijd, en dat 
men de gordijnen uwer woningen uit- 
breide, verhinder het niet; maak uwe koor- 
den lang, en steek uwe pinnen vast in 

8 Want gij zult uitbreken ter rechter- 
en ter linkerhand, en uw zaad zal de 
heidenen erven, en zij zullen de verwoeste 
steden doen bewonen. 

4 Vrees niet, want gij zult niet beschaamd 
worden, en word niet schaamrood, want 
gij zult niet te schande warden; maar gij 
zult de schaamte uwer jonkheid vergeten, 
en den smaad van uw weduwschap zult 
gij niet meer gedenken. MN 

5 Want uw Maker is uw man, Herr 
der heirscharen is zijn naam; en de Hei- 
lige Israëls is uw Verlosser, Hij zal de 
God des ganschen aardbodems genoemd 
worden. 

6 Want de Herre heeft u geroepen als 
eene verlatene vrouw en bedroefde van 
geest; nochtans zijt gij de huisvrouw der 
jeugd, hoewel gij versmaad zijt geweest, 
zegt uw God. Kr 

d Voor eenen kleinen oogenblik heb Ik 
u verlaten, maar met groote ontfermin- 
gen zal Ik u vergaderen; 

8 in eenen kleinen toorn heb Ik mijn 
aangezicht van u een oogenblik verborgen, 
maar met eeuwige goedertierenheid zal 
Ik Mij uwer ontfermen, zegt de HEERE 
uw Verlosser. 

9 Want dat zal Mij zijn a/s de wateren 
Noachs, toen Ik zwoer dat de wateren 
Noachs niet meer over de aarde zouden 


|gaan: alzóó heb Ik gezworen dat Ik niet 


JESAJA 55, 56. 


meer op u toornen noch u schelden zal. 
_Gen.9:414. 

10 Want bergen zullen wijken, en heu- 
velen wankelen, maar mijne goedertieren- 
heid zal van u niet wijken, en het ver- 
bond mijns vredes zal niet wankelen, zegt 
de Heere uw Ontfermer. 

11 Gij verdrukte, door onweder voort- 
gedrevene, ongetrooste, zie, Ik zal uwe 
steenen gansch sierlijk leggen, en Ik zal 
u op saffieren grondvesten; Openb. 21:18. 

12 en uwe glasvensters zal Ik kristal- 
lijnen maken, en uwe poorten van robijn- 
steenen, en uwe gansche landpale van 
aangename stecnen. 

13 En alle uwe kinderen zullen van den 
Heere geleerd zijn, en de vrede uwer 
kinderen zal groot zijn. Joh. 6: 45. 

14 Gij zult door gerechtigheid bevestigd 
worden; wees verre van verdrukking, 
want gij zult niet vreezen, en verre van 
verschrikking, want zij zal tot u niet naken. 

15 Zie, zij zullen zich zekerlijk vergade- 
ren, doch niet uit Mij; wie zich tegen u 
vergaderen zal, die zal om uwentwil vallen. 

16 Zie, Ik heb den smid geschapen, die 
de kolen in het vuur opblaast, en die 
het instrument voortbrengt tot zijn werk; 
ook heb Ik den verderver geschapen om 
te vernielen. 

17 Alle instrument dat tegen u bereid 
wordt, zal niet gelukken, en alle tonz 
die in het gericht tegen u opstaat, zult gij 
verdoemen: dit is de erve der knechten 
des Heerex, en hunne gerechtigheid is 
uit Mij, spreekt de Herrr. 


HOOFDSTUK 55. 
0 alle gij dorstigen, komt tot de wateren, 
en gij die geen geld hebt, komt, koopt 
en eet, ja komt, koopt, zonder geld en 
zonder prijs, wijn en melk. 
“Joh. 7:37. Openb. 4:6; 22:47. 

2 Waarom weegt gijlieden geld uit voor 
hetgeen dat geen brood is, en uwen ar- 
beid voor hetgeen dat niet verzadigen 
kan? Hoort aandachtelijk naar Mij, en 
eet het goede, en laat uwe ziel in vet- 
tigheid zich verlustigen. 

8 Neigt uw oor en komt tot Mij, hoort 
en uwe ziel zal leven; want Ik zal met u 
een eeuwig verbond maken, en w geven de 
gewisse weldadigheden Davids. rand. 13:34. 

4 Zie, Ik heb hem tof een getuige der 


volken gegeven, eenen Vorst en Gebieder 
der volken, Ezech, 34; 24, 


697 
á 


5 Zie, gij zult een volk roepen dat gij 
niet kendet, en het volk dat u niet kende, 
zal tot u loopen, om des HerreN uws Gods 
wil, en om des Heiligen Israëls wil, want 
Hij heeft u verheerlijkt. 

6 Zoekt den Heere terwijl Hij te vinden 
is, roept Hem aan terwijl Hij nabij is. 

1 De goddelooze verlate zijnen weg, en 
de ongerechtige man zijne gedachten; en 
hij bekeere zich tot den Heere, zoo zal 
Hij Zich zijner ontfermen, en tot onzen 
God, want Hij vergeeft menigvuldiglijk. 

8 Want mijne gedachten zijn niet ulie- 
der gedachten, en uwe wegen zijn niet 
mijne wegen, spreckt de Herr; 

9 want gelijk de hemelen hooger zijn dan 
de aarde, alzóó zijn mijne wegen hooger 
dan uwe wegen, en mijne gedachten dan 
ulieder gedachten. 

10 Want gelijk de regen en de snceuw 
van den hemel nederdaalt, en derwaarts 
niet wederkeert, maar doorvochtigt de 
aarde, en maakt dat zij voortbrenge en 
uitspruite, en zaad geve den zaaier en 
brood den eter: 2 Cor. 9:10. 

11 alzóó zal mijn Woord, dat uit mijnen 
mond uitgaat, óók zijn: het zal niet ledig 
tot Mij wederkeeren, maar het zal doen het- 
geen dat Mij behaagt, en het zal voorspoe- 
dig zijn « hetgeen waartoe Ik het zende. 

12 Want in blijdschap zult gijkeden uit- 
trekken, en met vrede voortgeleid worden: 
de bergen en heuvelen zullen geschal 
maken mef vroolijk gezang voor uw aan- 
gezicht, en alle boomen des velds zullen 
de handen samenklappen. 

13 Voor eenen doorn zal een dennebocm 
opgaan, voor eene distel zal een mirte- 
boom opgaan; en het zal den Herre we- 
zen tot eenen naam, tot een eeuwig tee- 
ken dat niet uitgeroeid zal worden. 


HOOFDSTUK 56. 
nme zegt de Herre: Bewaart het 


recht en doet gerechtigheid; want mijn 
heil is nabij om te komen, en mijne ge- 
rechtigheid om geopenbaard te worden. 
2 Welgelukzalig is de mensch die zulks 
doet, en des menschen kind dat daaraan’ 
vasthoudt, die den, sabbat houdt zoodat 
hij dien niet ontheiligt, en die zijne hand 
bewaart van eenig kwaad te doen. 
3 En de vreemde die zich tot den 


Herre gevoegd heeft, spreke niet, zeg- 
gende: De Herre heeft mij gansch en al 


van zijn volk gescheiden, en de gesnedene 


698 


zegge niet: Zie, ik ben een dorre boom. 

4 Want alzóó zegt de Herre van de ge- 
snedenen die mijne sabbatten houden, en 
verkiezen hetgeen waar Ik lust toe heb, 
en vasthouden aan mijn verbond: 

5 Ik zal hun ook in mijn Huis en bin: 
nen mijne muren eene plaats en eenen 
naam geven, beter dan der zonen en dan 
der dochteren; eenen eeuwigen naam zal 
Ik een ieder van hen geven, die niet 
uitgeroeid zal worden. Openb. 3:12, 

6 En de vreemden die zich tot den 
Heere voegen, om Hem te dienen en om 
den naam des HeErEN lief te hebben, 
om Hem tot knechten te zijn: al wie den 
sabbat houdt dat hij dien niet ontheiligt, 
en die aan mijn verbond vasthouden, 

7 die zal Ik ook brengen tot mijnen 
heiligen berg, en Ik zal ze verheugen in 
mijn bedehuis, hunne brandoffers en 
hunne slachtoffers zullen aangenaam we- 
zen op mijn altaar; want mijn Huis zal 
een bedehuis genoemd worden voor alle 
volkeren. Matth.21:13. Marc.14:17, Luc. 19:46. 

8 De Heere Heere, die de verdrevenen 
Israëls vergadert, spreekt: Ik zal tot hem 
nog meer vergaderen; nevens degenen die 
tot hem vergaderd zijn. 

9 Al gij gedierte des velds, komt om 
te eten, ja al gij gedierte in het woud. 

10 Hunne wachters zijn allen blind, zij 
weten niets, zij allen zijn stomme hon- 
den, zij kunnen niet bassen, zij zijn sla- 
perig, zij liggen neder, zij hebben het 
sluimeren lief. | 

11 En deze honden zijn sterk van be- 
geerte, zij kunnen niet verzadigd worden; 
ja het zijn herders die niet verstaan kun- 
nen; zij allen keeren zich naar hunnen weg, 
elkeen naar zijn gewin, elk uit zijn einde. 

12 Komt herwaarts, zeggen zij, ik zal 
wijn halen, en wij zullen sterken drank 
zuipen; en de dag van morgen zal zijn 
als deze, ja grooter, veel treffelijker. 


HOOFDSTUK 57. 


DD rechtvaardige komt ‚om, en daar is 
niemand die het ter harte neemt; en 
de weldadige lieden worden weggeraapt, 
zonder dat er iemand op let, dat de recht- 
vaardige weggeraapt wordt vóór het kwaad. 
Ps.12:2, Micha 7:2 

2 Hij zal ingaan in den vrede; zij zullen 
rusten op hunne slaapsteden, een tegelijk 
die in zijne oprechtheid gewandeld heeft. 
3 Doch nadert gijlieden hier toe, gij 


JESAJÁ 57. 


kinderen der ‚guichelares, gij overspelig 
zaad en gij die hoererij bedrijft. 

4 Over wien maakt gij u lustig, over wien 
spert gij den mond wijd open ex steekt de 
tong lang uit? Zijt gij niet kinderen der 
overtreding, een zaad der valschheid? 

5 die hittig zijt in de eikenbosschen, 
onder allen groenen boom; slachtende de 
kinderen aan de beken, onder de hoeken 
der steenrotsen. Ezech. 16:24; 23:39. 

6 Aan de gladde steenen der beken is 
uw deel; die, die zijn uw lot; ook stort - 
gij voor hen drankoffer uit, gij offert hun 
spijsoffer; zoude Ik Mij over deze dingen 
laten troosten? 

7 Gij stelt uw leger op eenen hoogen 
en verheven berg, ook klimt gij derwaarts 
op om slachtoffer te offeren; 

en achter de deur en de posten zet 
gij uw gedenkteeken; want van Mij wi- 
kende, ontdekt gij w en klimt op, gij m. 
uw leger wijd, en maakt u een verbond 
met eenigen uit dezelven, gij hebt hun leger 
lief iz elke plaats die gij ziet. 

9 En gij trekt met olie tot den Koning, 
eh gij vermenigvuldigt uwe welriekende 
zalven; en gij zendt uwe gezanten verre 
weg, en vernedert u tot de hel toe. 

10 Gij zijt vermoeid door uwe groote 
reize, maar gij zegt niet: Het is buiten 
hope; gij hebt het leven uwer hand ge- 
vonden; daarom wordt gij niet ziek. — 

11 Maar voor wien hebt gij geschroomd 
of gevreesd? Want gij hebt gelogen en 
zijt Mijner niet gedachtig geweest, gij 
hebt Mij op uw hart niet gelegd; is het 
niet omdat Ik zwijg, en dat van ouds af, 
en gij vreest Mij niet? 

12 Ik zal uwe gerechtigheid bekend 
maken en uwe werken, dat zij u geen 
nut doen zullen. 

13 Wanneer gij roepen zult, zoo laat 
degenen die van u vergaderd zijn, u red- 
den; doch de wind zal ze allen wegvoeren, 
de ijdelheid zal ze wegnemen. Maar die op 
Mij betrouwt, die zal het aardrijk erven 


en jen heiligen berg erfelijk bezitten. 
14 En men zal zeggen: Verhoogt de 


baan, verhoogt de baan, bereidt den weg, 
neemt den aanstoot uit den weg mijns 
volks. Jes.40:3; 62:10. 

15 Want alzóó zegt de Hooge en Ver- 
hevene, die in de eeuwigheid woont, en 
wiens naam heilig is: Ik woon ón de 
hoogte en iz het heilige, en bij dien die 
eens verbrijzelden en nederigen geestes 





JESAJA 58, 59. 


is, opdat Ik levend make den geest der 
nederigen en opdat Ik levend make het 
hart der verbrijzelden. Ps: 34:10. 

16 Want Ik zal niet eeuwiglijk twisten, 
en Ik zal niet geduriglijk verbolgen zijn; 
want de geest zoude van voor mijn aan- 
gezicht overstelpt worden, en de gielen 
die Ik gemaakt heb. ps. 103:9. der. 3:5,42. 

17 Ik was verbolgen over de ongerech- 
tigheid hunner gierigheid, en sloeg ze; 
Ik verborg Mij en was verbolgen; even- 
wel gingen zij afkeerig henen in den 
weg huns harten. 

18 Ik zie hunne wegen, en Ik zal ze 
genezen; en Ik zal ze geleiden, en hun 
vertroostingen wedergeven, namelijk aan 
hunne treurigen. | 

19 Ik schep de vrucht der lippen, vrede, 
vrede dengenen die verre zijn en denge- 
nen die nabij zijn, zegt de ‚ en 
Ik zal ze genezen. 

20 Doch de goddeloozen zijn als eene 
voortgedrevene zee, want die kan niet 
rusten, en hare wateren werpen slijk en 
modder op; 

21 de goddeloozen, zegt mijn God, heb- 
ben geenen vrede. Jes. 48:23. Jud. vs. 13. 


HOOFDSTUK 58. 


OEP uit de keel, houd niet in, verhef 

uwe stem als eene bazuin, en ver- 
kondig mijnen volke kunne overtreding, 
en den huize Jakobs hunne zonden: 

2 hoewel zij Mij dagelijks zoeken, en 
eenen lust hebben aan de kennis mijner 
wegen; als een volk det gerechtigheid doet 
en het recht zijns Gods niet verlaet, vra- 
gen zij Mij naer de rechten der gerechtig- 
heid, zij hebben lust tot God te naderen, 

S zeggende: Waarom vasten wij en Gij 
ziet fiet niet aan, waarom kwellen wij 
onze ziel en Gij weet het niet? Zie, ten 
dage, wanneer gijlieden vast, zoo vindt 
gij wwen lust, en gij eischt gestrengelijk 
al uwen arbeid. 

4 Zie, tot twist en gekijf vast gijlieden, 
en om goddelooslijk met de vuist te slaan: 
vast niet gelijk heden, om uwe stem te 
doen hooren in de hoogte. 

5 “Zoude het zulk een vasten zijn dat 
Ik verkiezen zoude, dat de mensch zijne 
ziel eenen dag kwelle, dat hij zijn hoofd 
kromme gelijk eene bieze, en een zak en 
asch onder zich spreide? ®Zoudt gij dat 
een vasten heeten, en eenen dag den 
HererE aangenaam? «Matth.6:16. & Zach. 7:5. 


699 


6 Is niet dit het vasten dat Ik verkies: 
dat gij losmaakt de knoopen der goddeloos- 
heid, dat gij ontdoet de banden des juks, 
en dat gij vrij loslaat de verpletterden, en 
alle juk Krecke 

4 Is het niet dat gij den hongerige uw 
brood mededeelt, en de arme v ve- 
nen in huis brengt? als gij een naakte 
ziet, dat gij hem dekt, en dat gij u voor 
uw vleesch niet verbergt? _ Matth. 25:35 

8 Dan zal uw licht voortbreken als de 
dageraad, en uwe genezing zal snellijk 
uitspruiten, en uwe gerechtigheid zal voor 
uw aangezicht henengaan, en de heerlijke 
heid des Herren zal uw achtertocht wezen. 

9 Dan zult gij roepen en de Hera zal 
antwoorden, gij zult schreeuwen en Hij 
zal zeggen: Zie, hier ben Ik; zoo gij uit 
het midden van u wegdoet het juk, het 
uitsteken des vingers en het spreken der 
ongerechtigheid, 

10 en zoo gij uwe ziel opent voor den 
hongerige, en de bedrukte ziel verzadigt : 
dan zal uw licht in de duisternis opgaan, en 
uwe donkerheid zal zijn als de middag ; 

ll en de Hrere zal u geduriglijk leiden, 
en Hij zal uwe ziel verzadigen in groote 
droogten, en uwe beenderen vaardig ma- 
ken; en gij zult zijn als een gewaterde 
hof, en als eene springader der wateren, 
welker wateren niet ontbreken. zoh. 7:38. 

12 En die wt u voortkomen, zullen bou- 
wen de oude verwoeste plaatsen; de fun- 
damenten van geslacht tot geslacht vers 
woest, zult gij oprichten: en gij zult ge= 
naamd worden: Die de bressen toemuurt, 
die de paden weder opmaakt om te 
bewonen. Jes. 61:4, 

18 Indien gij uwen voet van den sab- 
bet afkeert, van te doen uwen lust op 
mijnen heiligen dag; en dien gij den 
sabbat noemt eene verlustiging, opdat de 
Heere geheiligd worde, die te eeren is; 
en indien gij dien cert, dat gij uwe wee 
gen niet doet, en uwen eigen lust niet 
vindt, noch een woord daarvan spreekt: 

14 den zult gij u verlustigen in den 
Heere, en Ík zal u doen rijden op de 
hoogten der aarde, en Ik zal u spijzigen 
met de erve uws vaders Jakob; want de 
mond des Herren heeft Zet gesproken. 


HOOFDSTUK 59. 


Aes de hand des Heeren is niet vere 
kort, dat zij niet zoude kunnen ver- 
lossen, en zijn oor is niet zwaar gewore 


700 


den, dat het niet zoude kunnen hooren; 
Num. 11:23. Jes. 50: 2 

Q maar uwe ongerechtigheden maken 
eene scheiding tusschen ulieden en tusschen 
uwen God, en uwe zonden verbergen het 
aangezicht van ulieden, dat Hij niet hoort. 

3 Want uwe handen zijn met bloed be- 
vlekt, en uwe vingeren met ongerechtig- 
heid; uwe lippen spreken valschheid, uwe 
tong dicht onrecht. _ 

4 Daar is niemaid die voor de gerech- 
tigheid roept, en niemand die voor de 
waarheid in het gericht zich begeeft: zij 
vertrouwen op ijdelheid en spreken leu- 
gens van moeite zijn zij zwanger en zij 

aren ongerechtigheid.  Job45:35. Ps. 7:15. 

5 Zij broeden basilisk-eieren uit, en zij 
weven spinnewebben : die van hunne eieren 
eet, moet sterveri, en als het in stukken ge- 
drukt wordt, er berst eene adder uit. 

6 Hunne webben deugen niet tot kleede- 
ren, en zij zullen zichzelve niet kunnen 
dekken met hunne werken : hunne werken 
ziju werken der ongerechtigheid, en een 
maaksel des wrevels is in hunne handen. 

7 Hunne voeten loopen tot het kwade, en 
zij haasten zich om onschuldig bloed te vcr- 
gieten ; hunne gedachten zijn gedachten der 
ongerechtigheid, verstoring en verbreking 
js op hunne banen. Spr. 1.46. Rom. 3:15, 46. 

8 Den weg des vredes kennen zij niet, 
en daar is geen recht in hunne gangen; 
hunne. paden maken zij verkeerd voor 
zichzelve, al wie daarop gaat, die kent 
den vrede niet. Rom. 3:17, 

9 Daarom is het recht verro van ons, 
en de gerechtigheid achterhaalt ons niet; 
wij wachten op het licht, maar zie, er is 
duisternis, op eenen grooten glans, maar 
wij wandelen in donkerheden._ Jer, 13:46. 

10 Wij tasten naar den wand gelijk de 
blinden, en gelijk die geen oogen hebben, 
tasten wij; wij stooten ons op den middag 
als in de schemering, wij zijn in woeste 
plaatsen gelijk de dooden. pent. 28:29. Job 5:44, 

11 Wij brommen allen gelijk als de beren, 
en wij kirren doorgaans gelijk de duiven; 
wij wachten naar recht, maar daar is geen; 
naar heil, «aar het is verre van ons. 

12 Want onze overtredingen zijn vele voor 
u, en onze zonden getuigen tegen ons ; want 
onze overtredingen zijn bij ons, en onze on- 
gerechtigheden die kennen wij: _ Jer.14:7. 

13 het overtreden en het liegen tegen den 
Heere, en het achterwaarts wijken van on- 
zen God; het spreken van onderdrukking 


JESAJA 60. 


en afval, het ontvangen en het dichten 
van valsche woorden uit het hart. 

14 Daarom is het recht achterwaarts 
geweken, en de gerechtigheid staat van 
verre; want de waarheid struikelt op de 
straat, en wat recht is, kan er niet ingaan ; 

15 ja de waarheid ontbreekt er, en wie 
van het booze wijkt, stelt zich tot eenen 
roof. En de Hrere zag het, en het was 
kwaad in zijne oogen dat er geen recht was. 

16 Dewijl Hij zag dat er niemand was, 
zoo ontzette Hij Zich, omdat er geen voor: 
bidder was: daarom bracht Hem zijn arm, 
heil aan, en zijne gerechtigheid onder- 
steunde Hem. Jes. 63:5. 

17 Want Hij trok gerechtigheid aan als 
een pantser, en den helm des heils zette 
Hij op zijn hoofd, en de kleederen der 
wraak trok Hij aan fot kleeding, en Hij 
deed den ijver aan als eenen mantel. 

Job29:14, Efez. 6:44, 17. 1 Thess. 5:8. 

18 Naar de werken, dáárnaar zal Hij 
vergelden, grimmigheid aan zijne weder- 
partijders, vergelding aan zijne vijanden; 
den eilanden zal Hij loon versier 

19 Dan zullen zij den naam des HEEREN 
vreezen van den ondergang,en zijne heerlijk- 
heid van den opgang der zon; als de vijand 
zal komen gelijk een stroom, zal de Geest 
des Herren de banier tegen hem oprichten. 

20 En daar zal een Verlosser te Sion 
komen, namelijk voor degenen die zich 
bekeeren van de overtreding in Jakob, 
spreekt de Herre. Rom. 41 : 26. 

21 Mij aangaande, dit is mijn verbond 
met hen, zegt do Heere: mijn Geest díe 
op u is, en mijne woorden die Ik in 
uwen mond gelegd heb, die zullen van 
uwen mond niet. wijken, noch van den 
mond uws zaads, noch van den mond 
van het zaad uws zaads, zegt de Herer, 


van nu aan tot in eeuwigheid toe. 


HOOFDSTUK 60. 


en u op, word verlicht, want uw 
licht komt, en de heerlijkheid des 
Herren gaat over u op. 

2 Want zie, de duisternis zal de aarde 
bedekken, en donkerheid de volkeren; 
doch over u zal de Heere opgaan, en 
zijne heerlijkheid zal over u gezien worden. 

3 en de heidenen zullen tot uw licht 
gaan, en Koningen tot den glans.die u 
is opgegaan. Openb. 21:24. 

4 Hef uwe oogen rondom op en zie: 
die allen zijn vergaderd, zij komen tot u, 


JESAJA 61. 


uwe zonen zullen van verre komen, en 
uwe dochters zullen aan wwe zijde ge- 
voedsterd worden. Jes. 49:18. 


5 Dan zult gij het zien en samenvloeien, 


en uw hart zal vervaard zijn en verwijd 
worden; want de menigte der zee zal tot 
u gekeerd worden, het heir der heidenen 
zal tot u komen. 

6 Een hoop kemelen zal u bedekken, de 
snelle kemelen van Midian en Efa; zij allen 
uit Scheba zullen komen, goud en wierook 
zullen zij aanbrengen, en zij zullen den over- 
vloedigen lof des edes boödschappen. 

7 Alle de schapen van Kedar zullen tot u 
… verzameld worden, de rammen van Neba- 
joth zullen u dienen; zij zullen met welge- 
vallen komen op mijn altaar, en Ik zal het 
Huis mijner heerlijkheid heerlijk maken. 

8 Wie zijn dezen, die daar komen ge- 
vlogen als eene wolk, en als duiven tot 
hare vensters? - 

9 Want de eilanden zullen Mij ver- 
wachten, en de schepen van Tersis voor- 
eerst, om uwe kinderen van verre te 
brengen, hun zilver en hun goud met 
hen, tot den naam des HEEREN uws 
Gods, en tot den Heilige Israëls, dewijl 
Hij u heerlijk gemaakt heeft. 

10 En de vreemden zullen uwe muren 
bouwen, en hunne Koningen zullen u 
dienen; want in mijne verbolgenheid heb 
Ik u geslagen, maar in mijn welbehagen 
heb Ik Mij over u ontfermd. 

11 En uwe poorten zullen steeds open- 
staan, zij zullen des daags en des nachts 
niet toegesloten worden, opdat men tot u 
inbrenge het heir der heidenen, en hunne 
pe tot u geleid worden. Openb. 21:25. 

12 Want het volk en het koninkrijk 
welke u niet zullen dienen, die zullen 
vergaan, en die volkeren zullen gansch 
verwoest worden. Jes. 41:14. 

18 De heerlijkheid Libanons zal tot u 
komen, de denneboom, de beuk en de 
buksboom te gelijk, om te versieren de 
plaats mijns heiligdoms, en Ik zal de 
plaats mijner voeten heerlijk maken. 

14 Ook zullen, zich buigende, tot u 
komen de kinderen dergenen die u on- 
derdrukt hebben, en allen die u gelasterd 
hebben, zullen zich nederbuigen aan de 
planten uwer voeten, en zij zullen u noe- 
men dé stad des Herren, het Sion des 
Heiligen Israëls. 

15 In plaats dat gij verlaten en gehaat 
zijt geweest, zoodat niemand door u he- 


701 


nenging, zoo zal Ik u stellen tot eene 
eeuwige heerlijkheid, fot eene vreugd van 
geslacht tot geslacht; 

16 en gij zult de melk der heidenen 
zuigen, en gij zult de borsten der Ko- 
ningen pn: en gij zult weten dat Ik 
de Heere ben, uw Heiland en uw Ver- 
losser, de Machtige Jakobs. des. 43:3. 

17 Voor koper zal Ik goud brengen, 
en voor ijzer zal Ik zilver brengen, en 
voor hout koper, en voor steenen ijzer; 
en zal uwe opzieners vreedzaam maken, 
en uwe drijvers rechtvaardigen. 

18 Daar zal geen geweld meer gehoord 
worden in uw land, verstoring noch ver- 
breking in uwe landpalen; maar uwe 
muren zult gij Heil heeten, en uwe poor- 
ten Lof. 

19 De zon zal u niet meer wezen tot 
een licht des daags, en tot eenen glans 
zal u de maan niet lichten; maar de 
Heere zal u wezen tot een eeuwig licht, 
en uw God tot uwe sierlijkheid. 

>de Openb. 1:23; 22:5, 

20 Uwe zon zal niet meer ondergaan, 
en uwe maan zal haer Zicht niet intrek- 
ken; want de Herre zal u tot een eeuwig 
licht wezen, en de dagen uwer treuring 
zullen een einde nemen. 

21 En uw volk zullen allen te zamen 
rechtvaardigen zijn, zij zullen in eeuwig- 
heid de aarde erfelijk bezitten, zij zullen 
zijn eene spruit mijner plantingen, een werk 
mijner handen, opdat Ik verheerlijkt worde. 

22 De kleinste zal tot duizend worden, 
en de minste tot een machtig volk: Ik 
de Hrrre zal zulks te zijner tijd snellijk 
doen komen. 


HOOFDSTUK 61. 


D° Geest des Heeren HEEREN is in mij, 
omdat de Herre mij gezalfd heeft, 
om eene blijde boodschap te brengen 
den zachtmoedigen; Hij heeft mij gezon- 
den om te verbinden de gebrokenen van 
hart, om den gevangenen vrijheid uit te 
roepen, en den gebondenen opening der 
gevangenis Eh Jes. 42:7. Luc. 4:18, 19. 

2 om uit te roepen het jaar van het 
welbehagen des Heeren, en den dag der 
wrake onzes Gods; om alle treurigen te 
troosten; Jes. 63: 4. 

3 om den treurigen Sions te beschikken 
dat hun gegeven worde sieraad voor asch, 
vreugde-olie voor treurigheid, het gewaad 
des lofs voor eenen benauwden geest; 


ê 


702 


opdat zij genaamd worden eikeboomen 
der gerechtigheid, eene planting des 
HrEREN, opdat Hij verheerlijkt worde. 

4 En zij zullen de oude verwoeste plaat- 
sen bouwen, de vroegere verstoringen 
weder oprichten, en de verwoeste steden 
vernieuwen, die verstoord waren van ge- 
slacht tot geslacht. Jes. 58:12. 

5 En uitlanders zullen staan en uwe 
kudden weiden, en vreemden zullen uwe 
akkerlieden en uwe wijngaardeniers zijn ; 

6 doch gijlieden zult Priesters des Her- 
REN heeten. men zal u dienaren onzes 
Gods noemen; gij zult het vermogen der 
heidenen eten, en in hunne heerlijkheid 
zult gij roemen. Ex.49:6. Openb.1:6; 5:10. 

7 Voor uwe dubbele schaamte en schande 
zullen zij juichen over hun deel: daarom 
zullen zij in hun land erfelijk het dubbele 
bezitten, zij zullen eeuwige vreugd hebben. 

8 Want Ik de Herre heb het recht hef, 
Ik haat den roof in het brandoffer, en 
Ik zal geven dat hun werk in waarheid 
zal zijn; en Ik zal een eeuwig verbond 
met hen maken. ; 

9 En hun zaad zal onder de heidenen 
bekend worden, en hunne nakomelingen 
in het midden der volkeren; allen die 
hen zien zuller, zullen ze kennen, dat zij 
zijn een zaad dat de Heere gezegend heeft. 

10 Ik ben zeer vroolijk im den Heere, 
mijn ziel verheugt zich in mijnen God, 
want Hij heeft mij bekleed met de klee- 
deren des heils, den mantel der gerech- 
tigheid heeft Hij mij omgedaan; gelijk 
een bruidegom zich met priesterlijk sie- 
raad versiert, en als eene bruid zich ver- 
siert met haar gereedschap. | 

11 Want gelijk de aarde hare spruit 
voortbrengt, en gelijk een hof hetgeen in 
hem gezaaid is, doet uitspruiten, alzóó 
zal de Heere Heere gerechtigheid en lof 
doen uitspruiten voor alle de volkeren. 


HOOFDSTUK 62. 


0x Sions wil zal ik niet zwijgen, en 
om Jeruzalems wil zal ik niet stil 
zijn, totdat hare gerechtigheid voortkome 
als een glans, en haar heil als eene fak- 
kel die brandt. 

2 En de heidenen zullen uwe gerechtig- 
heid zien, en alle Koningen uwe heerlijk- 
heid; en gij zult met eenen nieuwen naam 
genoemd worden, welken des HEEREN 
raond uitdrukkelijk noemen zal. _ es. 65:45. 

8 En gij zult eene sierlijke kroon zijn 


JESAJA 62, 63. 


in de hand des Herren, en een konink- 
lijke hoed in de hand uws Gods. | 

4 Tot u zal niet meer gezegd worden: 
de verlatene, en tot uw land zal niet 
meer gezegd worden: het verwoeste; maar 
gij zult genoemd worden: mijn lust is 
aan haar, en uw land: het getrouwde; 
want de Herre heeft eenen lust aan u, 
en uw land zal getrouwd worden. 

5 Want gelijk een jongeling eene jonk- 
vrouw trouwt, alzóó zullen uwe kinde- 
ren ù trouwen; en gelijk de bruidegom 
vroolijk is over de bruid, a/zoó zal uw 
God over u vroolijk zijn. Jes. 65:19. 

6 O Jeruzalem! Ik heb wachters op uwe _ 
muren besteld, die geduriglijk al den d 
en al den nacht niet zullen zwijgen. 
gij die des Herren doet gedenken! laat 
geen stilzwijgen bij ulieden wezen, ; 

1 en zwijgt niet stil voor Hem, totdat 
Hij bevestige en totdat -Hij Jeruzalem 
stelle eenen lof op aarde. 

8 De Herrerm heeft gezworen bij zijne 
rechterhand en bij den arm zijner sterkte: 
Indien Ik uw koren meer zal geven tot 
spijze voor uwe vijanden, en indien de 
vreemden zullen drinken uwen most waar- 
aan gij gearbeid hebt! 

9 Maar die het inzamelen zullen, die 
zullen het eten, en zij zullen den HrerE 
prijzen; en die hem vergaderen zullen, 
die zullen hem drinken in de voorhoven 
mijns heiligdoms. 

10 Gaat door, gaat door, door de poor- 
ten, bereidt den weg des volks; verhoogt, 
verhoogt eene baan, ruimt de steenen 
weg, steekt eene banier omhoog tot de 
volkeren. Jes.40:3; 57:14. 

11 Zie, de Heere heeft doen hooren tot 
aan het einde der aarde: Zegt der dochter 
Sions: Zie, uw heil komt; zie, zijn loon is 
met hem, en zijn arbeidsloon is voor zijn 
aangezicht. Jes. 40:10. Openb. 22:12, 

12 En zij zullen ze noemen het heilige 
volk, de verlosten des HEEREN; en gij 
zult genoemd worden de gezochte, de 
stad die niet verlaten is. 268 


HOOFDSTUK 63. 


IE is deze die van Edom komt met 
besprenkelde kleederen, van Bozra? 

deze die versierd is in zijn gewaad, die 
voorttrekt in zijne groote kracht? Ik ben 
het, die in gerechtigheid spreek, die 
machtig ben te verlossen. Jes. 34:6. 
2 s Waarom zijt gij rood aan uw ge- 





JESAJA 64. £ 


waad, den uwe kleederen als van een 
die in de wijnpers treedt? a Openb. 19:13. 
B Openb. 44: 20. 

3 Ik heb de pers alléén getreden, en 
daar was niemand van de volkeren met 
Mij; en Ik heb hen getreden in mijnen 
toorn en heb ze vertrapt in mijne grim- 
migheid, en hunne kracht is gesprengd 
op mijne kleederen, en al mijn gewaad 
heb Ik bezoedeld. Openb. 19:45. 

4 Want de dag der wrake was in mijn 
hart, en het jaar mijner verlosten was 
gekomen; „Jes. 61:2. 

5 en Ik zag toe, en daar was niemand 
die hielp; en Ik ontzette Mij, en daar 
was niemand die ondersteunde: daarom 
heeft mijn arm Mij heil beschikt, en 
mijne grimmigheid die heeft Mij onder- 
steund, Jes. 59:16. 

6 en Ik heb de volkeren vertreden in 
mijnen toorn, en Ik heb ze dronken ge- 
maakt in mijne grimmigheid: en Ik heb 
hunne kracht ter aarde doen nederdalen. 

4 Ik zal de goedertierenheden des Hez- 
REN vermelden, den veelvoudigen lof des 
HEEREN, naar alles dat de HEERR ons 
heeft bewezen, en de groote goedheid aan 
het huis Israëls, die Hij hun bewezen 
heeft naar zijne barmhartigheden en naar 
de veelheid zijner goedertierenheden. - 

8 Want Hij zeide: Zij zijn immers mijn 
volk, kinderen die niet liegen zullen? 
Alzoo is Hij hun geworden tot eenen 
Heiland. 

9 In al hunne benauwdheid was Hij be- 
nauwd, en de el zijns aangezichts 
heeft ze behouden; door zijne liefde en 
door zijne genade heeft Hij ze verlost, en 
Hij nam ze op en Hij droeg ze alle de 
dagen van ouds. Hos. 11:3. 

10 Maar zij zijn wederspannig gewor- 
den, en zij hebben zijnen Heiligen Geest 
smarten aangedaan: daarom is Hij hun 
in een vijand verkeerd, Hij zelf heeft 
tegen hen gestreden. 

11 Nochtans dacht Hij aan de dagen van 
ouds, aan Mozes ex zijn volk; maar nu, 
waar is Hij die ze uit de zee opgebracht 
heeft, met de herders zijner kudde? Waar 
is Hij die zijnen Heiligen Geest in het 
midden van hen stelde ? 

12 die den arm zijner heerlijkheid heeft 
doen gaen aan de rechterhand van Mozes; 
die de wateren voor hun aangezicht kliefde, 
opdat Hij Zich een eeuwigen naam maakte? 
| Ex14:2, Neh.9:14. Pa66:6: 78:13. 136:13, 14. 


703 

13 sdie ze leidde door de afgronden? 
als een paard in de woestijn, ® struikelden 
zij niet. aPs. 106:9. 5 Ps. 105: 37. 

14 Gelijk een beest dat afgaat in de 
valleien, heeft hun de Geest des HEEREN 
rust gegeven. Alzóó hebt Gij uw volk. 
geleid, opdat Gij u eenen heerlijken naam 
zoudt maken. - 

15 Zie van den hemel af, en aanschouw 
van uwe heilige en uwe heerlijke woning: 
waar zijn uw ijver en uwe mogendheden, 
het gerommel uws ingewands en uwer 
barmhartigheden? Zij houden zich jegens 
mij in. f Deut. 26: 45. 

16 Gij zijt toch onze vader, want Abra- 
hem weet van ons niet en Israël kent ons 
niet: Gij, o HEErE! zijt onze Vader, onze 
Verlosser van ouds af is uw naam. Jes. 64:8. 

17 Heere, waarom doet Gij ons van - 
uwe wegen dwalen, waarom verstokt Gij 
ons hert dat wij U niet vreezen? Keer 
weder om uwer knechten wil, de stam- 
men uws erfdeels: 

18 uw heilig volk heeft Aet maar een 
weinig tijds bezeten, onze wederpartijders 
hebben uw heiligdom vertreden; ps. 74:7. 

19 wij zijn geworden als die over welke 
Gij van ouds niet hebt geheerscht, en die 
naar uwen naam niet zijn genoemd. 


HOOFDSTUK 64. 


OE dat Gij de hemelen scheurdet, dat 
Gij nederkwaamt, dat de bergen voor 
uw aangezicht vervloten, 

2 gelijk een smeltvuur brandt, ez het 
vuur de wateren doet opbobbelen, om 
uwen naam aan uwe wede ijders be- 
kend te maken; laat aZzóó de heidenen 
voor uw aangezicht beven. 

3 Toen Gij vreeselijke dingen deedt, die 
wij niet verwachtten: Gij kwaamt neder, 
van uw aangezicht vervloten de bergen. 
4 Ja, van ouds heeft men het niet ge- 
hoord noch met ooren vernomen, en geen 
oog heeft het gezien, behalve Gij, o God! 
wat Hij doen zal dien die op Hem wacht. 

1Cor. 2:9. 

5 Gij ontmoet den vroolijke en die ge- 
rechtigheid doet, degenen die uwer ge- 
denken op uwe en; zie, ei waart 
verbolgen omdat wij gezondigd hebben; 
in dezelve is de eeuwigheid, opdat wij 
behouden wierden. 

6 Doch wij allen zijn als een onreine, 
en alle onze gerechtigheden zijn als een 
wegwerpelijk kleed; en wij allen vallen 


704 


af als een blad, en onze misdaden voeren 
ons weg als een wind; Ps. 90: 5-7. 

7 en daar is niemand die uwen naam 
aanroept, die zich opmaakt dat hij U 
aangrijpe; want Gij verbergt uw aange- 
zicht voor ons en Gij doet ons smelten 
door middel van onze ongerechtigheden. 

8 Doch nu, Heere, ® Gij zijt onze Va- 
der; é wij zijn leem, en Gij zijt onze 

ottenbakker, en wij allen zijn uwer han- 

en werk: a Jes. 63:16, & Jer. 18:6, 

9 Heere, wees niet zoozeer verbolgen, 
en gedenk niet eeuwiglijk der ongerech- 
‚ tigheid; zie, aanschouw toch, wij allen 
zijn uw volk. Ps. 79:8. 

10 Uwe heilige steden zijn eene woes- 
tijn geworden, Sion is eene woestijn ge- 
worden, Jeruzalem eene verwoesting; 

1l ons heilig en ons heerlijk Huis, 
waarin onze vaders U loofden, is met 
vuur verbrand, en alle onze gewenschte 
dingen zijn tot woestheid geworden: 

12 Heere, zoudt Gij U over deze din- 
gen inhouden, zoudt Gij stilzwijgen en 
ons zoozeer bedrukken? 


HOOFDSTUK 65. 


TE ben gevonden van hen die naar Mij 
niet vraagden, Ik ben gevonden van 
degenen die Mij niet zochten; tot het volk 
dat naar mijnen naam niet genoemd was, 
heb Ik gezegd: Zie, hier ben Ik, zie, Aier 
ben Ik; Rom. 10: 20, 21. 


2 Ik heb mijne handen uitgebreid den, 


ganache dag tot een wederstrevig volk, 
at wandelt op eenen weg die niet goed 
is, naar mjg eigene gedachten; 

3 een volk, Mi geduriglijk tergende in 
mijn aangezicht, in hoven offerende, en 
rookende op tichelsteenen; 

4 zittende bij de graven, zoo vernachten 
zij bij degenen die bewaard worden, etende 
zwijnenvleesch, en daar is sop van gruwe- 
lijke dingen in hunne vaten; 

„© die zeggen: Houd u bij uzelven, naak 
tot mij niet, want ik ben heiliger dan 
gij: — dezen zijn een rook in mijnen neus, 
een vuur, den ganschen dag brandende. 

6 Zie, het is voor mijn aangezicht ge- 
schreven: Ik zal niet zwijgen, maar Ik 
zal vergelden, ja in hunnen boezem zal 
Ik vergelden, 

7 uwe ongerechtigheden en uwer vade- 
ren ongerechtigheden te gelijk, zegt de 
Herre, die gerookt hebben op de bergen 
en Mij smaadheid aangedaan hebben op de 


JESAJA 65. 


heuvelen: daarom zal Ik hun vorig werk- 


Joon in hunnen boezem weder toemeten. 


8 Alzóó zegt de Heere: Gelijk, wanneer 
men most in een bos druiven vindt, men 
zegt: Verderf ze niet, want daar is een 
zegen in: alzóó zal Ik het om mijner knech- 
ten wil doen, dat Ik ze niet allen verderve; 

9 en Ik zal zaad uit Jakob voortbren- 
gen, en uit Juda eenen erfbezitter van 
mijne bergen; en mijne uitverkorenen 
zullen het erfelijk bezitten, en mijne 
knechten zullen alen wonen ; 

10 en Saron zal tot eene schaapskooi 


worden, en het dal van Achor tot een 


runderleger, voor mijn volk dat Mij ge- 
zocht heeft. 

11 Maar gij verlaters des Heeren, gij 
vergeters van den berg mijner heiligheid, 
gij aanrichters eener tafel voor die bende, 
en gij opvullers des dranks voor dat getal: 

12 Ìk zal ulieden ook ten zwaarde tellen, 
dat gij allen u ter slachting zult krommen, 
omdat Ík geroepen heb maar gij hebt niet 
geantwoord, Ik gesproken heb maar gij 
hebt niet SN maar hebt gedaan dat 
kwaad was in mijne oogen, en hebt ver- 
koren hetgeen waaraan Ik geen lust heb. 

Spr.1:24, Jes.50:2; 66:4. Jer. 7:13. 

13 Daarom zegt de Heere Herre alzóó: 
Zie, mijne knechten zullen eten, doch gij- 
lieden zult hongeren; zie, mijne knechten 
zullen drinken, doch gijlieden zult dor- 
sten; zie, mijne knechten zullen blijde 
zijn, doch gijheden zult beschaamd zijn; 

14 zie, mijne knechten zullen juichen 
van goeder harte, maar gijlieden zult 
schreeuwen van weedom des Een: en van 
verbreking des geestes zult gij huilen; 

15 en gijlieden zult uwen naam mijnen 
uitverkorenen tot eene vervloeking laten; 
en de Heere Herre zal ulieden dooden, 
maar zijne knechten zal Hij met eenen 
anderen naam noemen: Jes. 62: 2, 

16 zoodat, wie zich zegenen zal op aarde, 
die zal zich zegenen in den God der 
waarheid, en wie zweren zal op aarde, 
die zal zweren bij den God der waarheid, 
omdat de vorige benauwdheden zullen ver- 
geten zijn, en omdat ze voor mijne oogen 
verborgen zijn. ‚| 

17 Want zie, Ik schep nieuwe hemelen 
en eene nieuwe aarde, en de vorige din- 
gen zullen niet meer gedacht worden, en 
zij zullen in het hart niet opkomen. 

Jes. 66:22. 2Petr. 3:13, Openb. 4:14, 

18 Maar weest gijlieden vroolijk en ver- 


JESAJA 66. 


heugt u tot in eeuwigheid #7 hetgeen dat 
Ik schep; want zie, Ik schep Jeruzalem eene 
verheuging, en zijn volk eene vroolijkheid; 

19 en Ik zal Mij verheugen over Jeru- 
zalem en vroolijk zijn over mijn volk, en 
daarin zal niet meer gehoord worden de 
stem der weening noch de stem des ge- 
schreeuws. Jes. 62-5. 

20 Van daar zal niet meer wezen een 
zuigeling van weinig dagen, noch een oud 
man die zijne dagen niet zal vervullen; 
want een jongeling zal sterven honderd 
jaar oud zijnde, maar een zondaar hon- 
derd jaar oud zijnde, zal vervloekt worden. 

21 En zij zullen huizen bouwen en be- 
wonen, en zij zullen wijngaarden planten 
en derzelver vrucht eten; 

Jer.31:5. Ezech. 28:26. Amos. 9:14. 

22 zij zullen niet bouwen dat een ander 
het bewone, zij zullen niet planten dat 
een ander het ete, want de dagen mijns 
volks zullen zijn als de dagen eens booms, 
en mijne uitverkorenen zullen het werk 
hunner handen verslijten; 

23 zij zullen niet tevergeefs arbeiden 
noch baren ter verstoring, want zij zijn 
het zaad der gezegenden des HEEREN, en 
hunne nakomelingen met hen. 

24 En het zal geschieden eer zij roepen 
zoo zal Ik antwoorden, terwijl zij nog 
spreken zoo zal Ik hooren; 

25 de wolf en het lam zullen te zamen 
weiden, en de leeuw zal stroo eten als 
een rund, en stof zal de spijs der slang 
zijn; zij zullen geen kwaad doen noch 
verderven op mijnen ganschen heiligen 
berg, zegt de HEERE. Jes. 11 :6-9. 


HOOFDSTUK 66. 


LZOO zegt de Heere: De hemel is 
mijn troon, en de aarde is de voetbank 
mijner voeten: wáár zoude dat Huis zijn 
dat gijlieden Mij zoudt bouwen, en wáár 
is de plaats mijner rust ? Î Kon. 8: 27. 
92 Kron. 2.6; 6:18. Hand. 7:49, 50. 

2 Want mijne hand heeft alle deze din- 
gen gemaakt ‚en alle deze dingen zijn ge- 
weest, spreekt de HEERE; maar op dezen 
zal Ik zien, op den arme en verslagene 
van geest, en die voor mijn Woord beeft. 
Job12:9. Jes. 41 : 20. 

3 Wie eenen os slacht, verslaat eenen 
man; wie een lam offert, breekt eenen 
hond den hals; wie spijsoffer offert, is a/s 
die zwijnenbloed offert ; wie wierook brandt 
ten 


23 e 


105 


zegent. Dezen verkiezen ook hunne wegen, 
en hunne ziel heeft lust aan hunne ver- 
foeiselen : 

4 Ik zal ook verkiezen Zet loon hunner 
handelingen, en hunne vreezen zal Ik over 
hen doen komen, omdat Ík geroepen 
heb en niemand antwoordde, Ik ge- 
sproken heb en zij niet hoorden, maar 
deden dat kwaad is in mijne oogen, en 
verkozen hetgeen waartoe Ik geen lust 
had. Spr. 1:24. Jes. 50:2; 65:12. Jer. 7:13. 

5 Hoort des Heeren Woord, gij die 
voor zijn Woord beeft: uwe broeders die 
u haten, die u verre afzonderen om mijns 
naams wil, zeggen: Dat de Heere heer- 
lijk worde. Doch Hij zal verschijnen tot 
ulieder vreugde, zij daarentegen zullen 
beschaamd worden. 

6 Daar zal eene stem eens grooten 
rumoers uit de stad zijn, eene stem uit 
den Tempel, de stem des HEEREN, die 
zijnen vijanden de verdienste vergeldt. 

7 Eer zij barensnood had, heeft zij ge- 
baard; eer haar smart overkwam, zoo is 
zij van een jongsken verlost. 

8 Wie heeft ooit zoo iets gehoord, wie 
heeft iets dergelijks gezien ? Zoude een land 
kunnen geboren worden op eenen ééni- 
gen dag, zoude een volk kunnen geboren 
worden op eene éénige reize? Maar Sion 
heeft weeën gekregen, en zij heeft hare 
zonen gebaard. 

9 Zoude Ik de baarmoeder openbreken, 
en niet genereeren? zegt de Heere; zoude 
Ik, die genereer, voortaan toesluiten? zegt 
uw God. 

19 Verblijdt u met Jeruzalem, en ver- 
heugt u over haar, alle hare liefhebbers; 
weest vroolijk over haar met vreugde, gij 
allen die over haar zijt treurig geweest; 

11 opdat gij moogt zuigen en verzadigd 
worden van de borsten harer vertroostin- 
gen, opdat gij moogt uitzuigen en u ver- 
lustigen met den glans harer heerlijkheid. 

12 Want alzóó zegt de Herre: * Zie, 
Ik zal den vrede over haar uitstrekken 
als eene rivier, en de heerlijkheid der 
heidenen als eene overloopende beek: 
dan zult gijlieden zuigen, êgij zult op 
de zijden gedragen worden, en op de 
knieën zeer vriendelijk getroeteld worden. 
‚ a Jes. 48:18, bJes. 49:22, 

13 Als een dien zijne moeder troost, 
alzóó zal Ik u troosten: ja gij zult te 
Jeruzalem getroost worden. 


gedenkoffer, is als die eenen afgod | 14 En gij zult Aet zien, en uw hart zal 


{06 


vroolijk zijn, en uwe beenderen zullen 
groenen als het teedere gras; dan zal de 
hand des Herren bekend worden aan 
zijne knechten, en Hij zal zijnen vijan- 
den gram worden. 

15 Want zie, de HrEeERE zal met vuur 
komen, en zijne wagenen als een wervel- 
wind, om met grimmigheid, zijnen toorn 
hiertoe te wenden, en zijne schelding 
met vuurvlammen; . 

16 want met vuur en met zijn zwaard 
zal de Heere in het recht treden met 
alle vleesch, en de verslagenen des Her- 
REN zullen vermenigvuldigd zijn. 

17 Die zichzelve heiligen en zichzelve 
reinigen in de hoven, achtereen in het 
midden derzelve; die zwijnenvleesch eten, 
en verfoeisel, en muizen, — te zamen zul- 
len zij verteerd worden, spreekt de Herre. 

18 Hunne werken en hunne gedachten ! 
Het komt, dat Ik vergaderen zal alle 
heidenen en tongen, en zij zullen komen 
en zij zullen mijne heerlijkheid zien. 

19 En Ik zal een teeken aan hen zetten, 


en uit hen die het ontkomen zullen zijn, 


zal Ik zenden tot de heidenen, zaar Tar- 
sis, Pûl en Lûd, de boogschutters, naar 
Tubal en Javan, tot de verre gelegene 
eilanden, die mijn gerucht niet gehoord 
en mijne heerlijkheid niet gezien hebben; 


JEREMIA Ì 


en zij zullen mijne heerlijkheid onder de 
heidenen verkondigen. Jer. 46:9. 
20 En zij zullen alle uwe broeders uit 
alle heidenen den Heere tex spijsoffer 
brengen, op paarden en op wagenen en 
op rosbaren en op muildieren en op snelle 
loopers, naar mijnen heiligen berg toe, 
naar Jeruzalem, zegt de Heere, gelijk 
de kinderen Ísraëls het spijsoffer in een 
rein vat brengen ten Huize des Herren. 
21 En ook zal Ik uit dezelven eenigen 
tot Priesters ex tot Levieten nemen, zegt 
de FIERE. , ; 
22 Want gelijk als die nieuwe hemel 
en die nieuwe aarde, die Ik maken zal; 
voor mijn aangezicht zullen staan, spreekt 
de Heere, alzóó zal ook ulieder zaad en 
ulieder naam staan. Jes. 65:17. 
& 2 Petr. 3:13. Openb. 4:14. 
23 En het zal geschieden dat van de ééne 
nieuwe maan tot de andere, en van den 
éénen sabbat tot den anderen, alle vleesch 
komen zal om aan te bidden voor mijn 
aangezicht, zegt de HrERE. Zach. 14:46. 
24 En zij zullen henen uitgaan, en zij zul- 
len de doode lichamen der lieden zien die 
tegen Mij overtreden hebben; want hun 
worm zal niet sterven en hun vuur zal 
niet uitgebluscht worden, en zij zullen allen 
vleesche eene afgrijzing wezen. Marc. 9:44, 48. 





DE PROFEET JEREMIA. 


HOOFDSTUK 1. 


(TE woorden van Jeremía den zoon van 
| Hilkía, uit de Priesteren die te Ana- 
thoth waren, in het land Benjamins, 
(2 tot welken het Woord des HerREN 
geschiedde in de dagen van Josía, zoon 
van Amon, Koning van Juda, in het der- 
tiende jaar zijner regeering. 
„8 ook geschiedde het fot hem in de dagen 
van Jojakim, zoon van Josía, Koning van 
Juda, totdat voleindigd werd het elfde 
Jaar van Zedekía, zoon van Josía, Koning 
van Juda, totdat Jeruzalem gevankelijk 
‚werd weggevoerd in de vijfde maand. 

4 Het Waard des HrereN dan geschiedde 
tot mij, zeggende: 

5 Her dat Ik u ìn den moederschoot 


formeerde, heb Ik u gekend, en eer dat 
gij uit de baarmoeder voortkwaamt, heb 
Ik u geheiligd; Ik heb u den volken tot 
Profeet gesteld. 

6 Toen zeide ik: Ach, Heere Herre, 
zie, ik kan niet spreken, want ik ben 
jeng. Ex. 6: 29. 
7 Maar de Herre zeide tot mij: Zeg 
niet: Ik ben jong; want overal waarhe- 
nen Ik u zenden zal, zult gij gaan, en 
alles wat Ik u gebieden zal, zult gij 
spreken: Deut. 18:18. 
8 vrees niet voor hun aangezicht, want 
Ik ben met u om u te redden, spreekt 
de Heere. í Ezech. 2:65 3:9. 
9 En de Heere stak zijne hand uit en 
roerde mijnen mond aan, en de Heere 
zeide tot mij: Zie, Ik geef mijne woor- 


JEREMIA 2, 


den in uwen mond; des.6:7. Dan. 10:16. 

10 zie, Ik stel u te dezen dage over de 
volken en over de koninkrijken, om uit 
te rukken en af te breken en te verder- 
wen en te verstoren, ook om te bouwen 
en te planten. Jer.18:7, 9. 
1 Wijders geschiedde des Herren 
Woord tot mij, zeggende: Wat ziet gij 
Jeremía? En ik zeide: Ik zie eene aman- 
delroede. 

12 En de Herre zeide tot mij: Gij 
hebt wèl gezien; want Ik zal wakker zijn 
over mijn Woord om dat te doen. _ 

Jer. 31:28. 44:27. 

13 En des Heeren Woord geschiedde 
ten tweeden male tot mij, zeggende: Wat 
ziet gij? En ik zeide: Ik zie eenen zie- 
denden pot, welks voorste deel tegen het 
Noorden is. 4 

14 En de Heere zeide tot mij: Van 
het Noorden zal zich dit kwaad opdoen 
over alle inwoners des lands. ger. 4:6; 6:1. 

15 Want zie, Ik roep alle geslachten 
der koninkrijken van het Noorden, spreekt 
de Heere; en zij zullen komen, en zetten 
een iegelijk zijnen troon vóór de deur 


der poorten van Jeruzalem, en tegen alle. 


hare muren rondom, en tegen alle steden 
van Juda; Jer. 5:15; 6:22; 10:22. 

16 en Ik zal mijne oordeelen tegen hen 
uitspreken over al hunne boosheid, dat 
zij Mij verlaten hebben, en anderen goden 
gerookt, en zich gebogen hebben voor de 
werken hunner handen. 

17 Gij dan, gord uwe lendenen, en 
maak u op, en spreek tot hen alles wat 
Ik u gebieden zal: wees niet verslagen 
voor hun aangezicht, opdat Ik u voor 
hun aangezicht niet versla. 

18 Want zie, Ik stel u heden tot eene 
vaste stad en tot eenen ijzeren pilaar, 
en tot koperen muren tegen het gansche 
land: tegen de Koningen van Juda, tegen 
zijne Vorsten, tegen zijne Priesteren, en 
tegen het volk van het land; _ er.415:20. 


19 en zij zullen tegen u strijden maar 


tegen u niet vermogen, want Ik ben 
met u, spreekt de Heere, om u uit te 
helpen. Jer. 20:14. 


HOOFDSTUK 2. 


N des Heeren Woord geschiedde tot 
mij, zeggende: - 

2 Ga en roep voor de ooren van Jeru- 

zalem, zeggende: Zóó zegt de Heere: Ik 

gedenk der weldadigheid uwer jeugd, der 


707 


liefde uwer ondertrouw, toen gij Mij nawan- 
deldet in de woestijn, in onbezaaid land: 
9 Israël was den Heere eene heiligheid, 


de eerstelingen zijner inkomst; allen die 


hem opeten, werden voor schuldig gehou- 
den, kwaad kwam hun over, spreekt de 
HEERE. _ 

4 Hoort des Heeren Woord, gij huis Ja- 
kobs en alle geslachten van het huss Israëls; 

5 zóó zegt de Heere: Wat voor onrechr. 
hebben uwe vaders aan Mij gevonden, 
dat zij verre van Mij geweken zijn, en 
hebben de ijdelheid nagewandeld, en zij 
zijn ijdel geworden, Micha 6:3,4. 

6 en zeiden niet: Waar is de Herer, 
die ons opvoerde uit Egypteland, die ons 
leidde in de woestijn, m een land van 
wildernissen en kuilen, in een land van 
dorheid en schaduw des doods, in een 
land waar niemand doorging en waar 
geen mensch woonde? 

7 En Ik bracht u in een vruchtbaar 
land, om de vrucht daarvan en het goede 
daarvan te eten; maar toen gij daarin 
kwaamt, verontreinigdet gij mijn land, en 
steldet mijne erfenis tot eenen gruwel. 

8 De Priesters zeiden niet: Waar isde 
Heere? en die de wet handelden, kenden 
Mij niet; en de herders overtraden tegen 
Mij; en de Profeten profcteerden door 
Baäl, en wandelden zaar dingen die geen 
nut doen. 

9 Daarom zal Ik nog met ulieden twis- 
ten, spreekt de Heere, ja met uwe 
kindskinderen zal Ik twisten. 

10 Want gaat over in de eilanden der 
Kittieten en ziet toe, en zendt raar Ke- 
dar en merkt er wèl op, en ziet of dies- 
gelijks geschied zij. ° Jer.18:13. 

11 Heeft ook een volk de goden veran- 
derd, hoewel dezelve geen goden zijn? Noch- 
tans heeft mijn volk zijne eer veranderd 
in Aetgeen dat geen nut doet. ps.106:920. 

12 Ontzet u hierover gij hemelen, en 
zijt verschrikt, wordt zeer woest, spreekt 
de HEERE; k 

18 want mijn volk heeft tgvee boosheden 
gedaan, Mij, de springader des levenden 
waters, hebben zij verlaten, om zichzel- 
ven bakken uit te houwen, gebrokene bak- 
ken die geen water houden. Jer. 17:13. 
14 Is dan Israël een knecht, of is hij 
een ingeborene des huizes?. Waarom is 
hij dan ten roof geworden? k 

15 De jonge leeuwen hebben over hemr 


gebruld, zij hebben hunne stem vezhe: 


708 


ven; en zij hebben zijn land gezet in 
verwoesting; zijne steden zijn verbrand, 
dat er niemand in woont. Jer.4:7; 5:6. 

16 Ook hebben u de kinderen van Nof 
en Tachfanes den schedel afgeweid. 

17 Doet gij u dit niet zelven, doordien 
gij den HrerE uwen God verlaat ten 
tijde als Hij u op den weg leidt? 

18 En nu, wat hebt gij te doen met 
den weg van Egypte, om de wateren 
Sihors te drinken? En wat hebt gij te 
doen met den weg van Assur, om de 
wateren der rivier te drinken? 

19 Uwe boosheid zal u kastijden, en 
uwe afkeeringen zullen u straffen: weet 
dan en zie dat het kwaad en bitter is, dat 
gij den Herre uwen God verlaat en mijne 
vreeze niet bij u is, spreekt de Heere, 
de Herre der heirscharen. Hos.5:5; 7:40. 

20 Als Ik van ouds uw juk verbroken 
en uwe banden verscheurd had, zoo zeti- 
det gij: Ik zal niet dienen; maar op al- 
len hoogen heuvel en onder allen groenen 
boom loopt gij om, hoereerende. ser. 3:6. 

21 Ik had u toch geplant, eenen edelen 
wijnstok, een geheel getrouw zaad: hoe 
zijt gij Mij dan veranderd 72 verbasterde 
ranken eens vreemden wijnstoks? ps.80:9. 

22 Want al wiescht gij u met salpeter, 
en naamt u veel zeep, zoo is foch uwe 
ongerechtigheid voor mijn aangezicht ge- 
teekend, spreekt de Heere Heere. 

23 Hoe zegt gij: Ik ben niet verontrei- 
nigd, ik heb de Baäls niet nagewandeld? 
Zie uwen weg in het dal, ken wat gij 
gedaan hebt, gij lichte,’ snelle kemelin 
die hare wegen verdraait. 

24 Zij is eene woudezelin, gewend in 
de woestijn, naar den lust harer ziel 
schept zij den wind: wie zoude hare 
ontmoeting afkeeren? Allen die haar zoe- 
_ken, zullen niet moede worden, in hare 
maand zullen zij ze vinden. 


25 Bedwing uwen voet van ontschoei- 


ing, en uwe keel van dorst; maar gij 
zegt: Het is buiten hoop; neen, want ik 
heb de vreemden lief, en die zal ik na- 
wandelen. 
26 Gelijk een dief beschaamd wordt 
wanneer hij gevonden wordt, alzóó zijn 
die van het huis, Israëls beschaamd : 
zij, hunne Koningen, hunné Vorsten, en 
hunne Priesters, en hunne Profeten; 

27 die tot cen hout zeggen: Gij zijt 
mijn vader, en tot eenen steen: Gij hebt 


mij gegenereerd; want zij keeren Mij den 


Jer. 18:42. f- 


JEREMIA 3 


nek toe, ef niet het aangezicht; maat 
ten tijde huns kwaads zeggen zij: Sta op 
en verlos ons. | 

28 « Waar En dan uwe goden die gij u 
gemaakt hebt? Laat ze opstaan, of ze u 
ten tijde uws kwaads zullen verlossen; 
b want „aar het getal uwer steden zijn 
uwe goden, o Juda! 
aDeut. 32:37, 38. Richt.10:14. BJes. 2:8. Jer. 11:13. 

29- Waarom twist gij tegen Mij? Gij 
hebt allen tegen Mij overtreden, spreekt 
de HrERE. 

30 Tevergeefs heb Ik uwe kinderen ge- 
slagen, zij hebben de tucht niet aangeno- 
men; ulieder zwaard heeft uwe Profeten 
verteerd als een verdervende leeuw. 

Jes.1:5. Jer.5:3. 

31 O geslacht ! aanmerkt tock gijlieden 
des Heeren woord: Ben Ik Israël eene woes- 
tijn geweest, of een land der uiterste don- 
kerheid? Waarom zegt dan mijn volk: 
Wij zijn heeren, wij zullen niet meer 
tot U komen? 

32 Vergeet ook eene jonkvrouw haar 
versiersel, of-eene bruid hare bindselen? 
Nochtans heeft mijn volk Mij vergeten, 


‚dagen zonder getal. zer.3:21; 43:25; 48:45. 


33 Wat maakt gij uwen weg goed, daar 
gij boeleering zoekt? waarom gij ook aan 
de booste hoeren uwe wegen geleerd hebt. 

84 Ja het bloed van de zielen der on- 
schuldige nooddruftigen is in uwe zoo- 
men gevonden, Ik heb dat niet met op- 
graven gevonden, maar aan die alle: 

85 nòg zegt gij: Zeker, ik ben onschul- 
dig; zijn toorn Is immers van mij afge- 
keerd. Zie, Ik zal met u richten, omdat 
gij zegt: Ik heb niet gezondigd. 

86 Wat reist gij veel uit, veranderende 
uwen weg? Gij zult ook van Egypte be- 
schaamd worden, gelijk als gij van Assur 
beschaamd zijt. Jes. 31 :1. 

87 Gij zult ook van hier uitgaan met 
uwe handen op uw hoofd; want d HEERE 
heeft al uw vertrouwen verworpen, z00- 
dat gij daarmede niet zult gedijen. 


HOOFDSTUK 3. 


EN zegt: Zoo een man zijne huis- 

vrouw verlaat, en zij gaat vàn hem 
en wordt eens anderen mans, zal hij ook 
tot haar nog wederkeeren? Zoude dat 
land niet grootelijks ontheiligd worden? 
Gij nu hebt met vele boeleerders gehoe- 
reerd: keer nochtans weder tot Mij, spreekt 
de Heere. Deut. 24:4. 


JEREMIA 3. 


92 Hef uwe oogen op naar de hooge 
laatsen, en zie toe: wáár zijt gij niet 
onteerd? Gij hebt voor hen gezeten aan 
de wegen, als een Arabier in de woestijn; 
alzóó hebt gij het land ontheiligd met 
uwe hoererijen en met uwe boosheid. 
8 Daarom zijn de regendruppelen in- 
gehouden, en daar is geen spade regen 
eweest. Maar gij hebt een hoerenvoor- 
hoofd, gij weigert schaamrood te worden. 
4 Zult gij niet van nu af tot Mij roe- 
pen: Mijn Vader, Gij zijt de leidsman 
mijner jeugd? vs. 19. 
5 Zal Hij in eeuwigheid dez foorz be- 
houden, zal Hij dier gestadiglijk bewa- 
ren? Zie, gij spreekt en doet die boos- 
heden, en neemt de overhand. 
vs.12. Ps. 103:9. Jes. 57:16. 
6 Voorts zeide de Heere tot mij in de 
dagen van den Koning Josía: Hebt gij 
gezien wat de afgekeerde Israël gedaan 
heeft? Zij ging henen op allen hoogen 
berg en tot onder allen groenen boom, en 
hoereerde aldaar. Jer. 2:20: 
7 En Ik zeide, nadat zij zulks alles ge- 


daan had: Bekeer u tot Mij; maar zij | 


bekeerde zich niet. Dit zag de trouwe- 
looze, hare zuster Juda. 

8 En Ik zag, als Ik, ter oorzake van 
alles waarin de afgekeerde Israel overspel 
bedreven had, haar verlaten en haar haren 
scheidbrief gegeven had, dat de trouwe- 
looze, hare zuster Juda, niet vreesde, 
maar ging henen en hoereerde zelve óók ; 

9 ja het geschiedde vanwege het ge- 
rücht harer hoererij, dat zij het land 
ontheiligde, want zij bedreef overspel met 
steen en met hout. s 

10 En zelfs in dit alles heeft zich hare 
trouwelooze zuster Juda tot Mij niet be- 
keerd met haar gansche hart, maar val- 
schelijk, spreekt de HEERE. : 

11 Dies zeide de Hrrre tot mij: De 
afgekeerde Israël heeft hare ziel gerecht- 
vaardigd, meer dan de trouwelooze Juda. 

12 Ga henen en roep deze woorden uit 
tegen het Noorden, en zeg: Bekeer u, gij af- 
gekeerde Israël, spreekt de Heere, zoo zal 
Ik mijnen toorn op ulieden niet doen val- 
len; want Ik ben goedertieren, spreekt de 
Heere, Ik zal den toorn niet in eeuwig- 
heid behouden. vs. 5. Micha 7:18. 

13 Alleen ken uwe ongerechtigheid, dat 
gij tegen den Heere uwen God hebt 
overtreden, en uwe wegen verstrooid hebt 
tot de vreemden, onder allen: groenen 


109 


boom, maar zijt mijner stemme niet ge- 
hoorzaam geweest, spreekt de HEERE. 

14 Bekeert u, gij afkeerige kinderen, 
spreekt de Heere, want Ik heb u ge- 
trouwd, en Ik zal u aannemen, één uit 
eene stad en twee uit een geslacht, en 
zal u brengen te Sion; 

15 en Ik zal ulieden herders geven naar 
mijn hart, die zullen u weiden met we- 
tenschap en verstand; Ezech. 34: 23. 

16 en het zal geschieden wanneer gij 
vermenigvuldigd en vruchtbaar zuit ge- 
worden zijn in het land, in die dagen, 
spreekt de Heere, zullen zij niet meer 
zeggen: De Ark des verbonds des Hee- 
REN; ook zal zij in het hart niet opko- 
men, en zij zullen aan haar niet geden- 
ken, en Zaar niet bezoeken, en zij zal 
niet weder gemaakt worden. 

17 Te dier tijd zullen zij Jeruzalem noe- 
men des HEEREN troon, en alle de heide- 
nen zullen tot hetzelve vergaderd worden, 
om des HEEREN naams wil, te Jeruzalem; 
en zij zuilen niet meer wandelen naar 
het goeddunken van hun boos hart. 

18 In die dagen zal het huis van Juda 
gaan tot het huis Israëls, en zij zullen 
te zamen komen uit het land van het 
Noorden in het land dat Ik uwen vade- 
ren ten erve gegeven heb. Hos. 1:14. 

19 Ik zeide wel: Hoe zal Ik u onder 
de kinderen zetten, en u geven het ge- 
wenschte land, de sierlijke erfenis van de 
heirscharen der heidenen? maar Ik zeide: 
Gij zult tot Mij roepen: Mijn Vader ; en gij 
zult van achter Mij nietafkeeren. vs 4. 

20 Waarlijk, gelijk eene vrouw trouwe- 
looslijk scheidt van haren vriend, alzóó 
hebt gijlieden trouwelooslijk tegen Mij 
gehandeld, gij huis Israëls, spreekt de 
HEerr. Jer. 5:14. 

21 Daar is eene stem gehoord op de 
hooge plaatsen, een geween ex smeekin- 
gen der kinderen Israëls, omdat zij hunnen 
weg verkeerd ex den Heere hunnen God 
vergeten hebben. _ Jer. 2:32; 13:25; 18:45. 

22 Keert weder gij afkeerige kinderen, 
Ik zal uwe afkeeringen genezen. Zie, hier 
zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt 
de Heere onze God. 

23 Waarlijk, te vergeefs verwacht men het 
van de heuvelen ex de menigte der ber- 
gen: waarlijk, in den Heere onzen God is 
Israëls heil. Ps. 3:9. Spr. 21:31. Jona2:9. 

24 Want de schaamte heeft den arbeid 
onzer vaderen opgegeten, van onze jeugd 


710, 
aan; hunne schapen en hunne runderen, 
hunne zonen en hunne dochteren: 

25 wij liggen in onze schaamte, en onze 
schande overdekt ons, want wij hebben 
tegen den Heere onzen God gezondigd, 
wij en onze vaderen, van onze jeugd aan 
tot op dezen dag, en wij zijn der stemme 
des HEEREN onzes Gods miet gehoorzaam 
geweest. _ Ps. 106:6. Jer. 14:20. Dan. 9:5. 8. 


HOOFDSTUK 4. 


OO gij u bekeeren zult, Israël, spreekt 
de Herre, bekeer u tot Mij; en zoo 
gij uwe verfoeiselen van mijn aangezicht 
zult wegdoen, zoo zwerf niet om; __ 
2 maar zweer: Zoo waarachtig als de 
Herre leeft! in waarheid, in recht en in 
gerechtigheid: zoo zullen zich de heide- 
nen in Hem zegenen en zich in Hem 
beroemen. Jes. 48 :1. 
8 Want zóó zegt de Herrerz tot de mannen 
van Juda en tot Jeruzalem: Braakt ulie- 
den een braakland en zaait miet onder 
de doornen. Hos. 10:12. 
4 Besnijdt u den Hrere, en doet weg 
de voorhuiden uws harten, gij mannen 
van Juda en inwoners van Jeruzalem; 
opdat mijne grimmigheid niet uitvare als 
een vuur, en brande dat niemand blus- 
schen kunne, vanwege de boosheid uwer 
handelingen. peut. 10:16; 30:6. Rom. 2:20. 
5 Verkondigt in Juda en laat het hooren 
te Jeruzalem, en zegt het; ja blaast de ba- 
zuin in het land; roept met volle stem en 
zegt: Verzamelt ulieden, en laat ons ingaan 
in de vaste steden. Jer, 8:14, 
6 Werpt de banier op naar Sion, vlucht 
met hoopen, blijft niet staan; want Ik 
breng een kwaad aan van het Noorden, 
en een groote breuk. Jer.A:44; 6:4. 
1 de leeuw is opgekomen uit zijne haag, 
en de verderver der heidenen is opge- 
trokken, hij is uitgegaan uit zijne plaats, 
om uw land te stellen in verwoesting ; 
uwe steden zullen verstoord worden. dat 
er niemand in wone. Jer. 2:15; 5:6. 
8 Hierom gordt. zakken aan, bedrijft 
misbaar en huilt; want de hittigheid van 
des HEEREN toorn is niet van ons afge- 
keerd. Jes. 32:12. Jer. 6:%; 25:34. 
9 En het zal te dier tijd geschieden, 
spreekt de Heere, dat het hart des Ko- 
nings en het hart der Vorsten vergaan 
zal, en de Priesters zullen zich ontzetten 
en de Profeten zich verwonderen. 


JEREMIA 4, 


waarlijk Gij hebt dit volk en Jeruzalenr 
grootelijks bedrogen, zeggende: Giilieden 
zult vrede hebben; — daar het zwaard 
tot aan de ziel raakt. 

Il Te dier tijd zal tot dit volk en tot 
Jeruzalem gezegd worden: Hen dorre 
wind van de hooge plaatsen in de woestijn, 
op den weg der dochter mijns volks: met 
om te wannen noch om te zuiveren; 

12 daar zal Mij een wind komen, die 
hun te sterk zal zijn. Nu zal Ik óók oor- 
deelen tegen hen uitspreken 

13 Zie, hij komt op als wolken, en zijne 
wagenen zijn als een wervelwind, zijne 
paarden zijn sneller dan arenden; wee 
ons, want wij zijn verwoest. Hab. 1:8, 

14 Wasch uw hart van boosheid, o Je- 
ruzalem! opdat gij behouden wordt: hoe 
lang zult gij de gedachten uwer ijdelheid 
in het binnenste van u laten vernachten? 

Jes. 1:16. 

15 Want eene stem verkondigt van Dan 
af, en doet’ ellende hooren van het ge- 
bergte Efraïms: 

16 Vermeldt den volkeren, zie, doet 
het hooren tegen Jeruzalem: daar komen 
hoeders uit verren lande, en zij verhef- 
fen hunne stem tegen de steden van Juda; 

17 als de wachters der velden zijn zij 
rondom tegen hetzelve, omdat het tegen Mij 
wederspannig geweest is, spreekt de HEERE, 

18 Uw weg en uwe handelingen heb- 
ben u deze dingen gedaan; dit is uwe 
boosheid, dat het zoo bitter is, dat het 
tot aan uw hart raakt. 

19 O mijn ingewand, mijn ingewand! 
Ik heb barenswee; o wanden mijns har- 
ten! mijn hart maakt getier in mij, ik 
kan niet zwijgen; want gij, mijne ziel 
hoort het geluid der bazuin ez het krijgs- 
geschrel. Jer. 9:14. 

20 Breuk op breuk wordt er uitgeroe- 
pen; want het gansche land is verstoord; 
haastelijk zijn mijne tenten verstoord, 
mijne gordijnen in een oogenblik. 

21 Hoe lang zal ik de banier zien, het 
geluid der bazuin hooren? 

22 Zekerlijk mijn volk is dwaas, Mij 
kennen zij niet; het zijn zotte kinderen, 
en zij zijn niet verstandig ; wijs zijn zij om 
kwaad te doen, maar goed te doen we- 
ten zij niet. Amos 3:10. 

23 Ik zag het land aan, en zie, het was 
woest en ledig; ook naar den hemel, en 
zijne licht was er niet; Gen. 1:2. 


10 Toen zeide ik: Ach Heere Heere, | 24 ik zag de bergen aan, en zie, zij 


JEREMIA 5. 


beefden, en alle de heuvelen schudden; 

25 ik zag, en zie, daar was geen mensch, 
en alle vogelen des hemels waren weg- 
gevlogen ; 

26 ik zag, en zie, het vruchtbare land 
was eene woestijn, en alle zijne steden 
waren afgebroken, vanwege den HEERE, 
vanwege de hittigheid zijns toorns. 

27 Want zóó zegt de Herre: Dit gan- 
sche land zal eene woestheid zijn (doch 
Ik zal geene voleinding maken). 

Jer. 5:10, 18; 30:11; 46:28. 

28 Hierom zal de aarde treuren en de 
hemel daarboven zwart zijn; omdat Ik 
het heb gesproken, Ik heb het voorgeno- 
men, en het zal Mij niet rouwen, en Ik 
zal Mij daarvan niet afkeeren. 

29 Van het geroep der ruiteren en boog- 
schutters vluchten alle de steden, zij gaan 
in de wolken en klimmen op de rotsen; 
alle de steden zijn verlaten, zoodat nie- 
mand in dezelve woont. 

80 Wat zult gij dan doen, gij verwoes- 
te? Al kleeddet gij u met scharlaken, al 
versierdet gij u met gouden sieraad, al 
bestreekt gij uwe oogen met blanketsel, 
zoo zoudt gij u toek tevergeefs oppronken : 
de boeleerders versmaden u, zij zullen 
uwe ziel zoeken. 

81 4 Want ik hoor eene stem als van eene 
vrouw die in arbeid is, eene benauwdheid 
als van eene die in des eersten kinds 
nood is, de stem der dochter Sions; zij 
hijgt, zij breidt hare handen uit, zeggende: 
O wee mij nu, want mijne ziel is moede 
vanwege de doodslagers. 

ader.6:24; 30:6. 5Klaagl 1:17. 


HOOFDSTUK 5 


AAT òm door de wijken van Jeruzalem, 

en ziet nu toe en verneemt en zoekt 
op zijne straten, of gij iemand vindt, of 
er één is die recht doet, die waarheid 
zoekt: zoo zal Ik het genadig zijn. 

2 En of zij al zeggen: Zoo waarachtig 
als de Heere leeft, zoo zweren zij toch 
valschelijk. | 

8 O Herre! zien uwe oogen niet naar 
waarheid? Gij hebt ze geslagen, maar zij 
hebben geen pijn gevoeld; Gij hebt ze 
verteerd, maar zij hebben geweigerd de 
tucht aan te nemen; zij hebben hun aan- 
gezicht harder gemaakt dan eene steen- 
rots, zij hebben geweigerd zich te be- 
keeren. Jes.1:5. Jer. 2:30. 

4 Doch ik zeide: Zekerlijk dezen zijn 


at 


arm, zij handelen zottelijk, omdat zij den 
weg des Heeren, het recht huns Gods, 
miet weten; Jer. 8-7. 

9 ik zal gaan tot de grooten en met 
hèn spreken, want díe weten den weg 
des HrereN, het recht huns Gods; — 
maar zij hadden te zamen het juk ver- 
broken ez de banden verscheurd. 

6 «Daarom heeft ze een leeuw uit het 
woud verslagen, een wolf der wildernissen 
zal ze verwoesten, een luipaard waakt 
tegen hunne steden: al wie uit dezelve uit- 
gaat, zal verscheurd worden; ? want hunne 
overtredingen zijn vermenigvuldigd, hunne 
afkeeringen zijn machtig vele geworden. 

ader. 2:15; 4:7. bJer. 14.7 

1 Hoe zoude Ik over zulks u vergeven? 
Uwe kinderen verlaten Mij, en zweren 
bij hen die geen God zijn; als Ik ze 
verzadigd heb, zoo bedrijven zij overspe!, 
en verzamelen zich bij hoopen im het 
hoerenhuis; 

8 als welgevoederde hengsten zijn zij 
vroeg op, zij hunkeren een iegelijk naar 
zijns naasten huisvrouw: Ezech. 22.11. 

9 zoude Ik over die dingen geene be- 
zoekmug doen, spreekt de Heere, of zoude 
mijne ziel zich niet wreken aan zulk een 
volk als dit is? vs. 29, Jer.9.9 

10 Beklimt hare muren en verderft ze 
(doch maakt geene voleinding), doet hare 
spitsen weg, want zij zijn des Hreren niet. 

vs. 18. Jer.4.27; 30:11, 46. 2. 

11 Want het hus Israëls en het huis van 
Juda hebben gansch trouwelooslijk tegen 
Mij gehandeld, spreekt de HEERE; Jer. 3.20. 

12 zij verloochenen den Heere, en zeg- 
gen: Hij is het niet, en ons zal geen kwaad 
overkomen, wij zullen noch zwaard noch 
honger zien; Micha3.14. 

13 ja die Profeten zullen tot wind wor- 
den, want het Woord is niet bij hen; 
hunzelven zal zoo geschieden. 

14 Daarom zegt de Herre de God der 
heirscharen alzóó: Omdat gijheden dit 
woord spreekt, zie, Ik zal mijne woorden 
in uwen mond tot vuur maken, en dit 
volk fof hout, en het zal ze verteren. 

15 Zie, Ik zal over ulieden een volk van, 
verre brengen, o huis Israëls! spreekt de 
Heere: het is een sterk volk, het is eeu 
zeer oud volk, een volk welks spraak gij 
niet zult kennen, en niet hooren wat het 
spreken zal. Deut. 23.49.Jer.1:15.; 6-22; 10.22. 

16 Zijn pijlkoker is als een open graf; 
zij zijn altemaal helden, 


412 


17 En het zal uwen oogst en uw brood 
opeten, dat uwe zonen en uwe dochteren 
zouden eten; het zal uwe schapen en uwe 
runderen opeten, het zal uwen wijnstok 
en uwen vijgeboom opeten; uwe vaste 
steden, op dewelke gij vertrouwt, zal het 
arm maken door het zwaard. 

Lev. 26:16. Deut. 28; 31, 33. 

18 Nochtans zal Ik ook in die dagen, 
spreekt de Herre, geene voleinding met 
ulieden maken. vs. 10. 

19 «En het zal geschieden wanneer gij 
zult zeggen: Waarom heeft ons de HEERE 
onze God alle deze dingen gedaan? dat 
gij tot hen zeggen zult: ® Gelijk als gijlie- 
den Mij hebt verlaten en vreemde goden 
in uw land gediend, alzóó zult gij de uit- 
landschen dienen in een land dat het uwe 
niet is. aJer.13:22;'16:10, 44. BJer. 19:4, 

20 Verkondigt dit in het huis Jakobs, 
en laat het hooren in Juda, zeggende: 

21 Hoort nu dit, gij dwaas en harteloos 
volk, die oogen hebben maar zien niet, 
die ooren hebben maar hooren niet: 

Jes. 42:20. Ezech.12:2. 

22 zult gijlieden Mij niet vreezen? spreekt 
de Heere; zult gij voor mijn aangezicht 
niet beven? die der zee het zand tot 
eenen paal gesteld heb, met eene eeuwige 
inzetting, dat ze daarover niet zal gaan: 
ofschoon hare golven zich bewegen, zoo 
zullen ze toch niet vermogen, ofschoon 
ze bruisen, zoo zullen ze toch daarover 
niet gaan. Job26:10; 38:10, 11. Ps. 104:9. 

Spr. 8: 29. 


23 Maar dit volk heeft een afvallig en | 


wederspannig hart: zij zijn afgevallen en 
henengegaan, 

24 en zij zeggen niet in hun hart: Laat 
ons nu den Heere onzen God vreezen, 
die den regen geeft, zoo vroegen regen 
als spaden regen, op zijnen tijd; die ons 
de weken, de gezette tijden des oogstes, 
bewaart. Deut. 11:14. 

25 Uwe ongerechtigheden wenden die 
dingen af‚ en uwe zonden weren dat goede 
vàn ulieden. 

26 Want onder mijn volk worden god- 
deloozen gevonden, een ieder van hen 
loert gelijk zich de vogelvargers schikken, 
zij zetten een verderfelijken strik, zij 
vangen de menschen; 

27 gelijk eene kooi vol is van gevogelte, 
alzóó zijn hunne huizen vol bedrog: 
daarom zijn zij groot en rijk geworden, 

28 zij zijn vet, zij zijn glad, zelfs de 


" 
hl 


JEREMIA 6. 


daden der boozen gaan zij te boven; de 
rechtzaak richten zij niet, zelfs de recht- 
zaak des weezen, nochtans zijn zij voor- 
spoedig: ook oordeelen zij het recht der 
nooddruftigen niet. _ Jes. 1:23, 
29 Zoude Ik over die dingen geene be- 
zoeking doen? spreekt de Heere; zoude 
mijne ziel zich niet wreken aan zulk een 
volk als dit is? vs. 9. 
30 Eene schrikkelijke en afschuwelijke 
zaak geschiedt er in het land: 
Jer. 18:13. Hos.6:10. 
31 de Profeten profeteeren valschelijk, 
en de Priesters heerschen door hunne 
handen, en mijn volk heeft het gaarne 
alzóó; maar wat zult gij ten einde van 
dien maken? 


HOOFDSTUK 6. 
hete met hoopen, gij kinderen Ben- 


jamins, uit het midden van Jeruzalem, 
en blaast de bazuin te Tekóa, en heft een 
vuurteeken op te Beth-Kérem; want daar 
kijkt een kwaad uit van het Noorden, en 
eene groote breuk. > Jer.1:14; 4:6. 

2 Ik heb we/ de dochter Sions bij eene 
schoone en wellustige vrouw vergeleken, 

9 maar daar zullen herders tot haar 
komen met hunne kudden, zij zullen tenten 
rondom tegen haar opslaan, zij zullen een 
iegelijk zijne ruimte afweiden. er.12;40. 

4 Heligt den krijg tegen haar, maakt u 
op en laat ons optrekken op den middag; 
o wee ons! want de dag heeft zich gewend, 
want de avondschaduwen neigen zich. 

5 Maakt u op en laat ons optrekken in 
den nacht, en hare paleizen verderven. 

6 Want zóó zegt de Heere der heirscha- 
ren: Houwt boomen af en werpt eenen 
wal op tegen Jeruzalem; het is de stad 
die bezocht zal worden, in het midden 
daarvan is enkel verdrukking. 

1 Gelijk een bornput zijn water opgeeft. 
alzóó geeft het zijne boosheid op, geweld en 
verstoring wordt daarin gehoord, weedom 
en pleging is steeds voor mijn aangezicht. 

8 Laat u tuchtigen, Jeruzalem; opdat 
mijne ziel van u niet afgetrokken worde, 
opdat Ik u niet stelle fot eene woestheid, 
fot een onbewoond land. 

9 Zóó zegt de Heurrr der heirscharen: 
Zij zullen Israëls overblijfsel wlijtiglijk 
nalezen gelijk eenen wijnstok: breng uwe 
hand weder, gelijk een wijnlezer aan de 
korven. Jes, 24.13. 

10 Tot wien zal ik spreken en betuigen, 


JEREMIA 7. 


dat zij het hooren? Zie, hun oor is onbe- 
sneden, dat zij niet kunnen toeluisteren; 
zie, het Woord des HEEREN is hun tot 
eenen smaad, zij hebben geen lust daartoe. 

11 Daarom ben ik vol van des HEEREN 
grimmigheid, ik ben moede geworden van 
inhouden; ik zal ze uitstorten over de 
kinderkens op de straat, en over: de ver- 
gadering der jongelingen te zamen; want 
zelfs de man met de vrouw zullen gevan- 
en worden, de oude met dien die vol 
is van dagen, 

12 en hunne huizen zullen omgewend 
worden tot anderen, te zamen met de 
akkers en vrouwen; want Ik zal mijne 
hand uitstrekken tegen de inwoners dezes 
lands, spreekt de Herr. 

13 Want van hunnen kleinste aan tot 
hunnen grootste toe pleegt een ieder van 
hen gierigheid, en van den Profeet aan 
tot den Priester toe bedrijft een ieder 
van hen valschheid; Jer. 8:40; 23:11. 
__ 14 en zij genezen de breuk der doch- 

ter mijns volks op het lichtst, zeggende: 
Vrede, vrede, doch daar is geen vrede. 

Jer.8:11, 12; 23:17. Ezech.13:10, 16. 

15 Zijn ze beschaamd omdat ze gruwel 
bedreven hebben? Ja zij schamen zich 
in ’t minst niet, weten ook niet van 
schaamrood te maken: daarom zullen zij 
vallen onder de vallenden; ten tijde als 
Ik ze bezoeken zal, zullen zij struikelen, 
zegt de HEERE. 

16 Zóó zegt de Heere: Staat op de 
wegen en ziet toe, en vraagt naar de oude 
paden, waar toch de goede weg zij, en 
wandelt daarin, zoo zult gij rust vinden 
voor uwe ziel; maar zij zeggen: Wij zul- 
len daarin niet wandelen. Matth. 11: 29, 

17 Ik heb ook wachters over ulieden 
gesteld, zeggende: Luistert naar het ge- 
luid der bazuin; maar zij zeggen: Wij 
zullen niet Juisteren. 

18 Daarom hoort gij heidenen, en ver- 
neem o gij vergadering! wat onder hen is; 

19 hoor toe gij aarde, zie, Ik zal een 
kwaad brengen over dit volk, de vrucht 
hunner gedachten; want zij merken niet 
op mijne woorden, en mijne wet die ver- 
werpen zij. j 

20 Waartoe zal dan de wierook voor Mij 
uit Scheba komen, en de beste kalmus 
uit verren lande? Uwe brandofferen zijn 
Mij niet behaaglijk, en uwe slachtofferen 
zijn Mij niet zoet. 

Jes.1;14. Jer.14:12. Amos5:22. Micha6:7. 
5E hf 


113 


21 Daarom zegt de Heere alzóó: Zie, 
Ik zal dezen volke allerlei aanstoot stel- 
len, en daaraan zullen zich stooten te za- 
men vaders en kinderen, de nabuur en 
zijn metgezel, en zullen omkomen. 

22 Zóó zegt de Heere: Zie, daar komt 
een volk wt het land van het Noorden, 
en eene groote natie zal opgewekt wor- 
den uit de zijden der aarde. 

Jer. 1:15 5154 10 SA SO ZEN. 

23 Boog en spies zullen zij voeren, het 
is een wreed wolk, en zij zullen niet barm- 
hartig zijn; hunne stem zal bruisen als de 
zee, en op paarden zullen ze rijden; het 
is toegerust als een man ten oorlog tegen 
u, o dochter Sions! Jer. 50:42, 43. 

24 Wij hebben zijn gerucht gehoord, 
onze handen zijn slap geworden, benauwd- 
heid heeft ons aangegrepen, weedom als 
eener barende vrouw. Jer. 4:31; 30:6; 49:24. 

25 Gaat niet uit in het veld, noch wan- 
delt op den weg; want des vijands zwaard 
is er, schrik van rondom. 

26 O dochter mijns volks! gord eenen 
zak. aan en wentel u in de asch; maak 
u rouw afg over een éénigen zoon, een 
zeer bitter misbaar; want de verstoorder 
zal ons snellijk overkomen. 

Jes.32:12. Jer.4:8; 25:34. 

27 Ik heb u onder mijn volk gesteld tof 
eenen wachttoren, fof eene vesting; opdat 
gij hunnen weg zoudt weten en proeven. 

28 Zij zijn allen de afvalligste der af- 
valligen, wandelende #2 achterklap; zij 
zijn koper en ijzer, zij zijn altemaal ver- 
dervers. Ezech. 22:18. 

29 De blaasbalg is verbrand, het lood 
is door het vuur verteerd; tevergeefs heeft 
de smelter zoo vlijtig gesmolten, dewijl 
de boozen niet afgezonderd zijn. 

30 Men noemt ze een verworpen zilver, 
want de Herre heeft ze verworpen. 


HOOFDSTUK 7. 


ET woord dat tot Jeremia geschied 
is van den Heere, zeggende: 

2 Sta in de poort van des Heeren Huis, 
en roep aldaar dit woord uit, en zeg: 
Hoort des Heeren woord, o gansch Juda! 
gij die door deze poorten ingaat om den 
Heere te aanbidden; 

3 zóó zegt de Heere der heirscharen, de 
God Israëls: Maakt uwe wegen en uwe 
handelingen goed, zoo zal Ik ulieden doen 
wonen in deze plaats. Jer.18:11; 26:43. 

4 Vertrouwt niet op valsche woorden, 


714 


zeggende: Des Herren Tempel, des Her- 
REN Tempel, des Herren Tempel zijn deze. 

5 Maar indien gij uwe wegen en uwe 
handelingen waarlijk zult goed maken, 
indien gij waarlijk zult recht doen tus- 
schen den man en tusschen zijnen naaste, 

6 den vreemdeling, wees en weduwe niet 
zult verdrukken, en geen onschuldig bloed 
in deze plaats vergieten, en andere goden 
niet zult nawandelen, ulieden ten kwade: 

Jer. 22:3. 

7 zoo zal Ik u in deze plaats, in het 
land dat Ik uwen vaderen gegeven heb, 
doen wonen van eeuw tot eeuw. 

8 Zie, gij vertrouwt op valsche woorden 
die geen nut doen. 

9 Zult gij stelen, doodslaan en overspel 
bedrijven en valschelijk zweren, en Baäl 
rooken, en andere goden nawandelen die 
gij niet kent, 

10 en dux komen en staan voor mijn aan- 
gezicht in dit Huis dat naar mijnen naam 
genoemd is, en zeggen: Wij zijn verlost 
om alle deze gruwelen te doen? _ vs. 30. 

11 Is dan dit Huis, dat naar mijnen 
naam genoemd is, in uwe oogen eene 
spelonk der moordenaren? Zie, Ik heb 
det ook gezien, spreekt de Herre. 

Matth. 21:13, Marc. 41:17. Luc. 19:46. 

12 Want gaat nu henen naar mijne plaats 
die te Silo was, alwaar Ik mijnen naam 
in het eerst had doen wonen, en ziet wat 
Ik daaraan gedaan heb vanwege de boos- 
heid mijns volks Israël.  ps.78:60. ser. 26:6. 

18 En nu, omdat gijlieden alle deze 
werken doet, spreekt de Heere, ven Ik 
tot u gesproken heb, vroeg op zijnde en 
sprekende, maar gij niet gehoord hebt, 
„den Ik u geroepen maar gij niet geant- 
‘woord hebt: aJer.25:3; 82:38. 

bSpr.1:24, Jes.50:2; 65:12; 66:4. 


14 zoo zal Ik aan dit Huis dat naar |. 


mijnen naam genoemd is, waarop gij ver- 
trouwt, en aan deze plaats die Ik u en 
uwen vaderen gegeven heb, doen gelijk 
Ik aan Silo gedaan heb; 

15 en Ik zal ulieden van mijn aange- 
zicht wegwerpen, gelijk als Ik alle uwe 
broeders, het gansche zaad Efraïms, weg- 
geworpen heb. 2 Kon. 17:18. 

16 Gij dan, bid niet voor dit volk, en 
hef geen geschrei noch gebed voor hen 
op, en loop Mij niet aan; want Ik zal u 
niet hooren. Jer. 14:44; 14:14. 

17 Ziet gij niet wat zij doen in de steden 


van Juda en op de straten van Jeruzalem >, 


JEREMIA 7. 


18 De kinderen lezen hout op, en de 
vaders steken het vuur aan, en de vrou- 
wen kneden het deeg, om gebeelde koe: 
ken te maken voor de Melécheth des 
hemels, en anderen goden drankofferen 
te offeren, om Mij verdriet aan te doen. 

Jer.49:43; 32:29; 44:17, 19. 

19 Doen zij Mij verdriet aan? spreekt 
de Herre: doen zij het zichzelven niet 
aan, tot beschaming huns aangezichts? 

20 Daarom zegt de Heere Hrerw alzóó: 
Zie, mijn toorn en mijne grimmigheid 
zal uitgestort worden over deze plaats, 
over de menschen en over de beesten, 
en: over het geboomte des velds en over 
de vrucht des aardrijks, en zal branden 
en niet uitgebluscht worden. Jer. 42:48; 44:6. 

21 Zóó zegt de Heere der heirscharen, 
de God Israëls: Doet uwe brandofferen tot 
uwe slachtofferen, en eet vleesch. Amos4:5. 

29 Want Ik heb met uwe vaderen, ten 
dage als Ik ze uit Egypteland uitvoerde, 
niet gesproken, noch hun geboden van 
zaken des. brandoffers of slachtoffers, 

23 maar deze zaak heb Ik hun geboden, 
zeggende: Hoort naar mijne stem, zoo 
zal Ik u tot eenen God zijn en gij zult 
Mij tot een volk zijn; en wandelt in al 
den weg dien Ik u gebieden zal, opdat 
het u wèl ga. Ex-19:5. Jer. 11:4. 

24 Doch zij hebben niet gehoord noch 
hun oor geneigd, maar gewandeld in de 
raadslagen, in het goeddunken huns boozen 
harten; en zij zijn achterwaarts gekeerd 
en niet voorwaarts. 

Ps.81:13. Jer.9:14; 11:8; 16:12. 

25 Van dien dag af dat uwe vaders uit 
Egypteland zijn uitgegaan, tot op dezen 
dag, zoo heb Ik tot u gezonden alle mijne 
knechten de Profeten, dagelijks vroeg op 
zijnde en zendende. __2Kron. 6:15. 

Jer. 25:45 26:5; 29:19; 35:15; 44:4. 

26 Doch zij hebhen naar Mij niet ge- 
hoord noch hun oor geneigd, maar zij 
hebben hunnen nek verhard, zij hebben 
het erger gemaakt dan hunne vaders. 

Neh. 9:47. Jer.17:23; 19:15. 

27 Ook zult gij alle deze woorden tot 
hen spreken, maar zij zullen naar u niet 
hooren; gij zult wel tot hen roepen, maar 
zij zullen u niet antwoorden. 

28 Daarom zeg tot hen: Dit is het volk 
dat naar de stem des HEEREN zijns Gods 
niet hoort, en de tucht niet aanneemt ; 
de waarheid is ondergegaan en uitgeroeid 
van hunnen mond. 


JEREMIA 8. 


99 Scheer uw hoofdhaar af, o Jeruzalem! 
en werp het weg, en verhef eene wee- 
klage op de hooge plaatsen; want de 
Heere heeft het geslacht zijner verbol- 
genheid verworpen en verlaten. 
80 Want de kinderen van Juda hebben 
gedaan dat kwaad is in mijne oogen, 
spreekt de Herre: zij hebben hunne ver- 
fociselen gesteld in het Huis dat naar 
mijnen naam genoemd is, om dat te ver- 
ontreinigen; vs. 10. 
31 en zij hebben gebouwd de hoogten 
van Tofeth, dat in het dal des zoons van 
Hinnom is, om hunne zonen en hunne 
dochteren met vuur te verbranden: het- 
welk Ik niet heb geboden noch in mijn 
hart is opgekomen. Jer.19:5; 32:35. 
32 Daarom zie, de dagen komen, spreekt 
de Hrere, dat het niet meer zal gehee- 
ten worden Tofeth, noch dal des zoons van 
Hinnom, maar Moord-dal; en zij zullen 
ze in Tofeth begraven, omdat er geen 
plaats zal zijn; Jer. 19:6, 11. 
33 en de doode lichamen dezes volks 
zullen het gevogelte des hemels en het 
gedierte der aarde tot spijze zijn, en 
niemand zal ze afschrikken ; 
Deut. 28:26. Jer. 16:4; 19:7; 34:20. 
34 en Ik zal uit de steden van Juda en 
uit de straten van Jeruzalem doen op- 
houden de stem der vroolijkheid en de 
stem der vreugde, de stem des bruide- 
goms en de stem der bruid ; want het land 
zal tot eene verwoesting worden. Jes. 24:8. 
Jer. 16:9; 25:10. Ezech. 26:13. Openb. 18 : 22. 


HOOFDSTUK 8. 


ERZELFDER tijd, spreekt de Heere, 

zullen zij de beenderen der Koningen 
van Juda en de beenderen hunner Vor- 
sten en de beenderen der Priesteren en 
de beenderen der Profeten en de been- 
deren der inwoners van Jeruzalem uit 
hunne graven uithalen, 

2 en zij zullen ze uitspreiden voor de 
zon en voor de maan en voor het gansche 
heir des hemels, die zij liefgehad en die 
zij gediend en die zij nagewandeld en 
die zij gezocht hebben, en voor dewelke 
zij zich nedergebogen hebben; zij zullen 
met verzameld noch begraven worden, 
tot mest op den aardbodem zullen ze zijn ; 

8 en de dood zal voor het leven verko- 
ren worden bij het gansche overblijfsel der 
overgeblevenen uit dit booze geslacht, in 
alle de plaatsen der overgeblevenen, waar 


715 


Ik ze henengedreven zal hebben, spreekt 
de Heere der heirscharen. Openb. 9:6: 

4 Zeg wijders tot hen: Zoo zegt de Hrr- 
RE: Zal men vallen en niet weder opstaan ? 
Zal men afkeeren en niet wederkeeren? 
5 Waarom keert dax dit volk te Jeruza- 
lem af met eene altoosdurende afkeering ? 
Zij houden vast aan bedrog, zij weigeren 
weder te keeren. 

6 Ik heb geluisterd en toegehoord, zij 
spreken wat niet recht is, daar is niemand 
die berouw heeft over zijne boosheid, 
zeggende: Wat heb ik gedaan? Een ieder 
keert zich òm in zijnen loop, gelijk een 
onbesuisd paard in den strijd. 

7 Zelfs een ooievaar aan den hemel weet 
zijne gezette tijden, en eene tortelduif en 
kraan en zwaluw nemen den tijd hunner 
aankomst waar, maar mijn volk weet het 
recht des Herren niet. Jer. 5:4, 5. 

8 Hoe zegt gij dan: Wij zijn wijs, en 
de wet des HerrRrEN is bij ons? Zie, 
waarlijk tevergeefs werkt de valsche pen 
der schriftgeleerden ; 

9 de wijzen zijn beschaamd, verschrikt 
en gevangen: zie, zij hebben des HEEREN 
Woord verworpen, wat wijsheid zouden 
zij dan hebben? 

10 Daarom zal Ik hunne vrouwen aan 
anderen geven, hunne akkers aan axdere 
bezitters; want van den kleinste aan tot 
den grootste toe pleegt een ieder van hen 
gierigheid, van den Profeet aan tot den 
Priester toe bedrijft een ieder van hen 
valschheid ; Jer. 6:13; 23:14. 

11 en zij genezen de breuk der dochter 
mijns volks op het lichtst, zeggende: 
Vrede, vrede, doch daar is geen vrede. 

Jer. 6:14, 15; 23:17. Ezech. 13:10, 16. 

12 Zijn zij beschaamd omdat zij gruwel 
bedreven hebben? Ja zij schamen zich 
in ’t minst niet, en weten niet schaam- 
rood te worden: daarom zullen zij vallen 
onder de vallenden, ten tijde hunner bezoe- 
king zullen zij struikelen, zegt de Heere. 

13 Ik zal ze voorzeker asper, spreekt 
de Hrrre, daar zijn geen druiven aan 
den wijnstok en geen vijgen aan den vij- 
geboom, ja het blad is afgevallen en de 
geboden die Ik hun gegeven heb, die over- 
treden zij. Jes. 5:2, Luc. 13:6. 

14 Waarom blijven wij zitten? 4 Verza- 
melt u, en laat ons ingaan in de vaste ste- 
den, en aldaar stilzwijgen: ö immers heeft 
ons de Heere onze God doen stilzwijgen 
en ons met galle-water gedrenkt, omdat, 


716 


wij tegen den Heere gezondigd hebben. 
aJer. 4:5. bJer. 9:155;.23:15. 

15 Men wacht naar vrede maar daar is 
niets goeds, naar tijd van genezing maar 
zie, daar is verschrikking. Jer. 14:19. 

16 Van Dan af wordt het gesnuif zijner 
paarden gehoord, het gansche land beeft 
van. het geluid der brieschingen zijner 
sterken; en zij komen daarhenen, dat zij 
het land opeten en zijne volheid, de stad 
en die daarin wonen. 

17 Want zie, Ik zend slangen, basilisken 
onder ulieden, tegen dewelke geene be- 
zwering is; die zullen u bijten, spreekt 
de HEERE. | 

18 Mijne verkwikking is in droefenis, 
mijn hart is flauw in mij. 

19 Zie, de stem van het geschrei der doch- 
ter mijns volks is uit zeer verren lande: 
Is dan de Heere niet te Sion, is haar 
Koning niet bij haar? Waarom hebben 
zij Mij vertoornd met hunne gesnedene 
beelden, met ijdelheden der vreemden? 

20 De oogst Is voorbijgegaan, de zomer 
is ten einde; nog zijn wij niet verlost. 

21 Ik ben gebroken vanwege de breuke 
der dochter mijns volks, ik ga in het 
zwart, ontzetting heeft mij aangegrepen. 

22 Is er geen balsem in Gilead, is er 
geen heelmeester aldaar? Want waarom 
is de gezondheid der dochter mijns volks 
niet gerezen ? Jer. 46-M. 


HOOFDSTUK 9. 


Oe dat mijn hoofd water ware, en mijn 
oog eene springader van tranen: zoo 
zoude ik dagen nacht beweenen de ver- 
slagenen der dochter mijns volks. 
Ì Jer. 4:19. 
2 Och dat ik in de woestijn eene her- 
berg der wandelaars hadde: zoo zoude ik 
mijn volk verlaten en vàn hen trekken; 
want zij zijn allen overspelers, een trou- 
welooze hoop; 


3 en zij spannen hunne tong a/s hunnen |; 


boog ft leugen, zij worden geweldig in het 
land, doch niet tot waarheid ; want zij gaan 
voort van boosheid tot boosheid, maar Mij 
kennen zij niet, spreekt de Heere. 

4 Wacht u een iegelijk van zijnen vriend, 
en vertrouwt niet op eenigen broeder; want 
elke broeder doet niet dan bedriegen, en 
elke vriend wandelt #2 achterklap; 

5 en zij handelen bedrieglijk een ieder 
met zijnen vriend, en spreken de waar- 
heid miet; zij leeren hunne tong leugen 


JEREMIA 9. 


spreken, zij maken zich moede met ver- 
keerdelijk te handelen. 

6 Uwe woning is in het midden van 
bedrog; door bedrog weigeren zij Mij te 
kennen, spreekt de Herr. 

7 Daarom zegt de Heere der heirscha- 
ren alzóó: Zie, Ik zal ze smelten en zal 
ze beproeven; want hoe zoude Ik axders 
doen ten aanzien der dochter mijns volks? 

8 Hunne tong is een moordpijl, zij 
spreekt bedrog; een ieder spreekt met 
zijnen naaste var vrede met zijnen mond, 
maar in zijn binnenste legt hij zijne lagen: 
Ps. 12:3; 28:3. 

9 zoude Ik ze om deze dingen niet be- - 
zoeken? spreekt de HrerE: zoude mijne 
ziel zich niet wreken aan zulk een volk 
als dit is? Jer. 5:9, 29. 

10 Ik zal een geween en eene weeklage 
opheffen over de bergen, en een klaag- 
lied: over de herdershutten der woestijn ; 
want zij Zijn afgebrand dat er niemand 
doorgaat en men hoort er geene stem 
van vee; van de vogelen des hemels aan 
tot de beesten toe zijn ze weggezworven, 
doorgegaan. Jer. 50:3. 

11 En ik zal Jeruzalem stellen tot steez- 
hoopen, tot eene woning der draken; en 
de steden van Juda zal Ik stellen tof eene 
verwoesting zonder inwoner. 

‘Jer. 10:22; 49:33; 51:37, 

12 Wie is de wijze man die dit versta, 
en tot wien heeft de mond des HEEREN 
gesproken dat hij het verkondige, waar- 
om het land vergaan ez afgebrand is als 
eene woestijn, dat er niemand doorgaat ? 

13 En de Heere zeide: Omdat zij mij- 
ne wet, die Ik voor hun aangezicht ge- 
geven had, verlaten hebben, en naar mijne 
stem niet gehoord noch daarnaar gewan- 
deld hebben, 

14 maar hebben gewandeld naar het 
goeddunken huns harten en naar de Baäls, 
hetwelk hunne vaders hun geleerd hadden: 
Ps. 81:13. Jer. 7:24; 14:8; 16:12. 

15 daarom zegt. de Heere der heirscha- 
ren, de God Israëls, alzóó: Zie, Ik zal 
dit volk spijzen met alsem, en Ik zal ze 
drenken met galle-water; Jer. 8:14; 23:15. 

16 en Ik zal ze verstrooien onder de hei- 
denen die zij niet gekend hebben, zij noch 
hunne vaders; en Ik zal het zwaard achter 
hen zenden, totdat Ik ze verteerd zal 
hebben. Jer. 49:37. 

17 Zóó zegt de Herre der heirscharen : 
Merkt daarop en roept klaagvrouwen, 


JEREMIA 10. 


dat ze komen; en zendt henen naar de 
wijze vrouwen dat ze komen, 

18 en haasten, en eene weeklage over ons 
aanheffen; dat onze oogen van tranen neder- 
dalen, en onze oogleden van water vlieten; 
19 want daar is eene stem van wee- 
klage gehoord uit Sion: Hoe zijn wij ver- 
stoord; wij zijn zeer beschaamd, omdat 
wij het land hebben verlaten, omdat ze 
onze woningen hebben omgeworpen. 

20 Hoort dan des Heere Woord, gij 
vrouwen, en uw oor ontvange het Woord 
zijns monds; en leert uwe dochteren wee- 
klachten en elkeene hare metgezellin 
klaagliederen ; 

21 want de dood is geklommen in onze 
vensteren, hij is in onze paleizen geko- 
men, om de kinderkens uit te roeien van 
de wijken, de jongelingen van de straten. 

22 Spreek: Zóó spreekt de Herre: Ja 
een dood lichaam des menschen zal lig- 
gen als mest op het open veld, en als 
eene garve achter den maaier, die nie- 
mand opzamelt. ” | 

23 Zóó zegt de Herre: Een wijze be- 
roeme zich niet in zijne wijsheid, en de 
sterke beroeme zich niet in zijne sterk- 
heid; een rijke beroeme zich niet in 
zijnen rijkdom: 

24 maar die zich beroemt, beroeme zich 
hierin, dat hij verstaat, en Mij kent, dat 
Ik de Herre ben, doende weldadigheid, 
recht en gerechtigheid op de aarde; want 
in die dingen heb Ik lust, spreekt de 
HEERE. 1Cor.1:31. 2 Cor. 10:47. 

25 Zie, de dagen komen, spreekt de 
Heere, dat Ik bezoeking zal doen over 
allen besnedene, met degenen die de voor- 
huid hebben: ° 

26 over Egypte, en over Juda, en over 
Edom, en over de kinderen Ammons, en 
over Moab; en over allen die aan de hoe- 
ken afgekort zijn, die in de woestijn wonen; 
want alle de heidenen hebben de voorhuid, 
maar het gansche huis Israëls heeft de 
voorhuid des harten. Jer. 25:23; 49:32. 


HOOFDSTUK 10. 


OORT het woord dat de Herre tot 
ulieden spreekt, o huis Israëls! 

2 Zóó zegt de Heere: Leert den weg 
der heidenen niet, en ontzet u niet voor 
de teekenen des hemels, dewijl zich de 
heidenen voor dezelve ontzetten. 

3 Want de inzettingen der volkeren zijn 
ijdelheid; want het is hout dat men uit 


717 


het woud gehouwen heeft, een werk van 
des werkmeesters handen, met de bijl. 
Ps.115:4-7; 135:15-17. Jes. 44:14-17. Openb. 9: 20. 

4 Men pronkt het op met zilver en met 
goud; zij hechten ze met nagelen en met 
hameren, opdat het niet waggele; Jes. 41:7. 

5 zij zijn gelijk een palmboom van dicht 
werk, Maar kunnen niet spreken; zij moe- 
ten gedragen worden, want zij kunnen 
niet gaan; vreest niet voor hen, want zij 
kunnen geen kwaad doen, ook zoo is er 
geen goeddoen bij hen. _ Jes. 41 : 23. 

6 Omdat niemand U gelijk is, o Hrere ! 
zoo zijt Gij groot, en groot is uw naam 
in mogendheid. Ps. 36:10. 

7 Wie zoude U niet vreezen, Gij Koning 
der heidenen? want het komt U toe: om- 
dat toch onder alle wijzen der heidenen 
en in hun gansche koninkrijk niemand 
U gelijk is. Openb. 15: 4. 

8 In één ding zijn zij toch onvernuftig 
en dwaas: een hout is een onderwijs der 
ijdelheden. Jes. 41 : 99, 

9 Uitgerekt zilver wordt van Tarsis ge- 
bracht, en goud van Ufaz, fot een werk 
des werkmeesters en der handen des goud- 
smids; hemelsblauw en purper is hunne 
kleeding, een werk der wijzen zijn zij 
altezamen. 

10 Maar de Heere God is de waarheid, 
Hij is de levende God en een eeuwig 
Koning; van zijne verbolgenheid beeft de 
aarde, en de heidenen kunnen zijne grame 
schap niet verdragen. Ps.10:16; 29:10, 

11 (Aldus zult gijlieden tot hen zeggen: 
De goden die den hemel en de aarde 
niet gemaakt hebben, zullen vergaan van 
de aarde en van onder dezen hemel.) 

12 Die de aarde gamaakt heeft door 
zijne kracht, die de wèêreld bereid heeft 
door zijne wijsheid, en den hemel uitge- 
breid door zijn verstand. 

Gen.1:6. Ps.136:5. Spr.8:27. Jes. 42:5. Jer. 51:15. 

13 Als Hij zijne stem geeft, zoo is er 
een gedruisch van wateren in den hemel, 
en Hij doet de dampen opklimmen van 


[het einde der aarde; Hij maakt de blikse- 


men met den regen, en doet den wind 
voortkomen uit zijne schatkameren. 
Ps 135:7. Jer. 51 : 16-19. 
14 Een ieder mensch is onvernuftig 
geworden, zoodat hij geen wetenschap 
heeft, een ieder goudsmid is beschaamd van 
het gesneden beeld; want zijn gegoten 
beeld is leugen, en daar is geen geest in 
hen: Rom. 1 :2% 


718 


JEREMIA 11. 


15 ijdelheid zijn ze, een werk van ver- | die niet hoort de woorden dezes verbonds, 


leidingen, ten tijde hunner bezoeking zul- 
len ze vergaan. 

16 Jakobs deel is niet gelijk die, want 
Hij is de Formeerder van alles, en Israël 
is de roede zijner erfenis: Heere der heir- 
scharen is zijn naam, Ps. 74:92. 

17 Raap uwe kramerij weg uit het land, 
gij inwoneres der vesting; 

18 want zóó zegt de Hererm: Zie, Ik zal 
de inwoners des lands ditmaal wegslin- 
geren, en zal ze benauwen, opdat zij het 
vinden. 

19 O wee mij over mijne breuk! mijne 
plaag is smartelijk; en ik had gezegd: 

it is immers eene krankheid die ik wel 
dragen zal. Jer.14:11; 15:18; 30:12. 

20 Mijne tent is verstoord, en alle mijne 
zeelen zijn verscheurd; mijne kinderen zijn 
van mij uitgegaan en zij zijn er niet; daar 
is niemand meer die mijne tent uitspant 
en mijne gordijnen opricht; 

2l want de herders zijn onvernuftig ge- 
worden en hebben den Heere niet ge- 
zocht, daarom hebben zij niet verstandig- 
lijk gehandeld en hunne gansche weide 
is verstrooid. 

22 s Zie, daar komt eene stem des ge- 
Tuchts en een groot beven uit het land 
van het Noorden: dat men de steden van 
Juda zal stellen tot eene verwoesting, 
eene woning der draken. 
aJer.1:15; 5:155:6:22: ber. 9:41 5 49:33; 51:37. 

23 Ik weet, o Heere! dat bij den mensch 
zijn weg niet is; het is niet bij eenen 
man die wandelt, dat kij zijnen gang 
richte. Spr. 0: 24. 
24 « Kastijd mij, Heere, ® doch met 
mate; niet in uwen toorn, opdat Gij mij 
niet te niete maakt. 

aPs.6:2; 28:92. BJes.27:8. Jer. 30:11; 46:28. 

25 Stort uwe grimmigheid uit over de 
heidenen die U niet kennen, en over de 
geslachten die uwen naam niet aanroe- 
pen; want zij hebben Jakob opgegeten, 
ja zij hebben hem opgegeten en hem ver- 
teerd, en zijne woning verwoest. Ps. 79:6. 


HOOFDSTUK 11. 


He woord dat tot Jeremia geschied is 
van den Heere, zeggende : | 
2 Hoort gijlieden de woorden dezes ver- 
bonds, en spreekt tot de mannen van 
Juda en tot de inwoners van Jeruzalem; 

8 zeg dan tot hen: Zóó zegt de Herre 
de God Israëls: Vervloekt zij de man 


Deut. 27:26. Gal. 3:10. 

4 dat Ik uwen vaderen geboden heb, 
eten dage als Ik ze uit Egypteland, uit 
den ijzcroven, uitvoerde, zeggende: ® Zijt 
mijner stem gehoorzaam, en doet dezelve 
naar alles dat Ik ulieden gebiede; zoo 
zult gij Mij tot een volk zijn en Ik zal 
u tot eenen God zijn; 

_ aDeut.4:20. bEX.19:5. Jer. 7:23. 

5 opdat Ik den eed bevestige dien Ik 
uwen vaderen gezworen heb, hun te ge- 
ven een land vloeiende van melk en ho- 
nig, als het is te dezen dage. Toen ant- 
woordde ik en zeide: Amen, o HEERE! 

6 En de Hrrre zeide tot mij: Roep 
alle deze woorden uit in de steden van 
Juda en in de straten van Jeruzalem, 
zeggende: Hoort de woorden dezes ver- 
bonds, en doet dezelve. 

7 Want Ik heb uwen vaderen ernstiglijk 
betuigd, ten dage als Ik ze uit Egypteland 
opvoerde, tot op dezen dag, vroeg op 
zijnde en betuigende, zeggende: Hoort 
naar mijne stem. Jer. 7:18. 

8 « Maar zij hebben niet gehoord noch 
hun oor geneigd, ? maar hebben gewan= 
deld een iegelijk naar het goeddunken van 
hunlieder boos hart: daarom heb Ik over 
hen gebracht alle de woorden dezes ver- 
bonds, dat Ik geboden heb te doen maar 
zij niet gedaan hebben. aJer.47:23; 25:4, 

bPs.31:43. Jer.7:24; 9:14; 16:12, 

9 Voorts zeide de Hrere tot mij: Daar 
is eene verbintenis bevonden onder -de. 
mannen van Juda en onder de inwoners 
van Jeruzalem: 

10 zij zijn wedergekeerd tot de onge- 
rechtigheden hunner voorvaderen, die 
mijne woorden geweigerd hebben te hoo- 
ren, en zij hebben andere rine nage- 
wandeld om die te dienen: het huis Is- 
raëls en het huis van Juda hebben mijn 
verbond gebroken, dat Ik met hunne. 
vaderen gemaakt heb. 

11 Daarom zegt de Herre alzóó: Zie, 
Ik zal een kwaad over hen brengen, uit 
hetwelk zij niet zullen kunnen uitkomen; 
als zij dan tot Mij zullen roepen, zal Ik 
naar hen niet hooren. Job35:12. Spr. 1:28. 

Ezech.8:18. Micha3:4. Zach. 7:13. 

12 Dan zullen de steden van Jada en 
de inwoners van Jeruzalem henengaan en 
roepen tot de goden dien zij gerookt 
hebben: maar zij zullen hen gansch niet 
kunnen verlossen ten tijde huns kwaads. 





JEREMIA 12. 


138 Want zaar het getal uwer steden 
zijn uwe goden, geweest, o Juda! en zaar 
het getal der straten van Jeruzalem hebt 
gijlieden altaren gesteld voor die schaamte, 
altaren om aan Baäl te rooken. 

Jes. 2:8; Jer. 2: 28. 


14 Gij dan, bid niet voor dit volk, en’ 


hef geen geschrei noch gebed voor hen 
op; want Ik zal niet hooren ten tijde 
als zij over hun kwaad tot Mij zullen 
roepen. Jer. 7:16; 14. AL. 

15 Wat heeft mijn beminde in mijn 
huis fe doen, dewijl zij die schandelijke 
daad met velen doet, en het heilige vleesch 
van u geweken is? Wanneer gij kwaad 
doet, dan springt gij op van vreugde. 

16 De Herre had uwen naam genoemd 
eenen groenen olijf boom, schoon van liefe- 
lijke vruchten; maar zu heeft Hij met 
een geluid van een groot geroep een vuur 
om denzelven aangestoken, en zijne takken 
zullen verbroken worden; 

17 want de Heere der heirscharen die 
u heeft geplant, heeft een kwaad over u 
uitgesproken om der boosheid wil des 
huizes Israëls en des huizes van Juda, die 
zij onder zich bedrijven om Mij te ver- 
toornen, rookende aan Baäl. 

18 De Heere nu heeft het mij te ken- 
nen gegeven, dat ik het wete: toen hebt 
Gij mij hunne handelingen doen zien. 

19 En ik was als een lam, a/s een os 
die geleid wordt om te slachten: want 
ik wist niet dat zij gedachten tegen mij 
dachten, zeggende: Laat ons den boom 
met zijne vrucht verderven, en laat ons 
hem wit het land der levenden uitroeien, 
dat zijn naar niet meer gedacht worde. 

20 Maar, o Hrrre der heirscharen! Gij 
rechtvaardige Rechter, « die de nieren en 
het hart proeft, 6 laat mij uwe wraak van 
hen zien, want aan U heb ik mijne twist- 
zaak ontdekt. a Ps. 7:10. Jer. 17:10; 20:12. 

Openb. 2:23. b Jer. 15:15. 

21 Daarom zóó zegt de Heere van de 
mannen van Änathoth, die uwe ziel zoe- 
ken, zeggende: Profeteer niet in den naam 
des HereREN, opdat gij van onze handen 
niet sterft; Jes. 30:10. Amos 2:12; 7:13. 

Micha 2: 6. 

22 daarom zóó zegt de Heere der heir- 
scharen: Zie, Ik zal bezoeking over hen 
doen: de jongelingen zullen door het zwaard 
sterven, hunne zonen en hunne dochteren 
zullen van honger sterven; 

23 en zij zullen geen overblijfsel hebhen; 


{19 


want Ik zal cen kwaad brengen over de 
mannen van Anathoth, #2 het jaar hun- 
ner bezoeking. 


HOOFDSTUK 12. 
GP zoudt rechtvaardig zijn, o Herre! 


wanneer ik tegen U zoude twisten; 
ik zal nochthans van uwe oordeelen met 
U spreken: waarom is der goddeloozen 
weg voorspoedig, waarom hebben ze rust, 
allen die trouwelooslijk trouweloosheid 
bedrijven ? Joh 21.7. Ps. 73:12. 

2 Gij hebt ze geplant, zij zijn ook in- 
geworteld, zij gaan voort, ook dragen zij 
vrucht: Gij zijt wel nabij in hunnen mond, 
maar verre van hunne nieren. _ Jes29.13. 

9 Maar Gij, o Heere, kent mij, Gij ziet 
mij, en proeft mijn hart, dat Aet met U 
is. Ruk ze uit als schapen ter slachting, 
en heilig ze tot den dag der dooding. 

Ps4f7: 3519034. 

4 Hoe lang zal het land treuren en het 
kruid des ganschen velds verdorren? Van- 
wege de boosheid dergenen die daarin 
wonen, vergaan de beesten en het gevo- 
gelte; dewijl zij zeggen: Hij ziet ons 
einde niet. 

5 Als gij loopt met de voetgangers, zoa 
maken zij u moede: hoe zult gij u dan 
mengen met de paarden? Zoo gij alleen- 
lijk vertrouwt in een land van vrede, hoe 
zult gij het dan maken in de verheffing 
van den Jordaan? 

6 Want ook uwe broeders en uws va- 
ders huis, ook díe handelen trouwelooslijk 
tegen u, ook díe roepen u met volle sten 
achterna; geloof ze niet, wanneer zij vrien- 
delijk tot u spreken 

1 Ik heb mijn huis verlaten, Ík heb 
mijne erfenis laten varen; Ik heb de be- 
minde mijner ziel in de hand harer vij- 
anden gegeven. 

8 Mijne erfenis is Mij geworden als een 
leeuw in het woud; zij heeft hare stem 
tegen Mij verheven, daarom heb Ik ze 

ehaat. 

9 Mijne erfenis is Mij een gesprenkelde 
vogel: de vogelen zijn rondom tegen haar: 
komt aan, verzamelt u, al gij gedierte 
des velds, komt om te eten. 

10 Vele herders hebben mijnen wijngaard 
verdorven, zij hebben mijnen akker ver- 
treden, zij hebben mijnen gewenschten 
akker gesteld tot eene woeste wildernis; 

Jer. 6:5. 


11 men heeft hem gesteld tot eene 


720 
woestheid, verwoest zijnde treurt hij tot 
Mij; het gansche land is verwoest, omdat 
er niemand is die het ter harte neemt. 
12 Op alle hooge plaatsen in de woestijn 
zijn verstoorders gekomen; want het zwaard 
des Heeren verteert van het ééze einde des 
lands tot aan het andere einde des lands, 
daar is geen vrede voor eenig vleesch. 
Jer. 25:29; 47:6. 
15 Zij hebben tarwe gezaaid, maar door- 
nen gemaaid; zij hebben zich gepijnigd, 
maar zijn niet gevorderd; wordt alzoo 
beschaamd vanwege ulieder inkomsten, van- 
wege de hittigheid des toorns des HEEREN. 
14 Alzóó zegt de Herre: Aangaande 
alle mijne booze naburen, die de erfenis 
aanroeren, welke Ik mijnen volke Israël 
erfelijk gegeven heb: zie, Ik zal ze uit 
hun land uitrukken, maar het huis Juda 
zal Ik uit hunhieder midden wtrukken; 
15 en het zal geschieden nadat Ik ze zal 
uitgerukt hebben, zoo zal Ik wederkeeren 
en Mij hunner ontfermen, en Ík zal ze 
wederbrengen een iegelijk tot zijne erfenis 
en een iegelijk tot zijn land. 
Jer. 48:47; 49: 6, 39. 


16 En het zal geschieden indien zij de | 


wegen mijns volks vlijtiglijk zullen leeren, 
zwerende bij mijnen naam: Zoo waarachtig 
als de Heere leeft! gelijk als zij mijn volk 
geleerd hebben te zweren bij Baäl: zoo 
zullen zij in het midden mijns volk ge- 
bouwd worden. Jes. 19:18. 
17 Maar indien zij niet zullen hooren, 
zoo zal Ik die natie ten eenenmale uit- 
rukken en verdoen, spreekt de Herre. 


HOOFDSTUK 13. 


ee heeft de Heere tot mij gezegd: 
Ga henen en koop u eenen linnen 
gordel, en doe dien aan uwe lendenen; 
maar breng hem niet in het water. 

2 En ik kocht eenen gordel naar het 
woord des HEEREN, en ik deed dien aan 
mijne lendenen. 

8 Toen geschiedde des HerREN Woord 
ten tweeden male tot mij, zeggende: 

4 Neem den gordel dien gij gekocht 
hebt, die aan uwe lendenen is, en maak 
u op ez ga henen naar den Frath, en 
versteek dien aldaar in de kloof eener 
steenrots. - 

5 Zoo ging ik henen en verstak dien bij 
den Frath, gelijk als de Heere mij ge- 
boden had, 

6 Het geschiedde nu ten einde van vele 


JEREMIA 13. 


dagen, dat de Heere tot mij zeide: Maak 
u op, ga henen naar den Frath, en neem 
den gordel van daar, dien Ik u geboden 
heb aldaar te versteken. 

7 Zoo ging ik naar den Frath, en groef, 
en nam den gordel van de plaats alwaar 


Ik dien verstoken had; en zie, de gordel 


was verdorven en deugde nergens toe. 

8 Toen geschiedde des Heeren Woord 
tot mij, zeggende: 

9 Zóó zegt de Hrere: Alzóó zal Ik ver- 
derven de hoovaardij van Juda en die groote 
hoovaardij van Jeruzalem. \ 

10 Dit booze volk, dat mijne woorden 
weigert te hooren, dat in het goeddunken 
zijns harten wandelt, en andere goden 
navolgt, om die te dienen en voor die zich 
neder te buigen, dat zal worden gelijk deze 
gordel die nergens toe deugt: 

11 want gelijk als een gordel kleeft aan 
de lendenen eens mans, aluóó heb Ik het 
gansche huis Israëls en het gansche huis 
van Juda aan Mij doen kleven, spreekt 
de Heere, om Mij te zijn tot een, volk 


len tot eenen naam en tot lof en tot heer- 


lijkheid; maar zij hebben. niet gehoord. 
, Deut. 2:19. Jer. 33:9, 

12 Daarom zeg dit woord tot hen: Zóó 
zegt de Heere de God Israëls: Alle fles- 
schen zullen met wijn gevuld worden. Dan 
zullen zij tot u zeggen: Weten wij niet 
zeer wel, dat alle flesschen met wijn ge- 
vuld zullen worden? 

138 Maar gij zult tot hen zeggen: Zóó 
zegt de Heere: Zie Ik zal alle inwoners 
dezes lands, zelfs de Koningen die op 
Davids troon zitten, en de Priesters en 
de Profeten, en alle inwoners van deru- 
zalem, opvullen met dronkenschap: 

14 en Ik zal ze in stukken slaan, den 
één tegen den ander, zoo de vaders als 


de kinderen te zamen, spreekt de Hermre: 


Ik zal niet verschoonen noch sparen noch 
Mij ontfermen, dat Ik ze niet zoude vere 


| derven. 


15 Hoort en neemt ter oore, verheft u 
niet; want de Heere heeft het gesproken. 

16 Geeft eere den Heere uwen God, eer 
dat Hij het duister maakt, en eer uwe 
voeten zich stooten aan de schemerende 
bergen, dat gij naar licht wacht, en Hij 
dat tot eene schaduw des doods stelt en 
tot eene donkerheid zet. Jes, 59:9, 

17 Zult gijlieden dan nog dat niet hoo- 
ren, zoo zal mijne ziel in verborgene plaat- 
sen weenen vanwege den hoogmoed en 


JEREMIA 14. 


mijn oog zal bitterlijk tranen, ja van tra- 
nen nederdalen, omdat des HEEREN kudde 
gevankelijk is weggevoerd. Jer. 14:17. 

18 Zeg tot den Koning en tot de Konin- 
gin: Vernedert u, zet u neder; want 
uw gansche hoofdsieraad, de kroon uwer 
heerlijkheid, is nedergedaald. 

19 De steden van het Zuiden zijn toe- 
gesloten, en daar is niemand die ze opent; 
het gansche Juda is weggevoerd, het is 
geheel en al weggevoerd. 

20 Hef uwe oogen op en zie die daar 
van het Noorden komen: waar is de 
kudde die u gegeven’ was, de schapen 
uwer heerlijkheid P. | 

21 Wat zult gij zeggen wanneer Hij 
bezoeking over u doen zel, daar gij hen 
geleerd hebt fot Vorsten, tot een Hoofd 
over u te ze zullen u de smarten niet 
aangrijpen als eene barende vrouw? 

22 Wanneer gij dan in uw hart zult 
zeggen: Waarom zijn mij deze dingen 
bejegend? — om de veelheid uwer onge- 
rechtigheid zijn uwe zoomen ontdekt, ez 
uwe hielen hebben geweld geleden. 

Jer.5:19; 16:10. 

23 Zal ook een Moorman zijne huid ver- 
anderen, of een luipaard zijne vlekken? 
Zoo zult gijlieden bok kunnen goed doen, 
die geleerd zijt kwaad te doen. 

24 Daarom zal ik ze verstrooien als een 
stoppel die doorgaat door eenen wind der 
woestijn. Jer. 18:17. 

25 Dit zal uw lot, het deel uwer maten 
zijn, van Mij, spreekt de Heere; gij die 
Mij hebt vergeten en op leugen ver- 
trouwt: Jer.2:32; 3:24; 18:45. 

26 zoo zal Ik ook uwe zoomen ontbloo- 
ten boven uw aangezicht, en uwe schande 
zal gezien worden. 

27 Uwe overspelen en uwe hunkerin- 
gen, de gchandelijkheid uws hoerdoms, op 
heuvelen, in het veld; Ik heb uwe ver- 
foeiselen gezien: wee u Jeruzalem, zult 
gij niet rein worden? Hoe lang nog na 
dezen ? Hos. 8:5, 


HOOFDSTUK 14. 


ET Woord des Herren dat tot Jere- 
mía geschied is over de zaak der 
groote droogte. 

2 Juda treurt en zijne poorten zijn ver- 
zwakt; zij zijn in het zwart gekleed ter 
aarde toe, en Jeruzalems geschrei klimt op. 

8 En hunne voortreffelijken zenden hun- 
ae kleinen naar water, zij komen tot de 


721 
grachten: zij vinden geen water, zij ko- 
men met hunne vaten ledig weder; zij 
zijn beschaamd, ja worden schaamroo 
en bedekken hun hoofd, 

4 omdat het aardrijk gescheurd is, de= 
wijl daar geen regen op de aarde is; de 
akkerlieden zijn beschaamd, zij bedekken 
hun hoofd. 

5 Want ook de hinden in het veld wer- 
pen jongen, en verlaten die omdat er geen 
jong gras is; 

6 en de woudezels staan op de hooge 
plaatsen, zij scheppen den wind gelijk de 
draken, hunne oogen versmachten omdat 
er geen kruid is. 

7 Hoewel onze ongerechtigheden tegen 
ons getuigen, o HEERE! doe Zet om uws 
naams wil; want onze afkeeringen zijn 
menigvuldig, wij hebben tegen U ge- 
zondigd. Jes. 59:12. 

8 O Israëls verwachting, zijn Verlosser 
in tijd van benauwdheid! waarom zoudt 
Gij zijn als een vreemdeling in het land, 
en als een reiziger die slechts inkeert om 
te vernachten? 

9 Waarom zoudt Gij zijn als een ver- 
saagd man, als een held die niet kan 
verlossen? Gij zijt toch in het midden 
van ons, o Heere! en wij zijn naar uwen 
naam genoemd: verlaat ons niet. 

10 Alzóó zegt de Heere van dit volk: 
Zij hebben zoo liefgehad te zwerven, zij 
hebben hunne voeten niet bedwongen; 
daarom heeft de Heere geen welgevallen 
aan hen, nu zal Hij hunne ongerechtig- 
heid gedenken en hunne zonden bezoeken. 

Hos.8:13; 9:9. 

11 Wijders zeide de Herre tot mij: Bid. 
niet voor dit volk ten goede; ger. 7:16; 14:14. 

12 ofschoon zij vasten, Ik zal naar hun 
geschrei niet hooren, en ofschoon zij 
brandoffer en spijsoffer offeren, Ik zal aan 
hen geen welgevallen hebben, maar door 
het zwaard en door den honger en door 
de pestilentie zal Ik ze verteren. 

Jes.1:41. Jer.6:20. Amos5:22. Micha6:7, 

13 Toen zeide ik: Ach Heere Herrr, 
zie, die Profeten “zeggen hun: Gij zult 
geen zwaard zien en gij zult geenen hon- 
ger hebben, maar Ik zal u een gewissen 
vrede geven in deze plaats. 

14 En de Heere zeide tot mij: Die Pro- 
feten profeteeren valsch in mijnen naam, 
Ik heb ze niet gezonden, noch hun bevel 

egeven, noch tot hen gesproken: zij pro- 
eteeren ulieden een valsch gezicht, en 


722 


waarzegging, en nietigheid, en huns har- 
ten bedriegerij. 
Jer. 23:24; 27:15; 29:8,9. Ezech.13:6; 22:28, 

15 Daarom zegt de Heere alzóó: Aan- 
gaande de profeten die in mijnen naam 
profeteeren, daar Ik ze met gezonden heb, 
en die evenwel zeggen: Daar zal geen 
zwaard noch honger in dit land zijn: — 
die profeten zullen door het zwaard en 
door den honger verteerd worden. 

Deut. 18:20. Jer. 23: 30. 

16 En het volk tot hetwelk zij profetee- 
ren, zal op de straten van Jeruzalem weg- 
geworpen zijn vanwege den honger en het 
zwaard, en daar zal niemand zijn die ze 
begrave, hen, hunne vrouwen en hunne 
zonen en hunne dochteren: alzóó zal Ik 
hunne boosheid over hen uitstortert. 

17 Daarom zult gij dit woord tot hen 
zeggen: ® Mijne oogen zullen van tranen 
nederdalen nacht en dag, en niet ophou- 
den; & want de jonkvrouw der dochter 
mijns volks is gebroken met eene groote 
breuk, eene plaag die zeer smartelijk is. 

aJer.13:17. bJer.10:195 15:18; 30:12, 

18 Zoo ik uitga in het veld, ziedaar 
de verslagenen van het zwaard; en zoo ik 
in de stad kom, ziedaar de kranken 
van. honger. Ja zoowel de profeten als 
de Priesters loopen òm in het land en 
weten niet. Klaag!. 4:20. 

19 Hebt Gij dan Juda ganschelijk ver- 
worpen, heeft uwe ziel eene walging van 
Sion? Waarom hebt Gij ons geslagen dat 
er geen genezing voor ons is? Men wacht 
naar vrede, maar daar is niets goeds, en 
naar tijd van genezing, maar zie, er is 
verschrikking. _Jer.8:15. 

20 Heere, wij kennen onze goddeloos- 
heid ex onzer vaderen ongerechtigheid, 
want wij hebben tegen U gezondigd. 

Ps.106:6. Jer.3:25. Dan.9:5,8 

21 Versmaad oxs miet, om uws naams 
wil; werp den troon uwer heerlijkheid 
niet neder; gedenk, vernietig niet uw 
verbond met ons. 

22 Zijn er onder de ijdelheden der hei- 
denen die doen regenen, of kan de hemel 
druppelen geven? Zijt Gij die niet, o Hrere 
onze God? Daarom zullen wij op U wach- 
ten, want Gij doet alle die dingen. 


HOOFDSTUK 15. 


Mir de Heere zeide tot mij: Al 
stond Mozes, en Samuël, voor mijn 


aangezicht, zoo zoude toch mijne ziel tot 


JEREMIA 15. 


dit volk niet wezen: drijf ze weg van 
mijn aangezicht, en laat ze uitgaan. 

2 En het zal geschieden wanneer zij tot 
u zullen zeggen: Waarhenen zullen wij. 
uitgaan? dat gij tot hen zult zeggen: Zóó 
zegt de Heere: Wie ten dood, ten doode; 
en wie ten zwaard, ten zwaarde; en wie 
ten honger, ten honger; en wie ter ge- 
vangenis, ter gevangenis. Jer. 43: 1. 

8 Want Ik zal bezoeking over hen doen 
met vier geslachten, spreekt de Heerz: 
met het zwaard om te dooden, en met 
de honden om te slepen, en met het ge- 
vogelte des hemels en met het gedierte 
der aarde om op te eten en te verderven; 

4 een Ik zal ze overgeven tot eene be- 
roering aan alle koninkrijken der aarde, 
b vanwege Manasse, zoon van Jehizkía, 
Koning van Juda, om hetgeen hij te Jeru- 
zalem gedaan heeft. 

a Deut. 28:25. Jer. 4:9; 9:18; 34:47. 5AKon. A:14. 

5 Want wie zoude u verschoonen o Je- 
ruzalem! of wie zoude medelijden met u 
hebben, of wie zoude aftreden om u naar 
vrede te vragen? Jes. 51:19. Nah.3:7. 

6 Gij hebt Mij verlaten, spreekt de 
Herre, gij zijt achterwaarts gegaan: daar-, 
om zal Ik mijne hand tegen u uitstrekken 
en u verderven; Ik ben des berouwens 
moede geworden. 

{ En Ik zal ze wannen met eene wan 
in de poorten des lands; Ik heb mijn volk 
van kinderen beroofd ex verdaan; zij zijn 
van hunne wegen niet wedergekeerd. 

8 Hunne weduwen zijn Mij meerder ge- 
worden dan zand der zeeën; Ik heb hun 
over de moeder doen komen eenen jonge- 
ling, eenen verwoester op den mmddag; 
Ik heb Aem haastelijk haar doen overval- 
len, de stad met verschrikkingen. 

9 Zij die zeven baarde, is zwak gewor- 
den, zij heeft hare ziel uitgeblazen, hare 
zon is ondergegaan als het nog dag was, 


zìj is beschaamd en schaamrood geworden; ' 


en hunlieder overblijfsel zal Ik ten zwaarde 
overgeven voor het aangezicht hunner 
vijanden, spreekt de Herre. Amos 8:9. 
10 Wee mij, mijne moeder, dat gij mij 
gebaard hebt, eenen man van twist en 
eenen man van krakeel den ganschen lande! 
Ik heb Avx nict op woeker gegeven, ook 
hebben zij mij niet op woeker gegeven, 
nochtans vloekt mij ieder van hen. 
Job3:3. Jer. 20:14, 
11 De Herre zeide: Zoo niet uw over- 


 blijfsel ten goede zal zijn! Zoo Ik niet, in 


JEREMIA 16. 


tijd des kwaads en in tijd der benauwdheid, 
bij den vijand voor u tusschenkome ! 

12 Zal ook eezig ijzer het ijzer van het 
Noorden of koper verbreken? 

13 Ik zal uw vermogen en uwe schatten 
tot eenen roof geven, zonder prijs; en dat 
om alle uwe zonden, en in alle uwe tand- 
palen Jer. 17:3, 4; 20:5. 

14 En Ik zal w overvoeren met uwe 
vijanden, in een land daf gij niet kent; 
want een vuur is aangestoken in mijnen 
toorn, het zal over u branden. peut. 32:22. 

15 O Heere! Gij weet Zet, gedenk mij- 
ner en bezoek mij, en wreek mij van mijne 
vervolgers; neem mij niet weg in uwe lank- 
moedigheid over hen; weet dat, ik om uwent- 
wil versmaadheid draag. „Jer. 11:20. 

16 Als uwe woorden gevonden zijn, zoo 
heb ik ze opgegeten, en uw Woord is 
mij geweest tot vreugde en tot blijdschap 
mijns harten; want ik ben naar uwen 
naam genoemd, o Heere God der heir- 
schayen. Ezech. 3:1-3. 

17 Ik heb in den raad der bespotters niet 
gezeten, noch ben van vreugde opgespron- 
gen: vanwege uwe hand heb ik alléén 
gezeten, want Gij hebt mij mef gramschap 
vervuld. 

18 Waarom is mijne pijn steeds durende, 
en mijne plage smartelijk? Zij weigert ge- 
heeld te worden; zoudt Gij mij ganschelijk 
zijn als een leugenachtige, a/s wateren die 
niet bestendig zijn? ger.10:19; 14:17; 30:12. 

19 Daarom zegt de Herre alzóó: Zoo 
gij zult wederkeeren, zoo zal Ik u doen 
wederkeeren; gij zult voor mijn aange- 
zicht staan; en zoo gij het kostelijke van 
het snoode uittrekt, zult gij als mijn mond 
zijn: laat hen tot u wederkeeren, maar 
gij zult tot hen niet wederkeeren. 

20 Want Ik heb u tegen dit volk gesteld 
tot een koperen vasten muur; zij zullen 
wel tegen u strijden, maar u niet over- 
mogen; want Ik ben met u, om u te be- 
houden en om u uit te rukken, spreekt 
de Heere; Jer. 1:18, 19 ; 20:14. 

21 ja, Ik zal u rukken uit de hand der 
boozen, en Ik zal u verlossen uit de hand- 
palm der tyrannen. 


HOOFDSTUK 16. 


N des Herren Woord geschiedde tot 
mij, zeggende: 
2 Gij zult u geene vrouw nemen, en gij 
zult geene zonen noch dochteren hebben 
in deze plaats; 


723 


3 want zóó zegt de Herre van de zo- 
nen en van de dochteren die in deze plaats 
geboren worden, daartoe van hunne moe- 
ders die ze baren en van hunne vaders 
die ze gewinnen in dit land: 

4 Zij zullen pijnlijke dooden sterven, 
@zij zullen niet beklaagd noch begraven 
worden, zij zullen tot mest op den aard- 
bodem zijn, en zij zullen door het zwaard 
en door den honger verteerd worden, è en 
hunne doode lichamen zullen het gevo- 
gelte des hemels en het gedierte der aar- 
de tot spijze zijn. a Jer. 25:33. 

‚h Deut. 28:26. Jer. 7:33; 19:7; 34: 20. 

5 Want zóó zegt de Heere: Ga niet 
in het huis desgenen die eenen rouw- 
maaltijd houdt, en ga niet henen om te 
rouwklagen, en heb geen medelijden met 
hen; want Ik deb van dit volk (spreekt 
de Heere) weggenomen mijnen vrede, 
goedertierenheid en barmhartigheden; 

6 zoodat grooten en kleinen in dit land 
zullen sterven, zij zullen niet begraven 
worden; en men zal ze niet beklagen, 
noch zichzelven insnijden noch kaal maken 
om hunnentwil. Lev.19:28; 24:5. Deut. 14:1. 

7 Ook zal men hun niets uitdeelen over 
den rouw, om, iemand te troosten over 
eenen doode, noch hun te drinken geven 
uit den troostbeker over iemands vader 
of over iemands moeder. 

8 Ga ook niet in een huis des maaltijds, 
om bij hen te zitten, om te eten en te 
drinken. 

9 Want zóó zegt de Heere der heir- 
scharen, de God Israëls: Zie, Ik zal van 
deze plaats, voor ulieder oogen en in ulie- 
der dagen, doen ophouden de stem der 
vreugde en de stem der blijdschap, de 
stem des bruidegoms en de stem der bruid. 
Jes. 24:8. Jer.7:34; 25:10. Ezech.26:13. Openb.18:22. 

10 En het zal geschieden als gij dezen 
volke alle deze woorden zult aanzeggen, 
en zij tot u zeggen: Waarom spreekt de 
Heere al dit groote kwaad over ons, en 
welke is onze misdaad en welke is onze 
zonde die wij tegen den HerRE onzen 
God gezondigd hebben? Jer. 5:19; 13:22. 

11 dat gij tot hen zult zeggen: Omdat 
uwe vaders Mij verlaten hebben, spreekt 
de Heere, en hebben andere goden na- 
gewandeld, en die gediend en zich voor 
die nederbogen, maar Mij verlaten en 
mijne wet niet gehouden hebben, 

12 en gijlieden erger gedaan hebt dan 
uwe vaderen; want zie, gijlieden wandelt 


124 


JEREMIA 17. 


een iegelijk naar zijns boozen harten goed-| 2 gelijk hunne kinderen hunner altaren 


% 


dunken, om naar Mij niet te hooren: 
Ps. 81:13. Jer. 7:24, 26; 9:14; 44 :8. 


18 daarom zal Ik ulieden uit dit land | 


werpen in een land dat gij niet gekend 
hebt, gij noch uwe vaders; en aldaar zult gij 
andere goden dienen, dag en nacht, omdat 
Ik u geene genade zal geven. peut. 28:64. 

14 Daarom zie, de dagen komen, spreekt 
de Herre, dat er niet meer zal gezegd 
worden: Zoo waarachtig als de Herre 
leeft die de kinderen Israëls uit Egypte- 
land heeft opgevoerd. Jer. 23:7, 8. 

15 maar: Zoo waarachtig als de Heere 
leeft die de kinderen Israëls heeft opge- 


voerd uit het land van het Noorden, en 


uit alle de landen waarhenen Hij ze ge- 
dreven had; want Ik zal ze wederbrengen 
in hun land dat Ik hunnen vaderen ge- 
geven heb. Jer. %:6. 

16 Zie, Ik zal 
spreekt de Herre, die zullen ze visschen; 
en daarna zal Ik zenden tot vele jagers, 
die zullen ze jagen van op allen berg 
en van op allen heuvel, ja uit de kloven 
der steenrotsen. 

17 Want mijne oogen zijn op alle hunne 
wegen; zij zijn voor mijn aangezicht niet 
verborgen, noch hunne ongerechtigheid 
verholen van voor mijne oogen. 

Job. 31:4; 34:24. Spr. 5:21. Jer. 32:19. 

18 Dies zal Ik eerst hunne ongerechtig- 
heid en hunne zonde dubbel vergelden, 
omdat zij mijn land ontheiligd hebben; 
zij hebben mijne erfenis met de doode 
lichamen hunner verfoeiselen en hunner 
gruwelen vervuld. - Ezech. 43: 7, 

19 O Herre, Gij zijt mijne sterkte en 
mijne sterkheid, en mijne toevlucht ten 
dage der benauwdheid; tot U zullen de 
heidenen komen van de einden der aarde, 
en zeggen: Immers hebben onze vaders 
leugen erfelijk bezeten ez ijdelheid, waar- 
ìn toch niets was dat nut deed. ger. 17:47. 

20 Zal een mensch zich goden maken? 
Zij zijn toch geen goden. 

91 Daarom zie, Ik zal hun bekend ma- 
ken ditmaal, Ik zal hun bekend maken 
mijne hand en mijne macht, en zij zullen 
weten dat mijn naam is HEERE. Jer. 33:2. 


HOOFDSTUK 17. 


DE" zonde van Juda is geschreven met 
een ijzeren griffel, met de punt eens 
diamants, gegraven in de tafel van hun- 
heder hart en aan de hoornen uwer altaren; 


Ld 


hed . 
zenden tot vele visschers, 


gedenken en hunner bosschen, bij het 
groen geboomte, op de hooge heuvelen. 

3 Ik zal mijnen berg met het veld, uw ver- 
mogen ex alle uwe schatten ten roof geven, 
mitsgaders uwe hoogten, om de zonde in 
alle uwe landpalen. Jer.15:13,14; 20:5. 

4 Alzoo zult gij aflaten (en dat om uzel- 
ven) van uwe erfenis die Ik u gegeven 
heb, en Ik zal u uwe vijanden doen dienen 
in een land dat gij niet kent; want gij- 
lieden hebt een vuur aangestoken in mij- 
nen toorn: tot in eeuwigheid zal het 
branden. 

5 Zoo zegt de Heere: Vervloekt is de 
man die op eenen mensch vertrouwt, en 


vleesch fot zijnen arm stelt, en wiens hart 


van den Heere afwijkt; 

6 want hij zal zijn als de heide in de wil- 
dernis, die het niet gevoelt wanneer het 
goede komt, maar blijft # dorre plaatsen 
in de woestijn, 22 zout en onbewoond land. 

7 Gezegend daarentegen is de man die 
op den Heere vertrouwt, en wiens ver- 
trouwen de HEERE is; Ps. 2:12; 34:9; 84:13. 

Spr. 16:20. Jes. 30:18. 

8 want hij zal zijn als een boom die 
aan het water geplant is, en zijne wor- 
telen uitschiet aan eene rivier, en gevoelt: 
het niet wanneer er eene hitte komt, maar 
zijn loof blijft groen, en in een jaar van 
droogte zorgt hij met en houdt niet op 
van vrucht te dragen. Ps. 1:3. 

9 Arglistig is het hart, meer dan eenig 
ding, ja doodelijk is het, wie zal het 
kennen ? | 

10 «Ik de Herre doorgrond het hart 
en proef de nieren, en dat, om een 
iegelijk te geven naar zijne wegen, naar 
de vracht zijner handelingen. _aPs.7:10. 

Jer.11:20; 20:12. Openb. 2:23. 5 Jer. 32:19, 

11 Gelijk een veldhoen eieren vergadert 
maar broedt ze niet uit, a/zóó is hij die 
rijkdom vergadert doch niet met recht: 
in de helft zijner dagen zal hij dien 
moeten verlaten, en in zijn laatste een 
dwaas zijn. 

12 Een troon der heerlijkheid, eene 
hoogheid van het eerste aan, is de plaats 
onzes heiligdoms. | 

13 O Herre, Israëls verwachting! allen 
die U verlaten, zullen beschaamd worden, 
en die van mij afwijken, zullen in de 
aarde geschreven worden; want zij ver- 
laten den Heere, de springader des le- 
venden waters, Jer. 2:13 


_ JEREMIA 18. 


—_ €14 Genees mij Herre, zoo zal ik gene- 
zen worden; behoud mij, zoo zal ik be- 
houden worden; want Gij zijt mijn lof. 

15 Zie, zij zeggen tot mij: Waar is het 
Woord des HEEREN? Laat het nu komen. 

Jes. 5519. 2Petr. 3:4. 

16 Ik heb toch niet aangedrongen, meer 
dan eenen herder achter U gefaamde, ook 
heb ik den doodelijken dag niet begeerd, 
Gij weet hef; wat uit mijne lippen is ge- 
gaan, is voor uw aangezicht geweest. 

17 Wees Gij mij niet tot eene verschrik- 
king; Gij zijt mijne toevlucht ten dage 
des kwaads. Jer. 16:49. 

18 Laat mijne vervolgers beschaamd 
worden, maar laat mij niet beschaamd 
worden; laat hen verschrikt: worden, 
maar laat mij niet verschrikt worden: 
breng over hen den dag des kwaads, en 
verbreek ze met eene dubbele verbreking. 

PS: Joker 40457053; 1716 13. 

19 Alzóó heeft de Heere tot mij ge- 
zegd: Ga henen en sta in de poort der 
kinderen des volks, door dewelke de Ko- 
ningen van Juda ingaan en door dewelke zij 
uitgaan, ja in alle poorten van Jeruzalem ; 

20 en zeg tot hen: Hoort des Herren 
woord, gij Koningen van Juda, en gansch 
Juda, en alle inwoners van Jeruzalem, 
die door deze poorten ingaat: 


21 zóó zegt de Heere: Wacht u op uwe 


zielen en draagt geenen last op den sab- 
batdag, en brengt ziet ìn door de poor- 
ten van Jeruzalem ; Neh. 13:19. 
22 ook zult gijlieden geenen last uit- 
voeren uit uwe huizen op den sabbatdag, 
noch eenig werk doen; maar gij zult den 
sabbatdag heiligen, gelijk als Ík uwen 
vaderen geboden heb; 
Ex. 20:8,9; 23:12. Deut. 5:12, 13. 
23 s maar zij hebben niet gehoord noch 
hun oor geneigd, maar zij hebben hun- 


nen nek verhard om niet te hooren en 


om de tucht niet aan te nemen. 

aJer.11:8; 25:4. BNeh. 9:17. Jer. 7:26; 19:15. 

24 Het zal dan geschieden indien gij 
vlijtig naar Mij zult hooren, spreekt de 
Heere, dat gij geenen last door de poor- 
ten dezer stad op den sabbatdag inbrengt, 
en gij den sabbatdag heiligt, dat gij geen 
werk daarop doet: 

25 zoo zullen door de poorten dezer stad 
ingaan Koningen en Vorsten, zittende op 
den troon Davids, rijdende op wage- 
nen en op paarden, zij en hunne Vorsten, 
de mannen van Juda en ‚de inwoners 


725 


van Jeruzalem; en deze stad zal bewoond 
worden in eeuwigheid. Jer. 22:4, 

26 En zij zullen komen uit de steden 
van Juda en uit de plaatsen rondom Je- 
ruzalem en uit het land Benjamins, en uit 
de laagte en van het gebergte en van het 
Zuiden, aanbrengende brandoffer en slacht- 
offer en spijsoffer en wierook, en aan- 
brengende lofoffer ten Huize des Herre. 

27 Maar indien gij naar Mij niet zult 
hooren om den sabbatdag te heiligen, en 
om geenen last te dragen als gij op den 
sabbatdag door de poorten van Jeruzalem 
ingaat: zoo zal Ik een vuur in zijne poor- 
ten aansteken, dat de paleizen van Jeruza- 
lem zal verteren en niet worden uitgc- 
bluscht. Jer. 21:14. 


HOOFDSTUK 18. 


He woord dat tot Jeremia geschied 
is van den Heere, zeggende: 

2 Maak u op en ga af 72 des potten- 
bakkers huis, en aldaar zal Ik u mijne 
woorden doen hooren. 

8 Zoo ging ik af in des pottenbakkers 
huis, en zie, hij maakte een werk op de 
schijven; 

4 en het vat dat hij maakte, werd ver- 
dorven als leem, in de hand des potten- 
bakkers; toen maakte hij daärvan weder 
een ander vat, gelijk als het recht was 
in de oogen des pottenbakkers te maken. 

5 Toen geschiedde des Heeren Woord 
tot mij, zeggende: 

6 Zal Ik ulieden niet kunnen doen gelijk 
deze pottenbakker, o huis Israëls? spreekt 
de Heere: zie, gelijk leem in de hand des 
pottenbakkers, alzoo zijt gijlieden in mij- 
ne hand, o huis Israëls! jes. 64:8; Rom. 9:20. 

7 In een oogenblik zal Ik spreken over 
een volk en over een koninkrijk, dat Ik 
het zal uitrukken en afbreken en ver- 
doen; Jer. 1:10. 

8 maar izdien datzelfde volk, over het- 
welk Ik zu/s gesproken heb, zich van 
zijne boosheid bekeert, zoo zal Ik berouw 
hebben over het kwaad dat Ik hetzelve 
gedacht te doen. Jer. 6:3. 

9 Ook zal Ik ix een oogenblik spreken 
over een volk en over een koninkrijk, dat 
Ik het zal bouwen en planten; Jer. 1:10. 

10 maar indien het doet dat kwaad is 
in mijne oogen, dat het naar mijne stem 
niet hoort, zoo zal Ik berouw hebben 
over het goede met hetwelk Ik gezegd 
had hetzelve te zullen weldoen. 


726 


11 Nu dan, spreek nu tot de mannen 
van Juda en tot de inwoners van Jeru- 
zalem, zeggende: Zóó zegt de Herru. Zie, 
Ik formeer een kwaad tegen ulieden, en 
denk tegen ulieden eene gedachte ; ? zoo be- 
keert u nu een iegelijk van zijn boozen weg, 
ben maakt uwe wegen en uwe handelingen 
goed. a2 kon. 17:13. Jer. 25:55 35:15. Zach. 1:4, 

bJer. 7:38; 26:13. 

12 Doch zij zeggen: Het is buiten hope, 
maar wij zullen naar onze gedachten wan- 
delen, en wij zullen doen een iegelijk het 


goeddunken zijns boozen harten. Jer. 2:25. . 


13 Daarom zóó zegt de Heerw: « Vraagt 
nu onder de heidenen: wie heeft alzulks 
gehoord? 2De jonkvrouw Israëls doet 
eene zeer afschuwelijke zaak. 

adJer. 2:10. BJer, 5:30. Hos. 6:10, 

14 Zal men ook om eenen rotssteen 
des velds verlaten de sneeuw Libanons? 
Zullen ook de vreemde, koude, vlietende 
wateren verlaten worden? 

15 Nochtans heeft mijn volk Mij verge- 
ten, zij rooken der ijdelheid ; want zij heb- 
ben ze doen aanstooten op hunne wegen, 
op de oude paden, opdat zij mochten wan- 
delen in stegen van eenen weg die niet op- 
gehoogd is; Jer.2:32; 3:21; 13:25. 

16 om hun land te stellen tot eene 
ontzetting, fof eeuwige aanfluitingen; al 
wie daar voorbijgaat zal zich ontzetten 
en met zijn hoofd schudden. 

Jer.19:8; 25:9, 18; 42:18; 44:92; 51:37, 

17 Als een oostenwind zal Ik ze verstrooi- 
en voor het aangezicht des vijands, Ik 
zal hun den nek en niet het aangezicht laten 
zien ten dage huns verderfs. _ ger. 13: 24, 

18 Toen zeiden zij: Komt aan, laat ons 
gedachten tegen Jeremía denken; want 
de wet zal niet vergaan van den Pries- 
ter, noch de raad van den wijze, noch 
het woord van den Profeet; komt aan, 
en laat ons hem slaan met de tong, en 
laat ons niet luisteren naar eenige zijner 
woorden. Ezech.7:26. Mal. 2:7, 
19 Heer, luister naar mij en hoor naar 
de stem mijner twisters. 

20 Zal dan kwaad voor goed vergolden 
worden? want zij hebben mijner ziel eenen 
kuil gegraven; gedenk dat ik voor uw aan- 
gezicht gestaan heb om goed voor hen te 
spreken, dra uwe grimmigheid van hen af 
te wenden. 

21 Daarom geef hunne zonen den hon- 
ger over, en doe ze wegvloeien door het 
geweld des zwaards, en laat hunne vron- 


JEREMIA 19. 


wen van kinderen beroofd en weduwen 
worden, en laat hunne mannen door den 
dood omgebracht ex hunne jongelingen 
met, het zwaard geslagen worden in den 
strijd. Ps. 109:9, 40. 
22 Laat er een geschrei uit hunne hui- 
zen gehoord worden, wanneer Gij haaste- 
lijk eene bende over hen zult brengen; 
dewijl zij eenen kuil gegraven hebben 
om mij te vangen, en strikken verborgen 
voor mijne voeten Ps. 35:7, 
23 Doch Gij, Heere, weet al hunnen 
raad tegen mij ten doode; maak geene 
verzoening over hunne ongerechtigheid, 
en delg hunne zonde niet uit van voor 
uw aangezicht; maar laat ze nedergeveld 
worden voor uw aangezicht; handel a/zóo 
met hen ten tijde uws toorns. 


HOOFDSTUK 19. 


zap zegt de Herre: Ga henen en koop 
eene pottenbakkerskruik, en zeem tot 
u van de oudsten des volks en van de 
oudsten der Priesteren; 

2 en ga uit naar het dal des zoons van 
Hinnom, dat vóór de deur der Zonne- 
poort Is, en roep aldaar uìt de woorden, 
die Ik tot u spreken zal, 

3 en zeg: Hoort des HerEREN woord, 
gij Koningen van Juda en inwoners van 
Jeruzalem: alzóó zegt de Herre der 
heirscharen, de God Israëls: Zie, Ik zal 
een kwaad brengen over deze plaats, van 
hetwelk een ieder die het hoort, zijne oo- 
ren klinken zullen; 4 Sam. 3:44. 2 Xon. 4:42. 

4 omdat zij Mij verlaten, en deze plaats 
vervreemd, en anderen goden daarin ge- 
rookt hebben, die zij niet gekend hebben, 
zij noch hunne vaders noch de Koningen 
van Juda, en hebben deze plaats vervuld 
met bloed der onschuldigen; Jer. 5:49. 

5 want zij hebben de hoogten Baäls ge- 
bouwd, om hunne zonen met vuur te ver- 
branden, aan Baäl fot brandofferen; het- 
welk Ik niet geboden noch gesproken heb, 
noch in mijn hart is opgekomen. 

Jer.1:31; 22:35. 

6 Daarom zie, de dagen komen, spreekt 
de Heere, dat deze plaats niet meer zal ge- 
noemd worden het T'ofeth, of dal des zoons 
van Hinnom, maar Moord-dal; ger. 7:32. 

1 want Ik zal den raad van Juda en Jeru- 
zalem in deze plaats verijdelen, en zal ze 
voor het aangezicht hunner vijanden doen 
vallen door het zwaard en door de hand 
dergenen die hunne ziel zoeken, en Ik zal 


JEREMIA 20 


hunne doode lichamen het gevogelte des 
hemels en het gedierte der aarde tot spijze 
geven. Deut. 28:26. Jer.7:33; 16:6; 34: 20. 
8 En Ik zal deze stad zetten tot eene 
ontzetting en tot eene aanfluiting; al wie 
voorbij haar gaat, zal zich ontzetten en 

fluiten over alle hare plagen. 
Jer. 18:45; 25:90, 18; 42:18; 44:22; 51:37. 


9 En Ik zal hunlieden het vleesch hun- 


ner zonen en het vleesch hunner dochteren 
doen eten, en zij zullen eten een iegelijk 
het vleesch zijns naasten, in de belegering 
en in de benauwing, waarmede hen hunne 
vijanden, en die hunne ziel zoeken, be- 
nauwen zullen. 

Lev. 26:29, Deut. 8:53. Klaagl. 2:20; 4:10. 


10 Dan zult gij de kruik verbreken voor. 


de-eogen der mannen die met a gegaan zijn, 

11 en zult tot hen zeggen: Zóó zegt de 
Herre der heirscharen: Alzóó zal Ik dit 
volk en deze stad verbreken, # gelijk als 
men een pottenbakkersvat verbreekt, dat 
niet weder geheel kan worden; ten zij 
zullen ze in Tofeth begraven, omdat er 
geene axdere plaats zal zijn om te be- 

raven. aJes.30:14, Bler. 7:32, 

12 Zóó zal Ik aan deze plaats doen, spreekt 
de Heere, en aan hare inwoners, en dat, 
om deze stad te stellen als een Tofeth. 

13 En de huizen van Jeruzalem en de 
huizen der Koningen van Juda zullen, 
gelijk de plaatsen van Tofeth, onrein 
worden, met alle de huizen op welker 
daken zij allen heire des henrels gercokt 
en vreemden goden drankofferen geofferd 
hebben. Jer. 7:18; 32:20; 44:17, 19. 

14 Toen nu Jeremfa van Tofeth kwam, 
waarhenen hem de Heere gezonden had 
om te profeteeren, stond hij in den voor- 
hof van des Herren Huis, en zeide tot 
al het volk: 

15 Zóó zegt de Heere der heirscharen, 
de God Israëls: Zie, Ik zal over deze stad, 
en over alle hare steden, al het kwaad 
brengen dat Ik over haar gesproken heb, 
omdat zij hunnen nek verhard hebben, 
om mijne woorden niet te hooren. 

Neh, 9:17. Jer.7:26; 17:23. 


HOOFDSTUK 20. 


LS Pashur de zoon van Immer, de 
Priester (deze nu was bestelde voor- 
ganger in het Huis des Herren), Jeremía 
hoorde, deze woorden profeteerende, 
2 zoo sloeg Pashur den Profeet Jeremía, 
en hij stelde hem in de gevangenis, welke 





727 


is in de bovenste poort Benjamins die 
aan het Huis des HEEREN is. 

8 Maar het geschiedde ‘des anderen 
daags dat Pashur Jeremía uit de gevan- 
genis voorbracht; toen zeide Jeremía tot 
hem: De Herre noemt uwen naam niet 
Pashur, maar Magor-missabîb; 

4 want zóó zegt de Herre: Zie, Ik stel 
u tot eenen schrik voor uzelven en voor 
alle uwe liefhebbers; die zullen vallen 
door het zwaard hunner vijanden, dat het 
uwe oogen aanzien; en Ik zal gansch Juda 
geven in de hand des Konings van Babel, 
die ze naar Babel gevankelijk zal weg- 
voeren, en slaan ze met het zwaard. 

5 Ook zal Ik geven al het vermogen 
dezer stad, en al haren arbeid, en al 
hare kostelijkheid, en alle schatten der 
Koningen van Juda, Ik zal ze geven in 
de hand hunner vijanden: die zullen ze 
rooven, zullen ze nemen en zullen ze 
brengen naar Babel. Jer.15:13; 17:3. 

6 En gij Pashur, en alle mwoners van 
uw huis, gijlieden zult-gaan in de gevak- 
genis; en gij zult te Babel komen, en 
aldaar sterven en aldaar begraven wor: 
den, gij en alle uwe vrienden, denwelken 
gij valschelijk geprofeteerd hebt. 

{ Heere, Gij hebt mij overreed en ik 
ben overreed gewerden, Gij zijt mij te 
sterk geweest en hebt overmocht; ik ben 
den ganschen dag tot een belachen, een 
ieder van hen bespot mij; 

8 want sinds dat ik spreek, roep ik uit, 
ik roep geweld en verstoring, omdat mij 
des Heeren Woord den ganschen dag 
tot smaad en tot schimp is. Job19:7. 

9 Dies zeide ik: Ik zal Zijner niet ge- 
denken, en niet meer in zijnen naam 
spreken; maar het werd in mijn hart als 
een brandend vuur, besloten in mijze 
beenderen; en ik vermoeide mij om te 
verdragen, maaar konde niet. Ps. 39:46, 

10 Want ik heb gehoord de naspraak 
van velen, var Magor-missabîb, zeggerde: 
Geeft ons te kennen, en wij zullen het te 


| kennen geven; alle mijne vredegenooten 


geven acht op mijn hinken, zj zeggen: 
Misschien zal hij overreed worden, dan 


| zullen wij hem overmogen en onze wruak 


van hem nemen. 

11 Maar de Heere is met mij als een, 
verschrikkelijk held, daarom zullen mijne 
vervolgers struikelen en niets vermogen 
zij zijn zeer beschaamd geworden, omdat 


zij niet verstandiglijk gehandeld hebben, 


728 


het zal eene eeuwige schande zijn, zij 
zal nict vergeten worden. Jer.4:19; 45:20. 

12 Gij dan, o Heere der heirscharen ! 
die den rechtvaardige proeft, «die de 
nieren en het hart ziet, P laat mij uwe 
wraak van hen zien, want ik heb U mijne 
twistzaak ontdekt. a Ps. 7:10. 

Jer.11:20; 17:10. Openb. 2:23. B Jer. 15:15. 

13 Zingt den Heere, prijst den Heere; 
want Hij heeft de ziel des nooddruftigen 
uit de hand der boosdoeners verlost. 

14 Vervloekt zij de dag op welken ik 
geboren ben: de dag op welken mijne 
moeder mij gebaard heeft, zij niet geze- 
gend. Job3:3. Jer. 15:10. 

15 Vervloekt zij de man die mijnen 
vader geboodschapt heeft, zeggende: U 
Is een jonge zoon geboren, verblijdende 
hem grootelijks. 

16 Ja die man zij als de steden die 
de Hrere heeft omgekeerd, en het heeft 
Hem niet berouwd; en hij hoore in den 
morgenstond een geroep, en op den mid- 
dagtijd een geschrei, 

17 dat hij ‘mij niet gedood heeft van 
de baarmoeder af, of mijne moeder mijn 
graf geweest is, of hare baarmoeder a/s 
van eene die ceuwiglijk zwanger is. 

18 Waarom ben ik toch wt de baar- 
moeder voortgekomen, om moeite en 
droefenis te zien, en dat mijne dagen in 
beschaamdheid vergaan? zob3:44; 10:18. 


HOOFDSTUK 21. 


ET woord dat van den Hrerr ge- 

schied is tot Jeremia, als de Koning 
Zedekfa tot hem zond Pashur den zoon 
van Malkía, en Zefanja den zoon van 
Maäseja, den Priester, zeggende : 

2 Vraag toch den Heere voor ons, want 
Nebukadrezar de Koning van Babel strijdt 
tegen ons: misschien zal de HeErE met 
ons doen naar alle zijne wonderen, dat 
hij van ons optrekke. 

8 Toen zeide Jeremía tot hen: Zóó zult 
gijlieden tot Zedekía zeggen: 

A Zóó zegt de Herre de God Israëls: 
Zie, Ik zal de krijgswapenen omwenden 
die in ulieder hand zijn, met welke gij 
strijdt tegen den Koning van Babel en 
tegen de Chaldeën, die u belegeren van 
buiten aan den muur; en Ik zal ze ver- 
zamelen in het midden van deze: stad. 

5 En Ik zelf zal tegen ulieden strijden 
met eene uitgestrekte hand en met eenen 
sterken arm, ja met toorn en met 


JEREMIA 21, 22. 


grimmigheid en met groote verbolgenheid: 

6 En Ik zal de inwoners dezer stad 
slaan, zoqwel de menschen als de bees- 
ten; door eene groote pestilentie zullen 
ze sterven. 

7 En daarna, spreekt de Herre, zal Ik 
Zedekía den Koning van Juda, en zijne 
knechten én het volk, en die in deze stad 
overgebleven zijn van de pestilentie, van 
het zwaard en van den honger, geven in 
de hand van Nebukadrezar den Koning 
van Babel, en in de hand hunner vijan- 
den en in de hand dergenen die hunne 
ziel zoeken; en hij zal ze slaan met de 
scherpte des zwaards, hij zal ze niet sparen 
noch verschoonen noch zich ontfermen. 

8 En tot dit volk zult gij zeggen: Zóó 
zegt de Hrere: Zie, Ik stel voor ulieder 
aangezicht den weg des levens en den 
weg des doods: 

9 die in deze stad blijft, zal sterven door 
het zwaard of door den honger of door 
de pestilentie; maar dic er uitgaat en 
afvalt tot de Chaldeën die ulieden bele- 
geren, die zal leven, en zijne ziel zal hem 
tot een buit zijn. Jer.38:2; 39:18; 45:5 

10 « Want Ik heb mijn aangezicht tegen 
deze stad gesteld ten kwade en niet ten 
goede, spreekt de Heerr: Özij zal gege- 
ven worden in de hand des Konings van 
Babel, en hij zal ze met vuur verbran- 
den. ader. 44:14. Amos9:4. bJer. 32:29; 34: % 

11 En aangaande het huis des Konings 
van Juda, hoort des HEEREN woord: 

12 @ huis Davids, zóó zegt de HEERE: 
Richt des morgens recht, en verlost den 
beroofde uit de hand des verdrukkers; 
opdat mijne gramschap niet uitvare als 
een vuur, en brande dat niemand blusschen. 
kan, vanwege de boosheid uwer hande- 
lingen. Jer. 22:3 

13 Zie, Ik wi/ aan u, gij inwoneres des 
dals, gij rots der vlakte, spreekt de Heerp, 
gijlieden die zegt: Wie zoude tegen ons 
afkomen, of; wie, zoude komen in onze 
woningen ne Jer. 49: 4. 

14 En Ik “zal over ulieden bezoeking 
doen naar ;de vrucht uwer handelingen, 
spreekt de’ Herre; en Ik zal een vuur 
aansteken ‚in haar woud, dat zal verte- 
ren al wat rondom haar is. _ Jer. 17:37. 


‘HOOFDSTUK 22. 


ALZo0 zegt de Herre: Ga af in het 
huis des Konings van Juda, en spreek 
aldaar dit woord, 


/ 


JEREMIA 23. 729 


2 en zeg: Hoor het woord des Herren, 
gij Koning van Juda, gij die zit op Da- 
vids troon, gij en uwe knechten en uw 
volk, die door deze poorten ingaan: 

3 zóó zegt de Herre: 2 Doet recht en 
gerechtigheid, en redt den beroofde uit 
de hand des verdrukkers; den onderdrukt 
den vreemdeling niet, eden wees noch 
de weduw; doet geen geweld, en ver- 
giet geen onschuldig bloed in deze plaats. 

ader. 21:12, ZEx. 22:21, 22. Deut. 4:17, 
Zach. 7:10. eJer. 7:6. 

4 Want indien gijlieden deze zaak ern- 
stiglijk zult doen, zoo zullen door de 
poorten van dit huis Koningen ingaan, 
zittende op Davids troon, rijdende op 
wagens en op paarden, hij en zijne knech- 
ten en zijn volk. Jer. 17:25. 

5 Indien gij daarentegen deze woorden 
niet zult hooren, zoo heb Ik bij Mij ge- 
zworen, spreekt de Heere, dat dit huis 
tot eene woestheid worden zal. 

6 Want zóó zegt de Herre van het 
huis des Konings van Juda: Gij zijt mij 
een Gilead, eene hoogte Libanons; maar 
zoo Ik u niet zette als eene woestijn ez 
onbewoonde steden ! 

7 Want Ik zal verdervers tegen u hei- 
ligen, elk met zijn gereedschap; die zul- 

len uwe uitgelezene cederen omhouwen 
en in het vuur werpen. d 

8 Dan zullen vele heidenen voorbij deze 
stad gaan, en zullen zeggen een ieder tot 
zijnen naaste: Waarom heeft de HEERE 
alzóó gedaan aan deze groote stad? 

Deut. 29:24. 41 Kon. 9:8. 2 Kron. 7:21. 

9 En zij zullen zeggen: Omdat zij het 
verbond des HeerEN huns Gods hebben 
verlaten, en hebben zich voor andere 
goden nedergebogen en die gediend. 

10 Weent niet over den doode en be- 
klaagt hem niet; weent vrij over dien 
die weggegaan is, want hij zal nimmer- 
meer wederkomen, dat hij het land zij- 
ner geboorte zie. 

11 Want zóó zegt de Heere van Sal- 
lum den zoon van Josía, Koning van 
Juda, die in de plaats van zijnen ‘vader 
Josía regeerde, de uit deze plaats is 
En: Hij zal daar nimmermeer we- 
derkomen; 

12 maar in de plaats waarhenen zij 
hem gevankelijk hebben weggevoerd, zal 
hij sterven, en dit land zal hij niet meer 
zien. 2 Kon. 25:34. 2Kron. 36:4. Ezech. 19: 4, 

18 s Wee dien die zijn huis bouwt met 


ongerechtigheid, en zijne opperzalen met 
onrecht; édie zijns naasten dienst om 
niet gebruikt, en geeft hem zijn arbeids- 
loon niet; a Hab.2:9. bev. 19:13. Deut. 2:14. 

14 die daar zegt: Ik zal mij een zeer 
hoog: huis bouwen, en doorluchtige op- 
perzalen; en hij houwt zich vensteren 
uit, en het is bedekt met ceder en aan- 
gestreken met menie. 

15 Zoudt gij regeeren, omdat gij u 
mengt met den ceder? Heeft niet uw 
vader gegeten en gedronken, en recht 
en gerechtigheid gedaan, ex het ging 
hem toen wèl? 

16 Hij heeft de rechtzaak des ellendi- 
gen en nooddruftigen gericht, toen ging 
het Aem wèl; is dat niet Mij te kennen? 
spreekt de HEERE. Ì 

17 Maar uwe oogen en uw hart zijn 
niet dan op uwe gierigheid, en op on- 
schuldig bloed, om dat te vergieten, en 
op verdrukking en overlast, om die te doen. 

18 Daarom zegt de Hrrere alzóó van 
Jojakim, zoon van Josía, Koning van 
Juda: Zij zullen hem niet beklagen: Och 
mijn broeder, of: Och zuster; zij zullen 
hem niet beklagen: Och heer, of: Och 
zijne majesteit : Jer. 34:5. 

19 met eene ezelsbegrafenis zal hij be- 
graven worden, men zal kem sleepen en 
daarhenen werpen, verre weg van de 
poorten Jeruzalems. Jer. 36: 30. 

20 Klim op den Libanon en roep, en 
verhef uwe stem op den Basan; roep 
ook van de veren; maar alle uwe hef- 
hebbers zijn verbroken. 

21 Ik sprak u aan in uwen grooten 
voorspoed, maar gij zeidet: Ik zal niet 
hooren. Dit is uw weg van uwe jeugd af, 
dat gij mijner stem niet hebt gehoorzaamd. 

22 De wind zal alle uwe herders wei- 
den, en ‘uwe liefhebbers zullen in de 
gevangenis gaan; dan zult gij zekerlijk 
beschaamd en te schande worden van- 
wege al uwe boosheid. 

23 O gij die nu op den Libanon woont 
en in de cederen nestelt, hoe begenadigd 
zult gij zijn als u de smarten zullen aan- 
komen, het wee als eener barende vrouw. 

24 Zoo waarachtig als Ik leef, spreekt 
de Heere, ofschoon Chonia, de zoon van 
Jojakim den Koning van Juda, een zegel- 
ring ware aan mijne rechterhand, zoo zal 
Ik u toch van daar wegrukken, 

25 en Ik zal u geven in de hand der- 
genen die uwe ziel zoeken en in de 


730 
hand dergenen voor welker aangezicht 
gij schrikt, namelijk in de hand Nebu- 
kadrezars des Konings van Babel, en in 
de hand der Chaldeën; 

26 en Ik zal u, en uwe moeder die u 
gebaard heeft, uitwerpen in een ander 
land, waarin gijlieden niet geboren zijt, 
en daar zult gij sterven; 

27 en in het land naar hetwelk hunne 
ziel verlangt om daar weder te komen, 
daarhenen zullen.zij niet wederkomen. 

28 Is dan deze man Chonia een ver- 
acht, verstrooid, afgodisch beeld, of is 
hij een vat waaraan men geen lust heeft ? 
Waarom zijn hij en zijn zaad witgewor- 
pen, ja weggeworpen in een land dat 
zij niet kennen? Jer. 48:38. 

29 O land, land, land! koor des Hrr- 
‚REN woord; 

80 zóó zegt de Hrrrz: Schrijft dezen 
man als kinderloos aan, als eenen man 
die niet voorspoedig zal zijn in zijne da- 
gen; want daar zal niemand van zijn 
zaad voorspoedig zijn, zittende op den 
troon Davids en heerschende meer in Juda. 


HOOFDSTUK 23. 
WEE den herderen, die de schapen 


mijner weide ombrengen en ver- 
strooien, spreekt de HrERE. _ Ezeeh. 34.2. 
2 Daarom zegt de Hrere de God Is- 
raêls alzóó van de herders die mijn volk 
weiden: Gijlieden hebt mijne schapen 
verstrooid en hebt ze verdreven, en hebt 
ze niet bezocht. zie, Ik zal over u be- 
zoeken de boosheid uwer handelingen, 
spreekt de Herre; 
3 en Ik zal het overblijfsel mijner scha- 
pen zelf vergaderen uit alle de landen 
waarhenen Ik ze verdreven heb, en Ik 
zal ze wederbrengen tot hunne kooien, 
en zij zullen vruchtbaar zijn en verme- 
nigvuldigen, Ezech. 34 44, 12. 
A En Ìk zal herders over hen verwek- 
ken die ze weiden zullen, en zij zullen 
niet meer vreezen noch verschrikt worden, 
noch gemist worden, spreekt de [erre. 
5 Zie, de dagen komen, spreekt de 
Hrerre, dat Ik David eene rechtvaardige 
Spruit zal verwekken, die zal Koning 
zijnde regeeren, en voorspoedig zijn, en 
recht en gerechtigheid doen op de aarde; 
Jes. 4:2. Jer 33 15. Zach.3 8 6:12. 
6 in zijne dagen zal Juda verlost wor- 
den en Israël zéker wonen, en dit zal 
zijn naam zijn waarmede men „hem zal 


JEREMIA 23. 


noemen: DE HrERF ONZE GERECHTIGHEID. 
Deut. 33:28. Jer. 33:16, 

7 Daarom zie, de dagen komen spreekt 
de Heere, dat ze niet meer zullen zeg- 
gen: Zoo waarachtig als de Herer leeft 
die de kinderen Israëls uit Egypteland 
heeft opgevoerd, Jer. 16:14, 45, 

8 maar: Zoo waarachtig als de Hrerz 
leeft die: het zaad van het huis Israëls 
heeft opgevoerd en die het aangebracht 
heeft wit het land van het Noorden, en 
uit alle de landen waarhenen Ik ze gedreven 
had; want zij zullen wonen in hun land. 

9 Aangaande de profeten: 

Mijn hart wordt in mijn binnenste 
gebroken, alle mijne beenderen bewegen 
zich, ik ben als een dronken man en als 
een man dien de wijn te boven gaat, 
vanwege den Heere en vanwege de 
woorden zijner heiligheid. Ezech. 13: 2. 

10 Want het land is vol overspelers, 
want het land treurt vanwege den vloek, de 
weiden der woestijn verdorren, omdat hun 
loop boos is en hunne macht niet recht, 

11 Want beide profeten en Priesters 
zijn huichelaars, zelfs in mijn Huis vind 
Ik hunne boosheid, spreekt de HEERE. 

‘Jer.6:13; 8:10. 

12 Daarom zal hun weg hun zijn alsl 
zeer gladde plaatsen in de donkerheid, : 
zij zullen aangedreven worden en daarin 
vallen, want Ik zal een kwaad over hen _ 
brengen in het jaar hunner bezoeking, 
spreekt de Herre. Ps. 35:6, 

13 Ik heb wel ongerijmdheid gezien in 
de profeten van Samaria, die door Baäl 
profeteerden en mijn volk Israël ver- 
leidden, 

14 maar in de profeten van Jeruzalem 
zie Ik afschuwelijkheid, zij bedrijven over- 
spel, en gaan om met valschheid, en ster- 
ken de handen der boosdoeners opdat zij 
zich niet bekeeren een iegelijk. van zijne 
boosheid, zij allen zijn mij als Sodom, 
en zijne inwoners als Gomorra. 

15 Daarom zegt de Herre der heir- 
scharen van deze profeten alzóó: Zie, 
Ik zal ze met alsem spijzigen en met 
galle-water drenken; want van Jeruza- 
lems profeten is de huichclarij uitgegaan 
in het gansche land Jer.8:14; 9:15. 

16 Zóó zegt de Heere der heirscharen: 
Hoort niet naar de woorden der profeten 
die u profeteeren; zij maken u ijdel, zij 
spreken het gezicht huns harten, niet uit 
des HEEREN mond; 


JEREMIA 23, 24, 


17 zij zeggen steeds tot degenen die Mij 


731 
80 Daarom zie, Ik wi/ aan de profeten, 


lasteren: De Herre heeft het gesproken, [spreekt de Herre, die mijne woorden 
gijlieden zult vrede hebben; en fot al wie | stelen een ieder van zijnen naaste; 


naar zijns harten goeddunken wandelt, 
zeggen zij: Ulieden zal geen kwaad over- 
komen. Jer.6:14; 8:11. Ezech.13:10,16. 

18 Want wie heeft in des HrEereN raad ge- 
staan, en zijn Woord gezien of gehoord? Wie 
heeft zijn Woord aangemerkt en gehoord? 

19 Zie, een onweder des Heeren, eene 
grimmigheid is uitgegaan, ja een pijn- 
lijk onweder: het zal blijven op der god- 
deloozen hoofd. Jer. 25:32; 30:23, 24. 

20 Des HEEREN toorn zal zich niet af- 
wenden, totdat Hij zal hebben gedaan en 
totdat Hij zal hebben daergesteld de ge- 
dachten zijns harten: in het laatste der 
dagen zult gij met verstand daarop letten. 

21 Ik heb die profeten niet gezonden, 
nochtans hebben zij geloopen; Ik heb tot 
hen niet gesproken, nochtans hebben zij 
geprofeteerd. 

Jer.14:414; 27:15; 29:8,9. Ezech.13:6; 22:98. 

22 Maar zoo zij in mijnen raad hadden 
gestaan, zoo zouden zij mijn volk mijne 
woorden hebben doen hooren, en zouden ze 
afgekeerd hebben van hunnen boozen weg 
en van de boosheid hunner handelingen. 

23 Ben Ik een God van nabij, spreekt 
de Heere, en niet een God van verre? 

24 Zoude zich iemand in verborgene 
plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem 
niet zoude zien? spreekt de Herrr; ver- 
vul Ik niet den hemel en de aarde? spreekt 
de HEERE. Ps. 139:7. Amos9:3. 

25 Ik heb gehoord wat de profeten 
zeggen, die in mijnen naam leugen pro- 
fetceren, zeggende: Ik heb gedroomd, ik 
heb gedroomd. 

26 Hoe lang? Is er dan eez droom In 
het hart der profeten die de leugen pro- 
feteeren? Ja, het zijn profeten van huns 
harten bedriegerij, 

27 die daar denken om mijn volk mij- 
nen naam te doen vergeten door hunne 
droomen die zij een ieder zijnen naaste 
vertellen, gelijk als hunne vaders mijnen 
naam vergeten hebben door Baäl. 

28 De profeet bij welken een droom is, 
die vertelle den droom; en bij welken 
mijn Woord is, die spreke mijn Woord 
waarachtiglijk: wat heeft het stroo met 
het koren te doen? spreekt de Hrrrz. 

29 Is mijn Woord niet alzóó als een 
vuur, spreekt de Hrrre, en als een ha- 
mer die eene steenrots te morzel slaat ? 


Deut. 18:20. Jer. 14:15. 

81 zie, Ik wil aan de profeten, spreekt 
de Heere, die hunne tong nemen en spre- 
ken: Hij heeft Zet gesproken; 

©2 zie, Ik wi/ aan degenen die valsche 
droomen profeteeren, spreekt de Herre, 
en vertellen die, en verleiden mijn volk 
met hunne leugenen en met hunne licht- 
vaardigheid: daar Ik ze niet gezonden en 
hun niets bevolen heb, en zij dezen volke 
gansch geen nut doen, spreekt de Heere. 

Ezech. 13:8, 9. 

93 Wanneer dan dit volk of een pro- 
feet of Priester u vragen zal, zeggende: 
Wat is des Herren last? zoo zult gij tot 
hen zeggen: Wat last? Dat Ik ulieden 
verlaten zal, spreekt de Heere. 

84 En aangaande den profeet of den 
Priester of het volk dat zeggen zal: Des 
HereREN last: — dat Ik bezoeking zal 
doen over dien man en over zijn huis. 

95 Aldus zult gijlieden zeggen een iege= 
lijk tot zijnen naaste en een iegelijk tot 
zijnen broeder: Wat heeft de Herre geant- 
woord en wat heeft de Herre gesproken? 

96 Maar des HEEREN last zult gij niet 
meer gedenken; want eenen iegelijken zal 
zijn eigen woord een last zijn, dewijl gij 
verkeert de woorden des levenden Gods, 
des Heeren der heirscharen, onzes Gods. 

87 Aldus zult gij zeggen tot den Profeet: 
Wat heeft u de Herre geantwoord en wat 
heeft de Heere gesproken? 

98 Maar dewijl gij zegt: Des Herren 
last, daarom zóó zegt de Heere: Omdat 
gij dit woord zegt: Des Herrezen last, daar 
Ik tot u gezonden heb, zeggende: Gij zult 
niet zeggen: Des HEEREN last, — 

89 daarom zie, Ik zal u ook ganschelijk 
vergeten, eu u, mitsgaders de stad die Ik 
u en uwen vaderen gegeven heb, van mijn 
aangezicht laten varen; 

40 en Ik zal u eeuwige smaadheid aan- 
doen, en eeuwige schande, die niet zal 
worden vergeten. 


HOOFDSTUK 24. 


E Heere deed mij zien, en zie, daar wa- 
ren twee vijgenkorven, gezet vóór den 
Tempel des HrEerEN: nadat Nebukadrezar, 
Koning van Babel, gevankelijk had weg- 
gevoerd Jechonia den zoon van Jojakim, 
den Koning van Juda, mitsgaders de Vor- 


782 


sten van Juda, en de timmerlieden en de 
smeden, van Jeruzalem, en hen te Babel 
gebracht had. 2 Kon. 24:15. 2 Kron. 36:10. 

2 In den éénen korf waren zeer goede 
vijgen, als de eerste rijpe vijgen zijn; 
maar ix den anderen korf waren zeer 
slechte vijgen, die vanwege de slechtheid 
niet konden gegeten worden. 

3 En de Heere zeide tot mij: Wat ziet 
gij Jeremia? en ik zeide: Vijgen; de goe- 
de vijgen zijn zeer goed, en de slechte 
zeer slecht, die vanwege de slechtheid 
niet kunnen gegeten worden. 

4 Toen gescmedde des HreeREN Woord 
tot mij, zeggende: 

5 Zóó zegt de Heere de God Israëls: 
Gelijk die goede vijgen, alzóó zal Ik ken- 
nen de gevankelijk weggevoerden van Juda, 
die Ik uit deze plaats naar het land der 
Chaldeën heb weggezonden ten goede; 

6 en Ik zal mijn oog op hen stellen ten 
goede, “en zal ze wederbrengen in dit 
land, ten Ik zal ze bouwen en niet af- 
breken, en zal ze planten en niet uit- 
rukken; aJer. 16:15. BJer.31:28; 42:10. 

7 een Ik zal hun een hart geven om Mij 
te kennen dat Ik de Herre ben; Pen zij 
zullen Mij tot een volk zijn en Ik zal hun 
tot eenen God zijn, want zij zullen zich 
tot Mij met hun gansche hart bekeeren. 

gJer.32:39. Ezech.11:19; 36:26. bev. 6:12. 

Jer.30:92; 31:1,33; 32:38. Ezech.11:20; 37: 27. 

Zach.8:8. 2 Cor. 6:16. Openb. 2 :3. 

8 En gelijk de slechte vijgen, die van- 
wege de slechtheid niet kunnen gegeten 
worden (want aldus zegt de HEER»), 
alzóó zal Ik maken Zedekía den Koning 
van Juda, mitsgaders zijne Vorsten en het 
overblijfsel van Jeruzalem, die in dit land 
zijn overgebleven en die in Egypteland 
wonen; Jer. 29:17,18. 

9-aen Ik zal ze overgeven tot eene beroe- 
ring ten kwade allen koninkrijken der aar- 
de, tot smaadheid en tot een spreekwoord, 
tot eene spotrede en tot eenen vloek, in 
alle de plaatsen waarhenen Ik ze gedre- 
ven zal hebben; « Deut. 28:25. Jer.15:4; 34:17. 

b Deut. 28:37. 1 Kon.9:7. 2 Kron. 7:20, Jer.42: 18. 

10 en Ik zal onder hen zenden het zwaard, 
den honger en de pestilentie, totdat zij 
verteerd zullen zijn uit het land dat Ik 
hun en hunnen vaderen gegeven had. 


HOOFDSTUK 25. 


ET woord dat tot Jeremía geschied 
is over het gansche volk van Juda, 


JEREMIA 25. 


in het vierde jaar van Jojakim, zoon van 
Josía, Koning van Juda (dat was het 
eerste jaar van Nebukadrezar, Koning 
van Babel); “Jer. 36:41. 

2 hetwelk de Profeet Jeremía gesproken. 
heeft tot het gansche volk van Juda en tot 
alle de inwoners van Jeruzalem, zeggende: 

3 Van het dertiende jaar van Josía den 
zoon van Amon, den Koning van Juda, 
tot op dezen dag toe (dit is het drie en 
twintigste jaar), is het Woord des HrerrN 
tot mij geschied, en ik heb tot ulieden. 
gesproken, vroeg op zijnde en sprekende, 
maar gij hebt niet gehoord. ger.7:13; 32:33. 

4 Ook heeft de Hrrre tot u gezonden 
alle zijne knechten de Profeten, vroeg’ 
op zijnde en zendende (maar gij hebt 
niet gehoord noch uw oor geneigd om te 
hooren), QKron. 36:15. Jer. 7:25; 26:5; 29:19; 

"35:15; 4414, 

5 zeggende: Bekeert u toch een iegelijk 
van zijnen boozen weg en van de boos- 
heid uwer handelingen, cn woont in het 
land dat de Heere u en uwen vaderen 
gegeven heeft, van eeuw tot eeuw; 

2 Kon-47:413. Jer. 18:11; 35:15. Zach.1:4. 

6 en wandelt andere goden niet na, om 
die te dienen en u voor die neder te 
buigen, en vertoornt Mij niet door uwer 
handen werk, opdat Ik u geen kwaad doe. 

7 Maar gij hebt naar Mij niet gehoord, 
spreekt de Herrr, opdat gij Mij vertoorn- 
det door het werk uwer handen, uzelven 
ten kwade. 

8 Daarom zóó zegt de Herre der heir- 
scharen: Omdat gij mijne woorden niet 
hebt gehoord, 7 

9 zie, Ik zal zenden en nemen alle ge- 
slachten van het Noorden, spreekt de 
Heer, ten tot Nebukadrezar den Koning 
van Babel, mijnen knecht, en zal ze 
brengen over dit land en over deszelfs 
inwoners, en over alle deze volken rond- 
om, en Ik zal ze verbannen, ten zal ze 
stellen tot eene ontzetting en tot eene 
aanfluiting en tot eeuwige woestheden; 

a Jer. 27:6; 43:10. 

bvs. 18, Jer. 18:16; 19:85; 42:18; 44:29; 51:37. 

10 en Ik zal van hen doen vergaan de 
stem der vroolijkheid en de stem der 
vreugde, de stem des bruidegoms en de 
stem der bruid, het geluid der molens en 


het licht der lamp; zes. 24:8. Jer. 7:34; 16:9. 


Ezech. 26:13. Openb. 18 : 22. 
11 en dit gansche land zal worden tot 
eene woestheid, tot eene ontzetting, en 





JEREMIA 25. 


deze volken zullen den Koning van Babel 
dienen zeventig jaar. 

12 Maar het zal geschieden als de zeven- 
tig jaren vervuld zijn, duz zal Ik over den 
Koning van Babel en over dat volk, spreekt 
de Heere, hunne ongerechtigheid bezoe- 
ken, mitsgaders over het land. der Chal- 
deën, en zal dat stellen tot eeuwige ver- 
woestingen; _ Jes. 23:17. Jer. 29:10. Dan. 9:2. 

8 en Ik zal over dat land brengen alle 
mijne woorden die Ik daarover gesproken 
heb, al wat in dit boek geschreven is, 
wat Jeremía geprofeteerd heeft over alle 
deze volken; 

14 want van hen zullen zich doen dienen 
die óók machtige volken en groote Ko- 
ningen zijn: alzoo zal ik hun vergelden 
naar hun doen en naar het werk hunner 
handen. - Jer. 27:7. 

15 Want alzóó heeft de Heere de God 
Israëls tot mij gezegd: Neem dezen beker 
van den wijn der grimmigheid van mijne 
hand en geef dien te drinken aan alle de 
volken tot welke Ik u zende: Openb. 16:19. 

16 dat ze drinken, en beven, en dol 
worden, vanwege het zwaard dat Ik on- 
der hen zal zenden. 

1? En ik nam den beker van des Her- 
REN hand, en ik gaf te drinken allen den vol- 
ken tot welke de Heere mij gezonden had, 

18 ramelijk Jeruzalem en den steden 
van Juda, en haren Koningen en haren 
Vorsten, om die te stellen tot eene woest- 
heid, tot eene ontzetting, tot eene aan- 
fluiting en tot eenen vloek, gelijk het is 
te dezen dage; vs. 95. 

19 Farao den Koning van Egypte, en 
zijnen knechten en zijnen Vorsten en al 
zijn volk, 

20 en den ganschen gemengden hoop, 
en allen Koningen van het land Uz; en 
allen Koningen van der Filistijnen land, 
en Askelon en Gaza en Ekron en het 
overblijfsel van Asdod; 

21 Edom en Moab en den kinderen 
Ammons; _ 

22 en allen Koningen van Tyrus en al- 
ten Koningen van Sidon, en den Konin- 
gen der eilanden die aan gene zijde der 
zee zijn; 

23 Dedan en Tema en Bugz, en allen die 
aan de hoeken afgekort zijn; Jer. 9:26; 49:32. 

24 en allen Koningen van Arabië, en 
allen Koningen van den gemengden hoop 
die in de woestijn wonen; 

25 en allen Koningen van Zìmri, en al- 


753 


len Koningen van Elam, en allen Konin- 
gen van Medië; 

26 en allen Koningen van het Noorden, 
die nabij en die verre zijn, den éénen 
met den anderen; ja allen koninkrijken 
der aarde, die op den aardbodem zijn. 
En de Koning van Sesach zal na hen 
drinken. Jer. 51:41. 

27 Gij zult dan tot hen zeggen ; Zóó zegt 
de Herre der heirscharen, de God Israëls: 
Drinkt en wordt dronken en spuwt, en valt 
neder dat gij niet weder opstaat vanwege 
het zwaard dat Ik onder u zal zenden. 

2S En het zal geschieden wanneer zij 
weigeren zullen den beker van uwe hand 
te nemen om te drinken, dat gij tot hen 
zeggen zult: Zóó zegt de Heere der heir- 
scharen: Gij zult zekerlijk drinken. 

29 Want zie, in de sted die naar mijnen 
naam genoemd. is, begin Ik te plagen: 
en zoudt gij eenigszins onschuldig haa: 
den worden? Gij zult niet onschuldi 
worden gehouden; want Ik roep het minded 
over alle inwoners der aarde, spreekt de 
Herre der heirscharen. _Jer.12:12; 47:6: 

30 Gij zult dan alle deze woorden tot hen 


 profeteeren, en gij zult tot hen zeggen : De 


EERE zal brullen uit de hoogte, en zijne 
stem verheffen uit de woning zijner hei- 
ligheid, Hij zal schrikkelijk brullen over 
zijne woonstede; hij zal een vreugdege- 
schrei, als de drwiventreders, uitroepen te- 
gen alle inwoners der aarde. oel 3:46. Amos1:2: 

31 Het geschal zal komen tot aan het 
einde der aarde; want de Herre heeft 
eenen twist met de volken, Hij zal ge- 
richt houden met alle vleesch; de godde- 
loozen die heeft Hij aan het zwaard over- 
gegeven, spreekt de HEERE. 

32 Zóó zegt de Herre der heirscharen: 
Zie, een kwaad gaat uit van volk tot 
volk, en een groot onweder zal verwekt 
worden van de zijden der aarde; 

Jer. 23:19; 30: 23. 

33 en de verslagenen des Heeren zullen 
te dien dage liggen van het ééze einde der 
aarde tot aan het axdere einde der aarde; 
zij zullen niet beklaagd, noch opgenomen, 
poch begraven worden; tot mest op den 
aardbodem zullen ze zijn. Jer. 16; 4. 

34 Huilt, gij herders, en schreeuwt, en 
wentelt u 42 de asch, gij heerlijken van 
de kudde; want uwe dagen zijn vervuld 
dat men slachten zal, en van uwe ver- 
strooiingen: dan zult gij vervallen als cen 
kostelijk vat; Jer:4;8; 6:26. 


784 


35 en de vlucht zal vergaan van de 
herders, en de ontkoming van de heerlij- 
ken der kudde; 

36 daar zal zijn eene stem des geroeps 
der herderen, en een gehuil der heerlijken 
van de kudde Gomdat de Heere hunne 
weide verstoort. 

87 Want de landouwen des vredes zul- 
len uitgeroeid worden vanwege de hittig- 
heid des toorns des HEEREN: 0 

38 Hij heeft als een jonge leeuw zijne 
hut verlaten: want hunlieder land is ge- 
worden tot eene verwoesting, vanwege de 
hittigheid des verdrukkers, ja vanwege de 
hittigheid zijns toorns. 


HOOFDSTUK 26. 


LE het begin des koninkrijks van Joja- 
kim den zoon van Josía, Koning van 
Juda, geschiedde dit woord, van den Herre, 
zeggende: 

2 Zóó zegt de Heere: Sta in het voorhof 
van het Huis des HeErrEN, en spreek tot 
alle steden van Juda, die komen om aan 
te bidden 77 het Huis des Heeren, alle de 
woorden, die Ik u geboden heb tot hen 
te spreken, doe er niet één woord af. 

8 Misschien zullen ze hooren, en zich 
bekeeren een iegelijk van zijnen boozen 
weg: z00 zonde Ik berouw hebben over het 
kwaad, dat Ik hun denk te doen vanwege de 
beosheid hunner handelingen. Jer. 18:8. 

4 Zeg dan tot hen: Zóó zegt de HEERE: 
Zoo gijheden naar Mij niet zult hooren, 
dat gij wandelt in mijne wet die Ik voor 
uw aangezicht gegeven heb, 

5 hoorende naar de woorden van mijne 
knechten de Profeten, die Ik tot u zend, 
zelfs vroeg op zijnde en zendende, doch 
die gij niet gehoord hebt: _ 2 Kron. 36:15. 

Jer. 7:95; rh; 29:49; 35:45; 44rd. 

6 zoo zal Ik dit Huis stellen als Silo, en 
deze stad zal Ik stellen tot eenen vloek allen 
volken der aarde. Ps. 78:60. Jen. 7:12. 

? En de Priesters en de profeten en al 
het volk hoorden Jeremía deze woorden 
spreken in het Huis des Herren. 

8 Zoo geschiedde het als Jeremía geëin- 
digd had te spreken alles wat de Hrers 
geboden had tot al het volk te spreken, 
dat de Priesters ‘en de profeten en al het 
volk hem grepen, zeggende: Gij zult den 
dood sterven. 

9 Waarom hebt gij ìn den naam des 
Heeren geprofeteerd, zeggende: Dit Huis 
zal worden als Silo, en deze stad zal 


JEREMIA 26. 


woest worden, dat er niemand wone? En 
het gansche volk werd vergaderd tegen 
Jeremía in het Huis des Heeren. 

10 Als nu de Vorsten van Juda deze 
woorden hoorden, gingen zij òp uit het 
huis des Konings zaar het Huis des Herr. 
REN, en zij zetten zich bij de deur der 
nieuwe poort des Herren. 

11 Toen spraken de Priesters en de 
profeten tot de Vorsten en tot al het 
volk, zeggende: Aan dezen man is een 
oordeel des doods, want hij heeft geprofe- 
teerd tegen deze stad, gelijk als gij met 
uwe ooren gehoord hebt. | 

12 Maar Jeremía sprak tot alle de Vore 
sten en tot al het volk, zeggende: De Hrrrs 
heeft mij gezonden om tegen dit Huis 
en tegen deze stad te profeteeren alle de 
woorden die gij gehoord hebt; 

13 nu dan, maakt uwe wegen en uwe han- 
delingen goed, en gehoorzaamt der stemme 
des HreREN uws Gods: zoo zal het den 
Hrere berouwen over het kwaad dat Hij 
tegen u gesproken heeft. _Jer.7:3; 18:14, 

14 Doch ik, zie, ik ben in uwe hand: 
doet mij als het goed en als het recht 
is in uwe oogen; 

15 maar weet voorzeker dat gij, zoo gij 
mij doodt, gewisselijk onschuldig bloed 
zult brengen op u en op deze stad en op 
hare inwoners: want in waarheid, de Her- 
ru heeft mij tot u gezonden om alle deze 
woorden voor uwe ooren te spreken. 

16 Toen zeiden de Vorsten en al het volk 
tot de Priesteren en tot de profeten: Aan 
dezen man is geen oordeel des doods, 
want hij heeft tot ons gesproken in den 
naam des HEEREN onzes Gods. 

17 Ook stonden er mannen op van de 
oudsten des lands, en spraken tot de 
gansche gemeente des volks, zeggende: 

18 Micha de Morastiet heeft in de dagen. 
van Hizkía, Koning van Juda, geprofeteerd 
en tot al het volk van Juda gesproken, 
zeggende: Zóó zegt de Herre der heir- 
scharen: Sion zal a/s een akker geploegd, 
en Jeruzalem fot steerhoopen worden, en 
de berg dezes Huizes tot hoogten eens 
wouds. __Micha3:42. 

19 Hebben ook Hizkía de Koning van 
Juda, en gansch Juda hem ooit gedood? 
Vreesde hij niet den Herre en smeekte 
des Herren aangezicht, zoodat het den 
Heere berouwde over het kwaad dat Hij 
tegen hen gesproken had? Wij dan doen 
een groot kwaad tegen onze zielen, 





JEREMIA 27. 


20 Daar was ook een man die in den 
naam des HEEREN profeteerde, Uría de 
zoon van Semaja, van Kirjath-Jearim; 
die profeteerde tegen deze stad en tegen 
… dit land, naar alle de woorden van Jeremía. 

21. En als de Koning Jojakim, mitsga- 
ders alle zijne geweldigen en alle de Vor- 
sten, zijne woorden hoorden, zocht de Ko- 
ning hem te dooden. Als Uría daf hoorde, 
zoo vreesde hij en vluchtte, en kwam in 
Egypte. 

22 Maar de Koning Jojakim zond mannen 
naar Egypte, Elnathan den zoon van 
Achbor, en gxdere mannen met. hem, 
naar Egypte; 

258 die voerden Uría uit Egypte, en 
brachten hem tot den Koning Jojakim, 
en hij sloeg hem met het zwaard, en hij 
wierp zijn dood lichaam in de graven 
der kinderen des volks. 

24 Maar de hand van Ahikam den zoon 
van Safan was met Jeremia, dat men 
hem niet overgaf in de hand des volks, 
om hem te dooden. 


HOOFDSTUK 27 
ge het begin des koninkrijks van Joja- 
k 


1m, zoon van Josía, Koning van Juda, 
geschiedde dit woord tot Jeremía van 
den Heere, zeggende: 

2 Alzóó zeide de Herre tot mij: Maak u 
banden en jukken, en doe die aan uwen hals; 

8 en zend ze tot‘den Koning van Edom, 
en tot den Koning van Moab, en tot den 
Koning der kinderen Ammons, en tot 
den Koning van Tyrus, en tot den Koning 
van Sidon, door de hand der boden die te 
Jeruzalem tot Zedekía, den Koning van 
Juda, komen; 

4 en beveel hun aan- hunne heeren te 
zeggen: Zóó zegt de Hrere der heirscha- 
ren, de God Israëls: Zóó zult gij tot uwe 
heeren zeggen: 

5 Ik heb gemaakt de aarde, den mensch 
en het vee die op den aardbodem zijn, 
door mijne groote kracht en door mijnen 
uitgestrekten arm, en Ik geef ze aan wien 
het recht is in mijne oogen. pan. 4:17, 25, 32. 

6 En nu, eIk heb alle deze landen ge- 
geven in de hand van Nebukadnezar den 
Koning van Babel, mijnen knecht; ® zelfs 
ook het gedierte de8 velds heb Ik hem 
gegeven om hem te dienen. 
| „ader. 25:9; 43:10. BJer, 8:14. 

7 En alle volken zullen heat en zijnen 
zoon en zijns zoons zoom dienen, totdat 


135 


ook de tijd zijns eigenen lands komt; dan 
zullen zich machtige volken en groote Ko- 
ningen van hem doen dienen. zer. 25:44. 

8 En het zal geschieden, het volk en 
het koninkrijk dat hem, Nebukadnezar 
den koning van Babel, niet zel dicnen, 
en dat zijnen hals niet zal geven onder 
het juk des Konings van Babel: over 
dat volk zal Ik, spreekt de Herre, be- 
zoeking doen door het zwaard en doer 
den honger en door de pestilentie, totdat 
Ik ze zal verteerd hebben door zijne hand. 

9 Gijlieden dan, hoort niet-naar uwe 
profeten, en naar uwe waarzeggers en 
naar uwe droomers en naar uwe guiche- 
laars en naar uwe toovenaars, dewelken 
tot u spreken, zeggende: Gij zult den Ko- 
ning van Babel niet dienen. 

10 Want zij profeteeren u valschheid, 
om u ver uit uw land te brengen, en dat 
Ik u uitstoote en gij omkomt. 

11 Maar het volk dat zijnen hals zal 
brengen onder het juk des Konings van 
Babel, en hem dienen, dat zal Ik in zijn 
land laten, spreekt de Herre, en het zal 
dat bouwen en daarin wonen. 

12 Daarna sprek ik tot Zedekía den 
Koning van Juda, naar alle deze woor- 
den, zeggende: Brengt uwe halzen onder 
het juk des Konings van Babel, en dient 
hem en zijn volk, zoo zult gij leven. 

13 Waarom zoudt gij sterven, gij en uw 
volk, door het zwaard, door den honger 
en door de pestilentie, gelijk als de Herre 
gesproken heeft van het volk -dat den Ko- 
ning van Babel niet zal dienen? 

14 Hoort dan niet naar de woorden der 
profeten die tot u spreken, zeggende: 
Gij zult den Koning van Babel niet die- 
nen; want zij profeteeren u valschheid. 

15 Want Ik heb ze niet gezonden, 
spreekt de Hrerz, en zij profeteeren val- 
schelijk in mijnen naam; opdat Ik u uit- 
stoote en gij omkomt, gij en de profeten 
die u profeteeren. | 

Jer, 14:14; 23:24; 9:83, 9. Ezech. 13:6; 22: WB, 
_16 Ook sprak ik tot de Priesters en 
tot dit gansche volk, zeggende: Zóó zegt 
de Heern: Hoort niet naar de woorden 
uwer profeten die u profeteeren, zeggende: 
Zie, de vaten van des Heeren Hus zul- 
len nu haast uit Babel wedergebracht 
worden; want zij profeteeren u valschheid. 

Jer. 28:3, 14. 

17 Hoort niet naar hen, maar dient den 

Koning van Babel, zoo zult gijlieden leven: 


736 


waarom zoude deze stad fof eene woest- 
heid worden? 

18 Maar zoo zij Profeten zijn en zoo 
des HreREN Woord bij hen is, laat ze 
nu bij den Hrrere der heirscharen voor- 
bidden, opdat de vaten, die in het Huis 
des Herren en het huis des Konings 
van Juda en te Jeruzalem zijn overge- 
bleven, niet naar Babel komen. 

19 Want zóó zegt de Heere der heir- 
scharen van de pilaren en van de zee 
en van de stellingen en van het overige 
der vaten die in deze stad zijn overge- 
bleven, 2Kon. G:13. Jer. 52: 17. 

20 die Nebukadnezar, de Koning van Ba- 
bel, niet heeft weggenomen, als hij Jechonia 
den zoon van Jojakim, Koning van Juda, 
van Jeruzalem naar Babel gevankelijk weg- 
voerde, mitsgaders alle de edelen van Juda 
en Jeruzalem; 2 Kon 24:15. 2Kron. 36: 10. 

21 ja zóó zegt de Hrrre der heirscha- 
ren, de God Israëls, van de vaten die 
in het Huis des Herren en het huis des 
Konings van Juda en te Jeruzalem zijn 
overgebleven: 

22 Naar Babel zullen ze gebracht wor- 
den, en aldaar zullen ze zijn tot den dag 
toe dat Ik ze bezoeken zal, spreekt de 
Herre; dan zal Ik ze opvoeren en zal ze 
wederbrengen tot deze plaats. _ ser. 29:10. 


HOOFDSTUK 28. 


TOORTS geschiedde het in hetzelfde 

jaar, in het begin des koninkrijks van 
Zedekía, Koning van Juda, in het vierde 
jaar In de vijfde maand, dat Hamanja, 
zoon van Azzur, de profeet die van Gi- 
beon was, tot mij sprak in het Huis des 
Herren, voor de oogen der Priesters en 
des ganschen volks, zeggende: 

2 Zóó spreekt de Herre der heirscharen; 
de God Israëls, zeggende: Ik heb het juk 
des Konings van Babel verbroken: 

8 in nog twee volle jâren zal Ik tot deze 
plaats wederbrengen alie de vaten van het 
Huis des Heeren, die Nebukadnezar, de 
Koning van Babel, uit deze plaats heeft 
weggenomen en zaar Babel gebracht; 
“vs. it, Jer. 27:16, 

4 ook zal Ik Jechonia, den ‘zoon van 
Jojakim, Koning van Juda, en allen die 
gevankelijk weggevoerd zijn van Juda, die 
te Babel gekomen zijn, tot deze plaats we- 
derbrengen, spreekt de Herre; want Ik zal 
het juk des Konings van Babel verbreken. 
W Toen sprak de Profeet Jeremia tot 


JEREMIA 98, 


den profeet Hananja, voor de oogen der 
Priesteren en voor de oogen des ganschen 
volks, die in het Huis des Herren stonden. 

6 en de Profeet Jeremía veide: Amen, 
de Heere doe alzóó, de Herre bevestige 
uwe woorden die gij geprofeteerd hebt, 
dat Hij de vaten van des Herren Huis, 
en allen die gevankelijk zijn weggevoerd, 
van Babel wederbrenge tot deze plaats. 

7 Maar hoor nu dit woord, dat ik 
spreek voor uwe ooren en voor de ooren 
des ganschen volks: 

8 de Profeten die vóór mij en vóór u. 
van oudsher geweest zijn, die hebben te 
gen vele landen en tegen groote konink- 
rijken geprofeteerd van krijg en van kwaad 
en van pestilentie; 

9 de Profeet die geprofeteerd zal heb- 
ben van vrede, als het woord van dien 
Profeet komt, dax zal die Profeet bekend. 
worden, dat de HrrerE hem in waarheid 
gezonden heeft. 4 

10 Toen nam de profeet Hananja het 
juk van den hals van den Profeet Jere-. 
mia, en hij verbrak het; 

11 en Hananja sprak voor de oogen des 
ganschen volks, zeggende: Zóó zegt de 
Heere: Alzóó zal Ik verbreken het juk. 
van Nebukadnezar den Koning van Babel, 
in nog twee volle jaren, van den hals 
van alle de volken. En de Profeet Jeremía 
ging zijns weegs. — vs &. 

12 Doch des Heeren Woord geschiedde 
tot Jeremía (nadat de. profeet Hananja 
het juk van den hals van den Profeet 
Jeremía verbroken had), zeggende: 

18 Ga henen en spreek tot Hananja, 
zeggende: Zóó zegt de Hrere: Houten 
jukken hebt gij verbroken: nu zult gij, 
in plaats van die, ijzeren jukken maken. 

14 Want zóó zegt de Heere der heir- 
scharen, de God Israëls: Ik heb een ijze- 
ren juk gedaan aan den hals, van alle. 
deze volken, om Nebukadnezar. den Ko- 
ning van Babel te dienen, en zij zullen. 
hem dienen; ja Ik heb hem ook het ge-. 
dierte des velds gegeven. Jer. 27:6, 

15 En de Profeet Jeremía zeide tot den 

rofeet Hananja: Hoor nu, Hananja: de 

EERE heeft u niet gezonden, maar gij hebt. 
gemaakt dat dit volk op teugen vertrouwt. 

16 Daarom zóó zegt de Heere: Zie, 
Ik zal u wegwerpen van den aardbodem; 
dit jaar zult gij sterven, omdat gij eenen 
afval gesproken ,hebt tegen den Hrrre. 

Deut. 13:5. Jer. 29: 32, 


JEREMIA 29. 


17 Alzoo stierf de profeet Hananja in 
datzelfde jaar in de zevende maand. 
HOOFDSTUK 29. | 


OORTS zijn dit de woorden van den 
brief, dien de Profeet Jeremía zond 
van Jeruzalem tot de overige oudsten die 
gevankelijk waren weggevoerd, mitsgaders 
tot de Priesteren en tot de Profeten, en 
tot het gansche volk dat Nebukadnezar 
van Jeruzalem gevankelijk had wegge- 
voerd naar Babel 
2 (madat de Koning Jechonia, en de 
Koningin, en de kamerlingen, ‘de Vorsten 
van Juda en Jeruzalem, mitsgaders de tim- 
merlieden en smeden, van Jeruzalem waren 
uitgegaan), 2 Kon. 24:12,14. 2 Kron. 36:10. 
8 door, de hand van Elasa den zoon 
van Safan, en Gemarja den zoon van Hil- 
kía, die Zedekía, de Koning van Juda, 
naar Babel zond tot Nebukadnezar, den 
Koning van Babel, zeggende: 
4 Zóó zegt de Heere der heirscharen, 
de God Israëls, tot alien die gevankelijk 
zijn weggevoerd, die Ik gevankelijk heb 
doen wegvoeren van Jeruzalem naar Babel: 
5 Bouwt huizen en woont daarin, en 
plant hoven en eet de vrucht daarvan; 

6 neemt vrouwen en gewint zonen en 
dochteren, en neemt vrouwen voor uwe 
zonen, en geeft uwe dochteren aan man- 
nen, dat zij zonen en dochteren baren; 
en wordt aldaar vermenigvuldigd en wordt 
niet verminderd; * 

1 en zoekt den vrede der stad waar- 
henen Ik u gevankelijk heb doen weg- 
voeren, en bidt voor haar tot den Heere; 
want in haren vrede zult gij vrede hebben. 

8 Want zóó zegt de Herre der heirscha- 
ren, de God Israëls: Laat uwe profeten 


en uwe waarzeggers, die in het midden. 


van u zijn, u niet bedriegen, en hoort niet 
naar ùwe droomers die gij doet droomen; 
Jer.14:14; 23:24; 27:15. Ezech.13:6; 22:28 

9 want zij profeteeren u valschelijk in 
mijnen naam, Ik heb ze niet gezonden, 

reekt de Herr. 

10 Want zóó zegt de Heere: Zekerlijk, 
“als zeventig jaren te Babel zullen ver- 
vuld zijn, zal Ik ulieden bezoeken, den Ik 
zal mijn goed woord over u verwekken, 
u wederbrengende tot deze plaats. ° 

aJes. 23:17. Jer.25:12. Dan.9:2. 5 Jer. 33:14. 

11 Want Ik weet de gedachten die Ik 
over u denk, spreekt de Hrere, gedach- 

ten des vredes en niet des kwaads, dat 
24 


237 
Ik u geve het einde en de verwachting: 
12 Dan zult gij Mij aanroepen en he- 
nengaan en tot Mij bidden, en Ik zal naar 
u hooren; „ 3 

18 en gij zult Mij zoeken en vinden, 
wanneer gij naar Mij zult vragen met 
uw gansche hart; 

14 en Ik zal van ulieden gevonden wore 
den, spreekt de Herre, en Ik zal uwe 
gevangenis wenden, en u vergaderen uit 
alle de volken en uit alle de plaatsen 
waarhenen Ik u gedreven heb, spreekt 
de Herre, en Ik zal u wederbrengen tot 


‚de plaats van waar Ik u gevankelijk heb 


doen wegvoeren. ‘ Jer. 32:37. 

15 Omdat gij zegt: De Hererr heeft 
ons Profeten naar Babel verwekt, — « 

16 daarom zegt de Heere alzóó van 
den Koning die op Davids troon zit, 
en van al het volk dat in deze stad 
woont, fe weten uwe broederen die met 
u niet zijn uitgegaan in de gevangenis: 

17 alzóó zegt de Heere der heirscha- 
ren: Zie, Ik zal het zwaard, den honger 
en de pestilentie onder hen zenden, en 
Ik zaì ze maken als de afschuwelijke 
vijgen, die vanwege de slechtheid niet 
kunnen gegeten worden; __Jer. 4:8-10, 

18 en Ik zal ze achternajagen met het 
zwaard, met den honger en met de pesti- 
lentie, “ en Ik zal ze overgeven tot eene be- 
roering allen koninkrijken der aarde, ® tot 
eenen vloek en tot eenen schrik en tot eene 
aanfluiting en tot eene smaadheid onder 
alle de volken waar Ik ze henengedreven 
zal hebben: ‘ peut.28:25. Jer.15:4; 34:47, 

5 Deut, 28:37, 1 Kon. 9:7. 2Kron, 7:20. Jer. 42:18. 

19 omdat zij naar mijne woorden niet 
gehoord hebben, spreekt de Heere, als Ik 
mijne knechten de Profeten tot hen zond, 
vroeg op zijnde en zendende, maar gijlie- 
den hebt niet gehoord, spreekt de HEERE. 
2 Kron.36:15. Jer. 7:25; 25:4; W6:5; 35:15; 4Á4:4. 

20 Gij dan, hoort des Heeren woord 
gij allen die gevankelijk zijt weggevoerd, 
die Ik van. Jeruzalem naar Babel heb 
weggezonden ; 

21 zóó zegt de Heere der heirscharen, 
de God Israëls, van Achab, zoon van Ko- 
laja, en van Zedekía, zoon van Maäseja, 
die ulieden in mijnen naam valschelijk 
profeteeren: Zie, Ik zal ze geven in de 
hand van Nebukadrezar den Koning van 
Babel, en hij zal ze voor uwe oogen slaan; 

22 en van hen zal een vloek genomen 


worden bij alle de gevankelijk wegge- 


738 


voerden van Juda die in Babel zijn, dat 
men zegge: De Heere stelle u als Ze- 
dekfa en als Achab, die de Koning van 
Babel aan het vuur braadde: 

23 omdat zij eene dwaasheid deden in 
Israël en overspel bedreven met de vrou- 
wen hunner naasten, en spraken het 
woord valschelijk in mijnen naam, dat Ik 
hun niet geboden had; en Ik ben degene 
die het weet en een getuige daarvan, 
spreekt de HEERE. Gen.34:7. Deut. 22:21. 

Joz. 7:15. Richt.19:23; 20:6. 2 Sam. 15.12, 

24 Tot Semaja uu, den Nehelamiet, zult 
gij spreken, zeggende : 

25 Zóó spreekt de Herre der heirscha- 
ren, de God Israëls, zeggende: Omdat gij 
brieven in uwea naam gezonden hebt tot 
al het volk dat te Jeruzalem is, en tot 
Zefanja den zoon van Maäseja, den Pries- 
ter, en tot alle de Priesteren, zeggende: 

26 De Heerm heeft u tot Priester gesteld 
in plaats van den Priester Jojada, dat gij 
opzieners zoudt zijn 42 des Heeren Huis 
over allen man die onzinnig is en zich 
voor een Profeet uitgeeft, dat gij dien 
stelt in do gevangenis en in den stok: 

27 nu dan, waarom hebt gij Jeremía 
den Anathothiet niet gescholden, die zich 
bij ulieden voor een Profeet uitgeeft? 

28 Want daarom heeft hij tot ons zaar 
Babel gezonden, zeggende: Het zal lang 
duren; bouwt huizen en woont daarin, 
en plant hoven en eet de vrucht daarvan. 

29 Zefanja nu, de Priester, had dezen 
brief gelezen voor de ooren van den Pro- 
feet Jeremía. 

80 Daarom geschiedde des Heeren Woord 
tot Jeremía, zeggende: 

81 Zend henen tot allen die gevankelijk 
weggevoerd zijn, zeggende: Zóó zegt de 
Heere van Semaja den Nehelamiet: Om- 
dat Semaja ulieden geprofeteerd heeft, 
daar Ik hem niet gezonden heb, en heeft 
gemaakt dat gij op leugen vertrouwt, 

92 daarom zegt de Hrerm alzóó: Zie, 
Ik zal bezoeking doen over Semaja den 
Nehelamiet en over zijn zaad; hij zal 
niemand hebben die in het midden dezes 
volks wone, en zal het goede niet zien dat 
Ik aan mijn volk doen zal, spreekt de 
Heer», want hij heeft eenen afval gespro- 
ken tegen den Heere. peut.13:5. Jer. 28:16. 


HOOFDSTUK 30. 


ET woord dat tot Jeremía geschied 
is van den Heere, zeggende: 


emme. 


JEREMIA 30. 


2 Zóó spreekt de Herre de God Israëls, 
zeggende: Schrijf u alle de woorden, die 
Ik tot u gesproken heb, in een boek. zer.36:2. 

8 Want zie, de dagen komen, spreekt de 
Heere, dat Ik de gevangenis van mijn volk, 
Israël en Juda wenden zal; zegt de Heere, 
en Ik zal ze wederbrengen in het land dat _ 
Ik hunnen vaderen gegeven heb, en zij zul 
len het erfelijk bezitten. 

4 En dit zijn de woorden die dé Herre 
gesproken heeft van Israël en van Juda; 

5 want zóó zegt de Heere: Wij hooren 
eene stem der verschrikking, daar is vrees 


Jen geen vrede, ° 


6 Vraagt toch en ziet, of een mansper- 
soon baart? Waarom zie Ik dax eens 
iegelijken mans handen op zijne lende- 
nen, als van eene barende vrouw, en alle 
aangezichten veranderd in bleekheid? 

1 O wee! want die dag is zoo groot 
dat zijnsgelijke niet geweest is, en het is 
een tijd van benauwdheid voor Jakob: toch 
zal hij daaruit verlost worden. _3oël2: 14. 

8 Want het zal te dien dage geschieden, 
spreekt de Herre der heirscharen, dat Ik 
zijn juk van uwen hals verbreken en uwe 
banden verscheuren zal, en vreemden zul- 
len zich niet meer van hem doen dienen; 

9 maar zij zullen dienen den Heere hun- 
nen God, en hunnen Koning: David dien Ik 
hun verwekken zal. Ezech. 34:24; 37:24, Hos.3:5. 

10 Gij dan vrees niet, o mijn knecht 
Jakob! spreekt de Heere, en ontzet u 
niet, Israël, want zie, Ik zal u uit verre 
landen verlossen, en uw zaad uit het 
land hunner gevangenis, en Jakob zal 
wederkomen en stil en gerust zijn, en 
daar zal niemand zijn die kem verschrikt. 

Jes.43:5. Jer. 46:27. 

11 Want Ik ben met u, spreekt de 
Heere, om u te verlossen; want Ík zal 
eene voleinding maken met alle de het- 
denen waarhenen Ik u verstrooid heb; 
maar 4 met u zal Ik geene voleinding ma- 
ken, maar ® Ik zal u kastijden met mate, 
en u niet gansch onschuldig houden. 
ader. 4:27; 5:10, 18. 5 Jes. 271:8. Jer. 10:24; 46: B. 

12 Want zóó zegt de Heere: Uwe breuk 
is doodelijk, uwe plaag is smartelijk; 

Jer. 10:19; 14:17; 15:18. 

18 daar is niemand die uwe zaak oor- 
deelt aangaande het gezwel, gij hebt geen 
heelpleisters; 

14 alle uwe liefhebbers hebben u ver- 
geten, zij vragen niet naar u; want Ik 
heb u geslagen met eens vijands plage, 


JEREMIA 31. 


739 


met de kastijding eens wreeden, om de | God zijn en zij zullen Mij tot een volk 


grootheid uwer ongerechtigheid, omdat 
uwe zonden machtig veel zijn. 

15 Wat krijt gij over uwe breuk, dat 
uwe smart doodelijk is? Om de groot- 
heid uwer ongerechtigheid, omdat uwe 
zonden machtig veel zijn, heb Ik u deze 
dingen gedaan. Jer. 13:17. 

16 Daarom, allen die u opeten, zullen 
opgegeten worden, en alle uwe weder- 
partijders, zij allen zuilen gaan in gevan- 
genis; en die u berooven, zullen ter be- 
rooving zijn, en allen die u plunderen, 
zal Ik ter plundering overgeven; 

17 want ï 
rijzen en u van uwe plagen genezen, 
spreekt de Heere, omdat zij u noemen 


e verdrevene; het is Sion, zeggen zij, 


‚ miemand vraagt naar haar 


18 Zóó zegt de Heere: Zie, Ik zal de ge- | 


vangen der tenten Jakobs wenden, en Mij 
over zijne woningen ontfermen; en de 
stad zal herbouwd worden op hare hoogte, 
en het paleis zal liggen naar zijne wijze. 


19 En van hen zal dankzegging uitgaan |. 


en eene stem der spelenden, en Ik zal 
ze vermeerderen en zij zullen niet ver- 
minderd worden, en Ik zal ze verheerlij- 
ken en zij zullen niet gering worden. . 
20 En zijne zonen zullen zijn als eer- 
tijds, en zijne gemeente zal voor mijn 
aangezicht bevestigd worden, en Ik zal be- 
zoeking doen over alle zijne onderdrukkers. 
21 En zijn Heerlijke zal uit hem zijn, 
en zijn Heerscher uit het midden van 
hem voortkomen, en Ik zal hem doen 
naderen en hij zal tot Mij genaken; want 
wie is hij die met zijn hart borg worde 
om tot Mij te genaken? spreekt de Heere. 
22 En gij zult Mij tot een volk zijn en 
Ik zal u tot eenen God zijn. Lev. 26:12. 
Jer. 4:77; 31:41, 33; 32:38. Ezech. 11:20; 37:27. 
Zach. 8:8. 2 Cor. 6:16. Openb. 21:3. 
923 Zie, een onweder des Herren, eene 
grimmigheid is uitgegaan, een aanhou- 
dend onweder, ket zal blijven op het hoofd 
der goddeloozen; Jer. 23:19, 20; 25:32. 
24 de hittigheid van des HEEREN toorn 
zal zich niet afwenden, totdat Hij gedaan 
en totdat Hij daargesteld zal hebben de 
gedachten zijns harten: in het laatste 
der dagen zult gij daarop letten. 


HOOFDSTUK 31. 


ERZELFDER tijd, spreekt de Heere, 
gal Ik allen geslachten Israëls tot eenen 


k zal u de gezondheid doen 


zijn. vs.33. Ler. 6:12. Jer. 4:7; 30:22; 32:38. 
Ezech. 11:20; 37:27. Zach.8:8. 2 Cor. 6:16. 
Openb. 1:3. 

2 Zóó zegt de Heere: Het volk der over- 
geblevenen van het zwaard heeft genade ge- 
vonden in de woestijn, namelijk Israël, als 
Ik henenging om hem tot rust te brengen. 

3 De Herre is mij verschenen van verre 
tijden. Ja Ik heb u liefgehad met eene 
eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrok- 
ken met goedertierenheid. 

4 Ik zal u weder bouwen en gij zult ge- 
bouwd worden, o jonkvrouwe Israëls! gij 
zult weder versierd zijn met uwe tromme- 
len en uitgaan met den rei der spelenden; 

5 gij zult weder wijngaarden planten 
op de bergen van Samaria, de planters 
zullen planten en de vrucht genieten. 

Jes. 65:21. Ezech. 28:26. Amos9:14. 

6 Want daar zal een dag zijn waarin 
de hoeders op Efraïms gebergte zullen 
roepen: Maakt u op en laat ons opgaan 
naar Sion, tot den Heere onzen God. 

Jes. 2:3. Micha 4:92. 

7 Want zóó zegt de Heere: Roept luide 
over Jakob mef vreugde, en juicht van- 
wege het hoofd der heidenen; doet het 
hooren, lofzingt, en zegt: O Heere! be- 
houd uw volk, het overblijfsel van Israël. 
8 Zie, Ik zal ze aanbrengen uit het land 
van het Noorden, en zal ze vergaderen van 
de zijden der aarde; onder hen zullen zijn 
blinden en lammen, zwangeren en barenden 
te zamen; met eene groote gemeente zul- 
len zij herwaarts wederkomen; ges. 35:5, 6. 

9 zij zullen komen met geween, en met 
smeekingen zal Ik ze voeren; “Ik zal ze 
leiden aan de waterbeken, in eenen rech- 
ten-weg waarin zij zich niet zullen stoo- 
ten; & want Ik ben Israël tot eenen Vader, 
en Efraim die is mijn eerstgeborene. 

aPs. 23:2. BEx. 4:22, 

10 Hoort des Heeren Woord, gij hei- 
denen, en verkondigt in de eilanden die _ 
verre zijn, en zegt: Hij die Israël ver- 
strooid heeft, zal hem weder vergaderen en 
hem bewaren als een herder zijne kudde. 

11 Want de Herre heeft Jakob vrijge- 
kocht, en Hij heeft hem verlost wt de 


hand desgenen die sterker was dan hij: 


Jes. 49: 5. 


12 dies zullen Zij komen en op de 


hoogte van Sion juichen, en toevloeien 
tot des HeeREN goed, tot het koren en 
tot den most en tot de olie, en tot de 


240 


JEREMIA 81. 


jonge schapen en runderen; en hunne ziel { 23 Zóó zegt de Herr der heirscharen, 


zal zijn als een gewaterde hof, en zij zul- 
len voortaan niet meer treurig zijn. 
18 Dan zal zich de jonkvrouw verblij- 


den in den rei, daartoe de jongelingen 


en ouden te zamen; want Ik. zal hunlie- 
der rouw in vroolijkheid: veranderen, en 
zal ze froosten en zal ze verblijden na 
hunne droefenis; 

14 en Ik zal de ziel der Priesteren met 
vettigheid dronken maken, en mijn volk 
zl met mijn goed verzadigd worden, 
spreekt de Herrz. 

15 Zóó zegt de rrerr: Daar is eene 
stem gehoord in Rama, eene klage, 
een zeer bitter geween: Rachel weent 
over hare kinderen, zij weigert zich: te 
laten troosten over hare kinderen, omdat 
ze niet zijn. 

16 Zóó zegt de Herre: Bedwing uwe 
stem van geween en uwe oogen van tra- 
nen; want daar is loon voor*uwen ar- 
beid, spreekt de Herre, want zij zullen 
uit des vijands land wederkomen; 

17 en daar is verwachting voor uwe 
nakomelingen, spreekt de Herre, want 
uwe kinderen zullen wederkomen tot 
hunne landpale. 

18 Ik heb wel gehoord dat zich Efraïm 
beklaagt, zeggende: Gij hebt mij ge- 
tuchtigd en ik ben getuchtigd gewor- 
den als een ongewend kalf, Bekeer 
mij, zoo zal ik bekeerd zijn; want Gij 
zijt de Heere mijn God. Klaagl. 5:24. 

19 Zekerlijk, nadat ik bekeerd ben, heb 
ik berouw gehad, en nadat ik mijzelven 
ben bekend gemaakt heb ik op de heup 
geklopt; ik ben beschaamd, ja ook 
schaamrood geworden, omdat ik de smaad- 
heid mijner jeugd gedragen heb. 

20 Is riet Efraim mij een dierbare zoon, 
Is hij Mij niet een troetelkind? Want 
sinds Ik tegen hem gesproken heb, denk 
Ik nog ernstiglijk aan hem; daarom rom- 
melt mijn ingewand over hem, Ik zal 
Mij zijner zekerlijk ontfermen, spreekt 


de Herre. 


21 Richt u merkteekenen op, stel u 
spitse pilaren, zet uw hart op de baan, 
op den weg dien gij gewandeld hebt; 
keer weder o jonkvrouwe Israëls! keer 
weder tot deze uwe steden. 

22 Hoe lang zult gij u onttrekken, gij 
afkeerige dochter? Want de Hrerz heeft 
wat nieuws op de aarde geschapen; de 
vrouw zal den man omvangen. 


Matth. 2:18. 


de God Israëls: Dit woord zullen zij nog 
zeggen in het land van Juda en in zijne 
steden, als Ik hunne gevangenis ed 
zal: De Herre zegene u, gij woning der 
gerechtigheid, gij berg der heiligheid. 
Î Jer. 50:7, 
24 En Juda mitsgaders alle zijne ste- 
den zullen te zamen daarin wonen, de 
akkerlieden en die met de kudden reizen: 
25 want Ik heb de vermoeide ziel dron- 
ken gemaakt, en Ik heb alle treurige ziel 
vervuld. 
26 (Hierop ontwaakte ik en zag toe, en 
mijn slaap was mij zoet.) Spr. 3:24. 
27 Zie, de dagen komen, spreekt de Hrx- 
RE, dat Ik het huis Israëls en het huis 
van Juda bezaaien zal met zaad van men- 
schen en zaad van beesten; Hos. 2:22. 
28 en het zal geschieden, gelijk Ik over 
hen gewaakt heb om uit te rukken en 
af te breken en te verstoren en te ver- 
derven én kwaad aan te doen, « alzóó zal Ik 
over hen waken Zom te bouwen en te 
planten, spreekt de Heere. £ 
____ adJer. 1:12; 44:27. Ber. 2%:6;-42:10. 
29 In die dagen zullen zij niet meer 
zeggen: De vaders hebben onrijpe drui- 
ven gegeten, en der kinderen tanden zijn 
stomp geworden; Ezech.18:2. 
30 maar een iegelijk zal om zijne onge- 
rechtigheid sterven, een ieder menschdie 
de onrijpe druiven eet, zijne tanden zul- 
len stomp worden. Deut. 24:16. 2 Kon. 14:6. 
2Kron. 25:4. Ezech. 18: 20. 
31 Zie, de dagen komen, spreekt de 
Heere, dat Ik met het huis Israëls en 
met het huis van Juda een nieuw ver- 
bond zal maken: Hebr. 8: 8-12. 
82 miet naar het verbond dat Ik met 
hunne vaderen gemaakt heb ten dage als 
Ik hunne hand aangreep om hen uit 
Egypteland uit te voeren, welk verbond 
met Mij zij vernietigd hebben, hoewel Ik 
ze getrouwd had, spreekt de Herre: 
93 maar dit is het verbond dat Ik na 
die dagen met het huis Israëls maken 
zal, spreekt de Hrrre: eIk zal mijne 
wet in hun binnenste geven en zal die 
in hun hart schrijven, ten Ik zal hun 
tot eenen God zijn en zij zullen mij tot, 
een volk zijn; ‚ a2Cor.3:3. Hebr. 10:16, 
dLev. 26:12. Jer. 4:7; 30:22; 31:1; 32:38. 
Ezech. 14:20; 37:27, Zach. 8:8, 2 Cor. 6:16, 
‘Openb. 24 :3.; 


| 34 en zij zullen niet meer een iegelijk 


JEREMIA 32. 


zijnen naaste en een iegelijk zijnen broe- 
der leeren, zeggende: s Kent den Heeze; 
want zij zullen Mij allen kennen, van 
hunnen kleinste af tot hunnen grootste 
toe, spreekt de Hrerre, want Ik zal hun- 
ne ongerechtigheid vergeven en hunne 
zonde niet meer gedenken. 

‘aHos. 2:19. SJer.33:8. Hebr, 10:17. 

85 Zóó zegt de Heere, “die de zon ten 
licht geeft des daags, de ordeningen der 
maan en der sterren ten licht des nachts, 
ödie de zee klieft dat hare golvert brui- 
sen, Herre der heirscharen is zijn naam : 

aGen. 1:15. BJob26:12. Jes. 51:15. 

36 Indien deze ordeningen van voor 
mijn aangezicht zullen wijken, spreekt 
de Heere, zoo zal ook het zaad Israëls 
‘ophouden dat het geen volk zij voor mijn 
aangezicht, alle de dagen. Jer. 33:25. 

81 Zóó zegt de Herre: Indien de he- 
melen' daarboven gemeten en de funda- 
menten der aarde beneden doorgrond 
kunnen worden, zoo zal Ik ook het gansche 
zaad Israëls verwerpen om alles wat zij ge- 
daan hebben, spreekt de Heere. Rom. 44:1. 

38 Zie, de dagen komen, spreekt de 
Heere, dat deze stad den Heere zal her- 
bouwd worden, van den toren Hananeël 
af tot aan de Hoekpoort;- Zach. 14:10. 
„39 en het meetsnoer zal wijders nevens 
dezelve uitgaan tot aan den heuvel Ga- 
_reb, en zich naar Goath omwenden; 

40 en het gansche dal der doode licha- 
men en der asch, en alle de velden tot 
aan de beek Kidron, tot aan den hoek 
van de Paardenpoort tegen het Oosten, 
zal den Heere eene heiligheid zijn: daar 
zal niets weder uitgerukt noch afgebro- 
ken worden in eeuwigheid. 


HOOFDSTUK 82. 


ET woord dat tot Jeremía geschied is 
van den Heere, in het tiende jaar van 
Zedekía, Koning van Juda; dit jear was 
het achttiende jaar van Nebukadrezar. 
2 (Het heir nu van den Koning van 
Babel belegerde toen Jeruzalem, en de 
Profeet Jeremía was opgesloten in het 
voorhof der bewaring dat in het huis des 
Konings van Juda is. Jer. 33:1; 37:24. 
3 Want Zedekfa de Koning ven Juda had 
hem opgesloten, zeggende : Waarom profe- 
teert gij, zeggende: Zóó zegt.de Heere: 
Zie, Ik geef deze stad in de hand des Ko- 
nings van Babel, en hij zal ze innemen; 


4 en Zedekía de Koning van Juda zal 


741 


van de hand der Chaldeën niet ontkomen, 
maar hij zal zekerlijk gegeven worden in de 
hand des Konings van Babel, en zijn mond 
zal tot deszelfs mond spreken en zijne oogen 
zullen deszelfs oogen zien; Jer. 34:3. 

5 en hij zal Zedekía naar Babel voeren, 
en aldaar zal hij zijn totdat Ik hem be- 
zoeke, spreekt de Hrere: ofschoon gij- 
lieden tegen de Chaldeën strijdt, gij zult 
toch geen geluk hebben.) 

6 Jeremía dan zeide: Des HrrreN Woord 
is tot mij geschied, zeggende : 

7 Zie, Hanameël, de zoon van Sallum 
uwen oom, zal tot u komen, zeggende: 
Koop u mijn veld dat bij Anathoth is, want 
gij hebt het recht van lossing om te koopen, 

8 Alzoo kwam Hanameël, mijns ooms 
zoon, naar des HeeEREN Woord, tot mij 
in het voorhof der bewaring, en zeide 
tot mij: Koop toch mijn veld, hetwelk 
is bij Anathoth in het land Benjamins; 
want gij hebt het erfrecht en gij hebt 
de lossing, koop ket voor u. Toen merkte 
ik dat het des Herren Woord was. 

9 Dies kocht ik van Hanameël, mijns 
ooms zoon, het veld dat bij Anathoth is; 
en ik woog hem het geld toe, zeventien 
zilveren sikkelen. 

10 En ik onderschreef den brief‘en ver- 
zegelde dien en deed Ket getuigen be- 
tuigen als ik het geld op de weegschaal 
gewogen had. 

11 En ik nam den koopbrief, die ver- 
zegeld was zaar het gebod en de inzet- 
tingen, en den open brief; 

12 En ik gaf den koopbrief aan Baruch, 
den zoon van Nerífa den zoon van Mah- 
seja, voor de oogen van Hanameël, mijns 
ooms zoon, en voor de oogen der getuigen 
die den koopbrief hadden onderschreven, 
voor de oogen van alle de Joden die in het 
voorhof der bewaring zaten. 

13 En ik beval Baruch voor hunne oogen, 
zeggende: 

14 Zóó zegt de Hrere der heirscharen, 
de God Israëls: Neem deze brieven, dezen 
koopbrief, zoo den verzegelden als dezen 
open brief, en doc ze in een aarden vat, op- 
dat ze vele dagen mogen bestaan ; 

15 want zóó zegt de Herre der heirscha- 
ren, de God Israëls: Daar zullen nog hui- 
zen en velden en wijngaarden in dit land 
gekocht worden. 

16 Voorts, nadat ik den koopbrief aan 
Baruch den zoon van Nería gegeven had, 
bad ik tot den Heere, zeggende: 


742 


17 Ach, Heere Heerz, zie, Gij hebt de he- 
melen en de aarde gemaakt door uwe groote 
kracht en door uwen uitgestrekten arm; 
geen ding is U te wonderlijk. vs. 27. 

Gen. 18:14. Job42:2. Zach. 8:6. Matth. 19: 26. 
Marc. 10:27. Luc. 1:37; 18:27. 

18 Gij die goedertierenheid doet aan dui- 
zenden, en de ongerechtigheid der vaderen 
vergeldt in den schoot hunner kinderen na 
hen; Gij groote, Gij geweldige God, wiens 
naam is Heere der heirscharen, Ex. 34:7. 

19 «groot van raad en machtig van daad; 
(want uwe oogen zijn open over alle we- 
gen der menschenkinderen, ‘om een iege- 
lijk te geven naar zijne wegen en naar 
de vrucht zijner handelingen) a Jes. 28:29. 

bJoh34:A. Spr.5:A. Jer. 16:17. cJer. 17:10. 

20 Gij die teekenen en wonderen gesteld 
hebt in Egypteland tot op dezen dag, zoo 
in Israël als onder andere menschen, en 
U eenen naam gemaakt hebt gelijk hijlis 
te dezen dage; 

21 en hebt uw volk Israël uit Egypte- 
land uitgevoerd door teekenen en door 
wonderen en door eene sterke hand en 
door eenen uitgestrekten arm en door 
groote verschrikking ; Ex. 12:51. 

22 en hebt hun dit land gegeven, dat 
Gij hunnen vaderen gezworen hadt hun 
te zullen geven, een land vloeiende van 
melk en honig: 

23 zij zijn er ook ingekomen en hebben 
het erfelijk bezeten, maar hebben uwer 
stem niet gehoorzaamd en in uwe wet 
niet gewandeld; zij hebben niets gedaan 
van alles dat Gij hun geboden hadt te 
doen: dies hebt Gij hun al dit kwaad 
doen bejegenen. 

24 Zie de wallen, zij zijn gekomen aan 
de stad om die in te nemen, en de stad 
is gegeven in de hand der Chaldeën die 
tegen haar strijden, vanwege het zwaard 
en den honger en de pestilentie; en wat 
Gij gesproken hebt, is geschied, en zie, 
Gij ziet Zet; f 

25 evenwel hebt Gij tot mij gezegd, 
Heere Heere: Koop u dat veld voor 
geld, en doe het getuigen betuigen; daar 
de stad in der Chaldeën hand gegeven is! 

26 Toen geschiedde des Hreren Woord 
tot Jeremía, zeggende: 

27 Zie, Ik ben de Herre, de God van 
alle. vleesch: zoude Mij eenig ding te 
wouderlijk zijn? vs 47. 

28 Daarom zegt de Heere alzóó: Zie, Ik 
geef deze stad in de hand der Chaldeën en 


nemen; 


JEREMIA 32. 


in de hand van Nebukadrezar den Koning 
van Babel, en hij zal ze innemen; 

29 een de Chaldeën, die tegen deze 
stad strijden, zullen er inkomen en deze 
stad met vuur aansteken, en zullen ze 
verbranden, met de huizen op welker 
daken zij aan Baäl gerookt &en anderen 
goden drankofferen geofferd hebben, om 
Mij te vertoornen. 

ader. 21:10; 34:92. bJer.7:18; 19:13. 

30 Want de kinderen Israëls en de 
kinderen van Juda hebben van hunne 
jeugd af alleenlijk gedaan dat kwaad was 
in mijne oogen, want de kinderen Israëls 
hebben Mij door het werk hunner handen 
aïleenlijk vertoornd, spreekt de Heen; 

81 want tot mijnen toorn en tot mijne 
grimmigheid is Mij deze stad geweest, 
van den dag af dat zij ze gebouwd heb- 
ben tot op dezen dag toe; opeen Ik haar 
van mijn aangezicht wegdeed, 

82 om al de boosheid der kinderen Israëls 
en der kinderen van Juda, die zij gedaan 
hebben om Mij te vertoornen, zij, hunne 
Koningen, hunne Vorsten, hunne Prieste- 
ren en hunne profeten, en de mannen van 
Juda en de inwoners van Jeruzalem; 

83 die Mij den nek hebben toegekeerd 
en niet het aangezicht; hoewel Ik ze 
leerde, vroeg op zijnde en leerende, even- 
wel hoorden zij niet om tucht aan te 
“Jer.7:43; %5:3. 

84 maar zij hebben hunne verfoeiselen 
gesteld in het Huis dat naar mijnen naam 
genoemd is, om dat te verontreinigen, 

85 en zij hebben de hoogten Baäls ge- 
bouwd, die in het dal des zoons van 
Hinnom zijn, om hunne zonen en hunne 
dochteren voor den Molech door Aet vuur 
te laten gaan; hetwelk Ik hun niet heb 
geboden noch in mijn hart is opgekomen, 
dat zij dezen gruwel zouden doen; opdat 
zij Juda mochten doen zondigen. | 

Jer.7:34; 19:5. 

86 En nu, daarom zegt de Heere de 
God Israëls alzóó van deze stad, waar 
gij van zegt: Zij is gegeven in de hand 
des Konings van Babel, door het zwaard 
en door den honger en door de pesti- 
lentie: — 

37 Zie, Ik zal ze vergaderen uit alle de 
landen waarhenen Ik ze zal verdreven heb- 
ben in mijnen toorn en in mijne grim- 
migheid en in groote verbolgenheid, en Ik 
zal ze tot deze plaats wederbrengen, en 
Ik zal ze zéker doen wonen, _ Jer. 29:14 


JEREMIA 33. 


88 Ja zij zullen Mij tot een volk zijn en 
Ik zal hun tot eenen God zijn. Lev. 26:42. 
Jer. 24:7; 30:22. 31:41, 33. Ezech. 11:20; 37:27. 
‘Zach.8:8. 2Cor.6:16. Openb. 4:3. 

39 En Ik zal hun éénerlei hart en ééner- 
lei weg geven, om Mij te vreezen alle de 
dagen, hun ten goede, mitsgaders hennen 
kinderen na hen. zer. 24:7. Ezech. 11:19 ; 36:26. 

40 En Ik zal een eeuwig verbond met 
hen maken, dat Ik van achter hen niet 
zal afkeeren, opdat Ik hun weldoe; en 
Ik zal mijne vreeze in hun hart geven, 
dat zij niet van Mij afwijken. 

41 eEn Ik zal Mij over hen verblijden, 
dat Ik hun weldoe; ten Ik zal ze ge- 
trouwelijk in dit land planten, met mijn 
gansche hart en met mijne gansche ziel. 

aDeut. 30:9. 5 Amos9:15. 

42 Want zóó zegt de Heere: Gelijk als 
Ik over dit volk gebracht heb al dit groote 
kwaad, alzóó zal Ik over hen brengen al 
het goede dat Ik over hen spreek. 

43 En daar zullen velden gekocht wor- 
den in dit land, waarvan gij zegt: Het 
is woest, dat er geen ee noch beest 
in is, het is in der Chaldeën hand ge- 
geven: Jer. 33: 10. 

44 velden zal men voor geld koopen, 
en de brieven onderschrijven en verzege- 
len, en getuigen doen betuigen, in het 
land Benjamins en in de plaatsen rondom 
Jeruzalem en in de steden van Juda, en 
in de steden van het gebergte en in de 
steden der laagte en in de steden van 
het Zuiden; want Ik zal hunne gevangenis 
wenden, spreekt de HEERE. 

Jer. 33:7, 26. Amos9:14. 


HOOFDSTUK 33. | 
Rhoe geschiedde des Heeren Woord 


ten tweeden male tot Jeremía, als hij 
nog in het voorhof der bewaring was 
opgesloten, zeggende: Jer.32:2; 37:21. 

2 Zóó zegt de Heere die het doet, de 
Heere die dat formeert opdat Hij het 
bevestige, HeEERE is zijn naam: Jer.16:24. 

8 Roep tot Mij, en Ik zal u antwoor- 
den, en Ik zal u bekend maken groote 
en vaste dingen die gij niet weet. 

4 Want zóó zegt de Heere de God 
Israëls van de huizen dezer stad en van 
de huizen der Koningen van Juda, die 
door de wallen en door het zwaard zijn 
afgebroken : d 

5 Daar zijn er wel ingekomen om te 


zegt de Herre. 


743 


om die te vullen met doode lichamen van 
menschen die Ik verslagen heb in mijnen 
toorn en in mijne grimmigheid, en om- 
dat Ik mijn aangezicht van deze stad ver- 
borgen heb om-al hunlieder boosheid : 

6 zie Ik zal haar de gezondheid en de 
genezing doen rijzen, en zal hen genezen, 
en zal hun openbaren overvloed van vrede 
en waarheid. 

7 En Ik zal de gevangenis van Juda en de 
gevangenis van Israël wenden, en zal ze 
bouwen als in ’t eerst; vs. 6. Jer. 32:44. Amos.9:14. 

8 en Ik zel ze reinigen van el hunne 
ongerechtigheid met dewelke zij tegen Mij 
gezondigd ‘hebben, en Ik zal vergeven alle 
hunne ongerechtigheden mef dewelke zij 
tegen Mij gezondigd en met dewelke zij 
tegen Mij overtreden hebben; ger. 31 : 34. 

9 en het zal Mij zijn tot eenen vroolij- 
ken naam, tot eenen roem en tot een sie- 
raad bij alle heidenen der aarde, die al 
het goede zullen hooren dat Ik hun doe, 
en zij zullen vreezen en beroerd zijn over 
al het goede en over al den vrede dien 
Ik haar beschik. Deut. 2 : 19; Jer. 13 : AA. 

10 Alzóó zegt de Herre: In deze plaats 
(waarvan gij zegt: Zij is woest, dat er geen 
mensch en geen beest in is), in de steden 
van Juda en op de straten van Jeruzalem, 
die zóó verwoest zijn dat er geen mensch en 
geen inwoner en geen beest in is, zal 
wederom gehoord worden Jer. 32 : 43. 

11 ede stem der vroolijkheid en de stem 
der blijdschap, de stem des bruidegoms 
en de stem der bruid, de stem dergenen 
die zeggen: ë Looft den Heere der heir- 
scharen, want de Herre is goed, want 
zijne goedertierenheid is in eeuwigheid; 
de stem dergenen die lof aanbrengen ten 
Huize des HrerEN; want Ik zal de ge- 
vangenis des lands wenden als in ’t eerst, 
aJer. 7:34. 51 Kron. 16:34. 

Ps.106:1; 107:1; 118:1; 136: 4% 

12 Zóó zegt de Heere der heirscharen: 
In deze plaats, die zóó woest is dat er 
geen mensch, zelfs tot het vee toe, in is, 
mitsgaders in alle derzelver steden, zullen 
wederom woningen zijn van herders die 
de kudden doen legeren; 

‘13 in de steden van het gebergte, in 
de steden der laagte en in de steden van 
het Zuiden, en in het land Benjamins en 
in de plaatsen rondom Jeruzalem, en in 
de steden van Juda, zullen de kudden 
wederom onder de handen des tellers 


strijden tegen ‚de Chaldeén, maar het is | doorgaan, zegt de HEERE. 


744 


14 Zie, de dagen komen, spreekt de 
Heere, dat Ik het goede woord verwekken 
zal dat Ik tot het huis Israëls en over het 
huis van Juda gesproken heb. ger. 29:40. 
15 In die dagen en te dier tijd zal Ik 
David eene Seruire der gerechtigheid 
doen uitspruiten, en hij zal recht en ge- 
rechtigheid doen op aarde. 
Jes. £:2. Jer.23:5. Zach.3:8; 6:12. 
16 In die dagen zal Juda verlost worden, 
en Jeruzalem zéker wonen; en deze is 
het die haar roepen zal: pe HEERE ONZE 
GERECHTIGHEID. Deut.33:28. Jer. 23: 6. 
17 Want zóó zegt de Heere: Aan David 
zal niet worden afgesneden een man die 
op den troon des huizes Israëls zitte; 
18 ook zal den Levietischen Priesteren 


van voor mijn aangezicht niet worden 


afgesneden een man die brandoffer offere 
en spijsoffer aansteke en slachtoffer be- 
reide alle de dagen. 


19 En des Heeren Woord geschiedde 


tot Jeremía, zeggende: 


20 Alzóó zegt de Herre: Indien gijlie- 


den mijn verbond van den dag en mijn 
verbond van den nacht kunt vernietigen, 
zoodat dag en nacht niet zijn op hunnen 
tijd, - vs. 25. Gen. 8: 22. 

21 zoo zal ook vernietigd kunnen wor- 
den mijn verbond met mijnen knecht 
David, dat hij geenen zoon hebbe die op 
zijnen troon regeere; en met de Levieten, 
de Priesteren, mijne dienaren. 

22 Gelijk het heir des hemels niet ge- 
teld en het zand der zee niet gemeten 
kan worden, alzóó zal Ik vermenigvuldi- 
gen het zaad mijns knechts David, en 
de Levieten die Mij dienen. 

25 Voorts geschiedde des Heeren Woord 

tot Jeremía, zeggende: 
24 Hebt gij niet gezien wat dit volk 
spreekt, zeggende: De twee geslachten 
die de Hrere verkoren had, die heeft 
Hij nu verworpen? Ja zij versmaden 
mijn volk, zoodat het geen volk meer is 
voor hun aangezicht. 


25 -Zóó zegt de Heere : ° Indien mijn ver- 


bond niet is van dag en nacht, ? indien Ik de 
ordeningen des hemels en der aarde niet 
heb gesteld :- avs. 0. bJer. 31:35, 36. 

26 zoo zal Ik ook het zaad Jakobs en 
mijns knechts David verwerpen, dat Ik 
van zijn zaad niet neme die daar heer- 
schen over het zaad Abrahams, Isaäks 
en Jakobs; want Ik zal hunne gevangenis 
wenden en Mij hunner ontfermen, _ vs7. 


JEREMIA 34. 


HOOFDSTUK 34. 


T woord dat tot Jeremia geschied 
is van den Heere (als Nebukadnezar, 
Koning van Babel, en zijn gansche heir, 
en alle koninkrijken der aarde die onder 
de heerschappij zijner hand waren, en 
alle de volken tegen Jeruzalem streden, 
en tegen alle hare steden), zeggende : 
2Kon. 25:14. Jer. 52:4, 

2 Zóó zegt de Herre de God Israëls: 
Ga henen en spreek tot Zedekia den Ko- 
ning van Juda, en zeg tot hem: Zóó zegt de 
Heere: Zie, Ik geef deze stad in de hand 
des Konings van Babel, en hij zâl ze met 
vuur verbranden ; Jer. 24:10; 32:29. 

3 en gij zult van zijne hand niet ontko- 
men, maar zekerlijk gegrepen en in zijne 
hand gegeven worden ; en uwe oogen zullen 
de oogen des Konings van Babel zien, en 
zijn mond zal tot uwen mond spreken, en 
gij zult te Babel komen. Jer. 32:4. 

4 Maar hoor des HEEREN woord, o Zede- 
kfa, Koning van Juda! zóó zegt de HeerE 
van u: Gij zult door het zwaard niet 
sterven; « 

5 gij zult sterven in vrede, en naar de 
brandingen uwer vaderen, der vorige Ko- 
ningen, die vóór u geweest zijn, alzóó 
zullen zij over u branden en u beklagen, 


zeggende: Och heer; want Ik heb 
het woord gesproken, spreekt de HEERE. 
Jer. 22:18. 


6 En de Profeet Jeremía sprak alle 
deze woorden tot Zedekía den Koning 
van Juda, te Jeruzalem, d 

7 als het heir des Konings van Babel 
streed tegen Jeruzalem en tegen alle de 
overgeblevene steden van Juda, tegen La- 
chis en tegen Azeka; want deze, zijnde 
vaste steden, waren overgebleven onder 
de steden van Juda. 

S Het woord dat tot Jeremía geschied 
is van den Heere, nadat de Koning Ze- 
dekía een verbond gemaakt had met het 
gansche volk dat te Jeruzalem was, om 
vrijheid voor hen uit te roepen; 

9 dat een iegelijk zijnen knecht en een 
iegelijk zijne maagd, zijnde een Hebreër 
of eene Hebreïn, zouden laten vrij gaan; 
zoodat niemand zich van hen, van eenen 
Jood, zijnen broeder, zoude doen dienen. 

10 Nu hoorden alle de Vorsten en al 
het volk die het verbond hadden inge- 
gaan, dat zij een iegelijk zijnen knecht 
en een iegelijk zijne maagd zouden laten, 


JEREMIA 35. 


vrij gaan, zoodat zij zich niet meer van 
hen zouden doen dienen; zij hoorden dan 
en lieten ze gaan: 

11 mäar zij keerden daarna wederom 
en deden de knechten en maagden we- 
derkomen die zij hadden laten vrij gaan, 
en zij brachten ze ten onder tot knech- 
ten en tot maagden. 

12 Daarom geschiedde des HEEREN 
Woord tot Jeremía van den Heere, zeg- 

ende: 

13 Zóó zegt de Herre de God Israëls: 
Ik heb een verbond gemaakt met uwe 
vaderen, ten dage als Ik ze uit Egypteland, 
uit het diensthuis uitvoerde, zeggende: 

14 Ten einde van zeven jaar zult gij 
laten gaan een iegelijk zijnen broeder, 
eenen Hebreër, die u zal verkocht zijn en 
u zes jaren gediend heeft; gij zult hem 
dan van u laten vrij gaan; maar uwe 
vaders hoorden niet naar Mij en neigden 
hun oor niet Ex. 21:2-6. Deut. 15: 12-47. 

15 Gijlieden nu waart heden wederge- 
keerd en hadt gedaan dat recht is in mij- 
ne oogen, vrijheid uitroepende een iegelijk 
voor zijnen naaste; en gij hadt een ver- 
bond gemaakt voor mijn aangezicht in het 
Huis dat naar mijnen naam genoemd is; 

16 Maar gij zijt weder omgekeerd en 
hebt mijnen naam ontheiligd, en doen 
wederkomen cen iegelijk zijnen knecht en 
een iegelijk zijne maagd, die gij hadt 
laten vrij gaan naar hunnen lust; en gij 
hebt ze ten onder gebracht om ulieden te 
wezen tot knechten en tot maagden. 

17 Daarom zegt de Hererr alzóó: Gijlie- 
den hebt naar Mij niet gehoord, om vrij- 
heid wit te roepen een iegelijk voor zijnen 
broeder en een iegelijk voor zijnen naaste : 
zie, zoo roep Ik uit tegen ulieden, spreekt 
de Heere, eene vrijheid ten zwaarde, ter 
pestilentie en ten honger, en zal u over- 
geven ter beroering allen koninkrijken der 
aarde. Deut. 28:25. Jer.15:4; 2%:9; 29:18. 
„18 En Ik zal de mannen overgeven die 
mijn verbond hebben overtreden, die niet 
bevestigd hebben de woorden des ver- 
bonds dat zij voor mijn aangezicht ge- 
maakt hadden, met het kalf dat zij in 
tweeën hadden gehouwen, en waren tus- 
schen zijne stukken doorgegaan : 

19 de Vorsten van Juda en de Vorsten 
van Jeruzalem, de kamerlingen en de 
‘Priesteren en al het volk des lands, -die 
door de stukken des kalfs zijn doorge- 
gean; , 

24 


745 


20 ja Ik zal ze overgeven in de hand 
hunner vijanden en in de hand dergenen 
die hunne ziel zoeken en hunne doode 
lichamen zullen het gevogelte des hemels 
en het gedierte der aarde tot spijze zijn; 

Deut. 28:26. Jer.7:33; 16:45; 19:7. 

21 zelfs Zedekía den Koning van Juda, 
en zijne Vorsten, zal Ik overgeven in de 
hand hunner vijanden en in de hand der- 
genen die hunne ziel zoeken, te weten in 
de hand van het heir des Konings van 
Babel, die van ulieden zw zijn opgetogen. 

Jer. 31:5, MA. 

22 Zie, Ik zal bevel geven, spreekt de 
Herre, en zal ze weder tot deze stad 
brengen, en zij zullen tegen haar strij= 
den en zullen ze innemen, en zullen ze 
met vuur verbranden; en Ik zal de steden 
van Juda stellen fot eene verwoesting, 
dat er niemand in wone. 


HOOFDSTUK 35. 
HE woord dat tot Jeremfa geschied 


is van den Hrere, in de dagen van Jo- 
Jakim den zoon van Josía, den Koning 
van Juda, zeggende: 

2 Ga henen tot der Rechabieten huis, 
en spreek met hen, en breng ze in 
des Herren Huis, in eene der kame- 
ren, en geef hun wijn te drinken. 

8 Toen nam ik Jaäzanja, den zoon van 
Jeremía den zoon van Habazzinja, mits- 
gaders zijne broederen en alle zijne zo- 
nen, en het gansche huis der Rechabieten, 
4 en bracht ze in des Herren Huis, in 
de kamer der zonen van Hanan den 
zoon van Jigdalja, den man Gods, welke 
is bij de kamer der oversten, die daar is 
boven de kamer ‘van Maäseja den zoon 
van Sallum, den dorpelbewaarder ; 

9 en ik zette den kinderen van der 
Rechabieten huis koppen vol wijn en be- 
kers voor, en ik zeide tot hen: Drinkt wijn. 

6 Maar zij zeiden: Wij zullen geenen 
wijn drinken; want Jonadab de zoon Re- 
chabs, onze vader, heeft ons geboden, 
zeggende: Gijlieden zult geenen wijn drin- 
ken, gij noch uwe kinderen, tot in eeuwig- 
heid; 2 Kon. 10: 15. 

7 ook zult gijheden geen huis bouwen, 
noch zaad zaaien, noch wijngaard plan- 
ten of hebben, maar gij zult in tenten 
wonen alle uwe dagen, opdat gij vele 
dagen leeft in het land alwaar gij als 
vreemdelingen verkeert. 


Gen, 15:17, 18. | 8 Zoo hebben wij der stemme van Ja: 


746 


nadab den zoon van Rechab, onzen va- 
der, gehoorzaamd in alles dat hij ons 
geboden heeft; zoodat wij geenen wijn 
drinken alle onze dagen, wij, onze vrou- 
wen, onze zonen en onze dochteren, 

9 en dat wij geen huizen bouwen tot 
onze woningen, ook hebben wij geenen 
wijngaard noch veld noch zaad, 

10 en wij hebben in tenten gewoond: 
alzoo hebben wij gehoord en gedaan naar 
alles dat ons onze vader Jonadab gebo- 
den heeft. 

11 Maar het is geschied als Nebukad- 
rezar, de Koning van Babel, naar dit 
land optoog, dat wij zeiden: Komt, en 
laat ons naar Jeruzalem trekken vanwege 
het heir der Chaldeën en vanwege het 
heir der Syriërs: alzoo zijn wij te Jeru- 
zalem gebleven. 

12 Toen geschiedde des Heeren Woord 
tot Jeremía, zeggende: 

13 Zóó zegt de Heere der heirscharen, 
de God Israëls: Ga henen en zeg tot de 
mannen van Juda en tot de inwoners 
van Jeruzalem: Zult gijlieden geene tucht 
aannemen, dat gij hoort naar mijne woor- 
den? spreekt de Heere. 

14 De woorden Jonadabs des zoons van 
Rechab, die hij zijnen kinderen geboden 
heeft, dat zij geenen wijn zouden drin- 
ken, zijn bevestigd; want zij hebben 
geenen gedronken tot op dezen dag, 
maar het gebod huns vaders gehoord: 
en Ik heb tot ulieden gesproken, vroeg 
op zijnde en sprekende, maar gij hebt 
naar Mij niet gehoord. 

15 «En Ik heb tot u gezonden alle mijne 
knechten de Profeten, vroeg op zijnde en 
zendende, om te zeggen:  Bekeert u toeh 
een iegelijk van zijnen boozen weg, en 
maakt uwe handelingen goed, en wandelt 
andere goden niet na om hen te dienen, 
zoo zult gij in het land blijven dat Ik u 
en uwen vaderen gegeven heb; maar gij hebt 
uw oor niet geneigd noch naar Mij gehoord. 
a2Kron. 36:15. Jer. 7:25; 5:45 26:5; 29:19; 44: 4, 
ì b2Kon. 17:13. Jer. 18:11; 25:5. Zach. 1: 4. 

16 Dewijl dan de kinderen Jonadabs 
des zoons van Rechab het gebod huns 
vaders, dat hij hun geboden heeft, be- 
vestigd hebben, maar dit volk naar Mij 
niet hoort, —: 

17 daarom alzóó zegt de Herre de God 
der beirscharen, de God Israëls: Zie, Ik 
zal over Juda en over alle inwoners van 


deruzalem brengen al het kwaad dat Ik 


JEREMIA 36. 


tegen len gesproken heb, omdat Ik tot 
hen gesproken heb maar zij niet gehoord 
hebben, en Ik tot hen geroepen heb maar 
zij niet hebben geantwoord. 

18 Tot het huis nu der Rechabieten zeide 
Jeremía: Zóó zegt de Herrr der heirscha- 
ren, de God Israëls: Omdat gijlieden het 
gebod uws vaders Jonadab zijt gehoor- 
zaam geweest, en hebt alle zijne geboden 
bewaard, en gedaan naar alles wat hij 
ulieden geboden heeft, 

19 daarom alzóó zegt de Heere der 
heirscharen, de God Israëls: Daar zal 
Jonadab den zoon Rechabs niet worden 
afgesneden een man die voor mijn aan- 
gezicht sta, alle de dagen. 


HOOFDSTUK 36. 


HE gebeurde ook in het vierde jaar 
van Jojakim den zoon van Josía, 
den Koning van Juda, dat dit woord tot 
Jeremia geschiedde van den Herre, zeg- 
gende : Jer. 5:41. 

2 Neem u eene rol des boeks, en schrijf 
daarop alle de woorden die Ik tot u ge- 
sproken heb over Israël en over Juda en 
over alle de volken, van den dag aan daf 
Ik tot u gesproken heb, van de dagen 
van Josía aan, tot op dezen dag: ver. 30:2. 

8 misschien zullen die van het huis van 
Juda hooren al het kwaad dat Ik hun 
gedenk te doen, opdat zij zich bekeeren een 
iegelijk van zijnen boozen weg, en Ik hunne 
ongerechtigheid en hunne zonde vergeve. 

4 Toen riep Jeremía Baruch den zoon 


| van Nerfa, en Baruch schreef wit den 


mond van Jeremía alle woorden des Hre- 
REN die Hij tot hem gesproken had, op 
eene rol des boeks. Jer. 45:1. 

5 En Jeremía gebood Baruch, zeggende : 
Ik ben opgehouden, ik zal in des Her- 
REN Huis niet kunnen gaan: 

6 zoo ga gij henen en lees in de rol, 
in dewelke gij uit mijnen mond geschre- 
ven hebt, de woorden des HEEREN, voor 
de ooren des volks, in des HEEREN Huis, 
op den vastendag; en gij zult ze ook 
lezen voor de ooren van gansch Juda, 
van allen die uit hunne steden komen: 

7 misschien zal hunne smeeking voor 
des Herren aangezicht nedervallen, en 
zullen zij zich bekeeren een iegelijk van 
zijnen boozen weg; want groot is de 
toorn en de grimmigheid die de Herre 
tegen dit volk heeft uitgesproken. 

8 En Baruch de zoon van Nería deed 


JEREMIA 36. 


naar alles dat hem de Profeet Jeremía 
eboden had, lezende in dat boek de woor- 
den des HEEREN, ix. het Huis des HEEREN. 

9 Want het geschiedde in het vijfde 
jaar van Jojakim den zoon van Josía, 
den Koning van Juda, in de negende 
maand, daf zij een vasten voor des Hee- 
REN aangezicht uitriepen, allen volke te 
Jeruzalem, mitsgaders allen volke die uit 
de steden van Juda te Jeruzalem kwamen. 

10 Zoo las Baruch in dat boek de woor- 
den van Jeremía iz des HreREN Huis, in 
de kamer van Gemarja den zoon van 
Safan, den schrijver, in het bovenste 
voorhof, aan de deur der nieuwe poort 
van het Huis des HeeREN, voor de ooren 
des ganschen volks. 

11 Als nu Michaja, de zoon van Ge- 
marja den zoon van Safan, alle de woorden 
des HEEREN uit dat boek gehoord had, 

12 zoo ging hij af naar het huis des 
Konings in de kamer des schrijvers; en 
zie, aldaar zaten alle de Vorsten: Eli- 
sama de schrijver, en Delaja de zoon van 
Semaja, en Elmathan de zoon van Achbor, 
en Gemarja de zoon van Safan, en Zede- 
kía, de zoon van Hananja, en alle de Vorsten. 

13 En Michaja maakte hun bekend alle 
de woorden die hij gehoord had, als Baruch 
uit dat boek las voor de ooren des volks. 

14 Toen zonden alle de Vorsten Jehudi, 
den zoon van Nethanja den zoon van 
Selemja den zoon van Kuschi, tot Ba- 
ruch, om te zeggen: De rol waaruit gij 
voor de ooren des volks gelezen hebt, 
neem die in uwe hand, en kom. Alzoo 
nam Baruch de zoon van Nería de rol 
in zijne hand, en kwam tot hen. 

15 En zij zeiden tot hem: Zit toch ne- 
der, en lees ze voor onze ooren; en Ba- 
ruch las voor hunne ooren. 

16 En het geschiedde als zij alle de 
woorden hoorden, dat zij verschrikten, 
de één tegen den ander, en zij zeiden 
tot Baruch: Voorzeker zullen wij alle 
deze woorden den Koning bekend maken. 

17 En zij vraagden Baruch, zeggende: 
Verklaar ons toch, hoe hebt gij alle deze 
woorden uit zijnen mond geschreven ? 

18 En Baruch zeide tot hen: Uit zij- 
nen mond las hij tot mij alle deze woor- 
den, en ik schreef ze met inkt im dit boek. 

19 Toen zeiden de Vorsten tot Baruch: 
Ga henen, verberg u, gij en Jeremía, en 
niemand wete waar gijlieden zijt. 


20 Zij dan gingen ìn tot den Koning 


747 
in het voorhof; maar de rol leiden zij 
weg in de kamer van Elisama den schrij- 
ver; en zij verklaarden alle die woorden- 
voor de ooren des Korings. 

21 Toen zond de Koning Jehudt om 
de rol te halen, en hij haalde ze uit de 
kamer van Elisama den schrijver; en 
Jehudi las ze voor de ooren-des Konings, 
en voor de ooren van alle de Vorsten 
die omtrent den Koming stonden. 

22 (De Konmg nu zat in het winter- 
huis, in de negende maand, en daar was 
een vuur Voor zijn aangezicht op den 
baard aangestoken.) . 

23 En het geschiedde als Jehudi drie 
stukken of vier gelezen had, versneed 
hij ze met een schrijversmes, en wierp 


ze in het vuur dat op den haard was, 


totdat de gansche rol verteerd was in het 
vuur det op den haard was; 

24 en zij verschrikten niet en scheurden 
hunne kleederen niet, de Komng noch 
aile zijne knechten die alle deze woorden 
gehoord hadden, 

25 hoewel ook Elnathan en Delaja en 
Gemarja bij den Koning daarvoor spra- 
ken, dat hij de rol niet zoude verbran- 
den; doch hij hoorde niet naar hen. 

26 Daartoe gebood de Koning Jerah- 
meël den zoon van Hammélech, en Se- 
raja den ‘zoon van Azriël, en Selemja 
den zoon van Abdeëlt, om den schrijver 
Baruch en den Profeet Jeremía te van- 
gen. Maar de Herre had ze verborgen. 

27 Toen geschiedde des Heeren Woord 


tot Jeremía, nadat de Koning de rol en 


de woorden, die Baruch geschreven had 
uit den mond van Jeremía, verbrand had, 
zeggende: 

28 Neem u weder eene andere rol, en 
schrijf daarop alle de eerste woorden, die 
geweest zijn op de eerste rol die Jojakim 
de Koning van Juda verbrand heeft. 

29 En tot Jojakim den Koning van Ju- 
da zult gij zeggen: Zóó zegt de Heeze: 
Gij hebt deze rol verbrand, zeggende: 
Waarom hebt gij daarop geschreven, 
zeggende: De Koning van Babel zal ze- 
kerlijk komen en dit land verderven, en ma- 
ken dat mensch en beest daarin ophouden? 

30 Daarom zegt de Heere alzóó van 
Jojakim den Koning van Juda: Hij zal 
geenen hebben die op Davids troon zitte; 
en zijn dood liehaam zal weggeworpen 
zijn, des daags in de hitte en des nachts 
in de vorst; Jer. 8:14 


748 


JEREMIA 37. 


81 en Ik zal over hem en over zijn zaad 10 Want al sloegt gijlieden het gansche 


en over zijne knechten hunlieder onge- 
rechtigheid bezoeken, en Ik zal over hen 
en over de inwoners van Jeruzalem en 
over de mannen van Juda al het kwaad 
brengen dat Ik tot hen gesproken heb, 
maar zij hebben niet gehoord. 

82 Jeremfa-dan nam eene andere rol, 
en gaf ze aan den schrijver Baruch den 
zoon van Nería; die schreef daarop, uit 
den mond van Jeremía, alle de woorden 
van: het bock dat Jojakim de Koning 
van Juda met vuur verbrand had; en 
aan dezelve werden nog vele dergelijke 
woorden toegedaan. 


HOOFDSTUK 37. 


N Zedekía, zoon van Josía, regeerde 
als Koning in plaats van Chonia, Joja= 
kims zoon, welken Zedekia Nebukadre- 
zar, de Koning van Babel, Koning ge- 

maakt had in het land van Juda. 
2 Kon. 2:17. 2 Kron. 36: 10. 

2 Maar hij hoorde niet, hij noch zijne 
knechten noch het volk des lands, naar 
de woorden des Herren, die Hij sprak 
door den dienst van den Profeet Jeremía. 

8 Nochtans zond de Koning Zedekía 
Juchal den zoon van Selemja, en Zefanja 
den zoon van Maäseja, den Priester, tot 
den Profeet Jeremía, om te zeggen: Bid 
toch voor ons tot den HrerE onzen God. 

4 (Want Jeremía was xog ingaande en 
uitgaande in het midden des volks, en 
zij hadden hem zog niet in het gevan- 
genhuis gosteld. 

6 En Farao's heir was uit Eeypte uit- 
getogen; en de Chaldeën die Jeruzalem 
belegerden, als zij het gerucht van hen 
gehoord hadden, zoo waren zij van Je- 
ruzalem opgetogen.) vs. 11. Jer. 34:21. 

6 Toen geschiedde des Hrerer Woord 
tot den Profeet Jeremía, zeggende: 

1 Zóó zegt de Herre de God Israëls: 
Zóó zult gijlieden zeggen tot den Koning 
van Juda, die u tot Mij gezonden heeft 
om Mij te vragen: Zie, Farao's heir, dat 
u ter hulpe uitgetogen is, «zal wederkee- 
ren in zijn land, #z Egypte. rech. 17:47. 

8 En de Chaldeën zullen wederkeeren en 
tegen deze stad strijden, en zij zullen ze in- 
nemen en zullen ze met vuur verbranden. 
9 Zóó zegt de Herre: Bedriegt uwe 
zielen. niet, zeggende: De Chaldeën zullen 
zekerlijk van ons wegtrekken; want zij 
zullen niet wegtrekken. 


heir der Chaldeën die tegen u strijden, 
en daar bleven van hen eezige verwonde 
mannen over, zoo zouden zich die cen 
iegelijk in zijne tent opmaken, en deze 
stad met vuur verbranden. 

11 Voorts gescliiedde het als het heir 


der Chaldeën van Jeruzalem was opge-_ 


togen vanwege Farao's heir, vs. 5, 

12 dat Jercmía uit Jeruzalem uitging 
om te gaan (2 het land Benjamins, om 
van daar te scheiden door het midden 
des volks. 

8 Als hij in de poort Benjamins was, 
zoo was daar de wachtmeester, wiens 
naam was Jería, de zoon van Selemja 
den zoon van Hananja; die greep den 
Profeet Jeremía, zeggende: Gij wilt tot 
de Chaldeën afvallen. 

14 En Jeremia zeide: Het is valsch, ik 
wil niet tot de Chaldeën afvallen. Doch hij 
hoorde niet naar hem, maar Jería greep 
Jeremía aan en bracht hem tot de. Vorsten. 

15 En de Vorsten werden zeer toornig 
op Jeremía en sloegen hem, en zij stel- 
den hem in het gevangenhuis, ten huize 
van Jonathan den schrijver; want zij had- 
den dat tot een gevangenhuis gemaakt. 

16 Als Jeremía in de plaats des kuils 
en in de cellen gekomen was, en Jere- 
mía aldaar vele dagen gezeten had, £ 

17 zoo zond de Koning Zedekía henen 
en liet hem halen, en de Koning vraagde 
hem in zijn huis, in het verborgen, en 
zeide: Is er ook een woord van den 
Heere? En Jeremía zeide: Daar is, en 
zeide: Gij zult in de hand des Konings 
van Babel gegeven worden. 

18 Voorts zeide Jeremia tot den Koning 
Zedekía: Wat heb ik tegen u of tegen 
uwe knechten of tegen dit volk gezon- 
digd, dat gijlieden mij in het gevangen- 
huis gesteld hebt? 

19 Waar zijn nu ulieder profeten die u 
geprofeteerd hebben, zeggende: De Konin 
van Babel zal niet tegen ulieden hek 
tegen dit land komen? 

20 Nu’ dan, hoor toch, o mijn heer 
Koning! laat toch mijne smeeking voor 
uw aangezicht nedervallen, en breng mij 
niet weder iz Jonathans des schrijvers 
huis, opdat ik aldaar niet sterve. _ 

21 Toen gaf de Koning Zedekía bevel, 
en zij bestelden Jeremía in het voorhof 
der bewaring, en men gaf hem des daags 
een bol brood uit de Bakkersstraat, tot- 

. \ 


JEREMIA 38. 


dat al het brood van de stad op was. 
Alzoo bleef Jeremía in het voorhof der 
bewaring. Jer.32:2; 33:1. 


HOOFDSTUK 58. 


A Sefatja de zoon van Mattan, en 
Gedalja de zoon van Pashur, en Ju- 
chal de zoon van Selemja, en Pashur de 
zoon van Malkía, de woorden hoorden die 
Jeremía tot al het volk sprak, zeggende: 

2 Zóó zeet de Herre: Wie in deze 
stad blijft, zal door het zwaard, door 
den honger of door de pestilentie sterven; 
maar wie tot de Chaldeën uitgaat, die zal 
leven, want hij zal zijne ziel tot eenen buit 
hebben en zal leven; ger. 4:9; 39:18; 45:5. 

3 zóó zegt de Herre: Deze stad zal 
zekerlijk gegeven worden in de hand van 
het heir des Konings van Babel, dat zal 
ze innemen: — 

4 zoo zeiden de Vorsten tot den Ko- 
ning: Laat toch dezen man gedood worden, 
want aldus maakt hij de handen der krijgs- 
lieden die in deze stad zijn overgebleven, 
en de handen des ganschen volks slap, zulke 
woorden tot hen sprekende; want deze man 
zoekt dezes volks vrede niet, maar het kwaad. 

5 En de Koning Zedekía zeide: Zie, hij 
is in uwe hand, want de Koning zoude 
geen ding tegen u vermogen. 

6 Toen namen zij Jeremía, en wierpen 
hem in den kuil van Malkfía den zoon 
‘van Hammélech, die in het voorhof der 
bewaring was, en zij lieten Jeremía af 
met zeelen: in den kuil nu was geen water, 
maar slijk; en Jeremía zonk in het slijk. 

7 Als nu Ebed-Mélech de Moorman, een 
der kamerlingen, die toen in des Konings 
huis was, hoorde dat zij Jeremía in den 
kuil gedaan hadden (de Koning nu zat 
in de poort Benjamins), - 

8 zoo ging Ebed-Mélech uit het huis des 
Konings uit, en hij sprak tot den Koning, 
zeggende :. 

9 Mijn heer Koning, deze mannen heb- 
ben kwalijk gehandeld in alles dat zij ge- 
daan hebben aan den Profeet Jeremía, 
dien zij in den kuil geworpen hebben: 
daar hij toch in zijne plaats goude ge- 
storven zijn vanwege den honger, dewijl 
er geen brood meer in de stad is. 

10 Toen gebood de Koning den Moor- 
man Ebed-Mélech, zeggende: Neem van 
hier dertig mannen onder uwe hand, en 
haal den Profeet Jeremía op uit den kuil, 


ger dat hij sterve, È 





749 


11 Alzoo nam Ebed-Mélech de mannen 
onder zijne hand, en ging in des Konings 
huis tot onder de schatkamer, en nam 
van daar eenige oude verscheurde en 


‚oude versletene lompen, en hij liet ze met 


zeelen af tot Jeremía in den kuil. 

12 En Ebed-Mélech de Moorman zeide 
tot Jeremía: Leg nu deze oude, verschcur- 
de en versletene lompen onder de okselen 
uwer armen, van onderen aan de zeelen. 
En Jeremía deed alzoo. 

18 En zij trokken Jeremía bij de zeelen, 
en haalden hem op uit den kuil, en Jere- 
mía bleef in het voorhof der bewaring. 

14 Toen zond de Koning Zedekía henen 
en hiet den Profeet Jeremía tot zich ha- 
len, in den derden ingang die aan des 
Heeren Huis was; en de Koning zeide 
tot Jeremía: Ik zal u een ding vragen, 
verheel geen ding voor mij. 

15 En Jeremia zeide tot Zedekía: Als ik 
het u verklaren zal, zult gij mij niet zeker- 
lijk dooden? En als ik u raad zal geven, 
gij zult fòech naar mij niet hooren. 

16 Toen zwoer de Koning Zedekía aan 
Jeremía in het verborgen, zeggende: Zoo 
waarachtig als de Heere leeft die ons deze 
ziel gemaakt heeft, indien ik u zal doo- 
den, of indien ik u zal overgeven in de 
hand dezer mannen die uwe ziel zoeken 

17 Jeremía dan zeide tot Zedekía: Zóó 
zegt de Heere de God der heirscharen, 
de God Israëls: Indien gij gewilliglijk tot 
de Vorsten des Konings van Babel zult 
uitgaan, zoo zal uwe zicl leven, en deze 
stad zal niet verbrand worden met vuur, 
en gij zult leven, gij en uw huis. 

1S Maar indien gij tot de Vorsten des 
Konings van Babel niet zult uitgaan, zoo 
zal deze stad gegeven worden in de hand 
der Chaldeën, en zij zullen ze met vuur 
verbranden; ook zult gij van hunne hand 
niet ontkomen. 

19 En de Koning Zedekía zeide tot Je- 
remía: Ik ben bevreesd voor de Joden die 
tot de Chaldeën gevallen zijn, dat zij mij 
misschien in derzelver hand overgeven, en 
zij den spot met mij drijven. 

20 En Jeremía zeide: Zij zullen u niet 
overgeven; wees toch gehoorzaam aan de 
stem des HerreN, naar welke ik tot u 
spreek; zoo zal het u wèl gaan en uwe 
ziel zal leven. 

21 Maar indien gij weigert uit te gaan, 
zoo is dit het woord dat de HrerE mij 

eeft doen zien: 


750 JEREMIA 39. 

22 Ziedaar, alle de vrouwen die in het 
huis des Konings van Juda zijn overge- 
bleven, zullen uitgevoerd worden tot de 
Vorsten des Konings van Babel; en dezelve 
zullen zeggen: Uwe vredegenooten hebben 
u aangehitst, en hebben u overmocht, uwe 
voeten zijn in de modder gezonken, zij 
zijn achterwaarts gekeerd. 

23 Zij zullen dan alle uwe vrouwen en 
alle uwe zonen tot de Chaldeën uitvoeren; 
ook zult gij zelf van hunne hand niet 
ontkomen, maar gij zult door de hand 
des Konings van Babel gegrepen worden, 
en gij zult deze stad met vuur verbranden. 

24 Toen zeide Zedekfa tot Jeremía: Dat 
niemand wete van deze woorden, zoo zult 
gij niet sterven. , 

95 En als de Vorsten zullen hooren dat 
ik met u gesproken heb, en tot u komen 
en tot u zeggen: Verklaar ons nu, wat 
hebt gij tot den Koning gesproken? Ver- 
heel het niet voor ons, zoo zullen wij u 
niet dooden; en wat heeft de Koning tot 
u gesproken? -- 

26 zoo zult gij tot hen zeggen: Ik wierp 
mijne smeeking voor des Konings aange- 
zicht neder, dat hij mij niet zoude laten 
wederbrengen in Jonathans huis, om al- 
daar te sterven. __Jer.37:15. 

27 Als dan alle de Vorsten tot Jeremía 
kwamen en hem vraagden, verklaarde hij 
hun naar alle deze woorden die de Koning 
geboden had; en zij lieten van hem af 
omdat de zaak niet was gehoord. _ 

23 En Jeremía bleef in het voorhof der 
bewaring tot op den dag dat Jeruzalem 
werd ingenomen, en hij was er x0g als 
Jeruzalem was ingenomen. 


HOOFDSTUK 39. 


N het negende jaar van Zedekía, Ko- 
ning van Juda, in de tiende maand, 
kwam Nebukadrezar de Koning van Babel, 
en al zijn heir, tegen Jeruzalem, en zij 
belegerden het. 2Kon. 5:41. Jer.52:4. 
9 In het elfde jaar van Zedekía, in de 
vierde maand op den negenden der maand, 
werd de stad doorgebroken. 
3 En alle Vorsten des Konings van Ba- 
bel togen in, en hielden stand bij de 
middelste poort; namelijk Nergal-Sarézer 
Samgar-Nebu, Sarsechim Rabsaris, Nergal- 
Sarézer Rabmag, en alle de overige Vor- 
sten des Konings van Babel. 
4 En het geschiedde als Zedekía de Ko- 


ing. van Juda en alle de krijgslieden hen 


zagen, zoo vioden zij en togen bij nacht 
uit de stad, door den weg van des Ko- 
nings hef, door de poort tusschen de twee 
muren; en hij toog uit door den weg des 
vlakken velds. ___ 2Kon.25:47. Jer. 52:7-M4. 

5 Doch het heir der Chaldeën jaagde ze 
achterna, en zij achterhaalden Zedekía in 
de vlakke velden van Jericho, en vingen 
hem, en brachten hem opwaarts tot Ne- 
bukadrezar den Koning van Babel, naar 
Ribla in het land van Hamath; die sprak 
oordeelen tegen hem uit: 

6 en de Koning van Babel slachtte de 
zonen van Zedekía te Ribla voor zijne 
oogen, ook slachtte de Koning van Babel 
alle edelen van Juda; 

{ en hij verblindde de oogen van Zede- 
kía, en bond hem met twee koperen ke- 
tenen, om hem naar Babel te voeren; _ 

8 en de Chaldeën verbrandden het huis 
des Konings en de huizen des volks met 
vuur, en zij braken de muren van Jeruza- 
lem af. 2 kon. 25:9, 10. 2Kron. 36:49. Jer. 52:13, 14. 

9 Het overige nu des volks die in de 
stad waren overgebleven, en de afvalligen 
die tot hem gevallen waren, met het 
overige des volks die overgebleven waren, 
voerde Nebuzaradan de overste der tra- 
wanten gevankelijk zaar Babel. 

: 2 Kon. 5:14, 12. Jer. 52:15, 16. 

10 Maar van het volk die arm waren, 
die nietmetal hadden, liet Nebuzaradan 
de overste der trawanten eenigen over in 
het land van Juda, en hij gaf hun te dien 
dage wijngaarden en akkers. 

11 Maar van Jeremía had Nebukadrezar, 
de Koning van Babel, bevel gegeven in de 
hand van Nebuzaradan den overste der 
trawanten, zeggende: 

12 Neem hem, en stel uwe oogen op 
hem, en doe hem niets kwaads; maar 
gelijk als hij tot u spreken zal, doe alzóó 
met hem. Jer. 40: 4. 

18 Zoo zond Nebuzaradan de overste der 
trawanten, mitsgaders Nebusazban Rabsa- 
ris, en Nergal-Sarézer Rabmag, en alle 
de oversten des Konings van Babel; 

14 zij zonden dan henen en namen Je- 
remfa uit het voorhof der bewaring, en 
gaven hem over aan Gedalja, den zoon 
van Ahikam den zoon van Safan, dat hij 
hem henen uitbracht naar huis; alzoo bleef 
hij in het midden des volks. 

15 Het Woord des Heeren was ook tot 
Jeremía geschied als hij in het voorhof 
der bewaring opgesloten -was, zeggende: 






























JEREMIA 40. 


16 Ga henen en spreek tot Ebed-Mélech 
den Moorman, zeggende: Zóó zegt de 
Heere der heirscharen, de God Israëls: 
Zie, Ik zal mijne woorden brengen over 
deze stad ten kwade en niet ten goede, 
en zij zullen te dien dage voor uw aan- 
gezicht zijn. 


17 Maar Ik zal u te dien dage redden, 


spreekt de Heere, en gij zult niet over- 
gegeven worden in de hand der mannen 
voor welker aangezicht gij vreest; 

18 want Ik zal u zekerlijk bevrijden en 
gij zult door het zwaard niet vallen; maar 
gij zult uwe ziel tot een buit hebben, 
omdat gij op Mij vertrouwd hebt, spreekt 
de HEERE. Jer.21:9; 38:2; 45:5. 


HOOFDSTUK 40. 


ET woord dat van den Herre geschied 
is tot, Jeremía, nadat Nebuzaradan 
de overste der trawanten hem had laten 
gaan van Rama; als hij hem had laten 
halen, daar hij met ketenen gebonden 
was in het midden aller gevangenen van 
Jeruzalem en Juda, die naar Babel gevan- 
kelijk werden weggevoerd. 

2 Want de overste der trawanten liet 
Jeremía halen, en zeide tot hem: De 
Heere uw God heeft dit kwaad over deze 
plaats gesproken, 

3 en de Herre heeft het doen komen 
en gedaan gelijk als Hij gesproken had, 
want gijlieden hebt gezondigd tegen den 
Heere en zijner stemme niet gehoorzaamd : 
daarom is ulieden deze zaak geschied. 

4 Nu dan, zie, ik heb u heden losge- 
maakt van de ketenen die aan uwe hand 
waren: indien het goed is in uwe oogen 
met mij naar Babel te komen, zoo kom, 
en ik zal mijn oog op u stellen; maar 
indien het kwaad is in uwe oogen met 
mij naar Babel te komen, zoo laat het; 
zie, het gansche land is voor uw aange- 
zicht; waarhenen het goed en recht in 
uwe oogen is te gaan, ga dáár. Jer.39:12. 

5 En dewijl hij nog niet zal wederkeeren, 
zoo keer gij tot Gedalja, den zoon van 
Ahikam den zoon van Safan, dien de Ko- 
ning van Babel over de steden van Juda 
gesteld heeft, en woon bij hem in het 
midden des volks: of overal waar het in 
uwe oogen recht is te gaan, ga er henen. 
En de overste der trawanten gaf hem reis- 
kost en een geschenk, en liet hem gaan. 

6 Alzoo kwam Jeremía tot Gedalja den 


zoon van Ahikam, te Mizpa, en hij woonde 


751 


bij hem in het midden des volks, die in 
het land waren overgelaten. 

1 Toen-nu alle oversten der heiren die 
in het veld waren, zij en hunne mannen, 
hoorden dat de Koning van Babel Gedalja, 
den zoon van Ahikam, over het land ge- 
steld had en dat hij aan hem bevolen 
had de mannen en de vrouwen en de 
kinderkens, en van de armsten des lands, 
van degenen die niet naar Babel gevanke- 
lijk waren weggevoerd: _ 2Kon. 25:23, 4. 

8 zoo kwamen zij tot Gedalja te Mizpa, 
namelijk Ismaël de zoon van Nethanja, en 
Johanan en Jonathan de zonen van Ka- 
réah, en Serajah de zoon van Tanhúmeth, 
en de zonen van Efa den Netofathiet, 
en Jezanja de zoon eens Maächathiets, zij 
en hunne mannen; 

9 en Gedalja, de zoon van Ahikam den 
zoon van Safan, zwoer hun en hunnen 
mannen, zeggende: Vreest niet van de 
Chaldeën te dienen, blijft in het land en 
dient den Koning van Babel, zoo zal het 
u wèl gaan. ! 

10 En ziet, ik woon te Mizpa, om te 
staan voor het aangezicht der Chaldeën 
die tot ons zullen komen: gijlieden dan, 
verzamelt wijn en zomervruchten en olie, 
en doet ze in uwe vaten, en woont in uwe 
steden die gij hebt ingenomen. 

11 Als ook alle de Joden die in Moab 
en onder de kinderen Ammons en in Edom 
en die in alle die landen waren, hoorden 
dat de Koning van Babel in Juda een 
overblijfsel gelaten had, en dat hij Gedalja, 
den zoon van Ahikam den zoon van Safan, 
over hen gesteld had: 

12 zoo keerden alle de Joden weder uit 
alle de plaatsen waarhenen Zi gedreven 
waren, en kwamen in het land van Juda 
tot Gedalja te Mizpa, en zij verzamelden 
zeer veel wijn en zomervruchten. 

18 Doch Johanan de zoon van Karéah, 
en alle oversten der heiren die in het 
veld waren, kwamen tot Gedalja te Mizpa, 

14 en zeiden tot hem: Weet gij wel dat 
Baälis, de Koning der kinderen Ammons, 
Ismaël den zoon van Nethanja uitgezon- 
den heeft om u aan het leven te slaan? 
Maar Gedalja de zoon van Ahikam ge- 
loofde hen niet. 

15 Johanan nochtans, de zoon van Karéah, . 
sprak tot Gedalja in het verborgen te 
Mizpa, zeggende: Laat mij toch henengaan 
en Ismaël den zoon van Nethanja slaan, 
en niemand zal het weten: waarom zoude 


752 


‘hij u aan het leven slaan, en gansch Juda 
die tot u vergaderd zijn, verstrooid worden, 
en het overblijfsel van Juda verloren gaan? 
‚16 Maar Gedalja de zoon van Ahikam 
zeide tot Johanan den zoon van Karéah: 
Doe deze zaak niet, want gij spreekt 
valsch van Ismaël. 


HOOFDSTUK 
Ne het geschiedde 


maand dat Ismaël, de zoon van 

Nethanja den zoon van Elisama, van 
koninklijken zade, en de oversten des 
Konings, te weten tien mannen met hem, 
kwamen tot Gedalja den zoon van Ahi- 
kam, te Mizpa, en zij aten aldaar brood 
te zamen te Mizpa. 2 Kran. 25:25. 
„2 En Ismaël de zoon van Nethanja 
maakte zich op, mitsgaders de tien man- 
nen die met hem waren, en zij sloegen 
Gedalja, den zoon van Ahikam den zoon 
van Safan, met het zwaard : alzoo doodde 
hij hem, dien de Koning van Babel over 
het land gesteld had. Í 
‚:8 Ook sloeg Ismaël alle de Joden die 
met hem, namelijk met Gedalja, te Mizpa 
‘waren, en_de Chaldeën, de krijgslieden 
die aldaar gevonden werden. 

4 Het geschiedde nu op den tweeden 
dag nadat hij Gedalja gedood had, en 
niemand Zet wist, 
‚5 zoo kwamen er lieden van Sichem, 
van Silo en van Samaria, tachtig man, 
hebbende den baard afgeschoren en de 
kleederen gescheurd en zichzelve gesne- 
den, en spijsoffer en wierook waren in 
hunne hÁnd om ten Huize des HEEREN 
te brengen. 

6 En Ismaël de zoon van Nethanja ging 
uit van Mizpa, hun tegemoet, al gaande 
en weenende; en het geschiedde als hij 
ze aantrof, dat hij zeide: Komt tot Ge- 
dalja den zoon van Ahikam. 
„7 Maar het geschiedde als zij in het 
midden der stad gekomen waren, dat 
Ismaël de zoon van Nethanja hen keelde 
en wierp ze in het midden des kuils, hij 
en de mannen die met hem waren. 
‚8 Doch onder hen werden tien mannen 
gevonden die tot Ismaël zeiden: Dood ons 
niet, want wij hebben verborgene schat- 
. ten in het veld, van tarwe en gerst en 
olie en honig. Zoo liet hij af en doodde 
ze niet in het midden hunner broëderen. 
‘9 De kuil nu waarin Ismaël alle de 
doode lichamen der mannen die hij aan 


41. 
in de zevende 


JEREMIA 41. 


de zijde van Gedalja geslagen had, he- 
nenwierp, is dezelfde dien de Koning Asa 
maakte vanwege Baësa den Koning Israëls; 
dezen vulde Ismaël de zoon van Nethanja 
met de verslagenen. kk 

10 En Ismaël voerde het gansche over- 
blijfsel des volks, dat te Mizpa was, ge- 
vankelijk, fe weten des Konings dochteren 
en al het volk die te Mizpa waren over- 
gelaten, die Nebuzaradan de overste der 
trawanten aan Gedalja den zoon van Ahi- 
kam bevolen had; Ismaël dan, de zoon 
van Nethanja, voerde ze gevankelijk weg, 
en toog henen om over te gaan tot de 
kinderen Ammons. 

11 Loen nu Johanan de zoon van Ka- 
réah, en alle de oversten der heiren die 
met hem waren, al het kwaad hoorden dat 
Ismaël de zoon van Nethanja gedaan had, 

12 zoo namen zij alle de mannen, en 
togen henen om met Ismaël den zoon 
van Nethanja te strijden; en zij vonden 
hem aan het groote water dat bij Gibeon is. 

13 En het geschiedde als al het volk 
dat met Ismaël was, Johanan zag, den. 
zoon van Karéah, en alle de oversten 
der heiren die met hem waren, zoo were 
den zij verblijd; 

14 en al het volk dat Ismaël van Mizpa, 
gevankelijk had weggevoerd, wendde zich 
om, en zij keerden zich en gingen over 
tot Johanan den zoon van Karéah. 

15 Doch Ismaël de zoon van Nethanja 
ontkwam van Johanans uangezicht met 
acht mannen, en hij toog tot de kinderen 
Ammons. 

16 Toen nam Johanan de zoon van Ka- 
réah, mitsgaders alle de oversten der hei- 
ren die met hem waren, het gansche over- 
blijfsel des volks dat hij wedergebracht 
had van Ismaël den zoon van Nethanja, 
van Mizpa (nadat hij Gedalja den zoon 
van Ahikam verslagen had), fe weten de 
mannen die krijgslieden waren, en de: 
vrouwen en kinderkens en kamerlingen- 
die hij van Gibeon had wedergebracht; 

17 en zij togen henen en sloegen zich 
neder te Geruth-Kimham dat bij Bethle- 
hem is, om voort te trekken dat zij in 
Egypte kwamen, … | 

18 voor het aangezicht der Chaldeën; 
want zij vreesden voor hunlieder aange- 
zicht, omdat Ismaël, de zoon van Nethanja, 
Gedalja den zoon van Ahikam geslagen 
had, dien de Koning van Babel over het 
land gesteld had, 


JEREMIA 42. 


HOOFDSTUK 42. 


EN traden toe alle oversten der hei- 
ren, Johanan de zoon van Karéah, en 
Jezanja de zoon van Hosaja, en al het 
volk van den kleinste tot den grootste toe, 
2 en zeiden tot den Profeet Jeremía: 
Laat toch onze smeeking voor uw aange- 
zicht nedervallen, en bid voor ons tot den 
Herre uwen God, voor dit gansche over- 
blijfsel; want wij zijn weinigen van velen 
overgelaten, gelijk als uwe oogen ons zien : 
8 dat ons de Herre uw God bekend 
make den weg dien wij zullen ingaan en 
de zaak die wij zullen doen. 

4 En de Profeet Jeremía zeide tot hen: 
Ik heb het gehoord; zie, ik zal tot den 
Heere uwen God bidden naar uwe woor- 
den en het zal geschieden, het gansche 
woord dat de Herr u zal antwoorden, 
zal ik u bekend maken; ik zal u met een 
woord onthouden. 

5 Toen zeiden zij tot Jeremía: De Heere 
zij tusschen ons tot een waarachtig en 
gewis getuige: indien wij niet naar alle 
woord mef hetwelk u de Heere uw God 
tot ons zal zenden, alzóó zullen doen! 

6 Hetzij dan goed of kwaad, wij zullen 
der stemme des HeErrEN onzes Gods, tot 
welken wij u zenden, gehoorzaam zijn; 
opdat het ons wèl ga wanneer wij der 
stemme des HEEREN onzes Gods zullen 
gehoorzaam zijn. 

1 En het gebeurde ten einde van tien 
dagen dat des Heeren Woord tot Jeremía 
geschiedde. 

8 Toen riep hij Johanan den zoon van 
Karéah, en alle oversten der heiren die 
met hem waren, en al het volk van den 
kleinste af tot den grootste toe; 

9 en hij zeide tot hen: Zóó zegt de 
MeerK de God Israëls, tot welken gij 
mij gezonden hebt om uwe smeeking voor 
zijn aangezicht neder te werpen: 

_10 Indien gijlieden in dit land zult blij- 
ven wonen, zoo zal Ik u bouwen en niet 
afbreken, en u planten en niet uitrukken; 
want Ik heb berouw over het kwaad dat 
Ik u aangedaan heb: Jer. 4:6; 31:98. 

11 vreest niet voor het aangezicht des 
Konings van Babel, voor wiens aange- 
zicht gij vreest: vreest niet voor hem, 
spreekt de Heere, want Ik zal met u 
zijn, om u te behouden en u van zijne 
hand te redden; ° 
12 en Ik zal ulieden barmhartigheid 


753 


geven, dat hij zich uwer erbarme en u 
weder in uw land brenge. 

13 Maar zoo gijlieden zult zeggen: Wij 
zullen in dit land niet blijven, dat gij 
der stemme des HEEREN uws Gods niet 
gehoorzaam. zijt, 

14 zeggende: Neen, maar wij zullen 
gaan in Egypteland, alwaar wij geenen 
krijg zullen zien noch het geluid der ba- 
zuin hooren, noch naar brood hongeren, 
en dáár zullen wij blijven: — 

15 nu ‘dan, daarom hoort des HEEREN 
woord, gij overblijfsel van Juda: zóó zegt 
de Heere der heirscharen, de God Is- 
raëls: Indien gij ganschelijk uw aange- 
zicht zult stellen om in Egypte te gaan, 
en zult henengaan om aldaar als vreem- 
delingen te verkeeren, Jer. 44:12. 

16 zoo zal het geschieden dat het zwaard 
waar gij voor vreest, u aldaar in Egypte- 
land zal achterhalen, en de honger waar 
gij voor zorgt, zal u aldaar 27 Egypte 
achteraankleven, en gij zult aldaar sterven: 

17 zóó zullen alle de mannen zijn die 
hun aangezicht stellen om in Egypte te 
gaan, om aldaar als vreemdelingen te 
verkeeren; zij zullen sterven door: het 
zwaard, door den honger en door de 
pestilentie, en zij zullen niemand hebben 
die overblijve of ontkome van het kwaad 
dat Ik over hen zal brengen. 

18 Want zóó zegt de Herre der heir- 
scharen, de God Israëls: « Gelijk als mijn 
toorn en mijne griinmigheid is uitgestort 
over de inwoners van Jeruzalem, alzóó 
zal mijne grimmigheid over ulieden uit- 
gestort worden als gij in Egypte zult ge- 
komen zijn, ten gij zult wezen tot eene 
vervloeking en tot eene ontzetting ° en tot 
eenen vloek en tot smaadheid, en zult deze 
plaats niet meer zien. ader. 1:20; 44:6. 

bJer,18:16; 19:8; 25:9,18; 44:22; 51:37. 
eDeut.28:37. 4Kon.9:7. 2Kron.7:20. Jer.24:9; 29:18. 

19 De Herre heeft tegen ulieden ge- 
sproken, gij overblijfsel van Juda: Gaat 
niet in Egypte. Weet zekerlijk dat Ik 
heden tegen u betuigd heb. 

20 Gewisselijk, gij hebt uwe zielen ver- 
leid; want gij hebt mij tot den Heere 
uwen God gezonden, zeggende: Bid voor 
ons tot den Heere onzen God, en naar 
alles wat de Heere onze God zal zeggen, 
alzóó maak het ons bekend, en wij zullen 
het doen. 

21 Nu heb ik het u heden bekend ge- 
maakt, maar gij hebt niet gehoord naar; 


= 48 7 


754 
de stem des Herren uws Gods, noch naar 
al hetgeen met hetwelk Hij mij tot u 
gezonden heeft. 

22 Zoo weet nu zekerlijk, dat gij door 
het zwaard, door den honger en door de 

estilentie sterven zult, ter plaatse waar 
het u gelust heeft henen te gaan om 
aldaar als vreemdelingen te verkeeren. 


HOOFDSTUK 43. 


EN het geschiedde als Jeremía geëin- 
digd had tot het gansche volk te spre- 
ken alle de woorden des HeereN huns 
Gods, met dewelke hem de Hrrre hun 
God tot hen gezonden had, te weten alle 
die. woorden: 

2 zoo sprak Azarja de zoon van Hosaja, 
en Johanan de zoon van Karéah, en alle 
de trotsche mannen, zeggende tot Jere- 
mía: Gij spreekt leugen, de Heere onze 
God heeft u niet gezonden om te zeggen: 


Gijlieden zult- niet gaan in Egypte, om | 


aldaar als vreemdelingen te verkeeren; 

3 maar Baruch de zoon van Nería hitst 
u tegen ons op, opdat hij ons overgeve 
in de hand der Chaldeën, dat zij ons 
dooden en ons gevankelijk zaar Babel 
wegvoeren. 

4 Alzoo gehoorzaamde Johanan de zoon 
van Karéah, en alle de oversten der heiren, 
en al het volk, der stemme des HEEREN 
niet, om in het land van Juda te blijven; 

5 maar Johanan de zoon van Karéah, 
en alle de oversten der heiren namen 
het gansche overblijfsel van Juda, die 
van alle de heidenen waar zij waren he- 
nengedreven, wedergekeerd waren om in 
het land van Juda te wonen, 

6 de mannen en de vrouwen en de kin- 
derkens, en des Konings dochteren, en 
alle ziel die Nebuzaradan de overste der 
trawanten bij Gedalja, den zoon van Ahi- 
kam den zoon van Safan, gelaten had, 
ook den Profeet Jeremía en Baruch den 
zoon van Nería; 

7 en zij togen in Egypteland, want zij 
waren der stemme des HEEREN niet ge- 
hoorzaam ; en zij kwamen tot Tachpanhes. 

8 Toen geschiedde des Heeren Woord 
tot Jeremia te Tachpanhes, zeggende: 

9 Neem groote steenen in uwe hand, 
en verberg ze in de klei in den ticheloven 
die bij de deur van Farao's huis te Tach- 
panhes is, voor de oogen der Joodsche 
mannen ; . 

10 en zeg tot hen; Zóó zegt de Herre 


JEREMIA 43, 44. 


der heirscharen, de God Israëls: Zie, Ik 
zal henenzenden en Nebukadrezar den 
Koning van Babel, mijnen knecht, halen, 
en Ik zal zijnen troon zetten boven op deze 
steenen die Ik verborgen heb: en hij zal 
zijne schoone tent daarover spannen. 
Jer: 95727568 
11 En hij zal komen en Egypteland 
slaan: wie ten dood, ten doode; en wie ter 
gevangenis, ter gevangenis; en wie ten 
zwaard, ten zwaarde Jer. 15:92. 
12 En Ik zal een vuur aansteken in de 
huizen der goden van Egypte, en hij zal 
ze verbranden en gevankelijk wegvoeren; 
en hij zal Egypteland aantrekken gelijk 
als een herder zijn kleed aantrekt, en hij 
zal van daar uittrekken in vrede. 
138 En hij zal de opgerichte beelden van 
Beth-Sémes hetwelk in Egypteland is, ver- 
breken, en hij zal de huizen der goden 
van Egypte met vuur verbranden. 


HOOFDSTUK 44. 


ET woord dat tot Jeremía geschied- 

de aan alle de Joden die in Bgypte- 
land woonden, die te Migdol woonden, 
en te Tachpanhes, en te Nof, en in het 
land Pathros, zeggende: 

2 Alzóó zegt de Herre der heirscharen, 
de God Israels: Gij hebt gezien al het 
kwaad dat Ik gebracht heb over Jeruza- 
lem en over alle steden van Juda; en 
zie, zij zijn cene woestheid te dezen dage, 
en niemand woont daarin; 

8 vanwege hunne boosheid die zij ge- 
daan hebben om Mij te tergen, gaande om 
te rooken ez andere goden te dienen die 
zij niet kenden, zij, gij, noch uwe vaders. 

4 En Ik heb tot u gezonden alle mijne 
knechten de Profeten, vroeg op zijnde 
en zendende, om te zeggen: Doet toch 
deze gruwelijke zaak niet die Ik haat; 
YKron. 36:45. Jer.7:255 W5:451 26:55 WAO NSD Ade 

5 maar zij hebben niet gehoord noch 


‚Jhun oor geneigd om zich van hunne 


boosheid te bekeeren, dat zij anderen 
goden niet rookten. 

6 Daarom is mijne grimmigheid en mijn 
toorn uitgestort, en heeft gebrand in de 
steden van Juda en in de straten van 
Jeruzalem; zoodat ze tot eenzaamheid ez 
tot verwoesting geworden zijn, gelijk het 
is te dezen dage. Jer. 7:20; 42:18. 

7 En nu, zóó zegt de Herre de God 
der heirscharen, de God Israëls: Waar- 
om doet gij zulk een groot kwaad tegen 


JEREMIA 44. 


uwe zielen, opdat gij u den man en de 
vrouw, het kindeken en den zuigeling uit 
het midden van Juda witroeit, opdat gij 

u geen overblijfsel overlaat? 

8 tergende Mij door de werken uwer 
handen, rookende anderen-goden in het 
land van Egypte, alwaar gij gekomen 
zijt om daar als vreemdelingen te verkee- 
ren, opdat gij uzelve uitroeit, en opdat 
gij wordt tot eenen vloek en tot eene 
smaadheid onder alle volken der aarde? 

9 Hebt gij vergeten de boosheden uwer 
vaderen, en de-boosheden der Koningen 
van Juda, en de boosheden hunner vrou- 
wen, en uwe boosheden, en de boosne- 
den uwer vrouwen, die zij gedaan heb- 
ben in het land van Juda en in de stra- 
ten van Jeruzalem ? 

10 Zij zijn tot op dezen dag zog niet 
verbrijzeld var Aart, en zij hebben niet 
gevreesd noch gewandeld in mijne wet 
en in mijne inzettingen, die Ik voor ulie- 
der aangezicht en voor het aangezicht uwer 
vaderen gegeven heb. 

11 Daarom zóó zegt de Heere der heir- 
scharen, de God Israëls: Zie, Ik zal mijn 
aangezicht tegen ulieden stellen ten kwade 
en om gansch Juda uit te roeien; 

“ Jer.21:10. Amos9:4. 

12 en Ik zal het overblijfsel van Juda 
wegnemen, die hunne aangezichten ge- 
steld hebben om in Egypteland te gaan, 
om aldaar als vreemdelingen te verkee- 
ren; en zij zullen allen in Egypteland 
verteerd worden, door het zwaard zullen 
zij vallen, door den honger zullen zij ver- 
teerd worden, van den kleinste tot den 
grootste toe; door het zwaard en door 
den honger zullen zij sterven, en zij zul- 
len worden tot eene vervloeking, tot eene 
ontzetting en tot eenen vloek en tot eene 
smaadheid. ‘Jer. 42:15-18. 

15 Want Ik zal bezoeking doen over 
degenen die in Egypteland wonen, ge- 
lijk als Ik bezoeking gedaan heb over 
Jeruzalem, door het zwaard, door den 
honger en door de pestilentie; 

14 zoodat het overblijfsel van Juda, 
die in Egypteland gekomen zijn om al- 
daar als vreemdelingen te verkeeren, gee- 
nen zal hebben die ontkome of overblijve, 
te weten om weder te keeren in het land 
van Juda, waarnaar hunne ziel verlangt 
weder te keeren om aldaar te wonen; 
‘maar zij zullen er niet wederkeeren, be- 
halve die ontkomen zullen. 


155 


15 Toen antwoordden aan Jeremía alle de 
mannen die wisten dat hunne vrouwen 
anderen goden rookten, en alle de vrou- 
wen die daar stonden, zijnde een groote 
hoop, mitgaders al het volk die in Egyp- 
teland, in Pathros woonden, zeggende: 

16 Aangaande het woord dat gij tot ons 
in des HeeRrEN naam gesproken hebt, wij 
zullen naar u niet hooren; 

17 maar wij zullen ganschelijk doen al 
hetgeen dat uit onzen mond is uitgegaan, 
rookende aan Melécheth des hemels en 
haar drankofferen offerende, gelijk als wij 
gedaan hebben, wij en onze vaders, onze 
Koningen en onze Vorsten, in de steden 
van Juda en in de straten van Jeruzalem : 
toen werden wij met brood verzadigd, 
en waren vroolijk en zagen geen kwaad. 

add er. 7:18; 19:13. 

18 Maar van toen af dat wij opgehou- 
den hebben aan Melécheth des hemels 
te rooken en haar drankofferen te offe- 
ren, hebben wij aan alles gebrek gehad, 
en zijn door het zwaard en door den hons 
ger verteerd. 

19 Ook wanneer wij aan Melécheth des 
hemels rooken en haar drankofferen offe- 
ren, maken wij haar gebeelde koeken om 
haar af te beelden, en offeren wij haar 
drankofferen zonder onze mannen? 

Jer. 7:18; 19:13. 

20 Toen sprak Jeremía tot al het volk, 
tot de mannen en tot de vrouwen, en 
tot al het volk die hem zulks geantwoord 
hadden; zeggende: 

21 Het rooken dat gijlieden in de ste- 
den van Juda en in de straten van Jeru- 
zalem gerookt hebt, gij en uwe vaderen, 
uwe Koningen en uwe Vorsten en het 
volk des lands, heeft de Heere daaraan 
niet gedacht en is het zief in zijn hart 
opgekomen? 

22 zoodat het de Heere niet meer kon 
verdragen, vanwege de boosheid uwer 
handelingen, vanwege de gruwelen die 
gij deedt; daarom is uw land geworden 
tot eene woestheid en tot ontzetting en 
tot eenen vloek, dat er niemand in woont, 
gelijk het is te dezen dage: | 

„Jer.18:16; 19:8; 5:9, 18; 42:18; 51:37. 

23 vanwege dat gij gerookt hebt, en 
dat gij tegen den Herre gezondigd hebt, 
en des HerereN stem niet gehoorzaam 
zijt geweest, en in zijne wet en in zijne 
inzettingen en in zijne getuigenissen niet 
hebt gewandeld; daarom is u dit kwaad 


156 


wedervaren, gelijk het is te dezen dage. 

94 Voorts zeide Jeremía tot al het volk 
en tot alle de vrouwen: Hoort des Hee- 
REN woord, gij gansch Juda, die in Egyp- 
teland zijt; mk 

25 zóó spreekt de Heere der heirscha- 
ren, de God Israëls, zeggende: Aangaande 
u en uwe vrouwen, zij hebben toch met 
uwen mond gesproken, en gij hebt het 
met uwe handen vervuld, zeggende: Wij 
zullen onze geloften die wij beloofd heb- 
ben, ganschelijk houden, rookende aan 
Melécheth des hemels en haar drankof- 
feren offerende: aw, zij hebben uwe ge- 
loften volkomenlijk bevestigd en uwe ge- 
loften volkomenlijk gehouden. 

26 Daarom hoort des HEEREN woord, 
gij gansch Juda die in Egypteland woont: 
Zie, Ik zweer bij mijnen grooten naam, 
zegt de Heere, zoo mijn naam met den 
mond van eenig man van Juda in gansch 
Egypteland meer. zal genoemd worden, 
die zegge: Zoo waarachtig als de Heere 
Hrere leeft. 

27 Zie, Ik zal over hen waken ten 
kwade en niet ten goede; en alle man- 
nen van Juda die mm Egypteland zijn, 
zullen door het zwaard en door den hon- 
ger verteerd worden, totdat zij ten einde 
zijn; ” Jer.1:12; 31: 28. 

98 maar die van het zwaard ontkomen, 
zullen uit Egypteland wederkeeren in het 
land van Juda, weinig in getal; en het 
gansche overblijfsel van Juda, die in 
Egypteland gekomen zijn om aldaar als 
vreemdelingen te verkeeren, zullen weten 
wiens woord bestaan zal, het mijne of 
het hunne. 

29 En dit zal ulieden het teeken zijn, 
spreekt de Heere, dat Ik in deze plaats 
over u bezoeking zal doen, opdat gij 
weet dat mijne woorden zekerlijk over u 
bestaan zullen ten kwade: 

830 alzóó zegt de Heere: Zie, Ik zal 
Farao Hofra, den Koning van Egypte, 
geven in de hand zijner vijanden en in 
de hand dergenen die zijne ziel zoeken, 
gelijk als Ik Zedekia, den Koning van 
Juda, gegeven heb in de hand van Ne- 
bukadrezar, den Koning van Babel, zij- 
nen vijand en die zijne ziel zocht. 


HOOFDSTUK 45. 


ET woord dat de Profeet Jeremía 
gesproken heeft tot Baruch den zoon 
van Nería, als hij die woorden uit den 


„JEREMIA 45, 46. 


mond van Jeremía in een boek schreef, 
in het vierde jaar van Jojakim den zoon 
van Josía, den Koning ‘van Juda, zeg- 
gende : Jer, 36 : 4. 
2 Alzóó zegt de Heere de God Israëls 
van u, o Baruch! : 

3 Gij zegt: Wee nu mij, want de Herre 


heeft droefenis tot mijne smart gedaan ; 


ik ben moede van mijn zuchten en vind 
geen rust. 

4 Zóó zult gij tot hem zeggen : Zóó zegt 
de Herre: Zie, wat Ik gebouwd heb, 
breek Ik af, en wat Ik geplant heb, ruk 
Ik wit, zelfs dit gansche land: 

5 en zoudt gij u groote dingen zoeken? 
Zoek ze niet; want zie, Ik breng een 
kwaad over alle vleesch, spreekt de Hee- 
RE; maar Ik zal u uwe ziel tot eenen buit 
geven, in alle plaatsen waar gij zult he- 
nentrekken. Jer. 4:09; 38:25; 39:18. 


HOOFDSTUK 46. 


ET woord des HererEN dat tot den 
Profeet Jeremía geschied is tegen de 
heidenen. 

2 Tegen Egypte; tegen het heir van 
Farao Necho, Koning van Egypte, dat 
aan de rivier Frath bij Karkemis was, 
dat Nebukadrezar de. Koning van Babel 
sloeg in het vierde jaar van Jojakim den 
zoon van Josia, den Koning van Juda. 

8 Rust het schild en de rondas toe, en 
nadert tot den strijd. 

4 Spant de paarden aan en klimt op, 
gij ruiters, en stelt u met helmen; veegt 
de spiesen, trekt de pantsers aan. 

5 Waarom zie Ik dat zij versaagd en 
achterwaarts gedreven zijn? Zelfs hunne 
helden zijn verslagen en nemen de vlucht 
en zien met om, daar is schrik van rondom, 
spreekt de HEERE. : | 

6 De snelle ontvliede niet en de held 
ontkome niet; tegen het Noorden, aan 
den oever der rivier Frath zijn zij ge- 
struikeld en gevallen. 

7 Wie is deze die optrekt als een stroom, 
wiens wateren zich bewegen als de ri- 
vieren ? 

8 Egypte trekt op als een stroom, en 
zijne wateren bewegen zich als de rivie- 
ren; en hij zegt: Ik zal optrekken, ik 


| zal de aarde bedekken, ik zal de stad 


en die daarin wonen, verderven. 

9 Trekt òp gij paarden, en raast gij 
wagens, en laat de helden uittrekken : 
de Mooren en de Puteërs die het schild 


JEREMIA 47. 


» hanteeren, en de Lydiërs die den boog 
hanteeren ex spannen. Jes. 66:19, 
10 Maar deze dag is des Heeren, des 
Heeren der heirscharen, een dag der 
wrake, dat Hij zich wreke aan zijne we- 
‘derpartijders, en het zwaard zal eten en 
verzadigd en dronken worden van hun 
bloed; want de Heere Heere der heir- 
scharen heeft een slachtoffer in het land 
van het Noorden, aan de rivier Frath. 

11 Ga op naar Gilead en haal balsem, 
gij jonkvrouw, dochter van Egypte: te- 
vergeefs vermenigvuldigt gij de medicij- 
nen, daar is geen heeling voor u. Jer. 8:22. 
12 De volken hebben uw schande gehoord, 
en het land is vol van uw gekrijt; want 
zij hebben zich gestooten, held tegen held, 
zij zijn beiden te zamen gevallen. 

13 Het woord dat de Heere tot den 
Profeet Jeremía sprak van de aankomst 
van Nebukaedrezar den Koning van Ba- 
bel, om Egypteland te slaan. 

14 Verkondigt in Egypte en doet het 
hooren te Miedol, doet het ook hooren 
te Nof en te Tachpanhes; zegt: Stel er 
u maar en maak u gereed, want het 
zwaard heeft verteerd wat rondom u is. 

15 Waarom zijn uwe sterken wegge- 
vaagd? Zij stonden niet, omdat de Heere 
ze voortdreef; 

16 Hij maakte der struikelenden vele, ja 
de één viel op den ander, zoodat zij 
zeiden: Sta op en laat ons wederkeeren 
tot ons volk en tot het land onzer ge- 
boorte, vanwege het verdrukkende zwaard. 

17 Daar riepen zij: Farao de Koning 
van Egypte is maar een gedruisch, hij 
heeft den gezetten tijd laten voorbijgaan. 

18 Zoo waarachtig als Ik leef, spreekt 
de Koning, wiens naam is Heere der 
heirscharen, hij zal voorzeker, als Tabor 
onder de bergen en als Karmel bij de 
zee, aankomen. 

19 Maak voor u gereedschap der ge- 
vankelijke wegvoering, gij inwoneres, gij 
dochter van Egypte; want Nof zal ter 
verwoesting worden, en zal verbrand 
worden dat er niemand in wone. 

20 Egypte is eene zeer schoone vaars: de 
slachter komt, hij komt van het Noorden. 

21 Zelfs hare gehuurden in haar mid- 
den zijn als gemeste kalveren, maar die 
hebben zich óók gewend, zij zijn te za- 
men gevlucht, zij hebben niet gestaan; 
want de dag huns verderfs is over hen 
gekomen, de tijd hunner bezoeking. 


157 


22 Hare stem zal gaan als eener slang; 
want zij zullen met krijgsmacht daarhe- 
nen trekken, en tot haar met bijlen komen 
gelijk houthouwers. 

23 Zij hebben haar woud afgehouwen, 
spreekt de Heere, hoewel het niet is 
te onderzoeken, want zij zijn meer dan de 
sprinkhanen, zoodat men ze niet tellen kan. 

24 De dochter van Egypte is beschaamd, 
zij is gegeven in de hand des volks van 
het Neorden. 

25 De Heere der heirscharen, de God 
Israëls, zegt: Zie, Ik zal bezoeking doen 
over de menigte van No, en over Farao, 
en over Egypte en over zijne goden en 
over zijne Koningen, ja over Farao en 
over degenen die op hem vertrouwen; 

26 en, Ik zal ze geven in de hand der- 
genen die hunne ziel zoeken, en in de 
hand van Nebukadrezar den Koning van 
Babel, en in de hand zijner knechten. 
Maar daarna zal zij bewoond worden als 
in de dagen van ouds, spreekt de Heere. 
Ezech. 29 : 12, 13. 

27 Maar gij mijn knecht Jakob, vrees 
niet, en ontzet u niet, o Israël! want 
zie, Ik zal u verlossen wt verre Zanden, 
en uw zaad wit het land hunner gevan- 
genis; en Jakob zal wederkomen en stil 
en gerust zijn, en niemand zal kem ver- 
schrikken. Jes. 43:53 Jer. 30 : 10, 14. 

28 Gij dan mijn knecht Jakob, vrees 
niet, spreekt de Heere, want Ik ben 
met u; want Ik zal eene voleinding maken 
met alle de heidenen waar Ik u henen 
gedreven zal hebben, edoch met u aal 
Ik geene voleinding maken, êmaar u 
kastijden met mate, en u niet gansch 
onschuldig houden. 

ader. 4:27; 5:10,18. BJes, 27:8. Jer. 10: 24, 


HOOFDSTUK 47. 


ET woord des HrereN dat tot den 
Profeet Jeremía geschiedde tegen de 
Filistijnen; eer dat Farao Gaza sloeg. 

2 Zóó zegt de Herre: Zie, wateren ko- 
men op van het Noorden, en zullen wor- 
den tot eene overloopende beek, en over- 
loopen het land en zijne volheid, de stad 
en die daarin wonen; en de menschen 
zullen schreeuwen en alle de inwoners 
des lands zullen huilen, 

8 vanwege het geluid van het geklater 
der hoeven zijner sterke paarden, van- 
wege het geraas zijner wagenen en het 
bolderen zijner raderen: de vaders zien 


758 
niet om naar de kinderen, vanwege de 
slapheid der handen, 

A vanwege den dag die er komt om 
alle Filistijnen te verstoren, om aan Tyrus 
en Sidon allen overgebleven helper af te 
snijden; want de Herre zal de Filistij- 
nen, het overblijfsel van het eiland Kaf- 
tor, verstoren. Amos 9:7. 

5 Kaalheid is op Gaza gekomen: As- 
kelon is uitgeroeid, met het overblijfsel 
van hun dal; hoe lang zult gij uzelven 
wnsnijdingen maken? 

6 O wee, gij zwaard des Herren! hoe 
lang zult gij miet stilhouden? Vaar in 
uwe scheede, rust en wees stil. 

Jers 15 

7 Hoe zoudt gij stilhouden? De Herre 
heeft toch aan het zwaard bevel gegeven; 
tegen Askelon, en tegen de zeehaven, 
aldaar heeft Hij het besteld. 


HOOFDSTUK 48. à 


EGEN Moab zegt de Herre der heir- 

scharen, de God Israëls, alzóó: Wee 
over Nebo, want het is verstoord; Kir- 
Jathaïim is beschaamd, het is ingenomen: 
de stad des hoogen vertreks is beschaamd 
en verschrikt. | 

2 Moabs noem van Hesbon is er niet 
meer; zij hebben kwaad tegen hem ge- 
dacht, zeggende: Komt en laat ons hem 
uitroeien dat hij geen volk meer zij; ook 
gij, o Madmen! zult nedergehouwen wor- 
den, het zwaard zal achter u gaan; 

8 daar is eene stem des gekrijts van 
Horonaim: Verstoring en eene groote 
breuk ! Jer. 50:22; 51:54. 

4 Moab is verbroken, zijne kleine Az- 
deren hebben een gekrijt laten hooren. 

5 Want iz den opgang van Luhith zal 
geween bij geween opgaan, want in den 
afgang van Horonaïm hebben Joaôs 
wederpartijders een jammergeschrei ge- 
hoord. Ë Jes. 15: 5. 

6 Vlucht, redt uwe: ziel en wordt als 
de heidestruik in de woestijn; 

7 want om uw vertrouwen op uwe wer- 
ken en op uwe schatten zult gij óók in- 
genomen worden; en Kamos zal uitgaan 
in gevangenis, zijne Priesters en zijne 
Vorsten te zamen; Jer.49:3. Amos1:45. 

8 want de verstoorder zal komen over 
elke stad, dat niet ééne stad ontkomen 
zal, en het dal zal verdorven en het ef- 
fen veld verdelgd worden; want de HEERE 
heeft het gezegd. 


JEREMIA 48. 


9 Geeft Moab vederen, want al vlie- 
gende zal hij uitgaan; en zijne steden 
zullen ter verwoesting worden, dat nie- 
mand in dezelve wone. 

10 Vervloekt zij die des Heeren werk 
bedrieglijk doet, ja, vervloekt zij die zijn 
zwaard van het bloed onthoudt. 

11 Moab is van zijne jeugd aan gerust 
geweest, en hij heeft op zijne heffe stil- 
gelegen, en is van vat in vat niet gele- 
digd, en heeft niet gewandeld in gevan- 
genis: daarom is zijn smaak in hem ge- 
bleven en zijn reuk niet veranderd. 

12 Daarom zie, de dagen komen, spreekt 
de Herre, dat Ik hem vreemde gasten 
zal toeschikken, die hem in vreemde plaat- 
sen zullen voeren, en zijne vaten ledigen, 
en hunlieder flesschen in stukken slaan; 

18 en Moab zal beschaamd worden van- 
wege Kamos, gelijk els het huis Israëls 
beschaamd is geworden vanwege Beth-El, 
hunlieder vertrouwen. 

14 Hoe zult gij zeggen: Wij zijn helden 
en dappere mannen ten strijde? 

15 Moab is verstoord en wzf zijne steden 
opgegaan, en de keur zijner jongelingen is 
ter slachting afgegaan, spreekt de Koning 
wiens naam is Heere der heirscharen. 

16 Moabs verderf is nabij om te komen, 
en zijn kwaad haast zich zeer. 

17 Beklaagt hem, gij allen die rondom 
hem zijt; en allen die zijnen naam kent, 
zegt: Hoe is de sterke staf, de sierlijke 
stok verbroken ? 

18 Daal neder uit uwe heerlijkheid en 
woon in dorst, gij inwoneres, gij dochter 
van Dibon; want Moabs verstoorder is 
tegen u opgetogen, hij heeft uwe vestin- 
gen verdorven. 

19 Sta aan den weg en zie toe, gij in- 
woneres van Aroër; vraag den vluchten- 
den max en de ontkomene vrouw; zeg: 
Wat is er geschied? 

20 Moab is beschaamd, want hij is ver- 
slagen; huilt en krijt, verkondigt te Ar- 
non dat Moab verstoord is. 

21 En het oordeel is gekomen over het 
vlakke land; over Holon en over Jahza, 
en over Mefaäth, 

22 en over Dibon, en over Nebo, en 
over Beth-Diblathaïm, 

23 en over Kirjathaïm, en over Beth- 
Gamul, en over Beth-Meon, : 

24 en over Kerioth, en over Bozra, ja 
over alle steden van Moabs land, die verre 
en die nabij zijn. 


JEREMIA 49. 


95 Moabs hoorn is afgesneden en zijn 
arm verbroken, spreekt de HEERE. 

26 Maakt hem dronken, omdat hij zich 
groot gemaakt heeft tegen den HEERE; 
zoo zal Moab met de handen klappen in 
zijn uitspuwsel, en hij zelf zal óók ter 
belaching zijn. 

27 Want is u niet Israël fer belaching 
geweest? Was hij onder de dieven gevon- 
den, dat gij u zoo bewoogt van den tijd 
af dat uwe woorden van hem waren? 

28 Verlaat de steden en woont in de 
steenrots, gij inwoners van Moab, en wordt 
gelijk eene duif die in de doorgangen van 
den mond eens hols nestelt. 

29 Wij hebben Moabs hoovaardij ge- 
hoord (hij is zeer hoovaardig), zijne trotsch- 
heid en zijne hoovaardij en zijnen hoogmoed 
en zijns harten hoogheid. Jes. 16:6,7. 

80 Ik ken zijne verbolgenheid, spreekt 
de Heere, maar niet alzoo; zijne gren- 
delen doen het zoo niet. 

31 Daarom zal ik over Moab huilen, 
ja om gansch Moab zal ik krijten; over 
de lieden van Kir-Héres zal men zuchten. 

32 Boven het geween van Jaëzer zal ik 
u beweenen, gij wijnstok van Sibma; uwe 
wijnranken zijn over zee gegaan, zij heb- 
ben gereikt tot aan Jaëzers zee; maar de 
verstoorder is gevallen op uwe zomervruch- 
ten en op uwen wijnoogst; _ Jes. 16:8-10. 

38 zoodat de blijdschap en verheuging 
uit het vruchtbare veld, namelijk uit Moabs 
land, weggenomen is: want Ik heb den 
wijn doen ophouden uit de kuipen, men 
zal geen druiven treden met vreugdege- 
schrei, het vreugdegeschrei zal geen vreug- 
degeschrei zijn. 

34 Vanwege Hesbons gekrijt tot Elealé 
toe, tot Jahaz toe hebben zij hunne stem 
verheven, van Zoar tot aan Horonaim, 
die driejarige vaars; want ook de wate- 
ren van Nimrim zullen tot verwoestingen 
worden. ‘Jes. 15:5, 6. 
35 En Ik zal in Moab doen ophouden, 
spreekt de Herre, dien die op ji hoogte 
offert en die zijnen goden rookt. 

36 Daarom zal mijn hart over Moab ge- 
tier maken als de fluiten, ook zal mijn 
hart over de lieden van Kir-Héres getier 
maken als de fluiten, omdat het overschot 
dat hìj gemaakt had, verloren is. 

37 Want alle hoofden zijn kaal ‘en alle 
baarden afgekort, op alle handen zijn in- 
snijdingen en op de lendenen is een zak; 

des. 15.2. 


759 


38 op alle daken Moabs en op alle zijne 
straten is overal misbaar; want Ik heb 
Moab verbroken als een vat waar men geen 
lust aan heeft, spreekt de HEERE. Jer. 22:28. 

99 Hoe is hij verslagen! zij huilen; hoe 
heeft Moab den nek met schaamte ge- 
wend! Alzoo zal Moab allen die rondom 
hem zijn, tot belaching en tot eene ont- 
zetting worden. 

40 Want zóó zegt de Heere: Zie, hij 
zal snel vliegen als een arend, en hij zal 
zijne vleugelen over Moab uitbreiden: 

Deut. 28:49. Jer. 49:22. Hos. 8:4. 

41 elkeene der steden is gewonnen en 
elkeene der vastigheden is ingenomen, en 
het hart van Moabs helden zal te dien 
dage wezen als het hart eener vrouw 
die in nood is; Jer. 49: 22. 

42 want Moab zal verdelgd worden dat 
hij geen volk zij, omdat hij zich groot 
gemaakt heeft tegen den Heer. 

43 De vrees en de kuil en de strik 
over u, gij inwoner van Moab, spreekt. 
de HEERE. Jes. 24:17, 418. 

44 Die van de vrees ontvliedt, zal in den 
kuil vallen, en die uit derr kuil opkomt, 
zal in den strik gevangen worden; want 
Ik zal over haar, over Moab, het jaar 
van hunlieder bezoeking brengen, spreekt 
de Heure. £ 

45 Die voor °s vijands macht vluchtten, 
bleven staan in de schaduw van Hesbon; 
maar een vuur is uitgegaan van Hesbon, 
en eene vlam van tusschen Sihon, en 
heeft de hoeken Moabs en den schedel 
der kinderen van het gedruisch verteerd. 

Num. 21 : 28. 

46 Wee u Moab, het volk van Kamos 
is verloren; want uwe zonen zijn wegge- 
nomen in gevangenis, ook zijn uwe doch- 
teren In gevangenis. 

47 Maar in het laatste der dagen zal 24 
Moabs gevangenis wenden, ‘spreekt de 
HEERE. Jer.12:15; 49:6, 39. 

Tot hiertoe is Moabs oordeel. 


HOOFDSTUK 49. 
1e de kinderen Ammons zegt de 


Heere alzóó: Heeft dan Israël geene 
kinderen, heeft hij geenen erfgenaam? 
Waarom is dan Malkam erfgenaam van 
Gad, en waarom woont zijn volk in des- 
zelfs steden? Ezech. 21:28; 25:2. Amos 1:13. 
2 Daarom zie, de dagen komen, spreekt 
de Heere, dat Ik over Rabba der kinde- 
ren_ Ammons een krijgsgeschrei zal doen 


460 


hooren, en het zal tot eenen woesten hoop 
worden, en zijne onderhoorige plaatsen 
zullen met vuur aangestoken worden; en 
Israël zal erven degenen die hem geërfd 
hadden, zegt de Heer. 

3 Huil, o Hesbon ! want Ai is verstoord; 
krijt, gij dochteren van Rabba, gordt zak- 
ken aan, bedrijft misbaar en loopt òm 
bij de tuinen; want Malkam zal wande- 
len in gevangenis, zijne Priesteren en 
zijne Vorsten te zamen. Jer.48:7. Amos1:i5. 

4 Wat roemt gij op uwe dalen? Uw 
dal is weggevloten, gij afkeerige dochter, 
die op hare schatten vertrouwt, zeg- 
gende. Wie zoude tegen mij komen? 

Jer. 21:43. 

5 Zie, Ik zal vreeze over u brengen, 
spreekt de Heere, de Herre der heir- 
scharen, van allen die rondom u zijn; en 
gijlieden zult, een tegelijk voor zich henen, 
uitgedreven worden, en niemand zal den 
omdolende vergaderen. 

6 Maar daarna zal Ik de gevangenis der 
kinderen Ammons wenden, spreekt de 
HeeERE. vs. 39. Jer.12:15; 48:47. 

1 Tegen Edqm zegt de Herrw der heir- 
scharen alzóó: Is er dan geen wijsheid 
meer te Teman? Is de raad vergaan van 
de verstandigen, is hunlieder wijsheid 
onnut. geworden ? 

Ezech. 25:12. Amosl:11. Obadja vs. 1. 

8 Vliedt, wendt u, woont in diepe 
plaatsen, gij inwoners van Dedan; want 
Ik heb Esaus verderf over hem gebracht, 
den tijd dat Ik hem bezocht heb. vs. 30. 

9 Zoo daar wijnlezers tot u gekomen 
waren, zouden zij niet eene nalezing heb- 
ben overgelaten? Zoo,daar dieven bij 
nacht gekomen waren, zouden zij niet ver- 
dorven hebben zooveel hun genoeg ware? 

Obadja vs. 5. 

10 Maar Ik heb Esau ontbloot, Ik heb 
zijne verborgene plaatsen ontdekt, dat hij 
zich niet zal kunnen versteken; zijn zaad 
is verstoord, ook zijne broeders en zijne 
naburen, en hij is er niet meer. 

11 Laat uwe weezen achter: Ik zal ze 
in het leven behouden; en laat uwe we- 
duwen op Mij vertrouwen. 

12 Want zóó zegt de Herre: Zie, dege- 
nen welker oordeel het niet is den beker 
te. drinken, zullen ganschelijk drinken; 
en zoudt gij eenigszins onschuldig gehou- 
den worden? Gij zult miet onschuldig 
worden gehouden, maar gij zult gansche- 
lijk drinken, 


JEREMIA 49. 


13 Want Ik heb bij Mijzelven gezworen, 
spreekt de Heere, dat Bozra worden zal 
tot eene ontzetting, tot eene smaadheid, 
tot eene woestheid en tot eenen vloek; 
en alle zijne steden zullen worden tot 
eeuwige woestheden. 

14 Ik heb een gerucht gehoord van den 
Herre, en daar is een gezant gezonden 
onder de heidenen, om te zeggen: Verga- 
dert u en komt aan tegen haar, en maakt 
u op ten strijde. ___Ohadja vs. 1-4. 

15 Want zie, Ik heb u klein gemaakt 
onder de heidenen, veracht onder de 
menschen ; 

16 uwe schrikkelijkheid heeft u bedro- 
gen, en de trotschheid uws harten, gij 
die woont in de kloven der steenrotsen;, 
die u ophoudt op de hoogte der heuve- 
len: al zoudt gij uw nest zoo hoog ma- 
ken als de arend, zoo zal Ik u van daar 
nederstooten, spreekt de HEERE. Joh39:30. 

17 Alzoo zal Edom worden tot eene 
ontzetting; al wie voorbij haar gaat, zal 
zich ontzetten en fluiten over alle hare 

lagen. Jer. 50:13. 

18 «Gelijk de omkeering van Sodom en 
Gomorra en hunner naburen zal het zijn, 
zegt de Heere: & niemand zal daar wo- 
nen, en geen menschenkind daarin ver- 
keeren. a Gen. 19:24, 25. Deut. 29: 23. 

Jes. 13:19. Jer. 50:40. b vs. 33. 

19 Zie, gelijk een leeuw van de verhef- 
fing des Jordaans, zal hij opkomen tegen. 
de sterke woning; want Ik zal hem in 
een oogenblik daaruit doen loopen; en 
wie daartoe verkoren is, dien zal Ik 
tegen haar bestellen; want wie is Mij 
gelijk, en wie zoude Mij dagvaarden, en 
wie is die herder, die voor mijn aan- 
gezicht bestaan zoude? Jer. 50: 44-46. 

20 Daarom hoort des HeeRreEN raadslag 
dien Hij over Edom heeft beraadslaagd, 
en zijne gedachten die Hij gedacht heeft 
over de inwoners van Teman: Zoo de 
geringsten van de kudde hen niet zullen 
nedertrekken! Indien hij hunlieder woning 
niet boven hen zal verwoesten! 

21 De aarde heeft gebeefd van het ge- 
luid huns vals, var het gekrijt, welks 
geluid gehoord is bij de Schelfzee. - 

22 Zie, hij zal opkomen en snel vliegen 
als een arend, en zijne vleugelen over 
Bozra uitbreiden, en het hart van Edoms 
helden zal te dien dage wezen als het 
hart eener vrouw die in nood is, 

Deut. 28:49. Jer. 48:40, 41. Hos. 8:1, 


JEREMIA 50 


23 Tegen Damascus. Beschaamd is Ha- 
math en Arpad; omdat zij een boos ge- 
rucht gehoord hebben, zijn zij gesmolten ; 
bij de zee is bekommernis, men kan er 
niet rusten. Jes.17:1. Amos1:5. 

24 Damascus is slap geworden, zij heeft 
zich gewend om te vluchten, en sidde- 
ring heeft haar aangegrepen: benauwd- 
heid en smarten als eener barende vrouw 
hebben haar bevangen. _ Jer.6:24; 50:43. 

25 Hoe is de beroemde stad niet gela- 
ten, de stad mijner vroolijkkeid! 

26 Daarom zullen hare jongelingen vallen 
op kare straten, en alle Aare krijgslieden 
zullen te dien dage nedergehouwen wor- 
den, spreekt de Heere der heirscharen ; 

Jer. 50 : 30. 

27 en Ik zal een vuur aansteken in den 
muur van Damascus, en het zal Benha- 
dads paleizen verteren. Amos1:4, 

28 Tegen Kedar en tegen de koninkrij- 
ken van Hazor, die Nebukadrezar de 
Koning van Babel sloeg, zegt de Herre 
alzóó: Maakt u op, trekt op tegen Kedar 
en verstoort de kinderen van het Oosten. 

29 Zij zullen hunne tenten en hunne 
kudden nemen, hunne gordijnen en al 
hun gereedschap en hunne kemelen voor 
zich wegnemen, en zij zullen tegen hen 
uitroepen: Schrik van rondom! Jer.6:95. 

30 Vliedt, zwerft fluks henen, woont in 
diepe plaatsen, gij inwoners van Hazor, 
spreekt de Heere; want Nebukadrezar 

e Koning van Babel heeft eenen raad- 
slag tegen ulieden beraadslaagd en eene 
gedachte tegen hen gedacht. vs. 8. 

31 Maakt u op, trekt op tegen het volk 
dat rust heeft, dat in zekerheid woont, 
spreekt de Heere, dat geen deuren noch 
grendel heeft, die alléén wonen. 

92 En hunne kemelen zullen ten roof 
zijn, en de menigte van hun vee zal ten 
buit zijn; en Ik zal ze verstrooien in alle 
winden, te wefen degenen die aan de 
hoeken afgekort zijn; en Ik zal hun ver- 
derf van alle zijne zijden aanbrengen, 
spreekt de Heer. Jer.9:%; 95:23. 

83 “En Hazor zal worden tot eene dra- 
kenwoning, eene verwoesting tot in eeu- 
wigheid; & niemand zal daar wonen en 
geen menschenkind daarin verkeeren. 

aJer.9:14; 10:22; 51:37.5 vs. 180. 
‚34 Het Woord des Heeren dat tot den 
Profeet Jeremía geschied is tegen Elam, 
in het begin des koninkrijks van Zedekía 
den Koning van Juda, zeggende; 


0 


761 

85 Zóó zegt de Herre der heirscharen: 
Zie, Ik zal verbreken Elams boog, het 
voornaamste van hunlieder geweld; 

86 en Ik zal de vier winden uit de vier 
hoeken des hemels over Elam aanbrengen, 
en zal ze in alle die winden verstrooien, 
en daar zal geen volk zijn waarhenen 
Elams verdrevenen niet zullen komen; 

87 en Ik zal Elam versaagd maken voor 
het aangezicht hunner vijanden en voor het 
aangezicht dergenen die hunne ziel zoeken 
en zal een kwaad over hen brengen, de 
hitte mijns toorns, spreekt de HEERE; en 
Ik zal het zwaard achter hen zenden, tot- 
dat Ik ze verteerd zal hebben; Jer.9:16. 

88 en Ik zal mijnen troon in Elam 
stellen, en zal den Koning en de Vorsten 
van daar verdelgen, spreekt de HEERE. 

39 Maar het zal geschieden in het laat- 
ste der dagen dat Ik Elams gevangenis 
wenden zal, spreekt de HEERE. vs. 6, 


HOOFDSTUK 50. 


ET woord dat de Herre gesproken 

heeft tegen Babel, tegen het land der 
Chaldeën, door den dienst van den Pro- 
feet Jeremía. 
2 Verkondigt onder de heidenen en doet 
hooren, en werpt eene banier op, laat 
hooren, verbergt het niet; zegt: Babel is 
ingenomen, Bel is beschaamd, Merodach 
is verpletterd, hare afgoden zijn beschaamd, 
hare drekgoden zijn verpletterd. zes. 46: 1. 

8 Want een volk komt tegen haar op 
van het Noorden; dat zal haar land 
zetten in verwoesting, dat er geen inwo- 
ner in zal zijn; van de menschen af tot 
de beesten toe zijn ze weggezworven, 
doorgegaan. Jer.9:10. 

4 In dezelfde dagen en terzelfder tijd, 
spreekt de Herre, zullen de kinderen 
Israëls komen, zij en de kinderen van 
Juda te zamen; wandelende en weenende 
zullen zij henengaan en den HrereE hun- 
nen God zoeken. 

5 Zij zullen naar Sion vragen, op de 
weg herwaarts zullen hunne tangent 
zijn; zij zullen komen en den Heer 
toegevoegd worden mef een eeuwig ver- 
bond dat niet zal worden vergeten. 

6 Mijn volk waren verlorene schapen, 
hunne herders hadden ze verleid, zij had- 
den ze gevoerd zaar de bergen; zij gin- 
gen van berg tot heuvel, zij vergaten 
hunne legering; 

l allen die hen vonden, aten hen op, 


762 


en hunne wederpartijders zeiden: Wij 
zullen geen schuld hebben: daarom dat 
zij gezondigd hebben tegen den Herre 
in de woning der gerechtigheid, ja feger 
den Hrere, de verwachting hunner vade- 
rên, Jer.31 :23. 

8 Vliedt weg uit het midden van Babel, 
en gaat weg uit der Chaldeën land, en 
weest als de bokken voor de kudde henen. 

Jes.48:20; 52:44. Jer.51:6, 45. Openb.18:4. 

9 Want zie, Ik zal eene verzameling 
van groote volken uit het land van het 
Noorden verwekken, en tegen Babel op- 
brengen; die zullen zich tegen haar rus- 
ten, van daar zal zij ingenomen worden; 
hunne pijlen zullen zijn als eens kloeken 
helds, geene zal ledig wederkeeren; 

10 en Chaldéa zal ten roof zijn: allen 
die het berooven, zullen verzadigd worden, 
spreekt de Hrrez. 

11 Omdat gij u verblijd hebt, omdat gij 
van vreugde zijt opgesprongen, gij plun- 
deraars mijner erfenis; omdat gij geil ge- 
worden zijt als eene grazige vaars, ez 
gebriescht hebt als de sterke paarden : 

12 zoo is uwe moeder zeer beschaamd: 
die u gebaard heeft, is schaamrood gewor- 
den; zie, zij is geworden de achterste 
der heidenen, eene woestijn, dorheid en 
wildernis; 

13 vanwege de verbolgenheid des Herren 
zal zij niet bewoond worden, maar zij zal 
geheel en al eene verwoesting worden; al 
wie aan Babel voorbijgaat, zal zich ontzetten 
en fluiten over alle hare plagen. ger. 49 : 17. 

14 Rust u tegen Babel rondom, gij 
allen die den boog spant; schiet op haar, 
spaart de pijlen niet, want zij heeft tegen 
den Herre gezondigd. 

15 Juicht over haar rondom, zij heeft 
hare hand gegeven; hare fundamenten 
zijn gevallen, hare muren zijn afgebroken; 
want dat is des HEEREN wraak; wreekt 
u aan haer, doet haar gelijk als zij ge- 
daan heeft. vs. 29. Openb. 18: 6. 

16 Roeit uit van Babel den zaaier en 
dien die de sikkel hanteert in den oogst- 
tijd; laat hen vanwege het verdrukkende 
zwaard zich keeren een iegelijk tot zijn 
volk, en vlieden een iegelijk naar zijn land. 

17 Israël is een verbijsterd lam, daf de 
leeuwen verjaagd hebben; de eerste die 
hem heeft opgegeten, was de Koning van 
Assur, en deze de laatste, Nebukadrezar 
de Koning van Babel, ‘heeft hem de been- 
deren verbrijzeld, | 


JEREMIA 


50. AU AE 


18 Daarom zóó zegt de Herr der heir- 
scharen, de God Israëls: Zie, Ik zal be- 
zoeking doen over den Koning van Babel 
en over zijn land, gelijk als Ik bezoeking 
gedaan heb over den Koning van Assur; 

19 en Ik zal Israël weder tot zijne wo- 
ning brengen, en hij zal weiden op den 
Karmel en op den Basan, en zijne ziel 
zal op het gebergte Efraïms en Gileads 
verzadigd worden. 

20 In die dagen en te dier tijd, spreekt 
de Heere, zal Israëls ongerechtigheid 
gezocht worden, maar zij zal er niet zijn, 
en de zonden van Juda, maar zij zullen 
niet gevonden worden; want Ik zal ze 
dengene vergeven, dien Ik zal doen over- 
blijven: | 

21 Tegen het land Merathaïm, trek 
tegen hetzelve op, en tegen de inwoners 
van Pekod; verwoest en verban achter 
hen, spreekt de Heere, en doe naar ailes 
dat Ik u geboden heb. 

22 Daar is een krijgsgeschrei in het land, 
en een groote breuk. Jer. 48:35; 51:54, 

23 Hoe is de hamer der gansche aarde 
zoo afgehouwen en verbroken, hoe is Ba- 
bel geworden tot eene ontzetting onder 
de heidenen! 

24 Ik heb u een strik gesteld, dies zijt 
gij ook gevangen, o Babel! dat gij het 
niet wist; gij zijt gevonden en ook gegre- 
pen, omdat gij u tegen den Heure iz 
strijd gemengd hebt. 

25 De Heere heeft zijne schatkamer 
opengedaan, en de instrumenten zijner 
gramschap voorgebracht; want dat is 
een werk des Heeren, des Heeren der 
heirscharen, in het land der Chaldeën. 

26 Komt-aan tegen haar van het uiter- 
ste, opent hare schuren, vertreedt haar 
als korenhoopen en verbant ze, laat ze 
geen overblijfsel hebben. 

27 Doodt met het zwaard alle hare 
varren, laat ze afgaan ter slachting; wee 
over hen, want hun dag is gekomen, de 
tijd hunner bezoeking. 

08 Daar is eene stem der gevluchten 
en ontkomenen uit het land van Babel, 
om in Sion te verkondigen de wraak des 
HwrREN onzes Gods, de wraak zijns Tem- 
pels. Jer. 51:14. 

29 Laat w« hooren tegen Babel, gij 
schutters, gij allen die den boog spant; 
legert u tegen haar rondom, laat niemand 
van haar ontkomen; vergeldt haar naar 
haar werk, doet haar naar alles dat zij 


JEREMIA 51. 


gedaan heeft; want zij heeft trotschetijk 
gehandeld tegen den Herre, tegen den 
Heilige Israëls. vs. 15. 

30 Daarom zullen hare jongelingen val- 
len op here straten, en alle here krijgs- 
heden te dien dage uitgeroeid worden, 
spreekt de HeEeErr. Jer. 49: 26. 

8l Zie, Ik wi/ aan u, gij trotsche, spreekt 
de Heere, de Herre der heirscharen; 
want uw dag is gekomen, de tijd dat Ik 
u bezoeken zal. 

92 Dan zal de trotsche aanstooten en 
vallen, en daar zal niemand zijn die hem 
oprichte; ja Ik zal een vuur aansteken 
in zijne steden, dat zal alle plaatsen rond- 
om hem verteren. 

89 Zóó zegt de Heere der heirscharen: 
De kinderen Isreëls en de kinderen van 
Juda zijn te zamen verdrukt geweest; 
en allen die ze gevangen hadden, hebben 
ze vastgehouden, zij hebben geweigerd 
ze los te laten. 

94 Maar hun Verlosser is sterk, HEERE 
der heirscharen is zijn naam; Hij zal 
hunnen twist zekerlijk twisten, opdat Hij 
het land in rust brenge, maar de inwoners 
van Babel beroere. -Micha7:9. 

95 Het zwaard zal zijn over de Chai- 
deën, spreekt de Heere, en over de in- 
woners van Babel en over hare Vorsten 
en over hare wijzen. 

96 Het zwaard zal zijn over de leuge- 
naars dat ze zot worden, het zwaard zal 
zijn over hare helden dat ze versagen; 

97 het zwaard zal zijn over zijne paarden 
en over zijne wagenen, en over den gan- 
schen gemengden hoop die in ket midden 
van haar is, dat ze tot vrouwen worden; 
het zwaard zal zijn over hare schatten 
dat ze geplunderd worden; 

38 droogte zal zijn over zijne wateren 
dat ze uitdrogen; want het is een land 
van gesnedene beelden, en zij razen naar 
de schrikkelijke afgoden. 

89 Daarom zullen de wilde dieren der 
woestijnen met de wilde dieren der eilan- 
den daarin wonen; ook zuilen de jonge 
struisen daarin wonen; en men zal er 
geen verblijf meer hebben in eeuwigheid, 
en zij zal niet bewoond worden vun ge- 
slacht tot geslacht: 

40 gelijk God Sodomen Gomorraen hu ne 
naburen heeft omgekeerd, spreekt de 
Heere, alzóó zal niemand aldaar wonen 
en geen menschenkind in haar verkeeren. 
Gen,19.24, Deut, 29:23, Jes,13:19. Jer, 49:18, Amos 4:11. 


163 


41 Zie, daar komt een volk uit het 
Noorden, en eene groote natie en gewel- 
dige Koningen zullen van de zijden der 
aarde opgewekt worden. Jer. 6: 22-24. 

42 Boeg en spies zullen zij voeren; 
wreed zijn ze en zullen niet barmhartig 
zijn; hunne stem zal bruisen als de zee; 
en op paarden zullen zij rijden; het is 
toegerust als een man ten oorlog, tegen 
u, o dochter van Babel! 

43 De Koning van Babel heeft hun ge- 
rucht gehoord, en zijne handen zijn slap 
geworden; benauwdheid heeft hem aan- 
gegrepen, weedom als eener barende vrouw. 

Jer. 49:24. 

44 Zie, gelijk een leeuw van de ver- 
heffing des Jordaans, zal hij opkomen 
tegen de sterke woning; want Ik zal ze 
in €en- oogenblik daaruit doen loopen; 
en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik 
tegen haar bestellen; want wie is Mij 
gelijk en wie zoude Mij dagvaarden, en 
wie is de herder, die voor mijn aange- 
zicht bestaan zoude? Jer. 49: 19-21. 

45 Daarom hoort den raadslag des Her- 
REN dien Hij over Babel heeft beraadslaagd, 
en zijne gedachten die Hij gedacht heeft 
over het land der Chaldeën: Zoo de ge- 
ringsten van de kudde hen niet zullen 
nedertrekken! Zoo hij de woning boven 
hen niet zal verwoesten! 

46 De aarde is bevende geworden van 
het geluid der inneming van Babel, en 
het gekrijt is gehoord onder de volken. 


HOOFDSTUK 51. 


700 zegt de Heere: Zie, ik zal eenen 
verdervenden wind opwekken tegen Ba- 
bel en tegen degenen die daar wonen in het- 
hart van degenen die tegen Mij opstaan; 

2 en Ik zal Babel wanners toezenden, 
die haar wannen en haar land uitledigen 
zullen; want zij zullen ten dage des kwaads 
van rondom tegen haar zijn. 

3 De schutter spanne zijnen boog tegen _ 
dien die spant en tegen dien die zich ver- 
heft in zijn pantser: en verschoont hare 
jongelingen niet, verbant al haar heir: 

4 dat de verslagenen liggen in het land 
der Chaldeën en de doorstokenen op hare 
straten. 

5 Want Israël en Juda zal niet-in we- 
duwschap gelaten worden van zijnen God, 
van den Heere der heirscharen (hoewel 
huu land vol van schuld is), van der 
Heilige Israëls, 


764 


6 Vliedt uit het midden van Babel, en 
redt een iegelijk zijne ziel, wordt niet uit- 
geroeid in hare ongerechtigheid; want dit 
is de tijd der wraak des Heeren, die haar 
de verdienste betaalt. 

Jes. 48:20; 52:41. Jer.50:8. Openb. 18:4. 

7 Babel was een gouden beker in de 
hand des Heeren, die de gansche aarde 
dronken maakte; de volken hebben van 
haren wijn gedronken, daarom zijn de 
volken dol geworden. Openb. 17: 4. 

8 Schielijk is Babel gevallen en verbro- 
ken; huilt over haar, neemt balsem voor 
hare pijn, misschien zal zij genezen wor- 
den. Jes. 24:9. Openb. 14:8; 18:92. 

9 Wij hebben Babel gemeesterd, maar 
zij is niet genezen; verlaat haar dax, en laat 
ons een iegelijk in zijn land trekken; want 
haar oordeel reikt tot aan den hemel en 
is verheven tot aan de bovenste wolken. 

10 De Herre heeft onze gerechtigheden 
hervoorgebracht; komt en laat ons in Sion 
het werk des HerreN onzes Gods vertellen. 

11 Zuivert de pijlen, rust de schilden vol- 
komenlijk toe; de Herre heeft den geest 
der Koningen van Medië opgewekt; want 
zijn voornemen is tegen Babel, dat Hij haar 
verderve; want dit is de wraak des HEEREN, 
de wraak zijns Tempels. Jer. 50: 28. 

12 Verheft de banier op de muren van 
Babel, versterkt de wacht, stelt wachters, 
bereidt de lagen; want gelijk de Heere 
heeft voorgenomen, alzóó heeft Hij gedaan 
wat Hij over de inwoners van Babel ge- 
sproken heeft. rt 

13 Gij die aan vele wateren woont, die 
machtig zijt van schatten, uw einde is geko- 
men, de maat uwer gierigheid. Openb. 17:41. 

14 De Heere der heirscharen heeft ge- 
zworen bij zijne ziel: Ofschoon Ik u met 
menschen als met kevers vervuld heb, 
nochtans zullen zij elkander een vreugde- 
geschrei over u toeroepen. . __ Amos6:8. 

15 Die de aarde gemaakt heeft door zijne 
kracht, die de wereld bereid heeft door 
zijne wijsheid, en den hemel uitgebreid 
door zijn verstand. Gen. 1:6. Ps. 136:5. 

Spr. 8:27. Jes. 42:5. Jer. 10:12. 

16 Als Hij zijne stem geeft, zoo is er 
een gedruisch van wateren in den he- 
mel, en Hij doet de dampen opklimmen 
van het einde der aarde; Hij maakt de 
bliksemen met den regen, en doet den 
wind voortkomen uit zijne schatkameren. 

Ps. 135:7. Jer. 10:13. 


17 Een ieder mensch is onvernuitig ge- 





JEREMIA 51 
worden, zoodat hij geen wetenschap heeft, _ 


een ieder goudsmid is beschaamd van het 


gesneden beeld; want zijn gegoten beeld 
is leugen, en daar is geen geest in hen: 


Ge 3 ei ‚ Jer. 10:14-16 
18 ijdelheid zijn ze, een werk van ver- 


leidingen, ten tijde. hunner bezoeking 


zullen ze vergaan. … _ 

19 Jakobs deel is niet gelijk die, want 
Hij is de Formeerder van aen, en Jsraël 
is de roede zijner erfenis: Heere der 
heirscharen is zijn naam. Ps. 74:92. 

20 Gij zijt Mij een voorhamer ex krijgs- 
wapenen, en door u zal Ik volken in 
stukken slaan, en door u zal Ik konink- 
rijken verderven; } 

91 en door u zal Ik in stukken slaan het 
paard en zijnen ruiter, en door u zal Ik in 
stukken slaan den wagen en zijnen ruiter; 

22 en door u zal Ik in stukken slaan 
den man en de vrouw, en door u zal Ik 
in stukken slaan den oude en den jonge, 
en door u zal Ik in stukken slaan den 
jongeling en de jonkvrouw; _ 

28 en door u zal Ik ín stukken slaan 
den herder en zijne kudde, en door u 
zal Ik in stukken slaan den akkerman 
en zijn juk ossen, en door u zal Ik in. 
stukken slaan landvoogden en overheden. 

24 Maar Ik zal: Babel en allen inwone- 
ren van Chaldéa vergelden al hunne boos- 
heid, die zij gedaan hebben aan Sion, 
voor ulieder oogen, spreekt de Herre. 

25 Zie, Ik wil aan u, gij verdervende 
berg (spreekt de Heere), gij die de 
gansche aarde bederft; en Ik zal mijne 
hand tegen u uitstrekken en u van de 
steenrotsen afwentelen, en zal u stellen 
tot eenen berg des brands; 

26 en zij zullen uit u geenen steen ne- 
men tot een hoek, ook geezen steen tot 
fundamenten; want gij zult fot eeuwige 
woestheden zijn, spreekt de Heer. 

27 Verheft de banier in het land, blaast 
de bazuin onder de heidenen, heiligt de 
heidenen tegen haar, roept tegen haar 
bijéén de koninkrijken van Ararat, Minni 
en Askenaz; bestelt eenen krijgsoverste 
tegen haar; brengt paarden opwaarts, als 
ruige kevers; 

28 heiligt tegen haar de heidenen, de 
Koningen van Medië, zijne landvoogden 
en alle zijne overheden, ja het gansche 
land zijner heerschappij. | 
29 Dan zal het land beven en 


ijn lij- 
den; _ want - elkeene - van - des Hr 


LEREN 


JEREMIA-51. 


gedachten staat vast tegen Babel, om 
Babels land te stellen tot eene verwoes- 
ting, dat er geen inwoner zij. 

30 Babels helden hebben opgehouden 


te strijden, zij zijn gebleven in de vestin- [ 


gen; hunne macht is bezweken, zij zijn 
tot vrouwen geworden; zij hebben hunne 
woningen aangestoken, hunne grendels 
zijn verbroken. 

31 De looper zal den looper tegemoet 
loopen en de kondschapper den kond- 
schapper tegemoet, om den Koning van 
Babel bekend te maken dat zijne stad 
van het einde is ingenomen, a 

32 en dat de veren ingenomen en de 
rietpoelen met vuur verbrand zijn, en 
dat de krijgslieden verbaasd zijn. 

33 Want zóó zegt de Herre der heir- 
scharen, de God Israëls: De dochter van 
Babel is als een dorschvloer, het is tijd 
dat men ze trede: nog een weinig, dan 
zal haar de tijd des oogstes overkomen. 

84 Nebukadrezar de Koning van Babel 
heeft mij opgegeten, hij heeft mij ver- 
pletterd, hij heeft mij gesteld a/s een 
ledig vat, hij heeft mij verslonden als een 
draak, hij heeft zijnen buik gevuld van 
mijne lekkernijen; hij heeft mij verdreven. 

85 Het geweld dat mij en mijn vleesch 
is aangedaan, zij op Babel, zegge de in- 
woneres van Sion; en mijn bloed zij op de 
inwoners van Chaldéa, zegge Jeruzalem. 

36 Daarom zóó zegt de Heere: Zie, Ik 
zal uwen twist twisten en uwe wraak wre- 
ken, en Ik zal hare zee droog maken en 
hare springader opdrogen; | 

37 en Babel zal worden tot “sfeexhoopen, 
eene woning der draken, Ëeene ontzetting 
en aanfluiting, dat er geen inwoner zij. 

aJer.9:11; 10:22; 49:33. 
bJer.18:16; 19:8; 25:9,18; 42:18; 44:22. 

38 Zij zullen te zamen brullen als jonge 
leeuwen, brieschen als leeuwenwelpen. 

39 Als zij verhit zijn, zal Ik hunnen 
drank opzetten en zal ze dronken maken, 
opdat zij opspringen; maar zij zullen eenen 
eeuwigen slaap slapen en niet opwaken, 
spreekt de Hrere. Tv b7. 

40 Ik zal ze afvoeren als lammeren om 
te slachten, als rammen met bokken. 

41 Hoe is Sesach zoo veroverd, en de 
roem der gansche aarde ingenomen! Hoe 
is Babel geworden tot eene ontzetting on- 
der de heidenen ! Jer. 25: 2. 

42 Eene zee is over Babel gerezen, door 
de veelheid harer golven is zij bedekt; 


265 


| 43 hare steden zijn geworden tot ver: 


woesting, een dor land en wildernis, een 
land waarin niemand woont en waar geen 
menschenkind doorgaat. 

44 En Ik zal bezoeking doen over Bel 
te Babel, en Ik zal uit zijnen muil uit- 
halen wat hij verslonden heeft; en de 
heidenen zullen niet meer tot hem toe- 
vloeien, waxt ook Babels muur is gevallen. 

45 Gaat uit, mijn volk, uit het midden 
van ‘haar, en redt een iegelijk zijne ziel 
vanwege de hittigheid van den toorn des 
HEEREN, vs. 6. 

46 en opdat ulieder hart misschien niet 
week worde en gij vreest van het gerucht 
dat gehoord zal worden in het land; want 
daar zal een gerucht komen in het ééne 
jaar, en daarna een gerucht in het axdere 
jaar; en daar zal geweld zijn in het land, 
heer over heer. _ 

47 Daarom zie, de dagen komen, dat 
Ik bezoeking zal doen over de gesnedene 
beelden van Babel, en haar gansche land 
zal beschaamd worden, en alle hare ver- 
slagenenen zullen in het midden van haar 
liggen; _ 

48 en de hemel en de aarde mitsgaders 
al wat daarin is zullen juichen over Ba- 
bel, want van het Noorden zullen haar de 
verstoorders aankomen, spreekt de HErRE. 

49 Gelijk Babel geweest is tot eenen val 
der verslagenen Israëls, alzoo zullen te Ba- 
bel de verslagenen des ganschen lands vallen. 

50 Gij ontkomenen van het zwaard, 
gaat weg en blijft niet staan; gedenkt 
aan den Heere van verre, en laat Jeru- 
zalem in ulieder hart opkomen. 

5l Gij moogt zeggen : Wij zijn beschaamd 
geworden, want wij hebben versmaadheid 
gehoord, schaamroodheid heeft ons aan- 
gezicht bedekt, omdat uitlandschen over 
de heiligdommen van des Heeren Huis 
gekomen zijn: 

52 daarom zie, de dagen komen, spreekt 
de Heere, dat Ik bezoeking doen zal over 
hare gesnedene beelden, en de doodelijk 
verwonde zal kermen in haar gansche land. 

53 Al klom Babel ten hemel op, en al 
maakte zij vast de hoogte harer sterkte, 
zoo zullen haar fòck verstoorders van mij 
overkomen, spreekt de Herre. 

54 Daar is eene stem des gekrijts uit 
Babel, en een groote breuk uit het land 
der Chaldeën; Jer. 48:3; 50:22, 

55 want de Heere verstoort Babel, en zal 
de grootsche stem uit haar doen vergaan; 


766 
want hunlieder golven zullen bruisen als 
roote wateren, het geruisch van hunlie- 
Hes geluid zal zich verheffen. 
56 Want de verstoorder komt óver haar, 


over Babel, en hare helden zullen ge- 


vangen worden, hunne bogen zijn verbro- 
ken; want de Heerr, de God der ver- 
gelding, zal Zaar zekerlijk betalen. 

57 En ik zal hare Vorsten en hare wij- 
zen, hare landvoogden en hare overheden 
en hare helden dronken maken, en zij 
zullen eenen eeuwigen slaap slapen en 
niet opwaken, spreekt de Koning, wiens 
naam Is de Heere der heirscharen. vs. 39. 

58 Zóó zegt de Heere der heirscharen: 
Die breede muur van Babel zal ten eenen- 
male ontbloot worden, en hare hôoge 
poorten zullen met vuur aangestoken wor- 
den; zoodat de volken tevergeefs en de 
natiën ten vure zullen gearbeid hebben, 
dat zij mat werden. 

59 Het woord dat de Profeet Jeremía 
beval aan Seraja, den zoon van Nería den 
zoon van Mahseja, als hij van Zedekía, 
den Koning van Juda, naar Babel toog, 
in het vierde jaar zijner regeering; en 
Seraja was een vreedzaam Vorst. 

60 Jeremía nu schreef al het kwaad dat 
over Babel komen zoude, in een boek, fe 
weten alle deze woorden die tegen Babel 
geschreven zijn; 

61 en Jeremía zeide tot Seraja: Als gij 
te Babel komt, zoo zult gij zien en lezen 
alle deze woorden, 

62 en zult zeggen: O Hrere! Gij hebt 
over deze plaats gesproken, dat Gij ze zult 
uitroeien zoodat er geen inwoner in zij, van 
den mensch tot op het beest, maar dat 
ze worden zal fof eeuwige woestheden. 

63 En het zal geschieden als gij geöin- 
digd zult hebben dit boek te lezen, dax 
zult gij eenen steen daaraan binden, en 
werpen het in het midden van den Frath, 

_ Openb. 18: 21. 

64 en zult zeggen: Alzóó za. Babel zin- 
ken en niet weder opkomen, vanwege 
het kwaad dat Ik over haar zal brengen, 
en zij zullen mat worden. 

Tot hiertoe zijn de woorden van Jeremía. 


HOOFDSTUK 52 


EDEKIA was één en twintig jaar oud 
als hij Koning werd, en hij regeerde elf 
jaar te Jeruzalem! en zijner moeder naam 
was Hamutal, eene dochter van Jeremía 
wap Libna. 2Kon. 24:18-20, 2 Kron. 36: 11,12. 


JEREMIA 52. 


2 En hij deed dat kwaad was in ds 
oogen des HerERrEN, naar alles wat Joja- 
kim gedaan had. 

3 Want het geschiedde om den toorn 
des HerrRreEN tegen Jeruzalem en Juda, 
totdat Hij hen van zijn aangezicht weg- 
geworpen had; en Zedekía rebelleerde 
tegen den Koning van Babel. 


„4 En het geschiedde in het negende 


jaar zijner regeering in de tiende maand 
op den tienden der maand, daf Nebukad- 
rezar, de Koning van Babel, kwam tegen 
Jeruzalem, hj en zijp gansche heir, en 
zij legerden zich daartegen, en zij bouw- 
den daartegen sterkten rondom. 

2 Kon. 25:1. WKron. 36:17. Jer. 34:14. 

5 Alzoo kwam de stad in belegering, tot 
in het elfde jaar van den Koning Zedekfa. 

2 Kon. 25 : 2-16, 

6 In de vierde maand op den negen- 
den der maand, als de honger in de stad 
sterk werd en het volk des lands geen 
brood had, - 

7 toen werd de stad doorgebroken, en 
alle de krijgslieden vloden en trokken des 
nachts uit de stad, door den weg der 
poort tusschen de twee muren die aan des 
Konings hof waren {de Chaldeën nu wa- 
ren tegen de stad rondom), en zij togen 
door den weg des vlakken velds. ser. 39: 4-7. 

8 Doch het heir der Chaldeên jaagde 
den Koning na; en zij achterhaalden Ze- 
dekfa in de vlakke velden van Jericho, en 
al zijn heir werd van bij hem verstrooid. 

9 Zij dan grepen den Koning, en voerden 
hem opwaarts tot den Koning van Babel 
naar Ribla in het land van Hamath; die 
sprak oordeelen tegen hem: 

10 en de Koning van Babel slachtte de 
zonen van Zedekía voor zijne oogen, en hij 
slachtte ook alle de Vorsten van Juda te 
Ribla; 

11 en hij verblindde de oogen van Zede- 
kía, en hij bond hem met twee koperen 
ketenen; alzoo bracht hem de Koning van 
Babel naar Bebel, en stelde hem in het 
gevangenhuis tot den dag zijns doods toe. 

12 Daarna in de vijfde maand op den 
tienden der maand (dit jaar was het 
negentiende jaar van den Koning Nebu- 
kadrezar, den Koning van Babel), als 
Nebuzaradan de overste der trawanten, 
die voor het aangezicht des Konings van 
Babel stond, te Jeruzalem gekomen was, 

13 zoo verbrandde hij het Huis des Hrx- 
REN en het huis des Konings, mitsgaders 


JEREMIA 52. 


767 


alle huizen van Jeruzalem, en alle huizen 24 Ook nam de overste der trawanten Se- 


der grooten verbrandde hij met vuur; 
2 Kron. 36:19. Jer. 39:8. 

14 en het gansche heir der Chaldeën dat 
met den overste der trawanten was brak 
alle muren van Jeruzalem rondom af. 

15 Van de armsten nu des volks, en het 
overige des volks, die in de stad overgela- 
ten waren, en de afvalligen die tot den Ko- 
ning van Babel gevallen waren, en het ove- 
rige der menigte, voerde Nebuzaradan de 
overste der trawanten gevankelijk weg. 

Jer. 39: 9,10. 

16 Maar van de armsten des lands hiet 
Nebuzaradan de overste der trawanten 
eenigen over tot wijngaardeniers en tot 
akkerlieden. 

17 Voorts braken de Chaldeën de kope- 
ren pilaren die in het Huis des Heeren 
waren, en de stellingen, en de koperen 
zee die in het Huis des Herren was, en zij 
voerden al het koper daarvan naar Babel. 

Jer. 27 : 19. 

18 Ook namen zij de potten en de schof- 
felen en de gaffelen en de sprengbekkens 
en de rookschalen, en alle de koperen 
vaten waar men den dienst mede deed; 

19 en de overste der trawanten nam 
weg de schalen en de wierookvaten en 
de sprengbekkens en de. potten en de kan- 
delaars en de rookschalen en de kroezen, 
wat geheel goud en wat geheel zilver was. 

20 De twee pilaren, de ééne zee en de 
twaalf koperen runderen die in de plaats 
der stelingen waren, die de Koning Salo- 
mo voor het Huis des Heeren gemaakt had: 
het koper daarvan, fe weten van alle deze 
vaten, was zonder gewicht. 

21 Aangaande de pilaren, achttien ellen 
was de hoogte van éénen pilaar, en een 
draad van twaalf ellen omving hem, en 
zijne dikte was vier vingeren, ez hij was hol; 

“1 Kon. 7:15. 2Kon.25:17. 
… 22 en het kapiteel daarop was koper, en 
de hoogte des éénen kapiteels was vijf ellen, 
en een net, en granaatappelen op het kapi- 
teel rondom, alles koper; en dezen gelijk 
had de andere pilaar, met granaatappelen. 

23 En de granaatappelen waren zes en ne- 
gentig, gezet naar den wind; alle granaatap- 
pelen waren honderd, over het net rondom. 


raja den Hoofdpriester, en Zefanja den 
tweeden Priester, en de drie dorpelbe- 
waarders ; 2 Kon. 25: 18-21. 

25 en uit de stad nam hij éénen hoveling 
die over de krijgslieden gesteld was, en 
zeven mannen uit degenen die des Konings 
aangezicht zagen, die in de stad gevonden 
werden, mitsgaders den oversten schrijver 
des heirs, die het volks des lands ten oor- 
leg opschreef, en zestig mannen van het 
volk des lands die in het midden der stad 
gevonden werden. 

26 Als Nebuzaradan de overste der tra- 
wanten dezen gencmen had, zoo bracht hij 
ze tot den Koning van Babel naar Ribla, 

27? en de Koning van Babel sloeg ze en 
doodde ze te Ribla in het land van Ha- 
math. Alzoo werd Juda uit zijn land ge- 
vankelijk weggevoerd. 

28 Dit is het volk dat Nebukadrezar ge- 
vankelijk heeft weggevoerd : in het zevende 
jaar, drie duizend en drie en twintig Joden; 

29 in het achttiende jaar van Nebukad- 
rezar voerde hij gevankelijk weg achthon- 
derd twee en dertig zielen uit Jeruzalem; 

30 in het drie en twintigste jaar van Ne- 
bukadrezar voerde Nebuzaradan de overste 
der trawanten gevankelijk weg van de 
Joden zevenhonderd vijf en veertig zielen: 
alle zielen zijn vier duizend en zeshonderd. 

31 Het geschiedde daarna in het zeven- 
en dertigste jaar der gevankelijke wegvoe- 
ring van Jojachin den Koning van Juda, 
in de twaalfde maand op den vijf en twin- 
tigsten der maand, dat Evilmerodach de 
Koning van Babel, in het eerste jaar zijns 
koninkrijks hêt hoofd van Jojachin den 
Koning van Juda, verhief en hem uit het 
gevangenhuis uitbracht; 2Kon. 25 : 27-30. 

82 en hij sprak vriendelijk met hem, en 
stelde zijnen stoel boven den stoel der 
Koningen die bij hem te Babel waren; 

33 en hij veranderde de kleederen zijner 
gevangenis, en hij at geduriglijk brood voor 
zijn aangezicht, alle de dagen zijns levens. 

84 En aangaande zijne tering, eene ge- 
durige tering werd hem van den Koning 
van Babel gegeven, elk dagelijks bestemd 
deel op zijnen dag, tot op den dag zijns 
doods, alle de dagen zijns levens. 


168 


KLAAGLIEDEREN 1. 





DE KLAAGLIEDEREN 


VAN 


JERE MIJ A. 


HOOFDSTUK 1. 


Alef OE zit de stad zoo eenzaam, 

die vol volks was; zij is als 
eene weduwe geworden; zij die groot was 
onder de heidenen, eene Vorstin onder 
de landschappen, is cijnsbaar geworden. 
2 Beth. Zij weent steeds des nachts, en 
hare tranen Zoopen over hare kinnebakken ; 
zij heeft geen trooster onder alle hare 
liefhebbers, alle hare vrienden hebben 
trouwelooslijk met haar gehandeld, zij 
zijn haar tot vijanden geworden. 

3 Gimel. Juda is in gevangenis gegaan 
vanwege de ellende en vanwege de veel- 
heid der dienstbaarheid, zij woont onder 
de heidenen; zij vindt geen rust, alle 
hare vervolgers achterhalen ze tusschen 
de engten. 

4 Daleth. De wegen Sions treuren omdat 
niemand op het feest komt, alle hare 
poorten zijn woest, hare Priesters zuchten, 
hare jonkvrouwen zijn bedroefd, en zij 
zelve Is in bitterheid. 

5 Hé. Hare tegenpartijders zijn ten hoofd 
geworden, hare vijanden zijn gerust, omdat 
de Herre haar bedroefd heeft vanwege de 
veelheid harer overtredingen; hare kin- 
derkens gaan henen iz de gevangenis 
voor het aangezicht des tegenpartijders. 

6 Vau. En van de dochter Sions is al 
haar sieraad weggegaan; hare Vorsten 
zijn als de herten die geen weide vinden, 
en zij gaan krachteloos henen voor het 
aangezicht des vervolgers. 

7 Zain. Jeruzalem is in de dagen harer 
ellende en harer veelvuldige ballingschap 
indachtig aan alle hare gewenschte dingen 
die zij van oude: dagen af gehad heeft; 
dewijl haar volk door de hand des tegen- 
partijders valt, en zij geenen helper heeft: 
de tegenpartijders zien haar aan, zij spot- 
ten met hare rustdagen. 

8 Cheth. Jeruzalem heeft zwaar gezon- 
digd, daarom is zij als eene afgezonderde 
vrouw geworden; allen die haar eerden, 


achten haar onwaard, dewijl zij hare naakte 
heid gezien hebben; zij zucht ook, en zij 
is achterwaarts gekeerd. vs. 17, 

9 Teth. Hare onreinheid is in hare zoo- 
men, zij heeft niet gedacht aan haar uiter- 
ste; daarom is zij wonderbaarlijk omlaag 
gedaald, zij heeft geenen trooster. HEERE, 
zie mijne ellende aan, want de vijand 
maakt zich groot. 

10 Jod. De tegenpartijder heeft zijne 
hand aan alle hare gewenschte dingen uit- 
gebreid; immers heeft zij aangezien dat 
de heidenen in haar heiligdom gingen, 
waarvan Gij geboden hadt dat ze in uwe 
gemeente niet komen zouden. 

11 Kaf. Al haar volk zucht, brood zoe- 
kende; zij hebben hunne gewenschte din- 
gen voor spijze gegeven, om de ziel te 
verkwikken. Zie, Heere, en aanschouw, 
dat ik onwaard geworden ben. _  ve.49. 

12 Zamed. Gaat het ulieden niet aan; 
gij allen die over weg gaat? Schouwt het 
aan en ziet, of er eene smart zij gelijk 
mijne smart die mij aangedaan is, waar- 
mede de Heere mij bedroefd heeft ten 
dage der hittigheid zijns toorns. — 

18 Mem. Van de hoogte heeft Hij een 
vuur in mijne beenderen gezonden, waar- 
over Hij geheerscht heeft; Hij heeft voor 
mijne voeten een net uitgebreid, Hij heeft 
mij achterwaarts doen keeren, Hij heeft mij 
woest en ziek gemaakt den ganschen dag. 

14 Nun. Het’ juk mijner overtredingen 
is aangebonden door zijne hand, zij zijn. 
samengevlochten, zij zijn op mijnen hals 
geklommen; Hij heeft mijne kracht doen 
vervallen; de Heere heeft mij in Auxne 
handen gegeven, ik kan niet opstaan. 

15 Samech. De Heere heeft alle mijne 
sterken in het midden van mij vertreden ; 
Hij heeft eene bijeenkomst over mij uit- 
geroepen om mijne jongelingen te verbre- 
ken; de Heere heeft de wijnpers der jonk- 


vrouw, der dochter van Juda, getreden. 


16 Ain. Om dezer dingen wille ween 
ik; mijn oog, mijn oog vliet van water, 


KLAAGLIEDEREN:2. 569 


omdat de trooster die mijne ziel zoude 
werkwikken, verre van mij is; mijne kin- 
deren zijn verwoest, omdat de vijand de 
overhand heeft. 

17 Pé. «4Sion breidt hare handen uit, 
daar is geen trooster voor haar; de Hrerz 
heeft van Jakob geboden, dat die rondom 
hem zijn, zijne tegenpartijders zouden zijn; 
$ Jeruzalem is als eene afgezonderde vrouw 
order hen. … ader. 4:31. bvs8. 

18 Zsade. De Herre is rechtvaardig, 
want ik ben zijnen mond wederspannig 
geweest; hoort toch, alle gij volken, en ziet 
mijne smart; mijne jonkvrouwen en mijne 
jongelingen zijn in de gevangenis gegaan. 

19 Kof. Ik riep tot mijne liefhebbers, 
maar zij hebben mij bedrogen; mijne 
Priesters en mijne oudsten hebben in de 
stad den geest gegeven, als zij spijze voor 
zich zochten, opdat zij hunne ziel moch- 
ten verkwikken. vs. 11. 

20 Resch. Aamzie, Heere, want mij is 
bange; mijn ingewand is beroerd, mijn 
hart heeft zich omgekeerd in het binnen- 
ste van mij, want ik ben zeer weder- 
spannig geweest; van buiten heeft mij het 
zwaard van kinderen beroofd, van binnen 
is als de dood. Deut. 32:25; Jer. 14:18, 

21 Schin. Zij hooren dat ik zucht, maar 
ik heb geenen trooster; alle mijne vijan- 
den hooren mijn kwaad, ez zij zijn vroolijk 
dat Gij het gedaan hebt; a/s Gij den dag 
zult voortgebracht hebben dier Gij uitge- 
roepen hebt, zoo zullen zij zijn gelijk ik ben. 

22 Thau. Leat al hun kwaad voor uw 
aangezicht komen, en doe hun gelijk als 
Gij ‘mij gedaan hebt vanwege alle mijne 
overtredingen, want mijne zuchtingen zijn 
vele en mijn hart is mat. 


HOOFDSTUK 2. 


Alef OE heeft de Heere de dochter 
à Sions in zijnen toorn bewolkt! 
Hij heeft de heerlijkheid Israëls van den 
hemel op de aarde nedergeworpen, en 
Hij heeft aan de voetbank zijner voeten 
niet gedacht in den dag zijns toorns. 
2 Beth. De Heere heeft alle de woningen 
Jakobs verslonden en heeft ze niet ver- 
schoond, Hij heeft de vastigheden der doch- 
ter van Juda afgebroken in zijne verbol- 
genheid, Hij heeft gemaakt dat ze de aarde 
‚raken; Hij heeft het koninkrijk en deszelfs 
Vorsten ontheiligd. — 


3 Gimel. Hij heeft in ontsteking des 


toorns den geheelen hoorn Israëls afge- 
25 


houwen, Hij heeft zijne rechterhand ach- 
terwaarts getrokken toen de vijand kwam, 
en Hij is tegen Jakob ontstoken als een 
vlammend vuur daf rondom verteert. 

4 Daleth. Hij heeft zijnen boog gespannen 
als een vijand, Hij heeft Zich met zijne 
rechterhand gesteld als een tegenpartij- 
der, dat Hij doodde alle de begeerlijke 
dingen der oogen; Hij heeft zijne grimmig- 
heid in de tent der dochter Sions uitge- 
stort als een vuur. 

5 Hé. De Heere is geworden als een vij- 
and; Hij heeft Israël verslonden, Hij heeft 
alle hare paleizen verslonden, Hij heeft 
deszelfs vastigheden _ verdorven; en Hij 
heeft bij de dochter van Juda het klagen 
en kermen vermenigvuldigd. 

6 Vaxu. En Hij heeft-zijne hut met ge- 
weld afgerukt als een hof, Hij heeft zijne 
vergaderplaats verdorven, de Heere heeft 
in Sion doen vergeten den hoogtijd en 
den sabbat, en Hij heeft in de gramschap 
zijns toorns den Koning en den Priester 
smadelijk verworpen. 

7 Zain De Heere heeft zijn altaar ver- 
stooten, Hij heeft zijn heiligdom te niet 
gedaan, Hij heeft de muren harer palei- 
zen in des vijands hand overgegeven; zij 
hebben in het Huis-des Heeren eene stem 
verheven als op den dag eens gezetten 
hoogtijds, 

8 Cheth. De Hrrrr heeft gedacht te 
verderven den muur der dochter Sions, 
Hij heeft het richtsnoer daarover getrok- 
ken, Hij heeft zijne hand niet afgewend 
dat Hij ze niet verslond; en Hij heeft den 
voormuur en den muur te zamen treurig 
gemaakt, zij zijn verzwakt, 

9 Teth. Hare poorten zijn in de aarde 
verzonken, Hij heeft hare grendelen ver- 
dorven en gebroken; haar Koning en hare 
Vorsten zijn onder de heidenen; daar is 
geene wet, hare Profeten vinden ook geen 
gezicht van den Heere. 

10 Jod. De oudsten der dochter Sions 
zitten op de aarde, zij zwijgen stil, zij 
werpen stof op hun hoofd, zij hebben zak- 
ken aangegord; de jonge dochters van Jeru- 
zalem laten haar hoofd ter aarde hangen: 

11 Kaf. Mijne oogen zijn verteerd door 
tranen, mijn ingewand wordt beroerd, 
mijne lever is ter aarde uitgeschud van- 
wege de breuk der dochter mijns volks, 
omdat het kindeken en de zuigeling op 
de straten der stad in onmacht zinken: 

12 Zamed. als zij tot hunne moeders zeg- 


770. 


gen: Waar is koren en wijn? als zij op de 
straten der stad in onmacht zinken als de 
verslagenen; als zich hunne ziel uitschudt 
in den schoot hunner moeders. des. 51:90. 

18 Mem. Wat getuigen zal ik u brengen? 
Wat zal ik bij u vergelijken, gij dochter 
Jeruzalems? Wat zal ik bij u vergelijken, 
dat ik u trooste, gij jonkvrouw, dochter 
Sions? Want uwe breuk is zoo groot als 
de zee: wie kon u heelen? 


14 Nun. Uwe profeten hebben u ijdelheid 


en ongerijmdheid gezien, en zij hebben 
u uwe ongerechtigheid niet geopenbaard, 
om uwe gevangenis af te wenden, maar 
zij hebben voor u gezien ijdele lasten en 
uitstootingen. 

15 Samech. Allen die over weg gaan, 
klappen met de handen over u, zij flui- 
ten- en schudden hun hoofd over de 
dochter Jeruzalems, zeggende: Is dit die 


stad waarvan men zeide dat zij volkomen 


van schoonheid was, eene vreugde der 
gansche aarde ? Ps.48:8; 50:29. 
16 Pé Alle uwe vijanden sperren hun- 
nen mond op over u, zij fluiten en kner- 
sen met de tanden, zij zeggen: Wij heb- 
ben ze verslonden; dit is immers de dag 
dien wij verwacht hebben, wij hebben 
fem gevonden, wij hebben Aem gezien. 
17 Ain. De Heere heeft gedaan wat Hij 
gedacht had, Hij heeft zijn woord vervuld 
dat Hij bevolen had van oude dagen, Hij 
heeft afgebroken en niet gespaard; en Hij 
heeft den vijand over u verblijd, Hij heeft 
den hoorn uwer tegenpartijders verhoogd. 
18 Zsade. Hun hart schreeuwde tot den 
Heere: O gij muur der dochter Sions, laat 
dag en nacht tranen afvlieten als eene 
beek; geef uzelve geen rust, uw oogap- 
el houde niet op. 
19 Kof. Maak u op, maak geschrei des 
nachts in het begin der nachtwaken, stort 
uw hart uit voor het aangezicht des Hee- 
ren als water; hef uwe handen tot Hem 
op voor de ziel ‘uwer kinderkens die in 
onmacht gevallen zijn van honger, vooraan 
op alle straten. 
20 Resch. Zie, Hrere, aanschouw toch, 
aan wien Gij alzóó gedaan hebt: zullen 


dan de vrouwen hare vrucht eten, de | d 


kinderkens die men op de handen draagt? 
Zullen dan de Profeet en de Priester in 
het heiligdom des Heeren gedood worden? 
Lev. 26:29. Deut. 28:53. Jer. 19:9. Klaag. 4:10. 

21 Schin. De jongen en de ouden liggen 
op de aarde op de straten, mijne jonk- 


KLAAGLIEDEREN 3, 


vrouwen en mijne jongelingen zijn door 
het zwaard gevallen; Gij hebt ze in den 
dag uws toorns gedood, Gij hebt ze ge- 
slacht ex niet verschoond. 

22 Thau. Gij hebt mijne verschrikkin- 
gen van rondom geroepen, als fof eenen 
dag eens gezetten hoogtijds, en daar is 
niemand aan den dag des toorns des 
HeeReN ontkomen of overgebleven; die 


{ik op de handen gedragen en opgevoed 


heb, die heeft mijn vijand omgebracht. 
HOOFDSTUK 8. 


K ben de man die ellende gezien 
zt Ï heeft door de roede zijner ver= 


| bolgenheid. 


2 Alef. Hij heeft mij geleid en gevoerd 
in de duisternis en niet 42 het licht. 

8 Alef. Hij heeft Zich immers tegen 
mij gewend, Hij heeft zijne hand den gan- 
schen dag veranderd. 

4 Beth. Hij heeft mijn vleesch en mijne 
huid oud gemaakt, Hij heeft mijne been- 
deren gebroken. 

5 Beth. Hij heeft tegen mij gebouwd, en 
Hij heeft mij met galle en moeite omringd. 

6 Beth. Hij heeft mij gezet in duistere 
plaatsen, als degenen die overlang dood zijn. 

7 Gimel. Hij heeft mij ommuurd dat ik 
er niet kan uitgaan, Hij heeft mijne ko- 
peren boeien verzwaard. Job 19:8. 

8 Gimel. Ook wanneer ik roep en 
schreeuw, sluit Hij de ooren voor mijn 
gebed. 

9 Gimel. Hij heeft mijne wegen toege- 
muurd met uitgehouwene steenen, Hij 
heeft mijne paden verkeerd. 

10 Daleth. Hij is mij een loerende beer, 
een leeuw in verborgene plaatsen. 

11 Daleth. Hij heeft mijne wegen afge- 
wend en Hij heeft mij in stukken ge- 
broken, Hij heeft mij woest gemaakt. 

12 Daleth. Hij heeft zijnen boog gespan- 
nen, en Hij heeft mij den pijl als ten doel 

esteld. Job 16:12. 

13 Hé. Hij heeft zijne pijlen in mijne 
nieren doen ‘ingaan, 

14 Hé. Ik ben al mijn volk tot belaching 
geworden, hun snarenspel den ganschen 
ag. Job30:9. Ps. 69:13. 
15 Hé. Hij heeft mij met bitterheden 
verzadigd, Hij heeft mij met alsem dron- 
ken gemaakt. 

16 Vau. Hij heeft mijne tanden met 
zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij 1m 
de asch nedergedrukt. 


KLAAGLIEDEREN 8. 


17 Vau. En Gij hebt mijne ziel verre 
van aen vrede verstooten, ik heb het 
goede vergeten. 

18 Vau. Toen zeide ik: Mijne sterkte is 
vergaan, en mijne hope van den Herre. 

19 Zain. Gedenk aan mijne ellende en 
aan mijne ballingschap, aan den alsem en 
galle. 

20 Zain. Mijne ziel gedenkt er wel ter- 
dege aan, en zij bukt zich neder in mij. 

21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, 
daarom zal ik hopen. 

22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden 
des HerreEN dat wij niet vernield zijn, 
dat zijne barmhartigheden geen einde heb- 
ben; Jes. 1;9., 

23: Cheth. zij zijn allen morgen nieuw, 
uwe trouw is groot. . 

24 Cheth. De Heere is mijn deel, zegt 
mijne ziel, daarom zal ik op Hem hopen. 

Ps, 16:5. 

25 Zeth. De Heere is goed dengenen die 
Hem verwachten, der ziele die Hem zoekt. 

26 Zeth. Het is goed dat men hope en 
stille zij op het heil des Heeren. 

27 Zeth. Het is goed voor een man, dat 
hij het juk in zijne jeugd draagt. 

28 Jod. Hij zitte eenzaam en zwijge stil, 
omdat Hij het hem opgelegd heeft. 

29 Jod. Hij steke zijnen mond in het stof, 
zeggende: Misschien is er verwachting. - 
„30 Jod. Hij geve zijne wang dien die 
hem slaat, hij worde zat van smaad. 


81 Kaf. Want de Heere zal niet ver- 


stooten in eeuwigheid; 

32 Kaf. maar als Hij bedroefd heeft, 
zoo zal Hij Zich ontfermen naar de groot- 
heid zijner goedertierenheden; 

93 Kaf. want Hij plaagt en bedroeft 
des menschen kinderen niet van harte. 

84 Lamed. Dat men alle de gevangenen 
der aarde onder zijne voeten verbrijzelt, 

95 Lamed. dat men het recht eens mans 
buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten, 

96 Lamed. dat men eenen mensch ver- 
ongelijkt in zijne twistzaak — zoude de 
Heere het niet zien? 

87 Mem. Wie zegt iets hetwelk geschiedt, 
zoo de Heere het niet beveelt ? 

98 Mem. Gaat niet uit den mond des 
Allerhoogsten het kwade en het goede? 

Jes, 45:7. 

39 Mem, Wat klaagt dan een levend 
mensch? Een ieder #/age vanwege zijne 
zonden. 

40 Nun, Laat ons onze wegen onder- 


11 


zoeken en doorzoeken, en laat ons we- 
derkeeren tot den Heerr. 

41 Nun. Laat ons ons hart opheffen, 
mitsgaders de handen, tot God in den 
hemel, zeggende: 

42 Nun. Wij hebben overtreden en wij 
zijn wederspannig geweest, daarom hebt 
Gij niet gespaard. 

43 Samech. Gij hebt ons met toorn be: 
dekt en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt 
ons gedood, Gij hebt niet verschoond. 

44 Samech. Gij hebt U met eene woik 
bedekt, zoodat er geen gebed dóórkwam. 

45 Samech. Gij hebt ons fot een uit- 
vaagsel en wegwerpsel gesteld in het 
midden der volkeren. ____ 

46 Pé, Alle onze vijanden hebben hunnen 
mond tegen ons opgesperd. Ps. 22:14. 

47 Pé, De vreeze en de kuil zijn over ons 
gekomen, de verwoesting en de verbreking. 

48 Pé. Met waterbeken stroomt mijn oog, 
vanwege de breuk der dochter mijns volks. 

49 Ain. Mijn oog vliet en kan niet op- 
houden, omdat er geen rust is; 

50 Ain. totdat de Herre van den hemel 
het aanschouwe en ket zie. 

51 Ain. Mijn oog doet mijne ziel moeite 
aan, vanwege alle de dochteren mijner stad. 

52 Tsade. Die mijne vijanden zijn zon- 
der oorzaak, hebben mij ais een vogelken 
dapperlijk gejaagd. 

53 Zsade. Zij hebben mijn leven in 
eenen kuil uitgeroeid, en zij hebben eenen 
steen op mij Hanen 

54 Tsade. De wateren zwommen over 
mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden. 

55 Kof. Heere, ik heb uwen naam aan- 
geroepen uit den ondersten kuil. 

56 Kof. Gij hebt mijne stem gehoord; 
verberg uw oor niet voor mijn zuchten, 
voor mijn roepen. 

57 Kof. Gij zijt genaderd ten dage als 
ik U aanriep, Gij hebt gezegd: Vrees niet. 

58 Resch. Heere, Gij hebt de twistzaken 
mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven 
verlost. 

59 Resch, Heere, Gij hebt gezien de 
verkeerdheid die men mij aangedaan 
heeft: oordeel mijne rechtzaak. 

60 Resch. Gij hebt al hunne wraak ge- 
zien, alle hunne gedachten tegen mij. 

61 Schin. Heere, Gij hebt hun smaden 

ehoord ex alle hunne gedachten tegen mij; 

62 Schin. de lippen dergenen die tegen 
mij opstaan, en hun dichten tegen mij 
den ganschen dag. 


772 


63 Schin. Aanschouw hun zitten en op- 
staan; ik ben hun snarenspel… 
„Job30:9. Ps, 69:43, 
64 Thau. Herre, geef hun weder die ver- 
gelding naar het werk hunner handen. 
Ps, 28: 4, 
65 Zlau. Geef hun een deksel des her- 
ten; uw vloek zij over hen. 
66 Thau. Vervolg ze met toorn en ver- 
delg ze van onder den hemel des Heeren. 


HOOFDSTUK 4. 


OE is het goud zoo verdonkerd, 
Alef. het goede fijne goud zoo ver- 
anderd! Moe zijn de steenen des heilig- 
doms vooraan op alle straten verworpen! 

2 Beth. De kostelijke kinderen Sions, 
tegen fijn goud geschat, hoe zijn ze zu 
gelijk gerekend aan de aarden flesschen, het 
werk van de handen eens pottenbakkers! 

8 Gimel. Zelfs laten de zeekalveren de 
borsten neder, zij zoogen hare welpen; 
maar de dochter mijns volks is als eene 
wreede geworden, gelijk de struisen in 
de woestijn. 

4 Daleth. De tong van het zoogkind 
kleeft aan zijn gehemelte van dorst; de 
kinderkens eischen brood, er is niemand 
die ket hun mededeelt. 

5 Hé. Die lekkernijen aten, versmach- 
ten „au op de straten; die in karmo- 
zijn opgevoed zijn, omhelzen den drek. 

6 Vau. En de ongerechtigheid der doch- 
ter mijns volks is grooter dan de zonde 
van Sodom, dat als in een oogenblik 
omgekeerd werd, en geen handen hadden 
er arbeid aan. 

7 Zain. Hare edelsten waren reiner dan 
de sneeuw, zij waren witter dan melk, 
zij waren rooder van lichaam dan robij- 
nen, gladder dan een saffier; ” 

8 Cheth. maar nu is hunne gedaante 
verduisterd van zwartheid, men kent ze 
niet op de straten; hunne huid kleeft 
aan hunne beenderen, zij is verdord, zij 
is geworden als een hout. Job19:20. Ps, 102:6. 

9 Teth. De verslagenen van het zwaard, 
die zijn gelukkiger dan de verslagenen 
van den honger; want dezen vlieten daar- 
henen afs doorstoken zijnde, omdat er 
geen vruchten der velden zijn. 

10 Jod. De handen der barmhartige 
vrouwen hebben hare kinderen gekookt, 
zij zijn haar tot spies geworden bij de 
verbreking der dochter mijns volks. 

Lev. 26:29, Deut, 28:53. Jer. 19:9. Kloagl. 2:20, 


KLAAGLIEDEREN 4, 


11 Kof. De Heere heeft zijne grim- 
migheid volbracht, Hij heeft de hittig- 
heid zijns toorns uitgestort, en Hij heeft 
te Sion een vuur aangestoken hetwelk 
hare fundamenten verteerd heeft., 

12 Zamed. De Koningen der aarde zou- 
den het niet geloofd hebben, noch alle 
de inwoners der wereld, dat de tegen- 
partijder en vijand tot de poorten van 
Jeruzalem zoude ingaan. 

18 Mem. Het is vanwege de zonden harer 
profeten ex de misdaden harer Priesteren, 
die in het midden van haar het bloed der 
rechtvaardigen vergoten hebben. 

14 Nam. Zij zwierven als blinden op 
de straten, zij waren met bloed besmet, 
zoodat men niet kon zijn of men raakte 
hunne kleederen aan. . __ 

15 Sameeh. Zij riepen tot hen: Wijkt, Zier 
ig een onreine, wijkt, wijkt, roert niet aan! 
Zekerlijk, zij zijn weggevlogen, ja wegge- 
zworven; zij zeiden onder de heidenen: 
Zij zullen er niet langer wonen. Lev. 13:45. 

16 Pé, Des Herren aangezicht heeft ze 
verdeeld, Hij zal ze voortaan niet meer 
aanzien; zij hebben het aangezicht der 
Priesteren niet geëerd, zij hebben den 
ouden geen genade bewezen. 

17 Ain. Nog bezweken ons onze oogen, 
ziende naar onze ijdele hulp; wij gaapten’ 
met ons gepen naer een volk daf niet 
kon verlossen. ) î 

18 Zsade. Zij hebben onze gangen nas 
gespoord, dat wij cop onze straten niet 
gaan konden; ons einde is genaderd, onze 
dagen zijn vervuld, ja ons einde is gekomen. 
19 Kof. Onze vervolgers zijn sneller ge- 
weest dan de arenden des hemels, zij heb- 
ben ons op de bergen hittiglijk vervolgd, mm 
de woestijn hebben zij ons lagen gelegd. 
20 Resch. De adem onzer neuzen, de 
gezalfde des Heeren, is gevangen in. 
hunne groeven; van wien wij zeiden: 
Wij zullen onder zijne schaduw leven 
onder de heidenen. - 

21 Sekin. Wees vroolijk en verblijd u, 
gij dochter Edoms die in het land Uz 
woont, doch de beker zal ook tot u 
komen, gij zult dronken worden en ont- 
bloot worden. « 

22 Thau. Uwe ongerechtigheid heeft 
een einde, o gij dochter Sions! Hij zal u 
niet meer gevankelijk doen wegvoeren; 
maar uwe ongerechtigheid, o gij dochter 
Edoms! zal Hij bezoeken, Hij zal uwe 
zonden ontdekken. 








KLAAGLIEDEREN 5. 


‚ HOOFDSTUK 5. k 
EDENK, Heere, wat ons geschied is, 


aanschouw het, en zie onzen smaad aan. 

2 Ons erfdeel is tot de vreemdelingen 
gewend, onze huizen tot de uitlanders. 

8 Wij zijn weezen zonder vader, onze 
„moeders zijn als de weduwen. 

4 Ons water moeten wij voor geld drin- 
ken, ons hout komt oxs op prijs te staan. 

5 Wij lijden vervolging op onze halzen; 
zijn wij moede, men laat ons geen rust. 

6 Wij hebben den Egyptenaar de hand 
gegeven, ez den Assyriër, om set brood 
verzadigd te worden. 

7 Onze vaders hebbengezondigd en zijn niet 
meer,en wij dragen hunne ongerechtigheden. 

8 Knechten heerschen over ons, daar is 
niemand die oxs uit hunne hand rukke. 

9 Wij moeten ons brood met gevaar 
onzes levens halen, vanwege het zwaard 
der woestijn. 

10 Onze huid is zwart geworden gelijk 
een over, vanwege den geweldigen storm 
des hongers. Job 30: 30. 

11 Zij hebben de vrouwen in Sion ver- 
kracht, ez de jonge dochters in de steden 
van Juda. 


£ 





EZECHIEL 1. 773 


12 De Vorsten zijn door hunlièder hand 
opgehangen, de aangezichten der ouden 
zijn niet geëerd geweest. 

18 Zij hebben de jongelingen weggenoe 
men om te malen, en de jongens strui- 
kelen onder het hout. 

14 De ouden houden op (an de poort, 
de jongelingen van hun snarenspel. 

15 Onzes harten vreugd houdt op, onze 
rel Is in treurigheid veranderd. 

16 De kroon onzes hoofds is afgevallen; 
o wee nu onzer, dat wij zoo gezondigd 
hebben ! 

17. Daarom is ons hart mat, om deze 
dingen zijn onze oogen duister geworden: 

18 om des bergs Sions wil die verwoest 
is, waar de vossen op loopen. 

19 Gij, o Herre! zit in eeuwigheid, 
uw troon is van geslacht tot geslacht. 

20 Waarom zoudt Gij ons steeds ver- 
geten, waarom zoudt Gij ons zoo langen 
tijd verlaten? Ps. 13:2. 

91 Herre, bekeer ons tot U, zoo zul- 
len wij bekeerd zijn; vernieuw onze da- 
gen als van ouds. Jer. 31:18. 

22 Want zoudt Gij ons ganschelijk ver- 
werpen? Zoudt Gij zoozeer tegen ons 
verbolgen zijn? 





DE PROFEET EZECHIEL. 


HOOFDSTUK 1. 


‘het midden daarvan was als de verve van 


Hasmal, uit het midden des vuurs. 


N het dertigste jaar in de vierde maand | 5 En uit het midden daarvan Awam de 
op den vijfden dier maand, als ik in {gelijkenis van vier dieren; en dit was 
het midden der weggevoerden was bij de | hunne gedaante, zij hadden de gelijkenis 


rivier Kebar, zoo geschiedde het dat de | van een mensch, 


hemelen werden geopend en ik gezichten 

Gods zag. 

2 Op den vijfden dier maand (dat was 
het vijfde jaar van de wegvoering van 
den Koning Jojachin), 

3 geschiedde het Woord des Herzen 
uitdrukkelijk tot Ezechiël den zoen van 
Buzi, den Priester, in het land der Chaïde- 
en, bij de rivier Kebar; en de hand des 
Heeren was daar op hem. Ezech.8:4; 40:4. 

4 Toen zag ik, en zie, een stormwind 
kwam uit het Noorden af, een groote 
wolk, en een vuur daarin vervangen, en 
een glans was rondom die wolk; en uit 





Openb. 4:6. 


‚ 6 en elkeen had vier aangezichten, ins- 


gelijks had elkeen van hen vier vleugelen ; 
vs. 10. Ezech. 10:14, 21. 

7 en hunne voeten waren rechte voeten, 
en hunne voetplanten waren gelijk de 
voetplanten eens kalfs en glinsterden ge- 
lijk de verve van glad koper; 

8 en menschenhanden waren onder hunne 
vleugelen, aan hunne vier zijden; en die 
vier hadden hunne eangezichten en hunne 
vleugelen. Ezech. 10:83, 

9 Hunne vleugelen waren samengevoegd, 
de ééne aan den anderen; zij keerden 
zich niet òm als zij gingen, zij gingen 


74 


EZECHIËL 2. 


elkeen rechtuit voor zijn aangezicht henen. | 22 En over de hoofden der dieren was 


N an Ezech. 10: 22. 

10 De gelijkenis nu van hun aangezicht 
was het aangezicht cens menschen, en het 
aangezicht eens leeuws hadden die vier aan 
de, rechterzijde, en ter linkerzijde hadden 
die vier eens ossen aangezicht, ook had- 
den die vier eens arends aangezicht. 

vs. 6. Ezech. 10:44. Openb. 4:%. 

11 Ook waren hunne aangezichten en 
hunne vleugelen opwaarts verdeeld; elk- 
een had er twee samengevoegd aan de 
andere, en twee bedekten hunne lichamen. 

12 En zij gingen elkeen rechtuit voor 
zijn aangezicht henen; waarhenen de geest 
was om te gaan, gingen zij; zij keerden 
zich niet om als zij gingen. 

18 Aangaande de gelijkenis der dieren, 
hunne gedaante was als brandende kolen 
des vuurs, als de gedaante der fakkelen; 
dat vuur ging steeds tusschen die dieren, 
en het vuur had eenen glans, en uit het 
vuur kwam een bliksem voort. 

14 De dieren nu liepen en keerden weder 
als de gedaante van een weerlicht. 

15 Als ik die dieren zag, zie, zoo was 
daar een rad op de aarde bij die dieren, 
naar vier aangezichten van hetzelve. 

Ezech. 10:9, 10. 

16 De gedaante der raderen en derzel- 
ver maakscel was als de verve van een 
turkoois, en die vier hadden éénerlei ge- 
lijkenis: daartoe was hunne gedaante en 
hun maaksel, alsof het ware een rad in 
‘t midden van een rad. 

17 Als zij gingen, zij gingen op hunne 
‚vier zijden; zij keerden zich niet òm als 
ze gingen. Ezech. 10:41. 

18 En hunne velgen, die waren zoo 
hoog dat ze vreeselijk waren; en hunne 
velgen waren vol oogen rondom aan die 
vier raderen. Ezech. 10:12. 

19 Als nu de dieren gingen, gingen de 
raderen bij hen; en als de dieren van 
de aarde opgeheven werden, werden de 
raderen opgeheven; Ezech. 10:16, 17. 

20 waarhenen de geest was om te gaan, 
gingen zij, waarhenen de geest was om 
te gaan; en de raderen werden tegenover 
hen opgeheven; want de geest der dieren 
was in de raderen; 

21 als die gingen, gingen deze; en als 
die stonden, stonden zij; en als die van 
de aarde opgeheven werden, werden de 
raderen tegenover hen opgeheven, want 
de geest der dieren was in de raderen. 


de gelijkenis eens uitspansels, gelijk de 
verve van het vreeselijk kristal, van bo- 
ven af over hunne hoofden uitgespreid. 

23 En onder dat uitspansel waren hunne 
vleugelen rechtop, de ééne aan den an- 
deren; ieder had er twee die herwaarts 
hunne hchamen bedekten, en ieder had 
er twee die ze derwaarts bedekten. 

24 En als zij gingen, hoorde ik een ge« 
ruisch hunner vleugelen, als het geruisch 
van vele wateren, als de stem des Al- 
machtigen, als de stem eens geroeps, als 
het gedreun eens heirlegers: als zij ston- 
den, zoo lieten zij hunne vleugelen neder. 

; Ezech. 10:5; 43:2, 

25 En daar geschiedde eene stem van 
boven het uitspansel hetwelk boven hunne 
hoofden was, als zij stonden ez hunne 
vleugelen nedergelaten hadden. 

26 En boven het uitspansel hetwelk was 
boven hunne hoofden, was de gelijkenis 
eens troons als de gedaante eens saffier- 
steens ; en op de gelijkenis des troons was de 
gelijkenis als de gedaante eens menschen, 
daar bovenop zijnde; Ezech. 40:4. Openb. 4:2. 

27 en ik zag als de verve van Hasmal, 
als de gedaante van vuur rondom daar- 
binnen, van de gedaante zijner lendenen 
en opwaarts; en van de gedaante zijner 
lendenen en nederwaarts zag ik als de 
gedaante van vuur, en glans aan hem 
rondom: Ezech. 8:92, 

28 «gelijk de gedaante van den bocg die 
in de wolken is ten dage des plasregens, 
alzóó was de gedaante van den glans rond- 
om; dit was de gedaante van de gelijkenis 
der heerlijkheid des Heeren. êEn als ik 
het zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik 
hoorde eene stem van eenen die sprak. 

.aOpenb. 4:3. SEzech. 3:23; 43:35; 44:4. 
Dan. 8:18; 10:9. 


HOOFDSTUK 2. 
EN Hij zeide tot mij: Menschenkind, sta 


op uwe voeten en Ik zal met u spreken. 

2 Zoo kwam in mij, als Hij tot mij sprak, 

de Geest die mij stelde op mijne voeten; 
en ik hoorde dien. die tot mij sprak, 

Ezech. 3: 24. 

3 en Hij zeide tot mij: Menschenkind, 

Ik zend u tot de. kinderen Israëls, tot 

de rebelleerende volken die tegen Mij 

gerebelleerd hebben; zij en hunne vade- 

ren hebben overtreden tegen Mij tot op 

dezen huidigen dag. 


! 





EZECHIËL 8. 


A En deze kinderen zijn hard van aan- 
gezicht en stijf van hart: Ik zend u tot 
hen, en gij zult tot hen zeggen: Zóó 
zegt de Heere Herrr. 

5 En zij, “hetzij dat ze het hooren zul- 
len of hetzij dat ze het laten zullen 
E(want zij zijn een wederspannig huis), 
ezoo zullen zij weten dat een Profeet in 
het midden van. hen geweest is. 

aEzech. 3:14. BEzech.3:27. e Ezech. 33:33. 

6 En gij menschenkind, vrees niet voor 
nen en vrees niet voor hunne woorden, 
hoewel weerbarstigen en doornen bij u 
zijn en gij bij schorpioenen woont; vrees 
voor hunne woorden niet, en ontzet u 
niet voor hun aangezicht, want zij zijn 
een wederspannig huis. Jer. 1:8. Ezech. 3:9. 

7 Maar gij zult mijne woorden tot hen 
spreken, hetzij dat ze hooren zullen of 
hetzij dat ze het laten zullen; want zij 
zijn wederspannig. 

8 Doch gij menschenkind, hoor hetgeen 
dat Ik tot u spreek; wees gij niet we- 
derspannig gelijk dat wederspannige huis, 
open uwen mond en eet wat Ik u geef. 

9 Toen zag ik, en zie, daar was eene 
hand tot mij uitgestoken, en zie, daarin 
was de rol eens boeks; 

10 en Hij spreidde die voor mijn aan- 
gezicht uit, en zij was beschreven vóór 
en achter, en daarin waren geschreven 
klaagliederen en zuchting en wee, 


HOOFDSTUK 8. 


Dn zeide Hij tot mij: Menschen- 
kind, eet wat gij vinden zult: eet 
deze rol, en ga, spreek tot het huis Israëls. 

Jer. 15:16. Openb.10:9, 10. 

2 Toen opende ik mijnen mond en Hij 
gaf mij die rol te eten, _ 

3 en Hij zeide tot mij: Menschenkind, 
geef uwen buik te eten, en vul uw in- 
gewand met deze rol die Ik u geef. Toen 
at ik, en het was in mijnen mond als 
honig, vanwege de zoetigheid. ‚ 

4 En Hij zeide tot mij: Menschenkind, 
ga henen, kom tot het huis Israëls, en 
spreek tot hen met mijne woorden. 

5 Want gij zijt niet gezonden tot een 
volk, diep van spraak en zwaar van tong, 
maar tot het huis Israëls. 

6 niet tot vele volkeren, diep van 
spraak en zwaar van tong, welker woor- 
den gij niet kunt verstaan: zouden zij 
niet, zoo Ik u tot hen gezonden had, naar 
u gehoord hebben? - 


775 

7 Maar het huis Israëls wil naar u niet 
hooren, omdat zij naar Mij niet willen hoo- 
ren; want het gansche huis Israëls is stijf 
van voorhoofd, en hard van hart zijn ze. 

8 Zie, Ik heb uw aangezicht stijf ge- 
maakt tegen hunne aangezichten, en uw 
voorhoofd stijf tegen hun voorhoofd; 

9 uw voorhoofd heb Ik gemaakt als een 
diamant, harder dan eene rots: vrees hen 
niet, en ontzet u niet voor hunne aan- 
gezichten, omdat ze een wederspannig 
huis zijn. | Jer.1:8. Ezech. 2: 6. 

10 Voorts zeide Hij tot mij: Menschen» 
kind, vat alle „mijne woorden die Ik tot 
u spreken zal, in uw hart, en hoor ze 
met uwe ooren; 

11 en ga henen, kom tot de weggevoere 
den, tot de kinderen uws volks, en spreek 
tot hen en zeg tot hen: Zóó zegt de Heere 
Heere; hetzij dat ze hooren zullen of 
hetzij dat zij het laten zullen. Ezech. 2:5,7. 

12 Toen nam de Geest mij op, en ik 
hoorde achter mij eene stem van groote 
ruisching, zeggende: Geloofd zij de heer- 
lijkheid des HEEREN uit zijne plaats. 
je vs. 14. Ezech.8:3; 43:5. 

18 En 4% hoorde het geluid van der dieren 
vleugelen, die de ééne den anderen raak- 
ten, en het geluid der raderen tegenover 
hen, en het geluid eener groote ruisching. 

14 Toen hief de Geest mij op en nam 
mij weg, en ik ging henen, bitterlijk be= 
droefd door de hitte mijns geestes; maar de 
hand des HrrreN was sterk op mij., vs. 12. 

15 En ik kwam tot de weggevoerden 
te Tel-Abîb, die aan de rivier Kebar 
woonden, en ik bleef waar zij woonden{ 
ja ik bleef daar verbaasd in het midden 
van hen zeven dagen. 

16 Het gebeurde nu ten einde van zeven 
dagen dat het Woord des HEEREN tot mij 
geschiedde, zeggende: 

17 Menschenkind, Ik heb u tot eenen 
wachter gesteld over het huis Israëls; zoó 
zult gij het woord uit mijnen mond hooren 
en hen van mijnentwege waarschuwen, 

Ezech, 33 : 7-9, 

18 Als Ik tot den goddelooze zeg: Gij 
zult den dood sterven, en gij waarschuwt 
hem niet, en spreekt niet om den godde- 
looze van zijnen goddeloozen weg te waar: 
schuwen, opdat gij hem in het leven be- 
houdt, — die goddelooze zal in zijne 
ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed 
zal Ik van uwe hand eischen. Ezech.33:6, 


19 Doch als gij den goddelooze waar: 


776 


schuwt, en hij zich van zijne goddeloos- 
heid en van zijnen goddeloozen weg niet 
bekeert, — hij zal in zijne ongerechtigheid 
sterven, maar gij hebt uwe ziel bevrijd. 

Ezech. 18:24 ; 33:14-16, 

20 Als ook een rechtvaardige zich van 
zijne gerechtigheid afkeert en onrecht 
doet, en Ik eenen aanstoot voor zijn aan- 
gezicht leg, — hij zal sterven; omdat gij 
hem niet gewaarschuwd hebt, zal hij in 
zijne zonde sterven, en zijne gerechtighe- 
den die hij gedaan heeft, zullen niet ge- 
dacht dte ; maar zijn bloed zal Ik van 
uwe hand eischen. _Ezech.18:2; 33:12,18. 

21 Doch als gij den rechtvaardige waar- 
schuwt opdat de rechtvaardige niet zon- 
dige, en hij niet zondigt, — hij zal ze- 
kerlijk leven omdat hij gewaarschuwd is, 
en gij hebt uwe ziel bevrijd. 

22 En de hand des HEEREN was daar op 
mij, en Hij zeide tot mij: Maak u op, 
ga uit in de vallei, en Ik zal daar met 
u spreken. 

23 En ik maakte mij op en ging uìt in 
de vallei, en zie, de heerlijkheid des Her- 
REN stond aldaar, gelijk de heerlijkheid 
die ik gezien had bij de rivier Kebar; en 
ik viel op mijn aangezicht. 

Ezech.41:28; 43:35; 44:4. Dan.8:18; 10:9. 

24 Toen kwam de Geest in mij en stelde 
mij op mijne voeten, en Hij sprak met 
mij en Hij zeide tot mij: Ga, sluit u òp 
binnen in uw huis. Ezech. 2:92. 

25 Want u aangaande, menschenkind, 
zie, zij zouden dikke touwen aan u leg- 
gen, en zij zouden u daarmede binden: 
daarom zult gij niet uitgaan in het mid- 
den van hen. 

26 En Ik zal uwe tong aan uw gehe- 
melte doen kleven, dat gij stom worden 
zult, en zult hun niet zijn tot een be- 
straffenden man; want zij zijn een we- 
derspannig huis. Ezech. 24:27; 33:22. 

27 Maar als Ik met u spreken zal, zal 
Ik uwen mond opendoen, en gij zult tot 
hen zeggen: Zóó zegt de Heere Heere: 
Wie hoort, die hoore, en wie het laat, die 
late het; want zij zijn een wederspannig 
huis. Ezech. 2:5, 


HOOFDSTUK 4. 


N gij menschenkind, neem u eenen 
bcdtdoaend en leg dien voor uw aan- 
gezicht, en ontwerp daarop de stad Je- 
ruzalem ; 
2 en maak oene belegering tegen haar, 


EZECHIEL 4. 


en bouw tegen haar sterkten, en werp 
tegen haar eenen wal op, en stel legers 
tegen haar, en zet tegen haar stormram- 
men rondom. | 

8 Voorts, neem gij u eene ijzeren pan, 
en stel ze tot eenen ijzeren muur tusschen 
u en tusschen die stad; en richt uw aan- 
gezicht tegen haar, dat ze in belegering 
kome, en gij zult ze belegeren. Dit zij 
den huize Israëls een teeken. 

4 lag gij ook neder op uwe linkerzijde, 
en leg daarop de ongerechtigheid van het 
huis Israëls: zaar het getal der dagen 
dat gij daarop zult liggen, zult gij hunne 
ongerechtigheid dragen. 

5 Want Ik heb u gegeven de jaren hun- 
ner ongerechtigheid, naar het getal der 
dagen, driehonderd en negentig dagen, 
dat gij de ongerechtigheid van het huis 
Israëls dragen zult. Num. 14:34. 

6 Als gij nu deze voleindigen zult, lig 
ten anderen male neder op uwe rechter- 
zijde, en gij zult de ongerechtigheid van 
het huis van Juda dragen veertig dagen: 
Ik heb u gegeven elken dag voor elk jaar. 

7 Daarom zult gij uw aangezicht rich- 
ten tegen de belegering Jeruzalems, en 
uw arm zal ontbloot zijn, en gij zult 
tegen haar profeteeren. 

8 En zie, Ik zal dikke touwen aan u 
leggen, dat gij u niet omkeert van uwe 
ééne zijde op uwe andere zijde, totdat gij 
de dagen uwer belegering voleindigd hebt 

9 En neem gij voor u tarwe en gerst 
en boonen en linzen en gierst en spelt, 
en doe die in één vat, en maak die u 
tot brood: zaar het getal der dagen die 
gij op uwe zijde nederliggen zult, driehon- 
derd en negentig dagen zult gij dat eten. 

10 Uwe spijs nu die gij eten zult, zal. 
in gewicht zijn twintig sikkelen daags; 
van tijd tot tijd zult gij die eten. 

11 Gij zult ook water naar zekere maat 
drinken, het zesde deel van een hin; van 
tijd tot tijd zult gij het drinken. 

12 En gij zult een gerstekoek eten, en 
dien zult gij met drek van ’s menscher 
afgang bakken voor hunne oogen. 

18 En de Heerw zeide: Alzóó zullen 
de kinderen Israëls hun brood onrein 
eten onder de heidenen waarhenen Ik ze 
verdrijven zal. 

14 Toen zeide ik: Ach, Heere Heere, 
zie, mijne ziel is niet verontreinigd ge- 
weest; want ik heb van mijne jeugd af 
tot nu toe * geen dood aas noch ® dat ver= 


EZECHIËL &. 


scheurd is, gegeten, en geen verfoeilijk 
vleesch is in mijnen mond gekomen. 
aLev.11:40, BEx. 22:51. 
15 En Hij zeide tot mij: Zie, Ik heb u 
runttermest gegeven voor menschendrek, 
zoo zult gij uw brood daarmede bereiden, 
16 Daarna zeide Hij tot mij: Gij men- 
schenkind, zie, sIk breek den staf des 
broods in Jeruzalem, en zij zullen het 
brood met gewicht en ® met kommer eten, 
en het water met zekere maat en met 
verbaasdheid drinken: aLev. 26: 2. 
Ezech. 5:16; 14:13. 5 Ezech. 12:19. 
17 opdat zij des broods en des waters 
gebrek hebben, en de één met den an- 
der verbaasd worden en in hunne on- 
gerechtigheid uitteren. 


HOOFDSTUK 5. 


mes, een scheermes der barbieren zult 
gij u nemen, hetwelk gij zult laten gaan 
over uw hoofd en over uwen baard. 


Daarna zult gij u eene weegschaal nemen, 


en die karen deelen: 

2 een derde deel zult gij in het midden 
der stad met vuur verbranden, naar dat de 
dagen der belegering vervuld worden; dan 
zult gij een derde deel nemen, slaande met 
een zwaard rondom hetzelve; en een derde 
deel zult gij in den wind strooien; want 
Ik zal het zwaard achter hen uittrekken. 

8 Gij zult ook weinige in getal daar- 
van nemen en in uwe slippen binden. 

4 En nog zultgij van die nemen en die 
werpen in het midden des vuurs, en zult 
ze verbranden met vuur : daaruit zal voort- 
komen een vuur tegen het geheele huis 
van Israël. 

5 Alzóó zegt de Heere Heere: Dit is 
Jeruzalem, hetwelk Ik in het midden der 
heidenen gezet heb, en landener rondom 
henen; 


6 doch het heeft mijne rechten veran- 


derd in goddeloosheid meer dan de hei- 
denen, en mijne inzettingen meer dan de 
landen die er rondom zijn; want zij heb- 
ben mijne rechten verworpen, en in mijne 
inzettingen hebben zij niet gewandeld. 
7 Daarom zegt de Heere Herre alzóó: 
Dewijl gijlieden dies meer gemaakt hebt 
dan de heidenen die rondom u zijn, in 
mijne inzettingen niet gewandeld hebt en 
mijne rechten niet gedaan hebt, zelfs naar 
de rechten der heidenen die rondom u zijn, 
niet gedaan hebt: 2xon. 21:9. 2Kron. 33:9. 
25 





777 


S daarom zegt de Heere Hrrre alzóó: 
Zie, Ik wi aan u, ja Ik; want Ik zal 
gerichten in hef midden van u oefenen, 
voor de oogen van die heidenen; 

9 en Ík zal onder u doen hetgeen Ik 
niet gedaan heb, en desgelijks Ik voortaan 
niet doen zal, om aller uwer gruwelen wil. 

10 Daarom zullen de vaders de kinderen 
eten in het midden van u, en de kinde- 
ren, zullen hunne vaders eten; en Ik zal 
gerichten onder u oefenen, en zal al uw 
overblijfsel in alle winden verstrooien. 

Ezech. 17. 21. 

11 Daarom zoo waarachtig als Ik leef, 
spreekt de Heere Herre (omdat gij mijn 
heiligdom verontreinigd hebt met alle uwe 


{ verfoeiselen en met alle uwe gruwelen): 
{zoo Ik ook niet daarom w verminderen 
jen mijn oog w niet verschoonen zal, en Ik 


EN gij menschenkind, neem u een scherp 


ook niet zal sparen! rzech. 7:4, 9; 8:18; 9:40. 
12 Een derde deel van u zal aan de 
pestilentie sterven, en zaì door honger in 
het midden van u te miet worden; en 
een derde deel zal in het zwaard vallen 
rondom u; en een derde deel zal Ik in 
alle winden verstrooien, en Ik zal het 
zwaard achter hen uittrekken: Ezech. 42:14. 
18 alzoo zal mijn toorn volbracht wor- 
den, en Ik zal mijne grimmigheid op hen 
doen rusten, en Mij troosten; en zij zul- 
len weten, dat Ik, de Herre, in mijnen 
ijver gesproken heb, als Ik mijne grim- 
migheid tegen hen volbracht zal hebben. 
Ezech. 7:85; 16:42. 
14 Daartoe zal Ik u ter woestheid en 
ter smaadheid zetten onder de heidenen 
die rondom u zijn, voor de oogen van 
al dengene die voorbijgaat. 

15 Zoo zal de smaadheid en hoon een 
onderwijs en ontzetting den heidenen zijn 
die rondom u zijn, wanneer Ik over u 
gerichten in toorn en in grimmigheid en 
in grimmige straffen oefenen zal. Ik de 
Heere heb Zef gesproken. 

16 Wanneer Ik de booze pijlen des hon- 
gers tegen hen uitzenden zal, die ten 
verderve zijn zullen, die Ik uitzenden zal 
om u te verderven, zoo zal Ik den honger 
over u vermeerderen en u den staf des 
broods breken. Ezech. 4:16; 14:13. 

17 Ja honger en boos gedierte, die u 
van kinderen berooven zullen, zal Ik over 
u zenden; ook zal pestilentie en bloed onder 
u omgaan, en het zwaard zal Ik over u 
brengen: Ik de Heere heb Zet ge- 
sproken. 


778 
HOOFDSTUK 6. 


N het Woord des Herren geschiedde 
tot mij, zeggende: 

2 Menschenkind, zet uw aangezicht tegen 
de bergen Israëls en profeteer tegen de- 
zelve, Ezech. 36: 1. 

8 en veg: Gij bergen Israëls, hoort het 
woord des Heeren HEEREN; zóó zegt de 
Heere Heere tot de bergen en tot de 
heuvelen, tot de beken en tot de dalen: 
Zie, Ik, Ik breng over u het zwaard, en 
Ik zal uwe hoogten verderven; Lev. 26 30. 

4 daartoe zullen uwe altaren verwoest 
en uwe zonnebeelden verbroken worden, 
en Ik zal uwe verslagenen nedervellen 
voor het aangezicht uwer drekgoden; 

5 en Ik zal de doode lichamen der kin- 


deren Israëls voor het aangezicht hunner | 


drekgoden leggen, en Ik zal uwe beende- 
ren rondom uwe altaren strooien. 

6 In alle uwe woningen zullen de steden 
verwoest en de hoogten tot wildernis 
worden, opdat uwe altaren woest en een- 
zaam zijn, en uwe drekgoden verbroken 
worden en ophouden, en uwe zonnebeel- 
den afgehouwen, en uwe werken uitge- 
delgd worden; 

1 en de verslagenen zullen in het mid- 
den van u liggen, opdat gij weet dat Ik 
de Heere ben. 

8 Ik zal dan nog een overblijfsel laten, 
als gij eenigen zult hebben die het zwaard 
ontkomen onder de heidenen, wanneer gij 
in de landen zult verstrooid worden. 

9 Dan zullen uwe ontkomenen Mijner 


gedenken onder de heidenen waar zij ge- | 


vangen zullen geworden zijn, omdat Ik 
verbroken ben door hun hoerachtig hart 
dat van Mij afgeweken is, en door hunne 
oogen die hunne drekgoden nahoereeren; 
en zij zullen eene walging aan zichzelve 
hebben over de boosheden die zij in alle 
hunne gruwelen gedaan hebben. 

Ezech. 20:43; 36:31. 

10 En zij zullen weten dat Ik de Heere 
ben: Ik heb niet tevergeefs gesproken 
van hun dit kwaad aan te doen. 

11 Zóó zegt de Heere Herne: Sla met 
uwe hand en stamp met uwen voet, en 
zeg: Ach! over alle gruwelen der boos- 
heden van het huis Israëls; want zij zul- 
fen door het zwaard, door den honger en 
door de pestilentie vallen; 

12 die ver af is, zal door de pest ster- 
ven, en die nabij is, zal door het zwaard 


EZECHIËL 6, 7. 


vallen; maar die overgebleven en belegerd 
is, zal door honger sterven: alzoo zal Ik 
mijne grimmigheid tegen hen volbrengen. 

13 Dan zult gij weten dat Ik de Herre 
ben, als hunne verslagenen in het mid- 
den hunner drekgoden rondom hunne al- 
taren wezen zullen, op alle hooge heu- 
velén; op alle toppen der bergen, en onder 
allen groenen boom en onder alle dichte 
eiken, de plaats alwaar zij allen hunnen 
drekgoden hefelijken reuk maakten. 

14 Daarom zal Ik mijne hand over hen 
uitstrekken en zal het land woest maken, 
ja woester dan de woestijn naar Diblath 
henen, in alle hunne woningen: en zij 
zullen bevinden dat Ik de Heere ben. 


HOOFDSTUK 7. 


AARNA geschiedde het Woord des 
HreReN tot mij, zeggende: 

2 Voorts gij menschenkind, zóó zegt de 
Heere Herre van het land Israëls: Het 
einde is er, het einde is gekomen over 
de vier hoeken des lands. 


_3 Nu is het einde over u; want Ik zal 


mijnen toorn tegen u zenden, en Ik zal 
u richten naar uwe wegen, en Ik zal op 
u brengen alle uwe gruwelen; 

4 en mijn oog zal u niet verschoonen 
en “Ik zal niet sparen, maar Ik zal uwe 
wegen op u brengen, en uwe gruwelen 
zullen in het midden van u zijn, en gij- 
lieden zult weten dat Ik de Herre ben. 

vs9. Ezech. 5:41 ;* 85485 9:10; 

5 Zóó zegt de Heere Herrn: Een kwaad, 
een éénig kwaad, zie, is gekomen; 

6 een cinde is er gekomen, dat einde 
is gekomen, het is opgewaakt tegen u; 
zie, het kwaad is gekomen. 

7 De morgenstond is tot u gekomen, 
o inwoner des lands! de tijd is gekomen, 
de dag der beroerte is nabij, en daar is 
geen wederklank der bergen. 

8 Nu zal Ik in kort mijne grimmigheid 
over u uitgieten, en mijnen toorn tegen 
u volbrengen, en u richten naar uwe 
wegen, en zal op u brengen alle uwe 
gruwelen, d Ezech. 5:13, 

9 en mijn oog zal niet verschoonen en 
Ik zal niet sparen; Ik zal u geven naar 
uwe wegen; en uwe gruwelen zullen in 
het midden van u zijn; en gijlieden 
zult weten dat Ik de Herre ben die 
slaat. vs. 4. 

10 Zie, de dag, zie, de morgenstond is 
gekomen, de morgenstond is voortgeko» 


EZBCHIËL 8. 


men, de roede heeft gebloeid, de hoo- 
vaardij heeft gegroend, 

11 het geweld is opgerezen tot eene 
roede der goddeloosheid; niets van hen 
zal overblijven, noch van henne menigte 
noch van hun gedruisch, en geene klage 
zal over hen zijn. 9 

12 De tijd is gekomen, de dag is ge- 
naakt: de kooper zij niet blijde, en de 
verkooper bedrijve geen rouw; want een 
brandende toorn is over de geheele me- 
nigte van het lazd. Jes. 4:92, 

138 Want de verkooper zal tot het ver- 
kochte niet wederkeeren, ofschoon hun 
leven nog onder de levenden ware; over- 
mits het gezicht aangaande de geheele 
menigte van het Zaxd niet zal terugkce- 
ren; en niemand zal door zijne ongerech- 
tigheid zijn leven sterken. 

14 Zij hebben met de trompet getrom- 
pet en hebben alles bereid, maar niemand 
trekt ten strijde; want mijn brandende toorn 
is over de geheele menigte van het laxd. 

15 Het zwaard is buiten, en de pest 
en de honger van binnen; die op het 
veld is, zal door het zwaard sterven, en 
die in de stad is, dien zal de honger en 
de pest verteren. 

16 En hunne ontkomenden zullen wel 
ontkomen, maar zij zullen op de bergen 
zijn, zij allen zullen zijn gelijk duiven 
der dalen, kermende een ieder om zijne 
ongerechtigtigheid. 

17 Alle hinde zullen slap worden, en 
alle knieën zullen henenvlieten a/s water. 

Jes. 13:7. Ezech. 21 :7. 

18 Ook zullen zij zakken aangorden, 
_ gruwen zal ze bedekken, en over alle 
aangezichten zal schaamte wezen, en op 
alle hunne hoofden kaalheid. 

19 Zij zullen hun zilver op de straten 
werpen, en hun goud zal tot onreinheid 
zijn; hun zilver en hun goud zal hen niet 
kunnen uithelpen ten dage der verbolgen- 
heid des HeEerEN, hunne ziel zullen zij 
niet verzadigen en hunne ingewanden 
zullen zij niet vullen; want het zal de 
aanstoot hunner ongerechtigheid zijn. 

f Spr. 11.4. Zef.1:48. 

20 En Hij heeft de schoonheid zijns sie- 
raads ter overtreffelijkheid gezet, maar zij 
hebben daarin beelden hunner gruwelen 
en hunner verfocisclen gemaakt: daarom 
heb Ik dat hun tot onreinheid gesteld, 

21 en Ik zal het in de hand der vreemden 


overgeven ten roof, en den goddeloozen 


779 
der aarde ten buit, én zij zullen het ont- 
heiligen; 

22 ook zal Ik mijn aangezicht van hen 
omwenden, en zij zullen mijne verborgene 
plaats ontheiligen, want inbrekers zullen 
daar inkomen en die ontheiligen. 

23 Maak eene keten, want het land is 
vol van bloedgerichten, en de stad is vol 
van geweld. 

24 Daarom zal Ik de kwaadste der hei- 
denen doen komen, die hunne huizen er« 
felijk bezitten zullen, en zal den hoogmoed 
der sterken doen ophouden, en die hen 
heiligen, zullen ontheiligd worden. : 

25 De ondergang komt, en zij zullen den 
vrede zoeken, maar hij zal er niet zijn; 

26 ellende zal op ellende komen, en daar 
zal gerucht op gerucht wezen: dan zullen 
zij het gezicht van een Profeet zoeken, 
maar de wet zal vergaan van den Priester 
en de raad van de oudsten; ger. 18:18. 

27 de Koning zal rouw bedrijven, en de 
Vorsten zullen met verwoesting bekleed 
zijn, en de handen van het volk des lands 
zullen beroerd zijn; Ik zal hun doen naar 
hunnen weg, en met hunne rechten zal 
Ik ze richten; en zij zullen weten dat Ik 
de Heere ben. 


HOOFDSTUK 8. 


Her geschiedde nu in het zesde jaar 
in de zesde maand op den vijfden der 
maand, als ik in mijn huis zat en “de oud« 
sten van Juda voor mijn aangezicht zaten, 
bdat de hand des Heeren HEEREN daar over 
mij viel. eEzech 44:1; 20:41. 5Ezech.1:3; 40:14, 
2 Toen zag ik, en zie, eene gelijkenis als 
de gedaante van vuur; van de gedaante 
zijner lendenen en nederwaarts was vuur, 
en van zijne lendenen en opwaarts als de 
gedaante eener klaarheid als de verve van 
Hasmal. - Ezech. 1: 27. 
3 «En hij stak de gelijkenis eener hand 
uit en nam mij bij het haar mijns hoofds; 
en de Geest voerde mij op tusschen de aarde 
en tusschen den hemel, ten bracht mij in 
de gezichten Gods te Jeruzalem, tot de 
deur der poort van het binnenste voorhof, 
dewelke ziet naar het Noorden, alwaar de 
zitplaats was van een beeld der ijvering 
dat tot ijver verwekt. 
aEzech. 3:12, 14; 43:5. bEzech. 40:92. 
4 En zie, de heerlijkheid van den God 
Israëls was aldaar, naar de gedaante die 
ik in de vallei gezien had; Ezech. 1:28; 3:23. 
5 en Hij zeide tot mij: Menschenkind, 


780 


hef nu uwe òvgen op naar den weg van het 


EZECHIËL 9. 


17 Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij, 


Noorden. En ik hief mijne cogen op naar | menschenkind, dat gezien? Is er iets lich- 


den weg van het Noorden, en zie, tegen 
het Noorden, aan de poort van het altaar, 
was dit beeld der ijvering, in den ingang. 

6 En Hij zeide tot mij: Menschenkind, 
ziet gij wel wat zij doen, de groote gruwe- 
len die het huis Ísraëls hier doet, opdat 
Ik van mijn heiligdom verre wegga? Doch 
gij zult nog wederom groote gruwelen zien. 

{ Zoo bracht Hij mij tot de deur des 
voorhofs. ‘Toen zag ik en zie, daar was 
eene holte in den wand. 

8 En Hij zeide tot mij: Menschenkind, 
graaf nu in dien wand. En ik groef in 
dien wand, en zie, daar was eene deur. 

9 Toen zeide Hij tot mij: Ga in, en zie 
de booze gruwelen die zij hier doen. 

10 Zoo ging ik in en ik zag, en zie, 
daar was alle beeltenis van kruipende die- 
ren en verfoeilijke beesten, en van alle 
drekgoden van het huis Israëls, geheel 
rondom aan den wand gemaald; 

11 en zeventig mannen uit de oudsten 
van het huis Israëls, met Jaäzanja den 
zoon van Safan, staande in het midden 
van hen, stonden voor hunne aangezich- 
ten, en een ieder Aad zijn rookvat in 
zijne hand, en eene overvloedige wolk 
des reukwerks ging op. 

12 Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij ge- 
zien, menschenkind, ‘wat dé oudsten van 
het huis Israëls doen in de duisternis, 
een ieder in zijne gebeelde binnenkame- 
ren? Want zij zeggen: De Heerz ziet ons 
niet, de Heere heeft het land verlaten. 

Ezech. 9:9. 

18 En Hij zeide tot mij: Gij zult nog 
wederom groote gruwelen zien, die zij doen. 
14 En Hij bracht mij tot de deur der 
pag van het Huis des Heeren, die naar 


et Noorden is, en zie, daar zaten vrou- { 


wen beweenende den Tammuz. 
15 En Hij zeide tot mij: Hebt gij, men- 


schenkind, daf gezien? Gij zult nog wee 


erom grooter gruwelen zien dan deze. 

16 En Hij bracht mij tot het binnenste 
voorhof van het Huis des Herren; en 
zie, aan de deur van den Tempel des 
Herren, tusschen het voorhuis en tus- 
schen het altaar, waren omtrent vijf en 
twintig mannen: hunne achterste Zeden 
waren naar den Tempel des Heeren, en 
hunne aangezichten naar het Oosten; en 
dezen bogen zich neder naar het Oosten 
voor de zon, 


ter geacht bij het huis van Juda, dan 
deze gruwelen te doen die zij hier doen? 
Als zij het land met geweld vervuld heb- 
ben, zoo keeren zij zich, om Mij te ver- 
toornen, want zie, zij steken de wijnran- 
ken aen hunnen neus 
18 Daarom zal ik ook handelen in grim- 
migheid; “mijn oog zal niet verschoonen. 
en Ik zal niet sparen; hoewel ze voor 
mijne ooren met Juider stem roepen, noch- 
tans zal Ik ze niet hooren. _ 
aEzech. 5:14; 7:4, 9; 9:10. 5Job35:12. 
Spr. 1:28. Jer. 41:44. Micha 3:4.Zach. 7:13. 


HOOFDSTUK 9. 


Jp riep Hij voor mijne ooren 
met luider stem, zeggende: Doet de 
opzieners der stad naderen en elkeen met 
zijn verdervend wapen in zijne hand. 

2 En zie, zes mannen kwamen van den 
weg der hooge poort die gekeerd is naar 
het Noorden, en elkeen met zijn verplet- 
terend wapen in zijne,.hand; en één man 
in het midden van hen was met linnen 
bekleed, en een schrijvers-inktkoker was 
aan zijne lendenen; en zij kwamen in en 
stonden bij het koperen altaar, 

8 En de heerlijkheid van den God Israëls 
hief zich op van den cherub waarop Hij 
was, tot den dorpel van het Huis; en Hij 
riep tot den man die met linnen bekleed 
was, die den schrijvers-inktkoker aan zijne 
lendenen had; if 

4 en de Herre zeide tot hem: Ga dóór 
door het midden der stad, door het mid- 
den van Jeruzalem, en teeken een tecken 
op de voorhoofden der lieden die zuchten 
en uitroepen over alle de gruwelen die 


in het rmidden derzelve gedaan worden. 


Openb. 7:3; 9:4, 

5 Maar tot die anderen zeide Hij voor 
mijne ooren : Gaat dóór door de stad achter 
hem, en slaat: ulieder oog verschoone niet, 
en spaart niet ; 

6 doodt ouden, jongelingen, en maagden, 
en kinderkens, en vrouwen, tot verdervens 
toe; maar genaakt aan niemand op den- 
welke het teeken is, en begint van mijn 
heiligdom. En zij begonnen van de oude 
mannen die vóór het Huis waren. 

2 Kron. 36:17. 

7 En Hij zeide tot hen: Verontreinigt 
het Huis, en vervult de voorhoven met 
verslagenen: gaat henen uit. En zij gin- 


EZECHIEL 10. 


gen henen uit en zij sloegen in de stad. 
8 Het geschiedde nu als zij ze geslagen 
hadden, en ik overgebleven was, dat ik 
op mijn aangezicht viel en riep en zeide: 
Ach, Heere Herre, zult Gij al het over- 
blijfsel Israëls verderven, met uwe grim- 
migheid uit te gieten over Jeruzalem? 
Ezech. 11:13. 
9 Toen zeide Hij tot mij: De ongerech- 
tigheid van het huis Israël en Juda is uiter- 
mate groot, en het land is met bloed ver- 
vuld, en de stad is vol van afwijking; want 
zij zeggen: De Heere heeft het land verla- 
ten, en de Heere ziet niet. Ezech. 8:12, 
19 Daarom ook wat Mij aangaat, * mijn 
oog zal niet verschoonen en Ík zal niet 
sparen; ëIk zal hunnen weg op hun koofd 
geven. aEzech. 5:14; 7:4, 9; 8:48. 
BEzech. 11:21; 16:43; 22:31, 
11 En zie, de man die met linnen bekleed 
was, aan wiens lendenen de inktkoker was, 
bracht bescheid weder, zeggende: Ik heb 
gedaan gelijk aìs Gij mij geboden. hadt. 


HOOFDSTUK 10. 


Eje, zag ik, en zie, boven het uit- 

ansel hetwelk: was over het hoofd der 
gin was als gen saffiersteen, als de ge- 
daante van de gelijkenis eens troons; ex Hij | 
verscheen daarop. Ezech. 1:26. Openb. 4:9, 

2 En Hij sprak tot den mep, Bekleed! 
met linnen, en Hij zeide: Ga ìn tot tus- 
schen de wielen, ‘tot onder den cherub, 
en vul uwe vuisten met vurige kolen van 
tusschen de cherubs, en strooi ze over de 
stad; en hij ging ìm voor mijne oogen. 

8 De cherubs nu stonden ter re chterzijde 
van het Huis, als die man inging; en eene 
wolk vervulde het binnenste voorhef. 

4 Toen hief zich de heerlijkheid des Hee- 
REN omhoog van boven den cherub, op den 
dorpel van Shet Huis; en het Huis werd 
vervuld: met eene wolk, en het voorhof 
was vol van den glans der heerlijkheid 
des HEEREN; 

5 en het geruisch van de vleugelen der 
cherubs werd gehoord tot het uiterste 
voorhof, als de stem des almachtigen Gods 
wanneer Hij spreekt. Ezech. 4:24; 43:2. 

6 Het geschiedde nu, als Hij den mar, 
bekleed met linnen, geboden had, zeg: 
gende: Neem vuur van tusschen de wie- 
len, van tusschen de cherubs, — dat hij 
inging en stond bij een rad. 

? Toen stak een cherub zijne hand uit 
van tusschen de cherubs tot het vuur, 


781 


hetwelk was tusschen de cherubs, én nam 
daarvan en gaf het in de vuisten desge- 
nen die met linnen bekleed was; die 
nam het en ging uit. 

8 Want daar werd gezien aan de che- 
rubs de gelijkenis van eens menschen 
hand onder hunne vleugelen. _Ezech.1:8. 

9 Toen zag ik, en zie, vier raderen wa- 
ren bij de cherubs; een rad was bij elken 
cherub; en de gedaante der raderen was als 
de verve van een turkooissteen. zech. 4:45,16. 

10 En aangaande hunne gedaanten, die 
vier hadden éénerlei gelijkenis, gelijk of 
het ware geweest een rad in het midden 
van een rad. 

11 Als die gingen, zoo gingen deze Op 
hunne vier zijden; zij keerden zich niet òm 
als ze gingen; maar de plaats waarhenen 
ket hoofd zag, die volgden ze na; zij keer- 
den zich niet òm als ze gingen. _Ezech. 4:17. 

12 Hun gansche lijf nu, en hunne rug- 
gen, en hunne handen, en hunne vleugelen, 
mitsgaders de raderen, waren vol oogen 
| rondom; die vier hadden hunre raderen. 

Ezech. 1:18. 

13 Aangaande de raderen, elkeen derzelve 
werd voor mijne ooren genaamd Galga]. 

14 En elkeen had vier aangezichten: het 
eerste dangezicht was het aangezicht eens 

| cherubs, en het tweede aangezicht was het 
aangezicht cens menschen, en het derde 
het aangezicht eens leeuws, en het vierde 
het aangezicht eens arends. 

Ezech.1:6,10. Openb. 4: 7. 

15 En die cherubs. hieven zich omhoog; 
dit was hetzelfde dier dat ik bij de rivier 
Kebar gezien had. vs. 20. Ezech. 1:83, 

16 En als de ckerubs gingen, zoo gin- 
gen die raderen nevens dezelven; en als 
de cherubs hunne vleugelen ophieven om 
zich ven de aarde omhoog te heffen, zoo 
keerden zich die raderen ook niet òm van 
bij ken. Ezech. 1:19-21. 

17 Als die stonden, stonden deze; en als 
die opgekeven werden, hieven deze zich óók 
op; want de geest der dieren was in hen. 

18: Toen ging de he erlijkheid d des FIEEREN 
van boven den derpel des Huizês weg 
en stond boven de cherubs. s 

19 En de cherubs hieven hunne vleugelen 
op, en verhieven zich van de aarde omhoog 
voor mijne oogen, als zij uitgingen; en de 
raderen waren tegenover hen: en elkeen 
stond aan de deur der Oostpoort van het 
Huis des Heeren, en de heerlijkheid van 
den God Israëls was van boven over hen, 


782 
20 Dit is het dier dat ik zag onder den 
God Israëls bij de rivier Kebar; en ik 
bemerkte dat het cherubs waren. _ vs 45. 
-21 Elkeen had vier aangezichten en elk- 
een had vier vleugelen, en de gelijkenis 
van menschenhanden was onder hunne 
vleugelen; _ va. 14. 
22 en aangaande de gelijkenis van han- 
ne aangezichten, het waren dezelfde aan- 
gezichten die ik gezien had bij de rivier 
Kebar, hunne gedaanten en zijzelve; zij 
gingen ieder rechtuit voor zijn aangezicht 
henen. Ezech. 1:9, 


HOOFDSTUK 11. 


bereed hief de Geest mij op en bracht mij 
tot de Oostpoort van het Huis des Her- 
REN, welke oostwaarts ziet; en zie, aan de 
deur der poort waren vijf en twintig man- 
nen, en in het midden van hen zag ik Jaä- 
zanja den zoon van Azzur, en Pelatja den 
zoon van Benaja, Vorsten des Volks. 

2 En Hij zeide tot mij: Menschenkind, 
dezen zijn de mannen die ongerechtigheid 
bedenken, en die kwaden raad raden in 
deze stad; 

3 die zeggen: Men moet geen huizen 
nabij bouwen: deze stad zoude de pot en 
wij het vleesch zijn. RA 
4 Daarom profeteer tegen hen, profeteer, 
o menschenkind! ep, 

5 Zoo viel dan de Geest des HeErrEN 
op mij, en Hij zeide tot mij: Zeg: Zóó 
zegt de Heere: Alzóó zegt gijlieden, o 
huis Israëls! want Ik weet elkeen der 
dingen die in uwen geest opklimmen. 

6 Gij hebt uwe verslagenen in deze stad 
vermenigvuldigd, en gij hebt derzelver 
straten met de verslagenen vervuld; 

7 daarom zóó zegt de Heere Herne: Uwe 
verslagenen die gij in het midden derzelve 
nedergelegd hebt, die zijn het vleesch, en 
deze stad is de pot; maar ulieden zal Ik 
uit het midden derzelve doen uitgaan. 

8 Gijlieden hebt het zwaard gevreesd, 
en het zwaard zal Ik over u brengen, 
spreekt de Heere Heere. 

9 Ook zal Ik ulieden uit het midden 
derzelve doen uitgaan, en Ik zal u over- 
geven in de hand der vreemden; en Ik 
zal recht onder u doen. 

10 Gij zult door het zwaard vallen; in 
de landpale Israëls zal Ik u richten, en 
gij zult weten dat Ik de Herre ben. 

11 Deze stad zal ulieden niet tot eenerì 
pot zijn, en gij zult in het midden der- 


EZECHIËL 14. 


delve nief tot vleesch zijn: in de landpale 
Israëls zal Ik u richten, 

12 en gij zult weten dat Ik de: Heere 
ben, omdat gij in mijne inzettingen niet 
gewandeld en mijne rechten niet gedaan 
hebt, maar naar de rechten der heidenen 
die rondom u zijn, gedaan hebt. 

13 Het geschiedde nu als ik profeteerde, 
dat Pelatja de zoon van Benaja stierf. 
Toen viel ik neder op mijn aangezicht en 
riep met luider stem en zeide: Ach, Heere 
Heere, zult Gij gansch eene voleinding ma- 
ken met het overblijfsel Israëls? rzecn.9:8. 

14 Toen geschiedde het Woord des 
Heeren tot mij, zeggende: 

15 Menschenkind, het zijn uwe broede- 
ren, uwe broederen, de mannen uwer 
maagschap, en het gansche huis Israëls, ° 
ja. dat gansche, tot welke de inwoners 
van Jeruzalem gezegd hebben: Maakt u 
verre af van den Heerm: dit land is ons 
tot eene erfbezitting gegeven. 

16 Daarom zeg: Zóó zegt de Heere 
Herre: Hoewel Ik ze verre onder de hei- 
denen weggedaan heb, en hoewel Ik ze 


lin de landen verstrooid heb, nochtans zal 


Ik hun een weinig tijds tot een heiligdom 
zijn in de landen waarin zij gekomen zijn. 

17 Daarom zeg: Alzóó zegt de Heere 
Heere: Ja Ik zal ulieden vergaderen uit 
de volkeren en Ik zal u verzamelen uit 
de landen waarin gij verstrooid zijt, en 
Ik zel u het land Israëls geven; 

18 en zij zullen daarhenen komen, en 
alle deszelfs verfoeiselen en alle deszelfs 
gruwelen van daar wegdoen. 

19 En Ik zal hun éénerlei hart geven, en 
zal een nieuwen geest in het binnenste van 
u geven; en Ik zal het steenen hart uit 
hun vleesch wegnemen, en zal hun een 
vleezen hart geven, jer.24:7; 32:39. Ezech. 36:26. 

20 opdat zij wandelen in mijne inzet- 
tingen, en mijne rechten bewaren en de- 
zelve doen; en zij zullen Mij tot een volk 
zijn en Ik zal hun tot een God zijn. 
Ex.29:45. Lev.26:19. Jer.24:7; 30:22; 31:1,33; 32:38. 
“__Ezech. 37:27. Zach.8:8. 2Cor.6:16, Openb. 21:3._ 

21 Maar welker hart het hart hunner 
verfoeiselen en hunner gruwelen nawan- 
delt, derzelver hin Ik op hun hoofd 
geven, spreekt de Heere Herre. 

- Ezech.9:10; 16:43; 22:31. 

22 Toen hieven de cherubs hunne, vleu- 
gelen op, en de raderen tegenover hen; 
en de heerlijkheid van den God Israëls 
was over hen van boven, 


EZECHIËL 12, 


23 En de heerlijkheid des Heeren rees 
op van het midden der stad, en stond op 
den berg die tegen het oosten der stad is. 

24 Daarna nam mij de Geest op, en 
bracht mij in gezicht door den Geest 
Gods in Chaldéa tot de gevankelijk weg- 
gevoerden; en het gezicht dat ik gezien 
had, voer van mij op; 

25 en ik sprak tot de gevankelijk weg:- 
ged alle de woorden des HEEREN 

ie Hij mij had doen zien. 


HOOFDSTUK 12. 


ora geschiedde des Heeren Woord 
tot mij, zeggende: 

2 Menschenkind, gij woont in het mid- 
den van een wederspannig huis, welke 
oogen hebben om te zien, en niet zien, 
ooren ‘hebben cm te hooren, en niet hoo- 
ren: want zij zijn een wederspannig huis. 

Jes. 42:20. Jer. 5:21. 

8 Daarom gij, menschenkind, maak u 


gereedschap van vertrekking, en vertrek 


bij dag voor hunne oogen, en gij zult 
vertrekken van uwe plaats tot eene an- 
dere plaats voor hunne oogen: misschien 
zullen zij het merken, hoewel zij een 
wederspannig huis zijn. 

4 Gij zult dan uw gereedschap bij dag 


voor hunne oogen uitbrengen, als het. 


gereedschap dergenen die vertrekken; 
daarna zult gij in den avond uitgaan voor 
hunne oogen, gelijk zij uitgaan die ver- 
trekken. 

5 Doorgraaf u den wand voor hunne oo- 
gen, en breng daardoor uw gereedschap uit. 

6 Voor hunne oogen zult gij het op de 
schouders dragen, in ’t donker zult gij 
het uitbrengen; uw aangezicht zult gij 
bedekken, dat gij het land niet ziet; 
want Ik heb u den huize Israëls tot een 
wonderteeken gegeven. Ezech. 24: 24, 27. 

7 En ik deed alzoo gelijk als mij bevo- 
len was: ik bracht mijn gereedschap uit 
bij dag, als het gereedschap dergenen die 
vertrekken; daarna în den avond door- 
groef ik mij den wand met de hand; ik 
bracht het uit in ’t donker, ex ik droeg 
het op den schouder voor hunne oogen. 

8 En des morgens geschiedde het Woord 
des HEEREN tot mij, zeggende: 

9 Menschenkind, heeft niet het huis 
Israëls, het wederspannig huis, tot u ge- 
zegd: Wat doet gij? 

10 Zeg tot hen: Alzóó zegt de Heere 
Heere: Deze last is tegen den Vorst te 


783 


Jeruzalem, en het gansche huis Israëls 
dat in het midden van hen is. 

Il Zeg: Ik ben ulieder wonderteeken: 
gelijk als ik gedaan heb, alzóó zal hun 
gedaan worden; zij zullen door wegvoe- 
ring in de gevangenis henengaan. 

12 En de Vorst die in het midden van 
hen is, zal ket gereedschap op den schou- 
der dragen in ‘t donker, en hij zal uit- 
gaan; zij zullen door den wand graven, 
om hem daardoor uit te brengen; hij zal 
zijn aangezicht bedekken, opdat hij met 
het oog de aarde niet zie. 

18 Ik zal ook mijn net over hem uit- 
spreiden, dat hij in mijn jachtgaren ge- 
grepen worde; en Ik zal hem brengen in 
Babylonië, het land der Chaldeën: ook 
zaì hij daf niet zien, hoewel hij daar 
sterven zal. Ezech. 17:20. 

14 En allen die rondom hem zijn tot 
zijne hulp, en alle zijne benden zal Ik 
in alle winden verstrooien; en Ik zal het 
zwaard achter hen uittrekken. Ezech. 5:42. 

15 Alzoo zullen zij weten dat Ik de 
Heere ben, wanneer Ik ze onder de hei- 
denen verspreiden en hen in de landen 
verstrooien zal. 

16 Doch ik zal van hen weinige lieden 


doen overblijven van het zwaard, van den 


honger en van de pestilentie; opdat zij 
alle hunne gruwelen vertellen onder de 
heidenen waarhenen zij komen zullen, en 
zij zullen weten dat Ik de Heere ben. 

17 Daarna geschiedde het Woord des 
HrereEN tot mij, zeggende: 

18 Menschenkind, gij zult uw brood eten 
met beven, en uw water zult gij met 
beroerte en met kommer drinken. 

19 En gij zult tot het volk des lands 
zeggen: Alzóó zegt de Heere Herre van 
de inwoners van Jeruzalem in het land 
Israëls: Zij zullen hun brood met kommer 
eten en hun water zullen zij met verbaasd: 
heid drinken, omdat hun land woest zal 
worden van zijne volheid, vanwege het 
geweld/aller dergenen die daarin wonen; 

Ezech. 4: 16. 

20 en de bewoonde steden zullen woest 
worden, en het land zal eene. wildernis 
zijn; en gij zult weten dat Ik de Heere ben. 

21 Wederom geschiedde het Woord des 
HrereN tot mij, zeggende: 

92 Menschenkind, wat ìs dit voor een 
spreekwoord dat gijlieden hebt in het land 
Israëls, zeggende; De dagen zullen ver- 
lengd worden en al het gezicht zal vergaan? 


184 


23 Daarom zeg tot hen: Alzóó zegt de 
Heere Hererz: Ík zal dit spreekwoord 
doen ophouden, dat zij het niet meer 
ten spreekwoord gebruiken zuiien in Israël. 
Maar spreek tot hen: De dagen zijn na- 
bij gekomen, en het woord van ieder 
gezicht. 

24 Want geen ijdel gezicht zal er meer 
wezen, noch vleiende waarzegging, in het 
midden van het huis Israëls. . 

25 Want Ik ben de Herrz, Ík zal spreken; 
het woord dat Ík zal spreken, zal gedaan 
worden, de tijd zal niet meer uitgesteld 
worden; want in uwe dagen, o weder- 
spannig huis! zal Ik een woord spreken 
en hetzelve doen, spreekt de Heere Heere. 

26 Voorts gescmedde het Woord des 
HrEREN tot mij zeggende: 

27 Menschenkind, zie, die van het huis 
Israëls zeggen: Het gezicht dat hij ziet, 
is voor vele dagen, en hij profeteert van 
tijden die verre zijn. Amos6:3. 

28 Daarom zeg tot hen: Alzóó zegt de 
Heere Herre: Geene mijner woorden 
zullen meer uitgesteld worden; het woord 
hetwelk Ik gesproken heb, dat zal gedaan 
worden, spreekt de Heere HEERE. 


HOOFDSTUK 18. _„ 


EN des Herren Woord geschiedde tot 
mij, zeggende: 

2 Menschenkind, profeteer tegen de pro- 
feten Israëls die profeteeren, en zeg tot 
degenen die uit hun hart profeteeren: 
Hoort des HEEREN woord; Jer. 23:9. 

3 zóó zegt de Heere Herre: Wee over 
die dwaze profeten die hunnen geest nawan- 
delen en hetgeen zij niet gezien hebben. 

4 Uwe profeten, o Israël! zijn als vossen 
in de woeste plaatsen. 

5 Gij zijt in de bressen niet opgetreden, 
noch hebt den muur toegemuurd voor 
het huis Israëls, om in den strijd te staan 
ten dage des Herren. 

6 Zij zien ijdelheid en leugenachtige 
voorzegging, die daar zeggen: De Herre 
heeft gesproken, daar de Hrere hen niet 
gezonden heeft; en zij geven hoop van 
het woord te zullen bevestigen. 

Jer.14:145°23:21; 27:15; 29:8. Ezech. 22: 28, 

1 Ziet gij niet een ijdel gezicht en spreekt 
eene leugenachtige voorzegging, als gij 
zegt: De Herre spreekt, daar Ik niet 
gesproken heb? 

8 Daarom zóó zegt de Heere Hreng: Om- 


EZECHIËL 18. 


ziet, daarom zie, Ik wil aan u, spreekt 
de Heere Heere; “Jer. 23:32, 

9 en mijne hand zal zijn tegen de pro- 
feten die ijdelheid zien en leugen voor- 
zeggen; zij zullen in de vergadering mijns 
volks niet zijn en in het schrift van het 
huis Israëls niet geschreven worden, en 
in het land Israëls niet komen: en gij 
zult weten dat Ik de, Heere Hrerz ben. 

10 Daarom, ja daarom dat zij mijn volk 
verleiden, zeggende: «Vrede! daar geen 
vrede is, en daf de één eenen leemen 
wand bouwt, en zie, ède anderen den- 
zelven pleisteren met looze kalk; — 

avs. 16. Jer. 6:14; 8:11; 23:17. bEzech. 22: 28. 

11 zeg tot degenen die met looze kalk 
pleisteren, dat hij omvallen zal; daar zal 
een overstelpende plasregen zijn, en gij, o 
groote hamelink zult vallen, en een 
groote stormwind zal Aem splijten. 

12 Zie, als die wand zal enen zijn, zal 
dan niet tot u gezegd worden: Waar is de 
pleïstering waarmede gij gepleisterd hebt? 

13 Daarom alzóó zegt de Heere HEERE: 
Ja Ik zal Aex door eenen grooten storm- 
wind in mijne grimmigheid splijten, en 
daar zal een overstelpende plasregen zijn 
in mijnen toorn, en groote hagelsteenen 
in mijne grimmigheid om dien te verdoen. 

14 Zoo zal Ik den wand afbreken dien 
gijlieden met looze kalk gepleisterd hebt, 
en zal hem ter aarde nederwerpen, dat 
zijn grond zal ontdekt worden; alzoo zal 
de stad vallen, en gij zult in het midden 
van haer omkomen; en gij zult weten 
dat Ik de Herre ben. 

15 Zoo zal Ik mijne grimmigheid tegen 
den wand voortbrengen, en tegen degenen 
die hem pleisteren met looze kalk; en Ik 


| zal tot uhieden zeggen: Die wand is er niet 


meer, en die hem pleisterden, zijn er niet; 

16 te weten de profeten Israëls die van 
Jeruzalem profeteeren, en voor hetzelve 
een gezicht des vredes zien, daar geen 
vrede is, spreekt de Heere HEERE. vs. 104. 

17 En gij, menschenkind, zet uw aan- 
gezicht tegen de dochteren uws volks, de- 
welke profeteeren uit haar hart, en pro- 
feteer tegen haar, 

18 en zeg: Zóó zegt de Heere HrereE: 
Wee die vrouwen die kussens naaien voor 
alle okselen der armen, en maken hoofd- 
deksels voor het hoofd van alle stature, 
om de zielen te jagen. Zult gij de zielen 
mijns volks jagen, en zult gij u de zielen 


dat gijlieden ijdelheid spreekt en leugen |in het leven behouden? 





EZECHIËL 14. 


19 En zult gij Mij ontheitigen bij mijn 
volk voor handvollen van gerst en voor 
stukken brood, om zielen te dooden die 
niet zouden sterven, en om zielen in het 
leven te behouden die niet zouden leven, 
door uw liegen tot mijn volk dat de 
leugen hoort? 

20 Daarom zóó zegt de Heere Herre: 
Zie, Ik wil aan uwe kussens, waarmede 
gij aldaar de zielen jaagt naar de bloem- 
hoven, en Ik zal ze uit uwe armen 
wegscheuren; en Ik zal die zielen los- 
maken, de zielen die gij jaagt naar de 
bloemhoven. 

21 Daartoe zal Ik uwe hoofddeksels 
scheuren, en mijn volk uit uwe hand 
redden, zoodat zij niet meer in uwe hand 
zullen zijn tot eene jacht; en gij zult 
weten dat Ik de Herrt ben. 

22 Omdat gijlieden het hart des recht- 
vaardigen door valschheid hebt bedroefd 
gemaakt, daar Ik hem geene smart aan- 
gedaan heb; en omdat gij de handen des 
goddeloozen gesterkt hebt, opdat hij zich 
van zijnen boozen weg niet afkeeren 
zoude, dat Ik hem in het leven behield; 

25 daarom zult gij niet meer ijdelheid 
zien noch waarzegging gebruiken, maar 
Ik zal mijn volk uit uwe hand redden, 
en gij zult weten dat Ik de Heere ben. 


HOOFDSTUK 14. 


De kwamen tot mij mannen uit 
de oudsten Israëls en zaten neder 
voor mijn aangezicht. Ezech.8:1; 20:1. 

2 Toen geschiedde des Heeren Woord 
tot mij, zeggende: 

3 Menschenkind, deze mannen hebben 
hunne drekgoden in hun hart opgezet, en 
hebben den aanstoot hunner ongerechtig- 
keid recht voor hunne aangezichten ge- 
steld: word Ik dan ernstiglijk van hen 
gevraagd? Ezech. 20:31. 

4 Daarom spreek met hen en zeg tot hen: 
Alzóó zegt de Heere Hrrere: Ken ieder 
man uit het huis Israëls, die de drekgoden 
in zijn hart opzet en den aanstoot zijner 
ongerechtigheid recht voor zijn aangezicht 
stelt, en komt tot den Profeet, — Ik de 
Hrrre zal hem, als hij komt, antwoor- 
den naar de menigte zijner drekgoden; 

5 opdat Ik het huis Israëls in hun hart 
grijpe, dewijl zij aMen door hunne drek- 
goden van Mij vervreemd zijn. 

6 Daarom zeg tot het huis Israëls: Alzóó 
zegt de Heere Herre: Bekeert u en keert 


185 


u af van uwe drekgoden, en keert uw 
aangezicht af van alle uwe gruwelen. … 
7 Want ieder man uit het huis Israëls, 
en uit den vreemdeling die in Israël ver- 
keert, die zich van achter Mij afscheidt, 
en zet zijne drekgoden op in zijn hart, 
en stelt den aanstoot zijner ongerechtig- 
heid recht voor zijn aangezicht, en komt 
tot den Profeet om Mij door hem te 
vragen, — Ik ben de Hrrere, hem zal 
geantwoord worden door Mij; 

8 en Ik zal mijn aangezicht tegen dien 
man zetten, en zal hem stellen tot een 
teeken en tot spreekwoorden, en zal hem 
uitroeien uit het midden mijns volks; en 
gijlieden zult weten dat Ik de Heer ben. 

9 Als nu een profeet overreed zal zijn 
en iets gesproken zal hebben, Ik de 
Hrere heb dien profeet overreed, en Ik 
zal mijne hand tegen hem uitstrekken, 
en zal hem verdelgen uit het midden van 
mijn volk Israël; 

10 en zij zullen hunne ongerechtigheid 
dragen: gelijk de ongerechtigheid des 
vragers zal zijn, alzóó zal zijn de onge- 
rechtigheid des profeten; 

1l opdat het huis Israëls niet meer van 
achter Mij afdwale, en zij zich niet meer 
verontreinigen met alle hunne overtredin- 
gen; alsdan zullen zij Mij tot een volk 
zijn en Ik zal hun tot eenen God zijn, 
spreekt de Heere Heere. 

12 Voorts geschiedde des Heeren Woord 
tot mij, zeggende: 

13 Menschenkind, als een land tegen 
Mij gezondigd zal hebben, zwaarlijk over- 
tredende, zoo zal Ik mijne hand daarte- 
gen uitstrekken, en zal hetzelve den staf 
des broods breken en eenen honger daarin 
zenden, dat Ik daaruit menschen en bees- 
ten uitroeie: Ezech. 4:16; 5:16. 

14 ofschoon deze drie mannen, Noach, 
Daniël en Job, in deszelfs midden waren, 
zij zouden door hunne gerechtigheid aleen 
hunne ziel bevrijden, spreekt de Heere 
HEERE. vs. 0. 

15 Zoo Ik het boos gedierte door het 
land laat doorgaan, hetwelk dat van kin- 
deren berooft zoodat het woest wordt, dat 
er niemand doorgaat vanwege het gedierte: 

16 die drie mannen in deszelfs midden 
zijnde, zoo waarachtig als Ik leef, spreekt 
de Heere HEERE, zoo zij zonen en zoo 
zij dochteren bevrijden zouden! Zij zelve 
alleen zouden bevrijd worden, maar het 
land zoude woest worden, 


986 


17 Of als Ik het zwaard breng over 
dat land, en zeg: Zwaard, ga dóór door 
dat land, zoodat Ik daarvan uitroeie men- 
schen en beesten: 

18 ofschoon die drie mannen in deszelfs 
midden waren, zoo waarachtig als Ik leef, 
spreekt de Heere Herre, zij zouden zo- 
nen noch dochteren bevrijden, maar zij 
zelve alleen zouden bevrijd worden. 

18 Of als Ik de pestilentie in dat land 
zend, en mijne grimmigheid met bloed 
daarover uitgiet, om daarvan menschen 
en beesten uit te roeien: 

20 ofschoon Noach, Daniël en Job in des- 
zelfs midden waren, zoo waarachtig als Ik 
leef, spreekt de Heere Hwrrr, zoo zij 
eenen zoon of zoo zij eene dochter zouden 
beyrijden! Zij zouden a//een hunne ziel door 
hunne gerechtigheid bevrijden. vs. 14, 
21. Want alzóó zegt de Heere Hrerz: 
Hoeveel te meer als Ik mijne vier booze ge- 
richten, het zwaard en den honger en het 
booze gedierte en de pestilentie gezonden 
zal hebben tegen Jeruzalem, om daaruit 
menschen en beesten uit te roeien. Openb.6:8. 
22 Doch zie, daarin zullen ontkomenen 
overblijven die uitgevoerd zullen worden, 
zonen en dochteren; zie, zip zullen tot 
ulieden uitkomen, en gij zult hunnen weg 
zien en hunne handelingen, en gij zult 
vertroost worden over het kwaad dat Ik 
over Jeruzalem gebracht zal hebben, ja 
al wat Ik daarover zal gebracht hebben. 
23 Zoo zullen zij u vertroosten, als gij 
hunnen weg en hunne handelingen zien 
zult, en gij zult weten dat Ík niet zon- 
der oorzaak gedaan heb al wat Ik daarin 
gedaan heb, spreekt de Heere Heerr. 


HOOFDSTUK 15. 


N des Hperen Woord geschiedde tot 
mij, zeggende. 

2 Mensechenkind, wat is het hout des 
wijnstoks meer dan alle hout, of de wijn- 
rank meer dan hetgeen onder het hout 
eens wouds is? 

8 Wordt daarvan hout genomen om een 
stuk werks te maken? Neemt men daarvan 
eene pin om eenig vat daaraan te hangen? 
4 Zie, het wordt den vure overgegeven, 
opdat het verteerd worde; het vuur ver- 
teert beide zijne einden, en zijn middel- 
ste wordt verbrand: zoude het deugen 
tot een stuk werks? Joh. 15 :6. 

5 Zie, toen het geheel was, werd het 
tot geen stuk werks gemaakt: hoeveel te 


EZECHIËL 15, 16. 


min als het vuur het verteerd heeft zoo- 
dat het verbrand is, zal het dan nog tot 
een stuk werks gemaakt worden? 

6 Daarom alzóó zegt de Heere Herre: 
Gelijk als het hout des wijnstoks is onder 
het hout des wouds, hetwelk Ik den vure 
overgeef opdat het verteerd worde, alzóó zal 
Ik de inwoners van Jeruzalem overgeven; - 

7 want Ik zal mijn aangezicht tegen hen 
stellen: als zij van het ééxze vuur uitgaan, 
zal het andere vuur hen verteren: en gij 
zult weten dat Ik de Hrere ben, als Ik 
mijn aangezicht tegen hen gesteld zal 
hebben; 

8 en Ik zal het land woest maken, om= 
dat zij zwaarlijk overtreden hebben, spreekt 
de Heere Herre, 


HOOFDSTUK. 16. 
NOR geschiedde des HrerEN Woord 


tot mij, zeggende: 

2 Menschenkind, maak Jeruzalem hare 
gruwelen bekend, - 

3 en zeg: Alzóó zegt de Heere Herre 
tot Jeruzalem: Uwe handelingen en uwe 
geboorten zijn uit het land der Kanaä- 
nieten: uw vader was een Amoriet en 
uwe moeder eene Hethietische. vs. 45. 

4 En aangaande uwe geboorten, ten 
dage als gij geboren waart, werd uw navel 
uiet afgesneden, en gij waart niet met 
water gewasschen toen Ik « aanschouwde; 
gij waart ook geenszins met zout gewre- 
ven noch in windselen gewonden; 

5 geen oog had medelijden met u, om 
u een van deze dingen te doen, om zich 
over u te erbarmen; maar gij zijt gewors 
pen geweest op het vlakke des velds, om 
de walgelijkheid van uwe ziel, ten dage 
toen gij geboren waart. 

6 Als Ik bij u voorbijging, zoo zag Ik 
u vertreden zijnde in uw bloed, en Ik 
zeide tot u in uw bloed: Leef; ja Ik zei 
de tot u in uw bloed: Leef. 

7 Jk heb u tot tien duizend, als het ge: 
was des velds gemaakt; en gij zijt ge- 
groeid en groot geworden, en zijt geko- 
men tot groote sierlijkheid: vwe borsten 
zijn vast geworden en uw haar is gewas- 
sen; doch gij waart naakt en bloot. 

8 Als Ik nu bij u voorbijging, zag Ik u, 
en zie, uw tijd was de tijd der minne; 
zoo breidde Ik mijnen vleugel over u uit 
en dekte uwe naaktheid, ja Ik zwoer u 
en kwam met u in een verbond, spreekt 


de Heere Herre, en gij werdt mijne. 


EZECHIEËL 16, 


187 


9 Daarna wiesch Ik u met water, en [voor hen door Zet vuur hebt doen gaan? 


Ik spoelde uw bloed van u af, en zalfde 
u met olie. 

10 Ik bekleedde u ook met gestikt werk, 
en Ik schoeide u met dassenvellen, en 
omgordde u met fijn linnen, en bedekte 
u met zijde. 

11 Ook versierde Ik u met sieraad, en 
deed armringen aan uwe handen en eene 
keten aan uwen hals. 

- 12 Desgelijks deed Ik een voorhoofd- 
siersel aan uw aangezicht, en oorringen 


aan uwe oorer, en eene kroon der heer- 


lijkheid op uw hoofd. 

18 Zoo waart gij versierd met goud en 
zilver, en uwe kleeding was fijn linnen 
en zijde en gestikt werk; gij at meel- 
bloem en honig en olie, en gij waart 
gansch zeer schoon, en waart voorspoe- 
dig, dat gij een koninkrijk werdt. 

14 Daartoe ging van u een naam uit 
onder de heidenen om uwe schoonheid; 
want die was volmaakt door mijne heer- 
lijkheid die Ik op u gelegd had, spreekt 
de Heere HeeRz. 

15 Maar gij hebt vertrouwd op uwe 
schoonheid, en hebt gehoereerd vanwege 
uwen naam, ja, hebt uwe hoererijen uit- 
gestort aan een ieder die voorbijging; 
voor hem was zij. 

16 En gij hebt van uwe kleederen ge- 
nomen, en u gemaakt geplekte hoogten, 
en hebt daarop gehoereerd: zu/4s is niet 
gekomen en zal niet geschieden. 

17 Daartoe hebt gij genomen de vaten 
uws sieraads van mijn goud en van mijn 
zilver dat Ik u gegeven had, en gij hebt u 
mansbeelden gemaakt, en gij hebt met de- 
zelve gehoereerd ; 

18 en gij hebt uwe gestikte kleederen 
genomen en hebt ze bedekt, en gij hebt 
mijne olie en mijn reukwerk voor kunne 
aangezichten gesteld ; 

19 en mijn brood hetwelk Ik u gaf, 
meelbloem en olie en honig, waarmede 
Ik u spijsde, dat hebt gij ook voor hunne 
aangezichten gesteld tot eenen liefelijken 
reuk: zóó is het geschied, spreekt de 
Heere Herre. Hos. 2:7. 

20 Voorts hebt gij uwe zonen en uwe 
dochteren die gij Mij gebaard hadt, geno- 
men, en hebt ze denzelven geofferd om 
te verteren: is het wat kleins van uwe 
hoererijen, — Ezech. 23:37. 

21 dat gij mijne kinderen geslacht hebt, 
en hebt ze overgegeven, als gij dezelven 


Jes. 57:5. Ezech. 23:39. 

22 Ook hebt gij bij alle uwe gruwelen en 
uwe hoererijen niet gedacht aan de dagen 
uwer jonkheid; als gij naakt en bloot waart, 
als gij vertreden waart in uw bloed. 

23 Het is ook geschied na al uwe boos- 
heid (wee, wee ul spreekt de Heere 
Heere), > 

24 dat gij u een verwelfsel gebouwd 
hebt, en w eene hooge plaats gemaakt 
hebt in elke straat; 

25 aan elk hoofd des wegs hebt gij 
uwe hooge plaats gebouwd, en hebt uwe 
schoonheid gruwelijk gemaakt, en hebt 
uwe beenen ópen gedaan woor een ieder 
die voorbijging, en hebt uwe hoererijen 
vermenigvuldigd. 

26 Gij hebt ook gehoereerd met de 
kinderen van Egypte, uwe naburen, die 
groot van vleesch zijn; en gij hebt uwe 
hoererij vermenigvuldigd, om Mij tot toorn 
te verwekken. 

27 Zie, daarom strekte Ik mijne hand 
over u uit, en verminderde uw bescheti- 
den deel; en Ik gaf u over in den lust 
dergenen die u haten, der dochteren der 
Filistijnen, die vanwege uwen schande- 
lijken weg beschaamd waren. _ 

28 Voorts: hebt gij gehoereerd met de 
kinderen van Assur, omdat gij onverzade- 
lijk waart; ja als gij met hen gehoereerd 
hebt, zijt gij óók niet verzadigd geworden, 

29 maar gij hebt uwe hoererij vermenig- 
vuldigd in het land van Kanaän tot in 
Chaldéa; en daarmede óók zijt gij niet 
verzadigd geworden. 

30 Hoe zwak is uw hart (spreekt de 
Heere Herre), als gij alle deze dingen 
doet, zijnde het werk van eene heerschende 
hoerachtige vrouw ; | 

31 als gij uw verwelfsel bouwt aan het 
hoofd van iederen weg, en uwe hooge 
plaats maakt in elke straat, en niet zijt 
geweest als eene hoer, het hoerenloon 
beschimpende. 

82 O die overspelige vrouw! Zij neemt 
in plaats van haren man de vreemden aan. 

33 Men geeft loon aan alle hoeren; 
maar gij geeft uw loon aan alle uwe 
boeleerders, en gij beschenkt ze, opdat 
ze tot u van rondom zouden ingaan om 
uwe hoererijen. 

34 Zoo geschiedt met ú in uwe hoere- 
rijen het tegendeel van de vrouwen, de: 
wijl men u niet naloont om te hoerecren ; 


788 


want als gij hoerenloon:geeft, en het 
hoerenloon u niet gegeven wordt, zoo 
zijt gij tot een tegendeel geworden. ___ 

85 Daarom, o hoer! hoor des HeErreN 
woord: £} si 

86 alzóó zegt de Heere Herre: Omdat 
uw vergif uitgestort is, en uwe schaamte 
door uwe hoererijen met uwe boeleerders 
ontdekt is, en met alle de drekgoden uwer 
gruwelen, en naar het bloed uwer kinderen 
dat gij hun gegeven hebt: 

87 daarom zie, Ik zal alle uwe boeleer- 
ders vergaderen met dewelken gij vermengd 
zijt geweest, en allen die gij liefgehad hebt, 
met alen die gij gehaat hebt; en Ik zal 
ze van rondom vergaderen tegen u, en Ik 
zal voor hen uwe naaktheid ontdekken, dat 
zij uwe gansche naaktheid zien zullen: 

ye Ezech. 23: 22, 

38 « Daartoe zal Ik u zaar de rechten der 
boverspeelsters en der ebloedvergietsters 
richten, en Ik zal u overgeven aan het bloed 
der grimmigheid en des ijvers; 

aEzech. 23:45. bLev. 20:10. Deut. 22.22, 
cGen. 9:6. Ex. 2:12, 

39 en Ik zal u in hunne hand overge- 
ven, en zij zullen uw verwelfsel afbre- 
ken en uwe hooge plaatsen omwerpen, en 
uwe kleederen u uittrekken, en uwe sier- 
lijke juweelen nemen, en u naakt en bloot 
laten. Ezech. 23:26, 29. 

40 Daarna zullen zij tegen u eene ver- 
gadering doen opkomen, en zullen u met 
steenen steenigen en u met hunne zwaar- 
den doorsteken. Ezech: 23: 47 

41 zij zullen ook uwe huizen met vuur 
verbranden, en oordeelen tegen u uitvoe- 
ren voor veler vrouwen oogen; en Ik zal u 
doen ophouden van eene hoer te zijn, en gij 
zult ook niet meer hoerenloon geven. 

42 Zoo zal Ik mijne grimmigheid op u 
doen rusten en mijn ijver zal van u af- 
wijken, en Ik zal stil zijn en niet meer 
toornig wezen. Ezech. 5:13. 

43 Daarom dat gij niet gedacht hebt aan 
de dagen uwer jonkheid, en Mij tot be- 
roering geweest zijt met dit alles, zie, 
zoo zal Ik ook uwen weg op ww hoofd 

even, spreekt de Heere Heere, en gij 
zult die schandelijke daad niet doen boven 

alle uwe gruwelen. Ezech. 9:10; 11:24; 22:31. 

44 Zie, een ieder die spreekwoorden ge- 
bruikt, zal van u een spreekwoord gebrui- 
ken, zeggende: Zoo de moeder is, is hare 
dochter. 


46 Gij zijt de dochter uwer moeder, die | 


EZECHIËL 16 


een walg had van haren man en van hare 
kinderen; en gij zijt de zuster uwer zus- 
ters, die een walg gehad hebben van 
hare mannen en van hare kinderen: uwe 
moeder was een Hethietische, en uw va- 
der een Amoriet: vs. 3. 

46 uwe groote zuster nu is Samaria, zij 
en hare dochteren, dewelke woont aan 
uwe linkerhand; maar uwe zuster die 
kleiner is dan gij, die aan uwe rechterhand 
woont, is Sodom en hare dochteren. - 

47 Doch gij hebt in hare wegen niet 
an noch naar hare gruwelen ge- 

aan: het was wat gerings, een verdriet; 
maar gij hebt het meer verdorven dan 
zij, in alle uwe wegen. 

48 Zoo waarachtig als Ik leef, spreekt 
de Heere Heere, indien Sodom uwe zus- 
ter, zij met hare dochteren, gedaan heeft 
gelijk gij gedaan hebt en uwe dochteren ! 

49 Zie, dit was de ongerechtigheid uwer 
zuster Sodom: hoogmoed, zatheid van 
brood, en stille gerustheid had zij en hare 
dochteren, maar zij sterkte de hand des 
armen en nooddruftigen niet; 

50 «en zij verhieven zich en deden gru- 
welijkheid voor mijn aangezicht : daarom 
deel Ik ze weg, nadat Ik het gezien had. 

aGen. 13:13; 18:20. 3Gen 19:24. 

51 Samaria ook heeft naar de helft uwer 
zonden niet gezondigd, en gij hebt uwe 
gruwelen meer dan zij vermenigvuldigd, 
en hebt uwe zusters gerechtvaardigd door 
alle uwe gruwelen die gij gedaan hebt. 

52 draag gij dan ook uwe schande, gij 
die voor uwe zusteren geoordeeld hebt 
door uwe zonden, die gij gruwelijker ge- 
maakt hebt dan zij; zij zijn rechtvaardiger 
dan gij: wees gij dan ook beschaamd en 
draag uwe schande, omdat gij uwe zusters 
gerechtvaardigd hebt. 

53 Als Ik here gevangenen wederbren- 
gen zal, namelijk de gevangenen van So- 
dom en hare dochteren, en de gevangenen 
van Samaria en hare dochteren, dan zaf 
Jk wederbrengen de gevangenen uwer ge- 
vangenis in het midden van haar; 

54 opdat gij uwe schande draagt, en te 
schande gemaakt wordt om al hetgeen dat 
gij gedaan hebt, als gij haar troosten zult. 

55 Als uwe zusters, Sodom en hare 
dochteren, zullen wederkeeren tot haren 
vorigen staat, mitsgaders Samaria en hare 
dochteren zullen wederkeeren tot haren 
vorigen staat, zult gij ook en uwe doch- 
teren wederkeeren tot uwen vorigen staat. 


EZECHIËL 17. 


„56 Ja uwe zuster Sodom is in uwen 
mond niet gehoord geweest ten dage uws 
grooten hoogmoeds, 

57 aleer uwe boosheid ontdekt was. Als 
de tijd was der versmading van de doch- 
teren van Syrië, en van alle degenen die 
rondom hetzelve waren, de dochteren der 
Filistijnen die u verachten van rondom, 

58 hebt-gij uwe schandelijke daden en 
uwe gruwelen gedragen, spreekt de Heere. 

59 Want alzóó zegt de Heere Herre: 

Ik zal u ook doen gelijk als gij gedaan 
hebt, die den eed veracht hebt, brekende 
het verbond. . 
60 Evenwel zal Ik gedachtig wezen mijns 
verbonds met u in de dagen uwer jonk- 
heid, en Ik zal met u een eeuwig ver- 
bond oprichten.” _ 

61 Dan zult gij uwer wegen gedenken 
en beschaamd zijn, als gij uwe zusteren 
die grooter zijn dan gij, met degenen die 
kleiner zijn dan gij, aannemen zult; want 
Ik zal u dezelve geven tot dochteren, 
maar niet uit uw.verbond. _Ezech. 36:31. 

62 Want Ik zal mijn verbond met u 
oprichten, en gij zult weten dat Ik de 
Hrrre ben; 

63 opdat gij het gedachtig zijt en u 
schaamt, en. niet meer uwen mond opent 
vanwege uwe schande, wanneer Ik voor u 
verzoening doen zal over al hetgene dat 
gij gedaan hebt, spreekt de Heere HEERE. 


HOOFDSTUK 17. 


N des Heeren Woord geschiedde tot 


mij, zeggende: 

2 Menschenkind, stel een raadsel voor en 
gebruik eene gelijkenis tot het huis Israëls, 

8 en zeg: Alzóó zegt de Heere Heerz: 
Een arend die groot was, groot van vleu- 
gelen, lang van vlerken, vol van vederen, 
die verscheidene vêrven had, kwam op 
den Libanon, en nam den oppersten tak 
van eenen ceder; 

4 hij plukte den top zijner jonge takjes 
af, en bracht hem in een land van koop- 
handel, hij zette hem in eene stad van 
kooplieden. . 

5 Hij nam ook van het zaad des lands 
en leide het in eenen zaadakker, hij 
nam het, hij zette het bij vele wateren 
met groote voorzichtigheid : 

6 en het sproot uit, en werd tot eenen 
welig uitloopenden wijnstok, doch nederig 
van stam, ziende met zijne takken naar 
hem, dewijl zijne wortelen onder hem 


789 


waren. Zoo werd hij tot eenen wijnstok die 
ranken voortbracht en scheuten uitwierp. 
7 Nog was er een groote arend, groot 
van vleugelen en overvloedig van vederen; 
en zie, deze wijnstok voegde zijne wortelen 
naar denzelven toe en wierp zijne takken 
tot hem uit, opdat hij het bevochtigen 
zoude naar de bedden zijner planting toe. 
8 Hij was in eene goede landouw bij 
vele wateren geplant, om takken te ma- 
ken en vrucht te dragen, opdat hij tot 
eenen heerlijken wijnstok worden mocht. 
9 Zeg: Alzóó zegt de Heere Herre: 
Zal hij gedijen? Zal hij niet zijne worte- 
len uitrukken en zijne vrucht afsnijden, 
dat hij droog worde? Hij zal aan alle 
de bladeren van zijn gewas verdrogen, 


Jen dat niet door eenen grooten arm noch 


door veel volk, om dien van zijne worte- 
len weg te voeren. 

10 Ja zie, zal hij geplant zijnde, ge- 
dijen? Zal hij niet, als de oostenwind 
hem aanroert, gansch verdrogen? Op de 
bedden van zijn gewas zal hij verdrogen. 

11 Daarnageschiedde des Heeren Woord 
tot mij, zeggende: 

12 Zeg nu tot dat wederspannig huis : 
Weet gij niet wat deze dingen zijn? Zeg: 
Zie, de Koning van Babel is fe Jeruzalem 
gekomen, en heeft haren Koning genomen 
en here Vorsten, en heeft ze tot zich ge- 
voerd naar Babel; 

13 daartoe heeft hij van het koninklijk 
zaad genomen en daarmede een verbond 
gemaakt, en heeft hem tot eenen eed ge- 
bracht, en de machtigen des lands heeft 
hij weggenomen; ‚ 

14 opdat het koninkrijk nederig zoude 
zijn, zich niet verheffende, ex dat het 
zijn verbond houdende; bestaan mocht. 

15 Maar hij rebelleerde tegen hem, 
zendende zijne boden in Egypte, opdat 
men hem paarden en veel volk besteilen 
zoude: zal hij gedijen, zal hij ontkomen 
die zulke dingen doet? Ja zal hij het 
verbond breken en ontkomen?. 

16 Zoo waarachtig als Ik leef, spreekt 


de Heere Herre, zoo hij niet in de plaats 


des Konings die hem Koning gemaakt 
heeft, wiens eed hij veracht en wiens 
verbond hij gebroken heeft, bij hem in 
het midden van Babel zal sterven! 

17 Ook zal Farao door een groot heir 
en door menigte van krijgsvergadering met 
hem in oorlog niets uitrichten, als men 
eenen wal zal opwerpen en als men sterk- 


790 
ten bouwen zal, om - vele zielen uit te 
roeien. _Jer.37:7. 


18 Want hij: heeft den eed veracht, 
brekende hiet verbond, daar hij, zie, zijne 
hand gegeven had; dewijl hij alle deze 
dingen gedaan heeft, zal hij niet ontkomen. 

19 Daarom álzóó zegt de Heere Heere: 
Zoo waarachtig als Ik leef, zoo Ik mijnen 
eed dien hij veracht heeft, en mijn ver- 
bond dat hij gebroken heeft, niet op zijn 
hoofd geve! 

20 En Ik zal mijn net over hem uit- 
spreiden, dat hij gegrepen zal worden in 
mijn jachtgaren; en Ìk zal hem doen 
brengen naar Babel, en zal daar met hem 
richten over zijne overtreding waardoor hij 
tegen Mij overtreden heeft. zech. 12:13. 

21 Daarbij zullen alle zijne „vluchtelin- 
gen met alle zijne benden door het zwaard 
vallen, en de overgeblevenen zullen in 
alle winden verstrooid worden, en gijlte- 
den zult weten dat Ik de Heere gespro- 
ken heb. _ Ezech. 5:10. 

22 Alzóó zegt de Heere Herre: Ik zal 
ook van den oppersten tak des hoogen 
ceders nemen dat Ik zetten zal; van het 
opperste zijner jonge takjes zal Ik eenen 
teederen afplukken, denwelken Ik op eenen 
hoogen en verhevenen berg planten zal; 
23 op den berg der hoogte Israëls zal 
Ik hem planten, en hij zal takken voort- 


brengén en vrucht dragen, en hij zal tot- 


eenen heerlijken ceder worden, dat onder 
hem wonen zullen alle gevogelte van al- 
lerlei vleugel; in de schaduw zijner tak- 
ken zullen ze wonen. 

24 Zoo zullen alle boomen des velds we- 


ten dat Ik de Herre den hoogen boom 


vernederd heb, den nederigen boom ver- 
heven heb, den groenen boom verdroogd 
en den drogen boom bloeiende gemaakt 
heb: Ik de Heere heb het gesproken en 
zal het doen. Ezech. 22:14; 36:36; 37:14, 


HOOFDSTUK 18. 


he geschiedde des Hernen Woord 
tot mij, zeggende: 

2 Wat is ulieden, dat gij dit spreek- 
woord gebruikt van het land Israël, zeg- 
gende: De vaders hebben onrijpe druiven 


gegeten, en de tanden der kinderen zijn 


stomp geworden? Jer. 31:20. 

8 Zoo waarachtig als Tk leef, spreekt 
de Heere Heere, zoo het ulieden meer 
gebeuren zal, dit spreekwoord in Israël 
te gebruiken! 


EZECHIËL 18. 


4 Zie, alle zielen zijn mijne; gelijk de 
ziel des vaders, alzóó ook de ziel des 
zoons, ze zijn mijne: de ziel die zondigt, 
die zal sterven. 

5 Wanneer nu iemand rechtvaardig is 
en doet recht en gerechtigheid, 
6 niet eet op de bergen, en zijne oogen 
niet opheft tot de drekgoden van het huis 
Israëls, “noch:de huisvrouw zijns naasten 
verontreinigt, énoch tot de afgezonderde 
vrouw nadert, aLey.18:20. Lev. 18:19, 
7 en niemand verdrukt, sgeeft den schul- 
denaar zijn pand weder, ? geenen roof rooft, 
den hongerige zijn brood geeft cen den: 
naakte met kleeding bedekt, a Ezech. 33:15. 

bLev. 19:13. cEx. 22:26. Deut. 24:13. 

8 niet geeft op woeker noch overwinst 
neemt, zijne hand van onrecht afkeert, 
waarachtig recht tusschen den één en 
den ander oefent, Ex. 22:25. Lev. 25:36. 

Deut. 23:19, 20. Ps. 15:5. 

9 in mijne inzettingen wandelt en mijne 
rechten onderhoudt, om trouwelijk te 
handelen: — die rechtvaardige zal ge= 
wisselijk leven, spreekt de Heere Hrere. 

10 Heeft hij nu een zoon gewonnen, die 
een inbreker is, die bloed vergiet, die 
zijnen broeder een van deze dingen doet, 

len die alle die dingen niet doet, 
maer ook op de bergen eet en veront= 
reinigt de huisvrouw zijns naasten, 

12 verdrukt den ellendige en den noode _ 
druftige, rooft veel roof, geeft het pand 
niet weder, en heft zijne oogen op tot 
de drekgoden, doet gruwel, 

18 geeft op woeker en neemt over 
winst: — zoude die leven? Hij zal niet 
leven: alle die gruwelen heeft hij gedaan; 
hij zal voorzeker gedood worden, zijn 
bloed zal op hem zijn. 

14 Zie nu, heeft hij eenen zoon gewon. 
nen, die alle de zonden zijns vaders die 
hij doet, aanziet, en toeziet dat hij der- 


{gelijke niet doet, 


15 niet eet op de bergen, noch zijne 
oogen opheft tot de drekgoden van het 
huis Israëls, de huisvrouw zijns naasten 
niet verontreinigt, 

16 en niemand verdrukt, het pand niet 
behoudt en geenen roof rooft, zijn brood 
den hongerige geeft en den naakte met 
kleeding bedekt, : 

17 zijne hand van den ellendige afhoudt, 
geen woeker noch overwinst neemt, mijne 
rechten doet ex in mijne inzettingen wan 
delt: — die zel niet sterven om de one 


EZECHIËL 19. 


gerechtigheid zijns vaders, hij zal gewis- 
selijk leven. / 

18 Zijn vader, dewijl hij met onderdruk- 
king onderdrukt heeft, des broeders goed 
geroofd heeft, en gedaan heeft dat niet goed 
was in het midden zijner volkeren: ziedaar, 
hij zal sterven in zijne ongerechtigheid. 

19 Maar gijlieden zegt : Waarom ? Draagt 
de zoon niet de ongerechtigheid des va- 
ders? — Immers zal de zoon die recht en 
gerechtigheid gedaan heeft, ez alle mijne 
inzettingen onderhouden en die gedaan 
heeft, gewisselijk leven. 

20 De ziel die zondigt, die zal sterven: de 
zoon zal niet dragen de ongerechtigheid 
des vaders, en de vader zal niet dragen 
de ongerechtigheid des zoons : de gerechtig- 
heid des rechtvaardigen zal op hem zijn, en 
de goddeloosheid des goddeloozen zal op 
hem zijn. Deut. 24:16. 2Kon.14:6. 2 Kron. 25: 4. 


21 Maar wanneer de goddelooze zich: 


bekeert van alle zijne zonden die hij ge- 
daan heeft en alle mijne inzettingen onder- 
houdt en doet recht en gerechtigheid : hij 
zal gewisselijk leven, hij zal niet sterven; 

Ezech: 33 : 14-16. 

22 alle zijne overtredingen die hij gedaan 
heeft, zullen hem niet gedacht worden, in 
zijne gerechtigheid die hij gedaan heeft, 
zal hij leven. 

23 Zoude Ik eenigszins lust hebben aan 
den dood des goddeloozen? spreekt de 
Heere Heere: is het niet, als hij zich 
bekeert van zijne wegen, dat hij leve? 

vs. 32. Ezech. 33: 11. 

24 Maar als de rechtvaardige zich afkeert 
van zijne gerechtigheid en onrecht doet, 
doende naar alle de gruwelen die de god- 
delooze doet, zoude die leven? Alle zijne 
gerechtigheden die hij gedaan heeft, zullen 
niet gedacht worden: in zijne overtreding 
waardoor hij overtreden heeft, en in zijne 
zonde die hij gezondigd heeft, daarin zal 
hij sterven. Ezech. 3:20; 33:12, 13, 18. 

25 Toch zegt gijlieden: De weg des Hee- 
ren is niet recht: — hoort nu, o huis 
Israëls! is mijn weg niet recht? Zijn niet 
uwe wegen onrecht ? Ezech. 33: 17-20. 

26 Als de rechtvaardige zich afkeert van 
zijne gerechtigheid en onrecht doet, en 
daarin sterft: hij zal in zijn onrecht dat 
hij gedaan heeft, sterven. 

27 Maar als de goddelooze zich bekeert 
van zijne goddeloosheid die hij gedaan 
heeft, en doet recht en gercchtigheid: die 
gal zijne ziel in het leven behouden; 


791 
28 dewijl hij toeziet en zich bekeert van 


| alle zijne overtredingen die hij gedaan heeft, 


hij zal gewisselijk leven, hij zal niet sterven. 
29 Evenwel zegt het huis Israëls: De 
weg des Heeren is niet recht ; — zouden 
mijne wegen, o huis Ísraëls! niet recht 
zijn? Zijn niet uwe wegen onrecht? 
80 Daarom zal Ik u richten, o huis Israëls! 
een ieder naar zijne wegen, spreekt de 
Heere Hrrre: keert weder en bekeert u 
van alle uwe overtredingen, zoo zal de onge- 
rechtigheid u niet tot eenen aanstoot worden. 
31 Werpt van u weg alle uwe overtre- 
dingen waardoor gij overtreden hebt, en 
maakt u een nieuw hart en eenen nieuwen 
geest; want waarom zoudt gij sterven, o 
huis Israëls? Ezech. 36: 26: 
92 Want Ik heb geenen lust aan den 
dood des stervenden, spreekt de Heere 
HeErRE: daarom bekeert u en leeft. vs. 23. 


HOOFDSTUK 19. 
OORTS hef gij eene weeklage op over 


de Vorsten Israëls, 

2 en zeg: Wat was uwe moeder? eene 
leeuwin, onder de leeuwen nederliggende ; 
zij bracht hare welpen op in het midden 
der jonge leeuwer. 

8 Zij voedde nu een van hare welpen 
op; het werd een jonge leeuw, die leerde 
roof te rooven, hij at menschen op. 

4 Dit hoorden de volkeren van hem, hij 
werd gegrepen in hunne groeve; en zij 
brachten hem met haken naar Egypteland. 

/ 2 Kon. 23:34. 2Kron.36:4. Jer. 22:12, 

5 Zij nu ziende dat ze in hope was ge- 
weest, doch hare verwachting verloren was, 
zoo nam zij een ander van hare welpen, 
hetwelk zij fot eenen jongen leeuw stelde. 

6 Deze wandelde steeds onder de leeuwen, 
werd een jonge leeuw, en leerde roof te 
rooven, hij at menschen op; 

7 hij bekende hunne weduwen, en hij ver= 
woestte hunne steden; zoodat het land en 
zijne volheid ontzet werd van de stem zijns 
brullens. 

8 Toen begaven zich de volkeren tegen 
hem rondom uit de landschappen, en zij 
spreidden hun net over hem uit; in hunne 
groeve werd hij gegrepen, 

9 en zij stelden hem in geslotene bewa= 
ring met haken, opdat zij hem brachten 
tot den Koning van Babel; zij brachten 
hem in vestingen, opdat zijne stem niet 
meer gehoord wierd op de bergen Israëls, 

9.Kon, 2%:1, 2Kron, 36 ; Ge 


792 


10 Uwe moeder was als een wijnstok in 
uwe stilheid, geplant bij wateren, hij was 
vruchtbaar ien vol ranken vanwege vele 
wateren ; 

11 en hij had sterke roeden tot schep- 
ters der heerschers, en de stam van elke 
roede werd hoog tusschen de dichte tak- 
ken; en hij werd gezien door zijne hoogte, 
met de menigte zijner takken. 

12 Maar hij werd door grimmigheid uit- 
gerukt ez ter aarde geworpen, en de oosten- 
wind heeft zijne vrucht verdroogd, zijne 
sterke roeden zijn afgebroken en zijn ver- 
droogd, het vuur heeft ze verteerd: 

18 en nu is hij geplant in eene woestijn, 
in een dor en dorstig land: 

14 Daarenboven is een vuur uitgegaan 
uit eene roede zijner ranken, daf zijne 
vrucht verteerd heeft; zoodat aan hem 
geene sterke roede is tof een schepter om 
te heerschen. Dit is eene weeklage en is 
tot eene weeklage geworden. 


HOOFDSTUK 20. 


EN het geschiedde in het zevende jaar 
Al in de vijfde maand op den tienden 
dier maand, dat er mannen uit de oudsten 
Israëls kwamen om den Herre te vragen; 
en zij zaten neder voor mijn aangezicht. 
Ezech.8:4; 14:14. 
2 Toen geschiedde des Heeren Woord tot 
mij, zeggende: fi 
8 Menschenkind, spreek tot de oudsten 
Israëls en zeg tot hen: Alzóó zegt de 
Heere Heere: Komt gij om Mij te vragen ? 
Zoo waarachtig als Ik leef, zoo Ik van u 
gevraagd worde, spreekt de Heere HEERE. 
4 Zoudt gij hun recht geven, zoudt gij 
hun recht geven, o menschenkind? Maak 
hun de gruwelen hunner vaderen bekend, 
Ezech. 22:2; 23:36. 
5 en zeg tct hen: Alzóó zegt de Heere 
Hrere: Ten dage als Ik Israël verkoos, 
zoo hief Ik mijne hand op tot het zaad 
van het huis Jakobs, en maakte Mijzelven 
hun in Egypteland bekend; ja Ik hief 
mijne hand tot hen op, zeggende: Ik ben 
de Heere uw God. Ex.3:6; 6:92. 
6 Te dien dage hief Ik mijne hand tot 
hen op, dat Ik ze uit Egypteland uitvoeren 
zoude, in een land dat Ik voor hen uitge- 
speurd had, vloeiende van melk en honig, 
‘hetwelk het sieraad is van alle landen; 
7 en Ik zeide tot hen: Een ieder werpe 
de verfoeiselen zijner oogen weg, en ver- 
ontreinigt ulieden niet met de drekgoden 


EZECHIËL 20. 


van Egypte: Ik de Heere ben uw God? 

8 Maar zij waren wederspannig tegen Mij 
en wilden naar Mij niet hooren : nieman 
wierp de verfoeiselen zijner oogen weg, 
noch verliet de drekgoden van Egypte; 
daarom zeide Ik dat Ik mijne grimmigheid. 
over hen uitgieten zoude, om mijnen toorn 
tegen hen te volbrengen in het midden 
van Egypteland. 

9 Doch Ik deed het om mijns naams 
wil, opdat hij niet ontheiligd wierde voor 
de oogen der heidenen in welker midden zij 
waren; âan welke Ik Mij voor derzelver 
oogen bekend gemaakt heb, om hen uit 
Egypteland uit te voeren. _ vs. 92, 
10 En Ik voerde ze uit Egypteland en 

bracht ze in de woestijn. 

11 Daar gaf Ik hun mijne inzettingen en 
maakte hun mijne rechten bekend, dewelke 
zoo ze een mensch doet, zal hij door dezelve 
leven. _ vs.13. Lev.18:5. Neh. 9:29. Rom.10:5. 

ORG 

12 es Daartoe ook gaf Ik hun mijne sabbat- 


[ten, om een teeken te zijn tusschen Mij 


en tusschen hen, topdat zij zouden weten 
dat Ik de Hrrere ben die ze heilige. 
aEx. 31:13. 5 Ezech. 37: 28, 

13 Maar het huis Israëls werd wederspan- 
nig tegen Mij in de woestijn; zij wandelden 
in mijne inzettingen niet, en verwierpen 
mijne rechten, dewelke zoo ze een mensch 
doet, zal hij door dezelve leven; en zij ont- 
heiligden mijne sabbatten zeer, dat Ik zeide 
mijne grimmigheid te zullen uitgieten over 
hen in de woestijn om hen te verdoen. vs. 11. 

14 Maar Ik deed het om mijns naams 
wil, opdat die niet ontheiligd wierde voor 
de oogen van die heidenen voor welker 
oogen Ik hen uitvoerde. 

15 Evenwel hief Ik ook mijne hand op 
tot hen in de woestijn, dat Ik ze niet zoude 
brengen in het land dat Ik ZAwx gegeven 
had, vloeiende van melk en honig, het- 
welk het sieraad is van alle landen : 

16 daarom dat zij mijne rechten verwier- 
pen en in mijne inzettingen niet wandelden, 
en mijne sabbatten ontheiligden; want hun 
hart wandelde hunne drekgoden na. _ 

17 Doch mijn oog verschoonde ze, dat 
Ik ze niet verdierf, en geen voleinding 
met hen maakte in de woestijn; ke 

18 maar Ik zeide tot hunne kinderen in 
de woestijn: Wandelt niet in de inzettin- 
gen uwer vaderen, en onderhoudt hunne 
rechten niet, en verontreinigt u niet met 
hunne drekgoden, - 


| „EZECHIËL 20. 
19 Ik ben de Heere uw God, wandelt | 30 Daarom zeg tot het huis Israëls: Alzóó 


in mijne inzettingen, en onderhoudt mijne 
rechten, en doet dezelve; 

20 en heiligt mijne sabbatten, en zij zullen 
tot een teeken zijn tusschen Mij en tusschen 
ulieden, opdat gij weet dat ik de Heere uw 
God ben. . 

21 Maar die kinderen waren óók weder- 
spannig tegen Mij, zij wandelden niet in 
mijne inzettingen, en mijne rechten namen 
zij niet waar om die te doen, dewelke 
zoo ze een mensch doet, zal hij door 
dezelve leven: zij ontheiligden mijne sab- 
batten, dat Ik zeide mijne grimmigheid 
te zullen uitgieten over hen, volbrengende 
mijnen toorn tegen hen in de woestijn. 

22 Doch Ik keerde mijne hand af, en 


deed het om mijns naams wil, opdat hij | 


voor de oogen der heidenen niet zoude 
ontheiligd worden, voor welker oogen Ik 
hen uitgevoerd had. « vs. 9. 

23 Ik hief ook mijne hand tot hen op 
in de woestijn, dat Ik ‘ze verspreiden 
zoude onder de heidenen en hen ver- 
strooien in de landen; 

24 omdat zij mijne rechten niet gedaan 
hadden, maar mijne inzettingen verwor- 
pen en mijne sabbatten ontheiligd hadden, 
en hunne oogen achter de drekgoden hun- 
ner vaderen waren: 

25 Daarom gaf Ik hun ook beschikkingen 
die niet goed waren en rechten waarbij 
ze niet leven zouden, 

26 en Ik verontreinigde hen in hunne 
gin omdat zij door het vuur deden 
doorgaan al dat de baarmoeder opent; 
opdat Ik ze verwoesten zoude, ten einde 
dat zij zouden weten dat Ik de Heere ben. 

27 Daarom, menschenkind, spreek tot het 
huis Israëls en zeg tot hen: Alzóó zegt de 
Heere Heere: Hiermede nog hebben Mij 
uwe vaderen gesmaad, dat zij door over- 
treding tegen Mij overtreden hebben; 

28 als Ik hen in het land gebracht had, 
over hetwelk Ik mijne hand opgeheven 
had om het hun te geven, zoo zagen zij 
naar allen hoogen heuvel en alle dicht 
geboomte, en offerden dáár hunne offe- 
ren, en gaven dáár hunne tergende offeran- 
den, en dáár zetten zij hunnen hefelijken 
reuk, en dáár offerden zij hunne drank- 
offeren. 

29 En Ik zeide tot hen: Wat is die hoogte 
waarhenen gij gaat? Nochtans is de naam 
daarvan genaamd Hoogte, tot op dezen 


dag toe, 


195 


zegt de Heere Heere: Zijt gij verontreinigd 
geworden in den weg uwer vaderen, en 
hoereert gij achter hunne verfoeiselen ? 

8l Ja met het offeren uwer gaven, met 
uwe kinderen door het vuur te doen door- 
gaan, zijt gij verontreinigd aan alle uwe 
drekgoden tot op dezen dag toe : en zoude 
Ik van u gevraagd worden, o huis Israëls? 
Zoo waarachtig als Ik leef, spreekt de 
Heere [erere‚, zoo Ik van u gevraagd 
worde ! …_Ezech. 14:3. 

82 Daarom wat in uwer geest opgeklom- 
men is, zal geenszins geschieden, dat gij 
zegt: Wij zullen als de heidenen, en als 
de geslachten der landen zijn, dienende 
hout en steen. g 

83 Zoo waarachtig als Ik leef, spreekt 
de Heere Heere, zoo Ik niet met eene 
sterke hand en uitgestrekten arm en met 
eene uitgegotene grimmigheid over u zal 
regeeren ! 

34 Want Ik zal u uit de volkeren voe« 
ren, en u vergaderen uit de landen, waarin 
gij verstrooid zijt door eene sterke hand 
en door eenen uitgestrekten arm en door 
eene uitgegotene grimmigheid. 

85 Daartoe zal Ik u brengen in de 
woestijn der volkeren, en Ík zal met u 
aldaar richten, aangezicht aan aangezicht; 

86 gelijk als Ik gericht heb met uwe 
vaderen in de woestijn van Egypteland, 
alzóó zal Ik met ú richten, spreekt de 
Heere HEErE; 

37 en Ik zal ulieden onder de roede 
doen doorgaan, en Ik zal u brengen on- 
der den band des verbonds. 

98 Daartoe zal Ik, die wederspannig zijn 
en die tegen Mij overtreden, uit ulieden 
uitzuiveren, Ik zal ze. uit het land hun- 
ner vreemdelingschappen uitvoeren, en 
zij zullen in het landschap Israëls niet 
wederkomen, en gij zult weten dat Ik de - 
Hrere ben. 

39 En gijlieden, o huis Israëls! alzóó 
zegt de Heere Herre: Gaat henen, dient 
een ieder zijne drekgoden, ook hierna. 
dewijl gijlieden naar Mij niet hoort; doch 
ontkeiligt niet meer mijnen heiligen naam 
met uwe giften en met uwe drekgoden. 

40 Want op mijnen heiligen berg, op 
den hoogen berg Israëls, spreekt de Heere 
Heere, dáár zal Mij het gansche huis 
Israëls in het land dienen, zij allen; dáár 
zal Ik welgevallen aan hen nemen, en 
dáár zal Ik uwe hefofferen eischen en 


794 


de eerstelingen uwer heffingen met alle 
uwe geheiligde dingen: 

41 Ik zal een welgevallen aan ulieden 
nemen, om den liefelijken reuk, wanneer 
Ik u van de volkeren uitvoeren en u ver- 
gaderen zal uit de landen in dewelke gij 
zult verstrooid zijn, en Ik zal in u gehei- 
ligd worden voor de oogen der heidenen; 

42 en gij zult weten dat Ik de Heenr 
ben, als Ik u in het landschap Israëls 
gebracht zal hebben, in het land waar- 
over Ik mijne hand opgeheven heb om 
het uwen vaderen te geven. 

43 Daar zult gij dan gedenken aan uwe 
wegen en aan alle uwe handelingen waar- 
mede gij u verontreinigd hebt, en gij 
zult van uzelve eene walging hebben 
over alle uwe boosheden die gij gedaan 
helst: ene: Ezech. 6:9; 36:31. 
44 Zoo zult gij weten dat Ik de Herre 
ben, als Ik met u gedaan zal hebben, om 
mijns naams wil, niet naar uwe booze 
wegen noch naar uwe verdorvene handelin- 
gen, o huis Israëls! spreekt de Heere Hrere. 
45 Voorts geschiedde des Heeren Woord 
tot mij, zeggende : 

46 Menschenkind, zet uw aangezicht 
naar den weg van het Zuiden, en drup 
tegen het Zuiden, en profeteer tegen het 
woud van het veld 7 Zet Zuiden, 

47 en zeg tot het zuiderwoud : Hoor des 
HeerEN woord; alzóó zegt de Heere 
Heene: Zie, Ik zal een vuur in u aan- 
steken, hetwelk in u allen groenen boom 
en allen dorren boom verteren zal; de 
vlammende vlam zal niet uitgebluscht 
worden, maar daardocr zullen verbrand 
worden alle aangezichten van het Zuiden 
tot het Noorden toe, 

48 en alle vleesch zal zien dat Ik, de 
Heere, dat aangestoken heb; het zal niet 
uitgebluscht worden. 

49 En ik zeide: Ach Heere Hrere, zij 
zeggen van mij: Ís hij niet een verdich: 
ter van gelijkenissen? 


HOOFDSTUK 21. 


N des Hrenen Woord geschiedde tot 
mij, zeggende: 
2 Menschenkind, zet uw aangezicht te- 
gen Jeruzalem, en drup tegen de heilig- 
dommen, en profeteer tegen het land 
van Israël, — 
8 en zeg tot het land van Israël: Alzóó 
zegt de Heere: Zie, Ik wif aan u, en 
Ik zal mijn zwaard uit zijne scheede 


Ä EZECHIEL 2}. 


trekken, en Ik zäl van u uitroeien den 
rechtvaardige en den goddelooze; 

4 omdat Ík daz van u uitroeien zal den 
rechtvaardige en den goddelooze,„daarom 
zal mijn zwaard uit zijne scheede uitgaan 
tegen alle vleesch, van het Zuiden Zoé 
het Noorden; | 

5 en alle vleesch zal weten dat Ik, de 
Heere, mijn zwaard uit zijne scheede 
getrokken heb: het zal niet meer weder: 
keeren. 

6 Maar gij, menschenkind, zucht; zucht 
voor hunne oogen met verbreking der 
lendenen en met bitterheid, 

7 En het zal geschieden als zij tot u 
zeggen zullen: Waarom, zucht gij? dat 
gij zeggen zult: Om het gerucht, want 
het komt; en alle hart zal versmelten, 
en alle handen zullen verslappen, en alle 
geest zal inkrimpen, en alle knieën a/s 
water henenvlieten; zie, het komt en het 
zal geschieden, spreekt de Heere Herre. « 

Jes. 13:7, Ezech, 7:17, 

8 Wederom geschiedde des HurREN 
Woord tot mij, zeggende: 

9 Menschenkind, profeteer en zeg: Al. 
zóó zegt de Heere: Zeg: Het zwaard, 
het zwaard is gescherpt en ook geveegd; 

10 het is gescherpt opdat let eene 
slachting slachte, het is ger,egd opdat 
het eenen glinster hebbe: of wij dax zul- 
len vroolijk zijn? het is de roede mijns 
zoons, die alle hout versmaadt: _ vs. 285. 

11 En Hij heeft hetzelve te vegen ge- 
geven, opdat men het met de hand han- 
teeren zoude; het zwaard is gescherpt en 
het is geveegd, om het in de hand des 
doodslagers te geven. , 

12 Schreeuw en huil, o menschenkind! 


want het zal zijn tegen mijn volk, het 


zal zijn tegen alle de Vorsten Israëls: ver- 
schrikkingen zullen vanwege het zwaard 


bij mijn volk zijn: daarom klop op de heup. 


13 Als er beproeving was, wat was het 
toen? Zoude er dan ook geen versmaden- 
dé roede zijn? spreekt de Heere Heers, 

14 Daarom, gij menschenkind, profeteer, 
en sla hand tegen hand; want het zwaard 
zal verdubbeld worden ten derden male, 
het is het zwaard dergenen die verslagen 
zullen worden; het is het zwaard der groo: 
ten die verslagen zullen worden, dat tot 
hen in de binnenste kameren indringen zal, 

15 Ik heb de punt des zwaards gezet 
tegen alle hunne poorten, opdat het hart 
versmelte en de aanstooten vermenigvuls 


EZECHIËL 22. 


795 


digen; ach; het is toegemaakt opdat het| 28 En gij, menschenkind, profetcer en 


glinstere, het is ingewonden om te slachten. 

16 Houd u bijeen, o zwaard! keer u 
rechtsom, schik u, keer u linksom, waar- 
\henen uw aangezicht gesteld is. Í 
„17 En Ik zelf zal ook mijne hand tegen 
mijne hand slaan, en mijne grimmigheid 
doen rusten; Ik de Herre heb het ge- 
sproken. D, Kl, $ 

18 Wederom geschiedde des HEEREN 
Woord tot mij, zeggende: - 20E 

19 Gij nu, menschenkind, stel u twee 
wegen voor, waardoor het zwaard des Ko- 
nings van Babel kome: uit één land zullen 
ze beide voortkomen; en kies eene zijde, kies 
ze aan het hoofd van den weg der stad. 

20 Gij zult eenen weg voorstellen waar- 
door het zwaard inkomen zal tegen Rabba 
der kinderen Ammons of tegen Juda, tot 
de vaste stad Jeruzalem. 

21 Want de Koning van Babel zal aan de 
wegscheiding staan, aan het hoofd van de 
twee wegen, om waarzegging te gebrui- 
ken; hij zal zijne pijlen slijpen, hij zal 
de terafim vragen, hij zal de lever bezien. 

22 De waarzegging zal aan zijne rechter- 
hand zijn op Jeruzalem, om hoofdlieden 
te stellen, om den mond te openen in 
het doodslaan, em de stem op te heffen 
met gejuich, om stormrammen te stellen 
tegen de poorten, om sterkten op te wer- 
pen, om bolwerken te bouwen, 

23 Dit zal hun in hunne oogen als een 
ijdel waarzeggen zijn, omdat zij met eeden 
beëedigd zijn onder hen; maar hij zal der 
ongerechtigheid gedenken, opdat zij ge- 
grepen worden. 

24 Daarom zegt de Heere Irere alzóó: 
Omdat gijlieden uwer ongerechtigheid doet 
gedenken, doordien uwe overtredingen ont- 
dekt worden, zoodat uwe zonden gezien 
worden in alle uwe handelingen; omdat 
uwer gedacht wordt, zult gij met de hand 
gegrepen worden. 

25 En gij, o onheilig, goddeloos Vorst 
Israëls! wiens dag komen zal ten tijde 
der uiterste ongerechtigheid, 

26 alzóó zegt de Heere Hrrre: Doe dien 
hoed weg en hef die kroon af: deze zal 
dezelfde niet wezen; Ik zal verhoogen 
dien die nederig is en vernederen dien die 
hoog is. Luc. 1:52. 

27 Ik zal die kroon omgekeerd, omge- 
keerd, omgekeerd stellen; ja zij zal niet 
zijn, totdat hij kome die daartoe recht 
heeft en wien Ik dat geven zal, 


zeg: “Alzóó zegt de Heere Heere van de 
kinderen Ammons en van hunne smading; 
zoo zeg: tHet zwaard, het zwaard is wt- 
getrokken, het is ter slachting geveegd 
om te verdoen, om te glinsteren; 

k ader. 49:1. Ezech. 25:2. Amos1:13. 5vs. 10. 

29 terwijl zij u ijdelheid zien, terwijl zij 
u leugen voorzeggen, om u op de halzen 
te stellen dergenen die van de goddeloozen 
verslagen zijn, welker dag gekomen was 
ten tijde der uiterste ongerechtigheid. 

80 Keer uw zwaard weder in zijne schee- 
de. In de plaats waar gij geschapen zijt, 
in het land uwer woningen zal Ik u richten, 

dl en Ik zal over u mijne gramschap uit- 
gieten, Ik zal tegen u door het vuur mijner 
verbolgenheid blazen, en Ik zal u over- 
geven in de hand van brandende menschen, 
smeders des verderfs; 

92 het vuur zult gij tot spijze zijn, uw 
bloed zal zijn in het midden des lands: 
uwer zal niet gedacht worden, want Ik 
de Heere heb het gesproken. Ezech. 25:10. 


HOOFDSTUK 22. 
VREE geschiedde des Hreren Woord 
tot mij, zeggende: . 
2 Gij. nu, menschenkind, zoudt gij der 
bloedstad recht geven ? Zoudt gij haar recht 


‘geven? Ja maak haar bekend alle hare 


gruwelen, _ Ezech. 20:4; 23: 36. 
8 en zeg: Alzóó zegt de Heere Herre: 
O stad! die in haar midden bloed ver- 
giet, opdat haar tijd kome, en drekgoden 
tegen zichzelve maakt om zich te ver- 
ontreinigen, 

4 door uw bloed dat gij vergoten hebt, 
zijt gij schuldig geworden, en met uwe 
drekgoden die gij gemaakt hebt, hebt gij 
u verontreinigd, en hebt uwe dagen doen 
naderen en zijt tot uwe jaren gekomen; 
daarom heb Ik u-den heidenen overge- 
geven fot eenen smaad, en allen landen, 
tot eenen spot; 

5 die nabij en verre van u zijn, zullen 
u bespotten, gij onreine van naam en vol 
van onrust. 

6 Zie, de Vorsten Israëls zijn mn u ge- 
weest, een ieder naar zijne kracht, om 
bloed te vergieten. 4 

7 Vader en moeder hebben zij in u 
cht geacht, met den vreemdeling hebben 
zij in het midden van u door verdruk- 
kig gehandeld, zij hebben in u den wees 
en de weduwe verdrukt, 


796 


8 Mijne heilige dingen hebt gij veracht, 
en mijne sabbatten hebt gij ontheiligd. 

9 Achterklappers zijn in u geweest om 
bloed te vergieten, en in u hebben zij 
op de bergen gegeten, zij hebben schan- 
delijkheid in het midden van u gedaan. 

10 Men heeft de schaamte des vaders 
in u ontdekt; die-onrein was door afzon- 
dering, hebben zij in u verkracht; 

11 daartoe heeft de één gruwel gedaan 
met zijns naasten huisvrouw, en een ander 
heeft zijns zoons vrouw met schandelijkheid 
verontreinigd; nog een ander heeft in u 
zijne zuster, zijns vaders dochter, verkracht. 

E Jer. 5:8. 

12 Zij hebben geschenken in u genomen 
om bloed te vergieten; woeker en over- 
winst hebt gij genomen, en gij hebt gie- 
righeid gepleegd aan uwen naaste door 
verdrukking; maar gij hebt Mij vergeten, 
spreekt de Heere Heere. 

18 Zie dan, Ik heb mijne hand geslagen 
om uwe gierigheid die gij bedreven hebt, 


en om uw bloed, die in het midden van 


u geweest ‘zijn: 

14 zal uw hart bestaan? zullen uwe han- 
den sterk zijn, in de dagen als Ik met u han- 
delen zal? Ik de Heere heb het gesproken 
en zal het doen; Ezech.17:24; 36:36; 37:14. 

15 en Ik zal u verstrooien onder de 


heidenen-en u verspreiden in de landen, 


en uwe onreinheid uit u verteren: __ 

16 zoo zult gij in uw ontheiligd zijn voor 
„de oogen der heidenen, en gij zult-weten 
dat Ik de Hrere ben. : 

17 Wijdersgeschiedde des Heeren Woord 
tot mij, zeggende: 

18 Menschenkind, die van het huis Is- 
raëls zijn Mij tot schuim geworden, zij 
zijn allen koper of tin of ijzer of lood 
in het midden des ovens, zilverschuim 
zijn ze geworden. Jes. 1:22. Jer. 6:28. 

19 Daarom alzóó zegt de Heere Herre: 
Omdat gijlieden allen tot schuim gewor- 
den zijt, daarom zie, Ik zal. u in het 
midden van Jeruzalem vergaderen; 

20 gelijk zilver of koper of ijzer of lood 
of tin in het midden eens ovens verga- 
derd wordt, om het vuur daarover op te 
blazen opdat men het smelte, alzóó zal Ik 
ulieden vergaderen in mijnen toorn, en in 
mijne grimmigheid daar laten en smelten; 

21 ja Ik zal u bijeenbrengen, en zal 
op u blazen in het vuur mijner verbol- 
genheid, dat gij in het midden van haar 
zult gesmolten worden; 


Heere Hrerr. 


EZECHIËL 28. 


22 gelijk het zilver in het midden des 
ovens gesmolten wordt, alzóó zult gijlieden 
in het midden van haar gesmolten wor- 
den, en gij zult weten dat Ik de Heere 
mijne grimmigheid over u uitgegoten heb. 

23 Voorts geschiedde des Heeren Woord 
tot. mij, zeggende : 

24 Menschenkind, zeg tot haar: Gij zijt 
een land dat niet gereinigd is, daf zijnen 
plasregen niet heeft gehad ten dage der 
gramschap. 

25 De verbintenis harer profeten is in 
het midden van haar als een brullende 
leeuw die eenen roof rooft; zij eten de 
zielen op, den schat en' het kostelijke 
temen zij weg, hare weduwen vermenig- 
vuldigen zij in het midden van haar. 

26 Hare Priesters doen mijne wet geweld 
aan, en zij ontheiligen mijne heilige dingen: 
tusschen het heilige en het onheilige maken 
zij geen onderscheid, en Aet verschil tusschen 
het onreine en reine geven zij niet te 
kennen; daartoe verbergen zij hunne oogen … 
van mijne sabbatten, ja lk word in het mid- 
den van hen ontheiligd. Lev.10:10. Fzech.44: 28, 

27 Hare Vorsten zijn in het midden van 
haar als wolven die eenen roof rooven, 
om bloed te vergieten ez om zielen te 
verderven, opdat zij gierigheid zouden 
plegen. Zef. 3:3. 

28 « Hare profeten nu pleisteren hén met 
looze kalk, Pziende ijdelheid en hun leu- 
gen voorzeggende; zeggende: Alzóó zegt 
de Heere Heere; — en de Herr heeft 
niet gesproken. a Ezech. 13:10. 

BJer.14:44; 23: A; 27:15; 20:39. Ezech. 13: 6. 

29 Het volk des lands pleegt enkel ver- 
drukking en bedrijft enkel rooverij; ook 
onderdrukken zij den ellendige en nood- 
druftige, en den vreemdeling verdrukken 
zij zonder recht. b 

80 eIk zocht nu eenen man uit hen dte 
den muur mocht toemuren, en voor mijn 
aangezicht in de bresse staan voor het 
land, opdat Ik het niet mocht verderven; 
maar Ik vond niemand. 

aEzech. 13:5. Ps. 106: 23. 

31 Daarom heb Ik mijne gramschap. over. 
hen uitgegoten, door het vuur mijner ver- 
bolgenheid heb Ik ze verteerd: hunnen weg 
heb Ik op hun hoofd gegeven, spreekt de 
Ezech. 9:10; 11:24: 16:43. 


HOOFDSTUK 283. 


OORTS geschiedde des Herren Woord 
tot mij, zeggende; 


EZECHIËL 23. 


9 Menschenkind, daar waren twee vrou- 
wen, dochteren van ééne moeder. 

3 Deze hoereerden in Egypte; in hare 
jeugd hbereerden zij: daar werden hare 

orsten gedrukt, en daar werden de te- 
pelen haars maagdoms betast. 

4 Hare namen nu waren: Ohola de groot- 
‚ste, en Oholiba hare zuster; en zij wer- 
den mijne en baarden zonen en dochteren ; 
dit waren hare namen: Samaria is Ohola, 
en Jeruzalem Oholiba. 

5,Ohola nu hoereerde, zijnde onder Mij; 
en zij werd verliefd op hare boeleerders, 
op de Assyriërs die nabij waren, 

6 bekleed met hemelsblauw, Vorsten en 
. overheden, altemaal gewenschte jongelin- 
gen, ruiters rijdende op paarden. 

4 Alzoo bedreef zij hare hoererijen met 
dezelven, die allen de keur der kinderen 
Ássurs waren; en met allen op dewelken 
zij verliefd was, met alle derzelver drek- 
goden verontreinigde zij zich. 

8 Zij verliet ook niet hare hoererijen ge- 
êracht uit Egypte ; want zij hadden bij haar 
in hare jeugd gelegen, en zij hadden de te- 
en haars maagdoms betast, en zij hadden 

unne hoererij over haar uitgestort. 

9 Daarom gaf Ik haar in de hand harer 
boeleerders over, in de hand der kin- 
deren Assurs op dewelken zij verliefd 
was. 

10 Dezen ontdekten hare schaamte ; hare 
zonen en hare dochters namen zij weg, 
maar haar doodden zij met het zwaard; 
en zij kreeg eenen naam onder de vrou- 
wen, nadat men gerichten over haar ge- 
oefend had. | 

11 Als here zuster Oholiba dit zag, zoo 
verdierf zij hare min nog meer dan die, 


en hare hoererijen meer dan de hoererijen 


van hare zuster; 

12 zij werd verliefd op de kinderen 
Ässurs, de Vorsten en overheden die nabij 
waren, bekleed met volkomen sieraad, 
ruiters rijdende op paarden, altemaal ge- 
wenschte jongelingen. 

13 Toen zag Ik dat zij verontreinigd 
was; zij hadden beiden éénerlei weg. 

14 Ja zij deed tot hare hoererijen nog 
meer toe: want toen zij geschilderde 
mannen aan den wand zag, de beelden 
der Chaldeën, geschilderd met menie, 

15 gegord met een gordel aan hunne 
lendenen, hebbende overvloedig geverfde 
hoeden op hunne hoofden, die allen in 
het aanzien hoofdlieden waren, zaar de 


197 
dn der kinderen Babels, van Chal- 
éa, het land hunner geboorte: 

16 zoo werd zij op dezelven verliefd met 
het opzien harer oogen, en zij zond bo- 
den tot hen naar Chaldéa. 

17 De kinderen van Babel nu kwamen 
tot haar ìn tot het leger der minne, en 
verontreinigden haar met hunne hoererij, 
ook verontreinigde zij zich met hen ; daarna 
werd hare ziel van hen afgetrokken. 

18 Alzoo ontdekte zij hare hoererijen en 
ontdekte hare schaamte: toen werd mijne 
ziel van haar afgetrokken, gelijk als mijne 
ziel was afgetrokken van hare zuster. 

19 Doch zij vermenigvuldigde hare hoe- 
rerijen, gedenkende aan de dagen harer 
jeugd, als zij gehoereerd had in het land 
van Egypte; 

20 en zij werd verliefd meer dan der- 
zelver bijwijven, welker vleesch is a/s 
het vleesch der ezels, en welker vloed is 
als de vloed der paarden. 

21 Alzoo hebt gij weder opgehaald de 
schandelijke daad uwer jeugd, als die van 
Egypte uwe tepelen betastten vanwege 
de borsten uwer jeugd. 

22 Daarom, o Oholiba, alzóó zegt de 
Heere Herre: Zie, Ik zal uwe boeleerders, 
van dewelken uwe ziel is afgetrokken, te- 
gen u verwekken, en Ik zal ze van rondom 
tegen u aanbrengen: Ezech. 16:37. 

28 de kinderen van Babel en alle Chal- 
deën, Pekod en Soa en Koa, ex alle kin- 
deren van Assur met hen; gewenschte 
jongelingen, die allen Vorsten en overhe- 
den zijn, hoofdlieden en vermaarde Zeden, 
die allen te paard rijden. 

24 Die zullen tegen u komen met karren, 
wagenen en wielen, en met eene vergade- 
ring van volkeren, rondassen en schilden 
en helmen; zij zullen zich rondom tegen 
u zetten, en Ik zal voor hun aangezicht 
het gericht stellen, en zij zullen u richten 
naar hunne rechten; 

25 en Ik zal mijnen ijver tegen u zetten, 
dat zij in grimmigheïd met u zullen han- 
delen; zij zullen uwen neus en uwe ooren 
afnemen, en het laatste van u zal door het 
zwaard vallen ; zij zullen uwe zonen en uwe 
dochteren wegnemen, en het laatste van 
u zal door het vuur verteerd worden; 

26 zij zullen u ook uwe kleederen uit- 
trekken en uw sieraadtuig wegnemen. 

Ezech. 16 : 39. 

27 Zoo zal Ik uwe schandelijkheid van 

u doen ophouden, mitsgaders uwe hoererij, 


798 


gebracht uit Egypteland; en gij zult uwe 
oogen naar hen niet opheffen en aan 
Egypte niet meer gedenken. 

28 Want alzóó zegt de Heere Heerz: 
Zie, Ik zal u overgeven in de hand der- 
genen die gij haat, in de hand dergenen 
van dewelken uwe ziel is afgetrokken. 

99 Die zullen met u handelen uit haat, 
en al uwen arbeid wegnemen, en u naakt 
en bloot taten, dat uwe hoerenschaamte 
ontdekt worde, mitsgaders uwe sechande- 
lijkheid en uwe hoererijen. _Ezech. 46:39. 

30 Deze dingen zal men u doen, dewijl 
gij de heidenen nagehoereerd hebt, ez 
omdat gij u met hunne drekgoden ver- 
ontreinigd. hebt: 

31 in den weg uwer zuster hebt gij ge- 
wandeld, daarom zal Ik haren beker in 
uwe hand geven. 

82 Alzóó zegt de Heere Heere: Gij zult 
den beker uwer zuster drinken die diep 
en wijd is: gij zult tot belaching en spot 
worden; de beker houdt veel in. 

83 Van dronkenschap en jammer zult 
gij vol worden; de beker van uwe zuster 
Samaria is een beker der verwoesting en 
der eenzaamheid: 

34 gij zult hem drinken en uitzuigen, en 
zijne scherven zult gij brijzelen en uwe 
borsten zult gij afrukken; want Ik heb het 
gesproken, spreekt de Heere Hrerz, 

35 Daarom alzóó zegt de Heere Hrerr: 
Omdat gij Mij vergeten en Mij achter uwen 
rug geworpen hebt, zoo draag gij ook uwe 
schandelijkheid en uwe hoererijen. 

86 En de Heerz zeide tot mij: Menschen- 
kind, zoudt gij Ohola en Oholiba recht 
geven? Ja vertoon haar hare gruwelen. 

Ezech, 20:4;- 22: 2, 

87 Want zij hebben overspel gedaan, 
en daar is bloed in hare handen; en zij 
hebben met hare drekgoden overspel ge- 
daan; daartoe hebben zij ook hare kin- 
deren die zij Mij gebaard hadden, voor 
hen door het vuur laten doorgaan tot 
spijs. * Ezech. 16:90. 

88 Nog hebben zij Mij dit gedaan: zij 
hebben mijn heiligdom te dien dage ver- 
ontreinigd, en mijne sabbatten ontheiligd. 
39 Want als zij hunne kinderen voor 
hunne drekgoden geslacht hadden, zoo 
kwamen zij op dienzelfden dag in mijn 
heiligdom om dat te ontheiligen; en zie, 
alzóó hebben zij gedaan in het midden 
van mijn Huis. Jes. 57:5, Ezech. 16:21. 


40 Dit is er ook, dat zij gezonden heb 


EZECHIËL 24. 


ben tot mannen die van verre zouden 
komen; tot dewelken als een bode gezon- 
den was, zie, zoo kwamen zij, voor de- 
welken gij u wiescht, uwe oogen blankettet 
en u met sieraad versierdet; 

41 en gij zat op een heerlijk bed, voor 
hetwelk eene tafel toegericht was, en op 


hetwelk gij mijn reukwerk en mijne olie 


gezet hadt. 

42 Als nu het geruisch der memigte 
daarop stil was, zoo zonden zij tot man- 
nen uit de menigte der menschen, ex 
daar werden wijnzuipers aangebracht uit 
de woestijn; die deden armringen aan 
hare handen en een sierlijke kroon op 
hare hoofden. 

43 Toen zeide Ik van deze, die wax over: 
spel verouderd was: Nu zullen zij hoereeren 
de hoererijen dezer Aoer, en die óók. 

44 Fn men ging tot haar in gelijk men 
ingaat tot eene vrouw die eene hoer is; 
aluóó gingen zij in tot Ohola en tot Oho- 
hiba, die schandelijke vrouwen. 

45 Rechtvaardige mannen dan, die zul- 
len ze richten “waar het recht der over- 
speelsters en zaar het recht der bloed- 
vergietsters; ® want zij zijn overspeelsters, 
cen bloed is in hare handen. a Ezech. 16: 38. 

BLev. 20:10. Deut. 22:22. cGen. 9:6. Ex. :12, 

46 Want alzóó zegt de Heere Hrere. 
Ik zal eene vergadering tegen haar doen 
opkomen, en zal ze ter beroering en ten 
roof overgeven; 

41 ende vergadering zal ze met steenen 
steenigen, en ze met hunne zwaarden 
nederhouwen; hare zonen en hare doch- 
teren zullen zij dooden, en hare huizen 
met vuur verbranden. Ezech. 46:40, 41. 

48 Alzoo zal Ik de schandelijkheid uit 
het land doen ophouden, opdat alle vrou- 
wen onderwezen worden, dat zij naar 
uwe schandelijkheid niet doen. 

49 Alzoo zullen zij uwe schandelijkheid 
op u leggen, en gij zult de zonden uwer 
drekgoden dragen; en gijlieden zult we- 
ten, dat Ik de Heere Herre ben. 


HOOFDSTUK 24. 


Kb am geschiedde des Herren 
_ Woord tot mij in het negende jaar 
in de tiende maand op den tienden der 
maand, zeggende: 

2 Menschenkind, Schrijf u den naam 
van den dag op, even van dezen zelfden 
dag: de Koning van Babel legt zich voor 
Jeruzalem even ep dezen zelfden dag. 


EZECHIËL 25. 


8 En gebruik eene gelijkenis tot dat we- 
derspannig huis en zeg tot hen: Alzóó 
zegt de Heere Herrz: Zet eenen pot toe, 
zet hem toe, en giet ook water daarin. 

4 Doe zijne stukken te zamen daarin, 
alle goede stukken, de dij en den schou- 
der; vul Aem met de keur der beenderen. 

5 Neem de keur van de kudde, en stook. 
ook eenen brandstapel van de beenderen 
daaronder; doe hem wèl opzieden; ook zul- 
len zijne beenderen daarin gekookt worden. 

6 Daarom alzóó zegt de Heere HEERE: 
Wee der bloedstad, den pot welks schuim 
in hem is, en van welken zijn schuim niet is 
uitgegaan! ‘Trek stuk bij stuk daaruit, laat 
het lot over hem niet vallen. vs.9. Nan. 3:4. 

7 Want haar bloed is in het midden van 
haar, op eene gladde steenrots heeft zij dat 
gelegd; zij heeft het op de aarde niet uit- 
gestort, om hetzelve met stof te bedekken. 

8 Opdat Ik de grimmigheid doe opgaan 
om wraak te oefenen, heb Ik. vof haar bloed 
op eene gladde steenrots gelegd, opdat 
het niet bedekt worde. 

9 Daarom alzóó zegt de Heere Herr: 
Wee der bloedstad; Ík zal ook den brand: 
stapel groot maken. _vs.6. 

1 Draag veel hout toe, steele het vuur 
aan, verteer het vleesch, en kruid Zet met 
specerijen, en laat de beenderen verbranden. 

11 Stel hem daarna ledig op zijne ko- 
len, opdat hij heet worde, en zijn roest 
verbrande, en zijne onreinheid in het 
midden van hem versmelte, zijn schuim 
verteerd worde. _ 

12 Met ijdelheden heeft zij Mij moede 
gemaakt: toch is haar overvloedig schuim 
van haar niet uitgegaan; haar schuim 
moet in het vuur. | 

18 In uwe onreinheid is schandelijkheid; 
omdat Ik u gereinigd heb en gij niet ge- 
reinigd zijt, zoo zult gij van uwe onrecin- 
heid niet meer gereinigd worden, totdat 
Ik mijne grimmigheid op u zal hebben 
doen rusten. 

14 Ik de Heerz heb het gesproken, het 
zal komen en Ik zal het doen; Ik zal er 
niet van wijken en Ik zal niet verschoonen 
noch berouw hebben; naar uwe wegen 
en naar uwe handelingen. zullen zij u 
richten, spreekt de Heere Herre. 


15 Wijders geschiedde des Heegen Woord | b 


tot mij zeggende: 

16 Menschenkind, zie, Ik zal den lust 
uwer oogen van u wegnemen door eene 
plaag, nochtans zult gij niet rouwklagen 


799 


noch weenen, en uwe franen zullen niet 
voortkomen. 

17 Houd stil van kermen, gij zult geen 
doodenrouw maken; bind uwen hoed op 
u, en doe uwe schoenen aan uwe voe- 
ten; en de bovenste lip zult gij niet be- 
winden, en zult der lieden brood niet eten. 

18 Dit sprak ik tot het volk in den 
morgenstond, en mijne huisvrouw stierf 
in den avond; en ik deed in den morgen- 
stond gelijk als mij geboden was; 

19 en het volk zeide tot mij: Zult gij 
ons niet te kennen geven wat deze din- 
gen beduiden, dat gij aldus doet? 

20 En ik zeide tot hen: Het Woord des 
HEEREN is tot mij geschied, zeggende: 

21 Zeg tot het huis Israëls: Alzóó zegt 
de Heere Herre: Zie, Ik zal mijn hei- 
ligdom ontheiligen, de heerlijkheid uwer 
sterkte, de begeerte uwer oogen en de 
verschooning uwer ziel, en uwe zonen 
en uwe dochteren die gij verlaten hebt, 
zullen door het zwaard vallen. 

22 Dan zult gijlieden doen gelijk als 
ik gedaan heb: de bovenste lip zult gij 
niet bewinden, en der lieden brood zult 
gij niet eten. 

23 En uwe hoeden zullen op uwe hoof- 
den zijn, en uwe schoenen aan uwe voe- 
ten; gij zult niet rouwklagen noch wee- 
nen, maar gij zult in uwe ongerechtig- 
heden versmachten en een iegelijk tegen 
zijnen broeder zuchten. Ezech. 33:10. 

24 Alzoo zal ulieden Ezechiël tot een 
wonderteeken zijn; naar alles dat hij ge- 
daan heeft, zult gij doen; als dit komt, 
dan zult gij weten dat Ik de Heere HEERE 
ben. vs. 27. Ezech. 12:6. 

25 En gij, menschenkind, zal het niet zijn 
ten dage als Ik van hen zal wegnemen hun- 
ne sterkte, de vreugde huns sieraads, den 
lust hunner oogen en het verlangen hunner 
zielen, hunne zonen en hunne dochteren: 

26 dat te dien dage een ontkomene tot 
u zal komen, om uwe ooren dat te doen 
hooren? Ezech. 33: 1. 

27 Tenzelfden dage zal uw mond bij dien 
die ontkomen is, opengedaan worden, en 
gij zult spreken en niet meer stom zijn; 
alzoo zult gij hun tot een wonderteeken 
zijn, en zij zullen weten dat Ik de Hereru 
en. Ezech. 3:26; 29:21; 33:22. 


HOOFDSTUK 25. 


En des Heeren Woord geschiedde tot 


mij, zeggende: 


800 


2 Menschenkind, zet uw aangezicht te- 
gen de kinderen Ammons en profeteer 
tegen, hen; _ Jer. 49;1. Ezech. 21:98. Amos 1:45. 

8 en zeg tot de kinderen Ammons: Hoort 
des Heeren HeerwN woord: alzóó zegt de 
Heere Heere: Omdat gij gezegd hebt: 
Ha! over mijn heiligdom als het onthei- 
ligd werd, en over het land Israëls als 
het verwoest werd, en over het huis Juda 
als zij in gevangenis gingen: 

4 daarom zie, Ik zal u aan die van het 
Oosten overgeven tot eene bezitting, dat 
zij hunne burchten in u zetten en hunne 
woningen in u stellen; die zullen uwe 
vruchten eten en die zullen uwe melk 
drinken. 

5 En Ik zal Rabba tot eenen kemelstal 
maken, en de kinderen Ammons tot eene 
schaapskooi; en gij zult. weten dat Ik de 
Heere ben. 

6 Want alzóó zegt de Heere Herer: 
Omdat gij met de hand geklapt en met 
den voet gestampt hebt, en van harte 
verblijd zijt geweest in al uwe plundering 
over het land Israëls: 

7 daarom zie, Ik zal mijne hand tegen 
u uitstrekken en u den heidenen ten buit 
geven, en zal u uit de volkeren uitroeien 
en u uit de landen verdoen; Ik zal u 
verdelgen, en gij zult weten dat Ik de 
Hrere ben. 

8 Alzóó zegt de Heere Heere: Omdat 
Moab en Seïr zeggen: Zie, het huis Juda 
is gelijk alle de heidenen: 

9 daarom zie, Ik zal de zijde Moabs 
openen van de steden aan, van zijne ste- 
den die van zijne grenzen af zijn, het 
sieraad des lands, Beth-Jesimoth, Baäl- 
Meon, en tot Kirjathaïm toe; 

10 voor die van het Oosten, met ef 
land der kinderen Ammons, hetwelk Ik 
ter bezitting zal overgeven; opdat aan de 
kinderen Ammons onder de heidenen niet 
meer gedacht worde. Ezech. 21: 32. 

11 Ik zal ook in Moab gerichten oefenen, 
en zij zullen weten dat Ik de Heere ben. 

12 Alzóó zegt de Heere Herre: Omdat 
Edom met enkel wraakgierigheid gehan- 
deld heeft tegen het huis van Juda, en 
zij zich zeer schuldig gemaakt hebben, 
dat zij zich aan hen gewroken hebben: 

Jer. 49:7. Amos1:44. Ob. vs. 4. 

13 daarom alzóó zegt de Heere Herre: 
Ik zal ook mijne hand uitstrekken tegen 
Edom, en Ik zal mensch en beest uit het- 
zelve uitroeien, en zal het fot eene woest- 


EZECHIEL 26. 


heid stellen van Teman af, en zij zullen 
tot Dedan toe door het zwaard vallen; 

14 en Ik zal mijne wraak doen aan Eidom 
door de hand mijns volks Israël, en zij zul- 
len tegen Edom naar mijnen toorn en naar 
mijne grimmigheid handelen: alzoo zullen 
zij mijne wraak gewaarworden, spreekt de 
Heere Heers. 

15 Alzóó zegt de Heere Heere: Omdat 
de Filistijnen door wraak gehandeld heb- 
ben en van harte wraak geoefend hebben 
door plundering, om te vernielen door eene 
eeuwige vijandschap : 

16 daarom alzóó zegt de Heere Flrers: 
Zie, ik strek mijne hand uit tegen de 
Filistijnen, en zal de Kerethieten uitroeien 
en het overblijfsel van de zeehaven ver- 
doen; Zef. 2:5. 

17 en Ik zal groote wraak met grimmige 
straffen onder hen doen, en zij zullen weten 
dat Ik de Heere ben, als ik mijne wraak 
aan hen gedaan zal hebben. 


HOOFDSTUK 26. 


EN het gebeurde in het elfde jaar op 
den eersten der maand, dat des Her- 
REN Woord tot mij geschiedde, zeggende: 

2 Menschenkind, daarom dat Tyrus van 
Jeruzalem gezegd heeft: Ha! zij is verbro- 
ken, de poort der volkeren, zij is tot mij 
omgewend; ik zal vervuld worden, zij is 
verwoest : 

3 daarom alzóó zegt de Heere HerRE: 
Zie, Ik wi/ aan u, o Tyrus! en Ik zal 
vele heidenen tegen u doen opkomen, 
alsof Ik de zee met hare golven deed 
opkomen. 

4 Die zullen de muren van Tyrus ver- 
derven en hare torens afbreken; ja Ik 
zal haar stof van haar wegvagen, en zal 
ze tot eene gladde steenrots maken. 

5 Zij zal in het midden der zee zijn foé 
uitspreiding van netten; want Ik heb het 
gesproken, spreekt de Heere HEERE; en 
zij zal den heidenen ten roof worden. 

6 En hare dochteren die in het veld zijn, 
zullen met het zwaard gedood worden; 
en zij zullen weten dat Ik de Herre ben. 

7 Want alzóó zegt de Heere Hrrre: 
Zie, Ik zal Nebukadrezar den Koning van 
Babel, den Koning der Koningen, van 
het Noorden tegen Tyrus brengen met 
paarden en met wagenen en met ruiteren 
en krijgsvergaderingen en veel volks. 

8 Hij zal uwe dochteren op het veld 
met het zwaard dooden, en hij zal sterke 


EZECHIËEL 27. 


ten tegen u maken en een wal tegen u 
opwerpen, en rondassen tegen u opheffen; 

9 en hij zal muurbrekers tegen uwe 
muren stellen, en uwe torens met zijne 
zwaarden afbreken. 

10 Vanwege de menigte zijner paarden 
zal u derzelver stof bedekken; uwe mu- 
ren zullen beyen vanwege het gedruisch 
der ruiteren en wielen en wagenen, als 
hij door uwe poorten zal intrekken ge- 
lijk door de ingangen eener doorgebrokene 
stad. 

11 Hij zal met de hoeven zijner paar- 
den alle uwe straten vertreden, uw volk 
zal hij met het zwaard dooden, en elk- 
eene van de kolommen uwer sterkte zal 
ter aarde nederstorten; 

12 en zij zullen uw vermogen rooven 
en uwe koopmanswaren plunderen en uwe 
muren afbreken en uwe kostelijke huizen 
omwerpen, en uwe steenen en uw hout 
en uw stof zullen zij in het midden der 
wateren werpen. 

13 Zoo zal Ik het gedeun uwer liederen 
doen ophouden, en het geklank uwer 
harpen zal niet meer gehoord worden. 

Jes. %:8. Jer. 7:34; 16:9; 2510. Openb. 18: 22. 

14 Ja Ik zal u maken tot eene gladde 
steenrots; gij zult zijn fof uitspreiding 
der netten, gij zult niet meer gebouwd 
worden; want Ík de Herre heb het ge- 
sproken, spreekt de Heere Herrr. 

15 Alzóó zegt de Heere Herre tot 
Tyrus: Zullen niet de eilanden van het 
geluid uws vals beven, als de doodelijk 
verwonde zal kermen, wanneer men in 
het midden van u schrikkelijk zel moor- 
den? Jes. 23. Ezech. 26-28. Amos1:9. 

16 En alle Vorsten der zee zullen af- 
dalen van hunne tronen, en hunne man- 
tels vân zich doen, en hunne gestikte 
kleederen uittrekken; met sidderingen zul- 
fer zij bekleed worden, op de aarde zullen 
zij nederzitten, en t’ elken oogenblik sid- 
deren en over u ontzet zijn; . 

17 en zij zullen een klaaglied over u 
opheffen, en tot u zeggen: Hoe zijt gij 
uit de zeeën vergaan, gij ele wont 
… gij beroemde stad, die sterk geweest is 
ter zee, zij en hare inwoners; die hun- 
nen schrik gaven aan allen die in haar 
woonden. Openb. 18: 9 

18 Nu zullen de eilanden sidderen ten 
dage uws vals; ja de eilanden die in 
de zee zijn, zullen beroerd. worden van- 
wege uwen uitgang. 

26 « 


801 


19 Want alzóó zegt de Heere Heere: 
Als Ik u zal stellen tof eene verwoeste 
stad, gelijk de steden die niet bewoond 
worden, als Ik eenen afgrond over u zal 
doen opkomen en de groote wateren u 
zullen overdekken: 

20 dan zal Ik u doen nederdalen met 
degenen die in den kuil nederdalen tot 
het oude volk, en zal u doen nederlig- 
gen in de onderste plaatsen der aarde, 
in de woeste plaatsen die van ouds ge- 
weest zijn, met degenen die in den kuil 


nederdalen, opdat gij niet bewoond wordt; 


en Ik zal het sieraad herstellen in het 
land der levenden. 

21 9 Maar u zal Ik tot eenen grooten 
schrik stellen, ten gij zult er niet meer 
zijn; als gij gezocht wordt, zoo zult gij 
niet meer gevonden worden in eeuwig- 
heid, spreekt de Heere HEERE. 

aEzech. 27:36; 28:19. 5 Ps. 37:36, 


HOOFDSTUK 27. 


\ IJDERS geschiedde des 
Woord tot mij, zeggende: 

2 Gij dan, menschenkind, hef cen klaag- 
lied op over Tyrus: ‚ Ezech. 8:12. 

3 en zeg tot Tyrus, die daar woont 
aan de ingangen der zee, handelende 
met de volken in vele eilanden: Zóó zegt 
de Heere Herre: O ‘Tyrus! gij zegt: Ik 
ben volmaakt in schoonheid. 

4 Uwe landpalen zijn in het hart der 
zeeën, uwe bouwers hebben uwe schoon: 
heid volkomen gemaakt; 

5 zij hebben alle uwe scheepsboorden 
vit denneboomen van Senir gebouwd, zij 
hebben cederen van den Libanon gehaald 
om masten voor u te maken; 

6 zij hebben uwe riemen wit eiken van 
Basan gemaakt, uwe roeibanken hebben 
zij gemaakt var welbetreden elpenbeen 
uit de eilanden der Kittieten; 

7 fijn linnen met stiksel uit Egypte was 
uw uitbreidsel, dat het u tot een zeil ware; 
hemelsblauw en purper uit de eilanden van 
Elisa was uw bedeksel. Openb. 18:12 vv. 

8 De inwoners van Sidon en Arvad 
waren uwe roeiers; uwe wijzen, o Tyrus! 
die in u waren, die waren uwe schippers; 

9 de oudsten van Gebal en deszelfs wijzen 
waren in u, verbeterende uwe breuken; 
alle schepen der zee en hunne zeelieden 
waren in u, om onderlingen handel met 
u te drijven; 

10 Perzen en Lydiërs en Puteërs waren 


HEEREN 


502 


in uw heir, uwe krijgslieden; schild en 
helm hingen zij in u op, die maakten 
uw sieraad; Ezech. 38: 5. 
11 de kinderen van Arvad en uw heir 
waren rondom op uwe muren, en de Gam- 
madieten waren op uwe torens; hunne 
schilden hingen zij rondom wan uwe muren, 
die maakten uwe schoonheid volkomen. 

12 Tarsis dreef koophandel met u van- 
wege de voelheid van allerlei goed; met 
zilver, ijzer, tin en lood handeiden zij 
op uwe markten. 


13 Javan, Tubal en Mesech die waren: 


uwe kooplieden, met menschenzielen en 
koperen vaten dreven zij onderlingen 
handol met u. 

14 Uit het huis van Togarma leverden 
zij paarden en ruiteren en muilezels op 
uwe markten. 

15 De kinderen van Dedan waren uwe 
kooplieden, vele eilanden waren de koop- 
handel uwer hand; hoornen van elpen- 
been en ebbenhout gaven zij u weder 
dot eene verecring. 

16 Syrië dreef koophandel. met u van- 
wege de veelheid uwer werken; met sma- 
ragden, purper en gestikt werk en zijde 
©n ramoth en kadkod handelden zij op 
uwe markten. 

17 Juda en het land Israëls die waren 
ùwe kooplieden; met tarwe van Minnith, 
en pannag, en honig, en olie, en balsem, 
dreven zij onderlingen handel met u. 

18 Damascus dreef koophandel met u 
om de veelheid uwer werken, vanwege 
de veelheid van allerlei goed, met wijn 
_ van Helbon en witte wol. 

19 Ook leverden Dan, en Javan de oin- 
reizer, op uwe markten; glad ijzer, kas- 
sia en kalmus was in uwen onderlingen 
koophandel. 

20 Dedan handelde met u met koste- 
lijke kleeden voor wagens. 

21 Arabië en alle Vorsten van Kedar 
die waren de kooplieden uwer hand; 
met lammeren en rammen en bokken, 
daarmede handelden zij met u. 

22 De kooplieden van Scheba en Raëma 
waren uwe kooplieden; met alle hoofd- 
specerij en met alle kostelijk gesteente 
en goud handelden zij op uwe markten. 

23 Haran en Kanné en Eden, de koop- 
lieden van Scheba, Assur ez Kilmad han- 
delden met u; 

24 die waren uwe kooplieden met vol- 
_komene sieradiën, met pakken van he- 


EZECHIEL 27. 


melsblauw en gestikt werk, en met schat 
kisten van schoone kleederen, gebonden 
met koorden en in cederkout gepakt on- 
der uwe koopmanschap. 

25 De schepen van Tarsis zongen van 
u, vanwege den onderlingen koophandel 
met u; en gij waart vervuld en zeer ver- 
heerlijkt in het hart der zeeën. 

26 Die u roeien, hebbe u in groote 
wateren gevoerd: de oostenwind heeft u 
verbroken in het hart der zeeën; 

27 uw goed en uwe marktwaren, uw 
onderlinge koophandel, uwe zeelieden en 
uwe schippers, die uwe breuken verbe- 
teren en die onderlingen handel met u 
drijven, en alle uwe krijgslieden die in 
u zijn, zelfs met uwe gansche gemeente 
die in het midden van u is, zullen val- 


|len in het hart der zeeën ten dage uws 


vals. 

28 Van het geluid des geschreeuws uwer 
schippers zullen de voorsteden beven; 

29 en allen die den riem hanteeren, zee- 
lieden, ex alle schippers van de zee, zullen 
uit hunne schepen nederklimmen, op het 
land zuilen zij blijven staan; Openb. 18:17 w. 

30 en zij zullen hunne stem over u laten 
hooren en bitterlijk schreeuwen, en zij 
zullen stof op hunne hoofden werpen, 
zij zullen zich wentelen in de asch; 

31 en zij zullen zich over u gansch kaal 
maken en zakken aangorden, en zullen « 
over u weenen met bitterheid der ziele 
en bittere rouwklage; 

82 en zij zullen in hun gekerm een 
klaaglied over u opheffen en over u wee- 
klagen, zeggende: Wie is geweest als Ty- 
rus, als de uitgeroeide in het midden der 
zee ? 

33 Als uwe marktwaren uit de zeeën 
voortkwamen, hebt gij vele volken ver- 
zadigd: met de veelheid uwer goederen 
en uwen onderlingen koophandel hebt 
gij de Koningen der aarde rijk gemaakt, 

84 Ten tijde dat gij uit de zeeën ver- 
broken zijt in de diepten der wateren, zijn 
uw onderlinge koophandel en uwe gansche 
gemeente in t midden van u gevallen. 

95 Alle inwoners der eilanden zijn over 
u ontzet, en hunnen Koningen staan de 
haren te berge, zij zijn verbaasd van 
aangezicht. Ezech. 32: 40. 

86 «De handelaars onder de volken flui- 
ten u aan; gij zijt een groote schrik ge- 
worden, en zult er niet meer zijn tot in 
eeuwiglieid. « Openb. 18:14. & Ezech. 26:21; 28:19, 








EZECHIËL 28. 


HOOFDSTUK 28. 


OORTS geschiedde des Hreren Woord 
tot mij, zeggende: 

2 Menschenkind, zeg tot den Vorst van 
Tyrus: Zóó zegt de Heere Herre: Omdat 
uw hart zich verheft en zegt: Ik ben God, 
ik zit in Gods stoel in het hart der zeeën ; 
— terwijl gij een mensch en geen God 
zijt, stelt gij nochtans uw hart als Gods 
hart; vs. 9. Jes. 31:3. 

8 zie, gij zijt wijzer dan Daniël, zij 
hebben niets dat toegesloten is, voor u 
verborgen; 

4 door uwe wijsheid en door uw ver- 
stand hebt gij vermogen voor u verkre- 
gen, ja gij hebt goud en zilver verkre- 
gen in uwe schatten; 

5 door de grootheid uwer wijsheid in 
uwen koophandel hebt gij uw vermogen 
vermeerderd, en uw hart verheft zich 
vanwege uw vermogen; — 

6 daarom zegt de Heere Herrm alzóó: 
Oa gij uw hart gesteld hebt als Gods 

art, 

7 daarom zie, Ik zal vreemden over u 
brengen, de geweldigste der heidenen ; die 
zullen hunne zwaarden uittrekken over de 
schoonheid uwer wijsheid, en zuilen uwen 
glans ontheiligen : Ezech. 31:12; 32:12. 

8 ter groeve zullen zij u doen neder- 
dalen, en gij zult sterven den dood eens 
verslagenen in het hart der zeeën. 

9 Zult gij dan wellicht voor het aange- 
zicht uws doodslagers zeggen : Ik ben God? 
daar gij een mensch zijt en geen God, in 
de hand desgenen die u verslaat ? es. 2. 

10 Gij zult den dood der onbesnedenen 
sterven door de hand der vreemden; 
want Ik heb het gesproken, spreekt de 
Heere Hrerz. 

11 Wijders geschiedde des Heeren Woord 
tot mij, zeggende: 

12 Menschenkind, hef een klaaglied op 
over den Koning ven Tyrus, en zeg tot 
hem: Zóó zegt de Heere Herre. Gij verze- 
gelaar der som, vol van wijsheid en vol- 
maakt in schoonheid, Ezech. 27:2, 3 

138 gij waart in Eden, Gods hof; alle 
kostelijk gesteente was uw deksel, sardis- 
steenen, topazen en diamanten, turkooi- 
zen, sardonyxsteenen, en jaspissteenen, 
saffieren, robijnen en smaragden, en goud; 
het werk uwer trommelen en uwer pijpen 
was bij u; ten dage als gij geschapen 
werdt, waren ze bereid, Gen. 2,8. Ezech. 31:9. 


803 


14 Gij waart een gezalfde, overdekkende 
cherub, en Ik had u a/zoo gezet; gij 
waart op Gods heiligen berg, gij wandel- 
det in het midden der vurige steenen. 

Jes. 14:13, 

15 gij waart volkomen in uwe wegen 
van den dag af dat gij geschapen zijt: 
totdat er ongerechtigheid in u gevonden is. 

16 Door de veelheid uws koophandels 
hebben zij het midden van u met geweld 
vervuld, en gij hebt gezondigd; daarom 
zal Ik u ontheiligen van Gods berg, en 
zel u, gij overdekkende cherub, verdoen 
uit het midden der vurige steenen. 

17 Uw hart verheft zich over uwe 
schoonheid, gij hebt uwe wijsheid bedor- 
ven vanwege uwen glans; Ik heb u op 
de aarde henengeworpen, Ik heb u voor 
het aangezicht der Koningen gesteld om. 
op u te zien. 

18 Vanwege de veelheid uwer ongerech- 
tigheden, door het onrecht uws koophan- 
dels, hebt gij uwe heiligdommen onthei« 
ligd; daarom heb Ik een vuur uit het 


midden van u doen voortkomen, dat u 


heeft verteerd, en Ik heb u gemaakt tot 
asch op de aarde voor de oogen aller 
dergenen die u zien. 

19 Allen die u kennen onder de volken, 
zijn over u ontzet, gij zijt een groote 
schrik geworden, en zult er niet meer 
zijn tot in eeuwigheid. Ezech. 26:21; 27:36, 

20 Wijders geschiedde des Heeren Woord 
tot mij, zeggende: 

21 Menschenkind, zet uw aangezicht te- 
gen Sidon en profeteer tegen haar, 

22 en zeg: Zóó zegt de Heere HEERE: 
Zie, Ik wi/ aan u, o Sìdon! en zal in het 
midden van u verheerlijkt worden; en zij 
zullen weten dat Ik de Heere ben, als 
Ik gerichten in haar zal hebben geoes 
fend en in haar geheiligd zal zijn. 

Ezech. 30 : 19, 

23 Want Ik zal de pestilentie in haar 
zenden, en bloed in hare straten, en de 
verslagenen zullen vallen in het midden 
van haar, door het zwaard daf tegen haar 
zal zijn van rondom; en zij zullen weten 
dat Ik de Hrere ben. 

24 En het huis Israëls zal geen smar= 
tenden doorn noch weedoende distel meer 
hebben, van allen die rondom hen zijn, 
die hen berooven; en zij zullen weten — 
dat Ik de Heere Herre ben. 

25 Alzóó zegt de Heere Herre: Als Ik 
het huis Israëls zal vergaderd hebben uit 


804 


de volken onder dewelke zij verstrooid 
zijn, en Ik onder hen voor de oogen der 
heidenen zal geheiligd zijn, dan zullen zij 
in hun land wonen dat Ik aan mijnen 
knecht, aan Jakob, gegeven heb: 

26 En zij zullen daarin zéker wonen en 
huizen bouwen en wijngaarden planten, 
je zij zullen zéker wonen, als Ik gerich- 
ten zal hebben geoefend tegen allen die 
hen beroofd hebben, van degenen die 
rondom hen zijn; en zij zullen weten dat 
Ik de Heere hun God ben. 

Jes. 65:21. Jer. 31:5. Amos9:14. 


HOOFDSTUK 29. 


| het tiende jaar in de tiende maand 
op den twaalfden der maand geschied- 
de des Heeren Woord tot mij, zeggende: 

2 Menschenkind, zet uw aangezicht te- 
gen Farao den Koning van Egypte, en 
profeteer tegen hem en tegen het gan- 
sche Egypte; 

3 spreek en zeg: “Zóó zegt de Heere 
Heere: Zie, Ik -wi/ aan u, o Farao, Ko- 
ning van Egypte! èdien grooten zeedraak 
die in het midden zijner rivieren ligt, die 
daar zegt: ° Mijne rivier is mijn, en ik heb 
die voor mij gemaakt; aEzech. 30:22. 
bPs.'74:13, 14. Jes.27:1;5 51:9. Ezech. 32: 2. cvs; 9. 

4 maar Ik zal haken in uwe kaken doen, 
en de visch uwer rivieren aan uwe schub- 
ben doen kleven, en Ik zal u uit het 
midden uwer rivieren optrekken, en al de 
visch uwer rivieren zal aan uwe schubben 
kleven. 'Ezech. 38:4; 39:92. 

5 en Ik zal u verlaten in de woestijn, 
u en al de visch uwer rivieren; op het 
open veld zult gij vallen, gij zult niet 
verzameld noch vergaderd worden: aan 
het gedierte der aarde en aan het gevo- 
gelte des hemels heb Ik u ter spijze ge- 
geven. Ezech. 32: 4. 

6 En alle de inwoners van Egypte zullen 
weten dat Ik de Herre ben, omdat zij 
den huize Israëls een rietstaf geweest zijn: 

Kon. 18:24. Jes. 36: 6. 

7 als zij u bij uwe hand grepen, zoo 
werdt gij gebroken en spleet hun alle 
zijden; en als zij op u leunden, zoo 
werdt gij verbroken en liet alle lendenen 
op zichzelve staan. , 
_ 8 Daarom zóó zegt de Heere Herne: 

Zie, Ik zal het zwaard over u brengen 
en Ik zal uit u mensch en beest uitroeien ; 

9 en Eeypteland zal worden tot eene wil- 
dernis en woestbeid, en zij zullen weten dat 


EZECHIËL 29. 


Ik de Heere ben; omdas hij zegt: De rivier 
is mijn, en ik heb die gemaakt. vs. 3e. 

10 Daarom zie, Ik wi/ aan u en aan 
uwe rivier, en Ík zal Egypteland stellen 
tot woeste wilde eenzaamheden, van den 
toren van Syene af tot aan de landpale 
van Moorenland. 

11 Geen menschenvoet zal door hetzelve 
doorgaan en geen beestenvoet zal door 
hetzelve doorgaan, en het zal veertig jaar 
onbewoond zijn; Ezech. 32:13. 

12 want Ik zal Egypteland stellen 4of 
«eene verwoesting in het midden der 
verwoeste landen, en zijne steden zullen 
eene woestheid zijn in het midden der 
verwoeste steden, veertig jaar; den Ik 
zal de Egyptenaars verstrooien onder de 
heidenen en zal ze verspreiden in de lan- 
den. aEzech. 30:7. &Ezech. 30:23, 26. 

18 Maar zóó zegt de Heere Heere: Ten 
einde van veertig jaar zal Ik de Egypte- 
naars vergaderen uit de volken waarhenen 
zij verstrooid zijn geworden, Jer. 44: 28. 

14 en Ik zal de gevangenis.der Egyp-_ 
tenaren wenden, en hen wederbrengen 
in het land Pathros, in het land huns 
koophandels, en aldaar zullen zij een ne- 
derig koninkrijk zijn; 

15 en het zal nederiger zijn dan de 
andere kominkrijken, en zich níet meer 
verheffen boven de heidenen; want Ik 
zal ze verminderen, dat zij niet zullen 
heerschen over de heidenen; 

16 en het zal den huize. Israëls niet 
meer zijn tot een vertrouwen dat der 
ongerechtigheid doet gedenken, wanneer 
zij naar henlieden omzien ; maar zij zullen 
weten dat Ik de Heere Heere ben. 

17 Voorts gebeurde het in het zeven en 
twintigste jaar in de eerste maand op den 
eersten der maand, daf het Woord des Herr- 
ren tot mij geschiedde, zeggende: 

18 Menschenkind, Nebukadrezar de Ko- 
ning van Babel heeft zijn heir eenen groo- 
ten dienst doen dienen tegen Tyrus: alle 
hoofden zijn kaal geworden en alle zijden 
zijn uitgeplukt, en noch hij noch zijn heir 
heeft loon gehad vanwege 'fyrus, voor den 
dienst dien hij daartegen gediend heeft. 

19 Daarom zóó zegt de Heere Heere: 
Zie, Ik zal Nebukadrezar, den Koning van 
Babel, Egypteland geven; en hij zal des- 
zelfs menigte wegvoeren en deszelfs buit 
buitmaken en deszelfs roof rooven, en 
het zal het loon zijn voor zijn heir: 


20 tot zijn arbeidsloon. omdat hij daar 4 


EZECHIËL 830. 


805 


tegen gediend heeft, heb Ik hem Egypte-|_12 en Ik zal de rivieren fot droogte ma- 


land gegeven, omdat zij voor Mij ge- 
arbeid hebben, spreekt de Heere Herr. 

21 Te dien dage zal Ik den hoorn van 
het huis Israëls doen uitspruiten, en u 
opening des monds geven in het midden 
van hen; en zij zullen weten dat Ik de 
Heere ben. Ezech. 4:27; 33:22, 


HOOFDSTUK. 30. 
edn ‘geschiedde des Heeren 


Woord tot mij, zeggende : 

2 Menschenkind, profeteer en zeg: Zóó 
zegt de Heere Hrrre: Huilt: Ach, die dag! 

3 Want de dag is nabij, ja de dag des 
HeerEN is nabij; een wolkige dag, het 
zal der heidenen tijd zijn, 

Jes.13:6. Joël41:15; 2:4,92, Zef. 4:14. 

4 en het zwaard zal komen in Egypte, 
en daar zal groote smart zijn in Mooren- 
land, als de verslagenen zullen vallen in 

Egypte; want zij zullen zijne menigte 
wegnemen, en zijne fundamenten zullen 
verbroken worden: 

5 Moorenland, en Put, en Lud, en al de 
gemengde hoop, en Kub, en de kinderen 
van het land des verbonds zullen met 
hen vallen door het zwaard. 

6 Zóó zegt de Herre: Ja zij zullen vallen 
die Egypte ondersteunen, en de hoovaardij 
zijner sterkte zal nederdalen: van den toren 
van Syene af zullen zij daarin door het 
zwaard vallen, spreekt de Heere Herre; 

1 en zij zullen verwoest worden in het 
midden der verwoeste landen, en zijne 
steden zullen zijn in het midden der ver- 
woeste steden; Ezech. 29:12. 

8 en zij zullen weten dat Ik de Herre 
ben, als Ik een vuur in Egypte zal heb- 
ben gelegd, en alle zijne helpers zuilen 
verbroken worden. 

9 Te dien dage zullen er boden van 
voor mijn aangezicht in schepen uitvaren 
om het zorgelooze Mocrenland te ver- 
schrikken, en daar zal groote smart bij 
hen zijn, als in den dag van Egypte; 
want zie, het komt aan. 

10 Zóó zegt de Heere Hrrrz: Ja Ik zal 
de menigte van Egypte doen ophouden 
door de hand Nebukadrezars, des Konings 
van Babel; 

11 hij, en zijn volk met hem, de gewel- 
digste der heidenen, zullen aangevoerd wor- 
den om het land te verderven, en zij zullen 
hunne zwaarden tegen Egypte uittrekken 
en het land met yerslagenen vervullen; 


ken, en het land verkoopen in de hand der 
boozen, en Ik zal het land met zijne vol- 
heid verwoesten door de hand der vreem- 
den: Ik de Heere heb het gesproken. 

18 Zóó zegt de Heere Herre: Ik zal ook 
de drekgoden verdoen en de nietige afgo- 
den doen ophouden uit Nof; en er zal 
geen Vorst meer zijn uit Egypteland; en 
Ik zal eene vreeze in Egypteland stellen. 

14 En Ik zal Pathros verwoesten, en 
een vuur leggen in Zoan, en Ik zal ge- 
richten oefenen in No. 

l5 En Ik zal mijne grimmigheid uitgie- 
ten over Sin, de sterkte van Egypte; en 
Ik zal de menigte van No uitroeien. 

16 En Ik zal een vuur in Egypte leg- 
gen; Sin zal zeer groote pijn hebben, en 
No zal gespleten worden, en Nof zal dage- 
lijks zeer bang zijn. 

17 De jongelingen van Aven en Pibéseth 
zullen door het zwaard vallen, en de dock- 
ters zullen gaan in de gevangenis. 

18 En te Tachpanhes zal de dag verduis- 
terd worden, als Ik het juk van Egypte 
aldaar zal verbreken, en de hoovaardij 
harer sterkte in haar zal ophouden; haar 
zal eene wolk bedekken, en hare dochters 
zuilen gaan in de gevangenis. 

19 Alzoo zal Ik gerichten oefenen in 
Egypte, en zij zullen weten dat Ik de 
Herre ben. Ezech. 28: 22. 

20 Ook gebeurde het in het elfde jaar 
in de eerste maand op den zevenden der 
maand, dat het Woord des HEEREN tot 
mij geschiedde, zeggende: 

21 Menschenkind, Ik heb den arm van 
Farao, den Koning van Egypte, verbroken, 
en zie, hij zal niet verbonden worden met 
pleisters op te leggen, met eenen windel- 
doek aan te doen om dien te verbinden, om 
dien te sterken dat hij het zwaard houde. 

22 Daarom zegt de Heere Heere alzóó: 
Zie, Ik wi/ aan Farao den Koning van 
Egypte, en zal zijne armen verbreken, 
beide den sterken en den verbrekenen, en 
Ik zal het zwaard uit zijne hand doen 
vallen; Ezech. 29:53. 

23 en Ik zal de Egyptenaars verstrooien 
onder de heidenen en zal ze verspreiden 
in de landen. vs. 26. Ezech.20:42. 

24 En Ik zal de armen des Konings van 
Babel sterken, en mijn zwaard in zijne hand 
geven; maar Farao's armen zal Ik verbre- 
ken, dat hij voor zijn aangezicht zal ker- 
men gelijk een doodelijk verwonde kermt. 


806 


25 Ja Ik zal de armen des Konings van 
Babel sterken, maar Farao's armen zullen 
daarhenen vallen; en zij zullen weten dat 
Ik de Heere ben, als h mijn zwaard in 
de hand des Konings van Babel zal heb- 
ben gegeven, en hij hetzelve over Egyp- 
teland zal hebben uitgestrekt. 

26 En Ik zal de Egyptenaars verstrooien 
onder de heidenen en zal ze verspreiden 
in de landen: alzoo zullen zij weten dat 
Ik de Heere ben. vs. 23, 


HOOFDSTUK 81. 


HEE gebeurde ook in het elfde jaar in 
de derde maand op den eersten der 
maand, dat des Herren Woord tot mij 
geschiedde, zeggende : 

2 Menschenkind, zeg tot Farao den Ko- 
ning van Egypte, en tot zijne menigte: 
Wien zijt gij gelijk in uwe grootheid? 

8 Zie, Assur was een ceder op den Li- 
banon, schoon van takken, schaduwachtig 
van loof en hoog van stam; en zijn top 
was tusschen dichte takken. 

4 De wateren maakten hem groot, de 
afgrond maakte hem hoog; die ging met 
zijne stroomen rondom zijne planting, en 
zond zijne waterleidingen uit tot alle 
boomen des velds. 

5 Daarom werd zijn stam hooger dan alle 
boomen des velds, en zijne takjes werden 
menigvuldig en zijne scheuten lang van- 
wege de groote wateren, als hij uitschoot. 

6 Alle vogelen des hemels nestelden op 
zijne takjes, en alle dieren des velds teel- 
den onder zijne scheuten; en alle groote 
volken zaten onder zijne schaduw. 

Dan. 4:12. Matth. 13:32. Marc.4:32. Luc. 13:49. 
‚4 Alzoo was hij schoon in zijne groot- 
heid ex in de lengte zijner takken, omdat 
zijn wortel aan groote wateren was. 

8 De cederen in Gods hof verduister- 
den hem niet, de denneboomen waren 
aan zijne takken niet gelijk, en de kas- 
tanjeboomen waren niet gelijk zijne scheu- 
ten: geen boom in Gods hof was hem 
gelijk in zijne schoonheid; 

9 Ik had hem zóó schoon gemaakt door 
de veelheid zijner takken, dat alle boomen 
van Eden die in Gods hof waren, hem 
benijdden. Gen. 2:8. Ezech. 28:13. 

10 Daarom zóó zegt de Heere Hexrr: 
Omdat gij u verheven hebt over uwen 
stam, ja hij stak zijnen top òp boven 
het midden der dichte takken, en zijn 
hart verhief zich over zijne hoogte: 


EZECHIËL 81, 32. 


11 daarom gaf Ik hem in de hand van 
den machtigste der heidenen, daf die hem 
rechtschapen zoude behandelen; Ik dreef 
hem uìt om zijne goddeloosheid. 

12 En vreemden, de geweldigste der 
heidenen, roeiden hem wit en verlieten 
hem; zijne takken vielen op de bergen en 
in alle valleien, en zijne scheuten werden 
verbroken bij alle stroomen des lands; en 
alle volken der aarde gingen weg uit zijne 
schaduw en verlieten hem, Fzrech.28:7; 32:12. 

13 alle vogelen des hemels woonden op 
zijnen omgevallen stam, en alle dieren 
des velds waren op zijne scheuten: 

14 opdat zich geene waterrijke boomen 
verheffen over hunnen stam, en hunnen 
top niet opsteken boven het midden der 
dichte takken, en geene boomen die water 
drinken, op zichzelve staan vanwege hunne 
hoogte; want zij zijn allen overgegeven 
ter dood tot het onderste der aarde, in 
het midden der menschenkinderen, tot 
degenen die in den kuil nederdalen. 

15 Zóó zegt de Heere Herrz: Ten dage 
als hij ter helle nederdaalde, maakte Ik 
een treuren, Ik bedekte om zijnentwil 
den afgrond, en weerde de stroomen van 
dien, en de groote wateren werden ge- 
schut; en Ik maakte den Libanon om zij- 
nentwil zwart, en al het geboomte des 
velds was om zijnentwil omwonden. 

16 Van het geluid zijns vals deed Ik 
de heidenen beven, als Ik hem ter helle 
deed nederdalen met degenen die in den 
kuil nederdalen; en alle boomen van 
Eden, de keur en het beste van Libanon, 
alle boomen die water drinken, troostten 
zich in het onderste der aarde; Jes. 14:9. 

17 deze daalden ook met hem neder ter 
helle, tot de verslagenen door het zwaard, 
en die zijn arm geweest waren, die onder 
zijne schaduw in het midden der heidenen 
gezeten hadden. 

18 Wien zijt gij alzoo gelijk in heerlijkheid 
en grootheid, onder de boomen van Eden? 
Ja gij zult nedergevoerd worden met de 
boomen van Eden tot het onderste der 
aarde : in het midden der onbesnedenen zult 
gij liggen, met de verslagenen door het 
zwaard. Dat is Farao en zijne gansche 
menigte, spreekt de Heere Heer. 

Ezech. 32:19, 20, 28, 32, 


HOOFDSTUK 32. 


His gebeurde ook in het twaalfde jaar 
JAA in de twaalfde maand op den eersten 





EZECHIËL 82. 


der maand, dat het Woord des HEEREN 
tot mij geschiedde, zeggende: 

2 Menschenkind, hef een klaaglied op 
over Farao den Koning van Egypte, en 
zeg tot hem: Gij waart eenen jongen 
leeuw onder de heidenen gelijk, en gij 
waart als een zeedraak in de zeeën, en 
braakt voort in uwe rivieren, en beroerdet 
het water met uwe voeten en vermod- 
derdet hunne rivieren. Ezech. 29:3. 

8 Alzóó zegt de Heere Herre: Ik zal 
daarom mijn net over u uitspreïiden door 
eene vergadcring van vele volken; die 
zullen u optrekken in mijn garen. 

4 Dan zal Ik u laten op het land, Ik 
zal u henenwerpen op het open veld, en 
Ik zal al het gevogelte des hemels op u 
doen wonen, en het gedierte der gansche 
aarde van u verzadigen; Ezech. 29:5. 

5 en Ik zal uw vleesch henen geven 
op de bergen, en de dalen met uwe 
hoogheid vervullen; 

6 en Ik zal het land waarin gij zwemt, 
van uw bloed drenken tot aan de ber- 
gen, en de stroomen zullen van u ver- 
vuld worden. 

7 En als Ik u zal uitblusschen, zal Ik den 
hemel bedekken en zijne sterren zwart 
maken, Ik zal de zon met wolken bedek- 
ken, en de maan zal haar licht niet laten 
lichten: _ 1es.13:40; 24:23. Joël2:10, 34; 3:15. 

Matth. 24:29. Marc. 13: 24, 

8 alle lichtende lichten aan den hemel, 
die zal Ik om uwentwil zwart maken, 
en Ik zal eene duisternis over uw land 
maken, spreekt de Heere Herre. 

9 Daartoe zal Ik het hart van vele vol- 
ken verdrietig maken, als Ik uwe verbre- 
king onder de heidenen zal brengen in 
de landen die gij niet gekend hebt; 

10 en Ik zal maken dat zich vele volken 
over u ontzetten, en hunnen Koningen 
zullen de haren over u te berge staan, 
als Ik mijn zwaard zal zwaaien voor 
hunne aangezichten; en zij zullen elk 
oogenblik sidderen, een ieder voor zijne 
ziel, ten dage uws vals. Ezech. 27:35. 

11 Want zóó zegt de Heere HEERE: 
Het zwaard des Konings van Babel zal 
over u komen. 

12 Ik zal uwe menigte vellen door de 
zwaarden der helden die al te zamen 
de geweldigste der heidenen zijn; die 
zullen de hoovaardij van Egypte versto- 
ren, en zijne gansche menigte zal ver- 
delgd worden, Ezech, 25;7:; 31;12, 


807 


13 En Ik zal alle zijne beesten verdoen 
van bij de groote wateren, en geen men- 
schenvoet zal ze meer beroeren en geene: 
beestenklauwen zullen ze beroeren. 

Ezech. 29:44. 

14 Dan zal Ik hunne wateren doen 
zmken, en Ik zal hunne rivieren doen 
gaan als olie, spreekt de Heere Heere: 

15 als Ik Egypteland zal hebben ge- 
steld fof eene verwoesting, en het land 
van zijne volheid zal woest zijn gewor- 
den, als Ik geslagen zal hebben allen die 
daarin wonen: alzoo zullen zij weten dat 
Ik de Heere ben. 

16 Dat is het klaaglied, en dat zullen 
zij klaaglijk zingen, de dochteren der 
heidenen zullen het klaaglijk zingen, zij 
zullen het klaaglijk zingen over Egypte 
en over zijne gansche menigte, spreekt 
de Heere HEERE. 

17 Voorts gebeurde het in het twaalfde 
jaar op den vijftienden der maand, dat het 
Woord des HEEREN tot mij geschiedde, 
zeggende : 

18 Menschenkind, weeklaag over de me- 
nigte van Egypte, en doe ze nederdalen 
(haar en de dochteren der prachtige het- 
denen) in de onderste plaatsen der aarde, 
bij degenen die in den kuil zijn neder- 
gedaald. vs. 24, 29. 

19 Boven wien zijt gij liefelijk? Daal 
neder en leg u bij de onbesnedenen. 

vs. 28-32. Ezech. 31:18. 

20 In het midden der verslagenen van 

het. zwaard zullen zij vallen; zij is aan 


[het zwaard overgegeven: trekt ze henen 


met al hare menigte. 

21 De machtigste der helden zullen hem 
met zijne helpers toespreken uit het midden 
der hel; zij zijn nedergedaald, de onbesne- 
denen liggen er verslagen van het zwaard. 

22 Dáár is Assur met zijn ganschen 
hoop; zijne graven zijn rondom hem; zij 
zijn allen verslagen, gevallen door het 
zwaard; 

23 welks graven gesteld zijn in de zij: 
den des kuils, en zijn hoop is rondom 
zijn graf; zij zijn allen verslagen, geval 
len Bon het zwaard, die eenen schrik 
gaven in het land der levenden. 

24 Dáár is Elam met zijne gansche 
menigte rondom zijn gref; zij zijn allen 
verslagen, de gevallenen door het zwaard, 
die onbesneden zijn nedergedaald tot de 
onderste plaatsen der aarde, die hunnen 


schrik hadden gegeven in het land der 


808 


levenden: nu dragen zij hunne schande 
met degenen die in den kuil zijn neder- 
gedaald. vs. 18,29. 

25 In het midden der verslagenen heb- 
ben zij hem eene legerstede gesteld onder 
zijne gansche menigte, rondom hem zijn 
zijne graven; zij zijn allen onbesneden, 
verslagenen van het zwaard, omdat een 
schrik van hen gegeven is in het land 
der levenden; nu dragen zij hunne schan- 
de met degenen die in den kuil zijn ne- 
dergedaald; hij is gelegd in het midden 
der verslagenen. 

26 Dáár is Mesech ez Tubal, met zijne 
gansche menigte; rondom hem zijn zijne 
graven; zij zijn allen onbesneden, versla- 
genen van het zwaard, omdat zij hunnen 
schrik gegeven hebben in het land der 
levenden. / 
27 Maar zij liggen niet met de helden 
die onder de onbesnedenen gevallen zijn, 
die ter helle zijn nedergedaald met hunne 
krijgswapenen, en welker zwaarden men 
gelegd heeft onder hunne hoofden: wel- 
ker ongerechtigheid nochtans op hunne 
beenderen is, omdat der helden schrik in 
het land der levenden geweest is. 

28 Gij ook zult verbroken worden in 
het midden der onbesnedenen, en zult 
liggen met de verslagenen van het zwaard. 

vs. 19, 20, 32. 

29 Dáár is Edom, zijne Koningen en 
alle zijne Vorsten, die met hunne macht 
gelegd zijn bij de verslagenen van het 
zwaard; dezen liggen met de onbesnedenen 
en met degenen die in den kuil zijn ne- 
dergedaald. vs. 18, 24. 

80 Dáár zijn de geweldigen van het 
Noorden, zij allen, en alle Sidoniërs die 
met de verslagenen zijn nedergedaald, 
beschaamd zijnde vanwege hunnen schrik 
die uit hunne macht voortkwam, en zij 
liggen onbesneden bij, de verslagenen van 
het zwaard, en dragen hunne schande 
met degenen die in den kuil zijn nederge- 
daald. 

831 Farao zal hen zien, en zich troosten 
over zijne gansche menigte, de verslagenen 
van het zwaard, Farao en zijn gansche 
heir, spreekt de Heere HEERE. Á 

92 Want Ik heb óók mijnen schrik ge- 
geven in het land der levenden; dies zal 
hij gelegd worden in het midden der 
onbesnedenen, bij de verslagenen van het 
zwaard, Farao en zijne gansche menigte, 
spreekt de Heere HEERE. — vs. 19, 20, 28. 


EZECHIËL 33. 


HOOFDSTUK 33. 


N des Hreren Woord geschiedde tof 
mij, zeggende : 

2 Menschenkind, spreek tot de kinderen. 
uws volks en zeg tot hen: Wanneer Ik 
het zwaard over eenig land breng, em 
het volk des lands eenen man uit hunne: 
einden nemen en dien voor zich tot eenen. 
wachter stellen; ú 

3 en hij het zwaard ziet komen over 
het land, en blaast met de bazuin en 
waarschuwt het volk; 

4 en een, die het geluid der bazuin 
hoort, wel hoort maar zich niet laat waar- 
schuwen, en het zwaard komt en neemt 
hem weg, — diens bloed is op zijn hoofd; 

5 hij hoorde het geluid der bazuin maar 
liet zich niet waarschuwen, zijn bloed is 
op hem; maar hij die zich laat waar- 
schuwen, behoudt zijne ziel. 

6 Wanneer daarentegen de wachter het 
zwaard ziet komen en blaast niet met de 
bazuin, zoodat het volk niet is gewaar- 
schuwd, en het zwaard komt en neemt 
eene ziel uit hen weg: — die is wel in — 
zijne ongerechtigheid weggenomen, maar 
zijn bloed zal Ik van de hand des wach- 
ters eischen. - Ezech. 3:48. 

1 Gij nu, o menschenkind! Ik heb u 
tot eenen wachter gesteld over het huis 
Israëls, zoo zult gij het woord uit mijnen 
mond hooren en hen van mijnentwege 
waarschuwen. Ezech. 3:17-419. 

8 Als Ik tot den goddelooze zeg: Q 
goddelooze, gij zult den dood sterven! 
en gij spreekt niet om den goddelooze 
van zijnen weg af te manen: — die 
goddelooze zal in zijne ongerechtigheid 
sterven, maar zijn bloed zal Ik van uwe 
hand eischen. 

9 Maar als gij den goddelooze van zijnen 
weg afmaant, dat hij zich van dien bekeere, 
en hij zich van zijnen weg niet bekeert: 
zoo zal hij in zijne ongerechtigheid ster- 
ven, maar gij hebt uwe ziel bevrijd. 

10 Daarom gij menschenkind, zeg tot 


het huis Israëls: Gijlieden spreekt aldus, 


zeggende: Dewijl onze overtredingen en 
onze zonden op ons zijn, en wij in dezelve 
versmachten, hoe zouden wij dan leven? 
_‚ Ezech. 4:23. 

11 Zeg tot hen: Zoo waarachtig als Ik 
leef, spreekt de Heere Heere, zoo Ik 
lust heb in den dood des goddeloozen! 
Maar dáárin heb Jh Just, dat de goddelooze 





EZECHIËL 33. 


zich bekeere van zijnen weg en leve. 
Bekeert u, bekeert u van uwe booze 
wegen, want waarom zoudt gij sterven, 
o huis Israëls? Ezech. 18 +23, 32. 

12 Gij dan, o menschenkmd! zeg tot 
de kinderen uws volks: De gerechtigheid 
des rechtvaardigen zal hem niet redden 
ten dage zijner overtreding, en aangaande 
de goddeloosheid des goddeloozen, hij zal 
om dezelve niet vallen ten dage als hij 
zich van zijne goddeloosheid bekeert, en 
de rechtvaardige zal niet kunnen leven 
door deze zijze gerechtigheid ten dage 
als hij zondigt. » Fzech. 3:20; 18: 24. 

13 Als Ik tot den rechtvaardige zeg dat 
hij zekerlijk leven zal, en hij op zijne 
gerechtigheid vertrouwt en onrecht doet, 
zoo zal aan alle zijne gerechtigheden niet 
gedacht worden, maar in zijn onrecht dat 
hij doet, daarin zal hij sterven. Fzech.18:24. 

14 Als Ik ook tot den goddelooze zeg: 
Gij zult den dood sterven, en hij zich 
van zijne zonde bekeert en recht en ge- 
rechtigheid doet; Ezech. 3:19; 18: 21. 

15 geeft de goddelooze het pand weder, 
betaalt hij het geroofde, wandelt hij in 
de inzettingen des levens, zoodat hij geen 
onrecht doet, — hij zal zekerlijk leven, 
hij zal niet sterven; 

Ex.22:26. Deut. %:13. Ezech. 18:7. 

16 alle zijne zonden die hij gezondigd 
heeft, zullen hem niet toegerekend worden; 
hij heeft recht en gerechtigheid gedaan, 
hij zal zekerlijk leven. 

17 Toch zeggen de kinderen uws volks: 
De weg des Heeren is niet recht; — daar 
toch hun eigen weg niet recht is: 

Kes _ Fzech. 18: 25-30. 

18 Als de rechtvaardige zich afkeert van 
zijne gerechtigheid en onrecht doet, zoo 
zal hij daarin sterven: . Fzech.3:20; 18:24. 

19 en als de goddelooze zich bekeert 
van zijne goddeloosheid en doet recht en 
gerechtigheid, zoo zal hij daarin leven: 

20 toch zegt gij: De weg des Heeren 
is niet recht! Ik zal ulieden richten een 
ieder naar zijne wegen, o huis Ísraëls! 

21 En het geschiedde in het twaalfde 
jaar onzer gevankelijke wegvoering, in de 
tiende maand op den vijfden der maand, 
dat er een tot mij kwam die van Jeru- 
zalem ontkomen was, zeggende: De stad 
is geslagen. _ Ezech. 2:26. 

22 Nu was de hand des HrereN cp mij 
geweest des avonds eer die ontkomene 
kwam en had mijnen mond opengedaan 

26 Tek 


‚809 
totdat hij des morgens tot mij kwam. 
Alzoo werd mijn mond opengedaan en ik 
was niet meer stom. _ Ezech. 24:27; 29:24. 

28 Toen geschiedde des Heeren Woord 
tot mij, zeggende : 

24 Menschenkind, de inwoners van die 
woeste plaatsen in het land Israëls spre- 
ken, zeggende: Abraham was een éénig 
man, en bezat dit land erfelijk; maar 
onzer zijn velen: het land is ons gegeven 
tot eene erfelijke bezitting. 

25 Daarom zeg tot hen: Zóó zegt de 

eere Hrerr: Gij eet vleesch met het 
bloed, en heft uwe oogen op tot uwe 
drekgoden, en vergiet bloed: en zoudt 
gij het land erfelijk bezitten? 

26 Gij staat op ulieder zwaard, gij doet 
gruwel en verontreinigt een ieder de huis- 
vrouw zijns naasten: en zoudt gij het land 
erfelijk bezitten? 

27 Alzóó zult gij tot hen zeggen: De 
Heere Heere zegt alzóó: Zoo waarachtig 
als Ik leef, indien niet wie in die woeste 
plaatsen zijn, door het zwaard zullen val- 
len, en zoo Ik ziet dien die in het open 
veld is, het wild gedierte overgeve dat 
het hem verslinde, en wie in de vestingen 


„en in de spelonken zijn, door de pestilentie 


zullen sterven! 

28 Want Ik zal het land fot eene ver- 
woesting en eenen schrik stellen, en de 
hoovaardij zijner sterkte zal ophouden, 
en de bergen Israëls zullen woest zijn 
dat er niemand overgaat: 

29 dan zullen zij weten dat Ik de Heere 
ben, als Ik het land fot eene verwoesting 


[en eenen schrik zal gesteld hebben, om aile 


hunne gruwelen die zij gedaan hebben. 

80 En gij, o menschenkind! de kinde- 
ren uws volks die spreken steeds van u 
bij de wanden en in de deuren der hui- 
zen, en de één spreekt met den ander, 
een iegelijk met zijnen broeder, zeggende: 
Komt toch en hoort wat het woord zij 
det van den Heere voortkomt; 

81 en zij komen tot u gelijk het volk 
pleegt te komen, en zitten voor uw aange- 
zicht ale mijn volk, en hooren uwe woor- 
den, maar zij doen ze niet; want zij maken 
liefkoozingen met hunnen mond, maar hun 
hart wandelt hunne gierigheid na. 

82 En zie, gij zijt hun als een lied der 
minne, a/s een die schoon van stem is 
of die wèl speelt: daarom hooren zij uwe 
woorden, maar zij doen ze niet. 


33 Maar als dat komt (zie, het zal 


810 


komen), dan zullen zij weten dat er een | 
Profeet in ’t midden van hen geweest is. 
Ezech. 2:5. 


HOOFDSTUK 84. 


JN des Heeren Woord geschiedde tot 

J mij, zeggende : 

2 Menschenkind, profeteer tegen de her- 
ders Israëls, profeteer en zeg tot hen, 
tot de herders: Alzóó zegt de Heere 
Heere: Wee den herderen Israëls die 
zichzelve weiden! Zullen niet de herders 
de schapen weiden? Jer. 23:1. 

3 Gij eet het vette en bekleedt u met 
de wol, gij slacht het gemeste, maar de 
schapen weidt gij miet; 

4 de zwakken sterkt gij niet, en het 
kranke heelt gij niet, en het gebrokene 
verbindt gij niet, en het weggedrevene 
brengt gij niet weder, en het verlorene 
zoekt gij niet; maar gij heerscht over hen 
met strengheid en met hardheid. 

5 Alzoo zijn zij verstrooid, omdat er 
geen herder is; en zij zijn al het wild 
gedierte des velds tot spijze geworden, 
dewijl ze verstrooid waren. 

6 Mijne schapen dolen op alle bergen 
en op allen hoogen heuvel, ja mijne 
schapen zijn verstrooid op den ganschen 
aardbodem, en daar is niemand die er 
naar vraagt en niemand die ze zoekt. 

7 Daarom gij herders, hoort des Hrr- 
REN Woord: 

8 Zoo waarachtig als Ik leef, spreekt 
de Heere Heere, zoo Jk niet! Omdat 
mijne schapen geworden zijn tot eenen 
roof, en mijne schapen .al het wild ge- 
dierte des velds tot spijze geworden zijn, 
omdat er geen herder is en mijne herders 
naar mijne schapen niet vragen, en de 
herders zichzelve weiden maar mijne 
schapen niet weiden: 

9 daarom gij herders, hoort des HEEREN 
Woord. 

10 Alzóó zegt de Heere Heere: Zie, Ik 
wil aan de herders, en zal mijne schapen 
van hunne hand eischen, en zal ze van 
het weiden der schapen doen ophouden, 
zoodat de herders zichzelve niet meer 
zullen weiden; en Ik zal mijne schapen 
uit hunnen mond rukken, zoodat ze hun 
niet meer tot spijze zullen zijn. 

11 Want zóó zegt de Heere Herre: 
Zie, Ik, ja Ik zal naar mijne schapen 
vragen en zal ze opzoeken; ‘ Jer. 23:3, 4. 

12 gelijk een herder zijne kudde opzoekt, 


EZECHIËL 84. 


ten dage als hij in het midden zijner 
verspreide schapen is, alzóó zal Ik mijne 
schapen opzoeken, en Ik zal ze redden uit 
alle de plaatsen waarhenen zij verstrooid 
zijn ten dage der wolk en der donkerheid; 

18 en Ik zal ze uitvoeren van de volken 
en zal ze vergaderen uit de landen, en - 
brengen ze in hun land, en Ik zal ze wei- 
den op de bergen Israëls, bij de stroomen 
en in alle bewoonbare plaatsen des lands; 

14 op eene goede weide zal Ik ze weiden, 
en op de hooge bergen Israëls zal hunne 
kooi zijn; aldaar zullen zij nederliggen 
in eene goede kooi, en zullen weiden in 
eene vette weide, op de bergen Israëls. 

15 Ik zal mijne schapen weiden, en Ik 
zal ze legeren, spreekt de Heere Hrerz; 

16 het verlorene zal Ik zoeken, en het 
weggedrevene zal Ik wederbrengen, en 
het gebrokene zal Ik verbinden, en het 
kranke zal Ik sterken; maar het vette en 
het sterke zal Ik verdelgen. Ik zal ze 
weiden met oordeel. 

17 Want gij, o mijne schapen! de Heere 
Heere zegt alzoo: Zie, Ik zal richten 
tusschen klein vee en klein vee, tusschen 
de rammen en de bokken. 

18 Is het u te weinig dat gij de goede 
weide afweidt, zult gij nog het overige 
uwer ‘weiden met uwe voeten vertreden? 
En zult gij de bezonkene wateren drin- 
ken, en de overgelatene met uwe voeten 
vermodderen ? 

19 Mijne schapen dan, zullen zij afwei« 
den wat met uwe voeten vertreden is, 
en drinken wat met uwe voeten vere 
modderd is? 

20 Daarom zegt de Heere Herer alzóó 
tot hen: Zie, Ik, ja Ik zal richten tus- 
schen het vette klein vee en tusschen het 
magere klein vee. 

21 Omdat gij alle de zwakken met de 
zijde en met den schouder verdringt, en 
met uwe hoornen stoot, totdat gij dezelve 
naar buiten toe verstrooid hebt, 

22 daarom zal Ik mijne schapen verlos: 
sen, dat ze niet meer tot eenen roof zul- 
len zijn; en Ik zal richten tusschen klein 
vee en klein vee. 

23 En Ik zal eenen éénigen Herder over 
hen verwekken, en hij zal ze weiden, 
namelijk mijnen knecht David; die zal ze 
weiden en die zal hun tot eenen Herder 
zijn; Jer. 3:45. 

24 sen Ik de Herre zal hun tot eenen 


God zijn, en mijn knecht David zal ? Vorst 


EZECHIËL 35, 36. 


zijn in het midden van hen: Ik de Heere 
heb het gesproken. 
adJer. 30:9. Ezech. 37:24. Hos.3:5. 5 Jes. 55:4. 

25 En Ik zal een verbond des vredes 
met hen maken, en zal het boos gedierte 
uit het land doen ophouden; en zij zullen 
zéker wonen in de woestijn en slapen in 
de wouden. Ezech. 37:26. Hos. 2:17. 

26 Want Ik zal dezelve, en de plaatsen 
rondom mijnen heuvel, stellen fot een 
zegen; en Ik zal den plasregen doen ne- 
derdalen in zijnen tijd, plasregens van 
zegen zullen er zijn. 

27 En het geboomte des velds zal zijne 
vrucht geven, en het land zal zijne in- 
komst geven, en zij zullen zéker zijn in 
hun land, en zullen weten dat Ik de Herre 
ben, als Ik de disselboomen huns juks 
zal hebben verbroken, en hen gerukt uit 
de hand dergenen die zich van hen deden 
dienen. “Lev. 6:4. 

28 En zij zullen den heidenen niet meer 
ten roof zijn, en het wild gedierte der 
aarde zal ze niet meer verslinden; maar 
zij zullen zéker wonen, en daar zal nie- 
mand zijn die ze verschrikt. 

29 En Ik zal hun eene plant van naam 
verwekken; en zij zullen niet meer weg- 
geraapt worden door honger in het land, en 
den smaad der heidenen niet meer dragen; 

80 maar zij zullen weten dat Ik, de 
Heere hun God, met hen ben, en dat 
zij mijn volk zijn, het huis Israëls, spreekt 
de Heere Heerr. 

31 Gij nu, o mijne schapen, schapen 
mijner weide! gij zijt menschen, maar Ik 
ben uw God, spreekt de Heere Heere. 

Ps. 95:7; 100:3. 


HOOFDSTUK 55. 


base geschiedde des HEEREN 
Woord tot mij, zeggende: 

2 Menschenkind, zet uw aangezicht te- 
gen het gebergte Seir en profeteer tegen 
hetzelve, 

3 en zeg tot hetzelve: Alzóó zegt de 
Heere Heere: Zie, Ik wi/ aan u, o ge- 
bergte Seir! en Ik zal mijne hand tegen 
u uitstrekken en zal u stellen fot eene 
verwoesting en eenen schrik; 

4 Ik zal uwe steden stellen fof eenzaam- 
heid, en gij zult eene verwoesting worden, 
en zult weten dat Ik de Herre ben. 

5 Omdat gij eene eeuwige vijandschap 
hebt, en hebt de kinderen Israëls doen 
wegvloeien door het geweld des zwaards, 


811 


ten tijde huns verderfs, ten tijde der 
uiterste ongerechtigheid. Obadja vs. 10. 

6 daarom zoo waarachtig als Ik leef, 
spreekt de Heere Herre, Ik zal u voor- 
zeker ten bloede bereiden en het bloed zal 
u vervolgen; alzoo gij het bloed niet hebt 
gehaat, zal u het bloed ook vervolgen. 

7 En Ik zal het gebergte Seïr tot de 
uiterste verwoesting stellen, en Ik zal 
uit hetzelve uitroeien dien die er door: 
gaat en dien die wederkeert; 

8 en Ik zal zijne bergen met zijne versla- 
genen vullen: uwe heuvelen en uwe dalen 
en alle uwe stroomen, in dezelve zullen de 
verslagenen van het zwaard liggen; 

9 tot eeuwige verwoestingen zal Ik u 
stellen, en uwe steden zullen niet be- 
woond worden: alzoo zult gij weten dat 
Ik de Heere ben. 

10 Omdat gij zegt: Die twee volken en 
die twee landen zullen mij geworden, en 
wij zullen ze erfelijk bezitten, ofschoon 
de Herre daar ware: Ps. 83:13. Ezech. 36:2. 

11 daarom zoo waarachtig als Ik leef, 
spreekt de Heere Heerz, Ik zal ook hande- 
len naar uwen toorn en naar uwe rijdigheid, 
die gij uit uwen haat tegen hen hebt te 
werk gesteld; en Ik zal bij hen bekend 
worden, wanneer Ik u zal gericht hebben. 

12 En gij zult weten dat Ik, de Hrrre, 
alle uwe lasteringen gehoord heb, die gij 
tegen de bergen Israëls gesproken hebt, 
zeggende: Zij zijn verwoest, zij zijn ons 
ter spijze gegeven. 

13 Alzoo hebt gij u met uwen mond 
tegen Mij groot gemaakt en uwe woor- 
den tegen Mij vermenigvuldigd: Ik heb 
het gehoord. 

14 Alzóó zegt de Heere Heere: Gelijk 
het gansche land verblijd is, a/zóó zal Ik 
u de verwoesting aandoen. 

15 Gelijk gij u verblijd hebt over de 
erfenis des huizes Israëls, omdat ze vere 
woest is, alzóó zal Ik aan u doen: het 
gebergte Seïr en gansch Edom zal geheel 
eene verwoesting worden, en zij zullen 
weten dat Ik de Heere ben. Obadja ve. 15. 


HOOFDSTUK 86. 


EN gij, menschenkind, profeteer tot de 
bergen Israëls en zeg: Gij bergen Is- 
raëls, hoort des HEEREN Woord; Ezech. 6:2, 3. 

2 alzóó zegt de Heere Heere: * Omdat 
de vijand van u zegt: Ha! ?zelfs de 
eeuwige hoogten zijn ons ten erve ge- 
worden : aEzech. 25:3; 26:2. 5 Ezech. 35 : 10, 


812 
8 daarom profeteer en zeg: Zóó zegt de 
Heere Heere: Daarom omdat men u van 
rondom verwoest en opgeslokt heeft, op- 
dat gij voor het overblijfsel der heidenen 
ten erve zoudt zijn, en gij gebracht zijt op 
de klapachtige lip en 22 opspraak des volks: 
4 daarom gij bergen Israëls, hoort het 
Woord: des Heeren HEEREN; zóó zegt de 
Heere Heere tot de bergen en tot de 
heuvelen, tot de stroomen en tot de dalen, 
tot de verwoeste eenzame plaatsen en tot 
de verlatene steden, die tot eenen roof en 
tot eenen spot geworden zijn voor het 
overblijfsel der heidenen die rondom zijn: 
5 daarom zóó zegt de Heere Heers: 
Zoo Ik niet in het vuur mijns ijvers ge- 
sproken heb tegen het overblijfsel der 
heidenen en tegen het gansche Edom, die 
mijn land zichzelven ten erve gegeven 
hebben, met blijdschap des ganschen har- 
ten, met begeerige plundering, opdat de 
landerijen daarvan ten roof zouden zijn! 
6 Daarom profeteer van het land Israëls, 
en zeg tot de bergen en tot de heuvelen, 
tot de stroomen en tot de dalen: Zóó 
zegt de Heere Herre: Zie, Ik hek in 
mijnen ijver en in mijne grimmigheid 
gesproken, omdat gij den smaad der hei- 
denen gedragen hebt: 

7 daarom zóó zegt de Heere HEERE: 
Ik heb mijne hand opgeheven: zoo niet 
de heidenen die rondom u zijn, zelve 
hunne schande zullen dragen! 

S Maar gij, o bergen Israëls! gij zult 
weder wwe takken geven en uwe vrucht 
voor mijn volk Israël dragen, want zij 
zullen weldra komen. j 

9 Want zie, Ik ben bij u en Ik zal u 
aanzien, en gij zult gebouwd en bezaaid 
werden; 

10 en Ik zal menschen op u vermenig- 
vuldigen, het gansche huis Israëls, ja 
dat geheel; en de steden zullen bewoond 
en de eenzame plaatsen bebouwd worden. 

11 Ja Ik zal menschen en beesten op u 
vermenigvuldigen, en zij zullen vermenig- 
vuldigd worden en vruchtbaar zijn; en 
Ik zal u doen bewonen als in uwe vorige 
tijden, ja Ik zal het beter maken dan 
in uw begin, en gij zult weten dat Ik de 
Herre ben. 

12 En Ik zal menschen op u doen wan- 
delen, wamelijk mijn volk Israël; die zul- 
len u erfelijk bezitten, en gij zult hun 
ter erfenis zijn, en gij zult ze voortaan 
niet meer berooven, 


EZECHIEL 36. 


13 Zóó zegt de Heere Herre: Omdat 
zij tot u zeggen: Gij zijt een land dat 
menschen opeet, en gij zijt een land dat 
uwe volken berooft: 

14 daarom zult gij niet meer menschen 
opeten, en uwe volken niet meer doen 
struikelen, spreekt de Heere Hrrre; 

15 en Ik zal maken dat men den schimp 
der heidenen niet meer over u hoore, en 
gij zult den smaad der natiën niet meer 
dragen, en gij zult uwe volken niet meer 
doen struikelen, spreekt de Heere Heer. 

16 Wijders geschiedde des HEEREN Woord 
tot mij, zeggende: 

17 Menschenkind, het huis Isrgëls als 
zij in hun land woonden, toen veront- 
reinigden zij hetzelve met hunnen weg 
en met hunne handelingen; hun weg was 
voor mijn aangezicht als de onreinheid 
eener afgezonderde vrouw. 

18 Daarom goot Ik mijne grimmigheid 
over hen uit, om des bloeds wil dat zij 
in het land vergoten hadden, en om hunne 
drekgoden waarmede zij dat verontreinigd 
hadden; 

19 en Ik verstrooide ze onder de hei- 
denen en zij werden verspreid in de lan- 
den: Ik oordeelde ze naar hunnen weg 
en naar hunne handelingen. 

20 Als zij nu tot de heidenen kwamen 
waarhenen zij getogen waren, ontheiligden 
zij mijnen heiligen naam, omdat men 
van hen zeide: Dezen zijn het volk des 
HEEREN en zijn uit zijn land uitgegaan. 

21 Maar Ik verschoonde Aex om mijnen 
heiligen naam, dien het huis Israëls ont 
heiligde onder de heidenen waarhenen 
zij gekomen waren. 

22 Daarom zeg tot het huis Israëls: 


1Zóó zegt de Heere Heere: Ik doe het 


niet om uwentwil, gij huis Israëls, maar 
om mijnen heiligen naam, dien gijlieden 
ontheiligd hebt onder de heidenen waar- 
henen gij gekomen zijt. 

23 Want Ik zal mijnen grooten naam 
heiligen, die onder de heidenen ontheiligd 
is, dien gij in het midden van hen onthei- 
ligd hebt; en de heidenen zullen weten 
dat Ik de Herre ben, spreekt de Heere 
Heere, als Ik aan u voor hunne oogen 
zal geheiligd zijn. 

24 Want Ik zal u uit de heidenen halen 
en zal u uit alle de landen vergaderen, 
en Ik zal u in uw land brengen. Ezech. 37:21. 

25 Dan zal Ik rein water op u sprengen 
en gij zult rein worden: van alle uwe 


EZECHIËL 37. 


onreinheden en van alle uwe drekgoden 
zal Ik u reinigen. 

26 En Ik zal u een nieuw hart geven, 
en zal een nieuwen geest geven in het 
_ binnenste van u; en Ik zal het steenen 
hart uit uw vleesch wegnemen, en zal u 
een vleezen hart geven. 

Jer.24:7532:39. Ezech. 11:19, 

27 En Ik zel mijnen Geest geven in het 
binnenste van u, en Ik zal maken dat 
gij in mijne inzettingen zult wandelen en 
mijne rechten zult bewaren en doen. 

28 En gij zult wenen in het land dat Ik 
uwen vaderen gegeven heb, en gij zult 
Mij tot een volk zijn en Ik zal u tot eenen 
God zijn. 

29 En Ik zal u verlossen van alle uwe 
opreinheden; en Ik zal roepen tot het 
koren en zal dat vermenigvuldigen, en Ik 
zal geenen honger op u ieggen; 

30 en Ik zal de vrucht van het geboomte 
en de opbrengst des velds vermenigvul- 
digen, opdat gij de smaadheid des hongers 
niet meer ontvangt onder de heidenen. 

81 « Dan zult gij gedenken aan uwe booze 
wégen en uwe handelingen die niet goed 
waren, ben gij zult eene walging van 
vzelve hebben over uwe ongerechtigheden 
en over uwe gruwelen. - 

aEzech. 16:61. 5E-sch.6:9; 20:43. 

32 Ik doe het niet om uwentwil, spreekt 
de Heere Heere, het zij u bekend. Schaamt 
u en wordt schaamrood van uwe wegen, 
gij huis Israëls. 

33 Alzóó zegt de Heere Herre: Ten 
dage als Ik u reinigen zel van alle uwe 
ongerechtigheden, dan zal Ik de steden 
doen bewonen en de eenzame plaatsen 
zullen bebouwd worden; 

34 en het verwoeste land zal bebouwd 
worden, in plaats dat het eene verwoes- 
ting was voor de oogen van een ieder die 
er doorging; 

35 en zij zullen zeggen: Dit land dat 
verwoest was, is geworden als een hof 
van Eden, en de eenzame en de ver- 
woeste en verstoorde steden zijn vast ez 
bewoond. Gen.2:8. Jes.51:3. 

36 Dan zullen de heidenen die in de 
plaatsen rondom u zullen overgelaten zijn, 
weten dat Ik de Herre de verstoorde 
plaatsen bebouw ez het verwoeste beplant : 
Ik de Heere heb het gesproken en zal 
het doen. Ezech. 17:24; 29:14; 37:44. 

37 Alzóó zegt de Heere Herre : Daaren- 


813 


verzocht worden, dat Ik het hun doe: Ik 
zal ze vermenigvuldigen van menschen 
als schapen; 

38 gelijk de geheiligde schapen, gelijk 
de schapen van Jeruzalem e: sine fi 
zette hoogtijden, alzóó zullen de eenzame 
steden vol zijn van menschenkudden, en 
zij zullen weten dat Ik de Herre ben. 


HOOFDSTUK 37. 


E hand des Heeren was op mij, en 

de Heere voerde mij uìt in den Geest, 

en zette mij neder in het midden eener 
vallei: deze nu was vol beenderen; 

2 en Hij deed mij bij dezelve voorbij- 
gaan geheel rondom, en zie, daar waren 
er zeer velen op den grond der vallei, en 
zie, zij waren zeer dor. 

3 En Hij zeide tot mij: Menschenkind, 
zullen deze beenderen levend worden? En 
ik zeide: Heere Heere, Gij weet heft. 

4 Toen zeide Hij tot mij: Profeteer over 
deze beenderen en zeg tot dezelve: Gij 
dorre beenderen, hoort des HEEREN Woord; 

5 alzóó zegt de Heere Hrere tot deze 
beenderen: Zie, Ik zal den geest in u 
brengen en gij zult levend worden; 

6 en Ik zal zenuwen op u leggen, en 
vleesch op u doen opkomen, en eene huid 
over u trekken, en den geest in u geven, 
en gij zult levend worden; en gij zult 
weten dat Ik de Heere ben 

1 Toen profeteerde ik gelijk mij bevolen 


| was, en daar werd een geluid als ik profe- 


teerde, en zie, eene beroering; en de 
beenderen naderden, e/£ been tot zijn been; 

8 en ik zag, en zie, daar werden zenuwen 
op dezelve, en daar kwam vleesch op, en 
Hij trok eene huid boven over dezelve, 
maar daar was geen geest in hen. 

9 En Hij zeide tot mij: Profeteer tot 
den geest, profeteer menschenkind, en zeg 
tot den geest: Zóó zegt de Heere Herre: 
Gij geest, kom áán van de vier winden en 
blaas in deze gedooden, opdat zij levend 
worden. 

16 En ik profeteerde gelijk als Hij mij 
bevolen had. Toen kwam de geest in hen, 
en zij werden levend en stonden op hunne 
voeten, een gansch zeer groot heir. 

Îl Toen zeide Hij tot mij: Menschen- 
kind, deze beenderen die zijn het gansche 
huis Israëls; zie, zij zeggen: Onze been- 
deren zijn verdord en onze verwachting 
is verloren, wij zijn afgesneden. 


boven zal Ik hierom van het huis Israëls | 19 Daarom profeteer en zeg tot hen: 


814 


Zóó zegt de Heere Heere: Zie Ik zal 
uwe graven openen en zal ulieden uit uwe 
graven doen opkomen, o mijn volk? en 
Ik zal u brengen in het land Ísraëls; 

13 en gij zult weten dat Ik de Herre 
ben, als Ik uwe graven zal hebben ge- 
opend en als Ik u uit uwe “graven zal 
hebben doen opkomen, o mijn volk! 

14 en Ik zal mijnen Geest in u geven 
en gij zult leven, en Ik zal u in uw land 
zetten; en gij zult weten dat Ik de Heere 
dit gesproken en gedaan heb, spreekt de 
Heere. Ezech.11:24; 22:14; 36:36. 

15 Wijders geschiedde des HEEREN 
Woord tot mij, zeggende; 

16 Gij nu, menschenkind, neem u een 
hout en schrijf daarop: Voor Juda, en 


voor de kinderen Israëls, zijne metgezellen; 


en neem een ander hout en schrijf daarop: 
Voor Jozef, het hout van Efraïm, en van het 
gansche huis Israëls, zijne metgezellen. 

17 Doe gij ze dan naderen het één tot 
het ander, tot een éénig hout, en zij zul- 
len tot één worden in uwe hand. 

18 En wanneer de kinderen uws volks 
tot u zullen spreken, zeggende: Zult gij 
ons niet te kennen geven wat u deze 
dingen zijn? 

19 zoo spreek tot hen: Alzóó zegt de 
Heere Heere; Zie, Ik zal het hout van 
Jozef, dat in Efraims hand geweest is, en 
van de stammen Israëls, zijne metgezellen, 
nemen, en Ik zal dezelve met hem voegen 
tot het hout van Juda, en zal ze maken 
tot een éénig hout, en zij zullen één wor- 
den in mijne hand. 

20 De houten nu op dewelke gij zult 
geschreven hebben, zullen in uwe hand 
zijn voor hunlieder oogen. 

21 Spreek dan tot hen: Zóó zegt de 
Heere Hererr: Zie, Ik zal de kinderen 
Israëls halen uit het midden der heidenen 
waarhenen zij getogen zijn, en zal ze ver- 
gaderen van rondom, en brengen ze in 
hun land: Ezech. 36: 24, 

22 en Ik zal ze maken tot een éénig 
volk in het land op de bergen Israëls, 


en zij zullen allen te zamen eenen éénigen 


Koning tot Koning hebben, en zij zullen 
niet meer tot twee volken zijn noch voor- 
taan meer in twee koninkrijken verdeeld 
zijn: Hos. 1:11. 

8 en zij zullen zich niet meer veront- 
reinigen met hunne drekgoden en met 

unne verfociselen en met alle hunne over: 
tredingen, en Ik zal ze verlossen uit alle 


EZECHIEL 38. 


hunne woonplaatsen in dewelke zij gezon- 
digd hebben, en zal ze reinigen; zoo zul- 
len zij Mij tot een volk zijn en Ik zal 
hun tot eenen God zijn. 

24 En mijn knecht David zal Koning 
over hen zijn, en zij zullen allen te zamen 
éénen Herder hebben; en zij zullen in mijne 
rechten wandelen, en mijne inzettingen 
bewaren en die doen. 

__Jer.30:9. Ezech. 34:24. Hos. 3:5. 

25 En zij zullen wonen in het land dat Ik: 
mijnen knecht Jakob gegeven heb, waarin 
uwe vaders gewoond hebben; ja daarin 
zuilen zij wonen, zij en hunne kinderen 
en hunne kindskinderen tot in eeuwigheid, 
en mijn knecht David zal hunlieder Vorst 
zijn tot in eeuwigheid. 

26 En Ik zal een verbond des vredes 
met hen maken, het zal een eeuwig ver= 
bond met hen zijn; en Ik zal ze inzetten: 
en zal ze vermenigvuldigen, en Ik zal mijn 
heiligdom in het midden van hen zetten 
tot in eeuwigheid; _ rzech. 34:25. Hos. 2:47, 

27 en mijn Tabernakel zal bij hen zijn, 
en Ik zal hun tot eenen God zijn en zij 
zullen Mij tot een volk zijn: zEx.25:8; 29:45. 

Lev. 26:12. Jer.24:7; 30:22; 31:1, 33; 32:38. 

Ezech. 11:20. Zach. 8:8, 2Cor.6:16. Openb. 4 :3. 

28 «en de heidenen zullen weten dat Ik 
de Hrere ben, die Israël heilige? als mijn 
heiligdóm in het midden van hen zal zijn 
tot in eeuwigheid. eFzech. 20:12. SEx. 29:46. 


HOOFDSTUK 38. 


Aen geschiedde des HEEREN 
Woord tot mij, zeggende : 

2 Menschenkind, zet uw aangezicht te- 
gen Gog, het land van Magog, den Hoofd 
vorst van Mesech en Tubal, en profeteer 
tegen hem, Ezech. 39:41, Openb. 2: 8, 

8 en zeg: Zóó zegt de Heere Heere: 
Zie, Ik wi/ aan u, o Gog! gij Hoofdvorst 
van Mesech en Tubal; 

4 en Ik zal u omwenden, en haken in 
uwe kaken leggen, en Ik zal u uitvoeren, 
mitsgaders uw gansche heir, paarden en 
ruiteren die altemaal volkomen wèl ge- 
kleed zijn, eene groote vergadering met 
rondas en schild, die altemaal zwaarden 
hanteeren; Ezech. 29:4; 39:2. 

5 Perzen, Mooren en Puteërs met hen, die 
altemaal schild en helm voeren; Ezech. 27:10, 

6 Gomer en alle zijne benden, het huis 
van Togarma aan de zijden van het Noore 
den, en alle zijne benden; vele volken met u. 

1 Wees bereid en maak u gereed, gij en. 





EZECHIEL 39. 


uwe gansche vergadering die tot u verga- 
derd zijn en wees gij hun tot eene wacht. 

8 Na vele dagen zult gij bezocht worden : 
in het laatste der jaren zult gij komen in 
het land dat wedergebracht is van het 
zwaard, dat vergaderd is uit vele volken, 
op de bergen Israëls, die steeds tot ver- 
woesting geweest zijn: als dat ard uit de 
volken zal uitgevoerd zijn, en zij altemaal 
zéker zullen wonen, 

9 dan zult gij optrekken, gij zult aan- 
komen als eene onstuimige verwoesting, 
gij zult zijn als eene wolk om het land 
te bedekken, gij en alle uwe benden, en 
vele volken met u. 

10 Alzóó zegt de Heere Heere: Te dien 
dage zal het ook geschieden dat er raad- 
slagen in uw hart zullen opkomen, en 
gij zult eene kwade gedachte denken, 

ll en zult zeggen: Ik zal optrekken 
naar dat dorpland, ik zal komen tot ‘de- 
genen die in rust zijn, die zéker wonen, 
die altemaal wonen zonder muur, en 
geen grendel noch deuren hebben; 

12 om buit te buiten en om roof te roo- 
ven, om uwe hand te, wenden tegen de 
woeste plaatsen die zu bewoond zijn, en 
tegen een volk dat uit de heidenen ver- 
zameld is, dat vee en have verkregen 
heeft, wonende in het midden des lands. 

18 Scheba en Dedan en de kooplieden 
van Tarsis, en alle hunne jonge leeuwen 
zullen tot u zeggen: Komt gij om buit 
te buiten? hebt gij uwe vergadering ver- 
gaderd om roof te rooven, om zilver en 
goud weg te voeren, om vee en have weg 
te nemen, om een grooten buit te buiten ? 

14 Daarom profeteer, o menschenkind! 
en zeg tot Gog: Zóó zegt de Heere Herre: 
Zult gij het te dien dage, als mijn volk 
Israël zéker woont, niet gewaarworden ? 

15 Gij zult dan komen uit uwe plaats, 
uit de zijden van het Noorden, gij en 
vele volken met u, die altemaal op paar- 
den zullen rijden, eene groote vergade- 
ring en een machtig heir; 

16 en gij zult optrekken tegen mijn volk 
Israël als eene wolk, om het land te be- 
dekken: in het laatste der dagen zal het 
geschieden, dan zal Ik u aanvoeren tegen 
mijn land, opdat de heidenen Mij kennen, 
als Ik aan u, o Gog! voor hunne oogen 
zal geheiligd worden. 

17 Zóó zegt de Heere Heere: Zijt gij 
die van welken Ik in verledene dagen ge- 
sproken heb, door den dienst van mijne 


815 


knechten de Profeten Israëls, die in die 
dagen ‘geprofeteerd hebben, jaren Zang, 
dat Ik u tegen hen zoude aanvoeren? 

18 Maar het zal geschieden te dien dage, 
ten dage als Gog tegen het land Israëls 
zal aankomen, spreekt de Heere Herre, 
dat mijne grimmigheid in mijnen neus. 
zal opkomen. 

19 Want Ik heb gesproken in mijnen 
ijver, in het vuur mijner verbolgenheid: 

oo er niet té dien dage een groot beven 
zal zijn in het land Israëls, 

20 zoodat voor mijn aangezicht beven 
zullen de visschen der zee, en het gevo- 
gelte des hemels, en het gedierte des velds, 
en al het. kruipend gedierte dat op het 
aardrijk kruipt, en alle menschen die op 
den aardbodem zijn; en de bergen zullen 
nedergeworpen worden, en de steile plaat- 
sen zullen nedervallen, en alle muren zul- 
len ter aarde nedervallen; 

21 want Ik zal het zwaard over hen 
roepen op alle mijne bergen, spreekt de 
Heere Herre: het zwaard van een ieder 
zal tegen zijnen broeder zijn. 

22 En Ik zal met hem richten door 
pestilentie en door bloed, en Ik zal eenen 
overstelpenden plasregen en groote hagel- 
steenen, vuur en zwavel regenen op hem 
en op zijne benden en op de vele volken 
die met hem zullen zijn: 

23 alzoo zal Ik Mij groot maken en Mij 
heiligen en bekend worden voor de oogen 
veler heidenen, en zij zullen weten dat 
Ik de Herre ben. 


HOOFDSTUK 39. 


eas gij menschenkind, profeteer 
tegen Gog en zeg: Zóó zegt de Heere 
Heere: Zie, Ik wi/ aan u, o Gog, Hoofd- 
vorst van Mesech en Tubal! zFzech.38:2. 

2 en Ik zal u omwenden, en eenen zeshaak 
in u slaan, en u optrekken uit de zijden 
van het Noorden, en Ik zal u brengen 
op de bergen Israëls. Ezech. 29:45; 38:4, 

8 Maar Ik zal uwen boog uit uwe lin- 
kerhand slaan, en Ik zal uwe pijlen uit 
uwe rechterhand doen vallen. 

4 Op de bergen Israëls zult gij vallen, 
gij en alle uwe benden en de volken die met 
u zijn: Ik heb u aan de roofvogelen, aan 
het gevogelte van allen vleugel en aan 
het gedierte des velds tot spijs gegeven. 


5 Op het open veld zult gij vallen; want 
Ik heb het gesproken, spreekt de Heere 
Heere. 


816 


EZECHIEL 39. 


6 En Ik zal een vuur zenden ‘in Magog | allen vleugel en tot al het gedierte des 


en onder degenen die in de eilanden zé- 
ker wonen, en zij zullen weten dat Ik de 
Heere ben. 

_4 En Ik zal mijnen heiligen naam ìn het 
midden mijns volks Israël bekend maken, en 
gal mijnen heiligen naam niet meer laten 
ontheiligen; en de heidenen zullen weten 
dat Ik de Hrrre ben, de heilige in Israël. 

8 Zie, het komt en zal geschieden, spreekt 
de Heere Herre: dit is de dag var wel- 
ken Ik gesproken heb. 

9 En de inwoners der steden Israëls 
zullen uitgaan, en vuur stoken en bran- 
den van de wapenen, zoo vaz schilden els 
rondassen, van bogen en van pijlen, zoo 
van handstokken als van spiesen; en zij 
zullen daarvan vuur stoken zeven jaren, 

10 zoodat zij geen hout uit het veld 
zullen dragen noch uit de wouden hou- 
wen, maar van de wapenen vuur stoken; 
en zij zullen berooven degenen die hen 
beroofd hadden, en plunderen die hen ge- 
plunderd hadden, spreekt de Heere Herr. 

11 En het zal te dien dage geschieden 
dat Ik Gog aldaar eene grefstede in Israël 
zal geven, het dal der doorgangers naar 
het oosten der zee; en dat zal den door- 
gangers den neus stoppen; en aldaar zul- 
len zij begraven Gog en zijne gansche 
menigte, en zullen het noemen: Het dal 
van Gogs menigte. 

12 Het huis Israëls nu zal ze begraven 
om het land te reinigen, zeven maanden 
lang; : 
18 ja al het volk des lands zal begra- 
ven, en het zal hun tot eenen naam zijn 
ten dage als Ik zal verheerlijkt zijn, spreekt 
de Heere Heere. 

14 Ook zullen zij mannen afzonderen 
die gestadig door het land doorgaan, ez 
doodgravers met de doorgangers, om te 
begraven degenen die op den aardbodem 
zijn overgelaten, om dien te reinigen: ten 
einde van zeven maanden zullen zij onder- 
zoek doen, 

15 en deze doorgangers zullen door het 
land doorgaan, en als iemand een: men- 
schenbeen ziet, zoo zal hij een merktee- 
ken daarbij oprichten, totdat de doodgra- 
vers hetzelve zullen hebben begraven in 
het dal van Gogs menigte. 

16 Ook zoo zal de naam der stad Hamo- 
na zijn.” Alzoo zullen zij het land reinigen. 

17 Gij dan, menschenkind, zóó zegt de 
Heere Fra Zeg tot het gevogelte van 


velds: Vergadert u en komt aan, verza- 
melt u van rondom tot mijn slachtoffer 
dat Ik voor u geslacht heb, een groot 
slachtoffer op de bergen Israëls; en eet 
vleesch en drinkt bloed; _ Openb. 19:17, 18. 

18 het vleesch der helden zult gij eten, 
en het bloed van de Vorsten der aarde 
drinken, der rammen, der lammeren en 
bokken ex varren, die altemaal gemesten 
van Basen zijn; 

19 en gij zult het vette eten tot verza- 
diging toe, en bloed drinken tot dron- 
kenschap toe, van mijn slachtoffer dat 
Ik voor u geslacht heb; 

20 en gij zult verzadigd worden aan 
mijne tafel van rijpaarden en wagenpaar- 
den, van helden en alle krijgslieden, spreekt 
de Heere Hrere. 

21 En Ik zal mijne eer zetten onder de 
heidenen; en alle heidenen zullen mijn 
oordeel zien dat Ik gedaan heb, en mijne 
hand die Ik aan hen gelegd heb; 

22 en die van het huis Israëls zullen 
weten dat Ik de Heere hunlieder: God 
ben, van dien dag af en voortaan. 

23 En de heidenen zullen weten, dat die 
van het huis Israëls gevankelijk zijn weg- 
gevoerd om hunne ongerechtigheid, omdat 
zij tegen Mij hadden overtreden, en dat 
Ik mijn aangezicht voor hen verborgen 
heb, en heb ze overgegeven in de hand 
hunner wederpartijders, zoodat zij altemaal 
door het zwaard gevallen zijn: 

24 naar hunne onreinheid en naar hunne 
overtredingen heb Ik met hen gehandeld, en 
Ik heb mijn aangezicht voor hen verborgen. 

25 Daarom zóó zegt de Heere Herre: 
Nu zal Ík Jakobs gevangenen wederbren- 
gen, en zal Mij ontfermen over het gan- 
sche huis dsraëls, en Ik zal ijveren over 
mijnen heiligen naam; 

26 als zij hunne schande zullen gedra- 
gen hebben, en alle hunne overtreding 
met dewelke zij tegen Mij hebben over-- 


| treden, toen zij in hun land zéker woon- 


den, en er niemand was die ze verschrikte. 
“27 Als Ik ze zal hebben wedergebracht 
uit de volken, en hen vergaderd zal heb- 
ben uit de landen hunner vijanden, en Ik 
aan hen geheiligd zal zijn voor de oogen 
van vele heidenen, 

28 dan zullen zij weten dat Ik de Herre 
hunlieder God ben, dewijl Ik ze gevan- 
kelijk heb doen wegvoeren onder de hei- 
denen, maar heb ze weder verzameld in 





EZECHIËL 40. 


hun land, en heb altaar niemand van hen 
meer overgelaten ; 

29 en Ik zal mijn aangezicht voor hen 
niet meer verbergen, wanneer Ík mijnen 
Geest over het huis Israëls zal hebben 
uitgegoten, spreekt de Heere Herr. 

Jes.32:15; 44:3. Joël2: 28, 


HOOFDSTUK 40. 


is het vijf en twintigste jaar onzer ge- 
vankelijke wegvoering, in het begin des 
jaars op den tienden der maand, in het 
veertiende jaar nadat de stad geslagen 
was, op dienzelfden dag, was de hand 
des HerrEN op mij, en Hij bracht mij 
derwaarts; Ezech. 1:3; 8:14. 

2 «in de gezichten Gods bracht Hij mij 
in het land Israëls, ten Hij zette mij op 
eenen zeer hoogen berg, en aan denzelven 
was als een gebouw eener stad tegen het 
Zuiden. aEzech. 8:3. & Openb. 21:10. 

3 Als Hij mij daarhenen gebracht had, 
zie, zoo was er een man wiens gedaante 
was als de gedaante van koper, en in 
zijne hand was een linnen snoer en een 
meetriet; en hij stond in de poort. - 

Openb. 11:41; 21:15. 

4 En die man sprak tot mij: Menschen- 
kind, zie met uwe oogen en hoor met 
uwe ooren, en zet uw hart op alles wat 
ik u zal doen zien; want opdat ik u zoude 
doen zien, zijt gij herwaarts gebracht: 
verkondig daarza den huize Israëls alles 
wat gij ziet. 

5 En zie, daar was een muur buiten 
aan het Huis rondom henen, en in des 
mans hand was een meetriet van zes ellen, 
elke el van eene el en een handbreed, en 
hij mat de breedte des gebouws, één riet, 
en de hoogte, één riet. 

6 Toen kwam hij tot de poort welke 
zag den weg naar het Oosten, en hij ging 
bij derzelver trappen op, en mat den 
dorpel der poort, één riet de breedte, en 
den anderen dorpel, één riet de breedte; 


7 en elk kamertje, één riet de lengte. 


en één riet de breedte; en tusschen de 
kamertjes, vijf ellen; en den dorpel der 

eme bij het voorhuis der poort van 
innen, één riet. 

8 Ook mat hij het voorhuis der poort 
van binnen, één riet. 

9 Toen mat hij het andere voorhuis der 
poort, acht ellen, en hare posten, tweeellen; 
en het voorhuis der poort was van binnen. 
10 En de kamertjes der poort den weg 


817 
naar het Oosten toe waren drie van deze 
en drie van gene zijde, die drie hadden 
éénerlei maat; ook hadden de posten van 
deze en van gene zijde éénerlei maat. 

11 Voorts mat hij de wijdte der deur 
van de poort, tien ellen; de lengte der 
poort, dertien ellen. _ 

12 En daar was eene ruimte vóóraan de 
kamertjes, van ééne el van deze, en eene 
ruimte van ééne el van gene zijde; en 
elk kamertje zes ellen van deze en zes 
ellen van gene zijde. 

13 Toen mat hij de poort van het dak 
van het ééne kamertje af tot aan het dak 
van een ander, de breedte was vijf en 
twintig ellen, deur was tegenover deur. 

14 Ook maakte hij posten van zestig 
ellen, namelijk tot den post des voor- 
hofs, rondom de poort henen; 

15 en van het voorste deel der poort 
des ingangs, tot aan het voorste deel van 
het voorhuis der binnenpoort, waren vijf- 
tig ellen. 

16 En daar waren geslotene vensters aan 
de kamertjes, en aan hunne posten bin- 
nenwaarts in de poort rondom henen; 


alzóó- cok aan de voorhuizen: de vensters - 


nu waren rondom henen binnenwaarts, 
en aan de posten waren palmboomen. 

17 Voorts bracht hij mij in het buiten- 
ste voorhof, en zie, daar waren kameren, 
en een plaveisel dat gemaakt was in het 
voorhof rondom henen: dertig kameren 
waren er op het plaveisel. 

18 Het plaveisel nu was aan de zijde van 
de poorten, tegenover de lengte van de poor- 
ten: dit was het benedenste plaveisel. 

19 En hij mat de breedte, van het voor- 
ste deel der benedenste poort af, vóóraan 
het binnenste voorhof, van buiten, hon- 
derd ellen oostwaarts en noordwaarts. 

20 Aangaande de poort nu die den weg 
naar het Noorden zag, aan het buitenste 
voorhof, hij mat hare lengte en hare 
breedte; - 

21 en hare kamertjes, drie van deze en 
drie van gene zijde, en hare posten en 
hare voorhuizen waren naar de maat der 
eerste poort: vijftig ellen hare lengte, en 
de breedte van vijf en twintig ellen. 

22 En hare vensters en hare voorhuizen 


jen hare palmboomen waren naar de maat 


der poort die den weg naar het Oosten 
zag; en men ging daarin òp met zeven 
trappen, en hare voorhuizen waren vóór- 
aan dezelve. 


818 


23 De poort nu van het binnenste voor- 
hof was tegenover de poort van het Noor- 
den en van het Oosten, en hij mat van 
poort tot poort honderd ellen. 

24 Daarna voerde hij mij den weg naar 
het Zuiden, en zie, daar was eene poort den 
weg naar het Zuiden; en hij mat hare pos- 
ten en hare voorhuizen, naar deze maten. 

25 En zij had vensteren, ook aan hare 
voorhuizen, rondom henen, gelijk deze 
vensteren: de lengte was vijftig ellen, en 
de breedte vijf en twintig ellen. 

26 En hare opgangen waren van zeven 
tzeppen, en hare voorhuizen waren vóór- 
aan dezelve; en zij had palmboomen, 
éénen van deze en éénen van gene zijde, 
aan hare posten. 

27 Ook was er eene poort in het bin- 
nenste voorhof, den weg naar het Zui- 
den; en hij mat van poort tot poort, 
naar het Zuiden, honderd ellen. 

28 Voorts bracht hij mij door de zui- 
derpoort tot het binnenvoorhof, en hij 
mat de zuiderpoort naar deze maten; 

29 en hare (draden en hare posten 
en hare voorhuizen waren naar deze ma- 
ten; en zij had vensteren, ook in hare 
voorhuizen, rondom henen: de lengte’ 
was vijftig ellen en de breedte vijf en 
twintig ellen. 

30 En daar waren voorhuizen rondom 
henen: de lengte was vijf en twintig ellen 
en de breedte vijf ellen. 

31 En hare voorhuizen waren aan het 
buitenste voorhof, ook waren er palm- 
boomen aan hare posten, en hare opgan- 
gen waren van acht trappen. 

82 Daarna bracht hij mij tot het bin- 
nenste voorhof, oostwaarts, en hij mat 
de poort naar deze maten, 

83 ook hare kamertjes en hare posten 
en hare voorhuizen naar deze maten; en 
zij had vensteren, ook aan hare voorhui- 
zen, rondom henen: de lengte was vijftig 
ellen, en de breedte vijf en twintig ellen: 

34 En hare voorhutzen waren aan het 
buitenste voorhof, ook waren er palm- 
boomen aan hare posten, van deze en 
van gene zijde; en hare opgangen wa- 
ren van acht trappen. 

85 Daarna bracht hij mij tot de noor- 
derpoort, en hij mat naar deze maten 

86 hare kamertjes, hare posten en hare 
voorhuizen; ook had zij vensteren rond- 
om benen: de lengte was vijftig ellen, 
en de breedte vijf en twintig ellen. 


EZECHIËL 40. 


37 En hare posten waren aan het bui- 
tenste voorhof; ook waren er palmboo- 
men aan hare posten, van deze en van 
gene zijde; en hare opgangen waren van 
acht trappen. 

38 Hare kameren nu en hare deuren 
waren bij de posten der poorten; aldaar 
wiesch men het brandoffer. 

39 En in het voorhuis der poort waren 
twee tafelen van deze en twee tafelen van 
gene zijde, om daarop te slachten het brand= 
offer en het zondoffer en het schuldoffer. 

40 Ook waren er aan de zijde van buiten 
den opgang, aan de deur der noorder- 
poort, twee tafelen; en aan de andere 
zijde die aan het voorhuis der poort was, 
twee tafelen: 

41 vier tafelen van deze en vier tafelen: 
van gene zijde, aan de zijde der poort, 
acht tafelen waarop men slachtte. 

42 Maar de vier tafelen voor het brand- 
offer waren van gehouwene steenen, de 
lengte ééne el en ééne halve, en de 
breedte ééne el en ééne halve, en de 
hoogte ééne el; op dezelve nu leide men 
het gereedschap waarmede men het brand- 
offer en slachtoffer slachtte. 

43 De haardsteenen nu waren een hand- 


breed dik, ordelijk geschikt in het Huis 


rondom henen; en op de tafelen was het 
offervleesch. | 

44 En van buiten de binnenste poort 
waren de kameren der zangers, in het 
binnenste voorhof dat aan de zijde van 
de noorderpoort was; en het voorste deel 
derzelve was den weg naar het Zuiden: 
ééne was er aan de zijde van de oost- 
poort, ziende den weg naar het Noorden. 
45 En hij sprak tot mij: Deze kamer, 
welker voorste deel den weg naar het 
Zuiden is, is voor de Priesteren die de 
wacht des Huizes waarnemen; 

46 maar de kamer, welker voorste deel! 
den weg naar het Noorden is, is voor: 
de Priesteren die de wacht des altaars 


waarnemen: dat zijn de kinderen Zadoks, 


die uit de kinderen van Levi tot den 
Heere naderen om Hem te dienen. 

47 En hij mat het voorhof: de lengte hon- 
derd ellen en de breedte honderd ellen, vier- 
kant; en het altaar was vóóraan het Huis. 

48 Toen. bracht hij mij tot het voorhuis 
des Huizes, en hij mat elken post van het 
voorhuis, vijf ellen van deze en vijf ellen van. 
gene zijde; en de breedte der poort, drie 
ellen van deze en drie ellen van gene zijde ; 


EZECHIËL 41. 


49 de lengte van het voorhuis twintig 
ellen, en de breedte elf ellen; en het was 
met trappen, bij dewelke men daarin op- 


ging; 00 
ten, één van deze en één van gene zijde. 


HOOFDSTUK 41. 


rech bracht hij mij tot den Tem- 
pel; en hij mat de posten, zes ellen de 
breedte van deze en zes ellen de breedte 
van gene zijde, de breedte der Tent; 

2 en de breedte der deur tien cllen, en 
de zijden der deur, vijf ellen van deze 
en vijf ellen van gene zijde; ook mat hij 
de lengte daarvan, veertig ellen, en de 
breedte twintig ellen. 

8 Daarna ging hij in naar binnen en 
mat den post der deur, twee ellen, en 
de deur zes ellen, en de breedte der 
deur zeven ellen. 

4 Ook mat hij de lengte daarvan, twin- 
tig ellen, en de breedte twintig ellen, 
vóóraan den Tempel; en hij zeide tot 
mij: Dit is de heiligheid der heiligheden. 

5 En hij mat den wand des Huizes, zes 
ellen; en de breedte van e/e zijkamer, 
vier ellen, van alle zijden rondom het Huis. 

6 De zijkamers nu waren zijkamer boven 
zijkamer, drie, en dat dertig malen; en 
zij kwamen, in den wand die aan het 
Huis was, tot die zijkamers, rondom he- 
nen, opdat ze vastgehouden mochten wor- 
den: want zij werden niet vastgehouden 
in den wand des Huizes. 1 Kon. 6:6. 

1 En het was voor de zijkamers op- 
waarts naar boven al wijder, en gaf zich 
rondom; want het Huis was omsingeld 
opwaarts naar boven, rondom het Huis 
henen; daarom was de breedte des Huizes 
naar boven, en alzoo ging het onderste 
op naar het bovenste door het middelste. 

8 En ik zag de hoogte des Huizes rond- 
om henen. De fundamenten der zijkamers 
waren van een vol riet, zes ellen, de e/ 
tot den oksel toe gezomen. 

9 De breedte van den wand die tot de 
zijkamers was naar buiten, was vijf ellen; 
en wat ledig gelaten was, was de plaats 
der zijkamers die aan het Huis waren. 

10 En tusschen de kamers was eene 
breedte van twintig ellen, van alle zijden 
rondem het Huis. 

11 De deuren nu van de zijkamers wa- 
ren naar het ledig gelatene toe, de ééne 
deur den weg naar het Noorden en de 
andere deur naar het Zuiden; en de 


waren er pilaren aan de pos- 


819 


breedte van de ledig gelatene plaats was 
vijf ellen rondom henen. 

12 Voorts van het gebouw, dat vóóraan 
de afgesnedene plaats was iz den hoek 
naar den weg van het Westen, was de 
breedte zeventig ellen, en var den wand 
des gebouws was de breedte vijf ellen 
rondom henen, en de lengte daarvan ne- 
gentig ellen. 

13 Voorts mat hij het Huis, de lengte 
honderd ellen; ook de afgesnedene plaats 
en het gebouw, en de wanden daarvan, 
de lengte honderd ellen. 

14 En de breedte van het voorste deel 
des Huizes en der afgesnedene plaats tes 
gen het Oosten, honderd ellen. 

15 Ook mat hij de lengte des gebouws 
vóóraan de afgesnedene plaats, dat achter 
dezelve was, en derzelver galerijen van 
deze en van gene zijde, onderd ellen; 
met den binnensten Tempel en de voors 
huizen des voorhofs. 

16 De dorpelen, en de geslotene vensters, 
en de galerijen rondom die drie tegenover 
den dorpel, waren beschoten met hout 
rondom henen, en vaz de aarde tot aan de 
vensteren; en de vensteren waren bedekt 

17 tot hetgeen boven de deur was, en 
tot het binnenste en buitenste Huis toe, 
en aan den ganschen wand rondom he- 
nem, in het binnenste en buitenste, alles 
bij maten. 

18 En het was gemaakt mef cherubs 
en palmboomen; zoodat er een palmboom 
was tusschen cherub en cherub, en efke 
cherub had twee aangezichten: 

19 ramelijk een menschenaangezicht 
tegen den palmboom van deze, en eens 
jongen leeuws aangezicht tegen den palm: 
boom van gene zijde, gemaakt in het 
gansche Huis rondom henen. 

20 Van de aarde af tot boven de deur 
waren de cherubs en de palmboomen ge- 
maakt, ook gaz den wand des Tempels. 

21 De posten des Tempels waren vier- 
kant; en aangaande het voorste deel des 
heiligdoms, de ééne gedaante was als de 
andere gedaante. 

21 De hoogte des houten altaars was 
drie ellen, en zijne lengte twee ellen, - 
en het had zijne hoeken; en zijne ee 
en zijne wanden waren van hout. 
hij sprak tot mij: Dit is de tafel dio 
voor des HerreN aangezicht zal zijn. 

23 De Tempel nu en het heiligdom had 
den beide twee deuren. 


820 


94 En daar waren twee bladen aan de 


deuren, fe weten twee bladen die men. 


omdraaien kon; twee aan de ééne deur, 
en twêe bladen aan de andere. 

24 En aan dezelve, namelijk aan de deu- 
ren des Tempels waren cherubs en palm- 
boomen gemaakt, gelijk als er aan de 
wander gemaakt waren; en het hout 
aan het voorste deel van, het voorhuis 
van buiten was dik. “. 

26 En aax de geslotene! vensteren wa- 
ren ook palmboomen van deze en van 
gene zijde, aan de zijden van het voor- 
huis, en aan de zijkamers van het Huis, 
en aan de dikke planken. 


HOOFDSTUK '42. 
Tens bracht hij mij uìt tot het bui- 


tenste voorhof, den weg naar den weg 
van het Noorden, en hij bracht mij tot 
de kamers die tegenover de afgesnedene 
laats en die tegenover het gebouw tegen 
bet Noorden waren: 

2 vóóraan de lengte van de honderd 
ellen zaar de deur van het Noorden, en 
de breedte was vijftig ellen. 

3 Tegenover de twintig ellen die het 
binnenste voorhof had, en tegenover het 
plaveisel dat het buitenste voorhof had, 
was galerij tegen galerij, in drie rijex. 

4 En vóór de kamers was eene wande- 
ling van tien ellen de breedte, naar bin- 
nen toe ex een weg van ééne el; en de 
deuren van dezelve waren tegen het 
Noorden. 

5 De bovenste kamers nu waren nauwer 
(omdat de galerijen hooger waren dan 
dezelve) dan de onderste en dan de mid- 
delste des gebouws; 

6 want zij waren wel van drie rijen, 
maar hadden geene pilaren gelijk de pi- 
laren der voorhoven; daarom waren ze 
nauwer dan de onderste en dan de mid- 
delste van de aarde af. 

7 De muur nu die naar buiten tegen- 
over de kamers was, den weg naar het 
buitenste voorhof toe, vóóraan de kamers, 
de lengte van dien was vijftig ellen. 

8 Want de lengte der kamers dic het 
buitenste voorhof had, was vijftig ellen; 
en zie, vóóraan den Tempel waren hon- 
derd ellen. if 

9 Van onder deze kamers nu was de 
ingang van het Oosten, als iemand tot 
dezelve ingaat uit het buitenste voorhof. 

10 Aan de breedte van des voorhofs 


EZECHIËL 42, 43. ; 
muur, den weg naar het Oosten, vóóraan 


de afgesnedene plaats en vóóraan het ge= 
bouw, waren kamers; 

Il en de weg vóór dezelve henen was 
als de gedaante der kamers die den weg 
naar het Noorden waren, naar hare lengte, 
alzóó raar hare breedte; en alle hare uit- 
gangen waren ook naar hare wijzen cn 
naar hare deuren. 

12 En gelijk de deuren der kamers die 
den weg naar het Zuiden waren, was 


er eene deur in het hoofd van den weg, 


den weg vóóraan den rechten muur, den 
weg naar het Oosten als men daar ingaat. 

18 ‘Toen zeide hij tot mij: De kamers 
van het Noorden ez de kamers van het 
Zuiden die vóóraan de afgesnedene plaats 
zijn, dat zijn heilige kamers, waarin de 
Priesters die tot den HEERE naderen, de 
allerheiligste dingen zullen eten; aldaar 
zullen zij de allerheiligste dingen nederleg:- 
gen, en het spijsoffer en het zondoffer en 
het schuldoffer, want de plaats is heilig. 

14 Als de Priesters ingegaan zullen zijn, 
zoo zullen zij uit het heiligdom niet weder 
uitgaan in het buitenste voorhof, maar 
aldaar hunne kleederen nederleggen in 
dewelke zij gediend hebben, want die 
zijn eene heiligheid; en zij Zullen andere 
kleederen aantrekken, en naderen tot het- 
geen dat voor het volk is. 

15 Als hij nu de maten van het bin- 
nenste Huis geëindigd had, zoo bracht 
hij mij uit, den weg naar de poort die 
den weg naar het Oosten zag, en hij mat 
ze rondom henen. 

16 Hij mat de oostzijde met het meet- 
riet, vijfhonderd rieten, met het meet- 
riet, rondom. 

17 Hij mat de noordzijde, vijfhonderd 
rieten, met het meetriet, rondom. 

18 De zuidzijde mat hij, vijfhonderd 
rieten, met het meetrict, 

19 Hij ging òm naar de westzijde, ex hij 
mat vijfhonderd rieten, met het meetriet. 

20 Hij mat het aan de vier zijden; het 
had eenen muur rondom henen, de lengte 
was vijfhonderd rieten, en de breedte vijf- 
honderd, om onderscheid te maken tus- 
schen het heilige en onheilige. 


HOOFDSTUK 43. 


feae leidde hij mij tot de poort, de 


bet die den weg naar het Oosten zag. 
n zie, de heerlijkheid van den God 


Israëls kwam van den weg naar het Oos- 


k rd 


Vg 


EZECHIËL 43. 


ten, en zijne stem was als het geruisch 
van vele wateren, en de aarde werd ver- 
licht van zijne heerlijkheid; 

Ezech. 1:24; 10:5. Openb, 1:15, 

3 en alzóó was de gedaante van het 
gezicht dat ik zag, gelijk het gezicht dat 
ik gezien had toen ik kwam om de stad 
te verderven, “en het waren gezichten 
als het gezicht dat ik gezien had aan de 
rivier Kebar: ten ik viel op mijn aan- 
gezicht. a Fzech, A:1; 8:4. 

bEzech.4:28; 3:23; 44:4. Dan.8:18; 10:09. 

4 En de heerlijkheid des Heeren kwam 
ìn het huis door den weg der poort dic 
den weg naar het Oosten zag. 

5 eEn de Geest nam mij op en bracht 
mij in het binnenste voorhof; en zie, 
bde heerlijkheid des Heeren had het 
Huis vervuld, aEzech. 3:12, 14; 8:3. 

BEx.40:34,35. 1 Kon.8:41. QKron.5:14; 7:2, 
„Ezech. 44:4, Openb. 15:8. 

6 En ik hoorde een die met mij sprak uit 
het Huis, en de man was bij mij staande. 

7 En Hij zeide tot mij: Menschenkind, 
dit is de plaats mijns troons en de plaats 
der zolen mijner voeten, alwaar Ik wonen 
zal in het midden der kinderen Israëls 
in eeuwigheid; en die van het huis 1s- 
raëls zullen mijnen heiligen naam niet 
meer verontreinigen, zij noch hunne Ko- 
ningen, met hunne hoererij en met de 
doode lichamen hunner Koningen, op 
hunne hoogten :: ger. 16 :18. 

8 als zij hunnen dorpel stelden aan 
mijnen dorpel, en hunnen post nevens 
mijnen post, dat er maar een wand tus- 
schen Mij en tusschen hen was, en ver- 
ontreinigden mijnen heiligen naam met 
hunne gruwelen die zij deden; waarom 
Ik ze verteerd heb in mijnen toorn. __ 

9 Nu zuilen zij hunne hoererij en de 
_ doode lichamen hunner Koningen verre 
van Mij wegdoen, en Ik zal in het mid- 
den vân hen wonen in eeuwigheid. 

10 Gij menschenkind, wijs den huize 
Israëls dit Huis, opdat zij schaamrood 
worden vanwege hunne ongerechtigheden, 
en laat ze het bestek afmeten. 

11 En indien zij schaamrood worden 
vanwege alles dat zij gedaan hebben, zoo 
maak hun bekend den vorm des Huizes 
en zijne gestaltenis, en zijne uitgangen 
en zijne ingangen, en alle zijne vormen 
en alle zijne ordinantiën, ja alle zijne 
vormen en alle zijne wetten; en schrijf 
het voor hunne oogen, opdat zij zijnen 


821 


ganschen vorm en alle zijne ordinantiën 
bewaren en dezelve doen. 

12 Dit is de wet des Huizes: op de 
hoogte des bergs zal zijne gansche grens 
rondom henen eene heiligheid der heilig- 
heden zijn; zie, dit is de wet des Huizes. 

13 En dit zijn de maten des altaars naar 
de ellen, zijnde de el eene el en een 
handbreed: de boezem dan eene el, en 
eene el de breedte; en zijn einde aan 
zijnen rand rondom één span: en dit is 
de rug des altaars. 

14 Van den boezem nu op de aarde 
tot aan het onderste afzetsel, twee ellen, 
en de breedte ééne el; en van het kleirste 
afzetsel tot aan het grootste afzetsel, vier 
ellen, en de breedte ééne el. 

15 En de Harél vier ellen; en van den 
‘Ariël en verder opwaarts, de vier hoornen. 

16 De Ariël nu, twaalf elen de lengte 
met twaalf ellen breedte, vierkant aan 
zijne vier zijden. ” 

17 En het afzetsel veertien elen de 
lengte met veertien ellen breedte, aan 
zijne vier zijden;: en de rand rondom 
hetzelve, de helft eener el; en de boe- 
zem daaraan, eene el rondom; en zijne 
trappen ziende naar het Oosten. 

18 En hij zeide tot mij: Menschenkind, 
zóó zegt de Heere Heere: Dit zijn de 
ordinantiën des altaars, ten dage als men 
het zal maken, om brandoffer daarop te 
offeren en om bloed daarop tc sprengen. 

19 En gij zult aan de Levietische Pries- 
teren, dewelke uit den zade Zadoks zijn, 
die tot Mij naderen (spreekt de Heere 
Heere) om Mij te dienen, geven een 
var, een jong rund, ten zondoffer; 

20 en gij zult van deszelfs bloed nemen, 
en doen het aan zijne vier hoornen, en 
aan de vier hoeken des afzetsels, en aan 
den rand rondom; alzoo zult gij het 
ontzondigen en het verzoenen. 

21 Daarna zult gij den var des zond- 
offers nemen, en hij zal hem verbranden 
in eene bestelde plaats des Huizes, bui- 
ten het heiligdom. 

22 En op den tweeden dag zult gij 
eenen volkomen geitenbok offeren ten 
zondoffer; en zij zullen het altaar ont- 
zondigen, gelijk als zij daf ontzondigd 
hebben met den var. 

23 Als gij een einde zult gemaakt heb- 
ben met het ontzondigen, daz zult gij 
eenen var, een volkomen jong rund offe- 
ren, en eenen volkomen ram van de kudde; 


822 
24 en gij zult ze offeren voor het aan- 
gezicht des Heeren, en de Priesteren 
zullen zout daarop werpen, en zullen ze 
offeren fen brandoffer den Herre. 

Lev. 2:13. Marc. 9:49. 

25 Zeven dagen zult gij dagelijks eenen 
bok des zondoffers bereiden; ook zullen zij 
eenen var, een jong rund, en eenen ram 
van de kudde, beide volkomen, bereiden. 

26 Zeven dagen zullen zij het altaar 
verzoenen, en het reinigen, en zijne han- 
den vullen. 

27 Als zij nu deze dagen zullen vol- 
eindigd hebben, dan zal het op den acht- 
sten dag en voortaan geschieden, dat de 
Priesters uwe brandofferen en uwe dank- 
offeren op het altaar zullen bereiden; en 
Ik zal een welgevallen aan ulieden heb- 
ben, spreekt de Heere HEERE. 


HOOFDSTUK 44. 


po deed Hij mij wederkeeren den 
weg „aar de poort des buitensten 
heiligdoms die naar ket Oosten zag; en 
die was toegesloten. 

2 En de Hrrere zeide tot mij: Deze 
poort zal toegesloten zijn, zij zal niet 
geopend worden noch iemand door de- 
zelve ingaan, omdat de Heere, de God 
Israëls, door dezelve is ingegaan: daar- 
om zal zij toegesloten zijn. _ rzech.43:4. 

3 De Vorst, de Vorst, die zal in dezelve 
zitten, om brood te eten voor het aange- 
zicht des Heeren: door den weg van het 
voorhuis der poort zal hij ingaan, en door 
den weg van hetzelve zal hij uitgaan. 

4 Daarna bracht Hij mij den weg der 
noorderpoort, vóóraan het Huis; en ik 
zag, en zie, “de heerlijkheid des HEEREN 
had het Huis des Heeren vervuld. ? Toen 
viel ik op mijn aangezicht, arx. 40:34, 35. 

“1 Kon.8:41. 2Kron. 5:14; 7:2, Ezech.43:5. 
Openb.15:8. bEzech.1:28; 3:23; 43:3. Dan.8:18; 10:9. 

9 en de Heere zeide tot mij: Men- 
schenkind, zet er uw hart op, en zie 
met uwe oogen, en hoor met uwe ooren 
alles wat Ik met u spreken zal, van alle 
inzettingen des Huizes des Herren, en 
van alle zijne wetten; en zet uw hart 
op den ingang des Huizes met alle uit- 
gangen des heiligdoms. 

6 En zeg tot die wederspanningen, tot 
het huis Israëls: Zóó zegt de Heere 
Heurne: Het is te veel voor ulieden van- 
wege alle vwe gruwelen, o huis Israëls! 

d dewijl gijlieden vreemden hebt inge- 


EZECHIEL 44, 


bracht, onbesnedenen van hart en onbe- 
snedenen van vleesch, om in mijn heilig- 
dom te zijn, om dat te ontheiligeni, fe we- 
ten mijn Huis; als gij mijn brood, het vet 
en het bloed offerdet, en zij mijn verbond. 
verbraken, nevens alle uwe gruwelen; 

8 en gijlieden hebt de wacht van mijne 
heilige dingen niet waargenomen, maar 
gij hebt uzelven eenigen tot wachters 
mijner wacht gesteld in mijn heiligdom. 

9 Alzóó zegt de Heere Herre: Geen — 
vreemde, onbesneden van hart en onbe- 
sneden van vleesch, zal in mijn heiligdom 
ingaan, van eenigen vreemde die in het 
midden der kinderen Israëls is. 

10 Maar de Levieten die verre van Mij 
geweken zijn als Israël ging dolen, die 
van Mij zijn afgedwaeld, hunne drekgo- 
den achterna, zullen wel hunne ongerech- 
tigheid dragen: 

11 nochtans zullen zij in mijn heiligdom 
bedienaars zijn in de ambten aan de 

orten des Huizes, en zij zullen het 
uis bedienen; zij zullen het brandoffer 
en het slachtoffer voor het volk slachten, 
en zullen voor hun aangezicht staan om 
hen te dienen. 

12 Omdat zij hen gediend hebben voor 
het aangezicht hunner drekgoden, en den 
huize Israëls tot een aanstoot der onge- 
rechtigheid geweest zijn, daarom heb Ik 
mijne hand tegen hen opgeheven, spreekt 
de Heere Herre, dat zij hunne onge- 
rechtigheid zullen dragen; 

13 en zij zullen tot Mij niet naderen 
om Mij het Priesterambt te bedienen, 
en om te naderen tot alle mijne heilige 
dingen, tot de allerheiligste dingen, maar 
zullen hunne schande dragen en hunne 


gruwelen die zij gedaan hebben. 


14 Daarom zal Ik ze stellen fot wach- 
ters van de wacht des Huizes, aan al _ 
zijnen dienst en aan alles wat daarin zal 
gedaan worden. 

15 Maar de Levietische Priesters, de 
kinderen Zadoks, die de wacht mijns 
heiligdoms hebben waargenomen als de 
kinderen Israëls van Mij afdwaalden, die 
zullen tot Mij naderen om Mij te dienen, 
en zullen voor mijn aangezicht staan om 
Mij het vet en het bloed te offeren spreekt 
de Heere Heere; 

16 die zullen in mijn heiligdom ingaan 
en die zullen tot mijne tafel naderen om 
Mij te dienen, en zij zullen mijne wacht 
waarnemen. 


Dn 


EZECHIËL 45. 


17 En het zal geschieden als zij tot de 

oorten des binnensten voorhofs zullen 
ingaan, dat zij linnen kleederen zullen 
aantrekken; maar wol zal op hen niet 
komen, als zij dienen in de poorten des 
binnensten voorhofs en binnenwaarts. 

18 Linnen huiven zuilen op hun hoofd 
zijn, en linnen onderbroeken zullen op 
hunne lendenen zijn; zij zullen zich niet 
gorden in het zweet. 

19 En als zij uitgaan tot het buitenste 
voorhof, namelijk tot het buitenste voor- 
hof tot het volk, zullen zij hunne klee- 
deren in dewelke zij gediend hebben, uit- 
trekken, en dezelve nederleggen in de 
heilige kamers, en zullen andere kleede- 
ren aantrekken, opdat zij het volk niet 
heiligen met hunne kleederen. 

20 En zij zullen kun hoofd niet glad 
afscheren, ook de lokken niet lang laten 


wassen: behoorlijk zullen zij hunne hoof- 


den bescheren.… 

21 Ook zal geen Priester wijn drinken, als 
zij in het binnenste voorhof zullen ingaan. . 

22 Ook zullen zij zich geen weduwe of 
verstootene tot vrouw nemen; maar jonge 
dochters van het zaad des huizes Israëls, 
of eene weduwe die eene weduwe zal zijn 
van eenen Priester, zullen zij nemen. 

Lev. 1:13, 14. 

23 En zij zullen mijn volk onderscheid 
leeren tusschen het heilige en onheilige, 
en hun bekend maken Zet onderscheid 
tusschen het onreine en reine. 

Lev. 10:10. Ezech, 22: 26. 

24 En over eene twistzaak zulien zij 
staan om te richten, naar mijne rechten 
zullen zij ze richten; en zij zullen mijne 
wetten en mijne inzettingen op alle mijne 
gezette hoogtijden houden, en mijne sab- 
batten heiligen. 

25 Ook zal geen van hen tot eenen doo- 
den mensch ingaan, dat hij onrein worde ; 
maar om eenen vader, of om eene moeder, 
of om eenen zoon, of om eene dochter, 
om eenen broeder, of om eene zuster die 
geens mans geweest is, zullen zij zich 
mogen verontreinigen. Lev. 21:41, 2. 

26 En na zijne reiniging zullen zij hem 
zeven dagen tellen. 

27 En ten dage als hij in het heilige 
zal ingaan, in het binnenste voorhof, om 
in het heilige te dienen, zal hij zijn zond- 
offer offeren, spreekt de Heere Hrere. 

28 Dit xv zal hun tot eene erfenis zijn: 
Ik ben hunne erfenis; daarom zult gij 


823 
hunlieden geene bezitting geven in Is- 
raël; Ik ben hunne bezitting. Num. 18:20. 
Deut. 10:95; 12:12; 14:27; 18:2. Jor. 13:33. 

29 Het spijsoffer en het zondoffer en het 
schuldoffer, die zullen zij eten; ook zal al 
het verbannene in Israël het hunne zijn. 
80 e En de eerstelingen aller eerste vruch- 
ten van alles, en alle hefoffer van alles, 
zullen der Priesteren zijn; ook zult gij de 
eerstelingen van uw deeg den Priester 
geven, om den zegen op uw huis te doen 
rusten. _ aEx. 23:19; 34:26. Deut. 6:92. 
Neh. 10:35. 5 Num. 15.20. Neh. 19:37. 

31 Geen aas, noch wat verscheurd is van 
het gevogelte of van het vee, zullen de 
Priesters eten. Ex. 22:31. Lev. 22:8. Deut. 14: 4. 


HOOFDSTUK 45. 
Nn gijlieden nu het land zult doen 


vallen in erfenis, zoo zult gij een 
hefoffer den Heere offeren, tot eene 
heilige plaats, van het land: de lengte 
zal zijn de lengte van vijf en twintig 
duizend wmeetrieten, en de breedte tien 
duizend; dat zal in zijne geheele grens 
rondom heilig zijn. Ezech. 48:8, 9. 

2 Hiervan zullen tot het heiligdom zijn 
vijfhonderd met vijfhonderd, vierkant 
rondom; en het zal vijftig ellen hebben 
tot eene buitenruimte rondom. 

8 Alzoo zult gij meten van deze maat, de 
lengte van vijf en twintig duizend, en de 
breedte van tien duizend; en daarin zal 
het heiligdom zijn met het heilige der 
heiligen. s 

4 Dat zal eene heilige plaats zijn van 
het land; zij zal zijn voor de Priesters 
die het heiligdom bedienen; die nade- 
ren om den Heere te dienen; en het 
zal hun eene plaats zijn tot huizen, en 
eene heilige plaats voor het heiligdom. 

5 Voorts zullen de Levieten, de die- 
naars des Huizes, óók de lengte hebben 
van vijf en twintig duizend, en de breedte 
van tien duizend, hunlieden tot eene be- 
zitting, voor twintig kamers. Ezech. 48:13. 

6 En tot bezitting van de stad zult gij 
geven de breedte van vijf duizend, en de 
lengte van vijf en twintig duizend, tegen- 
over het heilig hefoffer: voor het gansche 
huis Israëls zal het zijn. 

7 De Vorst nu zal zijz deel hebben van 
deze en van gene zijde des heiligen hef- 
offers en der bezitting der stad, vóóraan 
het heilig hefoffer en vóóraan de bezit- 
ting der stad: van den westerhoek west- 


824 


waarts, en van den oosterhoeck oostwaarts; 
en de lengte zal zijn tegenover een der 
deelen van de westergrens tot de ooster- 
grens toe. _ 

8 Dit land aangaande, het zal hem tot 
eene bezitting zijn in Israël; en mijne 
Vorsten zullen mijn volk niet meer ver- 
drukken, maar den huize Israëls het land 
laten naar hunne stammen. 

9 Alzóó zegt de Heere Herre: Het is te 
veel voor u, gij Vorsten Israëls; doet ge- 
weld en verstoring weg, en doet recht en 
gerechtigheid ; neemt uwe uitstootingen òp 
van mijn volk, spreekt de Heere Hrerr. 

10 Een rechte waag en een rechte efa 
en een rechte bath zult gijlieden hebben; 

| Lev. 19:36. 

11 een efa en een bath zullen van ééner- 
lei maat zijn, dat een bath het tiende 
deel van een homer houde, ook een efa 
het tiende deel van een homer; de maat 
daarvan zal zijn naar den homer. 

12 En de sikkel zal zijn van twintig gera; 
twintig sikkelen, vijf en twintig sikkelen 
en vijftien sikkelen zal ulieden een pond 
zijn. — Ex. 30:13. Lev. 27.25. Num. 3:47; 18:16. 

138 Dit is het hefoffer dat gijheden of- 
feren zult: het zesde deel eener efa van 
een homer tarwe; ook zult gij het zesde 
deel eener efa geven van een homer gerst. 

14 Aangaande de inzetting van olie, van 
een bath olie, gij zult offeren het tiende 
deel van een bath mt een kor, Metwelk 
is een homer van tien bath, want tien 
bath zijn een homer. 

15 Voorts één lam uit de kudde van 
de tweehonderd, uit het waterrijke land 


van Israël, tot spijsoffer en tot brand- 
offer en tot dankofferen, om verzoening 


over hen te doen, spreekt de Hecre Heers. 

16 Al het volk des lands zal in dit 
hefoffer zijn, voor den Vorst in Israël. 

17 En het zal den Vorst opgelegd zijn 
te offeren de brandofferen en het spijsoffer 
en het drankoffer, op de feesten en op de 
nieuwe maanden en op de sabbatten, op 
alle gezette hoogtijden des huizes Israëls; 
hij zal het zondoffer en het spijsoffer en het 
brandoffer en de dankofferen doen, om ver- 
zoening te doen voor het huis Israëls. 

18 Alzóó zegt de Heere Heerz: In de 
eerste maand op den eersten der maand zult 
gij eenen volkomen var, een jong rund, nc- 
men, en gij zult het heiligdom ontzondigen. 

19 En de Priester zal van het bloed des 
zondoffers nemen, en doen het aan de 


EZECHIEËL 46. 


posten des Huizes, en aan de vier hoeken 
van het afzetsel des altaars, en aan de pos- 
ten van de poort des binnensten voorhofs. 

20 Alzóó zult gij ook doen op den zee 
venden in die maand, vanwege den afdwa- 
lende en vanwege den onbedachtzame; 
alzoo zult gijlieden het Huis verzoenen. _ 

21 In de eerste maand op den veertien- 
den dag der maand zal ulieden het Pa- 
scha zijn; een feest van zeven dagen, 
ongezuurde brooden zal men eten. 

; Ex:4278 vv. Lev 23 15e Num0: 35985408 

22 En de Vorst zal op dien dag voor 
zichzelvon en voor al het volk des lands 
bereiden eenen var des zondoffers. 

23 En de zeven dagen van het feest zak 
hij een brandoffer den Heere bereiden, 
van zeven varren. en zeven rammen die 
volkomen zijn, dagelijks, de zeven dagen 
lang, en een zondoffer van eenen geïten- 
bok dagelijks. 

24 Ook zal hij een spijsoffer bereiden, 
een efa tot eenen var en een efa tot 
eenen ram, en een hin olie tot een efa. 

25 In de zevende maand op den vijf- 
tienden dag der maand zal hij op het feest 
desgelijks doen, zeven dagen lang; gelijk 
het zondoffer, gelijk het brandoffer, en 
gelijk het spijsoffer, en gelijk de olie. 

Lev. 23:34. Num.29:12. Deut. 16:13 


HOOFDSTUK 46. 


ee zegt de Heere Heeru: De poort 
des binnensten voorhofs die naar het 
Oosten ziet, zal de zes werkdagen gesloten 
zijn, maar op den sabbatdag zal ze geopend 
worden; ook zal ze geopend worden op den 
dag van de nieuwe maan. 

2 En de Vorst zal ingaan door den weg 
van het voorhuis dier poort van buiten, 
en zal staan aan den post van de poort; 
en de Priesters zullen zijn brandoffer en 
zijne dankofferen bereiden, en hij zal 
aanbidden aan den dorpel der poort, en 
daarna uitgaan; doch de poort zal niet 
gesloten worden tot op den avond. 

8 Ook zal het volk des lands aanbidden. 
vóór de deur dier poort, op de sabbatten 
en op. de nieuwe maanden, voor het aan- 
gezicht des HEEREN. 

4 Het brandoffer nu dat de Vorst den 
Heere zal offeren, zal op den sabbatdag 
zijn: zes volkomene lammeren en een 
volkomen ram; | 

5 en het spijsoffer, een efa tot den ram, 
maar tot de lammeren zal het spijsoffer 


EZECHIEL 47. 


eene gave zijner hand zijn: en olie, een 
hin tot een efa., 

6 Maar op den dag van de nieuwe maan, 
een var, een jong rund, van de volko- 
mene, en zes lammeren, en een ram; 
volkomen zullen ze zijn. 

7 En ten spijsoffer zal hij bereiden een 
efa tot den var en een efa tot den ram, 
maar tot de lammeren zooals zijne hand be- 
komen zal ; en een hin olie tot een efa. 

8 En als de Vorst ingaat, zal hij door 
den weg van het voorhuis der poort in- 
gaan, en door deszelfs weg weder uitgaan. 

9 Maar als het volk des lands voor het 
aangezicht des HerrEN komt op de ge- 
zette- hoogtijden, wie door den weg van 
de noorderpoort ingaat om te aanbidden, 
zal door den weg van de zuiderpoort 
weder uitgaan; en die door den weg van 
de zuiderpoort ingaat, zal door den weg 
van de noorderpoort weder uitgaan; hij 
zal niet wederkeeren door den weg der 
poort door dewelke hij is ingegaan, maar 
recht voor zich henen uitgaan. 

10 De Vorst nu zal in het midden van 
hen ingaan, als zij ingaan; en als zij uit- 
gaan, zullen zij fe zamen uitgaan. 

11 Voorts op de feesten en op de ge- 
zette hoogtijden zal het spijsoffer zijn een 
efa tot eenen var en een efa tot eenen 
ram, maar tot de lammeren eene gave zij- 
ner hand; en olie, een hin tot een efa. 

12 En als de Vorst een vrijwillig offer 
zal doen, een brandoffer of dankofferen 
tot een vrijwillig offer den Herre, zoo 
zal men hem de poort openen die naar 
het Oosten ziet; en hij zal zijn brandoffer 
en zijne dankofferen doen, gelijk als hij 
zal gedaan hebben op den sabbatdag; en 
als hij weder uitgaat, zal men de poort 
sluiten nadat hij uitgegaan zal zijn. 

13 Wijders zult gij een volkomen jarig 
Jam dagelijks bereiden fez brandoffer 
den Heere: allen mergen zult gij dat 
bereiden. Ex. 29: 38-40. Num. 8:3-5. 

14 En gij zult tex spijsoffer daarop doen 
allen morgen een zesde deel van een efa, 
en olie een derde deel van een hin, om 
de meelbloem te bedruipen; fot een spijs- 
offer den Hrere, fof eeuwige inzettingen, 
geduriglijk. 

15 Zij zullen dan het lam en het spijs- 
offer en de olie allen morgen bereiden 
tot een gedurig brandoffer. 

16 Alzóó zegt de Heere Hrrere: Wan- 
neer de Vorst aan iemand van zijne zo- 


825 


nen een geschenk zal geven vaz zijne 
erfenis, dat zullen zijne zonen hebben, 
het zal hunne bezitting zijn in ertenis. 

17 Maar wanneer hij van zijne erfenis 
een geschenk zal geven aan. eenen van 
zijne knechten, die zal dat hebben tot 
het vrijheidsjaar toe, dan zal het tot den 
Vorst wederkeeren: het is immers zijnc. 
erfenis; zijne zonen, die zullen het hebben. 

18 En de Vorst zal niets nemen van 
de erfenis des volks, om hen van hunne 
bezitting te berooven: van zijne bezitting 
zal hij zijnen zonen erf nalaten; opdat 
niet mijn volk een iegelijk uit zijne er- 
fenis verstrooid worde. 

19 Daarna bracht hij mij door den in- 
gang, die aan de zijde der poort was,’ 
tot de heilige kameren den Priesteren 
toebehoorende, die naar-het Noorden za- 
gen; en zie, aldaar was eene plaats aan 
beide zijden, naar het Westen. 

20 En hij zeide tot mij: Dit is de plaats 
alwaar de Priesters het schuldoffer en 
het zondoffer zullen koken, ex waar zij 
het spijsoffer zullen bakken; opdat zij het 
niet uitbrengen in het buitenste voorhof, 
om het volk te heiligen. 

21 Toen bracht hij mij uit in het buitenste 
voorhof, en voerde mij òm in de vier hoe-, 
ken des voorhofs; en zie, in elken hoek des 
voorhofs was een ander voorhofje ; 

22 in de vier hoeken des voorhofs waren 
voorhofjes met schoorsteenen, van veere 
tig ellen de lengte en dertig de breedte; 
deze vier hoekhofjes hadden éénerlei maat. 

23 En daar was rondom in dezelve een 
ringmuur, rondom deze vier; en daar, 
waren keukens gemaakt beneden aaz de 
ringmuren rondom. 

24 En hij zeide tot mij: Dit zijn de 
keukens alwaar de dienaars des Huizes 
het slachtoffer des volks zullen koken 


HOOFDSTUK 47. 
pmen bracht hij mij weder tot de 


deur des Huizes, en zie, daar vloten wa« 
teren uit, van onder den dorpel des Huizes 
naar het Oosten, want het voorste dee: 
des Huizes was 72 het Oosten; en de wa- 
teren daalden af van onderen, uit de 
rechterzijde des Huizes, van het zuider 
des altaars. Joël3:18. Zach. 14:8. Openb. 22:41. 
2 En hij bracht mij uit door den weg 
van de noorderpoort, en voerde mij òm 
door den weg van buiten tot.de buitenpoort, 
langs den weg die naar het Oosten ziet; 


” 


826 
en zie, de wateren sprongen uit de rech- 


terzijde. 

3 Äls nx die man naar het Oosten uit- 
ging, zoo was er een meetsnoer in zijne 
hand; en hij mat duizend ellen, en deed 
mij door de wateren doorgaan, ez de 
wateren raakten tot aan de enkelen. 

A Toen mat hij xòg duizend ellen en 
deed mij door de wateren doorgaan, ez de 
wateren raakten tot aan de knieën; en hij 
mat nòg duizend, en deed mij doorgaan, 
en de wateren raakten tot aan de lendenen. 

5 Voorts mat hij zòg duizend, en het 
was eene beek waar ik niet kon door: 
gaan: want de wateren waren hoog, wa- 
teren waar men door zwemmen moest, 
een beek waar men niet kon doorgaan. 

6 En hij zeide tot mij: Hebt gij het ge- 
zien menschenkind ? Toen voerde hij mij en 
bracht mij weder tot den oever der beck. 

7 Als ik wederkeerde, zie, zoo was er 
aan den oever der beek zeer veel geboomte 
van deze en van gene zijde. Openb. 92:2. 

8 Toen zeide hij tot mij: Deze wate- 
‚ren vlieten uit naar het voorste Galiléa, 
en dalen af in het vlakke veld; daarna 
komen ze in de zee: in de zee uitgebracht 
zijnde, zoo worden de wateren gezond. 

9 Ja het zal geschieden dat alle levende 
ziel die er wemelt, overal waarhenen eene 
der twee beken zal komen, leven zal, en 
daar zal zeer veel visch zijn, omdat deze 
wateren daarhenen zullen gekomen zijn, 
en zij zullen gezond worden; en het zal le- 
ven, alles waarhenen deze beek zal komen. 

10 Ook zal het geschieden dat er visschers 
aan dezelve zullen staan van Engédi af tot 
Enéglaïm toe; daar zullen plaatsen zijn tot 
uitspreiding der netten; hun visch zal naar 
zijnen aard wezen als de visch van de Groote 
Zee, zeer menigvuldig. 

11 Doch hare modderige pläatsen en hare 
moerassen zullen niet gezoud worden, zij 
zijn tot zout overgegeven. 

12 Aan de beek nu, aan haren oever, zal 
van deze en van gene zijde opgaan allerlei 
spijsgeboomte, welks blad niet zal afvallen, 
noch de vrucht daarvan vergaan; in zijne 
maanden zal het nieuwe vruchten voort- 
brengen, want zijne wateren vlieten uit het 
heiligdom; en zijne vrucht zal zijn tot spijs 
en zijn blad tot heeling. Openb. 22: 2. 

13 Alzóó zegt de Heere Herre: Dit zal 
de landpale zijn, „aar welke gij het land 
ten erve zult nemen, naar de twaalf stam- 
men Israëls; Jozef twee snoeren, 


EZECHIËL 48. 


14 En gij zult dat erven, de één zoo- 
wel als de ander; over hetwelk Ik mijne 
hand heb opgeheven dat Ik het uwen 
vaderen zoude geven, en dit land zal 
ulieden in erfenis vallen. — Gen. 12:7. 

15 Dit nu zal de landpale des lands zijn: 
aan den noorderhoek, van de Groote Zee 
af, den weg van Hethlon, waar men komt 
te Zedad; 

16 Hamath, Berotha, Sibraïm dat tas- 
schen de landpale van Damascus en tus- 
schen de landpale van Hamath is; Hazer- 
Hattichon, dat aan de landpale van Hau- 
ran is. 

17 Alzoo zal de landpale van de zee af. 
zijn, Hazar-Enon, de landpale van Damas- 
cus, en het Noorden noordwaarts, en de 
landpale van Hamath: en daf zal de 
noorderhoek zijn. 

18 Den oosterhoek nu zult gijlieden 
meten van tusschen Hauran, en van tus- 
schen Damascus, en van tusschen Gilead, 
en van tusschen het land Israëls aan den 
Jordaan, van de landpale af tot de Oostzee 
toe: en daf zal de oosterhoek zijn. 

19 En den zuiderhoek zuidwaarts van 
Tamar af tot aan het twistwater van Ka- 
des, voorts naar de beek henen, tot aan 
de Groote Zee: en daf zal de zuiderhoek 
zuidwaarts zijn. 

20 En den westerhoek, de Groote Zee, van 
de landpale af tot waar men‘recht tegenover 
Hamath komt: dat zal de westerhoek zijn. 

21 Dit land nu zult gij ulieden uitdee- 
len naar de stammen Israëls. 

22 Maar het zal geschieden dat gij het- 
zelve zult doen vallen in erfenis voor 
ulieden en voor de vreemdelingen die in 
het midden van u verkeeren, die kinderen 
in het midden van u zullen gewonnen 
hebben; en zij zullen ulieden zijn als een 
inboorling onder de kinderen Israëls; zij 
zullen met ulieden in erfenis vallen in het 
midden der stammen Israëls; 

23 Ook zal het geschieden, in den stam 
bij welken de vreemdeling verkeert, aldaar 
zult gij hem zijne erfenis geven, spreekt 
de Heere Heer. | 


HOOFDSTUK 48. 


DE nu zijn de namen der stammen. 
Van het einde noordwaarts, aan de 
zijde van den weg van Hethlon, waar men 
komt te Hamath, Hazar-Enan, de land- 
pale van Damascus, noordwaarts aan de 
zijde van Hamath (ook zel hij den ooster- 








EZECHIEL 48. 


en westerhoek. hebben), za/ Dan één snoer 
hebben. 

2 En aan de landpale van Dan, van den 
oosterhoek tot den westerhoek toe, Aser één. 

3 En aan de landpale van Aser, van 
den oosterhoek af tot den westerhoek toe, 
Naftali één. 

4 En gan de landpale van Naftali, van 
den oosterhoek tot den westerhoek toe, 
Manasse één. 

5 En aan de landpale van Manasse, van 
den oosterhoek tot den westerhoek toe, 
Efraïm één. ; 

6 En aan de landpale van Efraïm, van 
den oosterhoek af tot den westerhoek 
toe, Ruben één. 

7 En aan de landpale van Ruben, van 
den oosterhoek tot den westerhoek toe, 
Juda één. 

8 Aan de landpale nu van Juda, van 
den oosterhoek tot den westerhoek toe, 
zal het hefoffer zijn dat gijlieden zult 
offeren, vijf en twintig duizend meetrieten 
in breedte, en de lengte als van een der 
andere deelen van den oosterhoek tot den 
westerhoek toe; en het heiligdom zal in 
deszelfs midden zijn. Ezech. 45:41, 2. 

9 Het hefoffer dat gijlieden den Herre 
zult offeren, zal wezen de lengte van vijf en 
twintig duizend, en de breedte van tien 
duizend ; 

10 en daarin zal het heilig hefoffer zijn 
voor de Priesters, noordwaarts de lengte 
van vijf en twintig duizend, en westwaarts 
de breedte van tien duizend, en oostwaarts 
de breedte van tien duizend, en zuidwaarts 
de lengte van vijf en twintig duizend; en 
het heiligdom des Herren zal in deszelfs 
midden zijn. 

11 Het zal zijn voor de Priesteren die 

eheiligd zijn wit de kinderen Zadoks, 

ie mijne wacht hebben waargenomen, 
die niet gedwaald hebben als de kinderen 
Teraëls dwaalden, gelijk als de andere 
Levieten gedwaald hebben. 

12 En het geofferde van het hefoffer des 
lands zal hunlieden eene heiligheid der hei- 
lighedén zijn aan de landpale der Levieten, 

18 Voorts zullen de Levieten tegenover 
de landpale der Priesters hebben de len 
van vijf en twintig duizend, en de Aan 
van tien duizend; de gansche lengte zal 
zijn vijf en twintig duizend; en de breedte 
tien duizend: 

14 En zij zullen daarvan niet verkoo- 


pen, noch de eerstelingen des lands ver- | 


Ezech. 45: 5.. 


827 


wisselen noch overdrager, want het is eene 
heiligheid den HEERE 

15 Maar de vijf duizend, dat is hetgeen 
overgelaten is in de breedte, vóóraan de 
vijf en twintig duizend, dat zal onheilig 
zijn, voor de stad tot bewoning en tot 
voorsteden: en de stad zal in het midden 
daarvan zijn. 

16 En dit zullen hare maten zijn: de 
noorderhoek vier duizend en vijfhonderd 
meetrieten, en de zuiderhoek vier duizend 
en vijfhonderd, en van den oosterhoek 
vier duizend en vijfhonderd, en de wester- 
hoek vier duizend en vijfhonderd. 

17 De voorsteden nu der stad zullen 
zijn: noordwaarts tweehonderd en vijftig, 
en zuidwaarts tweehonderd en vijftig, en 
oostwaarts tweehonderd en vijftig, en 
westwaarts tweehonderd en vijftig. 

18 En het overgelatene in de lengte, 
tegenover het heilig hefoffer, zal zijn: tien 
duizend oostwaarts en tien duizend west- 
waarts, en het zal tegenover het heilig 
hefoffer zijn, en de inkomst daarvan zal 
wezen tot onderhoud voor degenen die 
de stad dienen. 

19 En die de stad dienen, zullen haar 

dienen uit alle stammen Israëls. 
20 Het gansche hefoffer zal zijn van vijf- 
en twintig duizend meetrieten met vijf en 
twintig duizend: vierkant zult gijlieden 
het heilig hefoffer offeren, met de bezit- 
ting der stad. 

21 En het overgelatene zal voor den 
Vorst zijn, van deze en van gene zijde des 
heiligen hefoffers en der bezitting der stad, 
vóóraan de vijf en twintig duizend meet- 
rieten des hefoffers, tot aan de ooster- en 
westerlandpale, vóóraan de vijf en twintig 
duizend aan de westerlandpale tegenover de 
andere deelen, dat zal voor den Vorst zijn; 
en het heilig hefoffer en het heiligdom des 
Huizes zal in het midden daarvan zijn. 

22 Van de bezitting nu der Levieten 
en van de bezitting der stad af, zijnde 
in het midden van hetgeen dat des Vor- 
sten zal zijn, waf tusschen de landpale 
van Juda en tusschen de landpale van 
Benjamin is, zal des Vorsten zijn. 

23 Aangaande voorts het overige der 
stammen nu: van den oosterhoek tot den 
westerhoek toe, Benjamin één sxoer; 

24 en aan de landpale van Benjamin, 
van den oosterhoek tot den westerhoek toe, 
Simeon één; 

25 en aan de landpele van Simeon, van 


828 


den oosterhoek tot den westerhoek toe, 
Issaschar één; 

26 en aan de landpale van Issaschar, van 
den oosterhoek tot den westerhoek toe, 
Zebulon één; 

27 en aan de landpale van Zebulon, van 
den oosterhoek tot den westerhoek toe, 
Gad één; 

28 aan de landpale nu van Gad, aan 
den zuiderhoek zuidwaarts, daar zal de 
landpale zijn van Tamar af, zaar het 
twistwater van Kades, voort naar de beek 
henen, tot aan de groote zee, 

29 Dit is het land dat gijlieden zult 
doen vallen in erfenis voor de stammen 
Israëls, en dit zullen hunne deelen zijn, 
spreekt de Heere Herne. 

30 Voorts zullen dit de uitgangen der 
stad zijn; van den noorderhoek vier duizend 
en vijfhonderd maten, 


DANIEL L. 


31 en de poorten der stad zullen zijn 
naar de namen der stammen Israëls, drie 

oorten noordwaarts; ééne poort van Ru- 
ed ééne poort van Juda, ééne poort 
van Levi. Openb. 24 :12, 13. 

32 En aan den oosterhoek, vier duizend 
en vijfhonderd maten, en drie poorten: 
namelijk ééne poort van Jozef, ééne poort 
van Benjamin, ééne poort van Dan. 

33 De zuiderhoek óók vier duizend en 
vijfhonderd maten, en drie poorten: ééne 
poort van Simeon, ééne poort van Issa- 
schar, ééne poort van Zebulon. 

84 De westerhoek, vier duizend en vijf- 
honderd, derzelver poorten drie: ééne 
poort van Gad, ééne poort van Aser, 
ééne poort van Naftali, 

35 Rondom, achttien duizend; en de 
naam der stad zal van dien dag af zijn: 
DE HEERE IS ALDAAR. Joël3:24. Zach. 2:10, 14. 








DE PROFEET DANIËL. 


HOOFDSTUK 1. 
TS het derde jaar des koninkrijks van Jo- 


jakim den Koning van Juda, kwam Ne- 
bukadnezar, de Koning van Babel, te Jeru- 
zalem en belegerde het. 2 kon.24:1, 2 Kron.36:6. 

2 En de Heere gaf Jojakim den Koning 
van Juda in zijne hand, en een deel der 
vaten des Huizes Gods; en hij bracht ze 
in het land Sinear, 2x het huis zijns gods, 
en de vaten bracht hij in het schathuis 
zijns gods. 

8 En de Koning zeide tot Aspenaz den 
overste zijner kamerlingen, dat hij voort- 
brengen zoude eenigen uit de kinderen 
Israëls, te weten uit het koninklijk zaad 
en uit de prinsen, 

4 jongelingen aan dewelken geen gebrek 
was, maar schoon van aangezicht, en ver- 
nuftig in alle wijsheid, en ervaren in we- 
tenschap, en kloek van verstand, en in 
dewelken bekwaamheid was om te staan in 
des Konings paleis, en dat men ze onder- 
wees in de boeken en spraak der Chaldeën. 

5 En de Koning verordende hun wat 
men hun dag bij dag geven zoude van 
de stukken der spijs des Konings, en 
van den wijn zijns dranks, en dat men 
ze drie jaren alzoo opvoedde, en dat zij ten 


einde derzelve zouden staan voor het aan- 
gezicht des Konings. 

6 Onder dezelven nu waren uit de kin- 
deren van Juda: Daniël, Hananja, Misaël 
en Azarja. 

7 En de overste der kamerlingen gaf 
hun axdere namen, en Daniël noemde hij 
Beltsazar, en Hananja Sadrach, en Misaël 
Mesach, en Azarja Abednego. 

8 Daniël nu nain voor in zijn hart dat 
hij zich niet zoude ontreinigen met de 
stukken van de spijs des Konings, noch 
met den wijn zijns dranks: daarom ver- 
zocht hij van den overste der kamerlin- 
gen, dat hij zich niet mocht ontreinigen. 

9 En God gaf Daniël genade en barm- 
hartigheid voor het aangezicht van den 
overste der kamerlingen. | 

10 Want de overste der kamerlingen 
zeide tot Daniël: Ik vrees mijnen heer 
den Koning, die ulieder spijs en ulieder 
drank verordend heeft; want waarom 
zoude hij ulieder aangezichten droeviger 
zien dan der jongelingen die in gelijkheid 
met ulieden zijn? Alzoo zoudt gij mijn 
hoofd bij den Koning schuldig maken. 

11 Toen zeide Daniël tot Melzar, dien 


de overste der kamerlingen gesteld had 


over Daniël, Hananja, Misaël en Azarja: 


DANIËL 9. 


829 


12 Beproef toch uwe knechten tien da-| 4 Toen spraken de Chaldeën tot den 


gen lang, en men geve ons van het ge- 
zaaide te eten en water te drinken; 

13 en men zie voor uw aangezicht onze 

edaanten en de gedaante der jongelingen 

ie de stukken van de spijs des Konings 
eten: en doe met uwe knechten naar dat 
gij zien zult. 

14 Toen hoorde hij ze in deze zaak, en 
hij beproefde ze tien dagen. sdi 

15 Ten einde nu der tien dagen zag 
men dat hunne gedaanten schooner wa- 
ren, en zij vetter waren van vleesch, dan 
alle de jongelingen die de stukken van 
de spijs des Konings aten. 

16 Toen geschiedde het dat Melzar de 
stukken hunner spijs wegnam, mitsgaders 
den wijn huns dranks, en hij gaf-hun 
van het gezaaïde. 

17 Aan deze vier jongelingen nu gaf 
God wetenschap en verstand in alle boe- 
ken, en wijsheid, maar Daniël gaf Hij ver- 
stand in Abre gezichten en droomen. 

18 Ten einde nu der dagen waarvan de 
Koning gezegd had dat men ze zoude 
inbrengen, zoo bracht ze de overste der 
kamerlingen ìn voor het aangezicht Ne- 
bukadnezars, 

19 en de Koning sprak met hen; doch 
daar werd onder hen alien niemand ge- 
vonden gelijk Daniël, Hananja, Misaël en 
Azarja; en zij stonden voor het aange- 
zicht des Konings. 

20 En #2 alle zaken van verstandige 
wijsheid die de Koning hun afvroeg, zoo 
vond hij ze tienmaal boven alle de too- 
venaars ez sterrenkijkers die in zijn gan- 
sche koninkrijk waren. 

21 En Dameél bleef tot het eerste jaar 
van den Koning Kores toe. 


HOOFDSTUK 2. 


T het tweede jaar nu des koninkrijks 
san Nebukadnezar, droomde Nebukad- 
nezar droomen: daarvan werd zijn geest 
verslagen, en zijn slaap werd in hem ge- 
broken. - 

2 Toen zeide de Koning dat men roepen 
zoude de toovenaars en de sterrenkijkers 
en de guichelaars en de Chaldeën. em 
den Koning zijne droomen te kennen te 
geven. Zij nu kwamen en stonden voor 
het aangezicht des Konings; Gen. 41:8. 

8 en de Koning zeide tot hen: Ik heb 
eenen droom gedroomd, en mijn geest is 
ontsteld, om dien droom te weten. 


Koning in het Syrisch; O Koning, leef 
in eeuwigheid! zeg uwen knechten den 
droom, zoo zullen wij de uitlegging te 
kennen geven. 

5 De Koning antwoordde en zeide tot de 
Chaldeën: De zaak is mij ontgaan: indien 
gij mij den droom en zijne uitlegging niet 
bekend maakt, gij zult in stukken gehou- 
wen worden en uwe huizen zullen tot eenen 
drekhoop gemaakt worden; Dan. 3 : 29. 

6 maar indien gijlieden den. droom en 
zijne uitlegging te kennen geeft, zoo zult 
gij geschenken en gaven en groote eer 
van mij ontvangen: daarom geeft mij den 
droom en zijne uitlegging te kennen. 

7 Zij antwoordden ten tweeden male en 
zeiden: De Koning zegge zijnen knechten 
den droom, dan zullen wij de uitlegging 
te kennen geven. 

8 De Koning antwoordde en zeide: Ik 
weet vastelijk dat gijlieden den tijd uit- 
koopt, dewijl gij ziet dat de zaak mij 
ontgaan is; 

9 indien gijlieden mij dien droom niet 
te kennen geeft, ulieder vonnis is ecner- 
lei; daarom hebt gij een leugenachtig en 
verdicht woord voor mij te zeggen bereid, 
totdat de tijd verandere: daarom zegt mij 
den droom, dan zal ik weten dat gij mij 
deszelfs uitlegging zult te kennen geven. 

10 De Chaldeën antwoordden voor den 
Koning en zeiden: Daar is geen mensch 
op den aardbodem die des Konings woord 
zoude kunnen te kennen geven: daarom 
is er geen Koning, groote of heerscher, die 
zulk eene zaak begeerd heeft van eenigen 
toovenaar of sterrenkijker of Chaldeër; 

11 want de zaak die de Koning begeert, 
is te zwaar, en daar is niemand anders 
die dezelve voor den Koning te kennen 
kan geven dan de goden, welker woning 
bij het vieesch niet is. 

12 Daarom werd de Koning toornig en 
zeer verbolgen, en zeide dat men alle de 
wijzen te Babel zoude ombrengen. 

13 Die wet dan ging uit, en de wijzen 
werden gedood; men zocht ook Damiël en 
zijne metgezellen om gedood te worden. 

14 Toen bracht Damiël eenen raad en 
oordeel in aan Arjoch den overste der 
trawanten des Konings, die uitgetogen 
was om de wijzen van Babel te dooden; 

15 hij antwoordde en zeide tot Arjoch, 
den bevelhebber des Konings: Waarom 


Lzoude de wet van ’s Konings wege zoo 


830 
verhaast worden? Toen gaf Arjoch aan 
Daniël de zaak te kennen. 

16 En Daniël ging in, en verzocht van 
den Koning, dat hij hem eenen bestem- 
den tijd wilde geven, dat hij den Koning 
de uitlegging te kennen gave. 

17 Toen ging Daniël naar zijn huis, en 
hij gaf de zaak zijnen metgezellen, Ha- 
nanja, Misaël en Azarja, te kennen, 

18 opdat zij van den God des hemels 
barmhartigheden verzochten over deze ver- 
borgenheid, dat Daniël en zijne metge- 
zellen met de overige wijzen van Babel 
niet omkwamen. 

19 Toen werd Daniël in een nachtge- 
zicht de verborgenheid geopenbaard. Toen 
loofde Damiël den God des hemels; 

20 Daniël antwoordde en zeide: De naam 
Gods zij geloofd van eeuwigheid tot in 
eeuwigheid, want zijne is de wijsheid en 
de kracht. Ps. 113:2, 

21 Want Hij verandert de tijden en 
stonden, Hij zet de Koningen af en Hij 
bevestigt de Koningen; Hij geeft den 
wijzen wijsheid, en wetenschap dengenen 
die verstand hebben; 

22 Hij openbaart diepe en verborgene 
dingen, Hij weet wat in het duister is, 
want het licht woont bij Hem. 

23 Ik dank en ik loof U, o God mijner 
vaderen! omdat Gij mij wijsheid en kracht 
gegeven hebt, en mij nu bekend gemaakt 
hebt wat wij van U verzocht hebben, 
want Gij hebt ons des Konings zaak be- 
kend gemaakt. 

24 Daarom ging Daniël in tot Arjoch, 
dien de Koning gesteld had om de wijzen 
van Babel om te brengen; hij ging henen 
en zeide aldus tot hem: Breng de wijzen 
van Babel niet om; maar breng mij ìn 
voor den Koning, en ik zal den Koning 
de uitlegging te kennen geven. 

25 Toen bracht Arjoch met haast Daniël 
ìn voor den Koning, en hij sprak alzóó tot 
hem: Ik heb een man van de gevankelijk 
weggevoerden van Juda gevonden, die den 


Koning de uitlegging zal bekend maken. 


26 De Kouing antwoordde en zeide tot 
Daniël, wiens naam Beltsazar was: Zijt gij 
machtig mij bekend te maken den droom 
dien ik gezien heb, en zijne uitlegging ? 

27 Damél antwoordde voor den Koning 
en zeide: De verborgenheid die de Ko- 
ning eischt, kunnen de wijzen, de sterren- 
kijkers, de toovenaars en de waarzeggers 
den Koning niet te kennen geven; 


DANIEL 8. 


28 maar daar is een God in den hemel 
die verborgenheden openbaart: die heeft 
den Koning Nebukadnezar bekend ge- 
maakt wat er geschieden zal in het laat- 
ste der dagen. Uw droom en de gezichten 
uws hoofds op uw leger zijn deze: 

29 gij, o Koning! op uw leger zijnde, 
klommen uwe gedachten op, wat, hierna 
geschieden zoude: en Hij die verborgene 
dingen openbaart, heeft u te kennen ge- 
geven wat er geschieden zal. 

80 Mij nu, mij is de verborgenheid ge- 
openbaard, miet door de wijsheid die in 
mij zij boven alle levenden, maar dáárom 
opdat men den Koning de uitlegging 
zoude bekend maken, en opdat gij de 
gedachten uws harten zoudt weten. 

31 Gij, o Koning! zaagt, en zie, er was 
een groot beeld (dit beeld was treffelijk 
en deszelfs glans was.uitnemend) staande 
tegen u over, en zijne gedaante was 
schrikkelijk. | 

92 Het hoofd van dit beeld was van zui- 
ver goud, zijne borst en zijne armen van 
zilver, zijn buik en zijne dijen van koper, 

93 zijne schenkelen van ijzer, zijne voeten 
eensdeels van ijzer en eensdeels van leem. 

84 Dit zaagt gij, totdat er een steen af- 
gehouwen werd zonder handen, die sloeg 
dat beeld aan zijne voeten van ijzer en 
leem, en vermaalde ze. 

35 Toen werden te zamen vermaald het 
ijzer, leem, koper, zilver en goud, eu zij 
werden gelijk kaf van de dorschvloeren 
des zomers, en de wind nam ze weg, en 
daar werd geen plaats voor dezelve ge- 
vonden; maar de steen die het beeld ge- 
slagen heeft, werd tot eenen grooten berg, 
alzoo dat hij de geheele aarde vervulde. 

96 Dit is de droom; zijne uitlegging 
nu zullen wij voor den Koning zeggen. 

87 Gij, o Koning! zijt een Koning der 
Koningen; want de God des hemels heeft 
u een koninkrijk, macht en sterkte en 
eer gegeven; 

88 en overal waar menschenkinderen 
wonen, heeft Hij de beesten des velds en 
de vogelen des hemels in uwe hand ge- 
gegeven, en Hij heeft u gesteld tot een 
heerscher over alle dezelve; gij zijt dat 
gouden hoofd. 

89 En na u zal een ander koninkrijk op- 
staan, lager dan het uwe: daarna een ander, 
het derde koninkrijk, van koper, hetwelk 
heerschen zal over de geheele aarde. 
„40 En het vierde koninkrijk zal hard 


DANIËL 3. 


zijn gelijk ijzer, aangezien het ijzer alles 
vermaalt en vergruist: gelijk nu het ijzer 


dat zulks alles verbreekt, a/zóó zal het 


vermalen en verbreken. 

41 En dat gij gezierí hebt de voeten en 
de teenen ten deele van pottenbakkers- 
leem en ten deele van ijzer: dat zal een 

edeeld koninkrijk zijn, doch daar zal van 

es ijzers vastigheid in zijn, ten welken 
aanzien gij gezien hebt ijzer vermengd 
met modderig leem ; 

42 en de teenen der voeten ten deele ijzer 
en ten deele leem: dat koninkrijk zal ten 
deele hard zijn en ten deele broos. 

43 En dat gij en hebt ijzer vermengd 
met modderng leem: zij zullen zich we/ 
door menschelijk zaad vermengen, maar 
zij zullen de één aan den ander niet 
hechten, gelijk als zich ijzer met leem 
niet vermengt. 

44 Doch in de dagen van die Koningen 
zal de God des hemels een koninkrijk 
verwekken dat in eeuwigheid niet zal 
verstoord worden, en dat koninkrijk zal 
aan geen ander volk overgelaten worden: 
het zal alle die koninkrijken vermalen 
en te niet doen, maar zelf zal het in alle 
eeuwigheid bestaan. pan.4:3,34; 6:27; 7:14. 

45 Daarom hebt gij gezien dat uit den 
berg een steen zonder handen afgehouwen 
is geworden, die het ijzer, koper, leem, 
zilver en goud vermaalde: de groote God 
heeft den Koning bekend gemaakt wat 
hierna geschieden.zal; de droom nu is 
gewis, en zijne uitlegging is zeker. 

46 Toen viel de Koning Nebukadnezar op 
zijn aangezicht en aanbad Daniël, en hij 
zeide dat men hem met spijsoffer en liefe- 
lijk reukwerk een drankoffer doen zoude. 

47 De Koning antwoordde Daniël en 
zeide: Het is de waarheid, dat ulieder 
God een God der goden is en een Heere 
der Koningen, en die de verborgenheden 
openbaart, dewijl gij deze verborgenheid 
hebt kunnen openbaren. 

48 Toen maakte de Koning Daniël groot, 
en hij gaf hem vele groote geschenken; 
en hij stelde hem tot een heerscher over. 
het gansche landschap van Babel, en tot 
een overste der overheden over alle de 
wijzen van Babel. - 

49 Toen verzocht Daniël van den Ko- 
ning; en hij stelde Sadrach, Mesach en 
Abednego over de bediening van het land- 
schap van Babel; mgar Daniël bleef aan 
de poort des Konings. 


831 


HOOFDSTUK 3. 


D° Koning Nebukadnezar maakte een 
beeld van goud, welks hoogte was 
zestig ellen, zijne breedte zes ellen; hij 
richtte het op in het dal Dura, in het 
landschap van Babel. 

2 En de Koning Nebukadnezar zond. he- 
nen om te verzamelen de stadhouders, de 
overheden en de landvoogden, de wethou- 
ders, de schatmeesters, de raadsheeren, 
de ambtlieden, en alle de bewindvoerders 
der landschappen, dat zij komen zouden 
tot de teer lase van het beeld: hetwelk 
de Koning Nebukadnezar had opgericht. 

3 Toen verzamelden zich de stadhouders, 
de overheden, de landvoogden, de wethou- 
ders, de schatmeesters, de raadsheeren, de 
ambtlieden, en alle de bewindvoerders der 
landschappen, tot inwijding van het beeld 
hetwelk de Koning Nebikadicr had 
opgericht; en zij stonden voor het beeld 
dat Nebukadnezar opgericht had. 

4 En een heraut riep met kracht: Men 
zegt u aan, gij volken, gij natiën en tongen, 

5 ten tijde als gij hooren zult het ge- 
luid des hoorns, der pijp, der citer, der 
vedel, der psalters, des accoordgezangs, 
en allerlei soorten van muziek, zoo zult 
gijlieden nedervallen, en aanbidden het 
gouden beeld hetwelk de Koning Nebu- 
kadnezar heeft opgericht; Openb. 13:15. 

6 en wie niet nedervalt en aanbidt, die zal 
terzelfder ure in het midden van den oven 
des brandenden vuurs geworpen worden. 

7 Daarom op dien tijd als alle de vol- 
ken hoorden het gelmd des hoorns, der 
pijp, der citer, der vedel, der psalters, 


en allerlei soorten van muziek, aanbaden 


alle volken, natiën en tongen, nederval- 
lende, het gouden beeld hetwelk de Ko 
ning Nebukadnezar had opgericht. 

S Daarom naderden terzelfder tijd Chal- 
deeuwsche mannen, die de Joden openlijk 
beschuldigden; 

9 zij antwoordden en zeiden tot den Ko- 
ning Nebukadnezar: O Koning, leef in 
eeuwigheid! 

10 Gij, o Koning! hebt een bevel ge- 
geven, dat alle menschen die hooren zou- 
den het geluid’ des hoorns, der pijp, der 
citer, der vedel, der psalters en des ac- 
coordgezangs, en allerlei soorten van mu- 
ziek, nedervallen en het gouden beeld 
aanbidden zouden; 

ll en wie niet nederviel en aanbad, 


832 


die zoude in het midden van den oven 
des brandenden vuurs geworpen worden. 

12 Daar zijn Joodsche mannen, die gij 
over de bediening van het landschap Ba- 
bel gesteld hebt, Sadrach, Mesach en 
Abednego; deze mannen, o Koning ! heb- 
ben op u geen acht gesteld: uwe goden 
eeren zij niet, en zij bidden het gouden 
beeld niet aan hetwelk gij opgericht hebt. 

13 Toen zeide Nebukadnezar in toorn 
en grimmigheid, dat men Sadrach, Me- 
sach en Abednego voorbrengen zoude: 
toen werden die mannen voor den Ko- 
ning gebracht. L 

14 Nebukadnezar antwoordde en zeide 
tot hen: Is het met opzet, Sadrach, Me- 
sach en Abednego, dat gijlieden mijne 
goden niet eert en het gouden beeld dat 
ik opgericht heb, niet aanbidt? ie 

15 Nu dan, zoo gijlieden gereed zijt, 
dat gij ten tijde als gij hooren zult het 
geluid des hoorns, der pijp, der citer, 
der vedel, der psalters en des accoord- 
gezangs, en allerlei soort van muziek, 
nedervalt en aanbidt het beeld dat ik 
gemaakt heb, zoo qs ’t wel; maar zoo gij- 
heden het niet aanbidt, terzelfder ure 
zult gijlieden geworpen worden in het 
midden van den oven des brandenden 
vuurs: en wie is de God die ulieden uit 
mijne hânden verlossen zoude? 

16 Sadrach, Mesach en Abednego ant- 
woordden en ‘zeiden tot den Koning Ne- 
bukadnezar: Wij hebben niet van noode 
u op deze zaken te antwoorden. 

17 Zal ’t zoo zijn, onze God dien wij 
eeren, is machtig ons'te verlossen uit den 
dven des brandenden vuurs, en Hij zal 
ons uit uwe hand, o Koning! verlossen. 

18 Maar zoo niet, u zij bekend, o Ko- 
ning! dat wij uwe goden niet zullen eeren, 
noch het gouden beeld dat gij hebt op- 
gericht, zullen aanbidden. CP. 

19 Toen werd Nebukadnezar vol grim- 
migheid, en de gedaante zijns aangezichts 
veranderde tegen Sadrach, Mesach en 
Abednego; hij antwoordde en zeide, dat 
men den oven zevenmaal meer heet maken 
zoude dan men dien placht heet te maken; 

20 en tot de sterkste mannen van kracht 
die in zijn heir waren, zeide hij, dat zij 
Sadrach, Mesack en Abednego binden zou- 
den, om ze te werpen in den oven des 
brandenden vuurs. | 

21 Toen werden die mannen gebonden 


in hunne mantels, hunne broeken en|k 


DANIËL 8 


hunne hoeden en hunne axdere kleede- 
ren, en zij wierpen ze in het midden 
van den oven des brandenden vuurs. 

22 Daarom dan, dewijl het woord des 
Konings aandreef, en de oven zeer heet 
was, zoo hebben de vonken des vuurs 
die mannen, die Sadrach, Mesach en 
Abednego opgeheven hadden, gedood. 

23 Maar a/s die drie mannen, Sadrach, 
Mesach en Abednego, in het midden van 
den oven des brandenden vuurs, gebonden 
zijnde, gevallen waren,“ 

24 toen ontzette zich de Koning Nebur 
kadnezar, en hij stond op in der haast, ant- 
woordde en zeide tot zijne raadsheeren : 
Hebben wij miet drie mannen in het mid- 
den des vuurs, gebonden zijnde, gewor. 
ted! Zij antwoordden en zeiden tot den 
\oning: ’t Is gewis, o Koning! 

25 Hij antwoordde en zeide: Zie, ik zie 
vier mannen los wandelende in het midden 
des vuurs, en daar is geen verderf aan hen; 
en de gedaante. des vierden is gelijk van 
eenen zoon der goden. “Hebr. 11:34.’ 

26 Toen naderde Nebukadnezar tot de 
deur van den oven des brandenden vuurs, 
antwoordde en sprak: Gij Sadrach, Me. 
sach en Abednego, gij knechten des aller- 


hoogsten Gods, gaat uit en komt hier. 


Toen gingen Sadrach, Mesach, en Abed- 
nego uit het midden des vuurs. 

27 Toen vergaderden zich de stadhou- 
ders, de overheden en de landvoogden 
en de raadsheeren des Konings, deze 
mannen beziende, omdat het vuur over 
hunne. lichamen niet geheerscht had, en 
dat het haar huns hoofds niet verbrand 
was en hunne mantels niet veranderd 
waren, ja dat de reuk des vuurs daardoor 
niet gegaan was. 

28 Nebukadnezar antwoordde en zeide: 
Geloofd zij de God van Sadrach, Mesach 
en Abednego, die zijnen Engel gezonden 
en zijne knechten verlost heeft die op 
Hem vertrouwd hebben, en des Konings 
woord veranderd, en hunne lichamen over- 
gegeven hebben, opdat zij geenen god eer-, 
den noch aanbaden dan hunnen God. * 


„29 Daarom wordt van mij een bevel 


gegeven, dat alle volk, natie en tong, 
die lastering spreekt tegen den God van 
Sadrach, Mesach en Abadnego, in stuk- 
ken gehouwen worde, en zijn huis tot 
een drekhoop gesteld worde; want daar 
is geen andere god die alzóó verlossen 
an. …— À Dan. 2;5e 





DANIËL 4. 


30 Toen maakte de Koning Sadrach, 
Mesach en Abadnego voorspoedig in het 
landschap van Babel. 


HOOFDSTUK 4. 


D° Koning Nebukadnezar aan alle vol- 
ken, natiën en tongen, die op den 
ganschen aardbodem wonen: uw vrede 
worde vermenigvuldigd. 

2 Het behaagt mij te verkondigen de 
teekenen en wonderen die de allerhoogste 
God aan mij gedaan heeft. 

3 Hoe groot zijn zijne teekenen en hoe 
machtig zijne wonderen! Zijn rijk is een 
eeuwig rijken zijne heerschappij is van ge- 
slacht tot geslacht, vs. 34. Dan. 2:44 ; 6:27 ; 7:44. 

4 Ik Nebukadnezar, gerust zijnde in 
mijn huis, en in mijn paleis groenende, 

5 zag een droom die mij vervaarde, en 
de gedachten die ik op mijn bed had en 
de gezichten mijns hoofds beroerden mij. 

6 Daarom is er een bevel van mij gesteld, 
dat men vóór mij zoude inbrengen alle de 
wijzen van Babel, opdat zij mij de uitleg- 
ging van dien droom zouden bekend maken. 

7 Toen kwamen ìn de toovenaars, de 
sterrenkijkers, de Chaldeën en de waar- 
zeggers; en ik zeide den droom voor hen, 
maar zij maakten mij zijne uitlegging 
wiet bekend; 

8 totdat ten laatste Daniël voor mij 
mkwam, wiens naam Beltsazar is, naar 
den naam mijns gods, in wien ook de 
geest der heilige goden is; en ik vertelde 
den droom voor hem, zeggende : 

9 Beltsazar, gij overste der toovenaars, 
dewijl ik weet dat de geest der heilige 
goden in u is, en geen verborgenheid u 
zwaar is, zoo zeg de gezichten mijns 
drooms dien ik gezien heb, te weten zijne 
uitlegging. 

10 De gezichten nu mijns hoofds op mijn 
leger waren deze: ik zag, en zie, daar 
was een boom in het midden der aarde, 
en zijne hoogte was groot: 

11 de boom werd groot en sterk, en 
zijne hoogte reikte aan den hemel, en 
hij werd gezien tot aan het einde der 
gansche aarde. 

12 Zijn loof was schoon en zijne vruch- 
ten waren vele, en daar was spijs aan 
denzelven voor allen; onder hem vond het 
gedierte des velds schaduw, en de voge- 
len des hemels woonden in zijne takken, 
en alle vleesch werd daarvan gevoed. 

Evech. 31:6. Matth. 13:32. Marc. 4:32, Luc. 13: 19, 

er MO 


833 


18 Ik zag verder in de gezichten mijns 
hoofds op mijn leger, en zie, een wachter, 
namelijk een heilige, kwam af van den 
hemel, 

14 roepende met kracht en aldus zeg- 
gende: Houwt dien boom af en kapt zijne 
takken af, stroopt zijn loof af en ver- 
strooit zijne vruchten, dat de dieren van 
onder. hem wegzwerven en de vogelen 
van zijne takken; 

15 Doch laat den stam met zijne wor- 
telen in de aarde, en met eenen ijzeren 
en koperen band in het teedere gras des 
velds; en laat hein in den dauw des he- 
mels nat gemaakt worden, en zijn deel zij 
met het gedierte in het kruid der aarde. 

16 Zijn hert worde veranderd, dat het 
geens menschen Aart meer zij, en hem 
worde eens beesten hart gegeven, en laat 
zeven tijden over hem voorbijgean. 

17 Deze zaak is in het besluit der wach- 
ters, en deze begeerte is in het woord 
der heiligen; opdat de levenden bekennen 
dat de Allerhoogste heerschappij heeft 
over de koninkrijken der menschen, en 
geeft ze aan wien Hij wil, ja zet daar- 
over den laagste onder de menschen. 

vs. 25,32. …Jer. 27,55. 

18 Dezen droom heb ik, Koning Ne- 
bukadnezar, gezien; gij nu, Beltsazar, zeg 
de uitlegging van dien, dewijl alle de wij- 
zen mijns koninkrijks mij Ae uitlegging 
niet hebben kunnen bekend maken, maar 
gij kunt wel, dewijl de geest der heilige 
goden in u is. 

19 Toen ontzette zich Daniël, wiens 
naam Beltsazar is, bij een uur lang, en 
zijne gedachten beroerden hem. De Ko- 
ning antwoordde en zeide: Beltsazar, laat 
u den droom en zijne uitlegging niet be- 
roêren. Beltsazar antwoordde en zeide: 
Mijn heér, de droom wedervare uwen ha- 
teren, en zijne uitlegging uwen wederpar- 
tijders. 

20 De boom dien gij gezien hebt, die 
groot en sterk geworden was, en wiens 
hoogte tot aan den hemel reikte, en die 
over het gansche aardrijk gezien werd, 

21 en wiens loof schoon en wiens vruch- 
ten vele waren, en waar spijs aan was 
voor allen, onder wien het gedierte des 
velds woonde en in wiens takken de voge- - 
len des hemels nestelden, — 

22 dat zijt gij, o Koning! die groot en 
sterk zijt geworden: want uwe grootheid 
Is zóó gewassen dat zij reikt aan den he- 


834 


mel, en uwe heerschappij aan het einde 
des aardrijks. 

23 Dat nu de Koning eenen wachter, 
namelijk eenen heilige, gezien heeft van 
den hemel afkomende, die zeide: Houwt 
dezen boom af en verderft hem, doch 
laat den stam met zijne wortelen in de 
aarde, en met eenen ijzeren en koperen 
band in het teedere gras des velds, en 
in den dauw des hemels nat gemaakt 
worden, en dat zijn deel zij met het ge- 
dierte des velds, totdat er zeven tijden 
over hem voorbijgaan: — 

24 dit is de uiding, o Koning! en dit 
is een besluit des Allerhoogsten, hetwelk 
over mijnen heer den Koning komen zal: 

25 te weten, men zal u van de menschen 
verstooten, en met het gedierte des velds 
zal uwe woning zijn, en men zal u kruid 
als den ossen te smaken geven, en gij 
zult ‘van den dauw des hemels nat ge- 
maakt worden, en daar zullen zeven tijden 
over u voorbijgaan: totdat gij bekent dat 
de Allerhoogste heerschappij heeft over de 
koninkrijken der menschen, en ze geeft 
wien Hij wil. vs. 17, 32,33; Dan. 5:24. 

26 Dat er ook gezegd is, dat men den 
stam met de wortelen van dien boom laten 
zoude: — uw koninkrijk zal u bestendig 
zijn, nadat gij zult bekend hebben dat 
de Hemel heerscht. 

27 Daarom, o Koning! laat mijn raad u 
behagen, en breek uwe zonden af door ge- 
rechtigheid, en uwe ongerechtigheden door 
genade te bewijzen aan de ellendigen : of er 
verlenging van uwen vrede mocht wezen. 

28 Dit alles overkwam den Koning Ne- 
bukadnezar. # 

29 Want op het einde van twaalf maan- 
den, toen hij op het koninklijk paleis van 
Babel wandelde, 

30 sprak de Koning en zeide: Is dit niet 
het groote Babel, dat ik gebouwd heb tot 
een huis des koninkrijks, door de sterkte 
mijner macht en ter eere mijner heer- 
_ lijkheid? ’ 
31 Dit woord nog zijnde in des Konings 
mond, viel er eene stem uit den hemel: 
U, o Koning Nebukadnezar ! wordt gezegd: 
Het koninkrijk is vàn u gegaan; 

32 en men zal u uit de menschen ver- 
stooten, en uwe woning zal bij de bees- 
ten des velds zijn; men zal u gras te 
smaken geven als den ossen, en daar 
zullen zeven tijden over u voorbijgaan: 
totdat gij bekent dat de_ Allerhoogste 


DANIËL 5, 


over de koninkrijken der menschen heer- 
schappij heeft, en dat Hij ze geeft aan 
wien Hij wil. vs. 17, 25. 

89 Terzelfder ure werd dat woord vol- 
bracht over Nebukadnezar; want hij werd 
uit de menschen verstooten, en hij at gras 
als de ossen, en zijn lichaam werd van: 
den dauw des hemels nat gemaakt, totdat 
zijn haar wies als der arenden vederen, en 
zijne nagels als der vogelen. vs. 25. 

84 Ten einde dezer dagen nu hief ik, 
Nebukadnezar, mijne oogen op-ten Hemel, 
want mijn verstand kwam weder in mij; 
en ik loofde den Allerhoogste, en ik prees 
en verheerlijkte den Eeuwiglevende, om- 
dat zijne heerschappij is eene eeuwige 
heerschappij, en zijn. koninkrijk is van 
geslacht tot geslacht; vs. 3. 

35 en alle de inwoners der aarde zijn als. 
niets geacht, en Hij doet naar zijnen wil 
met het heir des hemels en de inwoners 
der garde, en daar is niemand die zijne 
hand afslaan of tot hem zeggen kan: 
Wat doet Gij? Jes. 40:17. 

35 'Ferzelfder tijd kwam mijn verstand. 
weder in mij: ook kwam de heerlijkheid 
mijns koninkrijks, mijne majesteit en mijn 
glans weder op mij, en mijne raadsheeren 
en mijne geweldigen zochten mij, en ik 
werd in mijn koninkrijk bevestigd, en mij 
werd grooter heerlijkheid toegevoegd. 

87 Nu prijs ik, Nebukadnezar, en ver« 
hoog en verheerlijk den Koning des he- 
mels, omdat aile zijne werken waarheid 
en zijne paden gerichten zijn, en Hij is 
machtig te vernederen degenen die in 
hoogmoed wandelen. 


HOOFDSTUK 5. 


D? Koning Belsazar maakte een grooten 
maaltijd voor zijne duizend geweldi- 
gen, en hij dronk wijn voor die duizend. 

2 Als Belsazar den wijn geproefd had, 
zerde hij, dat men de gouden en zilveren 
vaten voorbrengen zoude, die zijn vader 
Nebukadnezar uit den Tempel die te 
Jeruzalem geweest was, weggevoerd had; 
opdat de Koning en zijne geweldigen, 
zijne vrouwen en zijne bijwijven uit de- 
zelve dronken. : 

8 Toen bracht men vóór de gouden va- 
ten die men uit den Tempel van het Huis 
Gods die te Jeruzalem geweest was, weg= 
gevoerd had, en de Koning en zijne gewel- 
digen, zijne vrouwen en zijne bijwijven 
dronken daaruit; 





gers, uw vader, o Komng! 


DANIËL 5. 


4 zij dronken den wijn, en prezen de 
gouden en de zilveren, de koperen, de 
ijzeren, de houten en de steenen goden. 

5 Terzelfder ure kwamen daar vingeren 
van eens menschen hand voort, die schre- 
ven tegenover den kandelaar, op de kalk 
van den wand van het konimklijk paleis, 
en de Koning zag het deel der hand dre 
daar schreef. 

6 Toen veranderde zich de glans des 
Konings, en zijne gedachten verschrikten 
hem, en de banden zijner lendenen wer- 
den los, en zijne knieën sticten tegen el- 
kander aan; 

7 zoodat de Koning met kracht riep, dat 
men de sterrenkijkers, de Chaldeën en de 
waarzeggers inbrengen zoude, ez de Ko- 
ning antwoordde en zeide tot de wijzen 
van Babel: Alle man die dit schrift lezen 
en deszelfs uitlegging mij te kennen zal 
geven, die zal met purper gekleed wor- 
den, met eene gouden keten om zijnen 
hals, en hij zal de derde heerscher in dit 
koninkrijk zijn. 

8 Toen kwamen alle de wijzen des Ko- 
pings in; maar zij konden dit schrift niet 
lezen, noch den Koning deszelfs uitleg- 
ging bekend maken. 

9 Toen verschrikte de Koning Belsazar 
zeer, en zijn glans werd aan hem veran- 
derd, en zijne geweldigen werden verbaasd. 

10 Om deze woorden des Konings en 
zijner geweldigen ging de Koningin in 
het. huis des maaltijds; de Koningin sprak 
en zeide: O Koning, lecf in eeuwigheid! 


laat uwe gedachten u niet’ verschrikken. 


en uw glans niet veranderd worden: 

11 daar is een man in uw koninkrijk, in 
wien de geest der heilige goden is; want 
in de dagen uws vaders is bij hem gevon- 
den licht en verstand en wijsheid, gelijk 
de wijsheid der goden is: daarom stelde 
hem de Koning Nebukadnezar, uw vader, 
tot een overste der toovenaars, der ster- 
renkijkers, der Chaldeën ex der waarzeg- 
Dan. 2: 48. 

12 omdat een voortreffelijke geest en 
wetenschap en verstand van eenen die droo- 
men uitlegt, en der verklaring van raad- 
selen, en van eeren die knoopen ontbindt, 
gevonden werd in hem, in Daniël, dien 
de Koning den naam Beltsazar gaf: laat 
nu Damël geroepen worden, die zal de 
uitlegging te kennen geven. 

18 Toen werd Daniël voor den Koning 
ingebracht. De Koning antwoordde en 


835 
zeide tot Daniël Zijt gij die Daniël, een 
wt de gevankelijk weggevoerden van Juda, 
die de Koning, mijn vader, uit Juda ge- 
bracht heeft? 

14 Ik heb toch van u gehoord, dat de 
geest der goden 1m u is, en dat er licht 
en verstand en voortreffelijke wijshcid in 
u gevonden wordt 

15 Nu, zoo zijn vóór mij ingebracht de 
wijzen ex de sterrenkijkers, om dit schrift 
te lezen en deszelfs uitlegging mij bekend 
te maken, maar zij kunnen de uitlegging 
dezer woorden niet te kennen geven. 

16 Doch van u heb ik gehoord dat gij 
uitleggingen kunt geven en knoopen ont- 
binden; nu, indien gij dit schrift zult 
kunnen lezen en deszelfs uitlegging mij 
bekend maken, zult gij met purper be- 
kleed worden, met eene gouden keten 
om uwen hals, en gij zult de derde heer- 
scher in dit koninkrijk zijn 

17 Toen antwoordde Daniël en zeide 
voor den Koning: Heb uwe gaven voor 
uzelven en geef uwe verceringen aan een 
ander: ik zal nochtans het schrift voor 
den Koning lezen, en de uitlegging zal 
ik hem bekend mâken. 

18 Wat u aangaat, o Koning! de aller- 
hoogste God heeft uwen vader Nebukad- 
nezar het koninkrijk en grootheid en cer 
en heerlijkheid gegeven; 

19 en vanwege de grootheid die Hij hera 
gegeven had, beefden en sidderden alle 
volkeren, natiën en tongen voor hem: 
wien hij wilde, doodde hij, en wien hij 
wilde, behield hij m het leven, en wien 
hij wilde, verhoogde hij, en wien hij wilde, 
vernederde hij. 

20 Maar toen zijn hart zich verhief en 
zijn geest zich verhardde ter hoovaardij, 
werd hij van den troon zijns koninkrijks 
afgestooten, en men nam de eer van 
hem weg; 

21 en hij werd van de kinderen der 
menschen verstooten, en zijn hart werd 
den beesten gelijk gemaakt, en zijne wo- 
ning was bij de woudezels; men gaf hem 
gras te smaken gelijk den ossen, en zijn 
chaam werd van den dauw des hemels 
nat gemaakt: totdat hij bekende dat God, 
de Allerhoogste, Heerscher is over de 
koninkrijken der menschen, en over de- 
zelve stelt wien Hij wil. Dan. 4: 25, 33. 

22 En gij Belsazar, zijn zoon, hebt uw 
hart niet vernederd, alhoewel gij dit alles 
wèl geweten hebt; 


836 


23 maar gij hebt u verheven tegen den 
Heere des hemels, en men heeft de vaten 
van zijn Huis vóór u gebracht, en gij en 
uwe geweldigen, uwe vrouwen en uwe bij- 
wijven hebben wijn uit dezelve‘gedronken ; 
en de goden van zilver en goud, koper, ijzer, 
hout en steen, die niets zien noch hooren 
noch weten, hebt gij geprezen, maar dien 
God in wiens hand uw adem is en bij wien 
alle uwe paden zijn, hebt gij niet verheer- 
lijkt: — _ ps.415:4-6; 435:46, 17. Openb. 9:20. 

24 toen is dat deel der hand van Hem ge- 
zonden en dit schrift geteekeud geworden; 

25 dit nu is het schrift dat daar getee- 
kend is: MeNÉ MENÉ TEKÈÒL UFARSIN. 

26 Dit is de uitlegging dezer woorden: 
MenNé: God heeft uw koninkrijk geteld en 
Hij heeft ’t voleind; 

27 Terìèu: gij zijt in weegschalen ge- 
wogen en gij zijt te licht bevonden; 

28 Perès: uw koninkrijk is verdeeld en 
het is den Meden en den Perzen gegeven. 

29 Toen beval Belsazar en zij bekleed- 
den Daniël met purper, met eene gou- 
den keten om zijnen hals; en zij riepen 
overluid van hem dat hij de derde heerscher 
in het koninkrijk was, 

80 In dienzelfden nacht werd Belsazar, 
der Chaldeën Koning, gedood. 


HOOFDSTUK 6. 


Te de Meder nu, ontving het 
koninkrijk, omtrent twee en zestig 
jaren oud zijnde. 

2 En het docht Darfus goed, dat hij over 
het koninkrijk stelde honderd en twintig 
stadhouders, die over het gansche konink- 
rijk zijn zouden; / 

8 en over dezelven drie Vorsten, van wel- 
ke Daniël de eerste zijn zoude, denwelke 
die stadhouders zelve zouden rekenschap 
geven opdat de Koning geen schade leed. 

4 Toen overtrof deze Daniël die Vorsten en 
die stadhouders, daarom dat een voortreffe- 
lijker geest in hem was; en de Koning dacht 
hem te stellen over het geheele koninkrijk. 

5 Toen zochten de Vorsten en de stadhou- 
ders gelegenheid te vinden tegen Daniël 
vanwege het koninkrijk; maar zij konden 
geen gelegenheid noch misdaad vinden, 
dewijl hij getrouw was en geen vergrijp 
noch misdaad in hem gevonden werd. 

6 Toen zeiden die mannen: Wij zullen 
tegen dezen Daniël geen gelegenheid vin- 
den, tenzij dat wij tegen hem gefs vinden 
ain de wet zijns Gods. 


DANIËL 6. 


7 Zoo kwamen deze Vorsten en de stad- 
houders met hoopen tot den Koning en 
zeiden aldus tot hem: O Koning Daríus, 
leef in eeuwigheid! 

8 Alle de Vorsten des rijks, de overhe- 
den en stadhouders, de raadsheeren en 
landvoogden hebben beraadslaagd, eene 
koninklijke ordinantie te stellen en een 
sterk gebod te maken, dat al wie in der- 
tig dagen een verzoek doen zal van eenigen 
god of mensch, behalve van u‚o Koning! 
die zal in den kuil der leeuwen gewor- 
pen worden. 

9 Nu, o Koning! gij zult een gebod be: 
vestigen en een geschrift teekenen, dat 
niet veranderd worde, naar de wet der 
Meden en der Perzen, die niet mag her- 
roepen worden. Ester 1:19. 

10 Daarom teekende de Koning Daríus 
dat geschrift en gebod. 

11 Toen nu Damël verstond dat dit 
geschrift geteekend was, ging hij in zijn 
huis (hij nu had in zijne opperzaal open 
vensters tegen Jeruzalem aan), è en hij 
knielde drie tijden ’s daags op zijne knieën, 
en hij bad en deed belijdenis voor zijnen 
God, gamschelijk gelijk hij vóór dezen 
gedaan had. _ a1 Kon.8:44. 5 Ps. 55:18, 

12 Toen kwamen die mannen met hoo- 
pen, en zij vonden Daniël biddende en 


{smeekende voor zijnen God. 


13 Toen kwamen zij nader en spraken 
voor den Koning van het gebod des Ko- 
nings: Hebt gij niet een gebod geteekend, 
dat alle man die in dertig dagen van 
eenigen god of mensch zefs verzoeken 
zoude, behalve van u, o Koning! in den 
kuil der leeuwen zoude geworpen worden ? 
De Koning antwoordde en zeide: Het is 
een vast woord, naar de wet der Meden en 
Perzen, ‘die niet mag herroepen worden. 

14 Toen antwoordden zij en zeiden voor 
den Koning: Daniël, een van de gevan- 
kelijk weggevoerden uit Juda, heeft, o 
Koning! op u geen acht gesteld noch op 
het gebod dat gij geteekend hebt, maar 
hij bidt op drie tijden ’s daags zijn gebed. 

15 Toen de Koning. deze rede hoorde 
was hij zeer bedroefd bij zichzelven, en 
hij stelde het hart op Daniël om hem te 
verlossen, ja tot den ondergang der zon 
toe bemoeide hij zich om hem te redden. 

16 Toen kwamen die mannen met hoo- 
pen tot den Koning, en zij zeiden tot den 
<oning: Weet, o Koning! dat der Meden 
en der Perzen wet is, dat geen gebod noch 


DANIËL 7. 


ordinantie die de Koning verordend heeft, 
mag veranderd worden. 

17 Toen beval de Koning en zij brachten 
Daniël voor, en wierpen kem in den kuil 
der leeuwen; ex de Koning antwoordde 
en zeide tot Daniël: Uw God, dien gij 
geduriglijk eert, die verlosse u. 

18 En daar werd een steen gebracht en 
op den mond des kuils gelegd; en de 
Koning verzegelde denzelven met zijnen 
ring en met den ring zijner geweldigen, 
opdat de wil aangaande Daniël niet zoude 
veranderd worden. 

19 Toen ging de Koning naar zijn paleis, 


en overnachtte nuchteren, en lict geen | 


vreugdespel voor zich brengen, en zijn 
slaap week verre van hem, 

20 Toen stond de Koning in den vroegen 
morgenstond met het licht op, en hij ging 
met haast henen tot den kuil der leeuwen. 

21 Als hij nu tot den kuil genaderd was, 
riep hij tot Daniël met eene droeve stem; 
de Koning antwoordde en zeide tot Daniël: 
O Daniël, gij knecht des levenden Gods! 
heeft ook uw God dien gij geduriglijk 
eert, u van de leeuwen kunnen verlossen ? 

22 Toen sprak Daniël tot den Koning: 
O Koning, leef in eeuwigheid! 

23 mijn God heeft zijnen Engel gezon- 
den, en Hij heeft den muil der leeuwen 
toegesloten, dat zij mij nict beschadigd 
hebben, omdat voor Hem onschuld in mij 
gevonden is; ook heb ik, o Koning! tegen 
u geen misdaad gedaan. Hebr.11:33. 
24 Toen werd de Koning bij zichzelven 
zeer vroolijk, en zeide dat men Daniël uit 
den kuil trekken zoude. Toen Daniël wt 
den kuil opgetrokken was, zoo werd er 
geen schade aan hem gevonden, dewijl 
hij in zijnen God geloofd had. 

25 Toen beval de Koning en zij brachten 
die mannen voor, die Daniël overluid 
beschuldigd hadden, en zij wierpen in 
den kuil der leeuwen hen, hunne kinde- 
ren en hunne vrouwen, en zij kwamen 
niet op den grond des kuils, of de leeuwen 
heerschten over hen, zij vermorzelden ook 
alle hunne beenderen. 

26 Toen schreef de Koning Daríus aan 
alle volkeren, natiën en tongen die op de 
gansche aarde woonden: Uw vrede worde 
vermenigvuldigd! 

27 Van mij is een bevel gegeven, dat 
men in de gansche heerschappij mijns 
koninkrijks beve en siddere voor het aan- 
gezicht van den God Daniëls; want Hij is 


837 


de levende God, en bestendig in eeuwig- 
heden, en zijn koninkrijk is niet verder- 
felijk, en zijne heerschappij is tot het 
einde toe; Dan. 2:44; 4:3, 34; 7:44. 
28 Hij verlost en redt, en Hij doet tec- 
kenen en wonderen. in den hemel en o 
de aarde: die heeft Daniël uit het geweld 
der leeuwen verlost. 

29 Deze Daniël nu had voorspoed in het 
koninkrijk van Darfus en in het konink- 
rijk van Kores den Perziaan. 


HOOFDSTUK 7. 


N het eerste jaar van Belsazar den 
Koning van Babel zag Daniël eenen 
droom en gezichten zijns hoofds op zijn 


|leger; toen schreef hij dien droom ez hij 


zeide de hoofdsom der zaken. 

2 Daniël antwoordde en zeide: Ik zag in 
mijn gezicht, bij nacht, en zie, de vier 
winden des hemels braken voort op de 
groote zee. 

3 En daar klommen vier groote dieren 
op uit de zee, het één van het ander 
verscheiden ; 

4 het eerste was als een leeuw, en het 
had arendsvleugelen; ik zag toe totdat zijne 
vleugelen uitgeplukt waren, en het werd 
van de aarde opgeheven, en op de voeten 
gesteld als een mensch, en aan hetzelve 
werd eens menschen hart gegeven. 

5 Daarna zie, het andere dier, het tweede, 
was gelijk een beer, en stelde zich aan de 
ééne zijde, en het had drie ribben in zijnen 
muil tusschen zijne tanden; en men zeide 
aldus tot hetzelve: Sta op, eet veel vleesch. 

6 Daarna zag ik, en zie, daar was een 
ander dier, gelijk een luipaard, en het 
had vier vleugelen eens vogels op zijnen 
rug, ook had dat dier vier hoofden, en 
aan hetzelve werd de heerschappij gegeven. 

7 Daarna zag ik in de nachtgezichten, en 
zie, het vierde dier was schrikkelijk en 
gruwelijk en zeer sterk, en het had groote 
ijzeren tanden, het at en verbrijzelde, en 
vertrad het overige met zijne voeten; en 
het was verscheiden van alle de dieren 
die vóór hetzelve geweest waren; en het 
had tien hoornen. vs. 2. Openb. 14:7; 43:4, 7. 
8 Ik gaf acht op de hoornen, en zie, 
een andere kleine hoorn kwam òp tus- 
schen dezelve, en drie uit de vorige 
hoornen werden uitgerukt voor denzelven; 
en zie, in dien hoorn waren oogen als 
menschenoogen, en een mond, groote din- 
gen sprekende, 


838 


9 Dit zag ik, «totdat er tronen gezet 
werden, en de Oude van dagen Zich zette, 
wiens kleed wit was als de sneeuw, èen 
het haar zijns hoofds als zuivere wol; 
zijn troon was vuurvonken, deszelfs rade- 
ren een brandend vuur pe a Openb. 20: 4 

B Openb. 1:44; 20: 11. 

10 eene vurige rivier vloeide en ging 
van voor Hem uit, ® duizendmaal duizen- 
den dienden Hem, en tien duizendmaal 
tien duizenden stonden vóór Hem: ® het 
gericht zette zich en de boeken werden 
geopend. @ Openb. 5:14. 5 Openb. 20:12. 

11 Toen zag ik toe vanwege de stem der 
groote woorden welke die hoorn sprak; 
ik zag toe, totdat het dier gedood en zijn 
lichaam verdaan werd, en overgegeven 
om decor het vuur verbrand te worden; 

12 en aangaande de overige dieren, men 
nam hunne heerschappij weg, want ver- 
lenging van het leven was hun gegeven 
tot tijd en stonde toe. _ 

13 Voorts zag ik in de nachtgezichten, 
en zie, “daar kwam eem met de wolken 
des hemels, tals eens menschen zoon, en 
hij kwam tot den Oude van dagen, en 
zij deden hem voor denzelve naderen; 

a Openb. 1:7, 13; 14:14. B Matth. 26: 64. 

14 en hem werd gegeven heerschappij en 
eer en het koninkrijk, dat hem alle volkeren, 
natiën en tongen eeren zouden; zijne heer- 
schappij is eene eeuwige heerschappij die 
piet vergaan zal, en zijn koninkrijk zal niet 
verdorven worden. Dan. 2:44; 4:3, 34; 6:27. 

15 Mij, Daniël, werd mijn geest door- 
stoken in het midden van het chaam, en 
de gezichten mijns hoofds verschrikten mij. 

16 Ik naderde tot eenen dergenen die daar 
stonden, en verzocht van hem de zekerheid 
over dit alles; en hij zeide ze mij, en gaf 
mij de uitlegging dezer zaken te kennen. 

17 Deze groote dieren, die vier zijn, 
zijn vier Koningen die uit de aarde op- 
staan zullen. 

18 Maar de heiligen der hooge plaatsen 
zullen dat koninkrijk ontvangen, en zij 
zullen het rijk bezitten tot in der eeuwig- 
heid, ja tot in eeuwigheid der eeuwig- 
heden. Openb. 22: 5. 

19 Toen wenschte ik naar de waarheid 
aangaande het vierde dier, hetwelk ver- 
scheiden was van alle de andere, zeer 
gruwelijk, welks tanden van ijzer waren, 
en zijne klauwen van koper, het at, het 
verbrijzelde, en vertrad het overige met 
zijne voeten; 


DANIËL 8. 


LN : = 

20 en aangaande de tien hoornen die 
op zijn hoofd waren, en den anderen die 
opkwam, en voor welken er drie afge- 
vallen waren, namelijk dien hoorn die 
oogen had en een mond die groote din- 
gen sprak, en wiens aanzien grooter was 
dan zijner metgezellen : 

21 ik had gezien dat die hoorn krijg 
voerde tegen de heiligen, en dat hij die 
overmocht, Openb. 11:7; 13: 7. 

22 totdat de Oude van dagen kwam, en 
het gericht gegeven. werd aan de heiligen 
der AN laatsen, en dat de bestemde 
tijd kwam dat de heiligen het rijk bezaten. 

23 Hij zeide aldus: Het vierde dier zal 
het vierde rijk op aarde zijn, dat verschet- 
den zal zijn van alle die rijken; en het 
zal de gansche aarde opeten en het zal 
dezelve vertreden en het zal ze verbrijzelen. 

24 Belangende nu de tien hoornen: uit 
dat koninkrijk zullen tien Koningen op- 
staan; en een ander zal na hen opstaan, 


en die zal verschillend zijn van de vori- 


gen, en hij zal drie Koningen vernederen; 

25 «en hij zal woarden spreken tegen 
den Allerhoogste, en hij zal de heiligen 
der hooge plaatsen verstoren, en hij zal 
meenen de tijden en de wet te verande- 
ren, en zij zullen in zijne hand overge- 
geven worden tat Geenen tijd en tiiden 
en een gedeelte eens. tijds. 

a Dan. 11:36. 5 Openb. 12:14. 

26 Daarna zal het gericht zitten, en men 
zal zijne heerschappij wegnemen, hem ver- 
delgende en verdoende tot het einde toe. 

27 Maar het rijk en de heerschappij en 
de grootheid der koninkrijken onder den 
ganschen hemel zal gegeven worden aan 
het volk der heiligen der hooge plaatsen, 
welks rijk een eeuwig rijk zijn zal, en alle 
heerschappijen zullen hem eeren en ge- 
hoorzamen. 

28 Tot hiertoe is het einde dezer rede, 
Wat mij, Daniël, aangaat, mijne gedach- 
ten verschrikten mij zeer, en mijn glans 
veranderde aan mij; doch ik bewaarde 
dat woord in mijn hart: — 


HOOFDSTUK 8. 


N het derde jaar van het koninkrijk 
des Konings Belsaaars verscheen mij 
een gezicht, mij Daniël, na hetgeen da 
mij in het eerst verschenen was; 
2 en ik zag in een gezicht (het ge- 
schiedde nu toen ik het. zag, dat ik in 


den burg Susan was, welke in het land- 


/ 


DANIEL 8. 


schap Elam is) ik zag dan in een ge- 
zicht, dat ik aan den vloed Ulai was. 

3 En ik hief mijne oogen op en ik zag, 
en zie, een ram stond vóór dien vloed; die 
had twee hoornen, en die twee hoornen 
waren hoog, en de ééne was hooger dan de 
andere, en de hoogste kwam het laatst op. 

4 Ik zag dat de ram met de hoornen 
tegen het Westen stiet, en tegen het 
Noorden, en tegen het-Zuiden, en geene 
dieren konden voor zijn aangezicht be. 
staan, en daar was niemand die uit zijne 
hand verloste, maar hij deed naar zijn 
welgevallen en hij maakte zich groot. 

5 Toen ik dit overleide, zie, daar kwam 
een geïtenbok van het Westen over den 
ganschen aardbodem, en roerde de aarde 
niet aan; en die bok had een aanzienlij- 
ken hoorn tusschen zijne oogen. 

6 En hij kwam tot den ram die de 
twee hoornen had, dien ik had zien staan 
vóór den vloed, en hij hiep op hem aan 
in de grimmigheid zijner kracht ;’ 

7 en ik zag hem nakende aan den ram, 
en hij verbitterde zich tegen hem, en hij 
stiet den ram, en hij brak zijne beide 
hoornen, en in den ram was geen kracht 
om voor zijn aangezicht te bestaan, en 
hij wierp hem ter aarde en hij vertrad 
hem, en daar was niemand die don ram 
uit zijne macht verloste. 

8 En de geitenbok maakte zich uiter- 
mate groot; maar toen hij sterk gewor- 
den was, brak die groote hoorn, en daar 
kwamen òp aan deszelfs plaats vier aan- 
zienlijke, naar de vier winden des hemels. 

9 En uit eenen van die kwam voort een 
kleine hoorn, welke uitnemend groot werd, 
tegen het Zuiden, en tegen het Oosten, 
en tegen het sierlijke Zaxd. 

10 En hij werd groot tot aan het heir 
des hemels, en hij wierp er sommigen 
van dat heir, namelijk van de sterren, 
ter aarde neder en vertrad ze; 

11 ja hij maakte zich groot tot aan den 


Vorst van dat heir, en van denzelve werd |, 


weggenomen het gedurig offer, en de wo- 


nìng zijns heiligdoms werd nedergeworpen; 


12 en het keir werd in den afval over- 
gegeven tegen het gedurig offer; en hij 
wierp de: waarheid ter aarde, en deed 
het, en het gelukte wèl. 

18 Daarna hoorde ik eenen heilige 
spreken, en de heilige zeide tot den 
ongenoemde die daar sprak: Tot hoe 
lang zal dat gezicht van het gedurig 


839 


ofer en van den verwoestenden afval 
zijn, dat zoo het heiligdom als het heir 
ter vertreding zal overgegeven worden? 

14 En hij zeide tot mij: Tot twee dui- 
zend en driehonderd avonden ex mor- 
gens: dan zal het heiligdom gerechtvaar- 
digd worder. 

15 En het geschiedde toen ik dat gezicht 
zag, ik Damiéêl, zoo zocht ik het te ver- 
staan, en zie, daar stond vóór mij als de 
gedaante eens mans. 

16 En ik hoorde tusschen Ulai eens 
menschen stem, die riep en zeide: Ga- 
briël, geef dezen het gezicht te ver- 
staan. __ Luc. 1:26, 

17 En hij kwam nevens mij waar ik 
stond; en als hij kwam, verschrikte ik 
en ik viel op mijn aangezicht. Toen zeide 
hij tot mij: Versta, gij menschenkind; 
want dit gezicht zal zijn tot den tijd van 
het einde. 

18 Als hij nu met mij sprak, viel ik 
in eenen diepen slaap op mijn aangezicht 
ter aarde. ‘Toen roerde hij mij aan, en 
hij stelde mij op mijne standplaats; 

Ezech. 1:W; 3:23; 43:35; 44:4. Dan. 10:9, 

}9 en hij zeide: Zie, ik zal u te kennen 

geven wat er geschieden zal ten einde 


dezer gramschap; want ter bestemder tijd 


zal het einde zijn. | 

20 De ram met de twee hoornen dien 
gij gezien hebt, zijn de Koningen der 
Meden en der Perzen. 

21 Die harige bok nu is de Koning van 
Griekenland; en de groote hoorn welke tus- 
schen zijne oogen is, Is de eerste Koning. 

22 Dat er nu vier aan zijne plaats 
stonden toen hij verbroken was: vier 
koninkrijken zullen uit dat volk ontstaan, 
doch niet met zijne kracht. 

23 Doch op het laatste huns konink- 
rijks, als het de afvalligen op het hoogst 
zullen gebracht hebben, zoo zal er een 
Koning opstaan, stijf van aangezicht en 
raadselen verstaande; 

24 en zijne kracht zal sterk worden, 
doch niet door zijne kracht; en hij zal het 
wonderlijk verderven, en zal geluk hebben, 
en zal het doen; en hij zal de sterken 
mitsgaders het heilige volk verderven; 

25 en door zijne kloekheid zoo zal hij 
de bedriegerij doen gedijen in zijne hand, 
en hij zal zich in zijn hart verheffen ; en in 
stille rust zal hij er velen verderven, en zal 
staan tegen den Vorst der Vorsten; doch 
hij zal zonder hand verbroken worden. 


840 


26 Het gezicht nu van den avond en 
den morgen, dat er gezegd is, is de 
waarheid; en gij, sluit dit gezicht toe, 
want daar zijn nog vele dagen toe. 

Dan. 12.4. Openb. 10.4. 
97 Toen werd ik, Daniël, zwak, en was 
eenige dagen krank: daarna stond ik op, 
en deed des Konings werk; en ik was 
ontzet over dit gezicht, maar niemand 
merkte het. 


HOOFDSTUK 9. 


N het eerste jaar van Daríus den zoon 

van Ahasveros, uit het zaad der Me- 
den, die Koning gemaakt was over het 
koninkrijk der Chaldeen: _ 

2 in het eerste jaar zijner regeering 
merkte ik, Daniël, in de boeken, dat het 
getal der jaren, van dewelke het Woord 
des HererEN tot den Profeet Jeremía ge- 
schied was, in het vervullen der verwoes- 
tingen Jeruzalems, zeventig jaar was. 

Jer. 25:12; 29:10. 

8 En ik stelde mijn aangezicht tot God 
den Heere, om Hem te zoeken met het 
gebed en smeekingen, met vasten en zak 
en asch; 

4 ik bad dan tot den Heere mijnen God 
en deed belijdenis en zeide: Och Heere, 
Gij groote en verschrikkelijke God, die 
het verbond en de weldadigheid houdt 
dien die Hem liefhebben en zijne gebo- 
den houden, ‚Deut.7:9. Neh.1:5; 9:32. 

5 wij hebben gezondigd en hebben on- 
recht gedaan en goddelooslijk gehandeld 
en gerebelleerd, met af te wijken van 
uwe geboden en van uwe rechten; 

vs.8. Ps. 106:6. Jer. 3:25; 14:20. 

6 en wij hebben niet gehoord naar uwe 
dienstknechten de Profeten, die In uwen 
naam spraken tot onze Koningen, onze 


Vorsten en onze vaders, en tot al het 


volk des lands, 

4 Bij U, o Heere! is de gerechtigheid, 
maar bij ons de beschaamdheid dêr aange- 
zichten, gelijk het is te dezen dage bij de 
mannen van Juda en de inwoners van Jeru- 
zalem en geheel Israël, die nabij en die verre 
zijn, in alle de landen daar Gij ze henen ge- 
dreven hebt om hunne overtreding waar- 
mede zij tegen U overtreden hebben. 

8 O Heere! bij ons is de beschaamd- 
heid der aangezichten, bij onze Koningen, 
bij onze Vorsten en bij onze vaderen, omdat 
wij tegen U gezondigd hebben. vs. 5. 

9 Bij den Heere onzen God zijn de 


DANIËL 9. 


barmhartigheden en vergevingen, alhoes 
wel wij tegen Hem gerebelleerd hebben; 

10 en wij hebben der stemme des Her- 
REN onzes Gods niet gehoorzaamd, dat wij 
in zijne wetten wandelen zouden die Hijge- - 
geven heeft voor onze aangezichten door de 
hand van zijne knechten de Profeten, 

11 maar geheel Israël heeft uwe wet 
overtreden, met af te wijken, dat zij uwer 
stemme: niet gehoorzaamden; daarom is 
over ons uitgestort die vloek en die eed 
die geschreven is in de wet van Mozes 
den knecht Gods, dewijl wij tegen Hem 
gezondigd hebben; Deut. 28 15. 

12 en Hij heeft zijne woorden bevestigd, 
die Hij gesproken heeft tegen ons en tegen 
onze Richters die ons richtten, brengende 
over ons een groot kwaad, hetwelk niet 
geschied is onder den ganschen hemel, 
gelijk aan Jeruzalem geschied is. 

13 Gelijk als in de wet van Mozes ge- 
schreven is, alzóó ìs al dat kwaad over 
ons Nige en wij smeekten het aan- 
gezicht des Herren onzes Gods niet, af« 
keerende van onze ongerechtigheden, en 
verstandig acht gevende op uwe waarheid. 

14 Daarom heeft de Heere over het 
kwade gewaakt en Hij heeft het over ons 
gebracht, want de Herre onze God is 
rechtvaardig in alle zijne werken die Hij 
gedaan heeft, dewijl wij zijner stemme nief 
gehoorzaamdlen. Neh. 9:33. 

15 En nu, o Heere onze God! Gij die uw 
volk uit Egypteland uitgevoerd hebt met 
eene sterke hand, en hebt U eenen naam 
gemaakt gelijk hij is te dezen dage: wij 
hebben gezondigd, wij zijn goddeloos 


geweest. 


_16 O Heere! naar alle uwe gerechtigheden 


laat toch uw toorn en uwe grimmigheid af« 
gekeerd worden van uwe stad Jeruzalem, 
uwen heiligen berg; want om onzer zon- 
den wil, en om onzer vaderen ongerech: 
tigheden, zijn Jeruzalem en uw volk tot 
versmaadheid bij allen die rondom ons zijn. 
17 En nu, o onze God! hoor naar het 
gebed uws knechts en naar zijne smee- 
kingen, en doe uw aangezicht lichten 
over uw heiligdom dat verwoest is, om 
des Heeren wil. Num. 6:25. 
Ps. 4:71; 31:47; 67:2; 80:4, 8, 20; 119:135. 

18 Neig uw oor, mijn God, en hoor; doe 
uwe oogen open en zie onze verwoestin- 
gen, en de stad die naar uwen naam genoemd 
is; want wij werpen onze smeekingen voor 
uw aangezicht niet neder op onze gerech: 


DANIEL 10. 


tigheden, maar op uwe barmhartigheden 
die groot zijn. 2 Kon-19:46. Jes. 37:17. 

19 O Heere! hoor; o Heere! vergeef; o 
Heere! merk op en doe het, vertraag het 
niet, om uwszelfs wil, o mijn God ! want 
uw stad en uw volk is naar uwen naam 
genoemd. 

20 Als ik nog sprak en bad, en beleed 
mijne zonde en de zonde van mijn volk 
Israël, en mijne smeeking nederwierp voor 
het aangezicht des HeereEN mijns Gods, ter 
wille van den heiligen berg mijns Gods; 

21 als ik nog sprak in den gebede, zoo 
kwam de man Gabriël, dien ik in het 
begin in een gezicht gezien had, snellijk 
gevlogen, mij aanrakende omtrent den 
tijd des avondoffers; Dan. 8:15, 16. 

22 en hij onderrichtte mij en sprak met 
mij en zeide: Daniël, nu ben ik uitge- 
gaan om u den zin te doen verstaan. 

23 In het begin uwer smeekingen is 
het woord uitgegaan, en ik ben gekomen 
om wv dat te kennen te geven, want gij 
zijt een zeer gewenscht max; versta dan 
dit woord en merk op dit gezicht. 

24 Zeventig weken zijn bestemd over 
uw volk en over uwe heilige stad, om de 
overtreding te sluiten en om de zonden 
te verzegelen en om de ongerechtigheid 
te verzoenen, en om eene ceuwige gerech- 
tigheid aan te brengen en om het gezicht 
en den Profeet te verzegelen en om de 
heiligheid der heiligheden te zalven. 

25 Weet dan en versta: van den uit- 
gang des woords, om te doen wederkeeren 
en om Jeruzalem te bouwen, tot op Mes- 
sias den Vorst, zijn zeven weken en twee 
en zestig weken: de straten en de grach- 
ten zullen wederom gebcuwd worden, 
doch in benauwdheid der tijden. 

26 En na die twee en zestig weken zal 
de Messias uitgeroeid worden, maar het zal 
niet voor hemzelven zijn; en een volk des 
Vorsten, hetwelk komen zal, zal de stad en 
het heiligdom verderven, en zijn einde zal 
zijn met eenen overstroomenden vloed, en 


tot het einde toe zal er krijg zijn, ez vaste- 


lijk beslotene verwoestingen. 

27 En hij zal velen het verbond verster- 
ken ééne week; en 7x de helft der week 
zal hij het slachtoffer en het spijsoffer 
doen ophouden; en over den gruwelijken 
vleugel zal een verwoester zijn, ook tot 
de voleindiging toe, die vastelijk besloten 
zijnde, zal uitgestort worden over den 
verwoeste. Matth. 24:15. Marc. 13:14, 

27 


841 


HOOFDSTUK 10. 
pe het derde jaar van Kores den Ko- 


ning van Perzië, werd aan Daniël, 
wiens naam genoemd werd Beltsazar, eene 
zaak geopenbaard, en die zaak is de 
waarheid, doch #2 eenen gezetten grooten 
tijd; en hij verstond die zaak en hij had 
verstand van het gezicht. 

2 In die dagen was ik, Daniël, treurende 
drie weken der dagen; 

8 begeerlijke spijs at ik niet en vleesch 
of wijn kwam in mijnen mond niet, ook 
zalfde ik mij gansch niet, totdat die drie 
weken der dagen vervuld waren. 

4 En op den vier en twintigsten dag der 
eerste maand, zoo was ik aan den oever 
der groote rivier, welke is Hiddékel; 

d en ik hief mijne oogen op en zag, 
en zie, daar was een Man met linnen 
bekleed, en zijne lendenen waren omgord 
met fijn goud van Ufaz; Dan. 12:6. 

6 en zijn lichaam was gelijk een turkoois, 
en zijn aangezicht gelijk de gedaante des 
bliksems, en zijne oogen gelijk vurige 
fakkelen, en zijne armen en zijne voeten 
gelijk de verve van gepolijst koper; en de 
stem zijner woorden was gelijk de stem 
eener menigte. Openb. 1:15. 

7 En alleen ik, Daniël, zag dat gezicht, 
maar de mannen die bij mij waren, zagen 
dat gezicht niet; doch eene groote ver- 
schrikking viel op hen en zij vloden om 
zich te versteken. 

8 Ik dan werd alléén overgelaten en zag 
dit groot gezicht, en daar bleef in mij geene 
kracht overig, en mijne sierlijkheid werd 
aan mij veranderd in eene verderving, zoo- 
dat ik geene kracht behield. , 

9 En ik hoorde de stem zijner woor- 
den; en toen ik de stem zijner woorden 
hoorde, viel ik in eenen diepen slaap op 
mijn aangezicht, met mijn aangezicht ter 
aarde. Ezech. 1:28; 3:23; 43:3; 44:4. Dan. 8:18. 

10 En zie, eene hand roerde mij aan 
en maakte, dat ik mij bewoog op mijne 
knieën en de palmen mijner handen 

11 En hij zeide tot mij: Daniël, gij zeer 
gewenschte man, merk op de woorden 
die ik tot u spreken zal, en sta op uwe 
standplaats, want ik ben alsnu tot u ge- 
zonden. En toen hij dat woord tot mij 
sprak, stond ik bevende. 

12 Toen zeide hij tot mij: Vrees niet, 
Daniël, want van den eersten dag aan dat 
gij uw hart begaaft om te verstaan en 


842 


em uzelven te verootmoedigen voor het 
aangezicht uws Gods, zijn uwe woorden 
gehoord, en om uwer woorden wil ben 
ik gekomen. 

18 Doch de Vorst des koninkrijks van 
Perzië stond tegenover mij één en twintig 
dagen; en zie, Michaël, een van de eerste 
Vorsten, kwam om mij te helpen, en ik 
werd aldaar gelaten bij de Koningen van 
Perzië. 

14 Nu ben ik gekomen om u te doen 
verstaan hetgeen dat uw volk bejegenen 
zal in het vervolg der dagen, want het 
gezicht is nog voor vele dagen. . 

15 En toen hij deze woorden met mij 


sprak, sloeg ik mijn aangezicht ter aarde | 


en ik werd stom. 


16 En zie, een, den menschenkinderen | 


gelijk, raakte, mijne lippen aan: toen 
deed ik mijnen mond open en ik sprak 
en zeide tot dien die tegenover mij stond: 
Mijn Heere, om des gezichts wil keeren 
zich mijne weeën over mij zoodat ik geen 
kracht banan: les. 6:7. Jèr. 1:9. 

17 en hoe kan de kmecht van dezen 
mijnen Heere spreken met mijnen Heere? 
Want wat mij aangaat, van nu af bestaat 
geene kracht in mij, en geen adem is in 
mij overgebleven. 

18 Toen raakte mij wederom aan een 
als ip de gedaante van een mensch, en 
hij versterkte mij, 

19 en hij zeide: Vrees niet, gij zeer 

ewenschte man, vrede zij u, wees sterk, 
Ja wees sterk. En terwijl hij met mij 
sprak, werd ik versterkt, en zeide: Mijn 
Heere spreke, want gij hebt mij versterkt. 

20 Toen zeide hij: Weet gij waarom ik 
tot u gekomen ben? Doch nu zal ik weder- 
keeren om te strijden tegen den Vorst der 
Perzen; en als ik zal mtgegaan zijn, zie, 
zoo zal de Vorst van Grickenland komen. 

21 Doch ik zal u te kennen geven het- 
geen dat geteekend is in het geschrift der 
waarheid; en daar is niet één die zich met 
mij versterkt tegen. dezen, dan uw Vorst 
Michaël. 


HOOFDSTUK 11. 


En nu, ik stond in het eerste jaar van 
Darfus den Meder, om hem te ver- 
sterken en te steunen. 

2 En nu, ik zal u de waarheid te ken- 
nen geven: zie, daar zullen nog drie 
Koningen in Perzië opstaan, en de vierde 
zal verrijkt worden met grooten rijkdom, 


DANIËL 11. 


meer dan alle de anderen; en nadat hij 


zich in zijnen rijkdom zal versterkt heb- 


ben, zal hij ze allen verwekken tegen het 
koninkrijk van Griekenland. 

3 Daarna zal er een geweldig Koning 
opstaan, die met groote heerschappij 
heerschen zal, en hij zal doen naar zijn 
welgevallen. 

4 En als hij zal staan, zal zijn rijk ge- 
broken en in de vier winden des hemels 
verdeeld worden, maar niet aan zijne 
nakomelingen, ook niet naar zijne heer- 
schappij, waarmede hij heerschte; want 
zijn rijk zal uitgerukt worden, en dat 
voor anderen dan dezen. 

5 En de Koning van het Zuiden, die 


een van zijne Vorsten is, zal sterk worden, 


doch een ander zal sterker worden dan 
hij, en hij zal heerschen, zijne heer- 
scha zal een groote heerschappij zijn. 

6 Op het einde nu van sommige jaren 
zullen zij zich met elkander bevrienden, 
en de dochter des Konings van het Zui 
den zal komen tot den Koning van het 
Noorden, om billijke voorwaarden te ma- 
ken; doch zij zal de macht des arms niet 
behouden, daarom zal hij en zijn arm 
niet bestaan, maar zij zal overgegeven 
worden, en die haar gebracht hebben, en 
die haar gegenereerd heeft, en die haar 
gesterkt heeft in die tijden. 

7 Doch uit de spruit harer wortelen zal 
er een opstaan 7x zijnen staat, die zal met 
heirkracht komen, en hij zal komen 8 
de sterke plaatsen des Konings van het 
Noorden, en hij zal tegen dezelve doen 
en hij zal ze bemachtigen. 

8 Ook zal hij hunne goden, met hunne 
Vorsten, met hunne gewenschte vaten 
van zilver en goud, in de gevangenis 
naar Egypte brerigen; en hij zal eezige 
jaren staande blijven boven den Koning 
van het Noorden. 

9 Alzoo zal de Koning van het Zuiden 
in het koninkrijk komen, en hij zal we- 
derom in zijn land trekken. 

10 Doch zijne zonen zullen zich z strijd 
mengen, en zij zullen eene menigte van 


groote heiren verzamelen, en eez van hen 


zal snellijk komen, en als een vloed over- 
stroomen en doortrekken, en hij zal we- 
derom komen en zich ix den strijd mengen, 
tot aan zijne sterke plaats toe. 

11 En de Koning van het Zuiden zal 
verbitterd worden, en hij zal uittrekken 
en strijden tegen hem, tegen den Koning 


DANIËL 11. 


van het Noorden, die óók eene groote 
menigte oprichten zal, doch die menigte 
zal in zijne hand gegeven worden. 

12 Als die menigte zal weggenomen 
zijn, zal zijn hart zich verheffen en hij 
zal er eenige tienduizenden nedervellen. 
Evenwel zal hij niet gesterkt worden; 

18 want de Koning van het Noorden 
zal wederkeeren en hij zal een grooter 
menigte dan de eerste was, oprichten, en 
aan het einde van de tijden der jaren 
zal hij snellijk komen met eene groote 
heirkracht en met groot goed. 

14 Ook zullen er in die tijden velen 
opstaan tegen den Koning van het Zui- 
den; en de scheurmakers uws volks zul- 
len verheven worden om het gezicht te 
bevestigen, doch zij zullen vallen. 

15 En de Koning van het Noorden zal 
komen, en eenen wal opwerpen, en vaste 
steden innemen; en de armen van het 
Zuiden zullen niet bestaan, noch zijn 
uitgelezen volk, ja daar zal geen kracht 
zijn om te bestaan. 

16 Maar hij die tegen hem komt, zal 
doen naar zijn welgevallen, en niemand 
zal voor zijn aangezicht bestaan; hij zal 
ook staan in het land des sieraads, en 
de verderving zal in zijne hand wezen. 

17 En hij zal zijn aangezicht stellen om 
met de kracht zijns ganschen rijks te 
komen, en hij zal billijke voorwaarden 
medebrengen, en hij zal het doen, want 
hij zal hem eene dochter der vrouwen 
geven, om haar te verderven; maar zij zal 


agen gebroken worden, nochtans 
niet door toornigheden noch door oorlog. 
21 Daarna zal er een verachte in zijnen 
staat opstaan, denwelke men de konink- 
lijke waardigheid niet zal geven; doeh 
hij zel in stilte komen en het koninkrijk 
door vleierijen bemachtigen. 
22 En de armen der overstrooming zul- 
len overstroomd worden van voor zijn aan- 


843 


gezicht, en zij zullen gebroken worden, 
en ook de Vorst des -verbonds. 

23 En na de vereeniging met hem zal 
hij bedrog plegen, en hij zal optrekken, en 
hij zal met weinig volks gesterkt worden. 

24 Met stilheid zal hij ook im de vette 
plaatsen des landschaps komen, en hij zal 
doen wat zijne vaders en de vaders zijner 
vaderen niet gedaan hebben; roof en buit 
en goederen zal hij onder hen uitstrooien, 
hij zal tegen de vastigheden zijne gedach- 
ten denken, doch tot eenen zekeren tijd toe. 

25 En hij zal zijne kracht en zijn hart ver- 
wekken tegen den Koning van het Zuiden, 
met eene groote heirkracht; en de Koning 
van het Zuiden zal zich in den strijd men- 
gem met eene groote en zeer machtige heir- 
kracht; doch hij zal niet bestaan, want 
zij zullen gedachten tegen hem denken. 
26 En die de stukken zijner spijs zul- 
len eten, zullen hem breken, en deszelfs 
heirkracht zal overstroomen, en vele ver: 
slagenen zullen vallen. 

27 En beider dezer Koningen hart zal 
wezen om kwaad te daen, en aan ééne 
tafel zullen zij leugen spreken; en het 
zal niet gelukken, want het zal nog een 
einde hebben ter bestemder tijd. 

28 En hij zal ir zijn land wederkeeren 
met groot goed, en zijn hart zal zijn te- 
gen het heilig verbond; en hij zal het 
doen, en wederkeeren in zijn land. 

29 Ter bestemder tijd zal hij wederkee- 
ren en tegen het Zuiden komen, doch 
het zal niet zijn gelijk de eerste noch 
gelijk de laatste reize. 

30 Want er znllen schepen van de Kit- 
tieten tegen hem komen, daarom zal hij 
met smart bevangen worden, en hij zal 
wederkeeren en gram worden tegen het 
heilig verbond, en hij zal het doen; want 
wederkeerende, zoo zal hij acht geven op 
de verlaters van het heilig verbond. 

31 En daar zullen armen uit hem ont- 
staan, en zij zullen het heiligdom onthei- 
ligen en de sterkte, en zij zullen het 
gedurig offer wegnemen, en eenen ver- 
woestenden gruwel stellen. 

92 En die goddelooslijk handelen tegen 
het verbond, zal hij doen huichelen door 
vleierijen; maar het volk die hunnen God 
kennen, zullen zij grijpen, en zullen het doen. 

33 En de leeraars des volks zullen er 
velen onderwijzen, en zij zullen vallen 
door het zwaard en door vlam, door ge- 
vangenis en door berooving, vele dagen, 


844 


34 Als zij nu zullen vallen, zullen zij met 
eene kleine hulp geholpen worden; doch 
velen zulien zich door vleierijen tot hen 
vervoegen. 

35 En van de leeraars zullen er sommigen 
vallen, om hen te louteren en te reinigen 
en wit te maken, tot den tijd van het 


einde toe; want het, zal nog zijn voor 


eenen bestemden tijd. 

36 En die Koning zal doen naar zijn 
welgevallen, « en hij zal zichzelven ver- 
heffen en groot maken boven allen god, 
ben hij zal tegen den God der goden 
wonderlijke dingen spreken; en hij zal 
voorspoedig zijn, totdat de gramschap vol- 
eindigd zij; want het is vast besloten, het 
zal geschieden. a2Thess. 2:4. 5 Dan. 7:25, 

87 En op de goden zijner vaderen zal 
hij geen acht geven, noch op de begeerte 
der vrouwen; hij zal ook op. geenen god 
acht geven, maar hij zal zich boven alles 
groot maken. | 

98 En hij zal den god Maüzzim in zijne 


standplaats eeren; namelijk den god, wel- | 


ken zijne vaders niet gekend hebben, 
zal hij eeren met goud en met zilver 
en met kostelijk gesteente en met ge- 
wenschte dingen. 

99 En hij zal de vastigheden der sterk- 
ten maken met den vreemden god; den- 
genen die hij kennen zal, zal hij de eer 
vermenigvuldigen, en hij zal ze doen heer- 
schen over velen, en hij zal het land 
uitdeelen om prijs. 

40 En op den tijd van het einde zal de 
Koning van het Zuiden tegen hem met 
hoornen stooten; en de Koning van het 
Noorden zal tegen hem aanstormen met 
wagenen en met ruiteren en met vele 
schepen; en hij zal in de landen komen, 
en hij zal ze overstroomen en doortrekken. 

41 En hij zal komen in het land des 
sleraads, en vele Zanden zullen terneder 
geworpen worden; doch dezen zullen zijne 
hand ontkomen: Edom en Moab en de 
eerstelingen der kinderen Ammons. 

42 En hij zal zijne hand aan de landen 
leggen, ook zal het land van Egypte niet 
ontkomen ; 

43 en hij zal heerschen over de verbor- 
gene schatten des gouds en des zilvers, en 
over alle de gewenschte dingen van Egyp- 
te; en die van Lybië en de Mooren zullen 
in zijne gangen wezen. 

44 Maar de geruchten van het Oosten 
en van het -Noorden zullen hem ver- 


DANIEL 12. 


schrikken; daarom zal hij uittrekken met 
groote grimmigheid, om velen te verdel- 
gen en te verbannen; 

45 en hij zal de tenten van zijn paleis 
planten tusschen de zeeën aan den berg 
des heiligen sieraads; en hij zal tot zijn 
einde komen en zal geenen helper hebben. 


HOOFDSTUK 12. 


N te dier tijd zal « Michaël opstaan, 
die groote Vorst, die voor de kinderen 
uws volks staat; als het zul een tijd der 
benauwdheid zijn zal, als er niet geweest 
is sinds dat er een volk geweest is, tot 
op dien tijd toe; en te dier tijd zal uw 
volk verlost worden, al die bevonden wordt 
geschreven te zijn in het bock. 
a Judas vs. 9. Openb. 12:7. 5 Matth. 24:21. Marc. 13:19. 
2 En velen van degenen die in het stof 
der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen 
ten eeuwigen leven, en genen tot ver« 
smaadheden ez tot eeuwige afgrijzing. 
Matth. 25:46. Joh. 5:29. 
8 De leeraars nu zuilen blinken als de 
glans des uitspansels, en die er velen 
rechtvaardigen, gelijk de sterren, altoos 
en eeuwiglijk. Matth. 13:43. Openb. 2:28. 
4 En gij, Daniël, sluit deze woorden toe, 
en verzegel dit boek tot den tijd van het 
einde: velen zullen het nasporen, en de 
wetenschap zal vermenigvuldigd worden. 
é vs.9. Dan.8:26, Openb. 10:4, 
5 En ik, Daniël, zag, en zie, daar ston- 
den twee anderen, de één aan deze zijde 


van den oever der rivier en de ander 


aan gene zijde van den oever der ‘rivier. 
6 En hij zeide tot den Man bekleed met 
innen, die boven op het water der rivier 
was: Tot hoe lang zal het zijn, dat er een 
einde van deze wonderen zal wezen? nan.10:5, 

7 En ik hoorde dien Man, bekleed met 
linnen, die boven op het water van de 
rivier was, en hij hief zijne rechter- en 
zijne linkerhand op naar den hemel, en 
zwoer bij dien die eeuwiglijk leeft, dat 
na eenen bestemden tijd, bestemde tijden, 
en eene helft, en als Hij zal voleindigd 
hebben te verstrooien de hand des heili- 
gen volks, alle deze dingen voleindigd 
zullen worden. Openb. 10:5, 6. 
8 Dit hoorde ik, doch ik verstond het 


niet; en ik zeide: Mijn Heere, wat zal 


het einde zijn van deze dingen? 

9 En hij zeide: Ga henen, Daniël; want 
deze woorden zijn toegesloten en verzegeld 
tot den tijd van het einde. vs.4, Openb. 5:4; 10:4,. 


HOSEÉA 1,2. 


10 Velen zullen er gereinigd en wit ge- 
maakt en gelouterd worden; doch de 
goddeloozen zullen goddelooslijk hande- 
len, en geene van de goddeloozen zullen 
het verstaan, maar de verstandigen zullen 
het verstaan. 

11 En van dien tijd af, dat het gedurig 
offer zal weggenomen en de verwoestende 


845 


gruwel zal gesteld zijn, zullen zijn dui- 
zend tweehonderd en negentig dagen. 

12 Welgelukzalig is hij die verwacht 
en raakt tot duizend driehonderd en vijf 
en dertig dagen. 

18 Maar gij, ga henen tot het einde, 
want gij zult rusten, en zult opstaan in 
uw lot, in het einde der dagen. 





DE PROFEET HOSEA. 


HOOFDSTUK 1. 
ET Woord des HrerenN, dat geschied is 


tot Hoséa den zoon van Beëri, in de 
dagen van Uzzía, Jotham, Achaz, Hizkía, 
Koningen van Juda, en in de dagen van 
Jerobeam, zoon van Joas, Koning van Israël. 

2 Het begin van het Woord des HEEREN 
door Hoséa. De Heere dan zeide tot 
Hoséa: Ga henen, neem u eene vrouw der 
hoererijen en kinderen der hoercrijen; 
want het land hoereert ganschelijk van 
achter den Heerr. 

3 Zoo ging hij henen en nam Gomer, 
eene dochter van Diblaïm; en zij ontving, 
en baarde hem eenen zoon. 

4 En de Hrrrr zeide tot hem: Noem 
zijnen naam Jizreël; want nog een weinig 
tijds, zoo zal Ik de bloedschulden Jizreëls 
bezoeken over het huis van Jehu, en zal 
het koninkrijk van het huis Israëls doen 
ophouden $ 2 Kon. 9 en 10. 

5 en het zal te dien dage geschieden 
dat Ik Israëls boog verbreken zal in het 
dal Jizrcëls. 

6 En zij ontving wederom, en baarde eene 
dochter; en Hij zeide tot hem: Noem haren 
naam Lo-Ruchama; want Ik zal Mij voort- 
aan niet meer ontfermen over het huis 
Israëls, maar Ik zal ze zekerlijk wegvoeren. 

7 Maar over het huis van Juda zal Ik 
Mij ontfermen en zal ze verlossen door den 
Hrrere hunnen God, en Ik zal ze niet 
verlossen door boog noch door zwaard noch 
door krijg, door paarden noch door ruiteren. 

8 Als zij nu Lo-Ruchama gespeend had. 
ontving zij, en baarde eenen zoon. 

9 En Hij zeide: Noem zijnen naam Lo- 
Ammi, want gijlieden zijt mijn volk nict, 
goo zal Ik ouk de uwe niet zijn. 


10 eNoehtans zal het getal der kinde- 


ren Israëls zijn als het zand der zee, dat 
niet gemeten noch geteld kan worden; 
en het zal geschieden dat ter plaatse waar 
tot hen gezegd zal zijn: Gijlieden zijt 
mijn volk niet, tot hen gezegd zal wor- 
den: Gij zijt kinderen des levenden Gods; 
aGen. 32:12. & Rom. 9: 26. 
11 en de kinderen van Juda, en de kin- 
deren Israëls zullen samenvergaderd wor- 
den, en zich een éénig hoofd stellen, en 
uit het land optrekken; want de dag van 
Jizreël zal groot zijn. der.3:18. Ezech. 37:22. 
12 Zegt tot uwe broederen: Ammi, en 
tot uwe zusteren: Ruchama, 


HOOFDSTUK 2. 


en tegen ulieder moeder, twist, om? 
dat zij mijne vrouw niet is en Ik kaar 
man niet ben; en laat ze hare hoererijen van 
haar aangezicht en hare overspeligheden 
van tusschen hare borsten wegdoen, 

2 opdat Ik ze niet naakt uitstroope, en 
zette ze als ten dage toen zij geboren 
werd, ja make ze als eene woestijn en 
zette ze als een dor land, en doode ze 
door dorst, 

3 en Mij over hare kinderen niet ontferme, 
omdat zij kinderen der hoererijen zijn. 

4 Want hunne moeder hoereert: die hen 
ontvangen heeft, handelt schandelijk; want 
zij zegt: Ik zal mijne boeleerders nagaan, 
die mij mijn brood en mijn water, mijne 
wol en mijn vlas, mijne olie en mijnen 
drank geven. 

5 Daarom zie, Ik zal uwen weg met door- 
nen betuinen, en Ik zal eenen heiningmuur 
maken, dat zij hare paden niet zal vinden; 

6 en zij zal hare boeleerders naloopen 
maar dezelve niet aantreffen, en zij zal 
ze zoeken maar niet vinden; dan zal zij 
zeggen: Ik zal henengaan en keeren wee 


mn 


846 


der tot mijnen vorigen man, want toen 
was het mij beter dan nu. 

7 Zij bekent toch niet, dat Ik haar het 
koren en den most en de olie gegeven 
heb, en haar het zilver en goud verme- 
nigvuldigd heb, dat zij tot den Baäl ge- 
bruikt hebben. 

8 Daarom zal Ik wederkomen en mijn 
koren wegnemen op zijnen tijd, en mijnen 
most op zijnen gezetten tijd, en Ik zal weg- 
rukken mijne wol en mijn vlas, dienende 
om hare naaktheid te bedekken; 

9 en nu zal Ik hare dwaasheid ontdek- 
ken voor de oogen harer boeleerders, en 
niemand zal ze uit mijne hand verlossen. 

„Hos. 5:14. 

10 En Ik zal doen ophouden al hare 
vroolijkheid, hare feesten, hare nieuwe 
maanden en hare sabbatten, ja alle hare 
gezette hoogtijden. 

11 En Ik zal verwoesten haren wijnstok 
en haren vijgeboom, waarvan zij zegt: De- 
ze zijn mij een hoerenloon dat mij mijne 
boeleerders gegeven hebben; maar Ik zal 
ze stellen tot een woud, en het wild ge- 
dierte des velds zal ze vreten. ps.80:13. Jes.5:5. 

12 En Ik zal over haar bezoeken de 
dagen der Baäls, waarin zij dien gerookt 
heeft, en zich versierd heeft met haar 


voorhoofdsiersel en haar halssieraad, en, 


is hare boeleerders nagegaan, maar heeft 
Mij vergeten, spreekt de HxeRE. 

13 Daarom zie, Ik zal ze lokken en zal 
ze voeren in de woestijn, en Ik zal naar 
haar hart spreken; 

14 en Ik zal haar geven hare wijngaar- 
den van daar af‚ en het dal Achor tot 
eene deur der hope; en aldaar zal zij zin- 
gen als in de dagen harer jeugd en als 
‚ten dage toen zij optoog uit Egypteland. 

15 En het zal te dien dage geschieden, 
spreekt de Herre, dat gij Zij noemen 
zult: Mijn man, en Mij niet meer noemen 
zult: Mijn Baäl; L 

16 en Ik zal de namen der Baäls van 
haren mond wegdoen, en zij zullen niet 
meer bij hunne namen gedacht worden. 

Ex. 23:13. Joz. 23:7. Ps.16:4. Zach. 13:2, 
17 eEn Ik zal te dien dage een verbond 
voor hen maken ?met het wild gedierte 
des velds en met het gevogelte des hemels 
en het kruipend gedierte des aardbodems, 
en Ik zal den boog en het zwaard en den 


krijg van de aarde verbreken, en zal ze. 


in zekerheid doen nederliggen. 
aEzech. 34:25; 37:26. bJob 5:23, 


Ezech. 16:19, | 


HOSEA 3, 4. 


18 En Ik zal u Mij ondertrouwen in 
eeuwigheid, ja Ik zal u Mij ondertrouwen 
in gerechtigheid en in gericht en in goeder: 
tierenheid en in barmhertigheden, 

19 en Ik zal u Mij ondertrouwen in 
geloof, en gij zult den Heere kennen. 

Jer. 31 : 34. 

20 En het zal te dien dage geschieden 
dat Ik verhooren zal, spreekt de HEERE; 
Ik zal den hemel verhooren, en die zal 
de aarde verhooren; 

21 en de aarde zal het koren verhooren 
mitsgaders den most en de olie, en die 
zullen Jizreël verhooren; 

22 een Ik zal ze Mij op de aarde zaaien, 
en zal Mij ontfermen over Lo-Ruchama; 
en Ik zal zeggen tot Lo-Ammi: Gij zijt 
mijn volk, en dat zal zeggen: O mijn Gad! 

aJer.31:27. 5Rom.9:25, 1Petr. 2:10, 


HOOFDSTUK 3. 
EN de Herre zeide tot mij: Ga weder- 


om henen, bemin eene vrouw, die be- 
mind zijnde van karen vriend, nochtans 
overspel doet: gelijk de Herre de kin- 
deren -Israëls bemint, maar zij zien òm 
naar andere goden en beminnen de fles 
schen der druiven. 

2 En ik kocht ze mij voor vijftien zilver- 
lingen en een homer gerst en een halven 
homer gerst. 

3 En ik zeide tot haar: Gij zult vele 
dagen voor mij blijven zitten (gij zult niet 
hoereeren noch eenen axderen man ge 
worden), en ik ook voor u. 

4 Want de kinderen Israëls zullen vele 
dagen blijven zitten zonder Koning en zon- 
der Vorst, en zonder offer en zonder opge- 
richt beeld, en zonder efod en terafim. 

5 Daarna zullen zich de kinderen Israëls 
bekeeren, en zoeken den Herre hunnen 
God en David hunnen Koning, en zij 
zullen vreezende komen tot den Herre 
en tot zijne goedheid, in het laatste der 
dagen. ’ Jer. 30:9. Ezech. 34:24; 37; 4, 


HOOFDSTUK 4. 


OORT des Heeren Woord, gij kinde- 
ren Israëls; want de Heere heeft eenen 
twist met de inwoners des lands, omdat 
er geene trouw noch weldadigheid. noch 
kennis Gods in het land is, Micha 6: 2. 
2 maar vloeken en liegen en doodslaan en 
stelen en overspel doen; zij breken door, 
en bloedschulden raken aan bloedschulden. 
8 Daarom zal het land treuren, en een 








HOSEA 5. 


tegelijk die daarin woont wegkwijnen, 
met het gedierte des velds en met het 
„gevogelte des hemels, ja ook de visschen 
der zee zullen weggeraapt worden. 

4 Doch niemand twiste noch bestraffe 
iemand; want uw volk is als die met den 
Priester twisten. 

5 Daarom zult gij vallen bij dag, ja 
zelfs de Profeet zal met u vallen bij 
nacht; en Ik zal uwe moeder uitroeten. 

6 Mijn volk is uitgeroeid, omdat het 
zonder kennis is; dewijl gij de kennis 
verworpen hebt, heb Ik u ook verworpen, 
dat gij Mij het Priesterambt niet zult 
bedienen; dewijl gij de wet uws Gods 
vergeten hebt, zal Ik ook uwe kinderen 
vergeten. Jes. 5: 13. 

7 Gelijk zij meerder geworden zijn, al- 
zóó hebben zij tegen Mij gezondigd: Ik 
zal hunne eer in schande veranderen. 

8 Zij eten de zonde mijns volks, en ver- 
langen een ieder met zijne ziel naar 
hunne ongerechtigheid : 

9 daarom gelijk het volk, alzóó zal de 
Priester zijn, en Ik zal zijne wegen over 
hem bezoeken en zijne handelingen hem 
vergelden ; Jes. 4:2. 

10 en zij zullen eten maar niet verza- 
digd worden, zullen hoereeren maar nict 
uitbreken dz menigte; want zij hebben 
nagelaten den Herre in acht te nemen. 

Micha 6:14. 

11 Hoererij en wijn en most neemt het 
hart weg. 

12 Mijn volk vraagt zijn hout, en zijn stok 
zal het hem bekend maken; want de geest 
der hoererijen verleidt ze, dat zij van onder 
hunnen God weghoerceren. Hos. 5-4 

138 Op de hoogten der bergen offeren 
zij, en op de heuvelen rooken zij, onder 
een eik en populier en iepebvom, omdat 
derzelver schaduw goed is; daarom hoe- 
reeren uwe dochteren, en uwe bruiden 
bedrijven overspel. 

14 Ik zal over uwe dochteren geen be- 
zoeking doen omdat ze hoereeren, en 
over uwe bruiden omdat ze overspel doen ; 
want zijzelve scheiden zich af met de 
hoeren, en offeren met de snoodste hoeren; 
het volk dan dat geen verstand heeft, 
zal omgekeerd worden. 

15 Zoo gij, o Israël! wilt hoereeren, dat 
immerg Juda niet schuldig worde; komt 
gij toch niet te Gilgal, en gaat niet op 
naar Beth-Aven, en zweert niet: Zoo 
waarachtig als de Herre leeft! 


847 


16 Want Israël is onbandig als eene 
onbandige koe: nu zal hen de Heere 
weiden als een lam in de ruimte. 

17 Efraïm is vergezeld met de afgoden, 
laat hem varen. 

18 Hunne zuiperij is afvallig; zij doen 
niets dan hoereeren; zijne schilden (het is 
eene schande!) beminnen ket woord: Geeft. 
19 Een wind heeft hem gebonden in 
zijne vleugelen, en zij zullen beschaamd 
worden vanwege hunne offeranden. 


HOOFDSTUK 5. 
À berte dit, gij Priesters, en merkt op, 


gij huis Israëls, en neemt ter oore, 
gij huis des Konings; want ulieden gaaf 
dit oordeel aan, omdat gij een strik zijt 
geworden te Mizpa en een uitgespannen 
net op Tabor. 

2 En die afwijken, verdiepen zich om 
te slachten; maar Ik zal hun allen een 
tuchtmeester zijn. 

3 Ik ken Efraïm, en Israël is voor Mij 
niet verborgen: dat gij o Efraïm! nu 
hoereert, ex Israël verontreinigd is. 

4 Zij stellen hunne handelingen niet aan 
om zich tot hunnen God te bekeeren; 
want de geest der hoererijen is in ’t midden 
van hen, en den Herre kennen zij niet. 

Hos. 4: 12, 

5 aDies zal Israëls hoovaardij in zijn 
aangezicht getuigen, ® en Israël en Efraim 
Zullen vallen door hunne ongerechtigheid, 


Jook zal Juda met hen vallen. 


“adJer.2:19. Hos. 7:10. 5 Hos. 14: 2 

6 Met hunne schapen en met hunne 
runderen zullen zij dax gaan om den 
Heere te zoeken, maar niet vinden: Hij 
heeft Zich van hen onttrokken. 

7 Zij hebben trouwelooslijk gehandeld 
tegen den Heere, want zij hebben vreemde 
kinderen gewonnen; nu zal hen de nieuwe 
maand verteren met hunne deelen 

8 Blaast de bazuin te Gibea, de trompet 
te Rama; roept luid fe BethAven: Achter 
u, Benjamin? _ 

9 Efraïm zal tot verwoesting worden ten 
dage der straf; onder de stammen Israëls 
heb Ik bekend gemaakt wat gewis is. 

10 De Vorsten van Juda zijn geworden 
gelijk die de landpale verrukken; Ik zal 
mijne verbolgenheid als water over hen 
uitgieten. 

11 Efraïm is verdrukt, hij is verplet- 
terd met recht; want hij heeft zoo ge- 
wild, hij heeft gewandeld naar het gebod : 


' 


848 


12 daarom zal Ik Efraïm zijn als eene mot, 
en den huize van Juda als eene verrotting. 
18 Als Efraïm zijne krankheid zag en 
Juda zijn gezwel, zoo toog Efraïm tot 
Assur en hij zond tot den Koning Jareb; 
maar die zal ulieden niet kunnen genezen 
en zal het gezwel van ulieden niet heelen; 
Hos. 10: 6. 
14 want Ik zal Efraïm zijn als een felle 
leeuw, en den huize van Juda als een 
jonge leeuw; Ik, Ik zal verscheuren en 
henengaan, Ik zal wegvoeren en daar zal 
geen redder zijn; Hos. 2:9. 
15 Ik zal henengaan en keeren weder 
tot mijne plaats, totdat zij zichzelve schul- 
dig kennen en mijn aangezicht zoeken; 
als het hun bang zal zijn, zullen zij Mij 
vroeg zoeken. 


HOOFDSTUK 6. 


OMT en laat ons wederkeeren tot den 
Heere, want Hij heeft verscheurd en 
Hij zal ons genezen, Hij heeft geslagen en 
Hij zal ons verbinden; peut. 32:39. Job 5:48. 
2 Hij zal ons na twee dagen levend ma- 
ken: op den derden dag zal Hij ons doen 
verrijzen en wij zullen voor zijn aange- 
gicht leven. 
8 Dan zullen wij kennen, wij zullen ver- 
volgen om den Herre te kennen, zijn uit- 


gang is bereid als de dageraad; en Hij 


zal tot ons komen als een regen, als de 
spade regen ex vroege regen des lands. 

4 Wat zal Ik u doen, o Efraïm! wat 
zal Ik u doen, o Juda! dewijl uwe wel- 
dadigheid is als een morgenwolk, en als 
eene vroegkomende dauw die henengaat. 

5 Daarom heb Ik ze behouwen door de 
Profeten, Ik heb ze gedood door de rede- 
nen mijns mond; en uwe oordeelen zullen 
voortkomen aaz het licht. 

6 Want Ik heb lust tot weldadigheid 
en niet tot offer, en tot de kennis Gods 
meer dan tot brandofferen; 

A Sam. 15:22, Spr. 21:3. Matth. 9:13; 42:7. 

7 maar zij hebben het verbond over- 
treden als Adam, daar hebben zij trouwe- 
looslijk tegen Mij gehandeld, Hos. 8:14. 

8 Gilead is eene stad van werkers der 
ongerechtigheid, het is betreden van bloed. 

9 Gelijk de benden der straatschenders 
op iemand wachten, a/lzdj is het gezel. 
schap der Priesters; ij moorden op den 
weg naar Sichem, waarlijk zij doen schan- 
delijke daden. 

10 Ik zie eene afschuwelijke zaak in het 


HOSEA 6,7. 


huis Israëls: aldaar is Efraïms hoererij, Is- 
raël is verontreinigd; Jer.5:30; 18:13. 

11 ook heeft hij u, o Juda! eenen oogst 
gezet, als Ik de gevangenen mijns volks 
wederbracht. 


HOOFDSTUK 7. 


EEE Ik Israël genees, zoo wordt 

Efraïms ongerechtigheid ontdekt, mits- 
gaders de boosheden van Samaria; want 
zij werken valschheid, en de dief gaat er 
in, de bende der straatschenders stroopt 
daarbuiten; 

2 en zij zeggen niet in hun hart, daf 
Ik al hunne boosheid gedachtig ben: nu 
omsingelen hen hunne handelingen, zij 
zijn voor mijn aangezicht. 

8 Zij verblijden den Koning met hunne 
boosheid en de Vorsten met hunne leugenen. 

4 Zij bedrijven altezamen overspel, zij 
zijn gelijk een bakoven die heet gemaakt 
is door den bakker; die ophoudt van wak- 
ker te zijn, nadat hij het deeg heeft ge- 
kneed, totdat het doorgezuurd zij. 

5 Het is de dag onzes Konings, de Vor- 
sten maken Zem krank door verhitting 
van den wijn; hij strekt zijne hand voort 
met de spotters. | 

6 Want zij voeren hun hart aan als eenen 
bakoven, tot hunne lagen; hunlieder bak- 
ker slaapt den ganschen nacht; 's morgens 
brandt hij als een vlammend vuur. 

1 Zij zijn altezamen verhit als een bak- 
oven, en zij verteren hunne Richters; alle 
hunne Koningen vallen, daar ís niemand 
onder hen die tot Mij roept. 

8 Efraïm, die verwart zich met de vol. 
ken, Efraïm is een koek die niet is om- 
gekeerd; Ps. 106 : 35. 

9 vreemden verteren zijne kracht en hij 
merkt het niet, ook is de grauwheid op 
hem verspreid en hij merkt het niet. 

10 Dies zal de hoovaardij Israëls in zijn * 
aangezicht getuigen; dewijl zij zich niet be- 
keeren tot den Heere hunnen God, noch 
Hem zoeken in dit alles. Jer. 2:49. Hos. 5:5. 

11 Want Efraïm is als eene botte duif 
zonder hart; zij roepen Egypte aan, zij 
gaan henen tot Assur: Hos 12:92, 

12 wanneer zij zullen henengaan, zal Ik 
mijn net over hen uitspreiden, Ik zal ze 
als vogelen des hemels doen nederdalen, 
Ik zal ze tuchtigen, gelijk gehoord is in 
hunne vergadering. 

138 Wee hun, want zij zijn van Mij afe 
gezworven; verstoring over hen, want gij 


HOSEA 8, 9. 


hebben tegen Mij overtreden! Ik zoude 
ze wel verlossen, maar zij spreken leu- 
gens tegen Mij: 

14 zij roepen ook niet tot Mij met hun 
hart, wanneer zij huilen op hunne le- 
gers; om koren en most verzamelen zij 
zich, maar zij wederstreven tegen Mij. 

15 Ik heb ze wel getuchtigd ez hunne 
armen gesterkt, maar zij denken kwaad 
teger Mij; 

16 zij keeren zich, maar niet tot den Aller 
hoogste, zij zijn als een bedrieglijke boog ; 
hunne Vorsten vallen door het zwaard van- 
wege de gramschap hunner tong; dit is 
hunne bespotting in Egypteland. ps. 78:57. 


HOOFDSTUK 8. 


E bazuin aan uwen mond : ® Zij komt als 
een arend tegen het Huis des HEereN, 

d omdat zij mijn verbond hebben overtreden 
en zijn tegen mijne wet afvailig geworden. 
a Deut. 28:49. Jer. 48:40; 49:22, B Hos. 6:7. 

2 Dan zullen zij tot Mij roepen: Mijn 
God, wij, Israël, kennen U. 

3 Israël heeft het goede verstooten: de 
vijand zal hem vervolgen. 

4 Zij hebben Koningen gemaakt maar 
niet uit Mij, zij hebben Vorsten gesteld 
maar Ik heb het niec gekend; van hun 
zilver en hun goud hebben zij voor zich- 
zelve afgoden gemaakt, pdat zij uitge- 
roeid worden. Hos. 13:2. 

5 Uw kalf, o Samaria! heeft « verstoo- 
ten; mijn toorn is tegen hen ontstoken: 
hoe lang zullen zij de reinheid niet ver- 
dragen? Jer. 13: 27. 

6 Want dat is óók uit Israël; een werk- 
meester heeft het gemaakt en het is geen 
God, maar het zal fof stukken worden, 
het kalf van Samaria. 

7 Want zij hebben wind gezaaid en zullen 
eenen wervelwind maaien; het zal geen 
staand koren hebben, het uitspruitsel zal 
geen meel maken: of het misschien maakte, 
vreemden zullen het verslinden. 

8 Israël is verslonden; nu zijn zij onder 
de heidenen geworden gelijk een vat waar 
men geen lust toe heeft. 

9 Want zij zijn opgetogen raar Assur, 
een woudezel die alleen voor zichzelven 
is; die van Efraïm hebben boeleerders 
om hoerenloon gehuurd. 

10 Dewijl zij dar onder de heidenen 
boeleerders om hoerenloon gehuurd heb- 
ben, zoo zal Ik die nu ook verzamelen; 
ja zij hebben al een weinig begonnen, van- 


849 


wege den last van den Koning der Vorsten. 

11 Omdat Efraïm de altaren vermenig- 
vuldigd heeft tot zondigen, zoo zijn hem de 
altaren geworden tot zondigen. __Hos.10:4. 

12 Ik schrijf hem de voortreffelijkheden 
mijner wet voor, maar die zijn geacht als 
wat vreemds. 

18 Aangaande de offeranden mijner ga- 
ven, zij offeren vleesch en eten het, maar 
de Heere heeft aan hen geen welgevallen. 
Nu zal Hij hunne ongerechtigheid gedenken 
en hunne zonden bezoeken: zij zullen weder 
naar Egypte keeren. Jer. 14:10. Hos. 9:9. 

14 Want Israël heeft zijnen Maker ver- 
geten en tempelen gebouwd, en Juda heeft 
vaste steden vermenigvuldigd; maar Ik 
zal een vuur zenden in zijne steden: dat 
zal zijne paleizen verteren. 


HOOFDSTUK 9. 


VERD u niet, o Israël! tot opsprin= 
gens toe, gelijk de volken; want gij 
hoereert van uwen God af, gij hebt hoeren- 
loon lief op alle dorschvloeren des korens. 

2 De dorschvloer en de wijnkuip zal hen 
niet voeden, en de most zal hun liegen. 

3 Zij zullen in des Heeren land niet 
blijven, maar Efraïm zal weder zaar 
Egypte keeren, en zij zullen in Assyrië 
het onreine eten. 

4 Zij zullen den Heere geene drank- 
offeren doen van wijn, ook zouden ze Hem 
niet zoet zijn, hunne offeranden zouden 
hun zijn als treurbrood; allen die dat 
zouden eten, zouden onrein worden; want 
hun brood zal voor hunne ziel zijn, het 
zal in des Herren Huis niet komen. 

5 Wat zult gijlieden daz doen op eenen 
gezetten hoogtijdsdag en op cenen feest- 
dag des HEEREN? 

6 Want zie, zij gaan daarhenen vanwege 
de verstoring; Egypte zal ze verzamelen, 
Mof zal ze begraven: begeerte zal er zijn 
naar hun zilver, netelen zullen hen erfe- 
lijk bezitten, doornen zullen in hunne 
tenten zijn. 

7 De dagen der bezoeking zijn gekomen, 
de dagen der vergelding zijn gekomen: 
die van Israël zullen het gewaarworden: 
de profeet is een dwaas, de man des 
Geestes is onzinnig; om de grootheid 
uwer ongerechtigheid is de haat ook groot, 

8 De wachter van Pfraïm is met mijnen 
God; maar de profeet is een vogelvan- 


gers-strik op alle zijne wegen, een haat 


in het Huis zijns Gods, 


850 


9 Zij hebben zich zeer diep verdorven, 
aals in de dagen van Gibea: & Hij zal 
hunne ongerechtigheid gedenken, Hij zal 
hunne zonden bezoeken. a Hos. 10:9. 

bJer. 14.10. Hos. 8:13. 

10 Ik vond Israël als druiven in de woes- 
tijn, Ik zag uwe vaderen als de eerste 
vrucht aan den vijgeboom in haar be- 
gin; maar zij gingen in fot Baäl-Peor, 
en zonderden zich af tot die schaamte, 
en werden gansch verfoeielijk naar hunne 
boeleering. Num. 25:2, 3. Ps. 106: 28. 

1] Aangaande Efraïm, hunne heerlijk- 
heid zal wegvliegen als een vogel, van 
de geboorte en van den moederschoot en 
van de ontvangenis af. 

12 Schoon zij ook hunne kinderen moch- 
ten grootbrengen, Ik zal er hen toch van 
berooven, dat ze onder de menschen niet 
zullen zijn; want ook wee hun, als Ik van 
hen zal geweken zijn! 

18 Efraïm is gelijk als Ik Tyrus aanzag, 
die geplant is in eene liefelijke woon- 
plaats; maar Efraïm zal zijne kinderen 
moeten uitbrengen tot den doodslager. 

Geef hun Heere — wat zult Gij 
geven? Geef hun eene misdragende baar- 
moeder en uitdrogende borsten. 

15 Al “hunne booshéid is te Gilgal, 
want daar heb Ik ze gehaat om de 
boosheid hunner handelingen; Ik zal ze 
uit mijn Huis uitdrijven, Ik zal ze voor- 
taan niet meer liefhebben; alle hunne 
Vorsten zijn afvalligen. Jes. 1:23. 

16 Efraim is geslagen, hun wortel is 
verdord, zij zullen geen vrucht voortbren- 
gen; ja schoon zij ook genereerden, zoo 
zal Ik toch de gewenschte vruchten van 
hunnen schoot dooden. 

17 Mijn God zal ze verwerpen omdat 
ze naar Hem niet hooren, en zij zullen 
omzwervende zijn onder de heidenen, 


HOOFDSTUK 10. 
Jeen is een uitgeledigde wijnstok, hij 


brengt weder vrucht voor zich; maar 
naar de veelheid zijner vrucht heeft hij de 
altaren vermenigvuldigd, naar de gocd- 
heid zijns lands hebben zij de opgerichte 
beelden goed gemaakt. Hos. 8: 1 
2 Hij heeft hun hart verdeeld, nu zullen 
zij verwoest worden; Hij zal hunne alta- 
ren doorhouwen Hij zal hunne opge- 
richte beelden verstoren. 
8 Want nu zullen zij zeggen: Wij heb- 
ben geenen Koning; want wij hebben 


HOSEA 10. 


den Heere niet gevreesd: wat zoude ons 
dan een Koning doen? 

4 Zij hebben woorden gesproken, val- 
schelijk zwerende {x Aef verbond maken; 
daarom zal het oordeel als een vergiftig, 
kruid groenen op de voren der velden. 

5 De inwoners van Samaria zullen vere 
schrikt zijn over het kalf van Beth-Aven; 
want zijn volk zal over hetzelve treuren, 
mitsgaders zijne Kemarim (die zich over 
hetzelve verheugden) over zijne heerlijk- 
heid, omdat zij van hetzelve is weggevaren. 

6 Ja dat zelf zal naar Assur gevoerd 
worden fot een geschenk voor den Ko- 
ning Jarcb: Efraïm zal schaamte behalen 
en Israël zal beschaamd worden vanwege 
zijnen raadslag; Hos. 5:13. 

? de Koning van Samaria is afgehou- 
wen, als schuim op het water; 

8 en de hoogten van Aven, Israëls 
zonde, zullen verdelgd worden, doornen 
en distelen zullen op hunne altaren op- 
komen; en zij zullen zeggen tot de ber- 
gen: Bedekt ons, en tot de heuvelen: 
Valt op ons. Luc. 23:30. Openb. 6:46. 

9 Sinds de dagen van Gibea, hecht gij 
gezondigd, o Israël! dáár zijn zij staande 
gebleven, de strijd te Gibea, tegen de 
kinderen der verkeerdheid, zal ze niet, 
aangrijpen. Hos. 9:9, 

10 Het is in mijnen lust dat Ik ze zal 
binden, en volken zullen tegen hen ver- 
zameld worden, als Ik ze binden zal in 
hunne twee voren. 

11 Dewijl Efraïm eene vaars is, gewend 
gaarne te dorschen, zoo ben Ik over de 
schoonheid van haren hals overgegaan; Ik 
zal Efraïm berijden, Juda zal ploegen, 
Jakob zal voor hem eggen. 

12 Zaait u tot gerechtigheid, maait tot 
weldadigheid, braakt u een braakland: 
dewijl het tijd is den Herre te zoeken, 
totdat Hij kome en over u de gerechtig- 
heid regene. Jer. 4:3. 

18 Gij hebt goddeloosheid geploegd, ver- 
keerdheid gemaaid ex de vrucht der leu- 
gen gegeten; want gij hebt vertrouwd op 
uwen weg, op de veelheid uwer helden: 

‘Job4.8. Spr. 22:8. Gal: 6:7. 

14 Daarom zal er een groot gedruisch 
ontstaan onder uwe volken, en alle uwe 
vestingen zullen verstoord worden, gelijk 
Salman Beth-Arbel verstoorde ten dage 
des krijgs; de moeder werd er verplet- 
terd met de zonen 


15 Alzóó heeft Beth-El ulieden gedaan, 





HOSEA 


vanwege de boosheid uwer boosheid; Is- 
raëls Koning is in den dageraad ten eenen 
male uitgeroeid. 


HOOFDSTUK 11. 


LS Israël een kind was, toen heb Ik 
hem liefgehad, en Ik heb mijnen zoon 
uit Egypte geroepen. Ex. 4:22. Matth. 2:15. 

2 Maar gelijk zij henlieden riepen, alzóó 
gingen zij van hun aangezicht weg; zij 
offerden den Baäls en rookten den ge- 
snedenen beelden. 

3 Ik nochtans leerde Efraïm gaan; Hij 
nam ze op zijne armen; maar zij bekenden 
niet dat Ik ze genas. Jes. 63 :9. 

4 Ik trok ze met menschenzeelen, met 
koorden der liefde, en was hun als dege- 
nen die het juk var op hunne kinnebak- 
ken oplichten, en Ik reikte hem voeder toe. 

5 Hij zal in Egypteland niet wederkee- 
ren, maar Ássur, die zal zijn Koning 
zijn, omdat zij weigeren zich te bekeeren. 

6 En het zwaard zal in zijne steden blij- 
ven en zijne grendelen verteren en verslin- 
den, vanwege hunne beraadslagingen; 

7 want mijn volk blijft hangen aan de 
afkcering van Mij; zij roepen het wel 
tot den Allerhoogste, maar niet één ver- 
hoogt Hem. - 

8 Hoe zoude Ik u overgeven, o Efraïm! 
u overleveren, o Israël ? Hoe zoude Ik u 
maken als Adama, u stellen als Zeboim ? 
Mijn hart is in Mij omgekeerd, al mijn 
berouw is te zamen ontstoken. peut. 29: 23. 

9 Ik zal de hittigheid mijns toorns niet 
uitvoeren, Ik zal niet wederkeeren om 
Efraïm te verderven; want Ík ben God en 
geen mensch, de Heilige in het midden 
van u, en Ik zal in de stad niet komen. 
-10 Zij zullen den Herre achterna wan- 
delen, Hij zal brullen als een leeuw: wan- 
neer Hij brullen zal, dan zullen de kinde- 
ren van de zee af al bevende aankomen; 

11 zij zullen bevende aankomen als een 
vogelken uit Egypte en als eene duive uit 
het land van Assur, en Ik zal ze doen wo- 
nen in hunne huizen, spreekt de Herre; 


HOOFDSTUK 12. 


IE van Efraïm hebben Mij omsingeld 
met leugen, en het huis Israëls met 
bedrog, maar Juda heerschte nog met 
God, en was met de heiligen getrouw. 
2 Efraïm weidt zich met wind en jaagt 
den oostenwind na; den ganschen dag ver- 
menigvuldigt hij leugen en verwoesting, 


1, 12, 18. 851 


en zij maken verbond met Assur, en de 
olie wordt naar Egypte gevoerd. Hos. 7:44: 

3 Ook heeft de Hrere eenen twist met 
Juda, en Hij zal bezoeking doen over Ja- 
kob naar zijne wegen, naar zijne hande: 
lingen zal Hij hem vergelden. 

4 In den moederschoot hield hij zijnen 
broeder bij de verzenen; en in zijne kracht 
gedroeg hij zich vorstelijk met God, 

Gen. 25 : 26. 

5 «ja hij gedroeg zich vorstelijk tegen 
den Engel en overmocht Hem: hij weende 
en smeekte Hem. * Ze Beth-El vond Hij 
hem, en aldaar sprak Hij met ons; 

aGen. 32:28. 5 Gen. 35:7, 15. 

6 namelijk de Heere, de God der heir- 
scharen, HEERE is zijn gedenknaam. 

7 Gij dan, bekeer u tot uwen God, be- 
waar weldadigheid en recht, en wacht ge- 
duriglijk op uwen God. 

8 In des koopmans hand is eene be« 
drieglijke weegschaal, hij bemint te ver: 
drukken: 

9 toch zegt Efraïm: Evenwel ben ik rijk 
geworden, ik heb mij groot goed verkre- 
gen; iz al mijnen arbeid zullen zij mij gee- 
ne ongerechtigheid vinden die zonde zij. 


10 Maar Ik ben de Herre uw God van 


Egypteland af; Ik zal u nog in tenten 
doen wonen als in de dagen der samen- 
komst; Hos. 13:4. 

11 en Ik zal spreken tot de Profeten, en 
Ik zal het gezicht vermenigvuldigen, en 
door den dienst der Profeten zal Ík ge- 
lijkenissen voorstellen. 

12 Zekerlijk is Gilead ongerechtigheid; 
zij zijn enkel ijdelheid; te Gilgal offeren 
zij ossen, ja hunne altaren zijn als steen- 
hoopen op de voren der velden. 

13 «Jakob vlood toch waar het veld 
van Syrië, ten Israël diende om eene 
vrouw en hoedde om eene vrouw; 

aGen.23:5. bGen.29:20,927; 1:41. 

14 maar de Heere voerde Israël òp 
uit Eeypte door eenen Profeet, en door 
eenen Profeet werd hij gehoed. 

15 Efraïm daarentegen heeft Hem zeer 
bitterlijk vertoornd; daarom zal Hij zijn 
bloed op hem laten, en zijn Heere zal 
hem zijnen smaad vergelden. 


HOOFDSTUK 18. 
ee Efraïm sprak, zoo beefde men, hij 


heeft zich verheven in Israël; maar 
hij is schuldig geworden aan den Baäl 
en is gestorven. - 


852 

2 En nu zijn zij voortgevaren te zon- 
digen, en hebben zich van hun zilver 
een gegoten beeld gemaakt, afgoden naar 
hun verstand, die altemaal smedenwerk 
zijn: waarvan zij zochtans zeggen: De 
menschen die offeren, zullen de kalveren 
kussen. Hos. 8: 4. 

8 Daarom zullen zij zijn als eene mor- 
genwolk en als een vroeg komende dauw 
die henengaat, gelijk kat van den dorsch- 
vloer en gelijk rook uit den schoorsteen 
wordt weggestormd. 

4 elk ben toch de Heere uw God van 
Egypteland af; daarom zoudt gij geenen 
God kennen dan Mij alleen, want daar 
is geen Heiland dan Ik. 

a Hos. 12:10. 5 Jes. 43:11; 45: U. 

5 Ik heb u gekend in de woestijn, in 
een zeer heet land. 

6 Daarna zijn zij, naardat hunne weide 
was, verzadigd geworden; als zij verza- 
digd zijn geworden, heeft zich hun hart 
verheven; daarom hebben zij Mij ver- 
geten. Deut. 32:15. 

7 Dies werd Ik hun als een felle leeuw, 
als een luipaard loerde Ik op den weg; 

8 Ik ontmoette ze als een beer die van 
jongen: beroofd is, en scheurde het slot 
huns harten; en Ik verslond ze aldaar 
als een oude leeuw; het wild gedierte 
des velds verscheurde ze. 

9 Het heeft u bedorven, o Israël! want 
in Mij is uw hulp. 

10 Waar is uw Koning nu? dat hij » 
behoude in alle uwe steden; en uwe 
richters? waar gij van zeidet: Geef mij 
eenen Koning en Vorsten! 1 Sam. 8:6. 

11 Ik gaf u eenen Koning in mijnen 
toorn, en nam Aem weg in mijne ver- 
bolgenheid. 

12 Efraïms ongerechtigheid is samen- 
gebonden, zijne zonde is opgelegd; 

18 smarten eener barende vrouw zullen 
hem aankomen; hij is een onwijs kind, 
want axderg zoude hij geen tijd in de 
kindergeboorte blijven staan. 

14 Doch Ik zal ze van het geweld der hel 
verlossen, Ik zal ze vrijmaken van den 
dood; o dood! waar zijn uwe pestilentiën? 
Hel, waar is uw verderf? Berouw zal van 
mijne oogen verborgen zijn. 4 Cor.15:55. 

15 Want hij zal vracht voortbrengen 


HOSEA M4. 


onder de broederen; docZ er zal een oos- 
tenwind komen, een wind des HEEREN, 
opkomende uit de woestijn; en zijne 
springader zal uitdrogen en zijne fontein 
zal verdrogen: die zal den schat van alle 
gewenscht huisraad rooven. 


HOOFDSTUK 14. 


AMARIA zal woest worden, want het 

is wederspannig geweest tegen zijnen 
God; zij zullen door het zwaard vallen, 
hunne kinderkens zullen verpletterd en 
hunne zwangere vrouwen zullen openge- 
sneden worden. 

2 Bekeer u, o Israël! naar den Heere 
uwen God toe; want gij zijt gevallen om 
uwe ongerechtigheid. Hos. 5:5. 

8 Neemt deze woorden met u, en be- 
keert u tot den Hrrerr; zegt tot Hem: 
Neem weg alle ongerechtigheid en geef 
het goede, zoo zullen wij betalen de var- 
ren onzer lippen. 

4 Assur zal ons niet behouden, wij zul- 
len niet rijden op paarden, en tot het 
werk onzer handen niet meer zeggen: 
Gij zijt onze God. Immers zal cen wees 
bij U ontfermd worden. 

5 Ik zal hunne afkeering genezen, Ik 
zal ze vrijwillig liefhebben; want mijn 
toorn is van hem gekeerd. 

6 Ik zal Israël zijn als de dauw: hij 
zal bloeien als de lelie, en hij zal zijne 
wortelen uitslaan als de Libanon; 

7 zijne scheuten zullen zich uitspreiden, 
en zijne heerlijkheid zal zijn als des olijf- 
booms, en hij zal eenen reuk hebben als 
de Libanon. 

8 Zij zullen wederkeeren, zittende on- 
der zijne schaduw; zij zullen ten leven 
voortbrengen a/s koren en bloeien als de 
wijnstok; zijne gedachtenis zal zijn als 
de wijn van Libanon. 

9 Efraïm, wat heb ik meer met de 
afgoden te doen? Ik heb Kem verhoord 
en zal op hem zien, Ik zal Kem zijn als 
een groenende denneboom, uwe vrucht 
is uit Mij gevonden. 

10 Wie is wijs? die versta deze dingen; 
wie ig verstandig? die bekenne ze; want 
des HereREN wegen zijn recht, en de 
rechtvaardigen zullen daarin wandelen, 
maar de overtreders zullen daarin vallen, 


EINE gede 


JOEL 1,2. 


853 





DE PROFEET JOEL. 


HOOFDSTUK 1. 
ET Woord des Heeren dat geschied 


is tot Joël den zoon van Pethuël. 

2 Hoort dit, gij oudsten, en neemt het 
ter oore, alle inwoners des lands. Is dit 
geschied in uwe dagen, of ook in de dagen 
uwer vaderen? 

3 Vertelt uwen kinderen daarvan, en 
laat het uwe kinderen hunnen kinderen 
vertellen, en derzelver kinderen aan een 
ander geslacht. 

4 Wat de rups heeft overgelaten, heeft 
de sprinkhaan efgegeten; en wat de sprink- 
haan beeft overgelaten, heeft de kever af- 
gegeten; en wat de kever heeft overgelaten, 
heeft de kruidwoim afgegeten. 

5 Waakt òp, gij dronkenen, en weent 
en jammert, alle gij wijnzuipers, om den 
nieuwen wijn, dewijl hij van uwen mond 
is afgesneden. 

6 Want ecn volk is opgekomen over 
mijn land, machtig en zonder getal; zijne 
tanden zijn leeuwentanden en het heeft 
baktanden eens ouden leeuws; Openb.9:8. 

7 het heeft mijnen wijnstok gesteld tot 
eene verwoesting, en mijnen vijgeboom 
tot schuim; het heeft hem ganschelijk 
ontbloot en nedergeworpen, zijne ranken 
zijn wit geworden. 

8 Kerm als eene jonkvrouw die met 
een zak omgord is vanwege den man 
harer jeugd. 

9 Spijsoffer en drankoffer is van het 
Huis des HerereN afgesneden; de Pries- 
ters, des HEEREN dienaars, treuren. 

10 Het veld is verwoest, het land treurt; 
want het koren is verwoest, de most is 
verdroogd, de olie is flauw. 

11 De akkerlieden zijn beschaamd, de 
wijngaardeniers huilen om de tarwe en 
om de gerst; want de oogst des velds is 
vergaan. 

12 De wijnstok is verdord, de vijgeboom 
is flauw, de granaatappelboom, ook de 
palmboom en appelboom; alle boomen 
des velds zijn verdord, ja de vroolijk- 
heid is verdord van de menschenkinderen. 


13 Omgordt u en rouwklaagt, gij Pries- ; 


ters; huilt, gij dienaars des altaars; gaat 


in, vernacht in zakken, gij dienaars mijns 
Gods; want spijsoffer en drankoffer is 
geweerd van het Huis uws Gods. 

14 Heiligt een vasten, roept een ver« 
bodsdag uit, verzamelt de oudsten ez 
alle inwoners dezes lands fez Huize des 
HereREN uws Gods, en roept tot den 
HEERE. Joël 2:15. 

15 Ach die dag! want de dag des Hee- 
REN is nabij en zal als eene verwoesting 
komen van den Almachtige. 

Jes. 13:6. Ezech.30:3. Joël2:1. Zef.1: 14. 

16 Is niet de spijs voor onze oogen af- 
gesneden, blijdschap en verheuging van 
het Huis onzes Gods? 

17 De grenen zijn onder hunne kluiten 
verrot, de schathuizen zijn verwoest, de 
schuren zijn afgebroken, want het koren 
is verdord. 

18 O hoe zucht het vee! De runder- 
kudden zijn bedwelmd, want zij hebben 
geene weide; ook zijn de schaapskudden 
verwoest. 

19 Tot U, o Heere! roep ik; want een 
vuur heeft de weiden der woestijn ver- 
teerd, en eene vlam heeft alle boomen 
des velds aangestoken. 

20 Ook schreeuwt elk.beest des velds 
tot U; want de waterstroomen zijn uit- 
gedroogd, en een vuur heeft de weiden 
der woestijn verteerd. 


HOOFDSTUK 2. 


Dern de bazuin te Sion, en roept 
luide op den berg mijner heiligheid ; 
laat alle inwoners des lands beroerd zijn, 
want de dag des Heeren komt, want hij 
is nabij. Jes.13:6. Ezech.30:3. Joël1:15. 
, Amos5:18. Zef. 1:14, 15. 

2 Een dag van duisternis en donkerheid, 
een dag van wolken en dikke duisterheid, 
als de dageraad uitgespreid over de bergen; 
een groot en machtig volk, desgelijke van 
ouds niet geweest is, en na hetzelve miet 
meer zal zijn tot in jaren van vele geslachten. 
3 Vóór hetzelve verteert een vuur, en 
achter hetzelfde brandt eene vlam; het 
land is vóór hetzelve als een lusthof, maar 
achter hetzelve eene woeste wildernis, en 
ook is er geen ontkomen van hetzelve. 


854 


4 Deszelfs gedaante is als de gedaante 
van paarden, en als ruiters zoo zullen zij 
loopen: Openb. 9:7. 

5 zij zullen daarhenen springen als een 
gedruisch van wagenen, op de hoogten der 
„bergen; áls het gedruisch eener vuurvlam 
die stoppelen verteert, als een machtig 
volk dat in slagorde gesteld is. openp. 9:9. 

6 Van deszelfs aangezicht zullen de vol- 
ken in pijn zijn, alle aangezichten zullen 
betrekken a/s een pot. Nahum 2:10. 

7 Als helden zullen zij loopen, als krijgs- 
lieden zullen zij de muren beklimmen; 
en zij zullen daarhenen trekken een iege- 
lijk in zijne wegen, en zullen hunne paden 
miet verdraaien ; 

8 ook zullen zij de één den ander niet 
dringen, zij zullen daarhenen trekken elk 
in“ zijne baan; en al vielen zij op een 
geweer, zij zouden ntet verwond worden. 

9 Zij zullen in de stad omtoopen, zij 
zullen loopen op de muren, zij zullen 
klimmen in de huizen, zij zullen door de 
vensteren inkomen als een dief. 

10 De aarde is beroerd voor deszelfs 
aangezicht, de hemel beeft; de zon en 
maan worden zwart, en de sterren trek- 
ken haren glans in. vs. 31. Jes. 13:10; 24:23. 

Ezech. 32:7. Joël3:15. Matth. 24:29. Marc. 13: 24, 

1l En de Heere verheft zijne stem voor 
zijn heir henen; want zijn leger is zeer 
groot, want Hij is machtig, doende zijn 
woord; want de dag des Herren is groot 
en zeer vreeselijk, en wie zal hem ver- 
dragen ? Jer. 30:7. 

12 Nu dan ook, spreekt de Heers, be- 
keert u tot -Mij met uw gansche hart, 
en dat met vasten en met geween en met 
rouwklage ; 

18 en scheurt uw hart en niet uwe 
kleederen, en bekeert u tot den Herre 
uwen God; want Hij is genadig en barm- 
hartig, lankmoedig en groot van goeder- 
tierenheid, en berouw hebbende over het 
kwade; Ex.34:6, 7. Num. 14:18. Neh. 9:47. 

Ps. 86:15; 103:85;.4145:8. Jona 4:2. 

14 wie weet, Hij mocht Zich wenden en 
berouw hebben, en Hij mocht eenen zegen 
achter Zich overlaten fot spijsoffer en 
drankoffer voor den Heere uwen God. 

Amos 5:15. Jona3:9. 

15 Blaast de bazuin te Sion, heiligt een 
vasten, roept een verbodsdag uit; Joë11:14. 

16 verzamelt het volk, heiligt de ge- 
meente, vergadert de oudsten, verzamelt 
de kinderkens en die de borsten zuigen; 


JOEL 8. 


de bruidegom ga uit zijne binnenkamer, 
en de bruid uit hare slaapkamer. 
17 Laat de Priesters, des HeerEN die- 


naars, weenen tusschen het voorhuis en 


het altaar, en laat ze zeggen: Spaar uw 
volk, o Herre! en geef uwe erfenis niet 
over tot cene smaadheid, dat de heidenen 
over hen zouden heerschen ; waarom zouden 
zij onder de volken zeggen: Waar is hun- 
lieder God? Ps.79:10; 145:2. Micha 7:10. 

18 Zoo zal de Herre ijveren over zijn 
land, en Hij zal zijn volk verschoonen; 

19 en de Herre zal antwoorden en tot 
zijn volk zeggen: Zie, Ik zend ulieden het 
koren en den most en de olie, dat gij 
daarvan verzadigd zult worden; en Ik zal 
u niet meer overgeven tof eene smaadheid 
onder de heidenen. 

20 En Ik zal dien van het Noorden verre 
van ulieden doen vertrekken, en hem weg- 
drijven in een dor en woest land, zijn aan- 
gezicht naar de Oostzee en zijn einde naar 
de Achterste Zee, en zijn stank zal opgaan 
en zijne vuiligheid zal opgaan; want hij 
heeft groote dingen gedaan. 

21 Vrees niet, o land! verheug u en 
wees blijde: want de Herre heeft groote 
dingen gedaan. 

22 Vreest niet, gij beesten des velds, 
want de weiden der woestijn zullen weder 
jong gras voortbrengen; want het geboom:- 
te zal zijne vrucht dragen, de wijnstok en 


vijgeboom zullen hun vermogen geven. 


23 En gij kinderen van Sion, verheugt 
u en zijt blijde in den Heere uwen God; 
want Hij zal u geven dien Leeraar ter 
gerechtigheid, en Hij zal u den regen doen 
enen Li den vroegen regen en den 
spaden regen in de cerste maaad; 

24 en de dorschvloeren zullen vol koren 
zijn, en de perskuipen van most en olie 
overloopen. 

25 Alzoo zal Ik ulieden de jaren vergel- 
den die de sprinkhaan, de kever ende kruid- 
worm en de rups heeft afgegeten, mijn 
groot heir dat Ik onder u gezonden heb; 

26 en gij zult overvloediglijk en tot ver- 
zadiging eten, en prijzen den naam des 
HreeREN uws Gods, die wonderlijk bij u 
gehandeld heeft; en mijn volk zal niet 
beschaamd worden tot in ceuwigheid. 

27 En gij zult weten dat Ik in het midden 
van Israël ben, en dat Ik de Herrr uw 
God ben, en niemand meer; en mijn volk 
zal niet beschaamd worden in eeuwigheid. 

28 En daarna zal het geschieden dat Ik 


JOEL 8. 


mijnen Geest zal uitgieten over alle vleesch, 
en uwe zonen en uwe dochteren zullen pro- 
feteeren; uwe ouden zullen droomen droo- 
men, uwe jongelingen zullen gezichten 
ZIEN; Jes.32.15; 44:3. Ezech.39 WV Hand. 17 

29 ja, ook over de dienstknechten en 
over de dienstmaagden zal Ik in die dagen 
mijnen Geest uitgieten. Hand. 2 18-21 
80 En Ik zal wonderteekenen geven in 
den hemel en op de aarde, bloed en vuur 
en rookpilarcn. Openb. 8-7 

81 De zon zal veranderd worden in 
duisternis, en de maan in bloed, eer dat 
die groote en vreeselijke dag des Heeren 
komt. vs. 10. Openb. 6:12. 
32 En het zal geschieden, «al wie den 
naam des Herren zal aanroepen, zal be- 
houden worden; ëwant op den berg Sion 
en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, ge- 
lijk als de Herre gezegd heeft; en dat, 
bij de overgeblevenen die de Herre zal 
roepen. ea Rom. 10:13, & Obadja vs. 17. 


HOOFDSTUK 8. 


ANT zie, in die dagen en te dier 
tijd als Ik de gevangenis van Juda 
en Jeruzalem zal wenden, 

2 dan zal Ik alle heidenen vergaderen 
en zal ze afvoeren in het dal Josafats, 
en Ik zal met hen aldaar richten vanwege 
mijn volk en mijn erfdeel Israël, dat zij 
onder de heidenen hebben verstrooid, en 
mijn land gedeeld, 

3 en hebben het lot over mijn volk ge- 
worpen, en een jengsken gegeven om eene 
hoer, en een meisje verkocht om wijn, 
dat zij mochten drinken. 

4 En ook, wat hebt gij met Mij te doen, 
gij Tyrus en Sidon en alle grenzen van 
Palestina? Zoudt gij Mij eene vergelding 
wedergeven? Maar zoo gij Mij wilt vergel- 
den, lichtelijk, haastelijk zal Ik uwe vergel- 
ding op uw hoofd wederbrengen. obadja vs. 15. 

5 omdat gij mijn zilver en mijn goud 
hebt weggenomen, en hebt mijne beste 
__kleinoodiën in uwe tempelen nebrëtit, 

6 en gij hebt de kinderen van Juda en 
de kinderen van Jeruzalem verkocht aan 
de kinderen der Grieken, opdat gij ze 
verre van hunne landpale mocht brengen. 

7 Zie, Ik zal ze opwekken uit de plaats 
waarhenen gij ze hebt verkocht, en Ik zal 
uwe vergelding wederbrengen op uw hoofd; 

8 en Ik zal uwe zonen en uwe dochteren 
verkoopen in de hand der kinderen van 
Juda, die ze verkoopen zullen aan die van 


855 


Scheba, aan een ver gelegen volk; want 
de Herre heeft het gesproken. 

9 Roept dit uit onder de heidenen, hei- 
ligt cenen krijg; wekt de helden op, laat 
naderen, laat optrekken alle krijgslieden. 

10 Slaat uwe spaden tot zwaarden en 
uwe sikkelen tot spiesen; de zwakke zegge: 
Ik ben een held! Jes. 2 4. Micha4:3, 

11 Rot te hoop, en komt aan, alle gij vol- 
ken van rondom, en vergadert u. (O Heere, 
doe uwe helden derwaarts nederdalen !) 

12 De heidenen zullen zich opmaken, 
en optrekken naar het dal Josafats; maar 
aldaar zal Ik zitten om te richten alle 
heidenen van rondom. 

13 Slaat de sikkel aan, want de oogst 
is rijp geworden; komt aan, daalt henen 
af, want de pers is vol en de perskuipen 
loopen over; want hunlieder boosheid is 
groot. Openb. 14:15. 

14 Menigten, menigten in het dal des 
dorschwagens; want de dag des HEEREN 
is nabij in het dal des dorschwagens. 

15 De zon en maan zijn zwart gewor- 
den, en de sterren hebben haren glans 
ingetrokken. Jes. 13:10; 24:23. Ezech. 32:7. 

Joël 2:10,31. Matth. 24:29. Marc. 13:24. 

16 <En de Herre zal uit Sion brullen 
en uit Jeruzalem zijne stem geven, dat 
hemel en aarde beven zullen; maar de 
Heere zal de toevlucht zijns volks en de 
sterkte der kinderen Israëls zijn, 

ader. 25:30. Amos1:2: 5 Nah. 1:7. 

17 en gijlieden zult weten dat Ik de 
Heere uw God ben, wonende op Sion, 
den berg mijner heiligheid; en Jeruzalem 
zal eene heiligheid zijn, en vreemden zul- 
len niet meer daar doorgaan. 

18 En het zal te dien dage geschieden 
edat de bergen van zoeten wijn zullen 
druipen, en de heuvelen van melk vlieten, 
en alle stroomen van Juda vo/ van water 
gaan; Pen daar zal eene fontein uit het 
Huis des Herren uitgaan en zal het dal 
van Sittim besproeien. a Amos 9:13. 

bEzech. 47:41. Zach. 14:8. Openb. 22:4. 

19 Egypte zal tot verwoesting worden, 
en Edom zal worden tot eene woeste wil- 
dernis, om het geweld, gedaan aan de 
kinderen van Juda, in welker land zij 
onschuldig bloed vergoten hebben. 

20 Maar Juda zal blijven in eeuwigheid, 
en Jeruzalem van geslacht tot geslacht; 

21 en Ik zal hunlieder bloed reinigen daf 
Ik niet gereinigd had, en de Heere zal 
wonen in Sion, _ Ezech.48:35, Zach, 2:10,14. 


856 


AMOS 1, 2. 





DE PROFEET AMOS. 


HOOFDSTUK 1. 
E woorden van Amos, die onder de 
veeherders was van 'Tekóa, dewelke hij 
gezien heeft over Israël, in de dagen van 
Uzzía, Koning van Juda, en in de dagen van 
Jerobeam, zoon van Joas, Koning van Israël, 
twee jaren vóór de aardbeving. zach.14:5. 

2 En hij zeide: De Hrerr zal brullen uit 
Sion en zijne stem verheffen uit Jeruza- 
lem, en de woningen der herders zullerf 
treuren en de hoogte van Karmel zal 
verdorren. Jer. 25:30. Joël3:15. 

3 Alzóó zegt de Herre: Om drie over- 
tredingen van Damascus en om vier zal Ik 
dat niet afwenden; omdat zij Gilead met 
ijzeren dorschwagens hebben gedorscht. 

4 Daarom zal Ik een vuur in Hazaëls 
huis zenden, dat zal Benhadads paleizen 
verteren ; Jer. 49 : 27. 

5 ten Ik zal den grendel van Damascus 
verbreken, en zal uitroeien den inwoner uit 
Bikeath-Aven, en dien die den schepter 
houdt, uit Beth-Eden; den het volk van 
Syrië zal gevankelijk weggevoerd worden 
naar Kir, zegt de Hrrrr. 

a Jes. 17:41. Jer.49:23. 52 Kon. 16:9. Amos9:7. 

6 Alzóó zegt de Hrere: Om drie over- 
tredingen van Gaza en om vier zal Ik dat 
niet: afwenden; omdat zij mijn volk ge- 
vankelijk hebben weggevoerd met eene 
volkomene wegvoering, om het aan Edom 
over te leveren. 

4 Daarom zal Ik een vuur zenden in 
den muur van Gaza, dat zal zijne paleizen 
verteren ; 

8 en Ik zal den inwoner uitroeien uit 
Asdod, en dien die den schepter houdt, 
uit Askelon; en Ik zal mijne hand wenden 
tegen Ekron, en het overblijfsel der Fili- 
stijnen zal vergaan, zegt de Heere Heere. 

9 Alzóó zegt de Heere: Om drie over- 
tredingen van Tyrus en om vier zal Ik dat 
niet afwenden; omdat zij mijn volk met 
eene volkomene wegvoering hebben over- 
geleverd aan Edom, en niet gedacht aan 
het verbond der broederen. ses.23. Ezech. 26-28. 

10 Daarom zal Ik een vuur zenden in 
den muur van Tyrus, dat zal zijne palei- 
zen verteren. 


11 Alzóó zegt de Heere: Om drie over- 
tredingen van Edom en om vier zal Ik 
dat niet afwenden; omdat hij zijnen broeder 
met het zwaard heeft vervolgd en zijne. 
barmhartigheden verdorven, en dat zijn 
toorn eeuwiglijk verscheurt, en hij zijne 
verbolgenheid altoos behoudt. 

Jer, 49:7, Ezech. 25:12. Obadjavs. 1. 10. 

12 Daarom zal Ik een vuur zenden in Te- 
man, dat zal de paleizen van Bozra verteren. 

13 Alzóó zegt de Heere: Om drie over- 
tredingen der kinderen Ammons en om 
vier zal Ik dat niet afwenden; omdat zij 
de zwangere vrouwen van Gilead hebben 
opengesneden, om hunne landpale te ver- 
wijden. Jer. 49:14, Ezech. 4:28; 25: 2. 

14 Daarom zal Ik een vuur aansteken 
in den muur van Rabba, dat zal zijne 
paleizen verteren, met een gejuich ten 
dage des strijds, met een onweder ten 
dage des wervelwinds; 

15 en*hun Koning zal gaan in gevan- 
genis, hij en zijne Vorsten te zamen, zegt 
de HEERE. „Jer. 48: 7; 49: 3. 


HOOFDSTUK 2, 
LZÓÓ zegt de Heere: Om drie over- 


tredingen van Moab en om vier zal 
Ik dat niet afwenden; omdat hij de been- 
deren des Konings van Edom tot kalk 
verbrand heeft. 

2 Daarom zal Ik een vuur in Moab zen- 
den, dat zal de paleizen van Kerioth verte- 
ren; en Moab zal sterven met groot ge- 
druisch, met gejuich, met geluid der bazuin; 

3 en Ik zal den Richter uit het midden 
van hem uitroeien, en alle zijne Vorsten 
zal Ik met hem dooden, zegt de HEERE. 

4 Alzóó zegt de Heere: Om drie over- 
tredingen van Juda en om vier zal Ik dat 
niet afwenden; omdat zij de wet des 
HEEREN verworpen en zijne inzettingen 
niet bewaard Hebe en hunne leugenen 
hen verleid hebben, die hunne vaders 
hebben nagewandeld. 

5 Daarom zal Ik een vuur in Juda zen- 
den, dat zal Jeruzalems paleizen verteren. 

6 Alzóó zegt de Heere: Om drie over- 
tredingen Israëls en om vier zal Ik dat 
niet afwenden; omdat zij den rechtvaar- 





AMOS 3, 4. 


dige voor geld verkoopen, en den nood- 
druftige om een paar schoenen. AmosS:6. 
7 die daarnaar hijgen dat het stof der aar- 
de op het hoofd der armen zij, en den weg 
der zachtmoedigen verkeeren; en de man 
en zijn vader gaan tot eene jonge dochter, 
om mijnen heiligen naam te ontheiligen ; 
8 en zij leggen zich neder bij elk altaar 
op de verpande kleederen, en drinken den 
wijn der beboeten, #7 het huis hunner goden. 
9 Ik daarentegen heb den Amoriet voor 
bun aangezicht verdelgd, wiens hoogte was 
als de hoogte der cederen, en hij was sterk 
als de eiken; maar Ik heb zijne vrucht 
van boven en zijne wortelen van onderen 
verdelgd… Nem. 24:25. Joz. 4:8. 
10 Ook heb Ik ulieden uit Egypteland 
opgevoerd, en Ik heb u veertig jaar in 
de woestijn geleid, opdat gij het land van 
den Amoriet erfelijk bezat; Ex. 12:54. 
ll en Ik heb sommigen uit uwe zonen 
tot Profeten verwekt, en uit uwe jonge- 
lingen tot Nazireërs: is dit niet alzoo, 
gij kinderen Israëls? spreekt de Heere. 
12 Maar gijlieden hebt den Nazireërs wijn 
te drinken gegeven, en gij hebt den Profeten 
geboden, zeggende: Gij zult niet profetee- 
ren. Jes. 30:10. Jer. 11:21. Amos. 7:13. Micha 2:6. 
18 Zie, Ik zal uwe plaatsen drukken gelijk 
als een wagen drukt die vol garven is; 
14 zoodat de snelle niet zal ontvlieden, 
en de sterke zijne kracht niet verkloeken, 
en een held zal zijne ziel niet bevrijden; 
15 en die den boog hanteert, zal niet be- 
staan, en die licht is op zijne voeten, zal 
zich niet bevrijden, ook zal die te paard 
rijdt, zijne ziel niet bevrijden: 
16 en de kloekhartigste onder de hel- 
den zal te dien dage naakt henenvlieden, 
spreekt de Hrere. 


HOOFDSTUK 3. 


OORT dit woord dat de Herre tegen 
ulieden spreekt, gij kinderen van Israël, 
namelijk tegen het gansche geslacht dat Ik 
uit Egypteland heb opgevoerd, zeggende: 
2 Uit alle geslachten des aardbodems 
heb Ik ulieden alléén gekend: daarom zal 
Ik alle uwe ongerechtigheden over ulie- 
den bezoeken. 
8 Zullen twee te zamen wandelen, tenzij 
dat ze bijééngekomen zijn? 
4 Zal een leeuw brullen in het woud als 
hij geenen roof heeft ? Zal een jonge leeuw 
uit zijn hol Zijne stem verheffen, tenzij 


hij wat gevangen hebbe? 


857 


5 Zal een vogel in den strik op de aarde 
vallen, als er geen strik voor hem is? Zal 
men den strik van den aardbodem opnemen, 
als men ganschelijk niet heeft gevangen? 

6 Zal de bazuin in de stad geblazen 
worden, dat het volk niet siddert? Zal er 
een kwaad in de stad zijn, dat de Herre 
niet doet? Micha 1:12. 

7 Gewis de Heere Heere zal geen ding 
deen, tenzij Hij zijne verborgenheid aan 
zijne knechten de Profeten geopenbaard 
hebbe. Openb. 10:7. 

8 De leeuw heeft gebruld, wie zoude 
niet vreezen? De Heere Herre heeft 
gesproken, wie zoude niet profeteeren ? 


‚9 Doet het hooren in de paleizen te 


Asdod en in de paleizen in Egypteland, 
en zegt: Verzamelt u op de bergen van 
Samarie, en ziet de groote beroerten in 
het midden van hetzelve en de verdruk- 
ten binnen in hetzelve. 

10 Want zij weten niet te doen dat 
recht is, spreekt de Herre: die in hunne 
paleizen schatten vergaderen door geweld 
en verstoring. Jer. 4:22. 

11 Daarom, zóó zegt de Heere Hrerz: 
De vijarid! en dat rondom het land! Die 
zal uwe sterkte van u nederstorten, en 
uwe paleizen zullen uitgeplunderd worden. 

12 Alzoo zegt de Hrere: Gelijk als een 
herder twee schenkels of een stukje van 
een oor uit des leeuwen muil redt, alzóó 
zullen de kinderen Israëls gered worden, 
die daar zitten te Samaria in den hoek van 
het bed en op de sponde van de koets. 

18 Hoort en betuigt in het huis Jakobs, 
spreekt de Heere Heere, de God der 
heirscharen, 

14 dat Ik ten dage als Ik Israëls over- 
tredingen over hem bezoeken zal, ook 
bezoeking zal doen over de altaren van 
Beth-El, en de hoornen des altaars zullen 
worden afgehouwen en ter aarde vallen; 

15 en Ik zal het winterhuis met het zo- 
merhuis slaan, en de elpenbeenen huizen 
zullen vergaan en de groote huizen een 
einde nemen, spreekt de HEERE. 1 Kon. 22: 39. 


HOOFDSTUK 4. 


OORT dit woord, gij koeien van Ba- 

san, gij die op den berg van Samaria 
zijt, die de armen verdrukt, die de nood: 
druftigen verplettert; gij die tot hunne hee- 
ren zegt: Brengt aan, opdat wij drinken. 
2 De Heere Heere heeft gezworen bij 
zijne heiligheid, dat er, zie, dagen over 


858 


ulieden zullen komen, dat men u zal 
optrekken met haken, en uwe nakome- 
lingen met vischangels ; 

8 en gij zult door de bressen uitgaan 
een ieder voor zieh henen, en gij zult 
hetgeen in het paleis gebracht is, weg- 
werpen, spreekt de Herre. 

4 Komt te Beth-El en overtreedt, te 
Gilgal maakt des overtredens veel, en 
brengt uwe offeren des morgens, uwe 
tienden om de drie dagen; 

5 en rookt van het gedeesemde een lof- 
offer, en roept vrijwillige offeren uit, doet 
het hooren; want alzóó hebt gij het gaarne, 
ij kinderen Israëls, spreekt de Heere 
ÍEERE. 
6 Daarom heb Ik ulieden ook reinheid 
der tanden gegeven in alle uwe steden, 
en gebrek aan brood in alle uwe plaat- 
sen: nochtans hebt gij u niet bekeerd tot 
Mij, spreekt de Herk. 

7 Daartoe heb Ik ook den regen van ulic- 
den geweerd, als er nog drie maanden wa- 
ren tot aan den oogst, en heb doen regenen 
over de ééne stad, maar over de andere 
stad niet doen regenen; het ééne stuk 
lands werd beregend, maar het axdere stuk 
lands, waar het niet op regende, verdorde ; 
8 en twee, drie steden togen om naar ééne 
stad opdat zij water mochten drinken, maar 
werden niet verzadigd: nochtans hebt gij 
u niet bekeerd tot Mij, spreekt de Heere. 

9 Ik heb ulieden geslagen met brand- 
koren en met honigdauw; de veelheid 
uwer hoven en uwer wijngaarden en uwer 
vijgeboomen en uwer olijfboomen at de 
rups op: nochtans hebt gij u niet bekeerd 
tot Mij, spreekt de Herr. 

10 Ik heb de pestilentie onder ulieden 
gegondan. naar de wijze van Egypte; Ik 

eb uwe jongelingen door het zwaard 
gedood en uwe paarden gevankelijk laten 
wegvoeren, en Ik heb den stank uwer 
heirlegers zelfs in uwen neus doen op- 
gaan: nochtans hebt gij u niet bekeerd 
tot Mij, spreekt de Heere. 

1 Ik heb sommigen onder ulieden om- 
gekeerd, gelijk God Sodom en Gomorra 
omkeerde, gij die waart als een vuurbrand 
die uit den brand gered is: nochtans hebt 
gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de 
HEERE. Gen.19:24, 25. Deut. 29:23. Jes, 13:19. 

Jer. 49:18; 50:40, 

12 Daarom zal Ik u alzóó doen, o Israël! 
omdat Ik u dax dit doen zal, zoo schik u, 
© Israël! om uwen God te ontmoeten, 


AMOS 5. 


ders4: 94. 


« 


13 Want zie, die de bergen formeert 
en den wind schept, en den mensch be- 
kend maakt wat zijne gedachte zij, die 
den dageraad duisternis maakt en op de 
hoegten der aarde treedt, Herre, God 
der heirscharen, is zijn naam. 


HOOFDSTUK 5. 


OORT dit woord dat Ik over ulieden 
ophef, een klaaglied, o huis Israëls! 

2 De jonkvrouwe Israëls is gevallen, zij 
zal niet weder opstaan; zij is verlaten 
op haar land, daar is niemand die haar 
opricht. Amos 8:14, 

8 Want zóó zegt de Heere Herre: De 
stad die uitgaat met duizend, zal honderd 
overhouden, en die uitgaat mef honderd, 
zal tien overhouden, in den huize Israëls. 

4 Want zóó zegt de Heere tot het huis 
Israëls: Zoekt Mij en leeft. 

5 Maar zoekt Beth-El niet, en komt niet 
te Gilgal, en gaat niet over waar Ber- 
Séba; want Gilgal zal voorzeker gevan- 
kelijk worden weggevoerd, en Beth-El zal 
worden tot niet. 

6 Zoekt den Herre en leeft; opdat Hij 
niet doorbreke ix het huis Jozefs als een 
vuur dat verteert, zoodat er niemand is 
die ’t blussche in Beth-El: 

7 die het recht in alsem verkeeren, en 
de gerechtigheid ter aarde doen liggen. 

Amos6: 12. 

8 «Die het Zevengesternte en den Orion 
maakt, en de doodsschaduw in den morgen- 
stond verandert, en den dag als de nacht 
verduistert, die de wateren der zee roept, 
en giet ze uit op den aardbodem: Heere 
is zijn naam. _ aJoh9:9; 38:31. 5Amos9:6. 

9 Die Zich verkwikt door verwoesting 
over eenen sterke, zoodat de verwoesting 
komt over eene vesting. 

10 Zij haten in de poort dengene die 
bestraft, en hebben eenen gruwel van 
dien die oprecht spreekt. | 

11 Daarom omdat gij den arme vertreedt 
en een last koren van hem neemt, zoo hebt 
gij wel huizen gebouwd van gehouwen steen, 
maar gij zult daarin niet wonen; gij hebt 
gewenschte wijngaarden geplant, maar gij 
zult derzelver wijn niet drinken. zef.1:13. 

12 Want Ik weet dat uwe overtredingen 
menigvuldig en uwe zonden machtig vele 
zijn; zij benauwen den rechtvaardige, ne- 
men zoengeld, en verstooten de nooddruf- 
tigen in de poort. 

13 Daarom zal de verstandige te-dier 





AMOS 6. 


tijd zwijgen; want het zal een booze tijd ! 
zijn. Micha 2 :3. 

14 Zoekt het goede en niet het booze, 
opdat gij leeft: en alzóó zal de Heere, 
de God ek heirscharen, met ulieden zijn, 
gelijk als gij zegt. 

15 s Haat het booze en hebt lief het 
goede, en bestelt het recht in de poort: 
b misschien zal de Heere, de God der heir- 
scharen, Jozefs overblijfsel genadig zijn. 

aPs.34:15; 37:27. Jes. 4:46,17. Rom.12:9. 
bJoël2:14. Jona3:9. 

16 Daarom zóó zegt de Heere, de God 
der heirscharen, de Heere: Op alle stra- 
ten zal rouwklage zijn, en in alle wijken 
zullen zij zeggen: Ach, ach, en zullen 
den akkerman roepen tot treuren, en 
rouwklage zal zijn bij degenen die ver- 
stand van kermen hebben; 

17 ja in alle wijngaarden zal rouw- 
klage zijn; want Ik zal door het midden 
van u doorgaan, zegt de HEERE. 

18 « Wee dengenen die des HerREN dag 
begeeren! Waartoe toch zal ulteden de dag 
des Heeren zijn? & Hij zal duisternis wezen 
en geen licht. ades.5:19. 5Joël2:2. Zef.1:15. 

19 Als wanneer iemand vlood voor het 
aangezicht eens leeuws, en hem ontmoette 
een beer; of dat hij kwam in een huis, 
en leunde met zijne hand aan den wand, 
en hem beet eene slang. 

20 Zal dan niet des HrereN dag duister- 
nis zijn en geen licht, en donkerheid zoo- 
dat er geen glans aan zij? 

21 Ik haat, Ik versmaad uwe feesten, 
en Ik mag uw verbodsdagen niet rieken. 

22 Want ofschoon gij Mij brandofferen 
offert mitsgaders uwe spijsofferen, Ik heb 
er toch geen welgevallen aan; en het dank- 
offer van uwe vette beesten mag Ik niet 
aanzien. Jes.1:M. Jer.6:20; "14:42. Micha 6:7. 

23 Doe het getier uwer liederen van Mij 
weg, ook mag Ik uwer luiten spel niet 
hooren. 

24 Maar laat het oordeel zich daarhenen 
wentelen als de wateren, en de gerechtig- 
heid als eene sterke beek. 

25 Hebt gij Mij veertig jaar in de woes- 
tijn slachtofferen en spijsoffer toegebracht, 
o huis Israëls? … Hand. 7:42, 43. 

26 Ja, gij droegt de tent van uwen Me- 
lech, en den Kiun, uwe beelden, de ster 
uws gods dien gij uzelven had gemaakt. 

27 Daarom zal Ik ulieden gevankelijk weg- 
voeren, ver boven Damascus henen, zegt de 
Herre, wiens naam is God der heirscharen. | 


859 


HOOFDSTUK 6. 
WEE den gerusten te Sion, en den 


zekeren op den berg van Samaria; 
die de voornaamsten zijn van de eerste- 
lingen der volkeren, en tot welke die 
van het huis Israëls komen. 

2 Gaat over naar Kalné en ziet toe, en 
gaat van naar daar Hamath, de groote stad, 
en trekt af naar Gath der Filistijnen: of 
zij beter zijn dan deze koninkrijken, of 
hunne landpale grooter dan uwe landpale? 

3 Gij die den boozen dag verre stelt, 
en den stoel des gewelds nabij brengt; 

Ezech. 12 : 27. 

4 die daar liggen op elpenbeenen bed- 
steden en weelderig zijn op hunne koetsen, 
en eten de lammeren van de kudde, en de 
kalveren uit het midden van den meststal; 

5 die op het geklank der luit kwinke- 
leeren, ez zichzelven gelijk David instru- 
menten der muziek uitdenken; ses. 5:41-13. 

6 die wijn uit schalen drinken, en zich 
zalven met de voortreffelijkste olie, maar 
bekommeren zich niet over de verbreking 
Jozefs. 

7 Daarom zullen zij nu gevankelijk he- 
nengaan onder de vocrsten die in gevan- 
genis gaan, en het banket dergenen die 
weelderig zijn, zal wegwijken. 

8 De Heere Heere heeft gezworen bij 
Zichzelven (spreekt de Heere, de God der 
heirscharen): Ik heb eenen gruwel van 
Jakobs hoovaardij, en Ik haat zijne palei- 
zen; daarom zal Ik de stad en hare volheid 
overleveren. Jer. 51:14, 

9 En het zal geschieden zoo daar tien 
mannen in eenig huis zullen overgelaten 
zijn, dat zij sterven zullen; 

10 en de naaste vriend zal een iegelijk 
van die opnemen, of die hem verbrandt, 
om de beenderen uit het huis uit te bren- 
gen, en zal zeggen tot dien die binnen 
de zijden des huizes is: Zijn er nog meer 
bij u? En hij zal zeggen: Niemand. Dan 
zal hij zeggen: Zwijg; want zij waren aiet 
om des HEEREN naam te vermelden. 

11 Want zie, de Heere geeft bevel, en 
Hij zal het groote huis slaan met inwatering 
en het kleine huis met spleten. Amos9:9. 

12 Zullen ook paarden rennen op eene 
steenrots? Zal men ook daarop met run- 
deren ploegen? Want gijlieden hebt het 
recht in gal verkeerd, en de vrucht der 
gerechtigheid in alsem: Ames 5:7. 


13 gij die blijde zijt over een nietig ding, 


860 AMOS 7,8. 


gij die zegt: Hebben wij ons niet door 
onze sterkte hoornen verkregen? 

14 Want zie, Ik zal over ulieden, o huis 
Israëls! een volk verwekken, spreekt de 
Heere, de God der heirscharen: die zul- 
Jen ulieden drukken van waar men komt 
te Hamath, tot aan de beek der wildernis. 


HOOFDSTUK 7. 


DE Heere Herre deed mij aldus zien, 
en zie, Hij formeerde sprinkhanen in 
het begin des opkomens van het nagras; 
en zie het was het nagras, na des Ko- 


. 


afmaaiingen. 

2 En het geschiedde als zij het kruid des 
lands geheel zouden hebben afgegeten, 
dat ik zeide: Heere Heere, vergeef toch: 
wie zoude er van Jakob blijven staan? 
want hij is klein. 

3 Zoen berouwde zulks den Herre: Het 
zal niet geschieden, zeide de Herre. 

4 Wijders deed mij de Heere Herre 
aldus zien, en zie, de Heere Herre riep 
uit dat Hij wilde twisten met vuur; en 
het verteerde eenen grooten afgrond, ook 
verteerde het een stuk land. 

5 Toen zeide ik: Heere Herre, houd 
toch op: wie zoude er var Jakob blijven 
staan? want hij is klein. 

6 Toen berouwde zulks den Heere: Ook 
dit zal niet geschieden, zeide de Heere 
Heere. 

? Nog deed Hij mij aldus zien, en zie, 
de Heere stond op een muur die naar het 
paslood gemaakt was, en een paslood was 
in zijne hand; 

8 en de Herre zeide tot mij: Wat ziet 
gij Amos? En ik zeide: Hen paslood.… Toen 
zeide de Heere: Zie, Ik zal het paslood 
stellen in het midden van mijn volk 
Israël, Ik zal het voortaan niet meer 
voorbijgaan ; Amos8:2. 

9 maar Isaäks hoogten zullen verwoest 
en Israëls heiligdommen verstoord wor- 
den, en Ik zal tegen Jerobeams huis op- 
staan met het zwaard. 

10 Toen zond Amazia, de Priester te 
Beth-El, tot Jerobeam den Koning Is- 
raëls, zeggende: Amos heeft eene verbin- 
tems tegen u gemaakt in het midden van 
het huis Israëls; het land zal alle zijne 
woorden niet kunnen verdragen; 

11 want alzóó zegt Amos: Jerobeam zal 
door het zwaard sterven, en Israël zal 
voorzeker uit zijn land gevankelijk worden 


„weggevoerd 


voortaan niet meer voorbijgaan. 


12 Daarna zeide Amazia tot Amos: Gij 
ziener, ga weg, vlied in het land Juda, 
en eet aldaar brood en profeteer aldaar; 

13 maar te Beth-El zult gij voortaan niet 
meer profeteeren, want dat is des Konings 
heiligdom en dat is het huis des koninkrijks. 

Jes. 30:10. Jer.11:21. Amos2:12. Micha 2:6. 

14 Toen antwoordde Amos en zeide tot 
Amazia: Ik was geen Profeet en ik was 
niet eens Profeten zoon, maar ik was een 
ossen-herder, en las wilde vijgen af; 

15 maar de Herre nam mij van achter 
de kudde, en de Heere zeide tot mij: 
Ga henen, profeteer tot mijn volk Israël. 

16 Nu dan, hoor des Heeren Woord; 
gij zegt: Gij zult niet profeteeren tegen 
Israël, noch druppen tegen het huis Isaäks. 

17 Daarom zegt de Herre alzoo: Uwe 
vrouw zal in de stad hoereeren, en uwe 
zonen en uwe dochteren zullen door het 
zwaard vallen, en uw land zal door het 
snoer uitgedeeld worden; en gij zult in 
een onrein land sterven, en Ísraël zal 
voorzeker uit zijn land gevankelijk wore 
den weggevoerd. 


HOOFDSTUK 8. 


De Heere Heere deed mij aldus zien, 
en zie, een korf met zomervruchten. 

2 En Hij zeide: Wat ziet gij Amos? En 
ik zeide: Benen korf met zomervruchten. 
Toen zeide de Heere tot mij: Het einde 
is gekomen over mijn volk Israël, Ik zal het 
Amos 7:8. 

3 Maar de gezangen des Tempels zullen te 
dien dage huilen, spreekt de Heere Herre: 
vele doode lichamen zullen er zijn, in alle 
plaatsen zal men ze stilzwijgend wegwerpen. 

4 Hoort dit, gij die den nooddruftige 
opslokt, en dat om te vernielen de ellen- 
digen des. lands. 

9 zeggende: Wanneer zal de nieuwe 
maan overgaan, dat wij leeftocht mogen 
verkoopen, en de sabbat dat wij koren 
mogen openen? verkleinende de efa, en 
den sikkel vergrootende, en verkeerdelijk 
handelende met bedrieglijke weegschalen; 

6 dat wij de armen voor geld mogen 
koopen en den nooddruftige om een paar 
schoenen: dan zullen wij het kaf van het 
koren verkoopen. “___Amos2:6. 

7 De Herre heeft gezworen bij Jakobs 
heerlijkheid: Zoo Ik alle hunne werken _ 
in eeuwigheid zal vergeten ! 

8 Zoude het land hierover niet beroerd _ 
worden en al wie daarin woont, treuren® 


AMOS 9. 


Ja het zal geheel oprijzen als ecne rivier, 
en het zal heen en weder gedreven en 
verdronken worden, als door de rivier 
van Egypte. Amos 9:5, 

9 En het zal te dien dage geschieden, 
spreekt de Heere Herre, dat Ik de zon op 
den middag zal doen ondergaan, en het land 
bij hchten dag verduisteren ; Jer. 15:9. 

10 en Ik zal uwe feesten in rouw en 
alle uwe liederen in weeklagen verande- 
ren, en op alle lendenen eenen zak en op 
alle hoofden kaalheid brengen; en Ik zal 
het Zand stellen in rouw, zooals er is over 
eenen eenigen zoon, en deszelfs einde als 
eenen bitteren dag. 

11 Zie, de dagen komen, spreekt de 
Heere Herre, dat Ik eenen honger in 
het land zal zenden: niet eenen honger 
naar brood, noch dorst naar water, maar 
om te hooren de woorden des HEEREN; 

12 en zij zullen zwerven van zee tot zee, 
en van het Noorden tot het Oosten : zij zul- 
len omloopen om het Woord des HEEREN 
te zoeken, maar zullen het niet vinden. 

18 Te dien dage zullen de schoone jonk- 
vrouwen en de jongelingen van dorst ver- 
smachten, 

14 die daar zweren bij de schuld van 
Samaria, en zeggen: Zoo waarachtig als 
uw God van Dan leeft, en de weg van 
Ber-Séba leeft! en zij zullen vallen en 
niet weder opstaan. Amos 5:2. 


HOOFDSTUK 9. 


TE zag den Heere staan op het altaar, 
en Hij zeide: Sla dien knoop, dat de 
posten beven, en doorkloof ze allen in 
het hoofd; en Ik zal hun achterste met 
het zwaard dooden, de vliedende zal on- 
der hen niet ontvlieden, noch de ont- 
komende onder hen behouden worden. 

2 Al groeven ze tof in de hel, zoo zal 
ze mijne hand van daar halen; en al 
klommen zij in den hemel, zoo zal Ik 
ze van daar doen nederdalen; Ps. 439:8. 
ò en al verstaken zij zich op de hoogte 
van Karmel, zoo zal Ik ze naspeuren en 
van daar halen; en al verborgen zij zich van 
voor mijne oogen op den grond van de zee, 
zoo zal Ik van daar eene slang gebieden, die 
zal ze bijten; Ps.139:7. Jer. 23: 4. 

4 en al gingen zij in gevangenis voor het 
aangezicht hunner vijanden, zoo zal Ik van 
daar het zwaard gebieden dat het hen doo- 
de, en Ik zal mijn oog tegen hen zetten ten 
kwade en niet ten goede. ser. 21:10; 44: 11. 


861 
5 Want de Heere Hrrre der heirscha- 
ren is ’t die het land aanroert dat het ver- 
smelt, en allen die er in wonen, treuren; 
en dat het geheel oprijst als eene rivier, 
en verdronken wordt als door de rivier 
van Egypte; N Amos 8 :8. 
6 «die zijne at in den hemel 
bouwt, en zijne bende, die heeft Hij op 
aarde gefundeerd; ! die de wateren der zee 
roept, en giet ze uit op den aardbodem: 
Heere is zijn naam. aPs.104:3. 5 Amos5:8. 
1 Zijt gijlieden Mij niet als de kinderen 
der Mooren, o kinderen Israëls? spreekt 
de Heere: heb Ik Israël niet opgevoerd 
uit Kpn ten de Filistijnen uit 

Kaftor, ten de Syriërs uit Kir? 
“ader. 41:4. 52 Kon. 16:9. Amos1:5. 

S Zie, de oogen des Heeren HerrEN 
zijn tegen dit zondig koninkrijk, dat Ik 
het van den aardbodem verdelge ; behalve * 
dat Ik het huis Jakobs niet ganschelijk 
zal verdelgen, spreekt de Herre. 

9 Want zie, Ik geef bevel en Ik zal 
het huis Israëls onder alle de heidenen 
schudden, gelijk als zaad geschud wordt 
in eene zeef, en niet één steentje zal er 
ter aarde vallen. Amos 6:41. 

10 Alle zondaars mijns volks zullen door 
het zwaard sterven, die daar zeggen: Het 
kwaad zal tot ons niet genaken, noch 
ons voorkomen. 

11 Te dien dage zal Ik de vervallen hut 
Davids weder oprichten, en Ik zal hare 
reten vertuinen en wat aan haar is afge- 
broken weder oprichten, en zal ze bouwen 
als # de dagen van ouds; pad.15:46, 47. 

12 opdat zij erfelijk bezitten het over- 
blitse van Edom, en alle de heidenen 
die naar mijnen naam genoemd worden, 
spreekt de Hrere die dit doct. 

13 Zie, de dagen komen, spreekt de 
Herre, dat de ploeger den maaier en de 
druiventreder den zaadzaaier genaken zal, 
en de bergen zullen van zoeten wijn druipen 
en alle de heuvelen zullen smelten ; zoc13:18. 

14 een Ik zal de gevangenis mijns volks 
Israël wenden, en zij zullen de verwoeste 
steden herbouwen en bewonen, ten wijn- 
gaarden planten en derzelver wijn drin- 
ken, en zij zullen hoven maken en der- 
zelver vrucht eten; ader. 32:44; 33:7, 2. 

bJes. 65:21, Jer. 31:5. Ezech. 28: 26. 

15 en Ik zal ze in hun land planten, 
en zij zullen niet meer worden uitgerukt 
uit het land dat Ik hun gegeven heb, 
zegt de Heere uw God, Jer. 32: 41. 


862 


OBADJAÁ. 








DE PROFEET OBADJA. 


HS gezicht van Obadja. Alzóó zegt de 
Heere HrEere van Edom: Wij hebben 
een gerucht gehoord van den HererE en 
daar is een gezant gezonden onder de 
heidenen: staat op, en laat ons opstaan 
tegen hem ten strijde. 
Jer. 49:7, 14. Ezech. 25:12. Amos1 :11. 
2 Zie, Ik heb u klein gemaakt onder de 
heidenen, gij zijt zeer veracht; ger. 49:15, 16. 
3 de trotschheid uws harten, heeft u be- 
drogen, hij die daar woont in de kloven der 
steenrotsen, in zijn hooge woning; die in 
zijn hart zegt: Wie zoude mij ter aarde 
nederstooten ? 
4 Al verhieft gij u gelijk de arend, en 
al steldet gij uw nest tusschen de sterren, 


zoo zal Ik u van daar nederstooten, 


spreekt de HEERE. 


5 Zoo daar dieven, zoo daar nachtroo- | 


vers tot u gekomen waren, (hoe zijt gij uit- 
geroeid!) zouden zij niet gestolen hebben 


zooveel hun genoeg ware? Zoo daar wijn- 


lezers tot u gekomen waren, zouden zij niet 
eene nalezing hebben overgelaten? zer. 49:9. 


6 Hoe zijn Hsaus goederen nagespeurd, 
{zijn en hij zal eene heiligheid zijn, en die 
1 Alle uwe bondgenooten hebben u tot . 


zijn verborgene schatten opgezocht ! 


aan de landpale uitgeleid, uwe vredege- 
nooten hebben u bedrogen, zij hebben u 


overmocht; die uw brood efen, zullen een 


gezwel onder u zetten; daar is geen ver- 
stand in hem. 


8 Zal het niet te dien dage zijn, spreekt 
de Hrere, dat Ik de wijzen uit Edom en, 


het verstand uit Esaus gebergte zal doen 
vergaan ? 

9 Ook zullen uwe helden, o Teman! ver- 
saagd zijn, zoent een ieder uit Esaus ge- 


bergte door den moord worde uitgeroeid. | 


10 Om het geweld, begaan aan uwen 
broeder Jakob, zal schaamte u bedek- 


ken, en gij zult uitgeroeid worden in 
“ Ezech. 35:5. Amos1:44.. 
11 Ten dage als gij tegenover hem 


eeuwigheid. 


stondt, teh dage als de witlanders zijn 
heir gevangen voerden, en de vreemden 
zijne poorten introkken en over Jeruzalem 
het lot wierpen, waart gij ook als een 
van hen. Ps.137:7, 

12 Toen zoudt gij niet gezien hebben 





op den dag uws broeders, den dag zijner 
vervreemding, noch u verblijd hebben over 
de kinderen van Juda ten dage huns on- 
dergangs, noch uwen mond groot gemaakt 
hebben ten dage der benauwdheid, 

13 noch ter poorte mijns volks ingegaan 
zijn ten dage huns verderfs, noch gezien 
hebben, ook gij, op zijn kwaad ten dage 
zijns verderfs, noch uwe handen uitgestrekt 
hebben aan zijn heir ten dage zijns verderfs. 

14 noch gestaan hebben op de wegschei- 
ding om zijne ontkomenen uit te roeien 
noch zijne overgeblevenen overgeleverd 


\hebben ten dage der benauwdheid. 


15 Want. de dag ‘des HrereN is nabij 
over alle de heidenen: gelijk als gij ge- 
daan hebt, zal u gedaan worden, uwe ver- 
gelding zal op uw hoofd wederkeeren. 

Ezech. 45:15. Joël3.4. 

16 Want gelijk gijlieden gedronken hebt 
op den berg mijner heiligheid, zullen alle 
de heidenen geduriglijk drinken, ja zij 
zullen drinken en inzwelgen, en zullen zijn 
alsof zij er niet geweest waren. 

17 Maar op den berg Sion zal ontkoming 


van den huize Jakobs zullen hunne erf- 
goederen erfelijk bezitten. Joël 2:32. 

18 En Jakobs huis zal een vuur zijn, en 
Jozefs huis eene vlam, en Esaus hws tot 
eenen stoppel; en zij zullen tegen hen 
ontbranden en zullen ze verteren; zoodat 
Esaus huis geenen overgeblevene: zal heb- 
ben; want de Herre heeft het gesproken. 

19 En die van het Zuiden zullen Esaus 
gebergte, en die van de laagte zullen 
de Filistijnen erfelijk bezitten, ja zij 
zullen het veld Efraïms en het veld van 
Samaria erfelijk bezitten, en Benjamin 
Gilead ; 

20 en de gevankelijk weggevoerden van 
dit heir der kinderen Israëls hetgeen der 
Kanaänieten was tot Zarfath toe; en de 
gevankelijk weggevoerden van Jeruzalem 
hetgeen dat in Sefarad is; zij zullen de 
steden van het Zuiden erfelijk bezitten; 

21 en daar zullen Heilanden op den 
berg Sion opkomen om Esaus gebergte 
te richten, en het koninkrijk zal des 
HEEREN zijn. 


JONA 1,2. 


563 





DE PROFEET JONA. 


HOOFDSTUK 1. 


N het woord des Herren geschiedde 
tot Jona, den zoon van Amittai, zeg- 
gende: 2 Kon. 14:25. 
2 Maak u op, ga naar de groote stad 
Ninevé, en predik tegen haar; want hun- 
lieder boosheid is opgeklommen voor mijn 
aangezicht. Jona 3:3. 
8 Maar Jona maakte zich op om te 
vluchten naar Tarsis, van het aangezicht 
des HEEREN; en hij kwam af te Jafo, en 
vond een schip gaande naar 'Tarsis, en hij 
ged de vracht daarvan en ging neder in 
etzelve, om met hen te gaan naar Tarsis, 
van het aangezicht des Herren. 

4 Maar de Heere wierp eenen grooten 
wind op de zee, en daar werd een groote 
storm in de zee, zoodat het schip dacht 
te breken. 

5 Toen vreesden de zeelieden, en riepen 
een iegelijk tot zijnen god, en wierpen 
de vaten die in het schip waren, in de 
zee, om Ket van dezelve te verlichten; 
maar Jona was nedergegaan aan de zij- 
den van het schip, en lag neder en was 
met eenen diepen slaap bevangen. 

6 En de opperschipper naderde ‘tot hem 
en zeide tot hem: Wat is u, gij hard- 
slapende? Sta op, roep tot uwen God; 
misschien zal die God aan ons gedenken, 
dat wij niet vergaan. 

7 Voorts zeiden zij een ieder tot zijnen 
metgezel: Komt en laat ons loten werpen, 
opdat wij mogen weten om wiens wil ons 
dit kwaad overkomt. Alzoo wierpen zij 
loten, en het lot viel op Jona. 

8- Toen zeiden zij tot hem: Verklaar ons 
nu, om wiens wil ons dit kwaad overkomt. 
Wat is uw werk en van waar komt gij? 
_ Welk is uw land en van welk volk zijt gij? 

9 En hij zeide tot hen: Ik ben een 
Hebreër; en ik vreeze den Heere, den 
God des hemels, die de zee en het droge 
gemaakt heeft. 

10 Toen vreesden die mannen met groote 
vreeze, en zeiden tot hem: Wat hebt gij 
dit gedaan! want de mannen wisten dat 
hij van des HEEREN aangezicht vlood; 
want hij had het hun te kennen gegeven. 


11 Voorts zeiden zij tot hem: Wat zul- 
len wij u doen, opdat de zee stil worde 
van ons? Want de zee werd hoe langer 
hoe onstuimiger. 

12 En hij zeide tot hen: Neemt mij op 
en werpt mij in de zee, zoo zal de zee 
stil worden van ulieden; want ik weet 
dat deze groote storm ulieden om mij- 
nentwil overkomt. - 

13 Maar de mannen roeiden, om Zet 
schip weder te brengen aan het droge, 
doch zij konden niet; want de zee werd 
hoe langer hoe onstuimiger tegen hen. 

14 Toen riepen zij tot den Herre en 
zeiden: Och Heere, laat ons toch niet 
vergaan om dezes mans ziel, en leg 
geen onschuldig bloed op ons; want Gij, 
Heere, hebt gedaan, -gelijk als het U 
heeft beliaagd. 

15 En zij namen Jona op en wierpen 
hem in de zee. Toen stond de zee stil 
van hare verbolgenheid. 

16 Dies vreesden de mannen den Heere 
met groote vreeze, en zij slachtten den 
Hrere slachtoffer en beloofden geloften. 

17 De Herre nu beschikte eenen groo- 
ten visch om Jona in te slokken, en Jona 
was in het ingewand van den visch drie 
dagen en drie nachten. Matth. 12:40. 


HOOFDSTUK 2. 


N Jona bad tot den Heere zijnen God 
uit het ingewand van den visch, 

2 en hij zeide: Ik riep wit mijne benauwd- 
heid tot den Heere, en Hij antwoordde 
mij; uit den buik des grafs schreide ik, 
en Gij hoordet mijne stem; Ps. 120:1. 

9 want Gij hadt mij geworpen iu de 
diepte, in het hart der zeeën, en de stroom 
omving mij, alle uwe baren en uwe gol- 
ven gingen over mij henen. Ps. 42:8. 

4 En ik zeide: Ik ben uitgestooten van 
voor uwe oogen: nochtans zal ik den Tem- 
pel uwer heiligheid weder aanschouwen. 

5 De wateren hadden mij omgeven tot 
de ziel toe, de afgrond omving mij; het 
wier was aan mijn hoofd gebonden. 

6 Ik was nedergedaald tot de gronden 
der bergen, de grendelen der aarde waren 
om mij henen in eeuwigheid; maar Gij 


864 JONA 3,4. 


hebt mijn leven uit het verderf opgevoerd, 
o Herre mijn God! 

{ Als mijne ziel in mij overstelpt was, 
dacht Ik aan den Herre, en mijn gebed 
kwam tot U in den Tempel uwer heiligheid. 

8 Die de valsche ijdelheden onderhou- 
den, verlaten hunne weldadigheid: 

9 «maar ik zal U offeren met de stem 
der dankzegging, wat ik beloofd heb, zal 
ik betalen. Het heil is des Herren. 

aPs.50:14: 76:12; 416:17, 18. bPs. 3:09. 
prs 2: 31eredernd : 29, 


10 De Herre nu sprak tot den visch, 


en hij spuwde Jona uit op het droge. 
HOOFDSTUK 8. 
N het Woord des HrereN geschiedde 


ten anderen male tot Jona, zeggende: 

2 Maak u op, ga naar de groote stad 

Ninevé, en predik tegen haar de prcdi- 
king die Ik tot u spreek. 

8 Toen maakte zich Jona op en ging 

vaar Ninevé, naar het Woord des HEEREN. 


_Nimevé nu was eene groote stad Gods, 


van drie dagreizen. Jona1 :2. 

4 En Jona begon in de stad te gaan, 
ééne dagreize, en hij predikte en zoide: 
Nog veertig dagen, dan zal Ninevé wor- 
den omgekeerd. 

9 En de lieden van Ninevé geloofden 
aan God en zij riepen een vasten uit, en 
bekleedden zich met zakken, van hunnen 
grootste af tot hunnen kleinste toe. 

Matth. 12:41. Luc. 11:32. 

6 Want dit woord geraakte tot den 
Koning van Ninevé, en hij stond op van 
zijnen troon, en deed zijn heerlijk cver- 
kleed vàn zich, en hij bedekte zich met 
eenen zak en zat neder in de asch; 

1 en hij liet uitroepen, en men sprak 
te Ninevé, uit bevel des Konings en zijner 
grooten, zeggende: Laat mensch noch 
beest, rund noch schaap iets smaken, laat 
ze niet weiden nog water drinken; 

8 maar meusch en beest zullen met zak- 
ken bedekt zijn, en zuilen sterkelijk tot 
God roepen, en zij zullen zich bekeeren 
een deld van zijnen boozen weg en 
van het geweld dat in hunne handen is: 

9 wie weet, God mocht Zich wenden 
en berouw hebben, en Hij mocht Zich 
wenden van de hittigheid zijns toorns, 


dat wij niet vergingen. Joël2:44. Amos5: 15. 


10 En God zag hunne werken, dat zij 
zich bekeerden van hunnen boozen weg, 
en het berouwde God over ket kwaad 


dat Hij gesproken had hun te zullen doen; 
en Hij deed het niet. 


HOOFDSTUK 4, 


AT verdroot Jona met groot verdriet, 
en zijn toorn ontstak: 

2 en hij bad tot den Heere en zeide: 
Och Herre, was dit mijn woord niet als 
ix nog in mijn land was? Daarom kwam 
ik het voor, vluchtende naar Tarsis; want 
ik wist dat Gij een genadig en barmhar- 
tig God zijt, lankmoedig en groot van 
goedertierenheid, en berouw hebbende 
over het kwaad. Ex. 34:6. Num. 14:18. 

Neh. 9:47. Ps. 86:15; 103:8; 145:8, Joël 2:13. 

9 Nu dan, Heere, neem toch mijne 
ziel vàn mij, want het is mij beter te 
sterven dan te leven. 1 Kon. 19: 4. 

4 En de Heere zeide: Is uw foorz bil- 
lijk ontstoken ? 

5 Jona nu ging ter stad uit en zette. 
zich tegen het oosten der stad, en hij 
maakte zich aldaar een verdek, en zat 
daaronder in de schaduw, totdat hij zage 
wat van de stad zoude worden. 

6 En God de Herre beschikte eenen 
wonderboom, en deed hem opschieten 
boven Jona, opdat er schaduw mocht zijn 
over zijn hoofd, om hem te redden van 
zijn verdriet. En Jona verblijdde zich over 
den wonderboom met groote blijdschap. 

7 Maar God beschikte eenen worm des 
anderen daags in ’t-opgaan van den da- 
geraad, die stak den wonderboom dat hij 
verdorde; 

8 en het geschiedde als de zon oprees, dat 
God eenen stillen oostenwind beschikte; 
en de zon stak op het hoofd van Jona 
dat hij amechtig werd; en hij wenschte 
zijner ziele te mogen sterven, en zeide: 
Het is mij beter te sterven dan te leven. 

9 Toen zeide God tot Jona: Ís uw toor 
billijk ontstoken over den wonderboom? - 
En hij zeide: Billijk is mijn foorz ont- 
stoken ter dood toe, 

10 En de Hrrre zeide: Gij verschoont 
den wonderboom, aan welken gij niet 
hebt gearbeid en dien gij niet hebt groot 
gemaakt, die in Éénen nacht werd en in 
éénen nacht verging. 

11 en Ik zoude die groote stad Ninevé 
niet verschoonen? waar veel meer dan hon- 
derd en twintig duizend menschen in zijn 
die geen onderscheid weten tusschen hunne 
rechterhand en hunne linkerhand, daartoe 
veel vee, 


MICHA 1,2. 


865 





DE PROFEET MICHA. 





HOOFDSTUK 1. 


He Woord des Hreren dat geschied is 
tot Micha den Morastiet, in de dagen 
van Jotham, Achaz ex Jehizkía, Konin- 
gen van Juda; dat hij gezien heeft over 
Samaria en Jeruzalem. 

2 sHoort, gij volken altemaal; ? merk 
op, gij aarde mitsgaders hare volheid: 
de Heere Herre nu zal tot een getuige 
zijn tegen ulieden, de Heere uit den Tem- 
pel zijner heiligheid. 
a1 Kon. 22:28. 2Kron. 18:27. 5 Deut. 32:%. Jes. 1:92. 

8 “Want zie, de Heere gaat uit van 
zijne plaats, en Hij zal nederdalen en 
btreden op de hoogten der aarde; 

ades. 26:21. 5 Amos 4:13. 

4 en de bergen zullen onder Hem ver- 
smelten en de dalen gekloofd worden, 
gelijk was voor het vuur, gelijk wateren 
die uitgestort worden in de laagte. 

Ps. 97:5. Nah. 1:5. 

5 Dit alles om de overtreding Jacobs 
en om de zonden des huizes Israëls: wie 
is het begin van de overtreding Jakobs? 
Is het niet Samaria? en wie van de hoog- 
ten’ van Juda? Is het niet Jeruzalem? 

6 Daarom zal Ik Samaria stelien tot 
eenen steenhoop des velds, tot plantingen 
eens wijngaards, en Ik zai hare steenen 
in de vallei storten en hare fundamenten 
ontdekken ; 

4 en alle hare gesnedene beelden zullen 
vermorzeld worden, en alle hare hoeren- 
belooningen zullen met vuur verbrand 
worden, en alle hare afgoden zal Ik steilen 
tot eene woestheid; want zij heeft ze van 
hoerenloon vergaderd, en zij zulien tot 
hoerenloon wederkeeren. 

8 Hierom zal ik misbaar bedrijven en 
huilen, ik zal beroofd en naakt gaan, ik 
zal misbaar maken als de draken en 
treuren als de jonge struisen;- 

9 want, hare plagen zijn doodelijk, want 
zij zijn gekomen tot aan Juda, hij is ge- 
raakt tot aan de poort mijus volks, tot 
aan Jeruzalem. 

10 Verkondigt Zet miet te Gath, weent 
zoo jammerlijk niet; wentelt u in het stof 
in het huis van Afra, 2 Sam. 1:20. 

28 


11 Ga door, gij inwoneres van Safir, 
met bloote schaamte; de inwoneres van 
Zaänan gaat niet uit; rouwklage is fe 
Beth-Haëzel; Hij zal zijnen stand vàn 
ulieden nemen; 

12 want de inwoneres van Maroth is 
krank om des goeds wil, want een kwaad 
is van den Heere afgedaald tot aan de 
poort van Jeruzalem. Amos 3:6. 

13 Span de snelle dieren aan den wagen, 
gij inwoneres van Lachis (deze is der 
dochter: Sions het begin der zonde), want 
in u zijn Israëls overtredingen gevonden. 

14 Daarom geef geschenken aan Moréseth 
Gaths; de huizen van Achzib zullen den 
Koningen Israëls tot eene leugen zijn. 

15 Ik zal u nòg eenen erfgenaam toe- 
brengen, gij inwoneres van Maresa, hij 
zal komen tot aan Adullam, tot aax de 
heerlijkheid Israëls. 

16 Maak u kaal en scheer u om uwe 


troetelkinderen, verbreed uwe kaalheid 


als de arend, omdat zij gevankelijk van 
u zijn weggevoerd. 


HOOFDSTUK 2. 
WEE dien die ongerechtigheid beden- 


ken en kwaad werken op hunne les 
gers; in het licht van den morgenstond, 
doen zij het, dewijl het in de macht van 
hunne hand is. 

2 En zij begeeren akkers en rooven ze, 
en huizen en nemen ze weg: alzoo doen 
zij geweld aan den man en zijn huis, ja 
aan een iegelijk en zijne erfenis. Jes. 5:8. 

3 Daarom alzóó zegt de Heere: Zie, 
Ik denk een kwaad over dit geslacht, waar- 
uit gijlieden uwe halzen niet zult uittrek- 
ken, en zult zoo rechtop niet gaan; want het 
zal een booze tijd zijn. - Amos5:13. 

4 Te dien dage zal men een spreekwoord 
over ulieden opheffen, en men zal eene 
klaaglijke klacht klagen, ez zeggen: Wij 
zijn ten eenenmale verwoest; Hij verwisselt 
ruijns volks deel ; hoe ontvreemdt Hij 't mij, 
Hij deelt uit, afwendende onze akkers. 

5 Daarom zult gij niemand hebben dia 
het snoer werpt in het lot in de gemeente 
des HEEREN. 

6 Profeteert gijlieden niet, zeggen zij, 


866 


laat díe profeteeren; zij profeteeren niet als 
die; men wijkt niet af var smaadheden. 
Jes. 30:10. Jer. 11:21. Amos2:12; 7:13. 

7 O gij die Jakobs huis geheeten zijt! 
is dan de Geest des HerrEN verkort? 
Zijn dat zijne werken? Doen mijne woor- 
den geen goed bij dengene die recht 
wandelt ? 

8 Maar gisteren stelde zich mijn volk òp 
tot vijand tegenover een kleed ; gij stroopt 
eenen mantel van degenen die gerust voor- 
bijgaan, wederkomende van den strijd. 

9 De vrouwen mijns volks verdrijft gij, 
elkeene uit het huis harer vermakingen; 


van hare kinderkens neemt gij mijn sie- 


raad in eeuwigheid. 

10 Maakt u daz òp en gaat henen, want 
dit land zal de rust niet zijn; omdat het 
verontreinigd is, zal het w verderven, en 
dat met eene geweldige verderving. 

11 Zoo daar ideaal is die met wind 
omgaat en valschelijk liegt, zeggende: Ik 


zal u profeteeren voor wijn en voor sterken | 


drank: — dat is een Profeet dezes volks. 

12 Voorzeker zal Ik u, o Jakob! gansch 
verzamelen, voorzeker zal Ik Israëls over- 
blijfsel vergaderen; Ik zal het te zamen 
zetten als schapen van Bogzra, als eene 
kudde in het midden harer kooi zullen 
ze van menschen deunen. 

18 De doorbreker zal voor hun aange- 
zicht optrekken; zij zullen doorbreken 
en door de poort gaan en door dezelve 
uittrekken, en hun Koning zal voor hun 
aangezicht henengaan, en de Herre in 
hunne spits. 


HOOFDSTUK 8. 
OORTS zeide ik: Hoort nu, gij hoof- 


den Jakobs en gij oversten des huizes 
Israëls: betaamt het ulieden niet, het 
recht te weten? | 

2 Zij heten het goede en hebben het 
kwade lief, zij rooven hunne huid van hen 
af, en hun vleet van hunne beenderen; 

3 ja zij zijn het die het vleesch mijns 
volks eten, en hunne huid afstroopen, 
en hunne beenderen verbreken, en van- 
één leggen als in eenen pot en als vleesch 
in het midden eens ketels. 

4 e Alsdan zullen zij roepen tot den Hee- 
RE, doch Hij zal ze niet verhooren, ë maar 
zal zijn aangezicht te dier tijd voor hen 
verbergen, gelijk als zij hunne handelingen 
kwaad gemaakt hebben. « Spr.4:28. Job 35:12. 

der.14:41. Ezech. 8:18. Zach. 7:13. b Deut. 34:17. 


MICHA 3, 4. 


[zal geen kwaad overkomen, 


5 Alzóó zegt de Hrrere tegen de pro- 
feten die mijn volk verleiden; die met 
hunne tanden bijten, en roepen vrede 
uit: maar die niets geeft in hunnen 
mond, tegen dien heiligen zij-eenen krijg. 

6 Daarom zal het nacht voor ulieden 
worden vanwege het gezicht, en ulieden 
zal duisternis zijn vanwege de waarzegging ;. 
en de zon zal over deze profeten onder-- 
gaan, en de dag zal over hen zwart worden ; 

7 en de zieners zullen beschaamd en de 
waarzeggers schaamrood worden, en zij zul- 
len altezamen de bovenste lip bewinden, 
want daar zal geen antwoord van God zijn. 

8 Maar waarlijk, ik ben vol kracht van 
den Geest des HeEEREN, en vol van gericht. 
en dapperheid, om Jakob te verkondigen. 
zijne overtreding en Israël zijne zonde. 

9 Hoort nu dit, gij hoofden des huizes 
Jakobs en gij oversten des huizes Israëls, 
die van het gericht eenen gruwel hebt 
en al wat recht is, verkeert: 

10 bouwende Sion met bloed en Jeru- 
zalem met onrecht. Hab. 2:12. 

11 Hare hoofden richten om geschenken, 
en hare Priesters leeren: om loon, en hare- 
profeten waarzeggen om geld; tòch steu- 
nen zij op den Herre, zeggende: Is de 
Heere niet ir het midden van ons? Ons 
Jer. 5:12. 

12 Daarom, om uwentwil, zal Sion als 
een akker geploegd worden en Jeruzalem 
zal tot steenhoopen worden en de berg dezes 
Huizes tot hoogten eens wouds. Jer. 26:48. 


HOOFDSTUK 4. 


Me in t laatste der dagen zal het 
geschieden dat de berg van het Huis 
des Heeren zal vastgesteld zijn op den 
top der bergen, en hij zal verheven zijn. 


boven de heuvelen, en de volken zullen 


tot hem toevloeten : Jes. 4: 2E. 
2 en vele heidenen zullen henengaan en 


zeggen: Komt en laat ons opgaan ten 


berge des HrrreN en ten Huize van den 
God Jakobs, opdat Hij ons leere van zijne 
wegen en wij in zijne paden wandelen; 
want uit Sion zal de Wet uitgaan en des 
Herren Woord uit.Jeruzalem. Jer. 31:6. 
3 En Hij zal onder groote volken richten 
en machtige heidenen straffen, tot verre 
toe; en zij zullen hunne zwaarden slaan 
tot spaden en hunne spiesen tot sikke- 
len, het ééne volk zal tegen het andere 
volk geen zwaard opheffen, en zij zullen 
den krijg niet meer leeren; Joël 3:10. 


MICHA 5. 


4 maar zij zullen zitten een ieder onder 
zijnen wijnstok en onder zijnen vijgeboom, 
en daar zal niemand zijn die ze verschrikt; 
want de mond des Herren der heirscha- 
ren heeft ket gesproken. 4 Kon. 4:25. 

5 Want alle volken zullen wandelen, 
elk in den naam zijn gods, maar wij 
zullen wandelen in den naam des Hee- 
REN onzes Gods, eeuwiglijk en altoos. 

6 Te dien dage, spreekt de Hezeerr, zal 
Ik haar die hinkende was, verzamelen, 
en haar die verdreven was, vergaderen, 
en die Ik geplaagd had; 

7 en Ik zal haar die hinkende was, ma- 
ken tot een overblijfsel, en haar die verre 
henen verstooten was, tot een machtig 
volk; en de Herre zal Koning over hen 
zijn op den berg Sion, van nu aan tot 
in eeuwigheid. Zef. 3:19. 

8 En gij Schaapstoren, gij Ofel der 
dochter Sions, tot u zal komen, ja daar 
zal komen de vorige heerschappij, het 
koninkrijk der dochter Jeruzalems. 

9 Nu, waarom zoudt gij zoo groot ge- 
schrei maken? Is er geen Koning onder 
u, is uw Raadgever vergaan, dat u smart 
als eener barende vrouw heeft aangegrepen ? 

10 Lijd smart, en arbeid om voort te 
krengen, o dochter Sions! als eene ba- 
rende vrouw; want nu zult gij wel uit 
de stad henen uitgaan en op het veld 
wonen, en tot in Babel komen, maar a!- 
daar zult gij gered worden, aldaar zal u de 
Heere verlossen uit de hand uwer vijanden. 

11 Nu zijn wel vele heidenen tegen u 
verzameld, die daar zeggen: Laat ze ont- 
heiligd worden en laat onze oogen Sion 
aanschouwen ; 


12 maar zij weten de gedachten des 


HeerEN niet en verstaan zijnen raadslag 
niet, dat Hij ze vergaderd heeft als gar- 
ven tot den dorschvloer. 

13 Maak u op en dorsch, o dochter. Si- 
ons! want Ik zal uwen hoorn ijzer maken 
en uwe klauwen koper maken, en gij 
zult vele volkeren verpletteren; en Ik zal 
hun gewin den Herre verbannen, en hun 
vermogen den Heere der gansche aarde. 

14 Nu, rot u met benden, gij dochter der 
bende, hij zal eene belegering tegen ons 
stellen, zij zullen den Richter Israëls met 
de roede op het kinnebakken slaan. 


HOOFDSTUK 5. 


N gij Bethlehem Efratha, zijt gij klein 
om te wezen onder de duizenden van 


867 


Juda, uit u zal Mij voortkomen die een 
Heerscher zal zijn in Israël, en wiens 
uitgangen zijn van ouds van de dagen 
der eeuwigheid. Matth. 2:6. Joh. 7:42. 

2 Daarom zal Hij hen overgeven tot den 
tijd toe, dat zij, die baren zal, gebaard 
hebbe; dan zullen de overigen zijner 
broederen zich bekeeren met de kinderen 
Israëls. Jes. 7:14. 

8 En hij zal staan en zal weiden in de 
kracht des HEEREN, ìn de hoogheid van 
den naam des HEEREN zijns Gods; en zij 
zullen wonen; waat nu zal hij groot zijn 
tot aan de einden der aarde. micha 7:44. 

4 En deze zal Vrede zijn: wanneer Assur 
in ons land zal komen en wanneer hij in 
onze paleizen zal treden, zoo zullen wij 
tegen hem stellen zeven herders, en acht 
Vorsten wit de menschen; 

5 die zullen het land Assurs afweiden 
met het zwaard, en het land Nimrods in 
deszelfs ingangen : alzoo zal-Hij ons redden 
van Ässur, wanneer deze in ons land zal 
komen en wanneer hij in onze landpale 
zal treden. Gen. 10:10. 

6 En Jakobs overblijfsel zal zijn in het 
midden van vele volken, als een dauw 
van den Herre, als droppelen op het 
kruid dat naar geenen man wacht noch 
menschenkinderen verbeidt; 

7 ja het overblijfsel Jakobs zal zijn on- 
der de heidenen, in het midden van vele 
volken, als een leeuw cuader de beesten 
des wouds, als een jonge leeuw onder 
de schaapskudden, dewelke, wanneer hij 
doorgaat, zoo vertreedt en verscheurt hij, 
dat niemand redt. 

8 Uwe hand zal verhoogd zijn boven 
uwe wederpartijders, en alle uwe vijan- 
den zullen uitgeroeid worden. 

9 En het zal te dien dage geschieden, 
spreekt de Heere, dat Ik uwe paarden 
uit het midden van u zal wtroeien en 
Ik zal uwe wagenen verdoen; 

10 en Ik zal de steden uws lands uitroeien 
en Ik zal alle uwe vestingen afbreken; 

11 en Ík zal de tooverijen uit uwe hand uit- 
roeien én gij zult geene guichelaars hebben; 

12 en Ik zal uwe gesnedene beelden en 
uwe opgerichte beelden uit het midden 
van u uitroeien, dat gij u niet meer zult 
nederbuigen voor het werk uwer handen; 

13 voorts zal Ik uwe bosschen uit het 
midden van u uitroeien, en Ik zal uwe 
steden verdelgen: 

14 en Ik zal in toorn en in grimmig? 


568 


heid wraak deen aan de heidenen die 
nict hooren. 


HOOFDSTUK 6. 


OORT nu wat de Heere zegt: Maakt 
u op, twist met de bergen en laat 
de heuvelen uwe stem hooren. 

2 Hoort, gij bergen, den twist des Hre- 
REN, mitsgaders el sterke fundamenten 
der aarde; want de Herre heeft eenen 
twist met zijn volk, en Hij zal Zich met 
Israël in recht begeven. Hos. 4:1. 

3 O mijn volk! wat heb Ik u gedaan 
en waarmede heb Ik u vermoeid? Betuig 
tegen Mij. Jer.2:5, 6. 

4 Immers heb Ik u uit Ban opge- 
voerd en u uit het diensthuis verlost; 
en Ik heb voor uw aangezicht henen ge- 
zonden Mozes, Aäron en Mirjam. 

5 Mijn volk, gedenk toch wat Balak de 
Koning van Moab beraadslaagde, en wat 
Bileam de zoon Beors hem antwoordde; ex 
wat geschied is van Sittim aan tot Gilgal toe, 
opdat gij de gerechtigheden des HrereN 
kent. Num.22:5. Deut. 23:4, Joz. 2%:9. Neh.43:2. 

6 Waarmede zal ik den Herre tegenko- 
men, ez mij bukken voor den hoogen 
God? Zal ik Hem tegenkomen met brand- 
offeren, met éénjarige kalveren? 

7 Zoude de Hrrere een welgevallen heb- 
ben aan duizenden van rammen, aan tien- 
duizenden van oliebeken? Zal ik mijnen 
eerstgeborene geven voor mijne overtre- 
ding, de vrucht mijns lijfs voor de zonde 
mijner ziel? zes.4:4. Jer.6:20; 14:12. Amos5:22. 

8 Hij heeft u bekend gemaakt, o mensch! 
wat goed is; en wàt eischt de HrerE van 
u, dan recht te doen en weldadigheid lief 
te hebben en ootmoediglijk te wandelen 
met uwen God? Deut. 10:12, 

9 De stem des Herren roept tot de 
stad (want uw naam ziet het wezen): 
Hoort de roede en wie ze besteld heeft, 


10 Zijn er niet nog, in eens ieders godde- | 
loozen huis, schatten der goddeloosheid en | 


een schaarsche efa, die te verfoeien is? 
_ 1 Zoude ik rein zijn met eene godde- 
looze weegschaal en met eenen zak van 
bedrieglijke weegsteenen ? . 

12 Dewijl hare rijke lieden vol zijn van ge- 
weld, en hare inwoners leugen spreken, en 
hunne tong bedrieglijk is in hunnen mond, 

18 zoo zal Ik w ook krenken, u slaande 
en verwoestende om uwe zonden. 

_14 Gij zult eten maar niet verzadigd 
worden, en uwe nederdrukking zal in het 


MICHA 6, 7. 


midden van u zijn; en gij zult aangrij- 
pen maar niet wegbrengen, en wat gij 
zult wegbrengen, zal Ik aan het de, 
overgeven. > Hos. 4:10, 

15 Gij zult zaaien maar niet maaien, 
gij zult olijven treden maar u met de olie 
niet zalven, en most, maar geenen wijn 
drinken. Deut. 28:38, 39. Hagg. 1:6. 

16 « Want de inzettingen van Omri wor- 
den onderhouden, #en het gansche werk 
des huizes Achabs, en gij wandelt in der- 
zelver raadslagen: opdat Ik u stelle tot 
verwoesting, en hare inwoners tot aan- 
fluiting; alzoo zult gij de smaadheid mijns 
volks dragen. «4 Kon.16:25,26. 51 Kon, 16:30. 


HOOFDSTUK 7. 


A! mij! want ik ben als wanneer de 
zomervruchten zijn ingezameld, als 
wanneer de nalezingen in den wijnoogst 
geschied zijn: daar is geene druif om te 
eten, mijne ziel begeert vroegrijpe vrucht. 

2 De goedertierene is vergaan uit het 
tand, en daar is niemand oprecht onder 
de menschen; zij loeren altemaal op bloed, 
zij jagen een iegelijk zijnen broeder met 
een jachtgaren. Ps.12:2. Jes.57:4. 

3 Om met beide handen wel dapper 
kwaad te doen, zoo eischt de Vorst, en 
de rechter oordeelt om vergelding; en de 
groote spreekt de verderving zijner ziel, 
en zij draaien ze dicht inéén. 

4 De beste van hen is als een doorn, 
de oprechtste is scherper dan eene doorn- 
heg: de dag uwer wachters, uwe bezoec- 
king, is gekomen, nu zal hunne verwar- 


ring wezen, 


5 Gelooft eenen vriend niet, vertrouwt 
niet op eenen voornaamsten vriend; be- 
waar de deuren uws monds voor haar 
die in uwen schoot ligt. 

6 Want de zoon veracht den vader, de 
dochter staat op tegen hare moeder, de 
schoondochter tegen hare schoonmoeder; 
eens mans vijanden zijn zijne huisge- 
nooten. “Matth.10:35, Lue. 12:53, 

7 Maar ik zal uitzien naar den HreReE, 
ik zal wachten op den God mijns heils; 
mijn God zal mij hooren. 

8 Verblijd u niet over mij, o mijne vij- 
andin! wanneer ik gevallen ben, zel ik 
weder opstaan; wanneer ik in duisternis 
zal gezeten zijn, zal mij de Heere een 
licht zijn. Ps. 27: 1. 

9 Ik zal des Heeren gramschap dragen, 
want ik heb tegen Hem gezondigd; totdat 


a 


NAHUM 1. 


8569 


Hij mijnen twist twiste en mijn recht uit-{ 15 Ik zal haar wonderen doen zien, 


voere: Hij zal mij uitbrengen aan het 
licht, ik zal mijnen lust zicn aan zijne 
gerechtigheid. Jer. 50:34. 

10 En mijne vijandin zal Zet zien, en 
schaamte zal haar bedekken; die tot mij 
zegt: Waar is de Heere uw God? Mijne 
oogen zullen op haar zien; nu zal zij 
worden tot vertreding, als slijk der straten. 

Ps. 79:10; 115:2. Joël 2:47. 

1 Ten dage als Hij uwe muren zal 
herbouwen, te dien dage zal het besluit 
verre henengaan.… 

12 Te dien dage zal het ook komen tot 
u toe, van Assu. af, zelfs tof de vaste 
steden foe, en van de vestingen tot aan 
de rivier, en van zee tof zee, en van ge- 
bergte tot gebergte. 

18 Maar dit land zal worden tot eene 
verwoesting zijner inwoners halve, van- 
wege de vrucht hunner handelingen. 

14 Gij dan, weid uw volk met uwen staf, 
de kudde uwer erfenis, die alléén woont 77 
het woud in het midden van een vruchtbaar 
land; laat ze weiden 7 Basan en Gilead, 
als in de dagen van ouds. Micha 5:3. 


dls in de dagen toen gij wit Egypteland 
uittoogt. 

16 De heidenen zullen het zien, en be- 
schaamd zijn vanwege al hunne macht; 
zij zullen de hand op den mond leggen, 
hunne ooren zullen doof worden; 

17 zij zullen het stof lekken als de slang, 
als kruipende dieren der aarde zullen zij 
zich beroeren uit hunne sloten; zij zullen 
met vervaardheid komen tot den Herre 
onzen God, en zullen voor U vreezen; 

Ps. 72:9. Jes. 49: 23. 

18 Wie is een God gelijk Gij, + die de oni- 
gerechtigheid vergeeft en de overtreding 
van het overblijfsel zijner erfenis voorbij- 
gaat? &Hij houdt zijnen toorn niet in 
eeuwigheid, want Hij heeft lust aan goe- 
dertierenheid. «Fx. 347. Num. 14:18. 5 Jer. 3:42. 

19 Hij zal Zich enzer weder ontfermen, 
Hij zal onze ongerechtigheden dempen, 
ja Gij zult alle hunne zonden in de diep- 
ten der zee werpen: 

20 Gij zult Jakob de trouw, Abraham 
de goedertierenheid geven, die Gij onzen 
vaderen van oude dagen af gezworen hebt. 








DE PROFEET NAHUM. 


HOOFDSTUK 1. 


D° last van Ninevé. Het boek des ge- 
zichts van Nahum den Elkosiet. 

2 Een ijverig God en een wreker is de 
Herre, een wreker is de Heere, en zeer 
grimmig; een wreker is de Hrerr aan 


zijne wederpartijders, en Hij behoudt dez 


toorn zijnen vijanden. 

De Herre is lankmoedig, doch van 
groete kracht, en Hij houdt der schul/- 
dige geenszins onschuldig. Des HrereN 
weg Is in wervelwind en in storm, en 
de wolken zijn het stof zijner voeten. 

Ex. 34:7. Num.14:18. 

4 Hij scheldt de zee en maakt ze droog, 
en Hij verdroogt alle rivieren; Basan en 
Karmel kwijnen, ook kwijnt de bloem 
van Libanon. 

5 De bergen beven voor Hem, en de heu- 
velen versmelten; en de aarde licht zich op 
voor zijn aangezicht, en de wereld en allen 
die daarin wonen. Ps,97:5. Micha1:4. 


6 Wie zal voor zijne gramschap staan 


{en wie zal voor de hittigheid zijns toorns 


bestaan? Zijne grimmigheid is uitgestort 
als vuur, en de rotssteenen worden van 
Hem vermorzeld. Openb. 6:17. 

7 De Heere is goed, Hij is ter sterkte in 
den dag der benauwdheid, en Hij kent de- 
genen die op Hem betrouwen. _3oë13:46. 

8 En met eenen doorgaanden vloed zal 
Hij hare plaats te niet maken, en duis- 
ternis zal zijne vijanden vervolgen. 

9 Wat denkt gijlieden tegen den Herre? 
Hij zal zelf eene voleinding maken; de 
benauwdheid zal niet tweemaal oprijzen. 

10 Dewijl zij in elkander gevlochten 
zijn als doornen, en dronken zijn gelijk zij 

egen dronken te zijn, zoo worden zij vol- 
Kann verteerd als een dorre stoppel. 

]l Van u is een uitgegaan die kwaad 
denkt tegen den Herre, cen belialsraads- 
man. 

12 Alzóó zegt de Heere: Zijn zij voor- 
spoedig, en alzoo velen, alzoo zullen zij 


870 


ook geschoren worden, en hij zal door- 
gaan: Ik heb u wel gedrukt, maar Ik 
zal u niet meer drukken; 

13 maar nu zal Ik zijn juk van u breken 
en zal uwe banden verscheuren. 

14 Doch tegen u heeft de Heere bevo- 
len, dat er van uwen naam niemand meer 
gezaaid zal worden: uit het huis uws gods 
zal Ik uitroeien de gesnedene en gegotene 
beelden; Ik zal u daar een graf maken, 
als gij zult veracht zijn geworden. 

15 Zie op de bergen de voeten desge- 
nen die het goede boodschapt, die vrede 
doet hooren: vier uwe vierdagen, o Juda! 
betaal uwe geloften; want de belialsmax 
zal voortaan niet meer door u doorgaan, 
hij is gansch uitgeroeid. ges. 53:7. Rom. 10:15, 


HOOFDSTUK 2. 


D" verstrooier trekt tegen uw aange- 
zicht op, bewaar de vesting, bezichtig 
den weg, sterk de lendenen, versterk de 
kracht zeer; | 

2 want de Herre heeft de hoovaardij 
Jakobs afgewend gelijk de- hoovaardij 


Israëls: want de plunderaars hebben ze 


ledig gemaakt en zij hebben hunne wijn- 
ranken verdorven. 

3 De schilden zijner helden zijn rood 
gemaakt, de kloeke mannen zijn schar- 
lakenvervig, de wagens zijn in het vuur 
der fakkelen ten dage als hij zich bereidt, 
en de spiesen worden geschud. 

4 Dè wagens razen door de wijken, zij 
loopen ginds en weder op de straten; hunne 
gedaanten zijn als der fakkelen, zij loopen 
door elkander henen als de bliksemen. 


5 Hij zal aan zijne voortreffelijken geden-. 


ken, dock zij zullen struikelen in hunne toch- 
ten; zij zullen haasten naar hunnen muur, 
als het beschutsel vaardig zal wezen. 

6 De poorten der rivieren zullen geopend 
worden, en het paleis zal versmelten. 

7 En Huzzab zal gevankelijk weggevoerd 
worden, men zal haar heeten voort te 
gaan; en hare maagden zullen haar gelei- 
den als met eene stem der duiven, trom- 
melende op hare harten. \ 

8 Ninevé is wel als een watervijver, van 
de dagen af dat het geweest is, doch zij 
zullen vluchten. Staat, staat! zal men roe- 
pen, maar niemand zal omzien. 

9 Rooft zilver, rooft goud, want daar 
is geen einde des voorraads, der heerlijk- 
heid van allerlei gewenschte vaten. 


10 Zij is geledigd, ja uitgeledigd, uit- 


NAHUM 2, 8. 


geput, en haar hart versmelt, en de knieën 
schudden, en in alle de lendenen is smart, 
en hun aller aangezichten betrekken als 
een pot, Joël2:6, 

11 Waar is zw de woning der leeuwen, 
en die weide der jonge leeuwen? alwaar 
de leeuw, de oude leeuw ex het leeuwen- 
welp wandelde, en daar was niemand die 
hen verschrikte;_ 

12 de leeuw die genoeg roofde voor 
zijne welpen en worgde voor zijne oude 
leeuwinnen, die zijne holen vervulde met _ 
roof en zijne woningen met het geroofde. 

13 Zie, Ik wi/ aan u, spreekt de Herre 
der heirscharen, en Ik zal hare wagenen 
in rook verbranden, en het zwaard zal 
uwe jonge leeuwen verteren, en Ik zal 
uwen roof uitroeien van de aarde, en 
de stem uwer gezanten zal niet meer 
gehoord worden. 


HOOFDSTUK 3. 
WEE der bloedstad, die gansch vol 


leugen ez verscheuring is! De roof 
houdt niet op. Ezech. 24:6,9. 

2 Daar is het geklap der zweep, en het 
geluid van het bolderen der raderen, en de 
paarden stampen en de wagens springen op; 

3 de ruiter steekt omhoog zoo het vlam- 
mende zwaard als de bliksemende spies, 
en daar zal veelheid der verslagenen zijn 
en eene zware menigte der doode lichamen, 
ja, daar zal geen einde zijn der lichamen, 
men zal over hunne lichamen struikelen; 

4 om der groote hoererijen wil der 
zeer bevallige hoer, der meesteresse der 
tooverijen, die met hare hoererijen vol- 
keren verkocht heeft, en geslachten met 
hare tooverijen. Openb. 17:2; 18:3. 

5 Zie, Ik wi/ aan u, spreekt de Herre 
der heirscharen, en Ik zal uwe zoomen 
ontdekken boven uw aangezicht, en Ik 
zal den heidenen uwe naaktheid en den 
koninkrijken uwe schande wijzen; 

6 en Ik zal verfoeielijke dingen op u 
werpen en u tot schande maken, en Ik 
val u als eenen spiegel stellen; _ 

4 en het zal geschieden dat allen die u 
zien, van u wegvlieden zullen, en zeggen: 
Ninevé is verstoord, wie zal medelijden 
met haar hebben? Van waar zal ik u 
troosters zoeken? Jes.51:19. Jer.15:5. 

8 Zijt gij beter dan No, de volkrijke, 
gelegen in de rivieren? die rondom henen 
water heeft, welker voormuur de zee: is, 
haar muur is van zee; 





HABAKUK 1. 


9 Moorenland en Egypte waren hare 
macht, en daar was geen einde; Put en 
Libyéë waren tot uwe hulp: 

10 toch is zij gevankelijk gegaan in de 
gevangenis, ook zijn hare kinderen op het 
hoofd aller straten verpletterd geworden, 
en over hare geëerden hebben zij het lot 
geworpen en alle hare grooten zijn in 
boeien gebonden geworden. 

11 Ook- zult gij dronken worden, gij zult 
u verbergen; ook zult gij eene sterkte 
zoeken vanwege den vijand. 

12 Alle uwe vastigheden zijn vijgeboo- 
men met de eerste vruchten: indien zij 
geschud worden, zoo vallen zij dien op 
den mond die ze eten wil. 

18 Zie, uw volk zal in het midden van u 
tot vrouwen worden, de poorten uws lands 
zullen uwen vijanden wijd geopend wor- 
den, het vuur zal uwe grendelen verteren. 

14 Schep u water ter belegering; ver- 
sterk uwe vastigheden; ga in de klei en 
treed in het leem, verbeter den ticheloven. 


871 


15 Het vuur zal u aldaar verteren, het 
zwaard zal u uitroeien, het zal u afeten 
als de kevers; vermeerder u als kevers, 
vermeerder u als sprinkhanen. 

16 Gij hebt meer handelaars dan er 
sterren aan den hemel zijn; de kevers 
zullen invallen en wegvliegen. 

17 Uwe gekroonden zijn als de sprink. 
hanen, en uwe krijgsoversten als de groote 
kevers, die zich in de heiningmuren leges 
ren in de koude der dagen: wanneer de zon 
opgaat zoo vliegen zij weg, alzoo dat hunne 
plaats onbekend is, waar zij geweest zijn. 

18 Uwe herders zullen sluimeren, o Ko= 
ning van Assur! uwe voortreffelijken zullen 
zich leggen, uw volk zal zich op de bergen 
wijd uitbreiden, en niemand zal ze verzae 
melen. 

19 Daar 1s geen samentrekking voor uwe 
breuk, uwe plaag is smartelijk; allen die 
het gerucht van u hooren, zullen de han- 
den over u klappen; want over wien is 
uwe boosheid niet geduriglijk gegaan? 





DE PROFEET HABAKUK. 


HOOFDSTUK 1}. 


E last welken Habakuk de Profeet 
gezien heeft. 

2 Heere, hoe lang schreeuw ik en Gij 
hoort niet, Aoe lang roep ik tot U: Ge- 
weld! en Gij verlost niet? Openb. 6:10. 

3 Waarom laat Gij mij ongerechtigheid 
zien, en aanschouwt de kwelling? Want 
verwoesting en geweld is tegenover mij, 
en daar is twist en men neemt gekijf op. 

4 Daarom wordt de wet nagelaten, en 
het recht komt nimmermeer voort; want 
de goddelooze omringt den rechtvaar- 
dige, daarom komt het recht verdraaid 
voort. 

5 Ziet onder de heidenen en aanschouwt, 
en verwondert u, verwondert u; want Ik 
werk een werk in ulieder dagen, Aetwelk 
gij niet gelooven zult als het verteld zal 
worden. Hand. 13: 41. 

6 Want zie, Ik verwek de Chaldeën, 
een bitter en snel volk, trekkende door de 
breedten der aarde, am erfelijk te bezit- 
ten woningen die de zijne niet zijn. 

7 Schrikkelijk en vreeselijk is hetzelve; 


zijn recht en zijne hoogheid gaat van 
hemzelven uit. 

8 Want zijne paarden zijn lichter dan de 
luipaarden, en zij zijn scherper dan de 
avondwolven, en zijne ruiters verspreiden 
zich; ja zijne ruiters zullen van verre 
komen, zij zullen vliegen als een arend, 
zich spoedende om te eten. Jer. 4:13. 

9 Het zal geheellijk tot geweld komen; 
wat zij inslorpen zuilen met hunne aan- 
gezichten, zullen zij brengen naar het Oos- 
ten; en het zal de gevangenen verzamelen 
als zand. 

10 En hij zal de Koningen beschimpen, 
en de Prinsen zullen hem eene belaching 
zijn, hij zal alle vesting belachen ; want hij 
zal staf vergaderen, en hij zal ze innemen. 

11 Dan zal hij den geest veranderen, 
en hij zal doortrekken, en zich schuldig 
maken, houdende deze zijne kracht voor 
zijnen God. 

12 Zijt Gij niet van ouds af ‚de Herer, 
mijn God, mijn Heilige? Wij zullen niet 
sterven: o Heere! tot een oordeel hebt Gij 
hem gesteld, en o Rots! om te straffen 
hebt Gij hem gegrondvest, 


872 


18 Gij zijt te rein van oogen dan dat Gij 
het kwade zoudt zien, en de kwelling kunt 
Gij niet aanschouwen: waarom zoudt Gij 
aanschouwen die trouwelooslijk handelen? 
Waarom zoudt Gij zwijgen, als de god- 
delooze dien verslindt die rechtvaardiger 
is dan hij? È 

14 En waurom zoudt Gij de menschen 
maken als de visschen der zee, als het krui- 
pende gedierte dat geenen heerscher heeft ? 

15 Hij trekt ze alle met den angel op, 
hij vergadert ze in zijn garen en hij ver- 
zamelt ze in zijn net; daarom verblijdt 
en verheugt hij zich, 

16 daarom otfert hij aan zijn garen en 
rookt aan zijn net; want door dezelve is zijn 
deel vet geworden en zijne spijze smoutig. 

17 Zal hij dan daarom alfoos zijn garen 
ledig maken, en zal hij niet verschoonen 
met altoos de volkeren te dooden? 


HOOFDSTUK. 2. 


| stond op mijne wacht en ik stelde 
mij op de sterkte, en ik hield wacht 
om te zien wat Hij in mij spreken zoude, 
en wat ik antwoorden zoude op mijne 
bestraffing. Jes. 1 :8. 

2 Toen antwoordde mij de Hrrre en 
zeide: Schrijf het gezicht en stel het dui- 
delijk op tafelen opdat daarin leze wie 
voorbijloopt. Jes. 50:8. 

9 Want het gezicht zal nog tot eenen 
bestemden tijd zijn, dan zal Hij het op 
het einde voortbrengen en niet liegen: 
zoo Hij vertoeft, verbeid hem, want Hij 
zal gewisselijk komen, Hij zal niet ach- 
terblijven. Hebr. 10:37. 

4 Zie, zijne ziel verheft zich, zij is niet 
recht in hem; maar de rechtvaardige zal 
door zijn geloof leven. 

Rom. 1:17, Gal. 3:11. Hebr. 10:38. 

5 En ook dewijl hij trouwelooslijk han- 
delt bij den wijn, een trotsch man is, 
en in zijne woning niet blijft; die zijne 
ziel wijd opendoet als het graf, en gelijk 
de dood is die niet zat wordt, en tot zich 
verzamelt alle de heidenen en vergadert 
tot zich alle volken: 

6 zouden dan niet alle dezen van hem 
een spreekwoord opheffen, en eene uitleg- 
ging der raadselen van hem? En men zal 
zeggen: Wee dien die vermeerdert het- 
geen het zijne niet is (hoe lang?) en dien 
die op zich laadt dik slijk. 

4 Zullen niet onvoorziens opstaan die 
u bijten zullen, en ontwaken die u zul- 


HABAKUK 2. 


len bewegen? en zult gij hun niet tot 
plundering worden? | 

8 Omdat gi vele heidenen beroofd hebt, 
zoo zullen alle overgeblevene volkeren u 
berooven, om het bloed der menschen, 
en het geweld aan het land, de stad en 
alle hare inwoners. 

9 Wee dien die met kwade gierigheid 
begeert voor zijn huis, opdat hij in de 
hoogte zijn nest stelle, om bevrijd te zijn 
uit de hand des kwaads. Jer. 22:13. 

10 Gij hebt schaamte beraadslaagd voor 
uw huis; uitroeiende vele volkeren, zoo 
hebt gij gezondigd tegen uwe ziel. 

11- Want de steen uit den muur roept, 
en de balk uit het hout antwoordt dien, 

12 Wee dien die de stad met bloed 
bouwt en die de stad met onrecht be- 
vestigt. Micha 3:10. 

13 Zie, is het niet van den Herre der heir- 
scharen, dat de volkeren arbeiden ten vure, 
en de lieden zich tevergeefs vermoeien? 

14 Want de aarde zal vervuld worden, 
dat zij de heerlijkheid des Herren be- 
kenne, gelijk de wateren den bodem der 
zee bedekken. Jes. 11:9, 

15 Wee dien die zijnen naaste te drin- 
ken geeft, gij die uwe wijnflesch daarbij 
voegt, en ook dronken maakt, opdat gij 
hunne naaktheden aanschouwt: 

16 gij zult ook verzadigd worden met 
schande voor eer; drink gij óók en ont- 
bloot de- voorhuid: de beker der rechter- 
hand des Heeren zal zich tot u wenden, en 
daar zal een schandelijk uitbraaksel over 
uwe heerlijkheid zijn. 

17 Want het geweld dat tegen Libanon 
begaan is, zal u bedekken, en de verwoes- 
ting der beesten zal ze verschrikken, om 
des bloeds wille der menschen, en des 
gewelds in het land, de stad en aan alle — 
hare inwoners. 

18 Wat zal het gesneden beeld baten, 
dat zijn formeerder het gesneden. heeft ? 
of het gegoten beeld, hetwelk een leugen- 
leeraar is, dat de formeerder op zijn for- 
meersel vertrouwt, als hij stomme afgo- 
den gemaakt heeft? 

19 Wee dien die tot het hout zegt: Word 
wakker, ez: Ontwaak, tot den zwijgenden 
steen. Zoude het leeren? Zie, het is met goud 
en zilver overtrokken, en er is gansch 
geen geest in het midden van hetzelve, 

20 Maar de Hrerr is in zijnen heiligen 
Tempel: zwijg voor zijn aangezicht, gij 
gansche aarde, _ Zef.1:7, Zach. 2:18, 


HABAKUK 8. 


HOOFDSTUK 3. 


EN gebed van Habakuk den Profeet, 
op sìgjonoth. 

2 Heere, als ik uwe rede gehoord heb, 
heb ik gevreesd; uw werk, o Hrere! be- 
houd ‚dat in het leven in het midden der 
__ jaren, maak het bekend in het midden der 
Jaren; in den toorn gedenk des ontfermens. 

3 God kwam van Teman, en de Heilige 
van den berg Paran. Sela. Zijne heerlijk- 
heid bedekte de hemelen, en het aardrijk 
was vol van zijnen lof. 

4 En daar was een glans als des lichts; 
Hij had hoornen aan zijne hand, en al- 
daar was zijne sterkte verborgen. 

9 Voor zijn aangezicht ging de pesti- 
lentie, en de vurige kool ging voor zijne 
voeten henen. 

6 Hij stond en mat het land, Hij zag toe 
en maakte de heidenen los; en de aloude 
bergen zijn verstrooid geworden, de heu- 
velen der eeuwigheid hebben zich gebo- 
gen; de gangen der eeuw zijn zijnc. 

7 Ik zag de tenten van Kuschan onder 
de ijdelheid; de gordijnen van het land 
Midian schudden. 

8 Was de Herre ontstoken tegen de 
rivieren? Was uw toorn tegen de rivie- 
ren, was uwe verbolgenheid tegen de zee, 
toen Gij op uwe paarden reedt? Uwe 
wagens waren heil. 

9 De naakte grond werd ontbloot door 
uwen boog, om de eeden aan de stam- 
men gedaan door het Woord. Sela. Gij 
hebt de rivieren der aarde gekliefd. 

10 De bergen zagen U ez leden smart; 
de waterstroom ging door, de afgrond 
gaf zijne stem; hij hief zijne zijden op 

dn de hoogte.” 

11 De zon, de maan stonden stil zr 


ZEFANJA-T. 873 


hare woning; met het licht gingen uwe 
pijlen daarhenen, met glans uwe blikse- 
mende spies. 

12 Met gramschap tradt Gij door het 
land, met toorn dorschtet Gij de heidenen. 

18 Gij toogt uit tot verlossing uws volks, 
tot verlossing met uwen Gezalfde; Gij door- 
wonddet het hoofd van het huis des god- 
deloozen, ontblootende den grond tot den 
hals toe. Sela. 

14 Gij doorboordet met zijne staven het 
hoofd zijner dorplieden; zij hebben ge- 
stormd om mij te verstrooien; die zich 
verheugden, alsof zij den ellendige in het 
verborgen zouden opeten. 

15 Gij betradt met uwe paarden de zee, 
de geweldige wateren werden een hoop. 

16 Als ik het hoorde, zoo werd mijn 
buik beroerd, voor de stem hebben mijne 
lippen gebeefd; verrotting kwam in mijn 
gebeente, en ik werd beroerd in mijne 
plaats. Zekerlijk, ik zal rusten ten dage 
der benauwdheid, als Hij optrekken zal 
tegen het volk, dat Hij het met benden 
aanvalle. 

17 Alhoewel de vijgeboom niet bloeien 
zaì en er geen vrucht aan den wijnstok 
zijn zal, dat het werk des olijfbooms lie- 
gen zal en de velden geen spijs voort- 
brengen, dat men de kudde wit de kooi 
afscheuren zal en dat er geen rund in 
de stallingen wezen zal: 

18 zoo zal ik nochtans in den Herre 
van vreugde opspringen, ik zal mij ver- 
heugen in den God mijns heils. 

19 De Herre Heere is mijne sterkte; 
en Hij zal mijne voeten maken als der 
hinden, en Hij zal mij doen treden op 


mijne hoogten. 


Voor den opperzangmeester op mijne 
neginoth. 





DE PROFEET ZEFANJA. 


HOOFDSTUK 1. 
HE Woord des Heeren, hetwelk ge- 


schied is tot Zefanja, den zoon van 
Kuschi den zoon van Gedalja den zoon 
van Amarja den zoon van Hizkía; in de 
dagen van Josía den zoon van Amon, 
den Koning van Juda, 
28* 


2 Ik zal ganschelijk alles wegrapen uit 
dit land, pe ar HEERE; ze 

8 Ik zal wegrapen menschen en bees- 
ten, Ik zal wegrapen de vogelen des 
hemels en de visschen der zee, en de 
ergernissen met de goddeloozen; ja Ik 
zal de menschen uit dit land uitroeien, 
spreckt de HEERE, 


B74 


4 En Ik zal mijne hand uitstrekken 
tegen Juda en tegen, alle inwoners van 
Jeruzalem, en Ik zal uit deze plaats uit- 
roeien het overblijfsel van Baäl, eux den 
naam der Kemarim met de Priesters; 

5 en die zich nederbuigen op de daken 
voor het heir des hemels, en die zich 
nederbuigende, zweren bij den HEERE en 
zweren bij Malkam; 


6 en die terugkeeren van achter der 


Herre, en die dén Herre niet zoeken 
en vragen naar Hem niet. 

7 «Zwijg voor het aangezicht des Heeren 
HEEREN, want de dag des HEEREN is nabij: 
vwant de Heere heeft een slachtoffer 
bereid, Hij heeft zijne genoodigden ge- 
heiligd. a Hab. 2:20. Zach. 2:13. B Jes. 34:6. 

8 En het zal geschieden in den dag van 
het slachtoffer des HEEREN, dat Ik bezoe- 


king zal doen over de Vorsten, en over de 


kinderen des Konings, en over allen die 
zich kleeden met vreemde kleeding; 

9 ook zal Ik tenzelven dage bezoeking 
doen over al wie over den dorpel springt, 
die het huis hunner heeren vervullen met 
geweld en bedrog. 1 Sam.5:5. 

10 En daar zal te dien dage, spreekt 
de Heere, eene stem des gekrijts zijn 
van de Vischpoort af, en een gehuil van 
het tweede gedeelte, en eene groote breuk 
van de. heuvelen af. 

11 Huilt, gij inwoners der laagte, want 
al het volk van koophandel is uitgehou- 
wen, alle de gelddragers zijn uitgeroeid. 

12 En het zal geschieden te dien tijde, 
Ik zal Jeruzalem met lantarens doorzoe- 
ken, en Ik zal bezoeking doen over de 
mannen die stijf geworden zijn op hun- 
nen droesem, die in hun hart zeggen: 
De Meere doet geen goed en Hij doet 
geen kwaad. 

18 Daarom zal hun vermogen ten roof 
worden, en hunne huizen tot verwoesting; 
zij bouwen wel huizen maar zij zullen ze 
niet bewonen, en zij planten wijngaarden 
maar zij zullen derzelver wijn niet drinken. 


Amos 5 : 14... 


14 De groote dag des HErREN is nabij, 
hij is nabij en zeer haastende: de stem 
van den dag des Heeren; de held zal 
aldaar bitterlijk schreeuwen. Jes. 13:6. 

Ezech.30:3. Joël41:455 2:4,2. Amos5:18. 

15 Die dag zal een dag der verbolgen- 
heid zijn, een dag der benauwdheid en 
des angstes, een dag der woestheid en ver- 
woesting, een dag der duisternis en der 


ZEFANJA 2. 


donkerheid, een dag der wolk en der dike 
ke donkerheid, _ 

16 een dag der bazuin en des geklanks 
tegen de vaste steden en tegen de hooge 
hoeken. 

17 En Ik zal de menschen bang maken, 
dat zij zullen gaan als de blinden; want 
zij hebben tegen den Heere gezondigd; 
en hun bloed zal vergoten worden als 
stof en hun vleesch zal worden als drek. 

18 Noch hun zilver noch hun goud zal 
ze kunnen redden ten dage der verbolgen: 
heid des HEEREN, maar door het vuur 
zijns ijvers zal dit gansche land verteerd 
worden; want Hij zal eene voleinding ma- 
ken, gewissclijk eene haastige, met alle de 
inwoners dezes lands. Spr. 11:4. Ezech. 7:49. 


HOOFDSTUK 2. 


OORZOEKT uzelve nauw, ja door« 
zoekt nauw, gij volk dat met geen 
lust bevangen wordt:- 

2 eer het besluit bare (gelijk kaf gaat 
de dag voorbij), terwijl de hittigheid van 
des HeeERreN toorn over ulieden nog niet 
komt, terwijl de dag van den toorn des 
HrereEN over ulieden nog niet komt. 

8 Zoekt den Hrerr, alle gij zachtmoe- 
digen des lands, die zijn recht werken. 
Zoekt gerechtigheid, zoekt zachtmoedig- 
heid: misschien zult gij verborgen wor- 
den in den dag des toorns des HEEREN. 

4 Want Gaza zal verlaten wezen, en 
Askelon zal ter verwoesting wezen; As- 
dod zal men in den middag verdrijven, 
en Ekron zal ontworteld worden. 

5 Wee den inwoners van de landstreek 
der zee, het volk der Kerethieten: het 
Woord des Herren zal tegen ulieden 
zijn, gij Kanaän, der Filistijnen land, en 
Ik zal u verdoen, dat er geen inwoner 
zal zijn. Ezech. 25:16, 

6 En de landstreek der zee zal wezen 
tot hutten, uitgegravene putten der her- 
ders en betuiningen der kudden; 

Y en de landstreek zal wezen voor het 
overblijfsel van het huis van Juda, dat zij 
daarin weiden; des avonds zullen zij in 
de huizen Askelons legeren, als de Herre 
hun God hen zal bezocht en hunne ge- 
vangenis zal gewend hebben. 

8 Ik heb de beschimping Moabs gehoord, 
en de scheldwoorden der kinderen Amw 
mons, waarmede zij mijn volk EEn 
hebben, en hebben zich groot gemaakt 
tegen deszelfs landpale. 


ZEFANJA 3, 
9 Daarom, zoo waarachtig als Ik leef, | 


spreekt de Herre der heirscharen, de 
zod Israëls: Moab zal zekerlijk zijn als 
Sodom, en de kinderen Ammons als Go- 
morra, eene netelheide en eene zoutgroeve 
en eene verwoesting tot in eeuwigheid; 
de overigen mijns volks zullen ze beroo- 
ven, en het overige mijns volks zal ze 
erfelijk bezitten. 

10 Dat zullen zij hebben in plaats van 
hunnen hoogmoed; want zij hebben be- 
schimpt en hebben zich groot gemaakt 
tegen het volk des Heeren der heirscharen. 

1 Vreeselijk zal de Heere tegen hen 
wezen, want Hij zal alle de goden der 
aarde doen uitteren; en een iegelijk zal 
Hem uit zijne plaats aanbidden, alle de 
eilanden der heidenen. 

12 Ook gij Mooren zult verslagenen 
mijns zwaards zijn. 

18 Hij zal ook zijne hand uitstrekken 
tegen het Noorden, en Hij zal Assur ver- 
doen, en Hij zal Ninevé stellen tot eene 
verwoesting, droog als eene woestijn. 

14 En in het midden daarvan zullen 
de kudden legeren, al het gedierte der 
volkeren; ook de roerdomp, ook de nacht- 
uil zullen op zijne granaatappelen ver- 
nachten; eene stem zal in het venster 
zingen, verwoesting zal in den dorpel 
zijn, als Hij deszelfs cederwerk zal ont- 
bloot hebben. Jes. 14:23. 34:11. 

15 Dit is die stad die opspringt van 
vreugde, die zéker woont, die in haar 
hart zegt: Ik ben ’t, en buiten mij is 
er geene meer; hoe is zij geworden tot 
__woestheid, eene rustplaats van het ge- 
dierte! een ieder die daar doortrekt, zal 
ze aanfluiten, hij zal zijne hand bewegen. 


HOOFDSTUK 8. 


WEE der ijselijke en der bevlekte, der 
verdrukkende stad : 

2 zij hoort naar de stem niet, zij neemt 
de tucht niet aan; zij vertrouwt niet op 
den Heere, tot haren God nadert zij niet. 

8 Hare Vorsten zijn brullende leeuwen 
in het midden van haar, hare Richters 
zijn avondwolven die de beenderen niet 
breken tot aan den morgen; Ezech. 22 : 27. 

4 hare profeten zijn lichtvaardig, gansch 
trouwelooze mannen; hare Priesters ver- 
ontreinigen het heilige, zij doen der wet 
geweld aan. 

5 De rechtvaardige Heere is in het mid- 
den van haar, Hij doet geen onrecht; 


875 


allen morgen geeft Hij zijn recht in het 
licht, daar ontbreekt niets; doch de ver« 
keerde weet van geen schaamte. 

Deut. 32:4. Job8:35 34:10. 

6 Ik heb de heidenen uitgeroeid, hunne - 
hoeken zijn verwoest, Ik heb hunne stra- 
ten eenzaam gemaakt, dat niemand daar 
doorgaat ; hunne steden zijn verstoord, zoo- 
dat er niemand is, dat er geen inwoner is. 

7 Ik zeide: Immers zult gij Mij vreezen, 
gij zult de tucht aannemen, opdat hare 
woning niet uitgeroeid zoude worden: 
al wat Ik haar bezocht heb, waarlijk zij 
hebben zich vroeg opgemaakt, zij hebben 
alle hunne handelingen verdorven. 

8 Daarom verwacht Mij, spreekt de 
Heere, ten dage als Ik Mij opmaak tot 
den roof; want mijn oordeel Is, de hei- 
denen te verzamelen, de koninkrijken te 
vergaderen, om over hen mijne gram- 
schap, de gansche hittigheid mijns toorns 
uit te storten, want dit gansche land zal 
door het vuur mijns ijvers verteerd worden. 

9 Gewisselijk, dan zal Ik tot de volken 
eene reine spraak wenden, cpdat zij allen 
den naam des HerreN aanroepen, opdat zij 
Hem dienen met een eenparigen schouder. 

10 Van de zijde der rivieren der Mooren 
zullen mijne ernstige aanbidders, met de 
dochter mijner verstrooiden, mijne offer- 
rande brengen. 

11 Te dien dage zult gij niet beschaamd 
wezen vanwege alle uwe handelingen waar- 
mede gij tegen Mij overtreden hebt; want 
alsdan zal Ik uit het midden van u weg- 
nemen die van vreugde opspringen over 
uwe hoovaardij, en gij zult u voortaan 
niet meer verheffen om mijns heiligen 
bergs wil; 

12 maar Ik zal in het midden van u doen 
overblijven een ellendig en arm volk: die 
zullen op den naam des HrereN betrouwen. 

13 De overgeblevenen van Israël zullen 
geen onrecht doen noch leugen spreken, 
en in hunnen mond zal geen bedrieglijke 
tong gevonden worden; maar zij zullen 
weiden en nederliggen, en niemand zal . 
ze verschrikken. “ Openb. 14:5. 

14 Zing vroolijk, gij dochter Sions, juicht, 
Israël; wees blijde en spring op van 
vreugde van ganscher harte, gij dochter 
Jeruzalems: Zach. 9:9. 

15 de Hrrre heeft uwe oordeelen wegge- 
nomen, Hij heeft uwen vijand weggevaagd; 
de Koning Israëls, de Heerr, is in het mid- 
den van u, gij zult geen kwaad meer zien, 


876 


16 Te dien dage zal tot Jeruzalem ge- 
zegd worden: Vrees niet, o Sion! laat 
uwe handen niet slap worden. 

17 De Hrrerr uw God is in het midden 
van u, een held die verlossen zal; Hij zal 
over u vroolijk zijn met blijdschap, Hij 
zal zwijgen in zijne liefde, Hij zal Zich 
over u verheugen met gejuich. __ 

18 De bedroefden om der bijéénkomst 
wil zal Ik verzamelen, zij zijn uit u; de 
beschimping is cen last op haar. 

19 Zie, Ik zal te dien tijde alle uwe 


HAGGAI 1, 2, 


verdrukkers verdoen; en Ik zal de hinken: 
den behoeden en de uitgestootenen verza- 
melen, en Ìk zal ze stellen tot eenen lof en 
tot eenen naam in het gansche land waar 
zij beschaamd zijn geweest. Micha 4:7. 

20 Te dien tijde zal Ik ulieden herwaarts 
brengen, ten tijde namelijk als Ik u ver- 
zamelen zal; zekerlijk Ík zal ulieden 
zetten tot eenen naam en tot eenen lof 
onder alle volkeren der aarde, als Ik uwe 
gevangenissen voor uwe oogen wenden 
zal; zegt de [Irere. 


DE PROFEET HAGGAL. 


HOOFDSTUK 1. 


Ie het tweede jaar van den Koning Da- 
ríus, in de zesde maand op den eersten 
dag der maand, geschiedde het Woord des 
HEEREN, door den dienst van Haggai den 
Profeet, tot Zerubbabel den zoon van Se- 
altiël, den Vorst van Juda, en tot Jozua 
den zoon van Jozadak, den Hoogepriester, 
zeggende: Fara4:A; brl. 

2 Alzóó spreekt de Herre der heirscha- 
ren. zeggende: Dit volk zegt: De tijd is 
niet gekomen, de tijd dat des HrerEN 
Huis gebouwd worde. 

8 En het Woord des Hrrren geschiedde 
door den dienst van den Profeet Haggai, 
zeggende : 

4 Is het voor ulieden wel de tijd dat gij 
woont in uwe gewelfde huizen, en zal it 
Huis woest zijn? 

5 Nu dan, alzóó zegt. de Heere der heir- 
scharen: Stelt uw hart op uwe wegen. 

6 Gij zaait veel, en gij brengt weinig 
in: gij eet, maar niet tot verzadiging; gij 
drinkt, maar niet tot dronken wordens 
toe; gij kleedt u, maar niet tot uwe ver- 
warming; en die loon ontvangt, die ont- 
vangt dat loon in eenen doorboorden 
buidel. Dent. 28:38. Mieha 6:15. 

1 Alzóó zegt de Heere der heirscharen: 
Stelt uw hart op uwe wegen 

8 Klimt op het gebergte en brengt hout 
aan, en bouwt dit Huis, en Ik zal een 
welgevallen daaraan hebben en verheer- 
lijkt worden, zegt de Hrrrz. 

9 Gij ziet om naar veel, maar zie, gij 
bekomt weinig, en als gij het in huis ge- 
bracht hebt, zoo blaas Ik daarin. Waarom 


dat? spreekt de Herre der heirscharen: 
om mijns Huizes wille, hetwelk woest is, 
en dat gij loopt elk voor zijn eigen huis. 

10 Daarom onthouden zich de hemelen 
over u, dat er geen ‘dauw is, en het land 
onthoudt zijne vruchten ;- 

11 want Ik heb eene droogte geroepen 
over het land en over de bergen, en over 
het koren en over deu most en over de 
olie en over hetgeen dat de aardbodem 
zoude voortbrengen, ook over de men- 
schen en over de beesten, en over allen 
arbeid der handen. 

12 Toen hoorde Zerubbabel de zoon van 
Sealtiël, en Jozua de zoon van Jozadak, 
de Hoogepriester, en al het overblijfsel 
des volks, naar de stem des HerEREN 
huns Gods, en naar de woorden van den 
Profeet Haggai, gelijk als hem de Hrerr 
hun God gezonden had; en het volk vreesde 
voor het aangezicht des HEEREN. _ Ezra5:2. 

18 Toen sprak Haggai, de bode des Her- 
REN, in de boodschap des HrerEN tot het 
volk, zeggende: Ik ben met ulieden, 
spreekt de Hrerr. 

14 En de Herre verwekte den geest van 
Zerubbabel den zoon van Sealtiël, den 
Vorst van Juda, en den geest van Jozua 
den zoon van Jozadak, den Hoogepriester 
en den geest van het gansche overblijfsel 
des volks, en zij kwamen en maakten 
het werk in het Huis des Heeren der 
heirscharen huns Gods, \ 


HOOFDSTUK 2. 


op den vier en twintigsten dag der maand 
in de zesde maand in het tweede jaar van 
den Koning Daríus, 


HAGGAI 3. 


2 In de zevende maand op den een en 
twintigsten der maand geschiedde het 
Woord des Herren door den dienst van 
den Profeet Haggai, zeggende: 

3 Spreek nu tot Zerubbabel den zoon van 
Sealtiël, den Vorst van Juda, en tot Jozua 
den zoon van Jozadak, den Hoogepriester, 
en tot het overblijfsel des volks, zeggende: 

4 Wie is onder ulieden overgebleven, die 
dit Huis in zijne eerste heerlijkheid ge- 
zien heeft, en hoedanig ziet gij hetzelve 
nu? Is dit niet als niets in uwe oogen? 

5 Doch nu, wees sterk gij Zerubbabel, 
spreekt de Heere, en wees sterk gij Jozûa, 
zoon van Jozadak, Hoogepriester, en wees 
sterk al gij volk des lands, spreekt de 
Heere, en werkt; want Ik ben met u, 
spreekt de Heere der heirscharen, 

6 met het Woord in hetwelk Ik met 
ulieden eez verbond gemaakt heb, als gij uit 
Egypte uittrokt, en mijnen Geest staande 
in het midden van u: vreest niet. 

7 Want alzóó zegt de Herre der heirscha- 
ren: Nog ééns, een weinig fijds zal het zijn, 
en Ik zal de hemelen en de aarde en de 
zee enhet droge doen beven;vs. 22. Hebr. 12: 26. 

S ja Ik zal alle de heidenen doen beven, 
en zij zullen komen fof den wensch aller 
heidenen, en Ik zal dit Huis met heer- 
lijkheid vervullen, zegt de Herre der 
heirscharen. 

9 Mijn is het zilver en mijn is het goud, 
spreekt de Heere der heirscharen. 

10 De heerlijkheid van dit laatste Huis 
zal grooter worden dan van het eerste, 
zegt de Herre der heirscharen; en in 
deze plaats zal Ik vrede geven, spreekt 
de Herre der heirscharen. 

11 Op den vier en twintigsten dag der 
negende maaxd in het tweede jaar van 
Daríus geschiedde het Woord des HrEerEN 
door den dienst van den Profeet Haggai, 
zeggende: _ 

12 Alzóó zegt de Herre der heirscharen : 
Vraag nu den Priesters de wet, zeggende: 

18 Zie, iemand draagt heilig vleesch in 
de slip zijns kleeds, en hij raakt met zijne 
slip aan het brood of aan het moes of 
aan den wijn of aan de olie of aan eenige 
spijze; zal het heilig worden? En de Pries- 
ters antwoordden en zeiden: Neen. 

14 En Haggai zeide: Indien iemand dic 
onrein is van een dood lichaam, iets van 


877 


die dingen aanroert: zal het onrein wor« 
den? En de Priesters antwoordden en 
zeiden: Het zal onrein worden. 

Lev. 5:9; 44:24, 25. Num. 19:11, 99, 

15 Toen antwoordde Haggai en zeide: 
Alzóó is dit volk en alzóó is deze natie 
voor mijn aangezicht, spreekt de Heere, 
en alzóó is al het werk hunner handen, 
en wat zij daar offeren, dat is onrein. 

16 En nu, stelt er toch ulieder hart 
op, van dezen dag af en opwaarts, eer 
er steen op steen gelegd werd aan den 
Tempel des Heeren; 

17 eer die dingen geschiedden, kwam 
iemand tot den Korezhoop van twintig 
maten, zoo waren er maar tien; komende 
tot den wijnbak om vijftig maten van 
de pers te scheppen, zoo waren er waar 
twintig. “ Zach. 8:10. 

18 Ik sloeg ulieden met brandkoren en 
met honigdauw, en met hagel al het werk 
uwer handen: en gij keerdet u niet tot 
Mij, spreekt de Herrr. 

19 Stelt er toch uw hart op, van dezen 
dag af en opwaarts, van den vier en twin= 
tigsten dag der negende maaud af, van 
den dag af als het fundament aan den 
Tempel des Heeren is gelegd geworden, 
stelt er uw hart op: 

20 is er nog zaad in de schuur? Zelfs 
tot den wijnstok en den vijgeboom en den 
granaatappelboom en den olijfboom die 
niet gedragen heeft, die zal Ik, van dezen 
dag af, zegenen. 

21 Het Woord des Herren nu geschied- 
de ten tweeden male tot Haggai, op den 
vier en twintigsten der maand, zeggende: 

22 Spreek tot Zerubbabel den Vorst van 
Juda, zeggende: Ik zal de hemelen en de 
aarde bewegen; ve. 7. 
23 en Ik zal den troon der koninkrijken 
omkeeren, en verdelgen de vastigheid der 
koninkrijken der heidenen; en Ik zal den 
wagen omkeeren en die daarop rijden; en 
de paarden en die daarop rijden, zullen 
nederstorten, een iegelijk in des anderen 
zwaard. 

24 Te dien dage, spreckt de. Heer der 
heirscharen, zal Ik u nemen, o Zerubba- 
bel! gij zoon Sealthiëls, mijn knecht, 
spreekt de Herre, en Ik zal u stellen als 
een zegelring; want u heb Ik verkorem, 
spreekt de Hrrere der heirscharen, 





/ 


878 


ZACHARIA 1. 











DE PROFEET ZACHARIA. 


HOOFDSTUK 1. 


N de achtste maand in het tweede jaar 
van Darífus geschiedde het woord des 
HerErEN tot Zacharía, den zoon van Be- 
rechja den zoon van Iddo, den Profect, 
zeggende: 8 Ezra4:WU; bed, 


2 De Herre is zeer vertoornd geweest, 


tegen uwe vaders. 

3 Daarom zeg tot hen: Alzóó zegt de 
Heers der heirscharen: Keert weder tot 
Mij, spreekt de Herre der heirscharen, 
zoo zal Ik weder tot ulieden keeren, zegt 
de Heere der heirscharen. Mal. 3:7. 

4 Weest niet als uwe vaders tot welke 
de vorige Profeten riepen, zeggende: Alzóó 
zegt de Hrernr der heirscharen: Bekeert u 
toch van uwe booze wegen en uwe booze 
handelingen, maar zij hoorden niet en zij 
luisterden niet naar Mij, spreekt de HrerzE. 

Oitons 14:43: ers 184 MD Dos: 

5 Uwe vaders, waar zijn die? en de Pro- 
feten, zullen zij in eeuwigheid leven? 

6 Nochtans mijne woorden en mijne in- 
zettingen die Ik mijnen knechten den Pro- 
feten geboden had, hebben zij uwe vaders 
niet getroffen? zoodat zij wederkeerende, 
zeiden: Gelijk als de Herre der heirscha- 
ren gedacht heeft ons te doen naar onze 
wegen en naar onze handelingen, alzóó 
heeft Hij met ons gedaan. 

{ Op den vier en twintigsten dag in de 
elfde maand (die is de maand Sebat) in 


het tweede jaar van Daríus geschiedde |- 


het Woord des Heeren tot Zacharía, den 
zoon van Berechja den zoon van Iddo, 
den Profeet, zeggende: 

8 Ik zag des nachts, en zie, een man 
rijdende op een rood paard, en hij stond 
tusschen de mirten die in de diepte wa- 
ren; en achter hem waren roode, bruine 
en witte paarden: Zach. 6:2, 3. 

9 En ik zeide: Mijn Heere, wat zijn deze? 
Toen zeide tot mij de Engel die met mij 
sprak: Ik zal u toonen wat deze zijn. 

10 Toen antwoordde de man die tusschen 
de mirten stond, en zeide: Deze zijn het 
die de Hrrrr uitgezonden heeft om het 
land te doorwandelen. 


11 En zij antwoordden den Engel des 
Heeren die tusschen de mirten stond, 
en zeiden: Wij hebben het land doorwan- 
jee zie, het gansche land zit en het 
is stil. 

12 Toen antwoordde de Engel des Her- 
REN en zeide: Heere der heirscharen, hoe 
lang zult Gij u niet ontfermen over Jeruza- 
lem en over de steden van Juda, op welke. 
Gij gram geweest zijt deze zeventig jaren? 

13 En de Hrerr antwoordde den Engel, 
die met mij sprak, goede woorden, troos- 
telijke woorden. 

14 En de Engel die met mij sprak, zeide 
tot mij; Roep uit, zeggende: Álzóó zegt 
de Heere der heirscharen: Ik ijver over 
Jeruzalem en over Sion met eenen groo- 
ten ijver, Zach. 8:2. 

15 en Ik ben met eenen zeer grooten 
toorn vertoornd tegen die geruste heide- 
nen; want Ik was een weinig toornig, 
maar zij hebben ten kwade geholpen. 

16 Daarom zegt de Heere alzoo: Ik ben 
tot Jeruzalem wedergekeerd met ontfer- 
mingen; mijn Huis zal daarin gebouwd 
worden, spreekt de Heere der heirscha- 
ren, en het richtsnoer zal over Jeruzalem: 
uitgestrekt worden. 

17 Roep nog, zeggende: Alzóó zegt de 
Heere der heirscharen: Mijne steden zul- 
len nog uitgespreid worden vanwege het 
goede, want de Heere zal Sion nog troos- 
ten en Hij zal Jeruzalem nog verkiezen. 

“ Zach. 2:12; 3:2., 

18 En ik hief mijne oogen op, en zag, 
en zie, daar waren vier hoornen. 

19 En ik zeide tot den Engel die met 
mij sprak: Wat zijn deze? En hij zeide 
tot mij: Dit zijn die hoornen welke Juda, 
Israël en Jeruzalem verstrooid hebben. 

20 En de Heere toonde mij vier smeden. 

21 Toen zeide ik: Wat komen die ma- 
ken? En Hij sprak, zeggende: Dat zijn de 
hoornen die Juda verstrooid hebben, zoo- 
dat niemand zijn hoofd ophief ; maar dezen 
zijn gekomen om die te verschrikken, om 
de hoornen der heidenen neder te wers 
pen, welke den hoorn verheven hebben 
tegen het land Juda om dat te verstrooien, 


kr rr 


’ ZACHARIA 2,8, 4. 


__ HOOFDSTUK 2. 
EROM hief ik mijne oogen op 


en ik zag, en zie, daar was een man, 
en in zijne hand was een meetsnoer. 

2 En ik zeide: Waar gaat gij henen? 
En hij zeide tot mij: Om Jeruzalem te 
meten, om te zien hoe groot hare breedte, 
en hoe groot hare lengte wezen zal. 

3 En zie, de Engel die met mij sprak, 
ging uit; en een andere Engel ging uit, 
hem tegemoet, 

4 en hij zeide tot hem: Loop, spreek 
dezen jongeling aan, zeggende: Jeruzalem 
zal dorpsgewijze bewoond worden, van- 
wege de veelheid der menschen en der 
beesten, die in haar midden wezen zal; 

5 en Ik zal haar wezen, spreekt de Herre, 
eene vurige muur rondom, en Ik zal tot 
heerlijkheid wezen in het midden van haar. 
6 Hui, hui, vliedt toch wit het Noor- 
derland, spreekt de Herre; want Ik heb 
ulieden uitgebreid naar de vier winden 
des hemels, spreekt de HEERE. 

1 Hui, Sion! ontkom, gij die woont bij 
de dochter Babels. 

8 Want zóó zegt de Herre der heirscha- 
ren: Naar de heerlijkheid over u, heeft Hij 
mij gezonden tot de heidenen die ulieden 
beroofd hebben; want die ulieden aan- 
raakt, die raakt zijnen oogappel aan. 

9 Want zie, Ik zal mijne hand over hen 
bewegen, en zij zullen hunnen knechten 
een roof wezen: alzóó zult gijlieden weten 
dat de Heere der heirscharen mij gezon- 
den heeft. 

10 Juich en verblijd u, gij dochter Si- 
ons; want zie, Ik kom, en Ik zal in het 
midden van u wonen, spreekt de Herre; 

Ezech. 48:35. Joël3:21. 

11 en vele heidenen zullen te dien dage 
den Herre toegevoegd worden, en zij zul- 
len mij tot een volk wezen, en ik zal in 
het midden van u wonen; en gij zult we- 
ten dat de Heere der heirscharen mij tot 
u gezonden heeft. 

12 Dan zal de Hrrre Juda erven voor 
zijn deel in het heilige land, en Hij zal 
Jeruzalem. nog verkiezen. zach.1:17; 3:92. 

13 Zwijg, alle vleesch, voor het aange- 


zicht des Heeren, want Hij is ontwaakt 


uit zijne heilige woning. _Hab. 2:20. Zef. 1:7. 
HOOFDSTUK 8. 


AARNA toonde hij mij Jozua den 
AJ Hoogepriester, staande voor het aan- 


879 


gezicht van den Engel des Heeren, en 
de satan stond aan zijne rechterhand om 
hem te wederstaan. 

2 Doch de Heere zeide tot den satan: 
De Herre schelde u, gij satan, ja de 
Heere schelde u, die Jeruzalem verkiest: 
is deze niet een vuurbrand uit het vuur 
gerukt ? Zach.4:17; 2:12. 

8 Jozua nu was bekleed. het vuile klee- 
deren als hij voor het aangezicht des En- 
gels stond. 

4 Toen antwoordde Hij en sprak tot 
degenen die voor zijn aangezicht stonden, 
zeggende: Doet deze vuile kleederen van 
hem weg. Daarna sprak Hij tot hem: Zie, 
Ik heb uwe ongerechtigheid van u weg- 
genomen, en Ik zal u wisselkleederen aan- 
doen. 2 Sam. 12:13. 

5 Dies zeg Ik: Laat ze eenen reinen hoed 
op zijn hooïd zetten. En zij zetten dien 
reinen hoed op zijn hoofd, en zij togen 
hem kleederen aan; en de Engel des Hee- 
REN stond daarbij. 

6 Toen betuigde de Engel des HEEREN 
Jozua, zeggende : 

7 Zóó zegt de Herre der heirscharen : 
Indien gij In mijne wegen zult wandelen 
en indien gij mijne wacht zult waarnemen, 
zoo zult gij óók mijn Huis richten en óók 
mijne voorhoven bewaren, en Ik zal u wan- 
delingen geven onder dezen die Aier staan. 

8 Hoor nu toe, Jozua, gij Hoogepries- 
ter, gij en uwe vrienden die voor uw 


aangezicht zitten, want zij zijn een won- 


derteeken ; want zie, Ik zal mijnen knecht, 
de Spruire, doen komen. Jes. 4:2, 
Jer: 23:55.33: 15.» Zach. 6:12 
9 Want zie, aangaande dien steen wel- 
ken Ik gelegd heb voor het aangezicht 
van Jozua, op dien éénen steen zullen 
zeven oogen wezen; zie, Ik zal zijn 
graveersel graveeren, spreekt de Hrrerr 
der heïrscharen, en Ik zal de ongerech- 
tigheid dezes lands op éénen dag weg- 
nemen. Zach. 4:10. 
10 Te dien dage, spreekt de Herre der 
heirscharen, zult gijlieden een iegelijk 
zijnen naaste noodigen tet onder. den 
wijnstok en tot onder den vijgeboom. 


HOOFDSTUK 4. 


N de Engel die met mij sprak, kwam 
weder en hij wekte mij op, gelijk een 
man die van zijnen slaap opgewekt wordt ; 
2 en hij zeide tot mij: Wat zict gij? 
En ik zeide: Ik zie, en zie, een geheel 


630 


gouden kandelaar, en ecn oliekruikje bo- 
ven deszelfs hoofd, en zijne zeven lampen 
daarop; die lampen hadden zeven en zeven 
pijpen, dewelke boven zijn hoofd waren: 

8 en twee olijfboomen daarnevens, één 
ter rechterzijde van het oliekruikje en één 
aan deszelfs linkerzijde. Openb. 11 :4. 

4 En ik antwoordde en zeide tot den 
Engel die met mij sprak, zeggende: Mijn 
Heere, wat zijn deze dingen? 

5 Toen antwoordde de Engel die met 
mij sprak, en zeide tot mij: Weet gij 
niet wat deze dingen zijn? En ik zeide: 
Neen, mijn Heere. 

6 Toen antwoordde hij en sprak tot 
mij, zeggende: Dit is het woord des Her- 
REN tot Zerubbabel, zeggende: Niet door 
kracht noch door geweld, maar door mij- 
nen Geest zal het geschieden, zegt de Herre 
der heirscharen. GAN 

7 Wie zijt gij, o groote berg? Voor het 
aangezicht Zerubbabels zult gij worden 
tot een vlak veld; want hij zal den hoofd- 
steen voortbrengen, met toeroepingen: Ge- 
uade, genade zij denzelven. 

8 Het Woord des Heeren geschiedde 
werder tot mij, zeggende: 

9 De handen Zerubbabels hebben dit 
Huis gegrondvest, zijne handen zullen het 
ook voleindigen, opdat gij weet dat de 
Herre der heirscharen mij tot ulieden 
gezonden heeft. 

10 Want wie veracht den dag der kleine 
dingen? «daar zich toch die zeven verblij- 
den zullen, als zij het tinnen gewicht zul- 
len zien in de hand Zerubbabels; & dat 
zijn de oogen des Heeren, die het gan- 
sche land doortrekken. 

aZach.3:9. 2 Xron.16:9. Openb. 5:6. 

11 Voorts antwoordde ik en zeide tot hem: 
Wat zijn die twee olijfboomen ter rechter- 
zijde des kandelaars en aan zijne linkerzijde? 

12 En andermaal antwoordende, zoo 
zeide ik tot hem: Wat zijn die twee takjes 
der olijfboomen, welke in de twee gouden 
kruiken zijn, die goud van zich gieten? 

18 En hij sprak tot mij, zeggende: Weet 
gij niet wat deze zijn? En ik zeide: Neen, 
mijn Heere. 

14 Toen zeide hij: Deze zijn de twee 
olietakken, welke voor den Heere der 
gansche aarde staan. Zach. 6:5. 


HOOFDSTUK 5. 


N ik hief mijne oogen weder op en 
ik zag, en zie, eene vliegende rol. 


{ 


ZACHARIA 5, 6, 


2 En hij zeide tot mij: Wat ziet gij? 
En ik zeide: Ik zie eene vliegende rol, 
welker lengte is van twintig ellen én 
hare breedte van tien ellen. 

8 Toen zeide hij tot mij: Dit is de vloek 
die uitgaan zal over het gansche land; want 
een iegelijk die steelt, zal van hier volgens 
dien vloek uitgeroeid worden, desgelijks 
een iegelijk die wa/schelijk zweert, zal van 
hier volgens dien vloek uitgeroeid worden. 

4 Ik breng dezen vloek voort, spreekt de 
Heere der heirscharen, dat hij kome in 
het huis des diefs en in het huis des- 
genen die bij mijnen naam valschelijk 
zweert, en hij zal in het midden zijns 
huizes overnachten, en hij zal het verte- 
ren met zijne houten en zijne steenen. 

5 En de Engel die met mij sprak, ging 
uit, en zeide tot mij: Hef nu uwe oogen 
op en zie, wat dit zij dat er voortkomt. 

6 En ik zeide: Wat is dat? En hij 
zeide: Dit is een efa die voortkomt. 
Voorts zeide hij: Dit is het oog over 
hen in. het gansche land. 

7 En zie, eene plaat van lood werd 
opgeheven, en daar was eene vrouw, zite 
tende in het midden der efa. 

8 En hij zeide: Deze is de goddeloos- 
heid; en hij wierp ze in het midden van 
de efa, en hij we het looden gewicht 
op den mond derzelve. | | 

9 En ik hief mijne oogen op en ik 
zag, en zie, twee vrouwen kwamen voort, 
en wind was in hare vleugelen, en zij 
hadden vleugelen als de vleugelen eens 
ooievaars, en zij voerden de efa tusschen 
de aarde en tusschen den hemel. 

10 Toen zeide ik tot den Engel die 
met mij sprak: Waarhenen brengen zij 
deze efa? 

11 En hij zeide tot mij: Om haar cen 
huis te bouwen in het land Sinear, dat 
zij daar gevestigd en gesteld worde op 
hare grondveste. 


HOOFDSTUK 6. 


N ik hief mijne oogen weder op en 

ik zag, en zie, vier wagens gingen er 
uit van tusschen twee bergen, en die 
bergen waren bergen van koper; 

2 aan den eersten wagen waren roode 
paarden, en aan den tweeden wagen wa- 
ren zwarte paarden, __Zach.1:8, 

3 en aan den derden wagen witte paar 
den, en aan den vierden wagen hagel- 
vlekkige paarden die sterk waren. 


ZACHARIA 7. 


4 En ik antwoordde en zeide tot den 
Engel die met mij sprak: Wat zijn deze, 
mijn Heere ? 

5 En de Engel antwoordde en zeide tot 
mij: Deze zijn de vier winden des hemels, 
uitgaande van waar zij stonden voor den 
Heere der gansche aarde. Zach. 4 44. 

6 Aan welken wagen de zwarte paarden 
zijn, die paarden gaan uit naar het Noor- 
derland; en de witte gaan uit, dezelve 
achterna; en de hagelvlekkige gaan uit 
naar het Zuiderland. 

7 En die sterke paarden gingen uit, 
en zochten voort te gaan om het land 
te doorwandelen; want hij had gezegd: 
Gaat henen, doorwandelt het land. En 
zij doorwandelden het land. 

8 En hij riep mij en sprak tot mij, 
zeggende: Zie, deze die uitgegaan zijn 
naar het Noorderland, hebben mijnen 
Geest doen rusten in het Noorderland. 

9 En des Heeren Woord geschiedde tot 
mij, zeggende: 

0 Neem van de gevankelijk weggevoer- 
den, van Heldai, van Tobfa en van Jedaja, 
en kom gij te dien dage, en ga ìn ten huize 
van Josía den zoon van Zefanja, dewelke 
uit Babel gekomen zijn; 

11 te weten, neem zilver en goud en maak 
kronen, en zet ze op het hoofd van Jozua 
den zoon van Jozadak, den Hoogepriester; 

12 en spreek tot hem, zeggende: Ál- 
zóó spreekt de Herre der heirscharen, 
zeggende: Zie, een man wiens naam is 
Sprurte, die zal uit zijne plaats spruiten, 
en hij zal des HrereN Tempel bouwen; 

Jes.4:2. Jer. 23:55; 33:15. Zach. 3:8. 

18 ja hij zal den Tempel des Heeren bou- 
wen, en hij zal het sieraad dragen, en hij zal 
zitten en heerschen op zijnen troon, en hij 
zal Priester zijn op zijnen troon, en de raad 
des vredes zal tusschen die beiden wezen. 

14 En die kronen zullen wezen voor He- 
lem, en voor Fobfa, en voor Jedaja, en 
voor Hen den zoon van Zefanja, tot eene 
gedachtenis in den Tempel des HEEREN. 

15 En die verre zijn, zullen komen, en 
zullen bouwen aan den Tempel des Hee- 
REN, en gijlieden zult weten dat de Hrrrzr 
der heirscharen mij tot u gezonden heeft. 
Dit zal geschieden, indien gij vlijtiglijk zult 
hooren naar de stem des Heeren uws Gods. 


HOOFDSTUK 7. 
HS gebeurde nu in het vierde jaar van 


den Koning Daríus, dat het Woord | 


zins gevast? 


881 


des Heeren geschiedde tot Zacharfa, op 
den vierden der negende maand, zame= 
lijk in Kisleu; 

2 toen men zaar het Huis Gods ge- 
zonden had Sarézer en Regem-Mélech en 
zijne mannen, om het aangezicht des 
Heeren te smeeken, 

8 zeggende tot de Priesters die in het 
Huis des Herren der heirscharen waren, 
en tot de Profeten, zeggende: Moet ik wee- 
nen in de vijfde maand, mij afzonderende, 
gelijk als ik gedaan heb nu zoovele jaren ? 

4 Toen geschiedde het Woord van den 
Herre der heirscharen tot mij, zeggende: 

5 Spreek tot het gansche volk dezes lands 
en tot de Priesters, zeggende: Toen gij 
vasttet en rouwklaagdet 4 in de vijfde en 
bin de zevende maand, namelijk nu zeven- 
tig jaren, hebt gijlieden Mij, Mij eenigs- 
a2Kon.25:8. Jer. 52:12, 

82 Kon. 25:25. Jer.41:1,2. eJes. 58:5. 

6 Of als gij at en als gij dronkt, waart gij 
het niet die daar at, en gij die daar dronkt? 

7 Zijn het niet de woorden welke de 
Heere uitriep door den dienst der vorige 
Profeten, toen Jeruzalem bewoond en ge- 
rust was, en zijne steden rondom hetzelve, 
en het Zuiden en de laagte bewoond was ? 

8 Voorts geschiedde het Woord des 
Herren tot Zacharía, zeggende: 

9 Alzóó sprak de Heere der heirscha- 
ren, zeggende: Richt een waarachtig ge- 
richt, en doet goedertierenheid en barm- 
hartigheden de één aan den ander; 

10 een verdrukt de weduwe noch den 
wees, den vreemdeling noch den ellen- 
dige; ben denkt niet in uw hart de een 
des anderen kwaad. a Ex. 22: 4, 22, 

Deut. 27:19. Jer. 22:3. & Zach. 8:17, 

11 Maar zij weigerden op te merken, 
en togen hunnen schouder terug, en zij 
verzwaarden hunne ooren opdat zij niet 
hoorden; 

12 en zij maakten hun hart a/s een 
diamant, opdat zij niet hoorden de wet 
en de woorden die de Heere der heir- 
scharen zond in zijnen Geest, door den 
dienst der vorige Profeten: waaruit ont- 
staan is een groote toorn van den HEERE 
der heirscharen. 

13 Daarom is het geschied, gelijk als 
Hij geroepen had, doch zij niet gehoord 
hebben, alzóó riepen zij ook, maar Ik 
hoorde niet, zegt de Heere der heir- 
scharen; Job35:12. Spr. 1:98. Jer. 11:44, 

Ezech.8:18, Micha 3:4, 


852 


14 maar Ik heb ze weggestormd onder 
alle heidenen welke zij niet kenden, en 
het land werd achter hen verwoest, zoo- 
dat er niemand doorging noch weder- 
keerde; want zij stelden het gewenschte 
land tot eene verwoesting. 


HOOFDSTUK S, 


AARNA geschiedde het Woord des Her- 
REN der heirscharen tot mij, zeggende: 

2 Alzóó zegt de Heere der heirscharen: 
Ik heb geijverd over Sion met eenen 
grooten ijver, ja met groote grimmigheid 
heb Ik over haar geijverd. Zach. 1:14. 

3 Alzóó zegt de Heere: Ik ben weder- 
gekeerd tot Sion, en Ik zal in het mid- 
den van Jeruzalem wonen; en Jeruzalem 
zal geheeten worden eene stad der waar- 
heid, en de berg des Heeren der heir- 
scharen een berg der heiligheid. 

4 Alzóó zegt de Heere der heirscharen: 
Daar zullen nog oude mannen en oude 
vrouwen zitten op de straten van Jeru- 
zalem, en ieder zal zijnen stok in de hand 
hebben, vanwege de veelheid der dagen; 

5 en de straten dier stad zullen vervuld 
worden met jongens en meisjes spelende 
op hare straten. 

6 Alzóó zegt de Heere der heirscharen : 
Omdat het wonderlijk is in de oogen van 
het overblijfsel dezes volks in deze dagen, 
zoude het daarom ook in mijne ‘oogen 
wonderlijk zijn? spreekt de Herre der 
heirscharen. Gen. 18:14. Job42:2. Jer. 32:47. 

Matth. 19:26. Marc. 10:27. Luc. 1:37; 18:27. 

7 Alzóó zegt de Heere der heirscharen : 
Zie, Ik zal mijn volk verlossen uit het 
land van den opgang en uit het land 
van den ondergang der zon, 

8 en Ik zal ze Kittens brengen, dat 
zij in het midden van Jeruzalem wonen 
zullen; en zij zulten Mij tot een volk 
zijn en Ik zal hun tot eenen God zijn, 
in waarheid en in gerechtigheid. 

Lev. 26:42. Jer. 24:7; 30:22; 31:14, 33; 32:38. 
Ezech. 44:20; 37:27. 2 Cor. 6:16. Openb. 21 :3. 

9 Alzóó zegt de Heere der heirscharen : 
Laat uwe handen sterk zijn, gijlieden die in 
deze dagen deze woorden gehoord hebt uit 
den mond der Profeten, die geweest zijn 
ten dage als de grond van het Huis des 
Heeren der heirscharen gelegd is, dat 
de Tempel gebouwd zoude worden. 

10 Want vóór die dagen kwam des men- 
schen loon te niet, en het loon van het vee 
was geen, en de uitgaanden en de inkomen- 


ZACHARIA 8. 


den hadden geenen vrede vanwege den vije 
and, want Ik zond alle menschen een iege- 
lijk tegen zijnen naaste; Hagg. 2:17. 

11 maar nu zal Ik aan het overblijfsel 
dezes volks niet wezen gelijk in de vorige 
dagen, spreekt de Heere der heirscharen; 

12 want het zaad zal voorspoedig zijn, de 
wijnstok zal zijne vrucht geven, en de aarde 
zal hare opbrengst geven, en de hemelen 
zullen hunnen dauw geven, en Ik zal het 
overblijfsel dezes volks dit alles doen erven; 

13 en het zal geschieden, gelijk als gij, 
o huis van Juda! en gij, o huis Israëls! 
geweest zijt een vloek onder de heide- 
nen, alzóó zal Ik ulieden behoeden en 
gij zult eene zegening wezen: vreest niet, 
laat uwe handen sterk zijn. 

14 Want alzóó zegt de Herre der heir- 
scharen: Gelijk als Ik gedacht heb ulieden 
kwaad te doen, toen Mij uwe vaders groote- 
lijks vertoornden, zegt de Heere der heir- 
scharen, en het heeft Mij niet berouwd: 

15 alzóó denk Ik wederom in deze da- 
gen goed te doen aan Jeruzalem en aan 
het huis van Juda: vreest niet. 

16 Dit zijn de dingen die gij doen zult: 
spreekt de waarheid een tegelijk met zijnen 
naaste, oordeelt de waarheid en een oordeel 
des vredes in uwe poorten : Efez. 4:25. 

17 en denkt niet de een des anderen 
kwaad in uw hart, en hebt eenen valschen 
eed niet lief; want alle deze zijn dingen 
die Ik haat, spreekt de HEERE. _ zach. 7:40. 

18 Wederom geschiedde het Woord des 
Heeren des heirscharen tot mij, zeggende: 

19 Alzóó zegt de Herre der heirscharen : 
alfet vasten der vierde en het vasten der 
vijfde en het vasten der zevende en het 


‘| vasten der tiende maand zal den huize 


Juda tot vreugde en tot blijdschap en 
tot vroolijke hoogtijden wezen: hebt dan, 
de waarheid en den vrede lief. 

aJer.52:6, 7. 52Kon. 5:41. Jer. 52:4e' 

20 Alzóó zegt de Heere der heirscharen: 
Nog zal het geschieden dat de volken en de 
inwoners van vele steden komen zullen, 

21 en de inwoners der ééne stad zullen 
gaan tot de inwoners der andere, zeggen- 
de: Laat ons vlijtig henengaan om te 
smeeken het aangezicht des HeEREN en 
om den Herre der heirscharen te zoe- 
ken; ik zal óók heneugaan. _ 

22 Alzoo zullen vele volken en machtige 
heidenen komen, om den Herre der heir- 
scharen te Jeruzalem te zoeken en om het 
aangezicht des HrEREN te smeeken, 


ZACHARIA 9, 10. 


23 Alzóó zegt de Heere der heirscharen: 
Het zal in die dagen geschieden, dat tien 
mannen, uit allerlei tongen der heidenen, 
grijpen zullen, ja de slip grijpen zullen 
van een Joodschen man, zeggende: Wij 
zullen met ulieden gaan, want wij heb- 
ben gehoord dat God met ulieden is. 


HOOFDSTUK 9. 


E last van het Woord des HEEREN over 
NV het land Hadrach en Damascus, deszelfs 
rust; want de Heere heeft een oog over den 
mensch, gelijk over alle de stammen Israëls; 

2 en ook zal Hij Hamath daarmede 
bepalen, ‘Tyrus en Sidon, hoewel zij zeer 
wijs is, 

8 en Tyrus zich sterkten gebouwd heeft 
en zilver verzameld heeft als stof, en fijn 
goud als slijk der straten. 

4 zie, de Heere zal haar uit het bezit stoo- 
ten, en Hij zal hare vesting in de zee ver- 
slaan, en zij zal met vuur verteerd worden. 

5 Askelon zal het zien en zal vreezen, 
desgelijks Gaza, en zal groote smart heb- 
ben, mitsgaders Ekron, dewijl hetgeen 
waar zij op zagen, Aez heeft te schande 
gemaakt; en de Koning uit Gaza zal ver- 
gaan, en Askelon zal niet bewoond worden; 

6 en de bastaard zal te Asdod wonen, en 
Ik zal den hoogmoed der Filistijnen uit- 
roeien ; 

7 en Ik zal zijn bloed uit zijnen mond weg- 
doen, en zijne verfoeiselen van tusschen 
zijne tanden: alzoo zal hij óók onzen God 
overblijven, ja hij zal zijn als een Vorst 
in Juda, en Ekron als de Jebusiet. 

8 En Ik za! Mij rondom mijn Huis le- 
geren vanwege het heirleger, vanwege 
den doorgaande en vanwege den weder- 
keerende, opdat de drijver niet meer door 
nen doorga, want nu heb Ik Zet met 
mijne oogen aangezien. 

9 «Verheug u zeer, gij dochter Sions, 
juich, gij dochter Jeruzalems: èzie, uw 
Koning zal u komen, rechtvaardig, en 
hij is een Heiland; arm, en rijdende op 
eenen ezel, en op een veulen, een jong 
der ezelinnen. aZef. 3:14, 15. b Matth. 1:5. 

‚_ Joh. 12:45. 

10 En Ik zal de wagens uit Efraïm uit- 
roeien en de paarden uit Jeruzalem, ook 
zal de strijdboog uitgeroeid worden, en hij 
zal den heidenen vrede spreken; en zijne 
heerschappij zal zijn van zee tot aan zee, en 
van de rivier tot aan de einden der aarde. 


11 U ook aangaande, o Son! door het 


883 


bloed uws verbonds heb Ik uwe gebonde- 
nen uit den kuil, waar geen water in is, 
uitgelaten. 

12 Keert gijlieden weder tot de sterkte, 
gij gebondenen die daar-hoopt : ook heden 
verkondig Ik, dat Ik u dubbel zal weder- 

even; 

18 als Ik Mij Juda zal gespannen ez Ik 
Efraïm den boog zal gevuld hebben, en 
Ik uwe kinderen, o Sion! zal verwekt heb- 
ben tegen uwe kinderen, o Griekenland! 
en u gesteld zal hebben als het zwaard 
eens helds. 

14 En de Heere zal over hen verschij- 
nen; en zijne pijlen zullen uitvaren als 
een bliksem; en de Heere HEERE zal met 
de bazuin blazen, en Hij zal voorttreden 
met stormen uit het Zuiden. 

15 De Heere der heirscharen zal ze be- 
schutten, en zij zullen eten, nadat zij de 
slingersteenen zullen ten onder gebracht 
hebben; zij zullen ook drinken, ez een 
gedruisch maken als de wijn, en zij zul- 
len vervuld worden gelijk het bekken, ge- 
lijk de hoeken des altaars; 

16 en de Heere hun God zal ze te dien 
dage behouden, als zijnde de kudde zijns 
volks; want gekroonde steenen zullen in 
zijn land als eene banier opgericht worden. 

17 Want hoe groot zal zijn goed wezen 
en hoe groot zal zijne schoonheid wezen! 
Het koren zal de jongelingen en de most 
zal de jonkvrouwen sprekende maken. 


HOOFDSTUK 10. 


Bee van den Herre regen ten 
tijde des spaden regens; de HEERE 
maakt de weerlichten; en Hij zal hun 
regen genoeg geven voor ieder kruid op 
het veld. 

2 Want de terafim spreken ijdelheid, en 
de waarzeggers zien valschheid, en zij 
spreken ijdele droomen, zij troosten met 
ijdelheid: daarom zijn zij henengetogen 
als schapen, zij zijn onderdrukt geworden, 
want daar was geen herder. Ì 

3 Tegen de herders was mijn toorn ont- 
stoken, en over de bokken heb Ik bezoe- , 
king gedaan; maar de Heere der heir- 
scharen zal zijne kudde bezoeken, het huis 
van Juda, en Hij zal ze stellen gelijk het 
paard zijner majesteit in den strijd; 

4 van hetzelve zal de hoeksteen, van het- 
zelve zal de nagel, van hetzelve zal de 
strijdboog, te zamen zullen van hetzelve 
alle drijvers voortkomen; 


884 


5 en zij zullen zijn als de helden die in 
het slijk der straten treden in den strijd, 
en zij zullen strijden; want de Herre 
zal met hen wezen, en zij zullen die be- 
schamen die op paarden rijden. 

6 En Ik zal het huis van Juda verster- 
ken en het huis Jozefs zal Ik behouden; 
en Ik zal ze weder inzetten; want Ik heb 
Mij hunner ontfermd, en zij zullen wezen 
alsof Ik ze niet verstooten had ; want Ik ben 
de Hrere hun God en Ik zal ze verhooren. 

7 En zij zullen zijn als een held Efraïms, 
en hun hart zal zich verblijden als wax 
den wijn; en hunne kinderen zullen het 
zien en zich verblijden, hun hart zal zich 
verheugen in den Herer. 

8 Ik zal ze toesissen en zal ze vergade- 
ren; want Ik zal ze verlossen, en zij zul- 
len vermenigvuldigd worden, gelijk zij fe 
voren vermenigvuldigd waren. 

9 En Ik zal ze onder de volken zaaien, 
en zij zullen Mijner gedenken in verre 
laatsen, en zij zullen leven met hunne 
tide en wederkeeren. 

10 Want Ik zal ze wederbrengen uit 
Egypteland en Ik zal ze vergaderen uit 
Assyrië, en Ik zal ze in het land van 
Gilead en Libanon brengen, maar het zal 
hun-niet genoeg wezen. 

11 En Hij zal door de zee gaan die be- 
nauwende, en Hij zal de golven in de zee 
slaan, en alle de diepten der rivier zullen 
verdrogen: dan zal de hoogmoed van As- 
sur nedergeworpen worden, en de schepter 
van Egypte zal wegwijken. 

12 En Ik zal ze sterken in den Heere, 
en in zijnen naam zullen zij wandelen, 
spreekt de Hrrre. 


HOOFDSTUK 11. 


| Der uwe deuren open, o Libanon! op- 
dat het vuur uwe cederen vertere. 

2 Huilt, gij dennen, dewijl de cederen 
gevallen zijn, dewijl die heerlijke boomen 
verwoest zijn; huilt, gij eiken Basans, de- 
wijl het sterke woud nedergevallen is. 

3 Daar is eene stem des gehuils der her- 
ders, dewijl hunne heerlijkheid verwoest is; 
eene stem des gebruls der jonge leeuwen, de- 
wijl de hoogmoed des Jordaans verwoest is. 

4 Alzóó zegt de Heere mijn God: Weid 
deze slachtschapen, 

5 welker bezitters ze dooden, en hou- 
den het voor geen schuld, en ieder der- 
genen die ze verkoopen, zegt: Geloofd 
zij de Herre dat ik rijk geworden ben, 


ZACHARIA 11. 


en niemand van degenen die ze weiden, 
verschoont ze. 

6 Zekerlijk, Ik zal niet meer de inwo= 
ners dezes lands verschoonen, spreekt de 
Herre; maar zie, Ik zal de menschen over- 
leveren, elkeen in de hand zijns naasten 
en in de hand zijns Konings, en zij zul- 
len dit land te morzel slaan, en Ik zal 
ze uit hunne hand niet verlossen. 

7 Dies heb Ik deze slachtschapen geweid, 
dewijl zij ellendige schapen zijn; en Ik 


heb Mij genomen twee stokken, den éénen_ 


heb Ik genoemd LirrrLijkHeiD, en den 
anderen heb Ik genoemd SAMENBINDERS; 
en Ik heb die schapen geweid. 

8 En Ik heb drie herders in ééne maand 
afgesneden; want mijne ziel was over hen 
verdrietig geworden, en ook "had hunne 
ziel een walg van Mij. 

9 En Ik zeide: Ik zal ulieden niet meer 
weiden; wat sterft, dat sterve, en wat af- 
gesneden is, dat zij afgesneden, en dat 
de overgeblevenen de één des anderen 
vleesch verslinden. 

10 En Ik nam mijnen stok Lrerruijk- 
HeEiD en Ik verbrak denzelven, te niet 
doende mijn verbond hetwelk Ik met alle 
deze volkeren gemaakt had: 

11 dus werd het te dien dage vernie- 
tigd, en alzoo hebben de ellendigen onder 
de schapen die op Mij wachtten, bekend 
dat het des HEEREN woord was. 

12 Want Ik had tot hen gezegd: Indien 
het goed is in uwe oogen, brengt mijn 
loon, en zoo niet, laat het na. En zij 
hebben mijn loon gewogen, dertig zilver- 
lingen. __Matth. 27:9, 10. 

18 Doch de Herre zeide tot mij: Werp 
ze henen voor den pottenbakker, een 
heerlijke prijs dien Ik waard geacht ben 
geweest van hen! En ik nam die dertig 
zilverlingen en wierp ze in het Huis des 
HEEREN, voor den pottenbakker. 

14 Toen verbrak 1 nare tweeden stok 
SAMENBINDERS, te niet doende de broeder- 
schap tusschen Juda en tusschen Israël. 

15 Voorts zeide de Heere tot mij: Neem 
u nog eens dwazen herders gereedschap. 

16 Want zie, Ik zal een herder verwek- 
ken in dit land wat gereed is om afge- 
sneden te worden, zal hij niet bezoeken; 
het jonge zal hij niet zoeken, en het 
verbrokene zal hij niet heelen, en het stil- 


staande zal hij niet dragen; maar het 


vleesch van het vette zal hij eten, en der- 
zelver klauwen zal hij verscheuren, 


Í 








ZACHARIA 12, 13. 


17 Wee den nietigen herder, den verla- 
ter der kudde! het zwaard zal over zijnen 
arm zijn en over zijn rechteroog; zijn arm 
zal ten eenenmale verdorren; en zijn rech- 
teroog zal ten eenenmale donker worden. 


HOOFDSTUK 12. 


E last van het Woord des HEEREN over 

Israël. De Heere spreekt, die den 
hemel uitbreidt en de aarde grondvest, 
en des menschen geest in zijn binnenste 
formeert. 

92 Zie, Ik zal Jeruzalem stellen tof eene 
drinkschaal der zwijmeling allen volken 
rondom, ja ook zal ze zijn over Juda in 
de belegering tegen Jeruzalem. 

8 En het zal te dien dage geschieden 
dat Ik Jeruzalem stellen zal tot eenen 
lastigen steen allen volken: allen die zich 
daarmede beladen, zullen gewis doorsne- 
den worden; en alle de volkeren der aarde 
zullen zich tegen haar verzamelen. 

4 Te dien dage, spreekt de Heere, zal 
Ik alle paarden met schuwheid slaan en 
hunne ruiters met zinneloosheid; maar 
over het huis van Juda zal Ik mijne oogen 
openen, en alle paarden der volkeren zal 
Ik met blindheid slaan. 

5 Dan zullen de leidslieden van Juda in 
hun hart zeggen: De inwoners van Jeru- 
zalem zullen mij eene sterkte zijn in den 
Hrere der heirscharen, hunnen God. 

6 Te dien dage zal Ik de leidslieden van 
Juda stellen als eenen vurigen haard onder 
het hout en als eene vurige fakkel onder 
de schoven, en zij zullen ter rechter- en 
ter linkerzijde alle volken rondom verte- 
ren; en Jeruzalem zal nog blijven in hare 
plaats te Jeruzalem. 

7 En de Herre zal de tenten van Juda 
allereerst behouden, opdat de heerlijkheid 
van het huis Davids en de heerlijkheid 
der inwoners van Jeruzalem zich niet ver- 
heffe tegen Juda. 

8 Te dien dage zal de Herre de inwo- 
ners van Jeruzalem beschutten, en wie 
onder hen struikelen zoude, zal te dien 
dage zijn als David, en het huis Davids 
zal zijn als goden, als de Engel des Hee- 
REN voor hun aangezicht. - 

9 En het zal te dien dage geschieden, 
dat Ik zal zoeken te verdelgen alle hei- 
denen die tegen Jeruzalem aankomen. 

10 Doch over het huis Davids en over 
de inwoners van Jeruzalem zal Ik uit- 
storten den Geest der genade en der ge- 


855 


beden, en zij zullen Mij aanschouwen dien 
zij doorstoken hebben, en zij zullen over 
hem rouwklagen als met de rouwklage 
over eenen eenigen zoon, en zij zullen over 
hem bitterlijk kermen gelijk men bitter- 
lijk kermt over eenen eerstgeborene. 
Joh. 19:37. Openb. 1 :7. 

11 Te dien dage zal te Jeruzalem de 
rouwklage groot zijn, gelijk die rouw- 
klage van Hadad-Rimmon in het dal van 
Megiddon ; QKon. 3:29. WKron. 35:22, WA. 

12 en het land zal rouwklagen, elk ge- 
slacht bijzonder: het geslacht van het huis 
Davids bijzonder en hunne vrouwen bijzon- 
der, en het geslacht van het huis Nathans 
bijzonder en hunne vrouwen bijzonder, 

18 het geslacht van het huis van Levi 
bijzonder en hunne vrouwen bijzonder, 
het geslacht van Simeï bijzonder en 
hunne vrouwen bijzonder; 

14 alle de overige geslachten, elk geslacht 
bijzonder en hunne vrouwen bijzonder. 


HOOFDSTUK 18. 


Te dien dage zal er eene fontein ge= 
opend zijn voor het huis Davids en 
voor de inwoners van Jeruzalem, tegen 
de zonde en tegen de onreinheid. 

2 En het zal te dien dage geschieden, 
spreekt de Heere der heirscharen, dat 
Ik uitroeien zal uit het land de namen 
der afgoden, dat ze niet meer gedacht 
zullen worden; ja ook de profeten en 
den onreinen geest zal Ik uit het land 
wegdoen. Ex. 23:13. Joz. 23:7. Ps. 16:4. Hos. 2:16. 

3 En het zal geschieden, wanneer iemand 


„meer profeteert, dat zijn vader en zijne 


moeder, die hem gegenereerd hebben, tot 
hem zullen zeggen: Gij zult niet leven, 
dewijl gij valschheid gesproken hebt in 
den naam des HEEREN; en zijn vader en 
zijne moeder, die hem gegenereerd heb- 
ben, zullen hem doorsteken wanneer hij 
profeteert. 

4 En het zal geschieden te dien dage, 
dat die profeten beschaamd zullen wor- 
den, een iegelijk vanwege zijn gezicht, 
wanneer hij profeteert; en zij zullen gee- 
nen haren mantel aandoen om te liegen; 

5 maar hij zal zeggen: Ik ben geen pro- 
feet, ik ben een man die het land bouwt; 
want een mensch heeft mij daartoe ge- 
worven van mijne jeugd aan. 

6 En zoo iemand tot hem zegt: Wat 
zijn deze wonden in uwe handen? zoo 
zal hij zeggen: Het zijn de wonden waar- 


886 


mede ik geslagen ben 4 het huis mijner 
ner liefhebbers. 

7 Zwaard, ontwaak tegen mijnen herder 
en tegen den man die mijn metgezel is, 
spreekt de Herre der heirscharen; sla dien 
herder, en- de schapen zullen verstrooid 
worden; maar Ik zal mijne hand tot de 
kleinen wenden. Matth. 26:31. Marc. 14:27. 

8 En het zal geschieden in het gansche 
land, spreekt de Herre, de twee deelen 
daarin zullen uitgeroeid worden ez den 
geest geven, maar het derde deel zal 
daarin overblijven; 

9 en Ik zal dat derde deel in het vuur 
brengen, en Ik zal het louteren gelijk 
men zilver loutert, en Ik zal het beproeven 
gelijk men goud beproeft; het zal mijnen 
naam aanroepen en Ik zal het verhooren; 
Ik zal zeggen: Het is mijn volk, en het zal 
zeggen: De Herre is mijn God. 


HOOFDSTUK 14. 


IE, de dag komt den Hrere, dat uw 
roof zal uitgedeeld worden in het mid- 
den van u, o Jeruzalem! 

2 want Ik zal alle heidenen tegen Je- 
ruzalem ten strijde verzamelen, en de 
stad zal ingenomen, en de huizen zullen 
geplunderd, en de vrouwen zullen ge- 
schonden worden, en de helft der stad 
zal uitgaan in de gevangenis: maar het 
overige des volks zal uit de stad nief 
uitgeroeid worden. Jes. 13:16. 

8 En de Heere zal uittrekken, en Hij 
zal strijden tegen die heidenen, gelijk ten 
dage als Hij gestreden heeft, ten dage 
des strijds; | Jes. 42:13. 

4 en zijne voeten zullen te dien dage 
staan op den Olijfberg die vóór Jeruga- 
lem ligt, tegen het Oosten; en de Olijf- 
berg zal in tweeën gespleten worden naar 
het Oosten en naar het Westen, zoodat er 
eene zeer groote vallei zal zijn; en de ééne 
helft des bergs zal wijken naar het Noor- 
den, en de andere helft naar het Zuiden. 

5 Dan zult gijlieden vlieden door de val- 
lei mijner bergen (want deze vallei der 
bergen zal reiken tot Azal), en gij zult 
vlieden, gelijk als gij vloodt voor de aard- 
beving in de dagen van Uzzía den Ko- 
ping van Juda; dan zal de Hrere mijn 
God komen, ex alle de heiligen met U, 
o HEERE! Amos 1.1. 

6 En het zal te dien dage geschieden, 
dat er niet zal zijn het kostelijk licht en 
de dikke duisternis; 


Ps, 1:15. 


ZACHARIA 4. 


7 maar het zal een éénige dag zijn, die 
den Heere bekend zal zijn; het zal noch 
dag noch nacht zijn; en het zal geschieden 
ten tijde des avonds, dat het licht zal 
wezen. Openb. 21:25; 22:5. 

8 Ook zal het te dien dage geschieden 
dat er levende wateren wt Jeruzalem 
vlieten zullen, de helft van die naar de 
Oostzee en de helft van die naar de Achter- 
ste Zee toe; zij zullen des zomers en des 
winters zijn. Ezech. 41:41. Joël3:18. Openb. 22:41. 

9 En de Herre zal tot Koning over de 
gansche aarde zijn; te dien dage zal de 
Hrere één zijn, en zijn naam één. 

10 Dit gansche land zal rondom als een 
vlak veld gemaakt worden, van Gibea 
tot Rimmon toe, zuidwaarts van Jeru- 
zalem; en zij zal verhoogd en bewoond 
worden in hare plaats, van de poort Ben- 
Jamins af tot aan de plaats van de eerste 
poort, tot aan de hoekpoort toe, en vax 
den toren Hananeël tot aan des Konings 
wijnbakken toe; Jer. 31.38. 

ll en zij zullen daarin wonen en daar 
zal geen verbanning meer zijn, want Je- 
ruzalem zal zéker wonen. Openb. 22:3, 

12 En dat zal de plaag zijn waarmede 
de Herre alle de volken plagen zal die 
tegen Jeruzalem krijg gevoerd zullen 
hebben: Hij zal eens iegelijks vleesch, 
daar hij op zijne voeten staat, doen uit- 
teren, en eens iegelijks oogen zullen uit- 
teren in hunne holten, en eens iegelijks 
tong zal in hunnen mond uitteren. 

18 Ook zal het te dien dage geschie- 
den dat er een groot gedruisch van den 
Heere onder hen zal wezen, zoodat zij 
een ieder zijns naasten hand zullen aan- 
grijpen, en eens ieders hand zal tegen de 
hand zijns naasten opgaan. 

14 En ook zal Juda te Jeruzalem strij- 
den; en het vermogen aller heidenen 
rondom zal verzameld worden, goud en 
zilver en kleederen in groote menigte. 

15 Alzoo zal ook de plaag der paarden, der 
muildieren, der kemelen en der ezels en al- 
ler beesten zijn, die in die heirlegers geweest 
zijn zullen, gelijk gener plaag geweest is. 

16 En het zal geschieden dat alle de overs 
geblevenen van alle heidenen die tegen Je- 
ruzalem zullen gekomen zijn, die zullen van 
jaar tot jaar optrekken om aan te bidden den 
Koning, den Heere der heirscharen, en om 
te vieren het feest der loofhutten ; zes. 66:23. 

17 en het zal geschieden, zoo wie van 


de geslachten der aarde niet zal optrek- 


MALEACHI 1. 


ken naar Jeruzalem om den Koning, den 
Heere der heirscharen, te aanbidden, zoo 
zal er over henlieden geen regen wezen; 

18 en indien het geslacht der Egyptena- 
ren, over dewelken de regen niet is, niet zal 
. optrekken noch komen, zoo zal die plaag 
over hen zijn, met welke de Herre die 
heidenen plagen zal die niet optrekken zul- 
len om te vieren het feest der loofhutten; 

19 dit zal de zonde der Egyptenaren 
zijn mitsgaders de zonde aller heidenen 
die niet optrekken zullen om te vieren 
het feest der loofhutten. 


887 


20 Te dien dage zal op de bellen der 
paarden staan: De HerrieHeip pes Hee- 
REN. En de potten in het Huis des HEEREN 
zullen zijn als de sprengbekkens voor het 
altaar; 

21 ja alle de potten in Jeruzalem en 
in Juda zullen den Heere der heirscha- 
ren heilig zijn; zoodat allen die offeren 
willen, zullen komen, en van dezelve ne- 
men en in dezelve koken; en daar zal 
geen Kanaäniet meer zijn in het Huis 
des HeeREN der heirscharen te dien dage. 

Jes. 52:41. Openb. 21:27, 








DE PROFEET MALEACHL. 


HOOFDSTUK 1. 


E last van het Woord des Herren tot 
Israël door den dienst van Maleachi. 

2 Ik heb ulieden liefgehad, zegt de 
Herre; maar gij zegt: Waarin hebt Gij 
ons liefgehad? Was niet Esau Jakobs 
broeder? spreekt de Heere: nochtans 
heb Ik Jakob liefgehad, Rom. 9:13. 

8 en Esau heb Ik gehaat, en Ik heb 
zijne bergen gesteld fot eene verwoesting 
en zijn erf voor de draken der woestijn. 

4 Ofschoon Edom zeide: Wij zijn ver- 
armd, doch wij zullen de woeste plaatsen 
weder bouwen: alzóó zegt de Heere der 
heirscharen: Zullen zij bouwen, zoo zal Ik 
afbreken; en men zal ze noemen landpale 
der goddeloosheid, en een volk op hetwelk 
de Heere vergramd is tot in eeuwigheid. 

5 En uwe oogen zullen het zien, en gij- 
heden zult zeggen:'De Heere zij groot 
gemaakt van de landpale Israëls af. 

6 Een zoon zal den vader eeren en een 
knecht zijnen heer: ben Ik dan een vader, 
waar is mijne eer? en ben Ik een heer, 
waar is mijne vreeze? zegt de Hrerz der 
heirscharen tot u, o Priesters, verachters 
mijns naams! maar gij zegt: Waarmede 
verachten wij uwen naam? 

7 Gij brengt op mijn altaar verontrei- 
nigd brood, en zegt: Waarmede veront- 
reinigen wij U? Daarmede dat gij zegt: 
Des Heeren tafel is verachtelijk. 

8 Want als gij wat blinds aanbrengt om 
te offeren, het is bij u niet kwaad; en 


het is niet kwaad. Breng dat toch uwen 
Vorst: zal hij een welgevallen aan u heb- 
ben of zal hij uw aangezicht opnemen? 
zegt de Heere der heirscharen. 

9 Nu dan, smeekt toch het aangezicht 
Gods dat Hij ons genadig zij: zulks is 
van uwe hand geschied: zal Hij uw aan- 
gezicht opnemen? zegt de Hrere der 
heirscharen. 

10 Wie is er ook onder u die de deu- 
ren om ziet toesluit? En gij steekt het 
vuur niet aan op mijn altaar om niet. Ik 
heb geenen lust aan u, zegt de HEERE 
der heirscharen, en het spijsoffer is Mij 
van uwe hand niet aangenaam; 

11 4 maar van den opgang der zon tot 
haren ondergang zal mijn naam groot zijn 
onder de heidenen, Pen aan alle plaats zal 
mijnen naam reukwerk toegebracht wor- 
den en een rein spijsoffer; want mijn naam 
zal groot zijn onder de heidenen, zegt de 
Heere der heirscharen, aPs.113:3. 5 Jes.19:4. 

12 maar gij ontheiligt dien als gij zegt: 
Des Heeren tafel is ontreinigd, en haar 
inkomen, hare spijze, is verachtelijk. 

18 Nog zegt gij: Zie, wat eene vermoeid- 
heid! maar gij zoudt het kunnen wegbla- 
zen, zegt de Heere der heirscharen; gij 
brengt ook hetgeen dat geroofd is en dat - 
kreupel en krank is; gij brengt ook spijs- 
offer: zoude Mij zulks aangenaam zijn van 
uwe hand? zegt de Heer. 

14 Ja vervloekt zij de bedrieger die een 
mannetje in zijne kudde heeft, en den 
„Heere belooft en offert wat verdorven is; 


als gij wat kreupels of kranks aanbrengt, | want Ik ben een groot Koning, zegt de 


888 


Heere der heirscharen, en mijn naam is 
vreeselijk onder de heidenen, 


HOOFDSTUK 2, 


N nu,”gij Priesters, tot u wordt dit 
gebod gezonden ; 

2 indien gij Aet niet zult hooren en indien 
gij het niet zult ter harte nemen, om 
mijnen naam eer te geven, zegt de HrERE 
der heirscharen, zoo zal Ik den vloek 
onder u zenden en Ik zal uwe zegenin- 
gen vervloeken; ja Ik heb ook afreede 
elkeen derzelve vervloekt, omdat gij Met 
niet ter harte neemt. _ 

3 Zie, Ik zal u het zaad verderven; en 
Ik zal drek op uwe aangezichten strooien, 
den drek uwer feesten, zoodat men u 
met denzelven wegnemen zal. $ 

4 Dan zult gij weten dat Ik dit gebod tot 
u gezonden heb, opdat mijn verbond met 
Levi zij, zegt de Heere der heirscharen. 

5 Mijn verbond met hem was het leven 
en de vrede, en Ik gaf hem die fot eene 
vreeze; en hij vreesde Mij, en hij werd 
om mijns naams wil verschrikt. 

6 De wet der waarheid was in zijnen 
mond, en daar werd geen onrecht in zijne 
lippen gevonden; hij wandelde met Mij 
in vrede en in rechtmatigheid, en hij 
bekeerde er velen van ongerechtigheid. 

4 Want de lippen des Priesters zullen de 
wetenschap bewaren, en men zal uit zijnen 
mond de wet zoeken: want hij is een Engel 
des HrereN der heirscharen. —_ Jer. 48:18. 
S Maar gij zijt van den weg afgeweken, 
gij hebt er velen doen struikelen in de 
wet; gij hebt het verbond van Levi ver- 
dorven, zegt de Heere der heirscharen. 

9 Daarom heb Ik u ook verachtelijk en 
onwaardig gemaakt voor het gansche volk, 
dewijl gij mijne wegen niet houdt, maar 
het aangezicht aanneemt in de wet. 

10 Hebben wij niet allen éénen Vader? 
Heeft niet één God ons geschapen? Waar- 
om handelen wij dan trouwelooslijk, de 
één tegen den ander, ontheiligende het 
verbond onzer vaderen? 

11 Juda handelt trouwelooslijk, en daar 
wordt een gruwel gedaan in Ísraël en in 
Jeruzalem; want Juda ontheiligt de hei- 
ligheid des Herren, welke Hij liefheeft; 
want hij heeft de dochter eens vreemden 
gods getrouwd. 

12 De Herer zal den man die zulks doet, 
uitroeien uit de hutten Jakobs, dien die 
waakt, en dien die antwoordt, en. die den 


MALEACHI 2, 8. 


Herre der heirscharen spijsoffer brengt. 

18 Dit tweede doet gijlieden ook, dat gij 
het altaar des Herren bedekt met tranen, 
met weening en met zuchting, zoodat 
Hij niet meer het spijsoffer aanschouwen 
noch met welgevallen van uwe hand ont- . 
vangen wil. 

14 Gij nu zegt: Waarom? Daarom dat 
de Heere een getuige geweest is tus- 
schen u en tusschen de huisvrouw uwer 
jeugd, met welke gij trouwelooslijk han- 
delt, daar zij toch uwe gezellin en de 
huisvrouw uws verbonds is. 

15 Heeft Hij niet maar éénen gemaakt, 
hoewel Hij des geestes overig had? En 
waarom maar dien éénen? Hij zocht een 
zaad Gods. Daarom wacht u met uwen 
geest, en dat niemand trouwelooslijk han- 
dele tegen de huisvrouw zijner jeugd. 

16 Want de Heere, de God Israëls, zegt 
dat Hij het verlaten haat, alhoewel hij 
den wrevel bedekt met zijn kleed, zegt 
de Herre der heirscharen: daarom wacht 
u met uwen geest dat gij niet trouweloos- 
lijk handelt. 

17 Gij vermoeit den HereRE met. uwe 
woorden: toch zegt gij: Waarmede ver- 
moeien wij Hem? Daarmede dât gij zegt: 
Al wie kwaad doet, is goed in de oogen 
des HEEREN, en Hij heett lust aan zooda- 
nigen; of: Waar is de God des oordeels? 


HOOFDSTUK 3. 


VA Ik zend mijnen Engel die voor mijn 
aangezicht den weg bereiden zal; en 
snellijk zal tot zijnen ‘Tempel komen die 
Heere dien gijlieden zoekt, te weten de En- 
gel des verbonds, aan welken gij lust hebt; 
zie, hij komt, zegt de Heere der heir- 
scharen. Matth. 41:10. Marc.1:2. Luc.1:76; 7:27. 

2 Maar wie zal den dag zijner toekomst 
verdragen, en wie zal bestaan als hij ver- 
schijnt? Want hij zal zijn als het vuur 
eens goudsmids en als zeep der vollers; 

8 en hij zal zitten, louterende en het 
zilver reinigende, en hij zal de kinderen: 
van Levi reinigen en hij zal ze doorlou- 
teren als goud en als zilver: dan zullen: 
zij den Heere spijsoffer toebrengen in 
gerechtigheid. 

4 Dan zal het spijsoffer van Juda en: 
Jeruzalem den Herre zoet wezen, als in: 
de oude dagen en als in de vorige jaren; 

5 en Ik zal tot ulieden ten oordeel na- 
deren, en Ik zal een snel getuige zijn; 
tegen de toovenaars, en tegen de overe. 


MALEACHTI 4. 


spelers, en tegen degenen die valschelijk 
zweren, en tegen degenen die het loon 
des daglooners met geweld inhouden, die 
de weduwe en den wees en den vreemde- 
ling ket recht verkeeren, en Mij niet vree- 
zen, zegt de Herre der heirscharen. 

6 Want Ik, de Heere, word niet ver- 
anderd: daarom zijt gij, o kinderen Ja- 
kobs! niet verteerd. 

7 Van uwer vaderen dagen af zijt gij 
afgeweken van mijne inzettingen en hebt 
ze niet bewaard: keert weder tot Mij, en 
Ik zal tot u wederkeeren, zegt de Hrerzr 
der heirscharen; maar gij zegt: Waarin 
zullen wij wederkeeren ? Zach.1:3. 

8 Zal een mensch God berooven? Maar 
gij berooft Mij, en zegt: Waarin berooven 
wij U? Ze de tienden en het hefoffer. 

9 Met eenen vloek zijt gij vervloekt, om- 
dat gij Mij berooft, zelfs het gansche volk. 

10 Brengt alle de tienden in het schat- 
huis, opdat er spijze zij in mijn Huis; en 
beproeft Mij nu daarin, zegt de Heere 
der heirscharen, of Ik u dzx niet zal 
open doen de vensteren des hemels, en 
u zegen afgieten, zoodat er geen schuren 

enoeg wezen zullen. 

11 En Ik zal om uwentwil den opeter 
schelden dat hij u de vrucht des lands 
niet verderve; en de wijnstok op het veld 
zal u geene misdracht voortbrengen, zegt 
de Herre der heirscharen. 

12 En alle heidenen zullen u gelukzalig 
noemen, want gijlieden zult een lustig 
land zijn, zegt de Heere der heirscharen. 

18 Uwe woorden zijn tegen Mij te sterk 
geworden, zegt de HerrrE; maar gij zegt: 
Wat hebben wij tegen U gesproken? 

14 Gij zegt: Het is tevergeefs God te 
dienen; want wat nuttigheid is het dat 
wij zijne wacht waarnemen, en dat wij in 
het zwart gaan voor het aangezicht des 
Heeren der heirscharen ? Job 21:15. 

15 En nu, wij achten de hoogmcedigen 
gelukzalig; ook die goddeloosheid doen, 
worden gebouwd; ook verzoeken zij God 
en ontkomen 


839 


16 Alsdan spreken die den Herre vree- 
zen, een ieder tot zijnen naaste: De Herre 
merkt er toch op en hoort, en daar is 
een gedenkboek voor zijn aangezicht ge- 
schreven voor degenen die den Herrn 
vreezen en voor degenen die aan zijnen 
naam gedenken. Openb. 20:12. 

17 En zij zullen, zegt de Heere der 
heirscharen, te dien dage dien Ik maken 
zal, Mij een eigendom zijn, en Ik zal ze 
verschoonen gelijk als een man zijnen 
zoon verschoont die hem dient. 

18 Dan zult gijlieden wederom zien het 
onderscheid tuschen den rechtvaardige en 
den goddelooze, tusschen dien die God 
dient en dien die Hem niet dient. 


HOOFDSTUK 4. 


\ TANT zie, die dag komt, brandende 

als een oven; dan zullen alle hoog- 
moedigen en al wie goddeloosheid doet, 
een stoppel zijn, en de toekomstige dag 
zal ze in vlam zetten, zegt de Herre der 
heirscharen, die hun noch wortel noch 
tak laten zal 

2 Ulieden daarentegen die mijnen naam 
vreest, zal de Zon der gerechtigheid op- 
gaan, en daar zal genezing zijn onder zijne 
vleugelen, en gij zult uitgaan en toenemen 
als mestkalveren, Luc. 1:78. 

8 en gij zult de goddeloozen vertreden; 
want zij zullen asch worden onder de zolen 
uwer voeten, te dien dage dien Ik maken, 
zal, zegt de Herre der heirscharen. 

4 Gedenkt der wet van Mozes mijnen 
knecht, die Ik hem bevolen heb op Ho- 
reb aan gansch Israël, der inzettingen en 
rechten. de 

5 Zie, Ik zend ulieden den Profeet Elía,! 
eer dat die groote en die vreeselijke dag 
des Heeren komen zel; 

Matth. 41:44; 17:40. Marc. 9:14. 

6 en hij zal het hart der vaderen tot 
de kinderen wederbrengen, en het hart 
der kinderen tot hunne vaders; opdat 
Ik niet kome en de aarde met den ban 
sla. Luc. 1:17, 


EINDE DES OUDEN TESTAMENTS. 











Kn Rn 













































wi hd 0 N40 8 

EN anak ì Fi À Ô Ajs ge / 

5 gen PRS ul alt ki! 
Ar al: k 82 





RO ar Die 
Es (oid KE gk Seidl Roo (ah HA ie (A 
Ä wink? wipes 0 Diks HOU ef OOR VGT! KR He ee ltd ile 
Wi: din, ind REE EGER KO ied, ù ORdA Butt gers Gin 
On AN MEINDL Dh: brrr bor HNE BIO 
PT. EADE ON at 8 Oeds 
BE HEIN 1 1D zand “h it, We Bd 
H-| OPN A 1 te ijk irr kn: ij Mes f 





hek Ni 
* € Ee | 
Er > 


“ 


De! 4 had tn ruis 









Hattin AO fade EE, B MONTE hiet terinn. 
c veh Ar if gil stoor BSA de FORA Hie 
Mik oral art r A hs it ik Has Ko 0: ger RE MISE 
fi avita) HEN se rl att BET Bi: EAN KAAN de BE EEN hit zé Klit L 
bi. Hib Hib”, Kadi © cy Ô bho gant £PR PD be Bek Ei 


N IL 1% id Rik) hr zak KD nd wormen Le PTR CA rgb rod Boer HS 
Ig MT ú { wek zr PSA u nt p 
Bn k RIS 04 bren Fori 
Ì Is dek hide IObit redt he, if Jot eed Whe 
ht % Ee Ve e/s aoe ie RE A} 
! wy ik 
É tb Mi adt KAD 1d HEN, 
$ potas ia bits {ï Hi lid ak 
Kiek 2 dt chien Few, Wine, Rd 
airs Hak Kot 
hing dief NEO, ii 
fl Bind ige rod 











1 eh sel Lie Kn oi shr Re) hog d!1 bit ks bed Te 0e Al eee 
‚\ et Wet on: br gn 11 Heg B Ti N/ sd Re 
wt Ket HON rde rohe DR zat de tan Prartqe Kon ids 
KY ral Ht, onl í cls ji pis shad Hind? Ae he dt hikt À dn zelf vie te Finke 
| gond Medti eit Lita srt 0 AOT „Jt 
Kk ver. wosweksh Aai abs ET nd | TUN zl oge Afton 
| Uig hold Ne ee Kobe arn on pe: es VERI Kalis Wifi 

de 20% Din Rig da Anes Hors OE Adere Wor rt | niek ang 45 stad Har 
ä, ou HEIES AE kdahf) ken % bs aat bata dak HIS roti 
0 gf At EAS AA loy Rih sf 0 ac A ERO ie ag vd & 
Blf bt che ra re 

NA ie EE Issa vg RE A zin lj) ‚Haa der EER A be 

4 ef nele dien tgeen; d 

| BEEN oft (obsti Bihd BOLS Pt af iest Dad Fa 


_ 


/ „an, air vi y Hib, TE groo it 0) 15e dst Ford. df he 
nl bor MIE, dant ARE Ceb dE sd hob ti dorsale 

gn Belk: do abn Ao bari gab, Bee 
BiA Ane ite 
B 


Ex 


28 OA Mrtej VLA HOE Inde HAN ie, KE 
ne ek ib gid ú Ae Ld ordt / 
Ee ii top” en lieal, ak 


ke ig bete 3 p! tE Ak 

Ei dt EL B bne Je bk aas nb Feipt PE anc B, EAN 

Li we 6 Shad é aen hi 8 Earaike teks: u Wr Ben pn ki 

„in ARS Hin boekte dM dlelhiere Epe ld ge. | weren) Mis. datk: os al alki 
BEL, rrd hi erk Gn de Asetek Ld dee t aud pied 

veger mog, Hiebheehanrhiestigs: CL hek | We Beke 

dr In hg inde) Bes | ä 












En 




















tn 5 Bn net ein fen a a | 





HET 


NIEUWE TESTAMENT. 


REGISTER 
VAN DE BOEKEN EN HOOFDSTUKKEN 


DES 
NIEUWEN TESTAMENTS, 
‚Hoofdstukken. Bladzijde 
28 "Het Evangelie: van Matthes. s/m miet a cf ee dn 893 
16 Het Bvangelie. van Mareus, oo, & oden non sies itacere ed ioteeisteen 929 
24 Het Evangelie van Litas: „shane dam alels one iet te 951 
21: -Het Evangelie van Johannes. „ . „siers oosters mien eisten ea 989 
28 /De Handelingen. der Apostelen...» seo poten mie de sie ene 1018 
DE BRIEVEN VAN PAULUS, 
16” Aan de Romeinen: fs Aedes eme & eta a ree ee EN . 1054 
16. Kerste-aan: de. Corinthiërsn. … stane sugnijpe a 8 eol vain oale a ON 1069 
13 Tweede aan de Corinthiërs,,.... KR. winners che GEN 1084 
6 Aan’ de Galatiërs.. 5.5 «a sunt se 4 Cons ee h en bla te eeN 1094 
6: #Aan.de WISziërs. bn save tee dla ae es snee se EEE 1099 
4 Aan de Kilippenzen. sa baatersaraninanist e eesnarteetnsd nnn mai ra he EE 
A Aan de Colossenzen.............. behd ed VA 9 …… 1108 
5 Eerste aan de Thessalonicenzen ...... «sesso 1111 
8 Tweede aan de Thessalonicenzen..…. .…..s'ss este eenen 1114 
6. Herste-aan Timötheus. test sies o stern Denna ew natde oe ee 1116 
v&. Tweede aan: Timôthels.s . ss nde iig dla oviete HEN 1120 
SEA TRUSS te tet Ki ereen ere ret tete onb Tete eN …… 1125 
Dj Arn MORMON: a rte ad es ee a are vre Wiee 
13: Aan ‘det HebreBls Jl on 05 dees ate Saat utere oel a oee es hete MAD 
DE ALGEMEENE BRIEVEN, : 

Bv AVR JAEODUS ie bee se oe ore hee a A des side 
5riBerste van Petras: usenet arte Nen ores ie eee vaat Nn 
3 Tweede van, Petrus. nardie ooren ld edna sa ene oe venne 
5. erste van Johannes. tds wiele odin enn eee „arta AiGD 
1 Tweede van Johannes... ...... dread sa eee EEEN ‚ 1152 
1. Derde van Johannes: det ae een red De meo eni eene UE 
A 'Van Judas... verwer ennen nde eee ee 
22 De Openbaring van Johannes... sanne atie nd ce le 


eamnnemnsnstmn 


HET HEILIG EVANGELIE 


NAAR DE BESCHRIJVING 


VAN 


MATTHEUS. 


HOOFDSTUK 1. 


ET boek des geslachts van Jezus 
Curistus, den zoon van David, den 
zoon van Abraham. 

2 Abraham gewon Isaäk, en Isaäk ge- 
won Jakob, en Jakob gewon Juda en 
zijne broeders; Luc. 3: 23-38. 

83 en Juda gewon Fares en Zara bij 
‘Thamar; en Fares gewon Esrom, en Es- 
rom gewon Aram; Gen. 38: 29, 30. 

1 Kron. 2:4, 5, 9-19. Ruth 4: 18-22. 

4 en Aram gewon Aminadab, en Ami- 
nadab gewon Nahasson, en Nahasson 
gewon Salmon; 

5 en Salmon gewon Boöz bij Rachab, 
en Boöz gewon Obed bij Ruth, en Obed 
gewon Jesse; Ruth. 4:17. 

6 en Jesse gewon David den Koning. 
En David de Koning gewon Salomo, bij 
degene die Uría's vrouw was geweest; 

2 Sam. 12:24. 

7 en Salomo gewon Roboam, en Robo- 
am gewon Abía, en Abía gewon Asa; 

_ 4 Kron. 3:10-417. 

8 en Asa gewon Josafat, en Josafat ge- 
won Joram, en Joram gewon Ozías; 

9 en Ozías gewon Joatham, en Joatham 
gewon Achaz, en Achaz gewon Ezekías; 

10 en Ezekfas gewon Manasse, en Ma- 
nasse gewon Amon, en Amon gewon 
Josías ; 

1l en Josfas gewon Jechonias en zijne 
broeders, omtrent de Babylonische over- 
voering. 

12 En na de Babylonische overvoering 
gewon Jechonias Salathiël, en Salathiël 
gewon Zorobabel; 

18 en Zorobabel gewon Abiud, en Abiud 
gewon Eljakim, en Eljakim gewon Azor; 

14 en Azor gewon Sadok, en Sadok 
gewon Achim, en Achim gewon Eliud; 

15 en Eliud gewon Eleazar, en Eleazar 
gewon Matthan, en Matthan gewon Jakob; 


mn 0 nn nad 


16 en Jakob gewon Jozef, den man van 
Maria, uit welke geboren is Jezus, gezegd 
Christus. 

17 Alle de geslachten dan van Abraham 
tot David zijz veertien geslachten, en van 
David tot de Babylonische overvoering 
zijn veertien geslachten, en van de Ba- 
bylonische overvoering tot Christus zijz 
veertien geslachten. 

18 De geboorte van Jezus Christus was 
nu aldus: want als Maria zijne moeder 
met Jozef ondertrouwd was, eer zij te 
zamen gekomen waren, werd zij zwanger 
bevonden uit den Heiligen Geest 

Luc. 1:26-35; 2:47, A. 

19 Jozef nu, haar man, alzoo hij recht- 
vaardig was, en haar niet wilde open- 
baarlijk te schande maken, was van wil 
haar heimelijk te verlaten, 

20 En alzoo hij deze dingen in den zin 
had, zie, de Engel des Heeren verscheen 
hem in den droom, zeggende: Jozef, gij 
zoon Davids, wees niet bevreesd Maria 
uwe vrouw tot u te nemen; want het- 
geen in haar ontvangen is, dat is uit den 
Heiligen Geest: 

21 en zij zal eenen zoon baren, en gij 
zult zijnen naam heeten Jezus; want hij 
zal ‚zijn volk zalig maken van hunne 
zonden. 

22 En dit ailes is geschied, opdat vervuld 
zoude worden ketgeen. van den Heere 
gesproken is doer den Profeet, zeggende : 

23 Zie, de maagd zal zwanger worden 
en eenen zoon baren, en gij zult zijnen 
naam heeten Emmanuël; hetwelk is, 
overgezet zijnde, God met ons. Jes. 7:14, 

24 Jozef dan, opgewekt zijnde van den 
slaap, deed. gelijk de Engel des Heeren 
hem bevolen had, en heeft zijne vrouw 
tot zich genomen, 

25 en bekende haar niet, totdat zij de- 
zen haren eerstgeboren zoon gebaard had 
en heette zijnen naam Jezus. 


894 


HOOFDSTUK 2. 


fen nu Jezus geboren was te Beth- 
lehem, gelegen in Judéa, in de dagen 
van den Koning Herodes, zie, eenige wij- 
zen van het Oosten zijn te Jeruzalem 
aangekomen, _bE Luc; 9:4, 
2 zeggende: Waar is de geboren Koning 
der Joden? want wij hebben gezien zijne 
ster in ’t Oosten, en zijn gekomen om 
hem te aanbidden. 

3-De Koning Herodes nu, dit gehoord 
hebbende, werd ontroerd, en geheel Je- 
ruzalem met hem; 

4 en bijeenvergaderd hebbende alle de 
Overpriesters en Schriftgeleerden des 


volks, vraagde van hen, waar de Chris- 


tus zoude geboren worden. 

5 En zij zeiden tot hem: Te Bethlehem, 
in Judéa gelegen; want alzóó is geschre- 
ven door den Profeet: 

6 En gij Bethlehem, gój land van Juda, 
zijt geenszins de minste onder de Vorsten 
van Juda; want uit u zal de Leidsman 
voortkomen die mijn volk Israël weiden 
zal. Micha5:4, Joh. 7:42, 

1 Toen heeft Herodes de wijzen heimelijk 
geroepen, en vernam naarstiglijk van hen 
den tijd wanneer de ster verschenen was; 

8 en hen naar Bethlehem zendende, 
zeide: Reist henen en onderzoekt naar- 
stiglijk naar dat kindeken, en als gij het 
zult gevonden hebben, boodschapt het mij, 
opdat ik óók kome en datzelve aanbidde. 

9 En zij den Koning gehoord hebbende, 
zijn henengereisd; en zie, de ster, die zij 
in ’t Oosten gezien hadden, ging hun 
voor, totdat zij kwam en stond boven 
de plaats waar het kindeken was. 

10 Als zij nu de ster zagen, verheugden 
zij zich met zeer groote vreugde; 

11 en in het huis gekomen zijnde, von- 
den zij het kindeken -met Maria zijne 
moeder, en nedervallende, hebben zij het- 
zelve aangebeden; en hunne schatten open- 
gedaan hebbende, brachten zij hem ge- 
schenken, goud en wierook en mirre. 

12 En door Goddelijke openbaring ver- 
maand zijnde in den droom, dat zij niet 
zouden wederkeeren tot Herodes, ver- 
trokken zij door eenen anderen weg weder 
naar hun land. 

13 Toen zij nu vertrokken waren, zie, 
de Engel des Heeren verschijnt Jozef in 
den droom, zeggende: Sta op, en neem 


tot u het kindeken en zijne moeder, en’ 


MATTHEÜS 2, 3. 


vlied in Egypte, en wees aldaar totdat ik 
het u zeggen zal; want Herodes zal het 
kindeken zoeken, om hetzelve te dooden. 

14 Hij dan opgestaan zijnde, nam het 
kindeken en zijne moeder tot zich in den. 
nacht, en vertrok naar Egypte, ° 

15 en was aldaar tot den dood van He- 
rodes; opdat vervuld zoude worden het- 
geen van den Heere gesproken is door 
den Profeet, zeggende: Uit Egypte heb 
Ik mijnen Zoon geroepen. Hos. 11 :4. 
16 Als Herodes zag dat hij van de wij- 
zen bedrogen was, toen werd hij zeer 
toornig, en eenigen afgezonden hebbende, 
heeft hij omgebracht alle de kinderen die 
binnen Bethlehem en in alle deszelfs land- 
palen waren, van twee jaren oud en daar- 
onder, naar den tijd dien hij van de 
wijzen naarstiglijk onderzocht had. 

17 Toen is vervuld geworden hetgeen 


[gesproken is door den Profeet Jeremía. 


zeggende: / 

18 Eene stem is in Rama gehoord, ge- 
klag, geween en veel gekerm; Rachel be- 
weende hare kinderen, en wilde niet ver- 
troost wezen, omdat ze niet zijn. Jer. 34:45. 

19 Toen Herodes nu gestorven was, zie, 
de Engel des Heeren verschijnt Jozef in 
den droom, in Egypte, 

20 zeggende: Sta op, neem het kinde- 
ken en zijne moeder, tot u, en trek in 
het land Israëls; want zij zijn gestorven 
die de ziel des kindekens zochten. 

21 Hij dan opgestaan zijnde, heeft tot 
zich genomen het kindeken en zijne moe- 
der, en is gekomen in ’t land Israëls. 

22 Maar als hij hoorde dat Archelaüs 
in Judéa Koning was, in de plaats van 
zijnen vader Herodes, vreesde hij daar- 
henen te gaan; maar door Gòöddelijke 
openbaring vermaand in den droom, is 
hij vertrokken in de deelen van Galiléa. 

23 En daar gekomen zijnde, nam hij 
zijne woonplaats in de stad genaamd 
Nazareth; opdat vervuld zoude worden 
wat door de Profeten gezegd is, dat hij 
Nazarener zal geheeten worden. Jes. 14:1. 


HOOFDSTUK 8. 


N in die dagen kwam Johannes de 
Dooper, predikende in de woestijn van 
Judéa, Marc. 1:2-8. Luc. 3:1-18, Joh. 1:6 vv. 
2 en zeggende: Bekeert u, want het 
Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen. 
8 Want deze is ’t van denwelke ge- 
sproken is door Jesaja den Profeet, zeg- 


MATTHEÜS 4. 


gende: De stem des roependen in de 


woestijn: Bereidt den weg des Heeren, | heb 


maakt zijne paden recht. Jes. 40:3. 

4 En deze Johannes had zijne kleeding 
van kemelshaar, en eenen lederen gordel 
om zijne lendenen; en zijn voedsel was 
sprinkhanen en wilde honig. 

5 Toen is tot hem uitgegaan Jeruzalem 
en geheel Judéa en ’t geheele land rondom 
den Jordaan; 

6 en zij werden van hem gedoopt in 
den Jordaan, belijdende hunne zonden. 

7 Hij dan ziende velen van de Farize- 
ers en Sadduceërs tot zijnen doop komen, 
„sprak tot hen: Gij adderengebroedsels, 
wie heeft u aangewezen te vlieden van 
den toekomenden toorn? 

8 Brengt dan vruchten voort der be- 
keering waardig; — 

9 en meent niet bij uzelven te zeggen: 
Wij hebben Abraham tot eenen vader; 
want ik zeg u, dat God zelfs uit deze 
steenen Abraham kinderen kan verwekken. 

10 En ook is alreede de bijl aan den 
wortel der boomen gelegd; alle boom dan 
die geen goede vrucht voortbrengt, wordt 
uitgehouwen en in ’t vuur geworpen. 

11 Ik doop u wel met water tot bekee- 
ring; maar die na mij komt, is sterker dan 
ik, wiens schoenen ik niet waardig ben 
hem na te dragen: die zal u met den 
Heiligen Geest en met vuur doopen; 

Hand. 4:55; 11:16; 13:25; 19:4.! 

12 wiens wan in zijne hand is, en hij 
zal zijnen dorschvloer doorzuiveren, en 
zijne tarwe in zijne schuur samenbrengen! 
en zal het kaf met onuitblusschelijk vuur, 
verbranden. , 

18 Toen kwam Jezus van Galiléa naar 
den Jordaan tot Johannes, om van hem’ 
gedoopt te worden. ) 

Marc. 1:9-14. Luc. 3:21, 29, Joh. 1:32-34.! 

14 Doch Johannes-weigerde hem zeer, 
zeggende: Mij is noodig van u gedoopt, 
te worden, en komt gij tot mij? | 

15 Maar Jezus antwoordende, zeide tot, 
hem: Laat nu af, want aldus betaamt 
ons alle gerechtigheid te vervullen. Toen! 
diet hij van hem af. 

16 En Jezus gedoopt zijnde, is terstond 
opgeklommen uit het water; en zie, de 
hemelen werden hem geopend, en hij zag 
den Geest Gods nederdalen gelijk eene 
_duive, en op hem komen. | 
_ 17-En zie, eene stem uit de hemelen, 


zeggende: Deze is mijn Zoon, mijn Ge-‚| daan, Galiléa der volkeren, 


595 


mijn welbehagen 
Jes. 42:1. Matth. 17:5. 


HOOFDSTUK 4. 


OEN werd Jezus van den Geest weg- 
geleid in de woestijn, om verzocht te 

worden van den duivel. 
‚Marc. 1:12, 13. Luc. 4:1-13. 

2 En als hij veertig dagen en veertig nach- 
ten gevast had, hongerde hem ten laatste. 

3 En de verzoeker tot hem gekomen 
zijnde, zeide: Indien gij Gods Zoon zijt, 
zeg dat deze steenen brooden worden. 

4 Doch hij antwoordende, zeide: Daar 
is geschreven: De mensch zal bij brood 
alleen niet leven, maar bij alle woord dat 
door den mond Gods uitgaat. peut. 8:3. 

5 Toen nam hem de duivel mede naar 
de heilige stad, en stelde hem op de tinne 
des Tempels, 

6 en zeide tot hem: Indien gij Gods 
Zoon zijt, werp uzelven nederwaarts; want 
daar is geschreven, dat Hij zijnen Engelen 
van u bevelen zal, en daf zij u op de 
handen zullen nemen, opdat gij niet te 
eeniger tijd uwen voet aan eenen steen 
aanstoot. _ Ps. 1:11, 12. 

1 Jezus zeide tot hem: Daar is weder- 
om geschreven: Gij zult den Heere uwen 
God niet verzoeken. _ Deut. 6:16. 

8 Wederom nam hem de duivel mede 
op eenen zeer hoogen berg, en toonde 
hem alle de koninkrijken der wereld en 
hunne heerlijkheid, 

9 en zeide tot hem: Alle deze dingen 
zal ik u geven, indien gij nedervallende 
mij zult aanbidden. 

10 Toen zeide Jezus tot hem: Ga weg, 
satan; want daar staat geschreven: Den 
Heere uwen God zult gij aanbidden, en 
Hem alleen dienen. Deut. 6:13; 10:20. 

11 Toen liet de duivel van hem af: en 
zie, de Engelen zijn toegekomen en dien- 
den hem. 

12 Als nu Jezus gehoord had dat Johan- 
nes overgeleverd was, is hij wedergekeerd 
naar Galiléa. mattn.14:3. Marc.4:14. Luc.4:14,16. 

13 En Nazareth verlaten hebbende, is ko- 
men wonen te Kapernaüm, gelegen aan de 
zee, in de landpalen van Zebulon en Naftali; 

14 opdat vervuld zoude worden hetgeen 
gesproken is door Jesaja den Profeet, 
zeggende : ° 

15 Het land Zebulon en het land Naf- 
tali, aan den weg der zee over den Jor- 
Jes. 8: 23. 


liefde, in denwelke Ik 


896. 


16 het volk dat in duisternis zat heeft een 
groot licht gezien; en degenen die zaten 
in het land en de schaduwe des doods, 
denzelven is een licht opgegaan. Jes.9:4. 

17 Van toen aan heeft Jezus begonnen 
te prediken, en te zeggen: Bekeert u, 
want het Koninkrijk der hemelen is na- 
bij gekomen. 

18 En Jezus wandelende aan de zee van 
Galiléa, zag twee broeders, namelijk Simon 
gezegd Petrus, en Andréas zijnen broeder, 
het net in de zee werpende (want zij waren 
visschers) ; Marc.4:46-20. Luc.5:1-14. Joh.1:35-43. 

19 en hij zeide tot hen: Volgt mij na, 
en ik zal u visschers der menschen 
maken. 

20 Zij dan terstond de netten verlaten- 
de, zijn hem nagevolgd. | 

21 En hij, van daar voortgegaan zijnde, 
zag twee andere broeders, zamekijk Jaco- 
bus den zoon van Zebedeüs, en Johannes 
zijnen. broeder, in het schip met hunnen 
vader Zebedeüs hunne netten vermakende, 
en heeft hen geroepen. 

22 Zij dan terstond verlatende het schip 
en hunnen vader, zijn hem nagevolgd. 

23 En Jezus omging geheel Galiléa, lee- 
rende in hunne Synagogen, en predikende 
het Evangelie des Koninkrijks, en genezen- 
de alle ziekte en alle kwale onder het volk. 

… Matth. 9:35. Marc. 3:7,8. Luc. 4:14; 6:47. 

24 En zijn gerucht ging van daar uit 
in geheel Syrië; en zij brachten tot hem 
allen die kwalijk gesteld waren, met ver- 
scheidene ziekten en pijnen bevangen zijn- 
de, en van den duivel bezetenen, en maan- 
zieken, en geraakten; en hij genas dezelve. 

25 En vele scharen volgden hem na, 
van. Galiléa, en var Decápolis, en var 
Jeruzalem, en van Judéa, en van over 
den Jordaan. 


HOOFDSTUK 5. 


EN Jezus de scharen ziende, is geklom- 
men op eenen berg, en als hij neder- 


gezeten was, kwamen zijne discipelen tot 


hem. Luc. 6:47-49; 11:24, 9-13; 12:22-31. 
2 En zijnen mond geopend hebbende 
leerde hij hen, zeggende: 
9 Zalig zijn de armen van geest; want 
hunner is het Koninkrijk der hemelen. 
4 Zalig zijn die treuren; want zíj zul- 
len vertroost worden. 
9 Zalig zijz de zachtmoedigen; want zíj 
zullen het aardrijk beërven. Ps. 31:14. 
6 Zalig zijn die hongeren en dorsten 


MATTHEÜS 5. 


naar de gerechtigheid; want zíj zullen 
verzadigd worden, 

7 Zahg zijn de barmhartigen; want hun 
zal barmhartigheid geschieden. Jac. 2:43. 
8 Zalig zijn de reinen van hart; want 
zíj zullen God zien. ebr. 12:14. 4 Joh. 3:2, 3. 

9 Zalig ‘zijn'de vreedzamen; want zíj 
zullen Gods kinderen genaamd worden. 

10 Zelig zijn die vervolgd worden om 
der gerechtigheid wil; want hunner is het 
Koninkrijk der hemelen. 1 Petr. 3:14 

11 Zalig-zijt gij als u de menschen smaden 
en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen 
u spreken om mijuentwil. 1 Petr. 4:44. 

12 Verblijdt en: verheugt wv, want uw 
loon is groot in de hemelen; want alzóó 
hebben zij vervolgd de Profeten die vóór 
u geweest zijn. à 

13 Gij zijt het zout der aarde; indien 
nu het zout smakeloos’ wordt, waarmede 
zal ket gezouten worden? Het deugt ner- 
gens meer toe, dan om buiten geworpen 
en van de menschen vertreden te worden. 

__ ‘Marc. 9:50. Luc. 14:34, 35. 

14 Gíj zijt‘ het licht der wereld; eene 
stad boven op eenen, berg,liggende, kan 
niet verborgen zijn;. Fil. 2:45. 

15 noch steekt men"eene kaars aan en 
zet die onder eene, korenmaat, maar o 
eenen kandelaar, en zij schijnt allen die 
in het huis zijz. Marc. 4:21. Luc.8:16; 11:33. 

16 Laat uw ‚licht alzóó ‘schijnen voor 
de menschen, dat zij uwe goede werken 
mogen zien, en uwen; Vader die in de 
hemelen is, ‚verheerlijken 1 Petr. 2:12. 

17 Meent niet dat ik gekomen ben om 
de Wet of de Profeten te ontbinden; ik 
ben niet gekomen om die.te ontbinden, 
maar te vervullen. _ 

18 Want voorwaar \zeg ik u, totdat 
de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er 
niet ééne jota noch één tittel van de Wet 
voorbijgaan, « totdat. het. alles zal zijn ge- 
schied. Luc. 16:47. 

19 Zoo ‘wie dan“ één”;van deze minste 
geboden zal ontbonden, en de menschen 
alzóó zal geleerd hebben, die zal de minste 
genaamd worden in het Koninkrijk der 
hemelen; maar zoo wie dezelve zal gedaan 
en geleerd hebben, die zal groot genaamd 
worden in het Koninkrijk der hemelen. 

20 Want ik zeg u, tenzij uwe gerech-_ 
tigheid overvloediger zij dan der Schrift- 
geleerden en der Farizeërs, dat gij in het 
Koninkrijk der hemelen geenszins zult in- 
gaan. Luc. 18: 11, 12,. 


MATTHEÜS 6. 


91 Gij hebt gehoord dat tof de ouden 
gezegd is: Gij zult niet dooden; maar 
zoo wie doodt, die zal strafbaar zijn door 
het gericht. Exod. 20:13. Deut. 5:17. 

22 Doch ìk zeg u, zoo wie ten onrechte 
op zijnen broeder toornig is, die zal straf- 
baar zijn door ’t gericht; en wie tot zijnen 
broeder zegt: Raka, die zal strafbaar zijn 
door den grooten Raad; maar wie zegt: 
Gij dwaas, die zal strafbaar zijn door het 
helsche vuur. 1 Joh. 3:15. 

23 Zoo gij dan uwe gave zult op het 
altaar offeren, en aldaar gedachtig wordt 
dat uw broeder iets tegen u heeft, 

24 laat dáár uwe gave vóór het altaar; 
en ga henen, verzoen u eerst met uwen 
broeder, en kom dàn en otter uwe gave. 

25 Wees haastelijk welgezind jegezs uwe 
wederpartij, terwijl gij nog met hem op 
den weg zijt; opdat de wederpartij niet 
misschien u den rechter overlevere, en de 
rechter u den dienaar overlevere, en gij in de 
gevangenis geworpen wordt. Luc. 12:58, 59. 

26 Voorwaar ik zeg u, gij zult daar 
geenszins uitkomen, totdat gij den laatsten 
penning zult betaald hebben. Mmatn. 18:34. 

27 Gij hebt gehoord dat var de ouden 
gezegd is: Gij zult geen overspel doen. 

Exod. 20:44. Deut. 5:18. 

28 Maar ìk zeg u, dat zoo wic eene 
vrouw aanziet om dezelve te begeeren, 
die heeft alreede overspel in zijn hart 
met haar gedaan. | 

29 Indien dan uw rechteroog u ergert, 
trek het uit en werp het vàn u: want het 
is u nut, dat één uwer leden verga, en 
niet uw geheele lichaam in de hel gewor- 
pen worde. Matth. 18:8,9. Marc. 9: 43-48. 

90 En indien uwe rechterhand u ergert, 
houw ze af en werp ze vàn u: want het 
is u nut dat één uwer leden verga, en 
niet uw geheele lichaam in de hel gewor- 
pen worde. 

81 Daar is ook gezegd: Zoo wie zijne 
vrouw verlaten zal, die geve haar eenen 
scheidbrief. Deut. 24:41. Matth. 19:7. 

32 Maar ìk zeg u, dat zoo wie zijne 
vrouw verlaten zal anders dan uit oorzaak 


van hoererij, die maakt dat zij overspel. 


doet; en zoo wie de verlatene zal trou- 
wen, die doet overspel. Matth. 19:9. 
33 Wederom hebt gij gehoord dat vax 
de ouden gezegd is: Gij zult den eed niet 
breken, maar gij zult den Heere uwe eeden 
houden. Lev. 19:12. 
34 Maar 1k zeg u, zweer ganschelijk 
29 


597 


niet; noch bij den hemel, omdat hij is 
de troon Gods; Matth. 23:16-22. Jac. 5:42. 

85 noch bij de aarde, 4omdat zij is de 
voetbank zijner voeten; noch bij Jeruza- 
lem, omdat zij is ?de stad des grooten 
Konings; _adJes.66:1. 5Ps.48:3. 

86 noch bij uw hoofd zult gij zweren, 
omdat gij niet één haar kunt wit of zwart 
maken. 

87 Maar laat zijn uw woord ja, ja; neen, 
neen: wat boven deze is, dat is uit den 
booze. 

88 Gij hebt gehoord dat gezegd is: Oog 
om oog en tand om tand. 

Exod. 21:24, Lev. 24:20. Deut. 19: 24, 

99 Maar ìk zeg u, dat gij den booze 
niet wederstaat; maar zoo wie u op de 
rechterwang slaat, keer hem ook de an- 
dere toe: Lev. 19:18. 

40 en zoo iemand met u rechten wil, en 
uwen rok nemen, laat hem ook den mantel; 

41 en zoo wie u zal dwingen ééne mijl 
te gaan, ga met hem twee mijlen. 

42 Geef dengene die jets van u bidt, en 
keer u niet af van dengene, die van u 
leenen wil. 

43 Gij hebt gehoord dat er gezegd is: 
Gij zult uwen naaste liefhebben en uwen 
vijand zult gij haten. Lev. 19:18. 

44 Maar ìk zeg u, hebt uwe vijanden 
hief, zegent ze die u vervloeken, doet wèl 
dengenen die u haten, en bidt voor dege- 
nen die u geweld doen en die u vervolgen; 

45 opdat gij moogt kinderen zijn uws 
Vaders die in de hemelen is; want Hij 
doet zijne zon opgaan over boozen ea 
goeden, en regent over rechtvaardigen en 
onrechtvaardigen. 

46 Want indien gij liefhebt die u lief- 
hebben, wat loon hebt gij? Doen ook de 
tollenaars niet hetzelfde? 

47 En indien gij uwe broeders alleen 
groet, wat doet gij boven anderen? Doen 
ook niet de tollenaars alzoo? 

45 Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk 
uw Vader die in de hemelen is, vol- 
maakt is. EL 5:4. 


HOOFDSTUK 6. 


EERE acht dat gij uwe aalmoes niet 
doet voor de menschen, om van hen 
gezien te worden: anders hebt gij geen 
loon bij uwen Vader die in de hemelen is. 
2 Wanneer gij dan aalmoes doet, zoo 
laat vóór u niet trompetten, gelijk 
veinsden in de Synagogen en op de 


898 


doen, opdat ze van de menschen geëerd 
mogen worden: voorwaar zeg IK U, zij 
hebben hun loon weg. % 

3 Maar als gfj aalmoes doet, zoo laat uwe 
linkerhand niet weten wat uwe rechter doet, 

4 opdat uwe aalmoes in ’t verborgen zij: 
en uw Vader die in ’t verborgen ziet, die 
zal het u in ’topenbaar vergelden. 

5 En wanneer gij bidt, zoo zult gij niet 
zijn gelijk de geveinsden; want die plegen 
gaarne In de Synagogen en op de hoeken 
der straten staande te bidden, opdat zij 
van de menschen mogen gezien worden: 
voorwaar ik zeg u, dat zij hun loon weg 
hebben. 

6 Maar gij, wanneer gij bidt, ga in uwe 
binnenkamer, en uwe deur gesloten heb- 
bende, bid uwen Vader die in ’t verbor- 
gen is; en uw Vader die in ’t verborgen 
ziet, zal het u in ’t openbaar vergelden. 

7 En als gij bidt, zoo gebruikt geen ijdel 
verhaal van woorden, gelijk de heidenen; 
want zij meenen dat zij door hunne veelheid 
van woorden zullen verhoord worden. 

8 Wordt dan hun niet gelijk; want uw 
Vader. weet wat gij van noode hebt, eer 
gij Hem bidt. 

9 Gij dan bidt aldus: Onze Vader, die 
in de hemelen zijt, uw naam worde ge- 
heiligd; Luc. 11: 2-4. 

10 uw Konmmkrijk kome; uw wil ge- 
schiede gelijk in den hemel a/zóó ook op 
de aarde; 

11 geef ons heden ons dagelijksch brood; 

12 en vergeef ons onze schulden, gelijk 
ook wij vergeven onzen schuldenaren; 

13 en leid ons niet in verzoeking, maar 
verlos ons van den booze; want uw is het 
Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid 
in der eeuwigheid. Amen. _ 4 Kron. 29:14. 

14 Want indien gij den menschen hunne 
misdaden vergeeft, zoo zal uw hemelsche 
Vader ook u vergeven; 

Matth. 18: 21-35. Marc. 11 : 25, 26. 

15 maar indien gij den menschen hunne 
misdaden niet vergeeft, zoo zal ook uw 
Vader uwe misdaden niet vergeven. 

16 En wanneer gij vast, toont geen droe- 
vig gezicht gelijk de geveinsden; want zij 
mismaken hunne aangezichten, opdat zij 
van de menschen mogen-gezien worden 
als zij vasten. Voorwaar, ik zeg u, dat 
zij hun loon weg hebben. Jes. 58:5. 

17 Maar gij, als gij vast, zalf uw hoofd 
en wasch uw aangezicht, 


18 opdat het van de menschen niet ge- 


MATTHEÜUS 6. 


zien worde als gij vast, maaf van uwen, 
Vader die in ’t verborgen is: en uw Vader 
die in ’t verborgen ziet, zal het u in't 
openbaar vergelden. 

19 Vergadert u geen schatten op de 
aarde, waar ze de mot en de roest ver- 
derft, en waar de dieven doorgraven en 
stelen ; Luc: 12:33, 34. 

20 maar vergadert u schatten in den 
hemel, waar ze noch mot noch roest ver- 
derft, en waar de dieven niet doorgraven 
noch stelen. 

21 Want waar uw schat is, daar zal ook 
uw hart zijn. 

22 De kaars des lichaams is het oog; in- 
dien dan uw oog eenvoudig is, zoo zal uw: 
geheele lichaam verlicht wezen; Luc.14:34-36. 

23 maar indien uw óog boos is, zoo 
zal geheel uw lichaam duister zijn. Indien 
dan het. licht, dat in u is, duisternis is, 
hoe groot zal de duisternis z ve zijn! 

24 Niemand kan twee heeren dienen; 
want òf hij zal den éénen haten en den 
anderen liefhebben, òf hij zal den éénen 
aanhangen en den anderen verachten. Gij 
kunt niet God dienen en den Mammon. 

Luc. 16:43. Jac. £:4. 4 Joh. 2:15. 

25 Daarom zeg ik u: zijt niet bezorgd 
voor uw leven, wat gij eten en wat gij 
drinken zult, noch voor uw lichaam, waar- 
mede gij u kleeden zult; is het leven niet 
meer dan het voedsel, en het lichaam den 
de kleeding? ruc. 412:29-31. Fil. 4:6. 4 Petr. 5:7. 

26 Aamziet de vogelen des hemels, dat 
zij niet zaaien, noch maaien, noch verza- 
melen in de schuren, en uw hemelsche 
Vader voedt nochtans dezelve; gaat gij 
dezelve niet zeer veel te boven? Matth. 10:31, 

27 Wie toch van u kan met bezorgd té 
zijn ééne el tot zijne lengte toedoen? 

28 En wat zijt gij bezorgd voor de klee= 
ding? Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij 
wassen; zij arbeiden niet en spinnen niet, 

29 en ik zeg u, dat ook Salomo in 
al zijne heerlijkheid niet is bekleed ge- 
weest gelijk eene van deze. 

30 Indien nu God het gras des velds, dat 
heden is, en morgen in den oven geworpen 
wordt, alzóó bekleedt, zal Hij u niet veel 
meer Heeden, gij kleingeloovigen? 

31 Daarom zijt niet bezorgd, zeggende: 
Wat zullen wij eten ? of : Wat zullen wij drin- 
ken? of: Waarmede zullen wij ons kleeden? 

32 Want alle deze dingen zoeken de 
heidenen ; want uw hemelsclie Vader weet, 
dat gij alle deze dingen behoeft, 


MATTHEUS 7. 


83 Maar zoekt eerst het Koninkrijk Gods 
en zijne gerechtigheid, en alle deze dingen 
zullen u toegeworpen worden. 

84 Zijt dan niet bezorgd tegen den mor- 
gen, want de morgen zal voor het zijne 
zorgen; elke dag heeft genoeg aan zijn 
eigen kwaad. 


HOOFDSTUK 7. 


er niet, opdat gij niet geoor- 
deeld wordt. 

2 Want met welk oordeel gij oordeelt, 
zult gij geoordeeld worden; en met welke 
maat gij meet, zal u wedergemeten-worden. 

Marc. 4: 2%, 

3 En wat ziet gij den splinter die in 
het oog uws broeders is, maar den balk 
die in úw oog is, merkt gij niet? Luc. 6: 44. 

4 Of hoe zult gij tot uwen broeder zeg- 
gen: Laat toe, dat ik den splinter uit 
uw oog uitdoe; en zie, daar is een balk 
in uw oog. 

5 Gij geveinsde, werp eerst den balk uit 
uw oog, en dàn zult gij bezien om den 
splinter uit uws broeders oog uit te doen. 

6 Geeft het heilige den honden niet, 
noch werpt uwe parelen voor de zwijnen; 
opdat zij niet te eeniger tijd dezelve met 
hunne voeten vertreden en zich omkee- 
rende, u verscheuren. 

7 Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, 
en gij zult vinden; klopt, en u zal open- 
gedaan worden.” _ 4 Kron. 28:9. 2 Kron. 15:92. 

S Want een icgelijk die bidt, die ont- 
vangt; en die zoekt, die vindt; en dic 
klopt, dien zal opengedaan worden. 

9 Of wat mensch is er onder u, zoo 
zijn zoon hem zoude bidden om brood, 
die hem eenen steen zal geven, 

10 en zoo hij hem om eenen visch zoude 
bidden, die hem eene slang zal geven? 

11 Indien dan gíj, die boos zijt, weet 
uwen kinderen goede gaven te geven, 
hoeveel te meer zal uw Vader die in de 
hemelen is, goede gaven geven dengenen 
die ze van Hem bidden. 

12 Alle dingen dan, die gij wilt dat u de 
menschen zouden doen, doet gij hun ook 
alzoo; want dat is de Wet en de Profeten. 

13 Gaat ìn door de enge poort; want 
wijd is de poort en breed is de weg die 
tot het verderf leidt, en velen zijn er 
die door dezelve ingaan; Luc. 13: 24. 

14 want de poort is eng en de weg is 
nauw die tot het leven leidt, en weint- 
gen zijn er die denzelven vinden. 


899 


15 Maar wacht « van de valsche -pro- 
feten, dewelke in schaapskleederen tot u 
komen, maar van binnen zijn zij grijpende 
wolven. ‘Matth. 24:24. 4 Joh. 4:45. 

16 Aan hunne vruchten zult gij ze ken- 
nen. Leest men ook eene druif van door- 
nen, of vijgen van distelen ? 

17 Alzóó iedere goede boom brengt voort 
goede vruchten, en een kwade boom brengt 
voort kwade vruchten. Matth. 12:33. 

18 Een goede boom kan geen kwade 
vruchten voortbrengen, noch een kwade 
boom goede vruchten voortbrengen. 

19 Iedere boom die geen goede vrucht 
voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het 
vuur geworpen. Matth. 3:40. Luc. 13:7. 

20 Zoo zult gij dan hen aan hunne 
vruchten kennen. 

21 Niet een tegelijk die tot mij zegt: 
Heere, Heere! zal ingaan in het Konink- 
rijk der hemelen, maar die daar doet den 


„wil mijns Vaders, die in de hemelen is. 


Luc. 6:46. Rom. 2:43. Jac.1:22.. 

22 Velen zullen te dien dage tot mij 
zeggen: Heere, Heere, hebben wij niet in 
uwen naam geprofeteerd, en in uwen naam 
duivelen uitgeworpen, en in uwen naam 
vele krachten gedaan? Luc. 13:25-97. , 

23 En dan zal ik hun openlijk aanzeg- 
gen: Ik heb u nooit gekend: gaat weg 
van mij, gij die de ongerechtigheid werkt. 

Ps. 6:9. Matth. 25:12,M. 

24 Een iegelijk dan die deze mijne 
woorden hoort, en dezelve doet, dien zal 
ik vergelijken bij een voorzichtig man, die 
zijn huis op ecne steenrots gebouwd heeft; 

25 en daar is slagregen nedergevallen, 
en de waterstroomen zijn gekomen, en de 
winden hebben gewaaid, en zijn tegen dat 
huis aangevallen; en het is nict gevallen, 
want het was op de steenrots gegrond. 

26 En een iegelijk die deze mijne woor- 
den hoort, en dezelve niet doet, die zal 
bij eenen dwazen man vergeleken worden, 
die zijn huis op het zand gebouwd heeft; 

27 en de slagregen is nedergevallen, en 
de waterstroomen zijn gekomen, en de 
winden hebben gewaaid, en zijn tegen dat 
huis aangeslagen; en het is gevallen, en 
zijn val was groot. 

28 En het is geschied als Jezus deze 
woorden geëindigd had, dat de scharen 
zich ontzetten cover zijne leer ;, 

_ Marc. 4:22. Loc. 4:32, 

29 want hij leerde hen als machtheb- 
bende, en niet als de Schriftgeleerden, 


900 


HOOFDSTUK 8. 
Po hij nu van den berg afgeklommen 


was, zijn hem vele scharen gevolgd. 

2 En zie, een rnelaatsche kwam en aan- 
bad hem, zeggende: Heere, indien gij 
wilt, gij kunt mij reinigen. 

Marc. 1 :40-44, Luc. 5:12-14, 

3 En Jezus de hand witstrekkende, heeft 
hem aangeraakt, zeggende: Ik wil, word 
gereinigd. En terstond werd Zij van zijne 
melaatschheid gereinigd. 

4 En Jezus zeide tot hem: Zie dat gij 
dit miemand zegt; maar ga henen, toon 
uzelven den Priester, en offer de gave 
die Mozes geboden heeft, hun tot eene 
getuigenis. Lev. 14:10, 21, 22. 

5 Als nu Jezus te Kapernaùüm ingegaan 
was, kwam tot hem een hoofdman over 
honderd, biddende hem, Luc. 7:4-10. 

6 en zeggende: Heere, mijn knecht ligt 
te huis geraakt, en lijdt zware pijnen. 

7 En Jezus zeide tot hem: Ik zal komen 
en hem genezen. 

8 En de hoofdman over honderd ant- 
woordende zeide: Heere, ik ben niet 
waardig dat gij onder mijn dak zoudt in- 
komen, maar spreek alleenlijk een woord, 
en mijn knecht zal genezen worden. 

9 Want ik ben óók een mensch onder 
de macht var anderen, hebbende onder 
mij kKrijgsknechten, en ik zeg tot dezen: 
Ga, en hij gaat; en tot den anderen: 
Kom, en hij komt; en tot mijnen dienst- 
knecht: Doe dat, en hij doet het. 

10 Jezus nu d:# hoorende, heeft zich 
verwonderd, en zeide tot degenen die Hem 
volgden: Voorwaar zeg ik u, ik heb zelfs 
in Israël zoo groot geloof niet gevonden. 

11 Doch ik zeg u, dat velen zullen ko- 
men van Oosten en Westen, en zullen met 
Abraham en Isaäk en Jakob aanzitten in 
het Koninkrijk der hemelen; Luc.13:28, 29. 

12 en de kinderen des Koninkrijks'zul- 
len wtgeworpen worden in de buitenste 
duisternis; aldaar zal weening zijn en 
‘knersing der tanden. E 

13 En Jezus zeide tot den hoofdman 
over honderd: Ga henen, en u geschiede 
gelijk gij gelaofd hebt. Én zijn knecht is 
gezond.geworden te dierzelfder ure. 

14 En Jezus gekomen zijnde in het huis 
van Petrus, zag zijne vrouws moeder Ze 
bed liggen, hebbende de koorts. 

Marc:Â : 29:34, Luc. 4: 38-40. 

15 En hij raakte hare’ hand aan, en de 


MATTHEÜS 8. 


koorts verliet haar; en zij stond op en 
diende hen. 

16 En als het laat geworden was, heb- 
ben zij velen, van den duivel bezeten, tot 
hem gebracht, en hij wierp de booze gees- 
ten uit met het woord, en hij genas allen 
die kwalijk gesteld waren; 

„17 opdat vervuld zoude worden wat ge- 
sproken was door Jesaja den Profeet, zeg- 
gende: Hij heeft onze krankheden op ziek 
genomen en onze ziekten gedragen. Jes. 53:4. 

18 En Jezus vele scharen rondom zich 
ziende, beval aan de andere zijde over 
te varen. 

19 En daar kwam een zeker Schriftge- 
leerde tot hem, en zeide tot hem: Mees- 
ter, ik zal u volgen waar gij ook henen- 
gaat. _ Luc. 9:57-60. 

20 En Jezus zeide tot hem: De vossen 
hebben holen, en de vogelen des hemels 
nesten; maar de Zoon des menschen heeft 
niet waar hij het hoofd nederlegge. 

21 En een ander uit zijne discipelen 
zeide tot hem: Heere, laat mij toe dat ik 
eerst henenga en mijnen vader begrave. 

22 Doch Jezus zeide tot hem: Volg mij, 
en laat de dooden hunne dooden begraven. 

23 En als hij in ’t schip gegaan was, 
zijn hem zijne discipelen gevolgd. 

Marc. 4:35-41, Luc. 8: 22-25. 

24 En zie, daar ontstond een groote on- 
stuimigheid in de zee, alzoo dat. het schip 
van de golven bedekt werd; doch hij sliep. 

25 En zijhe discipelen bij Aem komende, 
hebben hem opgewekt, zeggende: Heere, 
behoed ons, wij vergaan. 

26 En hij zeide tot hen: Wat zijt gij 
vreesachtig, gij kleingcloovigenP Toen 
stond hij op en bestrafte de winden en 
de zee, en daar werd groote stiltc. 

27 En de menschen verwonderden zich, 
zeggende: Hoedanig een is deze, dat ook 
de winden en de zee hem gehoorzaam zijn! 

28 En als hij aan de overzijde was geko- 
men in het land der Gergesénen, zijn hem 
twee, van den duivel bezeten, ontmoct. 
komende uit de graven, die zeer wreed 
waren, alzoo dat niemand door dien weg 
kon voorbijgaan. + Marc. 5:41:17. Luc. 8: 26-37. 

29 En zie, zij riepen, zeggende: Jezus, 
gij Zone Gods, wat hebben wij met u fe 
doen? Zijt gij hier gekomen om ons te 
pijnigen vóór den tijd? 

80 En verre van hen was”eene kudde 
veler zwijnen weidende; _ 

31 en de duivelen baden hem, zeggen- 


MATTHEÜS 9. 


de: Indien gij ons uitwerpt, laat ons toe 
dat wij in die kudde zwijnen varen. * 

32 En hij zeide tot hen: Gaat henen. 
En zij witgaande,- voeren henen in de 
kudde zwijnen; en zie, de geheele kudde 
zwijnen stortte van de steilte af in de 
zee, en zij stierven in 't water. 

33 En die ze weidden, zijn gevlucht; en 
als zij in de stad gekomen waren, bood- 
schapten zij alle deze dingen, en wat den 
bezetenen geschied was. 

84 En zie, de geheele stad ging uit, 
Jezus tegemoet; en als zij hem zagen, 
baden zij dat hij uit hunne landpalen 
wilde vertrekken. 


HOOFDSTUK 9. 
he in het schip gegaan zijnde, voer hij 


over en kwam in zijne stad. En zie, 
zij brachten tot hem eenen geraakte, op 
een bed liggende. Marc. 2:4-12. Luc. 5:18-26. 
2 En Jezus hun geloof ziende, zeide tot 
den geraakte: Zoon, wees welgemoed, 
uwe zonden zijn u vergeven. 
3 En zie, sommigen der Schriftgeleer- 


901 


meester niet van noode, maar die ziek zijn. 

13 Doch gaat henen en leert wat het 
zij: Ik wil barmhartigheid, en niet offer- 
ande; want ik ben niet gekomen om te 
roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot 
bekeering. Hos. 6:6. Matth. 12:7. 

14 Toen kwamen de discipelen van Jo- 
hannes tot hem, zeggende: Waarom vas- 
ten wij en de Farizeërs veel, en uwe disci- 
pelen vasten niet? Marc. 2:18-22, Luc. 5: 33-38. 

15 En Jezus zeide tot hen: Kunnen ook de 
bruiloftskinderen treuren zoolang de brui- 
degom bij hen is? Maar de dagen zullen 
komen wanneer de bruidegom van hen zal 
weggenomen zijn, en dàn zullen zij vasten. 

16 Ook zet niemand eenen lap ongevold 


laken op een oud kleed; want deszelfs 


aangezette lap scheurt af van het kleed, 
en er wordt eene ergere scheur. 

17 En men doet geen nieuwen wijn in 
oude lederen zakken; anders bersten de Zede- 
ren zakken, en de wijn wordt uitgestort, 
en de lederen zakken verderven; maar men 
doet nieuwen wijn in nieuwe Lederen zak- 
ken, en beide te zamen worden behouden. 


den zeiden in zichzelve: Deze lastert God.; 18 Als hij deze dingen tot hen sprak, zie, 


4-En Jezus ziende hunne gedachten, 
zeide: Waarom overdenkt gij kwaad in 
uwe harten? 

5 Want wat is lichter, te zeggen: De 
zonden zijn u vergeven, of te zeggen: 
Sta op en wandel? 

6 Doch opdat gij moogt weten, dat de 
Zoon des menschen macht heeft op de 
aarde de zonden te vergeven (toen zeide 
hij tot den geraakte): Sta op, neem uw 
bed op, en ga henen naar uw huis. 

? En hij opgestaan zijnde, ging henen 
naar zijn: huis. 

8 De scharen nu daf ziende, hebben zich 
verwonderd, en God verheerlijkt, die zoo- 
danige macht den menschen gegeven had. 

9 En Jezus van daar voortgaande, zag 
eenen mensch in het tolhuis zitten, ge- 
naamd Mattheüs, en zeide tot hem: Volg 
mij. En hij opstaande, volgde hem. 

f Marc. 2:14-17. Luc. 5:27-32. 

10 En het geschiedde als hij in het huis 
van Mattheüs aanzat, zie, vele tollenaars 
en zondaars kwamen en zaten mede aan, 
met Jezus en zijne discipelen. 

11 En de Farizeërs daf ziende, zeiden 
tot zijne discipelen: Waarom eet uw 
Meester met de tollenaren en zondaren? 

12 Maar Jezus zulks hoorende, zeide tot 
hen: Die gezond zijn, hebben den medicijn- 


een overste kwam en aanbad hem, zeggen- 
de: Mijne dochter is nu terstond gestorven, 
doch kom en leg uwe hand op haar, en 
zij zal leven. __ Marc.5:22-43. Luc. 8:41-56. 

19 En Jezus opgestaan zijnde, volgde 
hem, en zijne discipelen. 

20 (En zie, eene vrouw die twaalf ja- 
ren “het bloedvloeten gehad had, komende 
tot hem van achteren, ® raakte den. zoom 
zijns kleeds aan; « Lev.15:25. 5 Matth. 14:36. 

21 want zij zeide in zichzelve: Indien 
ik alleenlijk zijn kleed aanraak, zoo zal 
ik gezond worden. | 

22 En Jezus zich omkeerende en haar 
ziende, zeide: Wees welgemoed, dochter; 
uw geloof heeft u behouden. En de vrouw 
werd gezond van die ure af.) 

23 En als Jezus in het huis des oversten 
kwam, en zag de pijpers en de woelende 
schare, 

24 zeide hij tot hen: Vertrekt; want 
het dochterken is niet dood, maar slaapt. 
En zij belachten hem. „Joh. 11 :14a. 

25 Als nu de schare uitgedreven was, 
ging hij in, en greep hare hand; en het 
dochterken stond op. 

26 En dit gerucht ging uit door dat 
geheele land. 

27 En als Jezus van daar voortging, zijn 
hem twee blinden gevolgd, roepende en zeg: 


902 


gende: Gij Zone Davids, ontferm u onzer ! 

28 En als hij in huis gekomen was, 
kwamen de blinden tot hem, en Jezus 
zeide tot hen: Gelooft gij dat ik dat 
doen kan? Zii zeiden tot hem: Ja Heere. 

29 Toen raakte hij hunne oogen aan, 
zeggende: U geschiede naar uw geloof. 

80 En hunne oogen zijn ‘geopend ge- 
worden. En Jezus heeft hun zeer stren- 
gelijk verboden, zeggende: Ziet dat het 
niemand wete, <___ 

81 Maar zij uitgegaan zijnde, hebben hem 
ruchtbaar gemaakt door dat geheele land. 

82 Als dezen nu uitgmgen, zie, zoo brach- 
ten zij tot hem eenen mensch die stom en 
van den duivel bezeten was. Luc. 11:14,45. 

33 En als de duivel uitgeworpen was, 
sprak de stomme. En de scharen ver- 
wonderden zich, zeggende: Daar is nooit 
desgelijks in Israël gezien. 

34 Maar de Farizeërs zeiden: Hij werpt 
de duivelen uit door den overste der 
duivelen. , Matth. 12:94, Marc. 3:22, 

95 En Jezus omging alle de steden en 
vlekken, leerende in hunne Synagogen, 
en predikende het Evangelie des Konink- 
rijks, en genezende. alle ziekte en alle kwa- 
le onder het volk. matt. 4:23. Hand. 10:38. 

36 En hij de scharen ziende, werd inner- 
lijk met ontferming bewogen over hen, om- 
dat ze vermoeid en verstrooid waren, gelijk 
schapen die geenen herder hebben. 

Num.27:47, 4 Kon.22:17. 2 Kron.18:16. Marc.6:34. 

37 Toen zeide hij tot zijne discipelen: 
De oogst is wel groot, maar de arbeiders 
zijn weinige; Luc. 10:2, 

88 bidt dan den Heere des oogstes, dat 
Hij arbeiders in zijnen oogst uitstoote. 


HOOFDSTUK 10. 


EN zijne twaalf discipelen tot zich ge- 
roepen hebbende, heeft hij hun macht 
gegeven over de onreine geesten, om 
dezelve uit te werpen, en om alle ziekte 
en alle kwale te genezen: 
Marc. 3:14-19, Luc. 6:13-16. Hand. 1:13. 
2 De namen nu der twaalf Apostelen zijn 
deze: de eerste, Simon gezegd Petrus, en 
Andréas zijn broeder; Jacobus de zoon 
van Zebedeüs, en Johannes zijn broeder; 
9 Filippus en Bartholomeüs; Thomas en 
Mattheüs de tollenaar; Jacobus de zoox van 
Alfeüs, en Lebbeüs toegenaamd 'Fhaddeüs; 
4 Simon Kananites, en Judas Iskariot, 
die hem ook verraden heeft. 
5 Deze twaalf heeft Jezus uitgezonden, 


MATTHEÜS 10. 


en hun bevel gegeven, zeggende: Gij zult 
niet henengaan op den weg der heidenen, 
en gij zult niet ingaan in eexige stad der 
Samaritanen ; x 

6 maar gaat veel meer henen tot de 
verlorene schapen van het huis Israëls. 

7 En henengaande predikt, zeggende: 
Het Koninkrijk der hemelen is nabij ge- 
komen. en 

8 Geneest. de kranken, reinigt de me- 
laatschen, wekt de dooden op, werpt de 
duivelen uit. Gij hebt het om niet ont- 
vangen, geeft het om niet. 

9 Verkrijgt u noch goud nach zilver 
noch kopergeld in uwe gordels; 

10 noch male tot den weg, noch twee 
rokken, noch schoenen, noch staf; want 
de arbeider is zijn voedsel waardig. + 

Il En in wat stad of vlek gij zult ime 
komen, onderzoekt wie daarin waardig is; 
en blijft aldaar totdat gij daar uitgaat. 

12 En als gij in het huis gaat, zoo groet 
hetzelve. | pap 

13 En indien-dat huis waardig is, zoo 
kome uw vrede over hetzelve; maar in- 
dien het niet waardig is, zoo keere uw 
vrede weder tot u. 

14 En zoo iemand u niet zal ontvangen, 
noch uwe woorden hooren, uitgaande uit 
dat huis of uit die stad, schudt het stof. 
uwer voeten af. Hand. 13:51; 18:6. 

15 Voorwaar zeg ik u, het zal den 
lande van Sodom en Gomorra verdraag:- 
lijker zijn in den dag des oordeels dan 
die stad. Matth. 11:24, 

16 Zie, ìk zend u als schapen in 
midden der wolven: zijt dan voorzichtig 
gelijk de slangen, en oprecht gelijk de 
duiven. Luc. 10:3. 

17 Maar wacht u voor de menschen; 
want zij zullen u overleveren in de raads- 
vergaderingen, en in hunne Synagcgen 
zullen zij u geeselen; Lac. 21:12. Joh. 16:2. 

18 en gij zult ook voor Stadhouders en 
Koningen geleid worden om mijnentwil, 
hun en den heidenen tot getuigenis. 

19 Doch wanneer zij u overleveren, zoo 
zult gij niet bezorgd zijn, hoe of wat gij 
spreken zult; want het zal u in die ure 
gegeven worden, wat gij spreken zult; 

Mare. 43 #41. Luc. 425 11 As ZRD. 

20 want gíj zijt het niet die spreekt, 
maar het is de Geest uws Vaders die in 
u spreekt. 

21 En de ééxe broeder zal den anderen 
broeder overleveren tot den dood, en de 


MATTHEÜS 11. 


vader het kind; en de kinderen zullen 
opstaan tegen de ouders, en zullen ze 
dooden. _Marc. 13:12, 13. Luc.21 :416, 17. 

22 En gij zult van allen gehaat worden 
om mijnen naam; maar wie volstandig 
zal blijven tot het einde, díe zal zalig 
worden. Matth. 24:9, 13. 

23 Wanneer zij u dan in deze stad ver- 
‘volgen, vliedt in de andere; want voor- 
waar zeg ik u, gij zult uwe reis door de 
steden Israëls niet geëindigd hebben, of 
de Zoon des menschen zal gekomen zijn. 

24 De discipel is niet boven den mees- 
ter, noch de dienstknecht boven zijnen 
hecr. Luc. 6:40. Joh.13:16; 15:20. 

25 Het zij den discipel genoeg dat hij 
worde gelijk zijn meester, en de dienst- 
knecht gelijk zijn heer. Indien zij den 
heer des huizes Beëlzebul hebben gehee- 
ten, hoeveel te meer zijne huisgenooten! 

26 Vreest dan hen niet; want daar is 
niets bedekt hetwelk niet zal ontdekt wor- 
den, en verborgen hetwelk niet zal gewe- 
ten worden. Luc. 12:2-9. 

27 Hetgeen ik u zeg in de duisternis, 
zegt het in ’t licht; en hetgeen gij hoort 
in het oor, predikt dat op de daken. 

28 En vreest niet voor degenen die het 
lichaam dooden, en de ziel niet kunnen 
dooden; maar vreest veel meer hem die 
beide ziel en lichaam kan verderven in 
de hel. … Jac. 4:12a. 

29 Worden niet twee muschkens om 
een en verkocht? En niet één 
van deze zal op de aarde vallen zonder 
uwen Vader. 

30 En ook uwe haren des hoofds zijn 
alle geteld. 

31 Vreest dan niet: gij gaat vele musch- 
kens te boven. | Matth. 6: 26. 

32 Een iegelijk dan die mij belijden zal 
voor de mensehen, dien zal ik ook belijden 
voor mijnen Vader die in de hemelen zs; 

93 maar zoo wie mij verloochend zal 
hebben voor de menschen, dien zal ik 
ook verloochenen voor mijnen Vader die 
in de hemelen ús. __ Luc. 9:28. 9 Tim. 2:12. 

84 Meent niet dat ik gekomen ben om 
vrede te brengen op de aarde; ik ben 
niet gekomen om vrede te brengen, maar 
het zwaard. Luc. 12: 51-53. 

35 Want ik ben gekomen om den mensch 
tweedrachtig te maken tegen zijnen vader, 
en de dochter tegen hare moeder, en de 
schoondochter tegen hare schoonmoeder; 

‘Micha 7: 6, 


| twee van zijne discipelen, 


903 


36 en zij zullen des menschen vijanden 
worden, die zijne huisgenooten zijn. 

87 Die vader of moeder liefheeft boven 
mij, is mijns niet waardig; en die zoon 
of dochter liefheeft boven mij, is mijns 
niet waardig; _—_ Matth. 19:29. Luc. 14:26, 27. 

88 en die zijn kruis niet op zich neemt 
en mij navolgt, is mijns niet waardig. 

Matth. 16:24, 25. 

99 Die: zijne ziel vindt, zal dezelve 
verliezen; en die zijne ziel zal verloren 
hebben om mijnentwil, zal dezelve vin- 
den.“ . Luc.9:24; 17:33. Joh. 12:25. 

40 Die u ontvangt, ontvangt mij; en 
die mij ontvangt, ontvangt Hem die mij 
gezonden heeft. Luc. 10:16. Joh. 13: 20. 

41 Die eenen Profeet ontvangt in den 
naam eens Profeten, zal het loon eens 
Profeten ontvangen; en die eenen recht- 
vaardige ontvangt in den naam eens 
rechtvaardigen, zal het loon eens recht- 
vaardigen ontvangen. 

42 En zoo wie één van deze kleinen te 
drinken geeft alleenlijk eenen beker koud 
water, in den naam eens discipels, voor- 
waar zeg ik u, hij zal zijn loon geens- 
zìins verliezen. Matth. 25:40. Marc. 9:44. 


HOOFDSTUK 11. 


N het is geschied toen Jezus geëindigd 
had zijnen twaalf discipelen bevelen 
te geven, dat hij van daar voortging, om 
te leeren en te prediken in hunne steden. 
2 En Johannes in de gevangenis gehoord 
hebbende de werken van Christus, zond 
Luc. 7: 18-35. 
9 en zeide tot hem: Zijt gíj degene die 
komen zoude, of verwachten wij eenen 
andere ? « 

4 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: 
Gaat henen en boodschapt Johannes we- 
der, hetgeen gij hoort en ziet: 

5 De blinden worden ziende en de kreu- 
pelen wandelen, de melaatschen worden 
gereinigd en de dooven hooren, de doo- 
den worden opgewekt en den armen wordt 
het Evangelie verkondigd ; ses. 29:18; 35:5, 6. 

6 en zalig is hij, die aan mij niet zal 
geërgerd worden. Ô 

7 Als nu dezen henengingen, heeft Jezus 
tot de scharen begonnen te zeggen van 
Johannes: Wat zijt gij uitgegaan in de 
woestijn te aanschouwen? Een riet dat van 
den wind ginds en weder bewogen wordt? 

8 Maar wàt zijt gij uitgegaan te zien? 
Een mensch met zachte kleederen be- 


904 


MATTHEÜS 12, 


kleed? Zie, die zachte Hleederen dragen, | 23 En zij Kapernaüm, dat tot den he- 


zijn in der Koningen huizen. 

ò Maar wàt zijt gij uitgegaan te zien? 
Een Profeet? Ja ik zeg u, ook veel meer 
dan een Profeet. 

10 Want deze is het van denwelke 
geschreven staat: Zie, Ik zend mijnen 
Engel voor uw aangezicht, die uwen weg 
bereiden zal voor u henen. Mal. 3:4. 

11 Voorwaar zeg ik u, onder degenen 
die van vrouwen geboren zijn, is niemand 
opgestaan meerder dan Johannes de Doo- 
per; doch die de minste is in het Ko- 
ninkrijk der hemelen, is meerder dan hij. 

12 En van de dagen van Johannes den 
Dooper tot nu toe, wordt het Koninkrijk 
der hemelen geweld aangedaan, en de 
geweldigers nemen hetzelve met geweld. 

Luc. 16:16. 

13 Want alle de Profeten en de Wet 
hebben tot Johannes toe geprofeteerd. 

14 En zoo gij het wilt aannemen, híj 
is Elía die komen zoude. 

Mal-4:5. Luc. 1:17. Matth. 17: 10-12. 

15 Wie ooren heeft om te hooren, die 
hoore. 

16 Doch waarbij zal ik dit geslacht 
vergelijken? Het is gelijk den kinderkens 
die op de markten zitten en hunnen ge-. 
zellen toeroepen, 

17 en zeggen: Wij hebben u op de 
fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst; 
wij hebben u klaagliederen gezongen en 
gij hebt niet geweend., 

18 Want Johannes is gekomen noch 
etende noch drinkende, en zij zeggen: 
Hij heeft den duivel. 

19 De zoon des menschen is gekomen 
etende en drinkende, en zij zeggen: Zie- 
daar een mensch die een vraat en wijn- 
zuiper ds, een vriend van tollenaren en 
zondaren. Doch de wijsheid is gerccht- 
vaardigd geworden van hare kinderen. 

Matth. 9:40, 44. Tuc. 15: 2, 

20 Toen begon hij de steden in de- 
welke zijne krachten meest geschied wa- 
ren, te verwijten omdat ze zich niet be- 
keerd hadden: _Luc. 10: 13-15. 

21 Wee u Chorazin, wee u Bethsaida ! 
Want zoo in Tyrus en Sidon de krach- 
ten waren geschied die in u geschied zijn, 
zij zonden zich eertijds in zak en asch 
bekeerd hebben. 

22 Doch ik zeg u, het zal Tyrus en 
Sidon verdraaglijker zijn in den dag des 
oordeels dan ulieden. | 


mel toe zijt verhoogd, gij zult tot de hel 
toe nedergestooten worden: want zoo in 
Sodom die krachten waren geschied die in 
u geschied zijn, het zoude tot op den hui- 
digen dag gebleven zijn. Matth. 9: 13. 

24 Doch ik zeg u, dat het den lande 
van Sodom verdraaglijker zal zijn in den 
dag des oordeels dan u. - Matth.10:15. 

25 In dien tijd antwoordde Jezus en 
zeide: Ik dank U Vader, Heere des he- 
mels en der aarde, dat Gij deze dingen. 
voor de wijzen en verstandigen verborgen 
hebt, en hebt dezelve den kinderkens 
geopenbaard ; Luc.10:21,22. 4 Cor. 1:27, 28. 

26 ja, Vader, want alzóó is geweest het 
welbehagen voor U. 

27 Alle dingen zijn mij overgegeven van 
mijnen Vader; en niemand kent den Zoon 
dan de Vader, noch iemand kent den Vader 
dan de Zoon, en dien het de Zoon wil 
openbaren. _ Matth. 28:18. Joh.1:18; 3:35; 6:46. 

28 Komt herwaarts tot mij, allen die ver- 
moeid en belast zijt, en ìk zal u rust geven. 

29 Neemt mijn juk op u, en leert van 
mij dat ik zachtmoedig ben en nederig. 
van hart; en gij zult rust vinden voor 
uwe zielen. Jer. 6: 16. 

30 Want mijn juk is zacht en mijn last 
is licht, 1 Joh. 5:35. 


HOOFDSTUK 12. 


a TN dien tijd ging Jezus op eenen sab- 
batdag door het gezaaide, en zijne 
discipelen hadden honger, en begonnen 
aren te plukken en te eten. | 
a Marc: 2:23-28. Luc. 6:1-5. & Deut. 23: 25, 
9 En de Farizeërs dat ziende, zeiden. 
tot hem: Zie, uwe discipelen doen wat 
niet geoorloofd is te doen op den sabbat. 
9 Maar hij zeide tot hen: Hebt gij niet 
gelezen wat David gedaan heeft, toen 
hem hongerde en hun die miet hem wa- 
ren? 1 Sam. 21 : 3-6. 
4 hoe hij gegaan is in het Huis Gods, 
en de toonbrooden gegeten heeft, die het 
hem niet geoorloofd was te eten, noch 
ook hun die met hem waren, maar den 
Priesteren alleen? Lev. 4:9. 
5 Of hebt gij niet gelezen in de wet, 
dat de Priesters den sabbat ontheiligen 
in den Tempel op de sabbatdagen, en 
nochtans onschuldig zijn? __ Num. 28:9,10. 
En ik zeg u, dat een, meerder dan 

de Tempel, hier is. 
4 Doch zoo gìj geweten hadt wat het, 


MATTHEÜS 12. 


zij: Ik wil barmhartigheid en niet offer- 
ande, gij zoudt de onschuldigen niet ver- 
oordeeld hebben. Hos.6:6. Matth. 9:13. 

8 Want de Zoon des menschen is een 
Heere ook van den sabbat. 

9 En van daar voortgaande kwam hij in 
hunne Synagoge. Marc. 3:1-6. Luc. 6: 6-11. 

10 En zie, daar was een mensch die 
eene dorre hand had; en zij vraagden 
hem, zeggende: Is ’took geoorloofd op 
de sabbatdagen te genezen? (opdat zij 
hem mochten beschuldigen.) Luc. 14:3. 

11 En hij zeide tot hen: Wat mensch 
zal er zijn onder u, die één schaap heeft, 
en zoo dat op eenen sabbatdag in een 
gracht valt, die hetzelve niet zal aangrij- 
pen en uitheffen? 

12 Hoe veel gaat nu een mensch een 
schaap te boven! Zoo is het dan op de 
sabbatdagen geoorloofd wèl te doen. 

18 Toen zeide hij tot dien mensch: Strek 
uwe hand uit; en hij strekte ze uit, en 
zij werd hersteld, gezond gelijk de andere. 

14 En de Farizeërs uitgegaan zijnde, 
hielden te zamen raad tegen hem, hoe 
zij hem dooden mochten. 

15 Maar Jezus dat wetende, vertrok van 
daar en vele scharen volgden hem; en hij 
genas ze allen, 

16 en gebood hun scherpelijk dat zij 
hem niet openbaar maken zouden; > 

17 opdat vervuld zoude worden hetgeen 
gesproken is door Jesaja den Profeet, 
zeggende : 

18 Zie, mijn knecht welken Ik verkoren 
heb, mijn beminde in welken mijne ziel een 
welbehagen heeft; Ik zal mijnen Geest op 
hem leggen, en hij zal het oordeel den 
heidenen verkondigen. Jes. 42. 1-4. 

19 Hij zal niet twisten, noch roepen, en 
daar zal niemand zijne stem op de stra- 
ten hooren. 

20 Het gekrookte riet zal hij niet ver- 
breken, en de rookende vlaswiek zal hij 
niet uitblusschen, totdat hij het oordeel 
zal uitbrengen tot overwinning. 

21 En in zijnen naam zullen de heide- 
nen hopen. 


22 Toen werd tot hem gebracht een van 


den duivel bezetene, die blind en stom was; 

en hij genas hem, alzoo dat de blinde en 

stomme beide sprak en zag. Luc. 11:14-93. 
23 En alle de scharen onzetten zich, en 

zeiden: Is niet deze de Zoon Davids? 
24 Maar de Farizeërs dit gehoord heb- 
bende, zeiden: Deze werpt de duivelen 

20” 


905 


niet uit dan door Beëlzebul den overste 
der duivelen. Matth. 9:34. Marc. 3: 22-30. 

25 Doch Jezus kennende hunne gedach- 
ten, zeide tot hen: Een ieder koninkrijk 
dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt ver« 
woest; en een iedere stad of huis dat te- 
gen zichzelf verdeeld is, zal nict bestaan; 

26 en indien de satan den satan uit- 
werpt, zoo is hij tegen zichzelven vers 
deeld: hoe zal dan zijn rijk bestaan? 

27 En indien ìk door Beelzebul de dui- 
velen uitwerp, door wien werpen ze dan 
uwe zonen uit? Daarom zullen die uwe 
rechters zijn. 

28 Maar indien ik door den Geest Gods 
de duivelen uitwerp, zoo is dan het Ko« 
ninkrijk Gods tot u gekomen. 

29 Of hoe kan iemand in ’t huis eens 
sterken inkomen en zijne vaten ontroeven, 
tenzij hij eerst den sterke gebonden heb- 
be? en alsdan zal hij zijn huis berooven. 

30 Wie mèt mij niet is, die is tégen 
mij. en wie met mij niet vergadert, die 
verstrooit. - Marc.9:40. Luc. 9:50. 

31 Daarom zeg ik u, alle zonde en las- 
tering zal den menschen vergeven wore 
den, maar de lastering tegen den Geest 
zal den menschen niet vergeven worden. 

Marc. 3:23-30. 

32 En zoo:wie eenig woord gesproken 
zal hebben tegen den Zoon des menschen, 
het zal hem vergeven worden; maar z00 
wie tegen den Heiligen Geest zal gespro- 
ken hebben, het zal hem niet vergeven 
worden, noch im deze eeuw noch in de 
toekomende. - Luc. 12:10. 

33 Of maakt den boom goed en zijne 
vrucht goed, of maakt den boom kwaad 
en zijne vrucht kwaad; want uit de vrucht 
wordt de boom gekend. 

* Matth. 7:16-18. Luc. 6: 43, 44. 

84 Gij adderengebroedsels, hoe kunt gij 
goede dingen spreken daar gij boos zijt? 
want uit den overvloed des harten spreekt 
de mond. ‚ Luc. 6:45. 

35 De goede mensch brengt goede din- 
gen voort uit den goeden schat des har- 
ten, en de booze mensch brengt booze 
dingen voort uit den boozen schat. 

36 Maar ik zeg u, dat van elk ijdel 
woord hetwelk de menschen zullen gespro- 
ken hebben, zij van hetzelve zullen reken- 
schap geven in den dag des oordeels. 

87 Want uit uwe woorden zult gij ge- 
rechtvaardigd worden, en uit uwe woor: 
den zult gij veroordeeld worden, 


906 MATTHEUS 18. 


38 Toen antwoordden sommigen der 
Schriftgeleerden en Farizeërs, zeggende: 
Meester, wij wilden van u wel een tee- 
ken zien. Luc. 11: 20-32, 

39 Maar hij antwoordde en zeide tot 
hen: Het boos en overspelig geslacht ver- 
zoekt een teeken, en aan hetzelve zal geen 
teeken gegeven worden dan het teeken 
van Jona den Profeet. Matth. 16:4. 

40 Want gelijk Jona drie dagen en drie 
nachten was in den buik van den wal- 
visch, alzóó zal de Zoon des menschen 
drie dagen en drie nachten wezen in het 
hart der aarde. Jona. 1:47. 

41 De mannen van Ninevé zullen opstaan 
in het oordeel met dit geslacht, en zullen 
hetzelve veroordeelen; want zij hebben 
zich bekeerd op de prediking van Jona; en 
zie, meer dan Jona is hier. Jona 3:5. 

42 De Koningin van ’t Zuiden zal op- 
staan in het oordeel met dit geslacht, en 
hetzelve veroordeelen; want zij is geko- 
men van de einden der aarde om te 
hooren de wijsheid van Salomo; en zie, 
meer dan Salomo is hier. 

; 4 Kon.10:4,2. 2 Kron. 9:14. 

43 En wanneer de onrcine geest van den 
mensch uitgegaan is, zoo gaat hij door 
dorre plaatsen, zoekende rust en vindt ze 
niet. Luc. 11 : 24-26. 

44 Dan zegt hij: Ik zal wederkeeren in 
mijn huis van waar ik uitgegaan ben; en 


komende, vindt hij het ledig, met bezemen | 


gekeerd en versierd. 

45 Dan gaat hij henen en neemt met 
zich zeven andere geesten, booger dan hij- 
zelf, en ingegaan zijnde, wonen ze aldaar; 
en het laatste van dien mensch wordt 
erger dan het eerste. Alzóó zal het ook 
met dit boos geslacht zijn. _ epetr.2:205. 

46 En als hij nog tot de scharen sprak, 
zie, zijne moeder en broeders stonden 
buiten, zoekende hem te spreken. 

Marc. 3: 31-35. Luc. 8:19-21. 

47 En iemand zeide tot hem: Zie, uwe 
moeder en uwe broeders staan daar bui- 
ten, zoekende u te spreken. { 

48 Maar hij antwoordende zeide tot den- 
gene die hem dat zeide: Wie is mijne 
moeder en wie zijn mijne broeders? 

49 En zijne hand uitstrekkende over 
zijne discipelen, zeide hij: Zie, mijne 
moeder en mijne broeders. 

50 Want zoo wie den wil mijns Vaders 
doet die in de hemelen is, die is mijn 
broeder en zuster en moeder. 


HOOFDSTUK 13. 


N te dien dage Jezus uit het huis 
gegaan zijnde, zat bij de zee; 
& : __ Marc. 4: 1-20. Luc. 8:4-15. 
2 en tot hem vergaderden vele scharen, 
zoodat hij in een schip ging en neder- 
zat; en al de schare stond op den oever. 
3 En hij sprak tot hen vele dingen door 
gelijkenissen, zeggende: Zie, een zaaier 
ging uit om te zaaien. 
4 En als hij zaaide, wiel een deel vaz 


het zaad bij den weg; en de vogelen 


kwamen en aten datzelve op. - 

5 En een ander dee/ viel op steenach- 
tige plaatsen, waar het niet veel aarde 
had; en het ging terstond op, omdat 
het geen diepte van aarde had; 

6 maar als de zon opgegaan was, zoo 
is het verbrand geworden, en omdat het 
geen wortel had, is het verdord. 

7 En een ander deel viel in de doornen, 
en de doornen wiesen op en verstikten 
hetzelve. 

8 En een ander deel viel in de goede 
aarde, en gaf vrucht, het één honderd-, 
het ander zestig-, en het ander dertigvoud. 

9 Wie ooren heeft om te hooren, die 
hoore. 

10 En de discipelen tot hem komende, 
zeiden tot hem: Waarom spreekt gij tot 
hen door gelijkenissen? 

11 En hij antwoordende zeide tot hen: 
Omdat het ú gegeven is, de verborgen- 
beden van het Koninkrijk der hemelen 
te weten, maar díen is het niet gegeven. 

12 Want wie heeft, dien zal gegeven 
worden, en hij zai overvloediglijk heb- 
ben; maar wie niet heeft, van dien zal 
genomen worden ook wat hij heeft: 

Matth. 25:29. Marc. 4: 25. Luc.8:18; 19:26. 

18 Daarom spreek ik tot hen door ge- 
lijkenissen, omdat zij ziende niet zien, en 
hoorende niet hooren noch ook verstaan. 

14 En in hen wordt de profetie van 
Jesaja vervuld, die zegt: Met het gehoor 
zuit gij hooren en geenszins verstaan, en 
ziende zult gij zien en geenszins bemer- 
ken. Jes. 6:9,40. Joh. 12:40. land. 28: 6, 27. 

15 Want het hart dezes volks is dik 
geworden, en zij hebben met de ooren 
zwaarlijk gehoord, en hunne oogen heb- 
ben zij toegedaan; opdat zij niet te eeniger 
tijd met de oogen zouden zien, en met 
de ooren hooren, en met het hart ver- 
staan, en zich bekeeren, en Ik hen geneze. 


MATTHEUS 18. 


16 Doch úwe oogen zijn zalig omdat 
zij zien, en úwe ooren omdat zij hooren. 
Luc. 10: 23, 24. 

17 Want voorwaar ik zeg u, dat vele Pro- 
feten en rechtvaardigen hebben begeerd 
te zien de dingen die gij ziet, en hebben 
ze niet gezien, en te hooren de dingen 
die gij hoort, en hebben ze niet gehoord. 

18 Gij dan, hoort de gelijkenis van den 
zaaier. 

19 Als iemand het Woord des Konink- 
rijks hoort en niet: verstaat, zoo komt de 
booze en rukt weg hetgeen in zijn hart 
gezaaid was; deze is degene die bij den 
weg bezaaid is. 

20 Maar die in steenachtige plaatsen be- 
zaaid is, deze is degene die het Woord hoort, 
en dat terstond met vreugde ontvangt; 

21 doch hij heeft geen wortel in zichzel- 
ven, maar is voor eenen tijd; en als verdruk- 
king. of vervolging komt om des Woords 
wii, zoo ‘wordt hij terstond geërgerd. 

22 En die in de doornen bezaaid is, 
deze is degene die het Woord hoort, en 
de zorgvuldigheid dezer wereld en de ver- 
leiding des rijkdoms verstikt het Woord, 
en het wordt onvruchtbaar. 

23 Die nu in de goede aarde bezaaid 
is, deze is degene die het Woord hoort 
en verstaat, die ook vrucht draagt en 
voortbrengt, de één honderd-, de ander 
zestig-, en de ander deriigvoud. 

24 Eene andere gelijkenis heeft hij hun 
voorgesteld, zeggende: Het Koninkrijk 
der hemelen is gelijk een mensch dic 
goed zaad zaaide in zijnen akker; 

25 en als de menschen sliepen, kwam 
zijn vijand en zaatde onkruid midden in 
de tarwe, en ging weg. 

26 Toen het nu fof kruid opgeschoten 
was en vrucht voortbracht, toen open- 
baarde zich ook het onkruid. 

27 Ende dienstknechten van den heer des 
huizes gingen en zeiden tot hem: Heere, 
hebt gij miet goed zaad in uwen akker ge- 
zaaid? Van waar heeft hij dan dit onkruid? 

28 En hij zeide tot hen: Een vijandig 
mensch heeft dat gedaan. En de Bih 
knechten zeiden tot hem: Wilt gij dan dat 
wij henengaan en datzelve vergaderen? 

29 Maar hij zeide: Neen, opdat gi het 
onkruid vergaderende, ook mogelijk met 
hetzelve de tarwe niet uittrekt. 

30 Laat ze beide te zamen opwassen 
tot den oogst, en in den tijd des oogstes 
zal ik tot de 


e maaiers zeggen: Vergadert 


907 


eerst dat onkruid en bindt het in busselen, 
om hetzelve te verbranden; maar brengt 
de tarwe te zamen in mijne schuur. 

81 Eene andere gelijkenis heeft hij hun 
voorgesteld, zeggende: Het Koninkrijk 
der hemelen is gelijk het mostaardzaad, 
hetwelk een mensch heeft genomen en in 
zijnen akker gezaaid; Marc. 4:31, 32. Luc. 13:19. 

82 hetwelk wel het minste is onder alle 
de zaden, maar wanneer het opgewassen 
is, dan is het het meeste van de moes- 
kruiden, en het wordt een boom, alzoo dat 
de vogelen des hemels komen en nestelen 
in zijne takken. Ezech.31:6. Dam £:12. 

83 Hene andere gelijkenis sprak hij tot 
hen, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen 
is gelijk een zuurdeesem, welken eene 
vrouw nam en verborg in drie maten meel, 
totdat het geheel gezuurd was. Luc.13: 21. 

34 Alle deze dingen heeft Jezus tot de 
scharen gesproken door gelijkenissen en 
zonder gelijkenis sprak hij tot hen niet; 

Marc. 4:33, 34. 

35 opdat vervuld zoude worden wat ge- 
sproken is door den Profeet, zeggende: 
Ik zal mijnen mond opendoen door gelij- 
kenissen, ik zal voortbrengen dingen die 
verborgen waren van de grondleggimg der 
wereld. Ps. 18:92. 

86 Toen nu Jezus de scharen vàn zich 
gelaten had, ging hij naar huis. En zijne 
discipelen kwamen tot hem, zeggende: 
Verklaar ons de gelijkenis van het onkruid 
des akkers. 

37 En hij antwoordende, zeide tot hen: 
Die het goede zaad zaait, is de Zoon des 
menschen ; . 

88 en de akker is de wereld; en het goede 
zaad zijn de kinderen des Koninkrijks; en 
het onkruid zijn de kinderen des boogen; 

39 en de vijand die hetzelve gezaaid 
heeft, is de duivel; en de oogst is de 
voleinding der wereld; en de maaiers 
zijn de Engelen. 

40 Gelijkerwijs dan het onkruid ver- 

derd en met vuur verbrand wordt, 
alzóó zal het ook zijn in de voleinding 
dezer wereld: 

41 de Zoon des menschen zal zijne En- 
gelen uitzenden, en fi zullen uit zijn 
Koninkrijk vergaderen alle de ergernissen, 
en degenen die de ongerechtigheid doen, 

42 en zullen dezelven in den vurigen 
oven ge dáár zal weening zijn en 
knersing der tanden. 

43 Dan zullen de rechtvaardigen blinken 


908 MATTHEÜS 14. 


gelijk de zon, in ’t Koninkrijk huns Va- 
ders. Die ooren heeft om te hooren, die 
hoore. Dan. 12:3. 

44 Wederom is het Koninkrijk der he- 
melen gelijk een schat in den akker ver- 
borgen, welken een mensch gevonden heb- 
bende, verborg dien, en van blijdschap over 
denzelven gaat hij henen en verkoopt al 
wat hij heeft, en koopt dien akker. 

45 Wederom is het Koninkrijk der 
hemelen gelijk een koopman die schoone 
parelen zoekt ; 

46 dewelke hebbende eene parel van 
groote waarde gevonden, ging henen en 
verkocht al wat hij had en kocht dezelve. 

47 Wederom is het Koninkrijk der 
hemelen gelijk een net geworpen in de 
zee, en dat allerlei soorten van visschen 
samenbrengt; 

48 hetwelk de visscherg, wanneer het vol 
geworden is, aait den oever optrekken, en 
nederzittende, lezen zij het goede uit in Auz- 
ne vaten, maar het kwade werpen zij weg. 

49 Alzóó zal het in de voleinding der 
ecuwen wezen: de Engelen zullen uitgaan 
en de boozen uit het midden der recht- 
vaardigen afscheiden, 

50 en zullen dezelven in den vurigen 
oven werpen: dáár zal weening zijn en 
knersing der tander. 

51 En Jezus zeide tot hen: Hebt gij 
dit alles verstaan? Zij zeiden tot hem: 
Ja Heere. 

52 En hij zeide tot hen: Daarom een 
iegelijk Schriftgeleerde in het Koninkrijk 
der hemelen onderwezen, is gelijk een 
heer des huizes, die uit zijnen schat 
nieuwe en oude dingen voortbrengt. 

53 En het is geschied als Jezus deze 
gelijkenissen geëmdigd had, vertrok hij 
van daar. 

54 En gekomen zijnde in zijn vaderland, 
leerde hij ze in hunne Synagoge, zoodat 
zij zich ontzetten en zeiden: Van waar 
komt dezen die wijsheid en die krachten? 

Marc, 6: 1-6. Luc. 4: 16-30. 

55 Is deze niet de zoon des timmer- 
mans? En is zijne moeder niet genaamd 
Maria, en zijne broeders Jacobus en Joses 
en Simon en Judas? 

56 En zijne zusters, zijn ze niet alle bij 
ons? Van waar komt dan dezen dit alles? 

57 En zij werden aan hem geërgerd. 
Maar Jezus zeide tot hen: Een Profeet 
is niet ongeëerd dan in zijn vaderland en 
iv zijn huis, Joh. 4:44, 


58 En hij heeft aldaar niet vele krachten 
gedaan vanwege hun ongeloof. 


HOOFDSTUK 14. 


4 hee dierzelfder tijd hoorde Herodes de 
Viervorst het gerucht van Jezus, 
Marc. 6:14-29, Luc. 9:7-9; 3:19, 90. 

2 en zeide tot zijne knechten: Deze is 
Johannes de Dooper; hij is opgewekt 
van de dooden, en daarom werken die 
krachten in hem. j 

8 Want Herodes had Johannes gevangen 
genomen, en hem gebonden en in den 
kerker gezet, om den wille van Herodias, 
de huisvrouw van Filippus zijnen broeder; 

4 want Johannes zeide tot hem: Het 
is u niet geoorloofd haar te. hebben. 

5 En willende hem dooden, vreesde hij 
het volk, omdat zij hem hielden voor 
een Profeet. | 

6 Maar als de dag van Herodes ge- 
boorte gehouden werd, danste de dochter 
van Herodias in het midden var Aen, en. 
zij behaagde aan Herodes: 

{ waarom hij haar met eede beloofde 
te geven wat zij ook eischen zoude. 
8 En zij, te voren onderricht zijnde van 
hare moeder, zeide: Geef mij hier in 
een schotel het hoofd van Johannes den 
Dooper. 

9 En de Koning werd bedroefd; doch 
om de eeden en degenen die met Aene 
aanzaten, gebood hij dat het Zaar zoude 
gegeven worden, 

10 en zond henen en onthoofdde Johan- - 
nes in den kerker. 

11 En zijn hoofd werd gebracht in een 
schotel, en aan het dochterken gegeven; 
en zij droeg het tot hare moeder. 

12 En zijne discipelen kwamen, en namen 
het lichaam weg, en begroeven hetzelve, 
en gingen, en boodschapten het Jezus. 

18 En a/s Jezus dit hoorde, vertrok hij 
van daar te scheep naar eene woeste 
plaats alleen; en de scharen daf hooren- 
de, zijn hem te voet gevolgd uit de steden. 
Marc.6:30-44. Luc.9:10-17. Joh.6:1-13. Matth. 15:32-39. 

14 En Jezus uitgaande, zag eene groote 
schare, en werd innerlijk met ontferming 
over hen bewogen, en genas hunne kranken. 

15 En als het nu avond werd, kwamen 
zijne “discipelen tot hem, zeggende: Deze 
plaats is woest, en de tijd is nu voorbij- 
gegaan: laat de scharen vàn u, opdat zij 
henengaan in de vlekken en zichzetven 
spijs koopen. 


MATTHEÜS 15. 


16 Maar Jezus zeide tot hen: ’ Is hun 
niet van noode henen te gaan: geeft gíj 
hun te cten. 

17 Doch zij zeiden tot hem : Wij hebben 
hier niet dan vijf brooden en twee visschen. 

18 En hij zeide: Brengt mij dezelve hier. 

19 En hij beval de scharen neder te 
zitten op het gras, en nam de vijf broo- 
den en de twee visschen, en opwaarts 
ziende naar den hemel, zegende hij de- 
zelve; en als hij ze gebroken had, gaf 
hij de brooden aan de discipelen, en de 
discipelen aan de scharen. 

20 En zij aten allen en werden verza- 
digd; en zij namen òp het overschot der 
brokken, twaalf volle korven. 

21 Die nu gegeten hadden, waren om- 
trent vijf duizend mannen, zonder de vrou- 
wen en kinderen. 

22 En terstond dwong Jezus zijne dis- 
eipelen in het schip te gaan, en vóór 
hem af te varen naar de andere zijde, 
terwijl hij de scharen vàn zich zoude 
laten. Marc. 6:35-56. Joh. 6:16-21. 

23 En als hij nu de scharen vàn zich 
gelaten had, klom hij op den berg alleen, 
om te bidden. En als het nu avond was 
geworden, zoo was hij daar alleen. 


zee, zijnde in nood van de baren; want 
de wind was Aur tegen. 

25 Maar ter vierder nachtwake kwam 
Jezus af tot hen, wandelende op de zee. 

26 En de discipelen ziende hem op de 
zee wandelen, werden ontroerd, zeggende: 
Het is een spooksel; en zij schreeuwden 
van vrees. 

27 Maar terstond sprak Jezus hen aan, 
zeggende: Zijt goedsmoeds, ìk ben het, 
vreest niet. 

23 En Petrus antwoordde hem en zeide: 
Heere, indien gíj het zijt, zoo gebied mij 
tot u te komen op het water. 

29 En hij zeide: Kom! En Petrus klom 
neder van het schip, en wandelde op het 
water om tot Jezus te komen. 

30 Maar ziende den sterken wind, werd 
hij bevreesd, en als hij begon neder te 
zinken riep hij, zeggende: Heere, be- 
houd mij! 

31 En Jezus terstond de hand uitste- 
kende, greep hem aan, en zeide tot hem : Gij 
kleingeloovige, waarom hebt gij gewankeld? 

82 En als zij in het schip geklommen 
waren, stilde de wind. 

83 Die nu in het schip waren, kwamen 


| dood sterven. 
24 En het schip was nu midden in de 


909 


en aanbaden hem, zeggende: Waarlijk, 
gij zijt Gods Zoon. 

34 En overgevaren zijnde, kwamen zij 
in het land Gennésareth. Marc. 6: 53-56. 
85 En als de mannen van die plaats 
hem werden kennende, zonden zij in dat 
geheele omliggende land, en brachten 
tot hem allen die kwalijk gesteld waren, 
86 en baden hem dat zij alleenlijk den 
zoom zijns kleeds zouden mogen aanra- 
ken; en zoovelen als kem aanraakten, 
werden gezond. Matth. 9: 20. 


HOOFDSTUK 15. 


mdr kwamen tot Jezus eezige Schrift- 
geleerden en Farizeërs die van Jeru- 
zalem waren, zeggende: Marc. 7:1-93. 

2 Waarom overtreden uwe discipelen 
de inzettingen der ouden? Want zij was- 
schen hunne handen niet, wanneer zij 
brood zullen eten. 

3 Maar hij antwoordende, zeide tot hen: 
Waarom overtreedt ook gij het gebod 
Gods door uwe inzetting ? 

4 Want God heeft geboden, zeggende: 
aKer uwen vader en uwe moeder; en: 
b Wie vader of moeder vloekt, die zal den 
aExod 20:12. Deut. 5:16. 

HExad. 21:17. Lev. 20:9. Spr. 20: 0. 

5 Maar gíj zegt: Zoo wie tot vader of 
moeder zal zeggen: Met is een gave zoo 
wat u van mij zoude kunnen ten nutte 
komen, en zijnen vader of zijne moeder 
geenszins zal eeren, die voldoet. 

6 En gij hebt a/zoo Gods gebod krach- 
teloos gemaakt door uwe inzetting. 

7 Gij geveinsden, wèl heeft Jesaja van 
u geprofeteerd, zeggende: 

8 Dit volk genaakt Mij met hunnen mond 
en eert Mij met de lippen, maar hun 
hart houdt zich verre van Mij; ses. 29:13. 

9 doch tevergeefs eeren zij Mij, leerende 
leeringen die geboden van menschen zijz. 

10 En als hij de schare tot zich geroepen 
had, zeide hij tot hen: Hoort en verstaat: 

11 hetgeen ten monde ingaat, ontreinigt 
den mensch niet ; maar hetgeen ten monde 
uitgaat, dàt ontreinigt den mensch. 

Hand. 10:15. Rom. 14:17. Tit. 1:15, 

12 Toen kwamen zijne discipelen tot 
hem, en zeiden tot hem: Weet gij wel, 
dat de Farizeërs deze rede hoorende, ge- 
ergerd zijn geweest? 

13 Maar hij antwoordende, zeide: Alle 
plant die mijn hemeische Vader nict ge= 
plant heeft, zal uitgeroeid worden. 


» 


910 


14 Laat ze varen, zij zijn blinde leids- 
lieden der blinden: indien nu de blinde 
den blinde leidt, zoo zullen zij beiden 
in de gracht vallen. Luc. 6: 39. 

15 En Petrus antwoordende, zeide tot 
hem: Verklaar ons deze gelijkenis. __ 

16 Maar Jezus zeide: Zijt ook gijlieden 
alsnog onwetende? 

17 Verstaat gij nog niet, dat al wat ten 
monde ingaat, in den buik komt, en in 
de heimelijkheid wordt uitgeworpen ? 

18 Maar die dingen die ten monde uit- 
gaan, komen voort uit het hart, en díe 
ontreinigen den mensch. 

19 Want uit het hart komen voort boo- 
ze bedenkingen, doodslagen, overspelen, 
hoererijen, dieverijen, valsche getuigenis- 
sen, lasteringen ; 

20 deze dingen zijn het die den mensch 
ontreinigen, maar het eten met ongewas- 
schen handen ontreinigt den mensch niet. 

21 En Jezus van daar gaande, vertrok 
naar de deelen van Tyrus en Sidon. 

Marc. 7 : 24-30. 

22 En zie, eene Kananeesche vrouw uit 
die landpalen komende, riep tot hem, zeg- 
gende: Heere, gij Zone Davids, ontferm 
u mijner! mijne dochter is deerlijk van 
den duivel bezeten. 

23 Doch hij antwoordde haar niet een 
woord. En zijne discipelen tot hem ko- 
mende, baden hem, zeggende: Laat ze 
van u, want zij roept ons na. 

24 Maar hij antwoordende, zeide: Ik ben 
niet gezonden dan tot de verlorene scha- 
pen van het huis Israëls. „Matth. 10: 6. 

25 En zij kwam en aanbad hem, zeg- 

ende: Heere, help mij! 

26 Doch hij antwoordde en zeide: Het is 
niet betamelijk het brood der kinderen te 
nemen en den hondekens woor te werpen. 

27 En zij zeide: Ja Heere, doch de 
hondekens eten óók van de brokskens die 
daar vallen van de tafel hunner heeren. 

28 Toen antwoordde Jezus en zeide tot 
haar: O vrouw! groot is uw geloof: u 
geschiede gelijk gij wilt. En hare dochter 
werd gezond van diezelfde ure. _— 

29 En Jezus van daar vertrekkende, 
kwam aan de zee van Galiléa, en klom 
op den berg en zat daar neder. marc. 7:31. 

80 En vele scharen zijn tot hem geko- 
men, hebbende bij zich kreupelen, blin- 
den, stommer, lammen, en vele anderen, 
en wierpen ze voor de voeten van Jezus; 
en hij genas dezelven: 


MATTHEUÚS 16. 


31 alzoo dat de scharen zich, verwon= 
derden, ziende de stommen sprekende, de 
lammen gezond, de kreupelen wandelende, 
en de blinden ziende; en zij verheerlijkten 
den ‘God Israëls. Matth. 14:5. 

82 En Jezus zijne discipelen tot zich ge- 
roepen hebbende, zeide: Ik word innerlijk 
met ontferming bewogen over de schare, 
omdat zij nu drie dagen bij mij gebleven 
zijn, en hebben niet wat zij eten zouden; 
en ik wil ze niet nuchteren vàn mij laten, 
opdat zij.op den weg niet bezwijken. 

4 Matth. 14:15-21. Marc. 8:4-10. Joh. 6:5-13. 

99 En zijne discipelen zeiden tot hem: 
Van waar zullen wij zoovele brooden in 
de woestijn bekomen, dat wij zulk eene 
groote schare zouden verzadigen? 

94 En Jezus zeide tot hen: Hoeveel 
brooden hebt gij? Zij zeiden: Zeven, en 
weinige vischkens. 

35 En hij gebood de scharen neder te 
zitten op de aarde. 

96 En hij nam de zeven brooden en de 
visschen, en als hij gedankt had, brak hij 
ze, en gaf ze aan zijne discipelen, en de 
discipelen gaven ze aan de schare. 

87 En zij aten allen en werden verza- 
digd, en zij namen òp het overschot der 
brokken, zeven volle manden. 

88 En die gegeten hadden, waren vier 
duizend mannen, zonder de vrouwen en 
kinderen. 

89 En de scharen vàn zich gelaten heb- 
bende, ging hij in het schip, en kwam 
in de landpalen van Magdala. 


HOOFDSTUK 16. 


EN de Farizeörs en Sadduceërs tot hem 
4 gekomen zijnde, en Aem verzoekende, 
begeerden van hem dat hij hun ecn tee- 
ken uit den hemel zoude toonen. 

Marc. 8:11-13. Matth. 12:38, 39. 

2 Maar hij antwoordde en zeide tot hen: 
Als het avond geworden is, zegt gij: Schoon 
weder, want de hemel is rood; Luc.42:54-56. 

3 en des morgens: Heden onweder, want 
de hemel is droevig rood. Gij geveinsden, 
het aanschijn des hemels weet gij wel te 
onderscheiden, en kunt gij de teckenen 
der tijden niet onderscheiden? 

4 Het boos en overspelig geslacht ver- 
zoekt een teeken; en aan hetzelve zal geen 
teeken gegeven worden dan het teeken 
van Jona den Profeet. En hen verlatende, 
ging hij weg. | 


5 En als zijne discipelen op de andere 


MATTHEÜS 17. 


zijde gekomen waren, hadden zij vergeten 
brooden mede te nemen. 

6 En Jezus zeide tot hen: Ziet toe, en 
wacht u van den zuurdeesem der Fari- 
zeërs en Sadduceërs. _ _Luc.412:4. 

4 En zij overleiden bij zichzelve, zeg- 
gende: Met is omdat wij geen brooden 
medegenomen hebben. 

8 En Jezus, dat wetende, zeide tot hen: 
Wat overlegt gij bij uzelve, gij kleinge- 
loovigen, dat gij geen brooden mwedegeno- 
men hebt? 

9 Verstaat gij nog niet, en gedenkt gij niet 
aan de vijf brooden der vijf duizend maxzer, 
en hoeveel korven gij opnaamt? mattn.14:17-21. 

10 noch aan de zeven brooden der vier 
duizend manzen, en hoeveel manden gij 
opnaamt ? Matth. 15: 32-38. 

ll Hoe verstaat gij niet, dat ik u van 
geen brood gesproken heb, als 4 zeide 
dat gij u wachten zoudt van den zuur- 
deesem der Farizeërs en Sadduceërs. 

12 Toen verstonden zij dat hij niet ge- 
zogd had, dat zij zich wachten zouden 
van den zuurdeesem des broods, maar van 
de leer der Farizeërs en Sadduceërs. 

18 Als nu Jezus gekomen was in de dec- 
len van Cesaréa Filippi, vraagde hij zijnen 
discipelen, zeggende: Wie zeggen de men- 
schen dat ik, de Zoon des menschen, ben? 

Marc. 8: 27-30. Luc. 9:18-21. Dan. 7:18. 

14 En zij zeiden: Sommigen: Johannes 
de Dooper; en anderen: Elía; en anderen: 
Jeremía of een van de Profeten. matt. 11:14. 

15 Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt 
gij dat ik ben? 

16 En Simon Petrus antwoordende, zeide: 
Gij zijt de Christus, de Zoon des leven- 
den Gods. Joh. 6:69. 

17 En Jezus antwoordende, zeide tot hem: 
Zaug zijt gij, Simon Bar-Jona; want vleesch 
en bloed heeft u daf niet geopenbaard, 
maar mijn Vader die in de hemeien is. 

18 En ik zeg u ook dat gij zijt Petrus, 
en op deze petra zal ik mijne gemeente 
bouwen, en de poorten der hel zullen de- 
zelve niet overweldigen. Joh. 1:43, 

19 En ik zal u geven de sleutelen van 
het Koninkrijk der hemelen; en zoo wat 
gij zult binden op de aarde, zal in de heme- 
len gebonden zijn; en zoo wat gij ontbin- 
den zult op de aarde, zal in de hemelen 
ontbonden zijn: Matth. 18:18, Joh. 20: 23. 

20 Toen verbood hij zijnen discipelen, 
dat zij iemand zeggen zouden dat hij 
was Jezus de Christus. 


911 


21 Van toen aan begon Jezus zijnen disci- 


Marc. 8: 14-21. { pelen te vertoonen, dat hij moest henengaan 


naar Jeruzalem, en veel lijden van de Ouder- 
lingen en Overpriesteren en Schriftgeleer- 
den, en gedood worden, en ten derden dage 
opgewekt worden. Marc. 8:31-38; 9:4. 

Luc.9:22-27. Matth.17:22, 23; 24:18, 19. 

22 En Petrus hem tot zich genomen 
hebbende, begon hem te bestraffen, zeg- 
gende: Heere, wees u genadig: dit zal u. 
geenszins geschieden. 

29 Maar hij zich omkeerende, zeide tot. 
Petrus: Ga weg achter mij, satan, gij 
zijt mij een aanstoot: want gij verzint 
niet de dingen die Gods zijn, maar die 
der menschen zijn. 

24 Toen zeide Jezus tot zijne discipelen: 
Zoo iemand ‘achter mij wil komen, die 
verloochene zichzelven, en neme zijn kruis 
op en volge mij. Matth. 10: 38, 39. 

25 Want zoo wie zijn leven zal willen. 
behouden, die zal hetzelve verliezen; maar 
zoo wie zijn leven verliezen zal om mij- 
nentwil, die zal hetzelve vinden. 

4 Luc. 17:33. Joh. 12: 25. 

26 Want wat baat het een mensch, zoo. 
hij de geheele wereld gewint, en lijdt schade 
zijner ziel? Of wat zal een mensch: geven 
tot lossing van zijne ziel? 

27 «Want de Zoon des menschen zal ko- 
men in de heerlijkheid zijns Vaders met 
zijne Engelen, en talsdan zal hij een iege- 
lijk vergelden naar zijn doen. « Matth. 25:34. 

8 Spr.24:12, Job34:41. Ps.62:13. 2 Cor. 5:10, 

28 Voorwaar zeg ik u, daar zijn som- 
migen van die hier staan, welke den dood 
niet smaken zullen, totdat zij den Zoon 
des menschen zullen hebben zien komen. 
in zijn Koninkrijk. 

HOOFDSTUK 17. 


N na zes dagen nam Jezus met zich 
Petrus, en Jacobus, en Johannes zijnen 
broeder, en bracht ze op eenen hoogen 
berg alleen. Marc. 9:2-9. Luc. 9: 28-36. 
2 En hij werd voor hen veranderd van 
gedaante; en zijn aangezicht blonk gelijk 
de zon, en zijne kleederen werden wit 
gelijk het licht. 
‚3 En zie, van hen werden gezien Mozes 
en Elía, met hem samensprekende. 

4 En Petrus antwoordende, zeide tot Je- 
zus: Heere, ‘tis goed dat wij hier zijn 
zoo gij wilt, laat ons hier drie tabernake- 
len maken, voor u eenen en voor Mozes 


eenen, en eenen voor Elía. 


912 


5 Terwijl hij nog sprak, zie, eene luch- 
tige wolk heeft hen overschaduwd; en 
zie, eene stem uit de wolk, zeggende: 
Deze is mijn geliefde Zoon, in denwelke 
Ik mijn welbehagen heb: hoort hem. 

Jes. 42:1. Matth. 3:17, 2 Petr. 1:17. 

6 ‘En de discipelen dit hoorende, vielen op 
hun aangezicht en werden zeer bevreesd. 

7 En Jezus bij hen komende, raakte ze 
aan, en zeide: Staat op en vreest niet. 

8 En hunne oogen opheffende, zagen zij 
niemand dan Jezus alleen. 

9 En als zij van den berg afkwamen, 
gebood hun Jezus, zeggende: Zegt nic- 
mand dit gezicht, totdat de Zoon des men- 
schen zal opgestaan zijn uit de dooden. 

10 «En zijne discipelen vraagden hem, 
zeggende: Wat zeggen dam de Schriftge- 
leerden, dat ? Elía eerst moet komen? 

a Marc. 9:11-13. 5 Mal. 4:5. 

11 Doch Jezus antwoordende zeide tot 
hen: Elfa zal wel eerst komen, en alles 
weder oprichten; ° 

12 maar ik zeg u dat Elía nu gekomen 
is, en zij hebben hem niet gekend, doch 
zij hebben aan hem gedaan al wat zij 
hebben gewild: alzóó zal ook de Zoon 
des menschen van hen lijden. 

18 Toen werstonden de discipelen dat 
hij hun van Johannes den Dooper gespro- 
ken had. | 

14 En als zij bij de schare gekomen 
waren, kwam tot hem een mensch, val- 
lende voor hem op de knieën, en zeg- 
gende : Mare. 9:14-29, Luc. 9:37-42, 

15 Heere, ontferm u over mijn zoon, 
want hij is maanziek, en is in zwaar 
lijden; want ‘menigmaal valt hij in ’t vuur 
en menigmaal in ’t water; 

16 en ik heb hem tot uwe discipelen 
gebracht, en zij hebben hem niet kunnen 
genezen. 

17 En Jezus antwoordende, zeide: O on- 
geloovig en verkeerd geslacht, hoe lang 
zal ik nog met ulieden zijn, hoe lang zal 
ik u nog verdragen? Brengt hem mij hier. 
18 En Jezus bestrafte hem, en de duivel 
ging van hem uit, en het kind werd ge- 
nezen van die -ure af, 

„19 Toen kwamen de discipelen tot Jezus 
alleen, en zeiden: Waarom hebben wíj 
hem niet kunnen uitwerpen? 

20 En Jezus zeide tot hen: Om uws 
ongeloofs wil; want voorwaar zeg ik u, 
zoo gij een geloof hadt als een mostaard- 
zaad, gij zoudt tot dezen berg zeggen: 


/ 


MATTHEÜS 18 


Ga henen van hier derwaarts, en hij zal 
henengaan; en niets zal u onmogelijk zijn. 
Matth. 2:21. Luc.17:6. 

21 Maar dit geslacht vaart niet uit dan 
door bidden en vasten. 

22 En als zij in Galiléa verkeerden, zeide 
Jezus tot hen: De Zoon des menschen 
zal overgeleverd worden in de handen der 
menschen, ‚Matth. 16:21 ; 20:18, 19. 

Marc. 9: 30-32. Luc. 9: 43-45. 

23 en zij zullen hem dooden; en ten 
derden dage zal hij opgewekt worden. 
En zij werden zeer bedroefd. 

24 En als zij te Kapernaüm ingekomen 
waren, gingen tot Petrus die de didrach- 
men ontvingen, en zeiden: Uw Meester, be- 
taalt hij de didrachmen niet? _rxod. 30:13. 

25 Hij zeide: Ja. En toen hij in huis 
gekomen was, voorkwam hem Jezus, zeg: 
gende: Wat dunkt u, Simon? de Konin: 
gen der aarde, van wie nemen zij tollen 
of schatting, van hunne zonen of van de 
vreemden? 

26 Petrus zeide tot hem: Van de vreem: 
den. Jezus zeide tot hem: Zoo zijn dan 
de zonen vrij. 

27 Maar opdat wij hun geenen aanstoot 
geven, ga henen naar de zee, werp den 
angel wit, en neem den eersten visch die 
opkomt; en zijnen mond geopend heb- 
bende zult gij eenen stater vinden: neem 
dien en geef hem aan hen, voor mij en u. 


HOOFDSTUK 18. 


Dn dierzelfder ure kwamen de discipe- 
len tot Jezus, zeggende: Wie is toch 
de meeste in ’t Koninkrijk der hemelen? 

Marc. 9:33-37, 42-48. Luc. 9: 46-48. 

2 En Jezus een kindeken tot zich geroc- 
men hebbende, stelde dat in ’t midden 
van hen, 

3, en zeide: Voorwaar zeg ik u, indien 
gij u niet verandert en wordt gelijk de 
kinderkens, zoo zult gij in het Koninkrijk 
der hemelen geenszins ingaan. Matth. 19:44, 

4 Zoo wie dan zichzelven zal vernederen 
gelijk dit kindeken, deze is de meeste in 
het Koninkrijk der hemelen; 

5 en zoo wie zoodanig een kindeken ont- 
vangt in mijnen naam, die ontvangt mij. 

6 Maar zoo wie één van deze kleinen 
die in mij gelooven, ergert, het ware hem 
nutter dat een molensteen aan zijnen hals 
gehangen, en dat hij verzonken ware in 

e diepte der zee. Luc. 17:4,2, 

{ Wee der wereld van de ergernissen t 


1 


MATTHEÜS 18, 


want het is noodzakelijk dat de erger- 
nissen komen, doch wee dien mensch 
door welken de ergernis komt! 

8 Indien dan uwe hand of uw voet u 
ergert, houw ze af en werp ze vàn u: het 
is u beter tot het leven in te gaan, kreupel 
of verminkt zijnde, dan twee handen of 
twee voeten hebbende, in ’t eeuwige vuur 
geworpen te worden. Matth. 5:29, 30. 

9 En indien uw oog u ergert, trek het 
uit en werp het vän u: het is u beter 
maar Één oog hebbende, tot het leven in 
te gaan, dan twee oogen hebbende, in ’t 
helsche vuur geworpen te worden. 

10 Ziet toe dat gij niet één van deze 
kleinen veracht; want ik zeg ulieden dat 
hunne Engelen in de hemelen altijd zien 
het aangezicht mijns Vaders die in de 
hemelen is. 

11 Want de Zoon des menschen is ge- 
komen om zalig te maken dat verloren 
was. Luc. 19:10. 

12 Wat dunkt u? indien eenig mensch 
honderd schapen had, en één uit dezelve 
afgedwaald ware, zal hij niet de negen en 
negentig laten, en op de bergen henen- 
gaande, het afgedwaalde zoeken? Luc. 15:4-7. 

18 En indien het geschiedt dat hij het- 
zelve vindt, voorwaar ik zeg u, dat hij 
zich meer verblijdt over hetzelve dan over 
de negen en negentig die niet afgedwaald 
gijn geweest. 

14 Alzóó is de wil niet uws Vaders die 
in de hemelen is, dat één van deze klei- 
nen verloren ga. 

15 Maar indien uw broeder tegen u 
gezondigd heeft, ga henen en bestraf hem 
tusschen u en hem alleen: indien hij u 
hoort, zoo hebt gij uwen broeder gewon- 
nen zes 1, Lev. 19:17. Luc. 17:3. 

16 maar indien hij « niet hoort, zoo neem 
nog één of twee met u, opdat in den 
mond van twee of drie getuigen alle woord 
besta. Deut. 19:15. 2Cor. 13:41. Joh. 8:17. 

17 En indien hij denzelven geen gehoor 
geeft, zoo zeg het der gemeente, en indien 
hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zoo 
zij hij uals de heiden en de tollenaar. 

18 Voorwaar zeg ik u, al wat gij op de 
aarde binden zult, zal in den hemel gebon- 
den wezen; en al wat gij op de aarde ont- 
binden zult, zal in den hemel ontbonden 
wezen. | Matth. 16:19, 

19 Wederom zeg ik u, indien daar twee 
van u samenstemmen op de aarde, over 
eenige zaak die zij zouden mogen begec- 


913 


ren, dat die hun zal geschieden van mij- 
nen Vader die in de hemelen is; 

20 want waar twee of drie vergaderd 
zijn in mijnen naam, daar ben ik in het 
midden van hen. 

21 Toen kwam Petrus tot hem en zeide: 
Heere, hoe menigmaal zal mijn broeder 
tegen mij zondigen en ik hem vergeven? 
Tot zevenmaal ? 

22 Jezus zeide tot hem: Ik zeg u, niet 
tot zevenmaal, maar tot zeventig maal 
zevenmaal. Luc. 17:4. 

23 Daarom wordt het Koninkrijk der 
hemelen vergeleken bij een zeker Koning, 
die ‘rekening met zijne dienstknechten 
houden wilde, 

24 Als hij nu begon te rekenen, werd 
tot hem gebracht een die hem schuldig 
was tien duizend talenten. 

25 En als hij niet had om te betalen, 
beval zijn heer dat men hem zoude ver- 
koopen, en zijne vrouw en kinderen, en 
al wat hij had, en dac de schuld zoude 
betaald worden. 

26 De dienstknecht dan, nedervallende, 
aanbad hem, zeggende: Heere, wees lank- 
moedig over mij, en ik zal u alles betalen. 

27 En de heer van dezen dienstknecht 
met barmhartigheid innerlijk bewogen 
zijnde, heeft hem ontslagen en de schuld 
hem kwijtgescholden. 

28 Maar die dienstknecht uitgaande, 
heeft gevonden cenen zijner mededienst- 
knechten die hem honderd penningen 
schuldig was, en hem a«nvattende, greep 
hij kem bij de keel, zeggende: Betaal 
mij wat gij schuldig zijt. 

29 Zijn mededienstknecht dan, neder- 
vallende aan zijne voeten, bad hem, zeg- 
gende: Wees lankmoedig over mij, en ik 
zal u alles betalen. 

30 Doch hij wilde niet, maar ging he 
nen en wierp hem in de gevangenis, tot- 
dat hij de schuld zoude betaald hebben. 

31 Als nu zijne mededienstknechten za- 
gen hetgeen geschied was, zijn zij zeer be- 
droefd geworden en komende, verklaarden 
zij hunnen heere al wat er geschied was. 

82 Toen heeft hem zijn heer tot zich 
geroepen, en zeide: tot hem; Gij booze 
dienstknecht, al die schuld heb ik u kwijt- 
gescholden, dewijl gij mij gebeden hebt: 

83 behoordet gij óók miet u over uwen 
mededienstknecht te ontfermen, gelijk ik 
óók mij over u ontfermd heb? 

84 En ziju heer vertoornd zijnde, leverde 


914 


hem den pijnigers over, totdat hij zoude be- 
taald hebben al wat hij hem schuldig was. 

85 Alzóó zal ook mijn hemelsche Vader 
ú doen, indien gij niet van harte vergeeft 
een iegelijk zijnen broeder zijne misda- 
den. Matth. 6:15. 


HOOFDSTUK 19. 


He het geschiedde toen Jezus deze woor- 
il den geëindigd had, dat hij vertrok van 
Galiléa, en kwam over den Jordaan, in 
de landpalen van Judéa. Marc. 40: 1-12. 

2 En vele scharen volgden hem, en hij 
genas ze aldaar. 

3 En de Farizeërs kwamen tot hem, 
verzoekende hem, en zeggende tot hem: 
Is het een mensch geoorloofd zijne vrouw 
te verlaten om allerlei oorzaak? 

4 Doch hij antwoordende, zêide tot hen: 
Hebt gij niet gelezen, die van den beginne 
den mensch gemaakt heeft, dat Hij ze ge- 
maakt heeft man en vrouw, Gen.1:27; 5:2. 
5 en gezegd heeft: Daarom zal een 
mensch vader en moeder verlaten, en zal 
zijne vrouw aanhangen, en die twee zullen 
tot één vleesch zijn? Gen.2:24. Efez. 5:31. 

6 alzoo dat zij niet meer twee zijn, maar 
één vleesch. Hetgeen dan God samenge- 
voegd heeft, scheide de mensch niet. rrez.5:28. 

7 Zij zeiden tot hem: Waarom heeft dan 
Mozes geboden, eenen scheidbrief te geven 
en haar te verlaten? peut. 24:1. Matth. 5:31. 

8 Hij zeide tot hen: Mozes heeft van- 
wege de hardigheid uwer harten u toe- 
gelaten uwe vrouwen te verlaten; maar 
van den beginne is ’talzóó niet geweest. 

9 Maar ik zeg u, dat zoo wie zijne vrouw 
verlaat anders dan om hoererij, en eene 
andere trouwt, die doet overspel; en die 
de verlatene trouwt, doet óók overspel. 

Matth. 5:32. Luc. 16:18. 

10 Zijne discipelen zeiden tot hem: Indien 
de zaak des menschen met de vrouw alzóó 
staat, zoo is ’tniet oorbaar te trouwen. 

11 Doch hij zeide tot hen: Allen vatten 
dit woord niet, maar wien het gegeven is. 

12 Want daar zijn gesnedenen die wit 
moeders lijf alzóó geboren zijn, en daar 
zijn gesnedenen die van de menschen gesne- 
den zijn, en daar zijn gesnedenen die zich- 
zelve gesneden hebben om het Koninkrijk 
der hemelen: die dif vatten kan, vatte ket. 

13 Toen werden kinderkens tot hem 
gebracht, opdat hij de handen hun zoude 
opleggen, en bidden; en de discipelen be- 
straften dezelven. Marc. 10:43-16. Luc. 18: 15-17. | 


MATTHEÜS 19, 


14 Maar Jezus zeide: Laat af van de 
kinderkens, en verhindert hen niet tot mij 
te komen; want derzulken is het Koninke 
rijk der hemelen. Matth. 18:3, 

15 En als hij hun de handen opgelegd 
had, vertrok hij van daar. 

16 En zie, er kwam een tot hem, en 
zeide tot hem: Goede Meester, wat zal ik 
goeds doen, opdat ik het eeuwige leven 
hebbe ? Marc. 40:47-31, Luc. 18:18-30, 

17 En hij zeide tot hem: Wat noemt 
gij mij goed? Niemand is goed dan één, 
namelijk God. Doch wilt gij in het leven 
ingaan, onderhoud de geboden. 

18 Hij zeide tot hem: Welke? En Jezus 
zeide: Deze: gij zult niet dooden; gij 
zult geen overspel doen; gij zult niet 
stelen; gij zult geene valsche getuigenis 
geven; __Exod. 20:12-16. Deut. 5:16-20. 

19 eer uwen vader en uwe moeder, en: 
gij zult uwen naaste liefhebben als uzel= 
ven. Lev. 19:18, 

20 De jongeling zeide tot hem: Alle 
deze dingen heb ik onderhouden van mijne 
jonkheid af: wat ontbreekt mij nog? 

21 Jezus zeide tot hem: Zoo gij wilt 
volmaakt zijn, ga henen, verkoop wat gij 
hebt en geef het den armen, en gij zult 
eenen schat hebben in den hemel; en kom 
herwaarts, volg mij. Luc. 12:33. 

22 Als nu de jongeling dit woord hoorde, 
ging hij bedroefd weg; want hij had vele 
goederen. 

23 En Jezus zeide tot zijne discipelen: 
Voorwaar ik zeg u, dat een rijke bezwaarlijk 
in het Koninkrijk der hemelen zal ingaan. 

24 En wederom zeg ik u, het is lichter 
dat een kemel ga door het oog van eene 
naald, dan dat een rijke inga in het Ko- 
ninkrijk Gods. ‚1 Tim. 6:9. 

25 Zijne discipelen nu dit hoorende, 
werden zeer verslagen, zeggende: Wie 
kan dan zalig worden? 

26 En Jezus Aex aanziende zeide tot 
hen: Bij de menschen is dat onmogelijk. 
maar bij God zijn alle dingen mogelijk: 

_ Gen. 18:14, Job 42: 2, Jer. 32:17. Zach. 8:6. 

27 Toen antwoordde Petrus en zeide tot 
hem: Zie, wíj hebben alles verlaten en 
zijn u gevolgd: wat zal ons dan gewor- 
den? Luc.5:11, 

28 En Jezus zeide tot hen: Voorwaar 
ik zeg u, dat gij die mij gevolgd zijt, in 
de wedergeboorte, wanneer de Zoon des 
menschen zal gezeten zijn op den troon 
ziiner heerlijkheid, dat gij óók zult zitten 


MATTHEÜS 20. 


op twaalf tronen, oordeelende de twaalf 
geslachten Israëls. Luc. 22:30. 
29 En zoo wie zal verlaten hebben hui- 
gen, of broeders of zusters, of vader of 
moeder, of vrouw of kinderen, of akkers, 
om mijns naams wil, die zal honderdvoud 
ontvangen, en het eeuwige leven beërven. 
30 Maar vele eersten zullen de laatsten 

zijn, en vele laatsten de eersten. 
Matth. 20:46. Marc. 10:31. Luc. 13:30. 


HOOFDSTUK 20. 
henk het Koninkrijk der hemelen is 


gelijk een heer des huizes, die met 
den morgenstond uitging om arbeiders te 
huren in zijnen wijngaard. 

2 En als hi met de arbeiders ééns ge- 
worden was voor een penning ’s daags, 
zond hij ze henen in zijnen wijngaard. 

3 En uitgegaan zijnde omtrent de derde 
ure, zag hij anderen ledig staande op de 
markt; 

4 en hij zeide tot hen: Gaat gij óók he- 
… nen in den wijngaard, en zoo wat recht 
is, zal ik u geven. En zij gingen. 

5 Wederom uitgegaan zijnde omtrent de 
zesde en negende ure, deed hij desgelijks. 

6 En uitgegaan zijnde omtrent de elfde 
ure, vond hij anderen ledig staande, en 
zeide tot hen: Wat staat gij hier den 
geheelen dag ledig ? 

4 Zij zeiden tot hem: Omdat ons nie- 
mand gehuurd heeft. Hij zeide tot hen: 
Gaat ook gij henen in den wijngaard, en 
zoo wat recht is, zult gij ontvangen. 

8 Als het nu avond geworden was, zeide 
de heer des wijngaards tot zijnen rent- 
meester: Roep de arbeiders en geef hun 
het loon, beginnende van de laatsten tot 
de eersten. 

9 En als zij kwamen die ter elfder uro 
geluurd waren, ontvingen zij ieder een 
‘penning. | 

10 En de eersten komende, meenden dat 
zij meer ontvangen zouden; en zijzelve 
ontvingen óók elk een penning. 

11 En dien ontvangen hebbende, mur- 
murcerden zij tegen den heer des huizes, 

12 zeggende: Deze laatsten hebben maar 
één uur gearbeid, en gij hebt ze òns ge- 
lijk gemaakt, die den last des daags en 
de hitte gedragen hebben. 

18 Doch hij antwoordende, zeide tot eenen 
van hen: Vriend, ik doe u geen onrecht: 
zijt gij ntet met mij eens geworden voor 
een penning ? 


915 


14 Neem het uwe en ga henen; ik wil 
dezen laatste ook geven gelijk als u. 

15 Of is het mij niet geoorloofd te doen 
met het mijne wat ik wil? Of is uw oog 
boos omdat ìk goed ben? 

16 Alzóó zullen de laatsten de eersten 
zijn en de eersten de laatsten; want velen 
zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. 

Matth.19:30; 22:44. Marc. 10: 31. 

17 En Jezus opgaande naar Jeruzalem, 
nam tot zich de twaalf discipelen alleen, 
op den weg, en zeide tot hen: 

Marc. 10:32-34. Luc. 18:31-33. 

18 Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en 
de Zoon des menschen zal den Overpries- 
teren en Schriftgeleerden overgeleverd 
worden, en zij zullen hem ter dood vers 
oordeelen ; - Matth. 16:21; 47:22, 23. 

19 en zij zullen hem den heidenen over- 
leveren, om hem te bespotten en te gee- 
selen en te kruisigen; en ten derden dage 


| zal hij wederopstaan. 


20 Toen kwam de moeder der zonen 
van Zebedeüs tot hem met hare zonen, 
hem aanbiddende en begeerende wat van 
hem. Marc. 10:35-45. Luc. 22: 24-27. 

21 En hij zeide tot haar: Wat wilt gij? 
Zij zeide tot hem: Zeg dat deze mijne 
twee zonen zitten mogen de één tot uwe 
rechter- en de ander tot uwe linkerZaxd 
in uw Koninkrijk. 

22 Maar Jezus antwoordde en zeide: Gij- 
lieden weet niet wat gij begeert; kunt gij 
den drinkbeker drinken dien ìk drinken 
zal, en met den doop gedoopt worden 
waarmede ìk gedoopt worde? Zij zeiden tot 
hem: Wij kunnen. _ -Joh.18:415. Luc. 12:50. 

23 En hij zeide tot hen: Mijnen drink- 
beker zult gij wel drinken, en met den 
doop waarmede ìk gedoopt worde, zult gij 
gedoopt worden; maar het zitten tot mijne 
rechter- en tot mijne linkerkaxd staat bij 
míj niet te geven, maar ket zal gegeven 
worden wien het bereid is van mijnen 
Vader. „ vs 26, 27, 

24 En als de andere tien dat hoorden, 
namen zij het zeer kwalijk van de twee 
broeders. 

25 En als hen Jezus tot zich geroepen 
had, zeide hij: Gij weet dat de oversten 
der volkeren heerschappij voeren over hen, 
en de grooten gebruiken macht over hen, 

26 Doch alzóó zal het onder ú niet zijn; 
maar zoo wie onder u zal willen groot 
worden, die zij uw dienaar; 

“____Matth:29:11, Marc, 9: 3 


916 


97 en zoo wie onder u zal willen de 


eerste zijn, die zij uw dienstknecht: 

28 gelijk de Zoon des menschen niet is 
gekomen om gediend te worden, maar om 
te dienen en zijne ziel te geven tot een rant- 
soen voor velen. Joh. 13:14. Fil. 2:5-8. 1Tim. 2:6, 

29 En als zij van Jericho ee: is 
hem eene groote schare gevolg 

Marc. 10:46-52. Luc. 18:35-43. 

30 En zie, twee blinden zittende aan 
den weg, als zij hoorden dat Jezus voor- 
bijging, riepen, zeggende: Heere, gij Zone 
Davids, ontferm u onzer ! 

31 En de schare bestrafte hen, opdat 
zij zwijgen zouden, maar zij riepen te 
meer, zeggende: Ontferm u onzer, Heere, 
gij Zone Davids! 

82 En Jezus sti/staande, riep ze en zeide: 
Wat wilt gij dat ik u doe? 

83 Zij zeiden tot hem: Heere, dat onze 
oogen geopend worden. 

34 En Jezus innerlijk bewogen zijnde 
met barmhartigheid, raakte hunne oogen 
aan; en terstond werden hunne oogen 
ziende, en zij volgden hem. 


HOOFDSTUK 21. 


N als zij nu Jeruzalem genaakten en 
gekomen waren te Bethtagé aan den 
Olijfberg, toen zond Jezus twee discipelen, 
zeggende tot hen: 
Marc. 11: 1-10. Luc. 19:28-38. Joh. 12: 12-15. 

2 Gaat henen in het vlek dat tegen u 
over Ligt, en gij zult terstond eene ezelin 
gebonden vinden, en een veulen met haar: 
ontbindt ze en brengt ze tot mij. 

3 En indien u iemand iets zegt, zoo zult 
gij zeggen dat de Heere deze van noode 
heeft, en hij zal ze terstond zenden. 

4 Dit alles nu is geschied opdat ver- 
vuld worde hetgeen gesproken is door den 
Profeet, zeggende : 

5 Zegt der dochter Sions: Zie, uw Ko- 
ning komt fof u, zachtmoedig en gezeten 
op eene ezelin en een veulen, zijnde een 
jong cener jukdragende ezelin. _zZach.9:9. 
6 En de discipelen henengegaan zijnde, 
en gedaan hebbende gelijk Jezus hun 
bevolen had, 

7 brachten de ezelin en het veulen, en 
leiden hunne kleederen op dezelve, en 
zetten kem daarop. 
‚8 En de meeste schare spreidden hunne 
kleederen op den weg, en anderen hieu- 
wen takken van de boomen en spreidden 
ge op den weg. 


MATTHEUS 21. 


9 En de ‘scharen die voorgingen en die 
volgden, riepen, zeggende: Hosanna den 
Zone Davids! Gezegend ís hij die komt 
in den naam des Heeren! Hosanna in 
de hoogste Aemelen ! Ps. 118:26. 

10 En als hij te Jeruzalem inkwam, 
werd de geheele stad beroerd, zeggende: 
Wie is deze? 

11 En de scharen zeiden: Deze is Jezus, 
de Profeet van Nazareth in Galiléa. 

12 En Jezus ging in den Tempel Gods, 
en dreef uit allen die verkochten en 
kochten in den Tempel, en keerde de 
tafels der wissclaars om, en de zitstoelen 
dergenen die de duiven verkochten; 

Marc. 11:15-17. Luc.19:45,46, Joh. 2:1447. 

13 en hij zeide tot hen: Daar is ge- 
schreven: « Mijn Huis zal een huis des 
gebeds genaamd worden ; — maar gíj hebt 
dat tot een ? moordenaarskuil gemaakt. 

aJes. 56:75. &Jer. 7:11. 

14 En daar kwamen blinden en kreu- 
pelen tot hem in den Tempel, en hij 
genas dezelven. t 

15 Als nu de Overpriesters en Schrift- 
geleerden zagen de wonderheden die hij 
deed, en de kinderen roepénde in den 
Tempel, en zeggende: Hosanna den Zone 
Davids! namen zij dat zeer kwalijk, 

16 en zeiden tot hem: Hoort gij wel 
wat dezen zeggen? En Jezus zeide tot hen: 
Ja; hebt gij nooit gelezen: Uit den mond 
der jonge kinderen en der zuigelingen 
hebt Gij U lof toebereid? Ps. 8:3. 

17 En hen verlatende, ging hij van daar 
uit de stad naar Bethanië, en overnachtte 
aldaar. Marc. 44:14. 

18 En des morgens vroeg als hij weder- 
keerde naar de stad, hongerde hem. 

Marc. 11 : 12-14, 20-24, 

19 En ziende éénen vijgeboom aan den 
weg, ging hij naar hem toe, en vond 
niets aan denzelven dan alleen bladeren, 
en zeide tot hem: Uit u worde geen 
vrucht meer in der ecuwigheid. En de 


vijgeboom verdorde terstond, 


20 En de discipelen dat ziende, verwon- 
derden zich, zeggende : Hoe is de vijge- 
boom zoo terstond verdord? 

21 Doch Jezus antwoordende, zeide tot, 
hen: Voorwaar zeg ik u, indien gij geloot 
hadt en niet twijfeldet, gij zoudt niet alleen 
doen hetgeen den vijgeboom is geschied, 
maar indien gij ook tot dezen berg zeidet: 
Word opgeheven en in de zee geworpen, 
het zoude geschieden; Matthe 47: 2e 





MATTHEUS 22. 


917 


99 en al wat gij zult begeeren in ’t ge- | naakte, zond hij zijne dienstknechten tot de 


bed, geloovende, zult gij ontvangen. 
Matth. 7:7. Jac. 1:6. 

23 En als hij in den Tempel gekomen 
was, kwamen tot hem, terwijl hij leerde, de 
Overpriesters en de Ouderlingen des volks, 
zeggende: Door wat macht doet gij deze 
dingen, en wie heeft u deze macht ge- 
geven? _ Marc. 11:27-20. Luc. 20:1-8. Joh. 2:18. 

24 En Jezus antwoordende, zeide tot hen: 
Ik zal u óók één woord vragen, hetwelk 
indien gij mij zult zeggen, zoo zal ìk u ook 
zeggen door wat macht ik deze dingen doe: 

25 De doop van Johannes, van waar 
was die? Uit den hemel of uit de men- 
schen? En zij overleiden bij zichzelve 
en zeiden: Indien wij zeggen: Uit den 
hemel, zoo zal hij ons zeggen: Waarom 
hebt gij hem dan niet geloofd? 

26 En indien wij zeggen: Uit de men- 
schen, zoo vreezen wij de schare, want 
zij houden allen Johannes voor een Pro- 
feet. Matth. 14:5. 

27 En zij, Jezus antwoordende, zeiden : 
Wij weten ’t niet. En hij zeide tot hen: 
Zoo zeg ìk u ook niet door wat macht 
ik dit doe. 

28 Maar wat dunkt u? Een mensch 
had twee zonen, en gaande tot den eersten, 
zeide hij: Zoon, ga henen, werk heden 
in mijnen wijngaard 

29 Doch hij antwoordde en zeide: Ik 
wil niet; en daarna berouw hebbende, 
ging hij hencn. 

80 En gaande tot den tweeden, zeide hij 
desgelijks, en deze antwoordde en zeide: 
Ik ga, heer; en hij ging niet. - 

8l Wie van deze twee heeft den wil des 
vaders gedaan? Zij zeiden tot hem: De 
eerste. Jezus zeide tot hen: Voorwaar 
ik zeg u, dat de tollenaars en de hoeren 
u voorgaan in het Koninkrijk Gods. 

32 Want Johannes is tot u gekomen in 
den weg der gerechtigheid, en gij hebt 
hem niet geloofd; maar de tollenaars en 
hoeren hebben hem geloofd; doch gij zu/4s 
ziende, hebt daarna geen berouw gehad, 
om hem te gelooven. Luc. 7:29, 30. 

38 Hoort eene andere gelijkenis. Er was 
een heer des huizes die eenen wijngaard 
plantte, en zette eenen tuin daarom, en 
groef eenen wijnpersbak daarin, en bouwde 
eenen toren, en verhuurde dien den land- 
lieden, en reisde buitenslaxds. 

Marc. 12:1-12. Luc. 20:9-19. Jes. 5:41, 2. 

84 Toen nu de tijd der vruchten ge- 


landlieden om zijne vruchten te ontvangen. 

85 En de landlieden nemende zijne dienst- 
knechten, hebben den eenen geslagen, en 
den anderen gedood, en den derden ge- 
steenigd. Matth. 23 : 34-37. 

36 Wederom zond hij andere dienst- 
knechten, meer iz getal dan de eerste; 
en zij deden hun desgelijks. 

37 En ten laatste zond hij tot hen 
zijnen zoon, zeggende: Zij zullen mijnen 
zoon ontzien. 

38 Maar de landlieden den zoon, ziende, 
zeiden onder clkander: Deze is de erfge- 
naam: komt, laat ons hem dooden en 
zijne erfenis aan ons behouden. 

89 En hem nemende, wierpen zij hem uit, 
buiten den wijngaard, en doodden Kem. 

40 Wanneer dan de heer des wijngaards 
komen zal, wat zal hij dien landlieden doen? 

41 Zij zeiden tot hem: Hij zal den 
kwaden eenen kwaden dood aandoen, en 
zal den wijngaard anderen landlieden ver- 
huren, die hem de vruchten op hare tijden 
zullen geven… 

49 Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit 
gelezen in de Schriften: De steen dien 
de bouwlieden verworpen hebben, deze is 
geworden tot een hoofd des hoeks; van 
den Heere is dit geschied, en het is won- 
derlijk in onze oogen? Ps. 118:22, 23. 

43 Daarom zeg ik ulieden, dat het Ko- 
ninkrijk Gods van u zal weggenomen wor- 


den, en aan een volk gegeven dat zijne 


vruchten voortbrengt. 

44 En wie op dezen steen valt, die zal 
verpletterd worden; en op wien hij valt, 
dien zal hij vermorzelen. Jes. 8:14, 15. 

45 En als de Overpriesters en Farizeërs 
deze zijne gelijkenissen hoorden, verston- 
den zij dat hij van hen sprak. 

46 En zoekende hem te vangen, vrees- 
den zij de scharen, dewijl deze hem hiel- 
den voor een Profect. 


HOOFDSTUK 22. 


N Jezus antwoordende, sprak tot hen 
wederom door gelijkenissen, zeggende: 
2 Het Koninkrijk der hemelen is gelijk 
een zeker Koning die zijnen zoon een 
bruiloft bereid had, Luc. 14:16-24. 
3 en zond zijne dienstknechten uit, om 
de genooden ter bruiloft te roepen; en 
zij wilden niet komen. 
4 Wederom zond hij andere dienstknech. 
ten uit, zeggende: Zegt den genooden: Zie, 


318 


ik heb mijn middagmaal bereid, mijne 
ossen en de gemeste beesten zijn geslacht, 
en alle dingen zijn gereed: komt tot de 
bruiloft. 

5 Maar zij zulks niet achtende, zijn 
henengegaan, deze tot zijnen akker, gene 
tot zijne koopmanschap; 

6 en de anderen grepen zijne dienst- 
knechten, deden Aux smaadheid aan, en 
doodden ze. 

7 Als nu de Koning dat hoorde, werd 
hij toornig, en zijne krijgsheiren zendende, 
heeft hij die doodslagers vernield en hun- 
ne stad in brand gestoken. 

8 Toen zeide hij tot zijne dienstknech- 
ten: De bruiloft is wel bereid, doch de 
genooden waren ‘t niet waardig. 

9 Daarom gaat op de witganger der 
wegen, en zoovclen als gij er zult vinden, 
roept ze tot de bruiloft. 

10 En die dienstknechten uitgaande op 
de wegen, vergaderden allen die zij von- 
den, beide kwaden en goeden; en de brui- 
loft werd vervuld met aanzittende gasten. 

11 En als de Koning ingegaan was om 
de aanzittende gasten te overzien, zag hij 
‚ aldaar eenen mensch niet gekleed zijnde 
met een bruiloftskleed, 

12 en zeide tot hem: Vriend, hoe zijt 
gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed 
aanhebbende? En hij verstomde. 

18 Toen zeide de Koning tot de die- 
naars: Bindt zijne handen en voeten, neemt 
hem weg, en werpt hem uit in de bui- 
tenste duisternis: dáár zal zijn weening 
en knersing der tanden. 

14 Want velen zijn geroepen, maar wei- 
nigen uitverkoren. Matth. 20:16. 

15 Toen gingen de Farizeërs henen en 
hielden te zamen raad, hoe zij hem ver- 
strikken zouden in zijne rede. 

Marc. 12: 13-17, Luc. 20: 20-26. Marc. 3: 6. 

16 En zij zonden uit tot hem hunne 
discipelen met de Herodianen, zeggende: 
Meester, wij weten dat gij waarachtig 
zijt, en den weg Gods in waarheid leert, 
en naar niemand vraagt; want gij ziet 
den persoon der menschen niet aan: 

17 zeg ons dan, wat dunkt u? Is het 
geoorloofd den Keizer schatting te geven 
of niet? 

18 Maar Jezus bekennende hunne boos- 
heid, zeide: 

19 Gij geveinsden, wat verzoekt gij mij? 
Toont mij den schattingpenning. En zij 
brachten hem eenen penning; 


Pd 


MATTHEUS 29. 


20 En hij zeide tot hen: Wiens is dit 
beeld en het opschrift? 

21 Zij zeiden tot hem: Des Keizers. 
Toen zeide hij tot hen: Geeft dan den 
Keizer wat des Keizers is, en Gode wat 
Gods 15. Rom. 13: 7. 

22 En zij dit hoorende, verwonderden 
zich, en hem verlatende, zijn zij weggegaan. 

28 Te dienzelfden dage kwamen tot hem 
de Sadduceërs, die zeggen dat er geene 
opstanding is, en vraagden hem, 

Marc. 12:18-27, Tuc. 20:27-40. Hand. 23:89, 

24 zeggende: Meester, Mozes heeft ge= 
zegd: Indien iemand sterft, geen kinderen 
hebbende, zoo zal zijn broeder deszeifs 
vrouw trouwen en zijnen broeder zaad 
verwekken. Deut. 25:5. 

25 Nu waren er bij ons zeven broeders; 
en de eerste eene vrouw getrouwd heb- 
bende, stierf; en dewijl hij geen zaad had, 
zoo hiet hij zijne vrouw voor zijnen broeder. 

26 Desgelijks ook de tweede, en de 
derde, tot den zevenden toe. 

27 Ten laatste na allen is ook de vrouw 
gestorven. 

28 In de opstanding dan, wiens vrouw 
zal zij wezen van die zeven? want zij 
hebben ze allen gehad. 

29 Maar Jezus antwoordde en zeide tot 
hen: Gij dwaalt, niet wetende de Schrif- 
ten, noch de kracht Gods. 

30 Want in de opstanding nemen zij niet 
ten huwelijk en worden niet ten huwelijk 
uitgegeven; maar zij zijn als Engelen 
Gods in den hemel. 

31 En wat aangaat de opstanding der dov- 
den, hebt gij niet gelezen hetgeen van God 
tot ulieden gesproken is, die daar zegt: 

32 Ik ben de God Abrahams en de God 
Isaäks en de God Jakobs? God is niet een 
God der dooden, maar der levenden. £x.3:6. 

83 En de scharen dit hoorende, werden 
verslagen over zijne leer. 

34 En de Farizeërs gehoord hebbende 
dat hij den Sadduceërs den mond gestopt 
had, zijn te zamen bijeenvergaderd; 

“ Marc. 12:28-31. Luc. 10:25-28. 

35 en één uit hen, zijnde een Wetge- 
leerde, heeft gevraagd, id verzoekende, 
en zeggende: 

36 Meester, welk is het groote gebod 
in de wet? fj 
37 En Jezus zeide tot hem: Gij zult 
liefhebben den Heere uwen God met ge- 
heel uw hart en met geheel uwe ziel 
en met geheel uw verstand. Deut. 6: 5e 





MATTHEUS 93, 


88 Dit is het eerste en het groote gebod. 
39 En het tweede, daaraan gelijk, zs: 
Gij zult uwen naaste liefhebben als uzel- 
ven. Lev. 19:18, 
40 Aan deze twee geboden hangt de gan- 
sche Wet en de Profeten. Rom. 13:9. Gal. 5:14. 
41 Als nu de Farizeërs te zamen ver- 

gaderd waren, vraagde hun Jezus, 
Marc. 12:35-37. Luc. 20: 44-44. 

42 en zeide: Wat dunkt u van den 
Christus? wiens zoon is hij? Zij zeiden 
tot hem: Davids zoon. 

43 Hij zeide tot hen: Hoe noemt hem 
dan David in den Geest zijnen Heere? 
zeggende: 

44 De Meere heeft gezegd tot mijnen 
Heere: Zit aan mijne rechterhand, tot- 
dat Ik uwe vijanden zal gezet hebben 
tot een voetbank uwer voeten. _Ps.410:4. 

45 Indien hem dan David noemt zijnen 
Heere, hoe is hij zijn zoon? 

__46 En niemand kon hem een woord 
antwoorden, en memand durfde hem, van 
dien dag aan, zefs meer vragen. 


HOOFDSTUK 25. 


ú lapes sprak Jezus tot de scharen en 
tot zijne discipelen, 

2 zeggende: De Schriftgeleerden en de 
Farizeërs. zijn gezeten op den stoel van. 
Mozes. 

3 Daarom al wat zij u zeggen dat gij 
houden zult, houdt dat en doet het; maar 
doet niet naar hunne werken; want zij 
zeggen het, en doen het niet. 

4 Want zij binden lasten die zwaar zijn 
en kwalijk om te dragen, en leggen ze 
op de schouders der menschen: maar zij 
willen die met hunnen vinger niet ver- 
roeren. Luc. 11:46. 

5 En alle hunne werken doen zij om van 
de menschen gezien te worden; want zij: 
maken hunne gedenkeedels breed, en ma- 
ken de zoomen van hunne kleederen. groot. 

6 En zij beminnen de vooraanzitting in 
de maaltijden, en de voorgestoelten in de 
Synagogen, Marc.12:38, 39. Luc. 11:43; 20:46. 

1 ook de begroetingen op de markten, 
en van de menschen genaamd te worden: 
Rabbi, Rabbi. 

8 Doch gíj zult niet Rabbi genaamd 
worden; want één is uw Meester, mame- 


lijk Christus, en gij zijt allen broeders. 


9 En gij zult niemand uwen Vader noe- 
men op de aarde; want één: is uw Vader, 
namelijk die in de hemelen. is. 


019 


10 En gij zult met Meesters genoemd 
worden; want één is uw Meester, name« 
lijk Christus. 

11 Maar de meeste van u zal uw die- 
naar zijn. Matth. 20; 26. 

12 En wie zichzelven verhoogen zal, 
die zal vernederd worden; en. wie zich- 
zelven zal vernederen, die zal verhoogd 
worden. Luc. 14:11; 18:14, 

13 Maar wee u, gij Schriftgeleerden en 
Farizeërs, gij geveinsden! want gij sluit 
het Koninkrijk der hemelen voor de men- 
schen, overmits gíj daar niet ingaat, en 
degenen die ingaan zouden, niet laat in- 
gaan. Luc. 11:52, 

14 Wee u, gij Schriftgeleerden en Fari- 
zeërs, gij geveinsden! want gij eet de 
huizen der weduwen op, en dat onder 
den schijn van lang te bidden; daarom 
zult gij te zwaarder oordeel ontvangen. 

Mare. 12:40. Luc. 20:47. 

15 Wee u, gij Schriftgeleerden en Fari- 
zeërs, gij geveinsden! want gij omreist 
zee en land om éénen Jodengenoot te 
maken; en als hij het geworden is, zoo 
maakt gij hem een kind der hel, twee- 
maal meer dan gij zijt. 

16 Wee u, gij blinde leidslieden! die 
zegt: Zoo wie gezworen zal hebben bij 
den Tempel, dat is niets; maar: zoo wie 
gezworen zal hebben bij het goud des 
Tempels, die is schuldig. _ mattn. 5:33-36. 

17 Gij dwazen en blinden, want wat is 
meerder: het goud, of de Tempel die het 
goud heiligt? 

18 Én zoo wie gezworen zal hebben.bij 
het altaar, dat is niets; maar zoo wie 
gezworen zal hebben bij de gave die 
daarop is, die is schuldig. 

19 Gij dwazen en. blinden, want wat is 
meerder: de gave, of het altaar dat de 
gave heiligt: 

20 Daarom wie zweert. hij het. altaar, 
die zweert bij. hetzelve en bij al wat 
daarop is; 

21 en wie zweert bij den Tempel, die 
zweert bij denzelven en bij dien die daarin 
woont ;. 

22 en: wie zweert bij den hemel, die 
zweert bij den troon Gods en bij dien 
die daarop zit. 

23 Wee u, gij Schriftgeleerden- en Fa- 
rizeërs, gij gevelnsden! want gij vertient 
de munte en de dille en de komijn, en 
gij laat ná het zwaarste der Wet, zamelijk 
het oordeel en de barmhartigheid en het 


ZN 


920 


geloof. Deze dingen moest men’ doen en 
de andere niet nalaten. Luc. 14:42. 

24 Gij blinde leidslieden, die de mug 
uitzijgt en den kemel doorzwelgt. 

25 Wee u, gij Schriftgeleerden en Fa- 
rizeërs, gij geveinsden! want gij reinigt 
het buitenste des drinkbekers en des 
schotels, maar van binnen zijn ze vol van 
roof en onmatigheid. Luc. 41:39, 40. 

26 Gij blinde Farizeër, reinig eerst wat 


binnen in den drinkbeker en den schotel is, 


opdat ook het buitenste derzelve rein worde. 

27 Wee u, gij Schriftgeleerden en Fa- 
rizeërs, gij geveinsden! want gij zijt den 
witgepleisterden graven gelijk, die van 
buiten wel schoon schijnen, maar van 
binnen zijn ze vol doodsbeenderen en alle 
onreinigheid. Luc. 11:44, 

28 Alzóó ook schijnt gíj ‘wel den men- 
schen van buiten rechtvaardig, maar van 
binnen zijt gij vol geveinsdheid en onge- 
rechtigheid. 

29 Wee u, gij Schriftgeleerden en Farize- 
ers, gij geveinsden! want gij bouwt de gra- 
ven der Profeten op, en versiert de graftee- 
kenen der rechtvaardigen, Luc. 11:47, 48. 

30 en zegt: Indien wij ten tijde onzer 
vaderen waren geweest, wij zouden met 


hen geen gemeenschap gehad hebben aan | 


het bloed der Profeten. 

31 Aldus getuigt gij tegen uzelve, dat 
gij kinderen zijt dergenen die de Profe- 
ten gedood hebben. 

32 Gij dar ook, vervult de maat uwer 
vaderen. 

33 Gij slangen, gij adderengebroedsels, 
hoe zoudt gij de helsche verdoemenis 
ontvlieden ? 

34 Daarom zie, ik zend tot u Profeten 
en Wijzen en Schr:ftgeleerden, en uit 
dezelven zult gij sommigen dooden en krui- 
sigen, en sommigen wt dezelven zult gij 
geeselen in uwe Synagogen, en zult ze 
vervolgen van stad tot stad; _ Luc. 41 :49-51. 

95 opdat op u kome al het rechtvaar- 
dige bloed dat vergoten is op de aarde, 
van het bloed des rechtvaardigen 9 Abels 
af, tot op het bloed van ®Zacharía, den 
zoon van Barachía, welken gij gedood 


hebt tusschen den Tempel en het altaar. 


aGen. 4:8, 10. 42 Kron. 24:20, 21. 

36 Voorwaar zeg ik u, alle deze dingen 
zullen komen over dit geslacht. 

97 Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de 

Profeten doodt, en steenigt die tot u ge- 

zonden zijn, hoe menigmaal heb ik uwe 


MATTHEUS 24, 


kinderen willen bijeenvergaderen, gelijker- 
wijs eene hen hare kiekens bijeenverga- 
dert onder de vleugelen, en gijlieden hebt 
niet gewild. Luc. 13:34, 35: 
88 Zie, uw huis wordt u woest gelaten. 
89 Want ik zeg u, gij zult mij van nu 
aan niet zien, totdat gij zeggen zult: Ge- 
zegend zs hij die komt in den naam des 
Heeren. Ps, 118: 20. 


HOOFDSTUK 24. 


EN Jezus ging uit en vertrok van den 
Tempel; en zijne discipelen kwamen 
bij hem, om hem de gebouwen des 'T'em- 
pels te toonen. _ Marc. 43:1-13. Luc. 21 :5-19. 

2 En Jezus zeide tot hen: Ziet gij niet 
alle deze dingen? Voorwaar zeg ik u, hier 
zal niet eeu steen op dez anderen steen 
gelaten worden, die niet afgebroken zal 
worden. Luc. 19:44. 

8 En als hij op den Olijfberg gezeten 
was, gingen de discipelen tot hem alleen, 
zeggende: Zeg ons, wanneer zullen deze 
dingen zijn? En welk za/ het teeken zijx 
van uwe toekomst en van de voleinding 
der wereld? 

4 En Jezus antwoordende, zeide tot hen: 
Ziet toe dat u niemand verleide; 

9 want velen zullen komen onder mij- 
nen naam, zeggende: Ik ben de Christus, 
en zij zullen velen verleiden. 

6 En gij zult hooren van oorlogen en ge- 
ruchten van oorlogen: ziet toe, wordt niet 
verschrikt ; want alle die dingen moeten ge- 
schieden, maar nog is het einde niet. 

7 Want Zet ééne volk zal tegen Met andere 
volk opstaan, en Zet ééne koninkrijk te- 
gen Aet andere koninkrijk; en daar zullen 
zijn hongersnooden, en pestilentiën, en 
aardbevingen in verscheidene plaatsen. 

8 Doch alle die dingen zijn maar cen 
begin der smarten. 

9 Alsdan zullen zij u overleveren in 
verdrukking, en zullen u dooden, en gij 
zult gehaat worden van alle volkeren om 
mijns naams wil. Matth. 10:17. 

10 En dan zullen er velen geërgerd 
worden, en zullen elkander overleveren 
en elkander haten. 

11 En vele valsche profeten zullen op- 
staan, en zullen er velen verleiden. 

12 En omdat de ongerechtigheid ver: 
menigvuldigd zal worden, zoo zal de liefde 
van velen verkouden. 

13 Maar wie volharden zal tot het einde, 
díe zal zalig worden. Mattn. 40:22. Openb. 2:10% 


MATTHEUS 24. 


4 En dit Evangelie des Koninkrijks. 
zal in de geheele wereld gepredikt wor- 
den tot een getuigenis allen volkeren; en 
dàn zal het einde komen. 

15 Wanneer gij dan zult zien den gruwel 
der verwoesting, waarvan gesproken is door 
Daniël den Profeet, staande in de heilige 
plaats (die Aet leest, die merke daarop), 

Dan. 9:27. Marc. 13:14-20. Luc. 21 : 20-36. 

16 dat alsdan die in Judéa zijn, vlieden 
op de bergen; 

17 die op het dak is, kome niet af om iets 
uit zijn huis weg te nemen; __ Luc.17:34. 

18 en die op den akker is, keere niet we- 
der terug om zijne kleederen weg te nemen. 

19 Maar wee den bevruchten en den 
googenden vrouwen in die dagen! 

20 Doch bidt dat uwe vlucht niet ge- 
schiede des winters noch op eenen sabbat; 

21 want alsdan zal er groote verdruk- 
king wezen, hoedanige niet is geweest 
van het begin der wereld tot nu toe, en 
ook niet zijn zal. Dan. 12:4. 

22 En zoo die dagen niet verkort wer- 
den, geen vleesch zoude behouden wor- 
den; maar om der uitverkorenen wil zul- 
len die dagen verkort worden. 

23 Alsdan zoo iemand tot ulieden zal 
zeggen: Zie, híer is de Christus, of dáár, 
gelooft het niet. Marc-413:21-23. Luc. 17:23. 

24 Want daar zullen valsche christus- 
sen en valsche profeten opstaan, en zul- 
len groote teekenen en wonderheden doen, 
alzoo dat zij (indien het mogelijk ware) 
ook de uitverkorenen zouden verleiden. 

25 Zie, ik heb Zet u voorzegd. 

26 Zoo zij dan tot u zullen zeggen : Zie, 
hij is in de woestijn, gaat niet uit ; zie, Aij 
is in de binnenkameren, gelooft het niet. 

27 Want gelijk de bliksem uitgaat van 
het Oosten en schijnt tot het Westen, 
alzóó zal ook de toekomst van den Zoon 
des menschen wezen. 1 Thic: 17:2k 

28 Want alwaar het doode lichaam zal 
zijn, daar zullen de arenden vergaderd 
worden.” | Job 39:335. Luc. 17:37. 

29 En terstond na de verdrukking dier 
dagen zal de zon verduisterd worden, en 
de maan zal haar schijnsel niet geven, en 
de sterren zullen van den hemel vallen, 
en de krachten der hemelen zullen be- 
wogen worden. Jes. 13:10; 24:23. Ezech. 32:7. 
Joël2:10, 31; 3:15. Marc. 13:24=31. Luc. A : 25-33. 

30 En alsdan zal in den hemel verschij- 
nen het teeken van den Zoon des men- 
schen; en dan zullen alle de geslachten 


921 


der aarde weenen, en zullen den Zoon 
des menschen zien, komende op de wolken 
des hemels met groote kracht en heer- 
lijkheid. Dan. 7:13. Matth. 6:64. 

31 En hij zal zijne Engelen uitzenden 
met eene bazuin van groot geluid, en zij 
zullen zijne uitverkorenen bijeenvergaderen 
uit de vier winden, van Zet ééne uiterste der 
hemelen tot Zet andere uiterste derzelve. 

32 En leert van den vijgeboom deze ge- 
lijkenis: wanneer zijn tak nu teêr wordt 
en de bladeren uitspruiten, zoo weet gij 
dat de zomer nabij is; 

83 alzóó ook gijlieden, wanneer gij alle 
deze dingen zult zien, zoo weet dat Zet 
nabij is, voor de deur. 

34 Voorwaar, ik zeg u, dit geslacht zal 
geenszins voorbijgaan totdat alle deze 
dingen zullen geschied zijn. Matth. 16:28. 

35 De hemel en de aarde zullen voor- 
bijgaan, maar mijne woorden zullen geens- 
zins voorbijgaan. Jes. 51:6. 

36 Doch van dien däg en die ure weet 
niemand, ook niet de Engelen der hemelen, 
dan mijn Vader alleen. Marc. 13:32. Hand. 1:7. 

37 En gelijk de dagen van Noach waren, 
alzóó zal ook zijn de toekomst van den 
Zoon des menschen. Luc. 17: 26, 27. 

38 Want gelijk zij waren in de dagen 
vóór den zondvloed, etende en drinkende, 
trouwende en ten huwelijk uitgevende, 
tot den dag toe, op welken Noach in de 
ark ging, Gen. 7:7. 

39 en bekenden het niet, totdat de zond- 
vloed kwam en hen allen wegnam: aizóó 
zal ook zijn de toekomst van den Zoon 
des menschen. 

40 Alsdan zullen er twee op den akker 
zijn: de één zal aangenomen en de ander 
zal verlaten worden; Luc. 17:35, 36. 

41 daar zullen twee vrouwen malen in 
den molen: de ééne zal aangenomen en 
de andere zal verlaten worden. 

492 Waakt dan, want gij weet niet in 
welke ure uw Heere komen zal. 

Matth. 25:13. Marc. 13:35. 

43 Maar weet dit, dat zoo de heer des 
huizes geweten had in welke nachtwaak 
de dief komen zoude, hij zoude gewaakt 
hebben en zoude zijn huis niet hebben 
laten doorgraven. Luc. 12:39-46. 

44. Daarom zijt ook gij bereid; want in 
welke ure gij het niet meent, zal de Zoon 
des menschen komen. 1 Thess.5:2. 

45 Wie is dan de getrouwe en voorzich- 
tige dienstknecht, denwelke zijn heer over 


ON 


922 MATTHEÜS 25. 
zijne dienstboden gesteld heeft, om hunlie- | buitenslands reizende, zijne dienstknechten 


den Axx voedsel te geven ter rechter tijd? 

46 Zalig is die dienstknecht, welken zijn 
heer komende, zal vinden alzóó doende. 

47 Voorwaar ik zeg u, dat hij hem zal 
zetten over alle zijne goederen. Matin. 25:21. 

48 Maar zoo die kwade dienstknecht In 
zijn hart zoude zeggen: Mijn heer vertoeft 
te komen; 

49 en zoude beginnen zijze mededienst- 
knechten te slaan, en te eten en te drin- 
ken met de dronkaards: 

50 zoo zal de heer dezes dienstknechts 
komen ten dage op welken hij Aem niet 
verwacht, en ter ure die hij niet weet, 

51 en zal hem afscheiden, en zijn deel 
zetten met de geveinsden: dáár zal wee- 
ning zijn en knersing der “tanden. 


HOOFDSTUK 25. 


AE zal het Koninkrijk der heme- 
len zijn gelijk tien maagden, welke 
hare lampen namen en gingen uit, den 
bruidegom tegemoet _ Luc. 12:35-38; 13: 25. 

2 En vijf van haar waren wijze en vijf 
waren dwaze. 

3 Die dwaas waren, hare lampen ne- 
mende, namen geen olie met zich; 

4 maar de wijze namen olie in hare va- 
ten, met hare hg 

5 Als nu de brmdegom vertoefde, wer- 
den zij alle sluimerig en vielen in slaap. 

6 En te middernacht geschiedde er een 
geroep: Zie, de bruidegom komt, gaat uit, 
hem tegemoet. 

7 Toen stonden alle die maagden op, en 
bereidden hare lampen. 

8 En de dwaze zeiden tot de wijze: 
Geeft ons van uwe olie, want onze lam- 
pen gaan uit. 

9 Doch de wijze antwoordden, zeggende: 
Geenszins, opdat er misschien voor ons en 
voor u niet genoeg zij; maar gaat liever 
tot de verkoopers en koopt voor uzelve. 

10 Als zij nu henengingen om te koo- 
pen, kwam de bruidegom; en die gereed 
waren, gingen met hem ìn tot de bruiloft, 
en de deur werd gesloten. 

11 Daarna kwamen ook de andere maag- 
den, zeggende: Heere, Heere, doe ons open. 

12 En hij antwoordende, zeide: Voorwaar 
zeg ik u, ik ken u niet. 

13 Zoo waakt dan, want gij weet den dag 
niet, noch de ure, in dewelke de Zoon des 
menschen komen zal. Matth. 24:42. Marc. 13.25. 

14 Want Aet ús gelijk een mensch, die, 


riep, en gaf hun zijne goederen over; 
Luc. 19:412-27. Marc. 13: 34. 

15 en den éénen gaf hij vijf talenten, 
en den anderen twee, en den derden één, 
een iegelijk naar zijn vermogen, en ver- 
reisde terstond. 

16 Die nu de vijf talenten ontvangen 
had, ging henen en handelde daarmede, 
en won andere vijf talenten. 

1? Desgelijks ook die de twee ontvangen 
had, die won ook andere twee. 

18 Maar die het ééne ontvangen had, 
gig henen en groef in de aarde, en ver- 
borg het geld zijns heeren. 

19 En na eenen langen tijd kwam de 
heer van die dienstknechten, en hield re- 
kening met hen. | 

20 En die de vijf taienten ontvangen 
had, kwam en bracht tot hem andere vijf 
talenten, zeggende: Heere, vijf talenten 
hebt gij mij gegeven; zie, andere vijf 
talenten heb ik boven dezelve gewonnen. 

21 En zijn heer zeide tot hem: Wèl, gij 
goede en getrouwe dienstknecht, over wel- 
nig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik 
u zetten: ga ìn in de vreugde uws heeren. 

22 En die de twee talenten ontvangen 
had, kwam óók tot hem, en zeide: Heere, 
twee talenten hebt gij mij gegeven; zie, 
andere twee talenten heb ik boven de: 
zelve gewonnen. 

23 Zijn heer zeide tot hem: Wèl, gij goede 
en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt 
gij getrouw geweest, over veel zal ik u zet« 
ten: ga in in de vreugde uws heeren. 

24 Maar die het ééne talent ontvangen 
had kwam óók, en zeide: Heere, ik kende 
u dat gij een hard mensch zijt, maaiende 
waar gìj niet gezaaid hebt, en vergaderende 
van daar waar gij niet gestrooid hebt; 

25 en bevreesd zijnde, ben ik henenge- 
gaan en heb uw talent verborgen in de 
aarde: zie, gij hebt het uwe. 

26 Maar zijn heer antwoordende, zeide 
tot hem: Gij booze en luie dienstknecht, 
gij wist dat ik maai waar ik niet gezaaid 
heb, en van daar vergader, waar ik niet. 
gestrooid heb: 

27 zoo moest gij dan mijn geld bij de 
wisselaren gedaan hebben, en ik komende, 
zoude het mijne wedergenomen hebben 
met woeker. 

28 Neemt dan van hem het talent weg, en 
geeft het dengene die de tien talenten heeft. 

29 Want een iegelijk die heeft, dien zal 





MATTHEÜS 26 


gegeven worden, en hij zal overvloedig 
hebben; maar van dengene die niet heeft, 
van dien zal genomen worden ook wat hij 
heeft. Matth. 18:12, Marc. 4:25. Luc. 8:18. 

30 En werpt den onnutten dienstknecht 
uit ín de buitenste duisternis: dáár zal 
weening zijn en knersing der tanden. _ 

31 En wanneer de Zoon des menschen 
komen zal in zijne heerlijkheid, en alle de 
heilige Engelen met hem, dan zal hij zitten 
op den troon zijner heerlijkheid; mattn.16:27. 

32 en vóór hem zullen alle de volkeren 
vergaderd worden, en hij zal ze van elk- 
ander scheiden, gelijk de herder de scha- 
pen van de bokken scheidt; 3 

33 en hij zal de schapen tot zijne rech- 
terhand zetten, maar de bokken tot zijze 
linkerkaxd. 

34 Alsdan zal de Koning zeggen tot de- 
genen die tot zijne rechterhard zijn: Komt 
gij gezegenden mijns Vaders, beërft het 
Koninkrijk hetwelk u bereid is van de 
grondlegging der wereld; 

85 want ik ben hongerig geweest en gij 
hebt mij te eten gegeven, ik ben dorstig 
geweest en gij hebt mij te drinken gege- 
ven, Ik was een vreemdeling en gij hebt 
mij geherbergd, Jes. 58:7. 

96 14 was naakt en gij hebt mij gekleed, 
ik ben krank geweest en gij hebt mij be- 
zocht, ik was in de gevangenis en gij zijt 
tot mij gekomen. 

87 Dan zullen de rechtvaardigen hem 
antwoorden, zeggende: Heere, wanneer 
hebben wij u hongerig gezien, en gespij- 
zigd? of dorstig, en te drinken gegeven? 

88 En wanneer hebben wij u een vreem- 
deling gezien, en geherbergd? of naakt, 
en gekleed ? 

39 En wanneer hebben wij u krank gezien 
of in de gevangenis, en zijn tot u-gekomen? 
_40 En de Koning zal antwoorden en tot 
hen zeggen: Voorwaar zeg ik u, voor zoo- 
veel gij dit één van deze mijne minste 
broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat 
míj gedaan. Matth. 10: 42. 

41 Dan zal hij zeggen ook tot degenen 
die ter linkerkard zijn: Gaat weg van mij, 
gij vervloekten, in het eeuwige vuur hetwelk 
den duivel en zijnen engelen bereid is; 

42 want ik ben hongerig geweest en gij 
hebt mij niet te eten gegeven, ik ben 
dorstig geweest en gij hebt mij niet te 
drinken gegeven, 

43 ik was een vreemdeling en gij hebt 


mij niet geherbergd, naakt en gij hebt | 


923 
mij niet gekleed, krank en in de gevan- 
genis en gij hebt mij niet bezocht. 

44 Dan zullen ook dezen hem antwoor- 
den, zeggende: Heere, wanneer hebben 
wij u hongerig gezien, of dorstig, of een 
vreemdeling, of naakt, of krank, of in 
de gevangenis, en hebben u niet gediend? 
45 Dan zal hij hun antwoorden en zeg- 
gen: Voorwaar zeg ik u, voor zooveel 
gij dit één van deze minsten niet gedaan 
hebt, zoo hebt gij het mij óók niet gedaan. 
46 En dezen zullen gaan in de eeuwige 
pijn, maar de rechtvaardigen in het 
eeuwige leven. Dan. 12:2. Joh. 5:29. 


HOOFDSTUK 26. 


ies het is geschied als Jezus alle deze 
woorden geëindigd had, dat hij tot 
zijne discipelen zeide: 

2 Gij weet dat na twee dagen het Pascha 
is, en de Zoon des menschen zal overge- 
leverd worden om gekruisigd te worden. 

Marc. 14:1,2. Luc.22:1, 2. 

8 Toen vergaderden de Overpriesters en 
de Schriftgeleerden en de Ouderhngen 
des volks in de zaal des Hoogepriesters, 
die genaamd was Kajafas, 

4 en beraadsiaagden te zamen, dat zij 
Jezus met listigheid vangen en dooden 
zouden. 

5 Doch zij zeiden: Niet in het feest, op- 
dat er geen oproer worde onder het volk. 

6 Als nu Jezus te Bethanië was, ten 
huize van Simon den melaatsche, 

Marc. 14:3-9. Joh. 12:1-8. 

7 kwam tot hem eene vrouw, hebbende 
eene albasten flesch met zeer kostelijke 
zalf, en goot ze uit op zijn hoofd, daar 
hij aan fafel zat. 

8 En zijne discipelen dat ziende, namen 
het zeer kwalijk, zeggende: Waartoe dit 
verlies ? 

9 Want deze zalf had duur kunnen ver- 
kocht en de penningen den armen gegeven 
worden. 

10 Maar Jezus zulke verstaande, zeide 
tot hen: Waarom doet gij deze vrouw 
moeite aan? Want zij heeft een goed 
werk aan mij gewrocht. 

11 Want de armen hebt gij altijd met u, 
maar mij hebt gij niet altijd. peut. 15:11. 

12 Want als zij deze zalf op mijn lichaam 
gegoten heeft, zoo heeft zij het gedaan tot 
eene voorbereiding van mijne begrafenis. 

13 Voorwaar zeg ik u, alwaar dit Evan- 
gelie gepredikt zal worden in de geheele 


924 
wereld, daar zal ook tot hare gedachtenis ge- 


MATTHEÜS 26. 


30 En als zij den lofzang gezongen had- 


sproken worden van hetgeen zij gedaanheeft. | den, gingen zij uit naar den Olijfberg. 


14 Toen ging een van de twaalve, ge- 
naamd Judas Iskariot, tot de Overpries- 
ters, Mare. 14.10, 14. Luc. 22: 3-6. 

15 en zeide: Wat wilt gij mij geven, en 
ìk zal hem u overleveren? En zij hebben 
hem toegelegd dertig zilveren penningen. 

16 En van toen af zocht hij gelegen- 
heid dat hij hem overleveren mocht. 

17 En op den eersten dag der ongehe- 
velde brooden kwamen de discipelen tot 
Jezus, zeggende tot hem: Waar wilt gij 
dat wij u bereiden het Pascha te eten? 

Marc. 14:12-16. Luc. 22:7-13, Exod. 12:17. 

18 En hij zeide: Gaat henen in de stad 
tot zulk eenen, en zegt hem: De Mees- 
ter zegt: Mijn tijd is nabij, ik zal bij u 
het Pascha houden met mijne discipelen. 

19 En de discipelen deden gelijk Jezus 
hun bevolen had, en bereidden het Pascha. 

20 En als het avond geworden was, zat 
hij aan met de twaalve. 

___ Marc. 14: 17-21. Luc. 22:21-23, Joh. 13: 21-30. 

21 En toen zij aten zeide hij: Voorwaar 
ik zeg u, dat een van u mij zal verraden. 

22 En zij zeer bedroefd geworden zijnde, 
begon een iegelijk van hen tot hem te 
zeggen: Ben ìk het, Heere? 

23 En hij antwoordende, zeide: Die de 
hand met mij inden schotel indoopt, die 
zal mij verraden. 

24 De Zoon des menschen gaat wel henen 
gelijk van hem geschreven is, maar wee 
dien mensch door welken de Zoon des men- 
schen verraden wordt! het ware hem goed 
zoo die mensch niet geboren ware geweest. 

25 En Judas die hem verried, antwoordde 
en zeide: Ben ìk het, Rabbi? ‘Hij zeide 
tot hem: Gij hebt het gezegd. 

26 En als zij aten, nam Jezus het brood, 
en gezegend hebbende, brak hij het, en 
gaf het den discipelen, en zeide: Neemt, 
eet, dat is mijn lichaam. 

“Marc. 14:22-25. Luc. 14-20. 4 Cor. 11 : 23-25. 

27 En hij nam den drinkbeker, en ge- 


dankt hebbende, gaf hun dien, zeggende: 


Drinkt allen daaruit; 

28 want dat is mijn bloed, het bloed des 
nieuwen testaments, hetwelk voor velen 
vergoten wordt tot vergeving der zonden. 

29 En ik zeg u, dat ik van nu áán 
niet zal drinken van deze vrucht des 
wijnstoks, tot op dien dag, wanneer ik 
met u dezelve nieuw zal drinken in het 
Koninkrijk mijns Vaders, 


Marc. 14: 26-31. 

31 Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult 
allen aan mij geërgerd worden in dezen 
nacht; want daar is geschreven: Ik zal den 
herder slaan, en de schapen der kudde 
zullen verstrooid worden. Zach. 13:7. 

82 Maar nadat ik zal opgestaan zijn, 
zal ik u voorgaan naar Galiléa. | 

33 Doch Petrus antwoordende zeide tot 
hem: Al werden zij ook allen aan u ge- 
ergerd, ìk zal nimmermeer geërgerd wor- 
den. Luc. 22:31-34. Joh. 13: 36-38. 

84 Jezus zeide tot hem: Voorwaar ik 
zeg u, dat gij in dezen zelfden nacht, 
eer de haan gekraaid zal hebben, mij 
driemaal zult verloochenen. 

85 Petrus zeide tot hem: Al moest ik 
ook met u sterven, zoo zal ik u geens- 
zins verloochenen. Desgelijks zeiden ook 
alle de discipelen. 

36 Toen ging Jezus met hen in eene 
plaats genaamd Gethsemané, en zeide tot 
de discipelen: Zit hier neder totdat ik 
henenga en aldaar zal gebeden hebben. 

Marc. 14:32-42. Luc. 22:39-46. Joh. 18:41. 

37 En met zich nemende Petrus en de 
twee zonen van Zebedeüs, begon hij droe- 
vig en zeer beangst te worden. 

38 Toen zeide hij tot hen: Mijne ziel 
is geheel bedroefd tot den dood toe: blijft 
hier en waakt met mij. | 

99 En een weinig woo zijnde, 
viel hij op zijn aangezicht, biddende en 
zeggende: Mijn Vader, indien het mo- 
gelijk is, laat dezen drinkbeker van mij 
voorbijgaan; doch niet gelijk ìk wil, maar 
gelijk Gij wilf. Joh. 12:27, 28. Matth. 20: 22. 

40 En hij kwam tot de discipelen en vond 
ze slapende, en zeide tot Petrus: Kondet 
gijlieden dan niet één uur met mij waken? 

41 Waakt en bidt, opdat gij niet in 
verzoeking komt: de geest is wel gewil- 
lig, maar het vleesch is zwak. 

42 Wederom ten tweeden male henens 
gaande, bad hij, zeggende: Mijn Vader, 
indien deze drinkbeker van mij niet voors 
bij kan gaan tenzij dat ik hem drinke, 
uw wil geschiede. 

43 En komende bij hen, vond hij ze 
wederom slapende; want hunne oogen 
waren bezwaard. 

44 En hen latende, ging hij wederom 
henen en bad ten derden male, zeggende 
dezelfde woorden. 





MATTHEÜS 26. 


45 Toen kwam hij tot zijne discipelen, 
en zeide tot hen: Slaapt zu voort en 
rust; zie, de ure is nabij gekomen, en de 
Zoon des menschen, wordt overgeleverd 
in de handen der zondaren. 

46 Staat op, laat ons gaan: zie, hij is 
nabij die mij verraadt. 

47 En als hij nog sprak, zie, Judas, 
een van de twaalve, kwam, en met hem 
eene groote schare met zwaarden en stok- 
ken, gezonden van de Overpriesteren en 
Ouderlingen des volks. 

Marc. 14: 43-50. Luc. 22:47-53. Joh. 13: 2-11. 

48 En die hem verried, had hun een 
teeken gegeven, zeggende: Dien ik zal 
kussen, die is het: grijpt hem. 

49 En terstond komende tot Jezus, zeide 
hij: Wees gegroet, Rabbi; en hij kuste hem. 

50 Maar Jezus zeide tot hem: Vriend, 
waartoe zijt gij hier? ‘Toen kwamen zij 
toe, en sloegen de handen aan Jezus en 
grepen hem. 

51 En zie, een van degenen die met Je- 
‚zus waren, de hand uitstekende, trok zijn 
zwaard uit, en slaande den dienstknecht 
des Hoogepriesters, hieuw zijn oor af. 

52 Toen zeide Jezus tot hem: Keer uw 
zwaard weder in zijne plaats; want allen 
die het zwaard nemen, zullen door het 
zwaard vergaan. 

53 Of meent gij dat ik mijnen Vader 
nu niet kan bidden, en Hij zal mij meer 
dan twaalf legioenen Engelen bijzetten? 

54 Hoe zouden dan de Schriften ver- 
vuld worden, die zeggen dat het alzóó 
geschieden moet? 

59 Terzelfder ure sprak Jezus tot de 
scharen: Gij zijt uitgegaan als tegen eenen 
moordenaar, met zwaarden en stokken, 
om mij te vangen: dagelijks zat ik biju, 
leeronde in den Tempel, en gij hebt mij 
niet gegrepen; | 

56 doch dit alles is geschied opdat de 
Schriften der Profeten zouden vervuld 
worden. Toen vluchtten alle. de discipe- 
len, hem verlatende. 

57 Die nu Jezus gevangen hadden, leid- 
den Aex henen tot Kajafas den Hoogeprics- 
ter, alwaar de Schriftgeleerden en de Ou- 
derlingen vergaderd waren. Marc. 14:53-65. 

Luc. 22:54, 63-71. Joh. 18:12, 13, 24, 15,16, 18, 

58 En Petrus volgde hem van verre tot 
aan de zaal des Hoogepriesters, en bin- 
nengegaan zijnde zat hij bij de dienaren, 
om het einde te zien. 

99 En de Overpricsters en de Ouder- 


925 


lingen en de geheele Groote Raad zochten 
valsche getuigenis tegen Jezus, opdat zij 
hem dooden mochten, en vonden niet; 

60 en hoewel er vele valsche getuigen 
toegekomen waren, zoo vonden zij toek niet. 

61 Maar ten laetste kwamen twee valsche 
getuigen, en zeiden: Deze heeft gezegd: 
Ik kan den Tempel Gods afbreken, en in 
drie dagen denzelven opbouwen. _ Jon. 2:19. 

62 En de Hoogepriester opstaande, zeide 
tot hem: Antwoordt gij niets? Wat ge- 
tuigen dezen tegen u? 

63 Doch Jezus zweeg stil. En de Hooge- 
priester antwoordende, zeide tot hem: Ik 
bezweer u bij den levenden God, dat gij 
ons zegt of gij zijt de Christus, de Zone 
Gods. 

64 Jezus zeide tot hem: Gij hebt het 
gezegd. Doch ik zeg ulieden, van nu 
aan zult gij zien den Zoon des menschen 
zittende ter rechterhand der kracht Gods, 
en komende op de wolken des hemels. 

Matth. 2%: 30. Ps. 110: 1. Dan. 7:13. 

65 Toen verscheurde de Hoogepriester 
zijne kleederen, zeggende: Hij heeft God 
gelasterd: wat hebben wij nog getuigen 
van noode? Zie, nu hebt gij zijne gods- 
lastering gehoord; Lev. 4:16. 

66 wat dunkt ulieden? En zij antwoor- 
dende, zeiden: Hij is des doods schuldig. 

67 Toen spuwden zij in zijn aangezicht, 
en sloegen hem met vuisten; 

6S en anderen gaven hem kinnebaksla- 
gen, zeggende: Profeteer ons, Christus, 
wie Is het die u geslagen heeft? 

69 En Petrus zat buiten in de zaal; en eene 
dienstmaagd kwam tot hem, zeggende: 
Gij waart óók met Jezus den Galileër. 

Marc. 14: 66-72. Euc. 22:55-62. Joh. 18:17, 25-27, 

70 Maar hij loochende het voor allen, 
zeggende: Ik weet niet wat gij zegt. 

11 En als hij naar de voorpoort uitging, 
zag hem cene andere dienstmaagd, en zeide 
tot degenen die aldaar waren: Deze was 
óók met Jezus den Nazarener. 

72 En hij loochende het wederom met ec- 
nen eed, zeggende : Ik ken den mensch niet. 

13 En een weinig daarna, die daar ston- 
den, bijkomende, zeiden tot Petrus: Waar- 
lijk gij zijt óók van die, want ook uwe 
spraak maakt u openbaar. 

74 Toen begon hij zieh te vervloeken, 
en te zweren: Ik ken den mensch nict. 

75 En terstond kraaide de haan; en Petrus 
werd indachtig het woord van Jezus, dice 
tot hem gezegd had: Eer de haan gekraaid 


926 


zal hebben, zult gij mij driemaal verloo- 
chenen. En naar buiten gaande, weende hij 
bitterlijk. vs. 34, 


HOOFDSTUK. 27. 


LS het nu morgenstond geworden was, 
hebben alle de Overpriesters en de Ou- 
derlingen des volks te zamen raad genomen 
tegen Jezus, dat zij hem dooden zouden; 
Marc. 15:14. Luc. 23: 1. Joh. 18: 28. 

2 en hem gebonden hebbende, leidden 
zij hem weg, en gaven hem over aan 
Pontius Pilatus den Stadhouder. 

8 Toen heeft Judas die hem verraden 
had, ziende dat hij veroordeeld was, be- 
rouw gehad, en heeft de dertig zilveren 
penningen den Overpriesteren en den Ou- 
derlingen wedergebracht, 

4 zeggende: Ik heb gezondigd, verra- 
dende het onschuldig bloed. Maar zij zei- 
den: Wat gaat Òns daf aan? Gíj moogt 
toezien. 

5 En als hij de zilveren peuxingen in 
den ‘Tempel geworpen had, vertrok hij, en 
henengaande, verworgde zichzelven. 

6 En de Overpriesters de zilveren pez- 
ningen nemende, zeiden: Het is niet ge- 
oorloofd dezelve in de offerkist te leggen, 
dewijl het een prijs des bloeds is. 

7 En te zamen raad genomen hebbende, 
kochten zij daarmede den akker des pot- 


tenbakkers, tot eene begrafenis voor de | 
Hand. 1 :18, 19. 


vreemdelingen. 

8 Daarom is die akker genaamd de akker 
des bloeds tot op den Buien dag. 

9 Toen is vervuld geworden hetgeen ge- 
sproken is door den Profeet Jeremía, zeg- 
gende: En zij hebben de dertig zilveren 
penningen genomen, de waarde des ge- 
waardeerden van de kinderen Israëls, den- 
welke zij gewaardeerd hebben, 

Zach. 11:12 13. 

10 en hebben dezelve gegeven voor den 
akker des pottenbakkers; volgens hetgeen 
mij de Heere bevolen heeft. 

11 En Jezus stond voor den Stadhouder; 
en de Stadhouder vraagde hem, zeggende: 
Zijt gij de Koning der Joden? En Jezus 
zeide hem: Gij zegt het. Marc. 15: 2-5. 

Luc. 23:2-5. Joh. 18: 33-35 ; 19: 8-10. 

12 En als kij van de Overpriesters en 
de Ouderlingen beschuldigd werd, ant- 
woordde hij niets. 

13 Toen zeide Pilatus tot hem : Hoort gij 
niet hoevele zaken zij tegen u getuigen? 

14 Maar hij antwoordde hem niet op 


MATTHEUS 27. 


een éénig woord, alzoo dat de Stadhouder 
zich zeer verwonderde. 

15 En op het feest was ‘de Stadhouder 
gewoon den volke éénen gevangene los 
te laten, welken zij wilden. Marc. 15:6-45. 

Luc. 23: 17-25; Joh. 18:39, 40; 19: 12-16, 

16 En zij hadden toen een welbeken- 
den gevangene, genaamd Bar-Abbas. 

17 Als zij dan vergaderd waren, zeide 
Pilatus tot hen: Welken wilt gij dat ik 
u zal loslaten, Bar-Abbas, of Jezus die ge- 
naamd wordt Christus? 

18 Want hij wist dat zij hem door nijdig: 
heid overgeleverd hadden. 

19 En als hij op den rechterstoel zat, 
zoo heeft zijne huisvrouw tot hem gezon- 
den, zeggende: Heb fock niets te doen met 
dien rechtvaardige, want ik heb heden veel 
geleden in den droom om zijnentwil. 

20 Maar de Overpriesters en de Ouder- 
lingen hebben de scharen aangeraden, dat 
zij zouden Bar-Abbas begeeren en Jezus 
dooden. 

21 En de Stadhouder antwoordende, zet- - 
de tot hen: Welken van deze twee wilt 
gij dat ik u zal loslaten? En zij zeiden: 
Bar-Abbas. - 

22 Pilatus zeide tot hen: Wat zal ik 
dan doen met Jezus die genaamd wordt 
Christus? Zij zeiden allen tot hem: Laat 
hem gekruisigd worden. 

23 Doch de Stadhouder zeide: Wat 
heeft hij dan kwaads gedaan? En zij 
riepen te meer, zeggende: Laat hem ge- 
kruisigd worden! 

24 Als nu Pilatus zag dat hij niets vor- 
derde, maar veel meer daf er oproer werd, 
nam hij water en wiesch de handen vóór 
de schare, zeggende: Ik ben onschuldig 
aan het bloed dezes rechtvaardigen: gij- 
lieden moogt toezien. . 

25 En al het volk antwoordende, zeide: 
Zijn bloed kome over. ons en over onze 
kinderen! 

26 Toen liet hij hun Bar-Abbas los, maar 
Jezus gegeeseld hebbende, gaf hij hem over 
om gekruisigd te worden. 

27 Toen namen de krijgsknechten des 
Stadhouders Jezus met zich in het recht- 
huis, en vergaderden over hem de gansche 
bende. Marc. 15:16-20, Joh. 19:2, 3. 

28 En als zij hem ontkleed hadden, de- 
den zij hem eenen purperen mantel om; 

29 en eene kroon van doornen gevloch- 
ten hebbende, zetten zij die op zijn hoofd, | 
en eenen rietstok in zijne rechterhand; 





MATTHEUS 97. 


en vallende op hunne knieën voor hem, 
bespotten zij hem, zeggende: Wees ge- 
groet, gij Koning der Joden; 

30 en op hem gespuwd hebbende, namen 
zij den rietstok en sloegen op zijn hoofd. 

81 En toen zij hem bespot hadden, 
deden zij hem den mantel af en deden 
hem zijne kleederen aan, en leidden hem 
_henen om te kruisigen._ 

32 En uitgaande, vonden zij eenen man 
van Cyréne, met name Simon ; dezen dwon- 
gen zij dat hij zijn kruis droeg. Marc. 15:21-26. 

Luc. 23:26, 33, 36, 38. Joh. 19:16-%4. 

33 En gekomen zijnde tot de plaats ge- 
naamd Golgotha, welke is gezegd Hoofd- 
schedelplaats, 

34 gaven zij hem te drinken edik met 
gal gemengd; en als hij dier geproefd 
had, wilde hij niet drinken. 

35 Toen zij nu hem gekruisigd hadden, 
verdeelden zij zijne kleederen, het lot 
werpende; opdat vervuld zoude worden 
hetgeen gezegd is door den Profeet: Zij 
hebben mijne kleederen onder zich ver- 
deeld, en hebben het lot over mijne klee- 
ding geworpen. Ps. 22:19, 

36 En zij nederzittende, bewaarden hem 
‚ aldaar. 

87 En zij stelden boven zijn hoofd zijne 
beschuldiging geschreven: Dezer 1s Jezus 
DE KoNING DER JODEN. 

88 Toen werden met hem twee moor- 
denaars gekruisigd, één ter rechter- en 
één ter linkerzijde. 

Marc. 15:27-32. Tuc. 23:32, 33, 35, 37, 39. 

89 En die voorbijgingen, lasterden hem, 
schuddende hunne hoofden 

40 en zeggende: Gij die den Tempel 
afbreekt en in drie dagen opbouwt, verlos 
uzelven! Indien gij de Zoon Gods zijt, 
zoo kom af van het kruis. _ Matth. 26:61. 

41 En desgelijks ook de Overpriesters 
met de Schriftgeleerden en Ouderlingen 
en Farizeërs kem bespottende, zeiden: 

42 Anderen heeft hij verlost, hij kan 
zichzelven niet verlossen; indien hij de 
Koning Israëls is, dat hij nu afkome van 
het kruis, en wij zullen hem gelooven. 

43 Hij heeft op God betrouwd: dat Hij 
hem nu verlosse, indien Hij hem «è/ 
wil; want hij heeft gezegd: Ik ben Gods 
Zoon. 

44 En hetzelfde verweten hem ook de 
moordenaars die met hem gekruisigd wa- 
ren. Luc. 23 : 39-43. 

45 En van de zesde ure aan werd er 


Ps. 22:9, 


927 


duisternis over de geheele aarde, tot de 
negende ure toe. Marc. 15:33-37. Luc. 23: 44-46. 

46 En omtrent de negende ure riep 
Jezus met eene groote stem, zeggende: 
Eur, Eri, LAMA SABACHTANI? Dat is: Mijn 
God, mijn God, waarom hebt Gij mij 
verlaten ? Ps. 22:2. 

41 En sommigen van die daar stonden 
zulks hoorende, zeiden: Deze roept Elía. 

48 En terstond een van hen toeloopende, 
nam een spons, en die met edik gevuld 
hebbende, stak ze op eenen rietstok, en 
gaf hem te drinken. ps. 69:22. Joh. 19: 28-30. 

49 Doch de anderen zeiden: Houd op, 
laat ons zien of Elía komt om hem te 
verlossen. 

50 En Jezus wederom met eene groote 
stem roepende, gaf den geest. 

5l En zie, het voorhangsel des Tempels 
scheurde in tweeën, van boven tot be- 
neden, en de aarde beefde, en de steen- 
rotsen scheurden, Marc. 15:38. Luc. 23:45. 

52 en de graven werden geopend, en 
vele lichamen der heiligen die ontslapen 
waren, werden opgewekt; 

53 en uit de graven uitgegaan zijnde 
na zijne opstanding, kwamen zij in de 
heilige stad, en zijn velen verschenen. 

54 En de hoofdman over honderd, en 
die met hem Jezus bewaarden, ziende de 
aardbeving en de dingen die geschied 
waren, werden zeer bevreesd, zeggende: 
Waarlijk, deze was Gods. Zoon. 

Marc. 15:39. Luc. 23:47. 

55 En aldaar waren vele vrouwen van 
verre aanschouwende, die Jezus gevolgd 
waren van Galiléa om hem te dienen; 

Marc. 15:40, 41. Luc. 23:49. Joh. 19:25, 

56 onder dewelke was Maria Magdaléna, 
en Maria de moeder van Jacobus en Joses, 
en de moeder der zonen van Zebedeüs, 

57 En als het avond geworden was, kwam 
een rijk man van Arimathéa, met name Jo- 
zef, die ook zelf een discipel van Jezus was: 

Marc. 15: 42-47, Luc. 23:50-55. Joh. 19: 38-42, 

58 deze kwam tot Pilatus en begeerde 
het lichaam van Jezus. Toen beval Pilatus 
dat hem het lichaam gegeven zoude wor- 
den. 

59 En Jozef het lichaam nemende, wond 
hetzelve in een zuiver fijn lijnwaad, 

60 en leide dat in zijn nieuw graf, het- 
welk hij in eene steenrots uitgehouwen 
had; en eenen grooten steen tegen de deur 
des grafs gewenteld hebbende, ging hij 
weg. 


928 


61 En aldaar was Maria Magdaléna en 
de andere Maria, zittende tegenover het 

raf. 

62 Des anderen daags nu, welke is na 
de voorbereiding, vergaderden de Over- 
priesters en de Farizeërs tot Pilatus, 

63 zeggende: Heere, wij zijn indachtig 
dat deze verleider, nog levende, gezegd 
heeft: Na drie dagen, zal ik opstaan. 

Matth.16:215. 

64 Beveel dan dat het graf verzekerd 
worde tot den derden dag toe, opdat zijne 
discipelen misschien niet komen bij nacht 
en stelen hem, en zeggen tot het volk: Hij 
js opgestaan van de dooden: en zoo zal 
de laatste dwaling erger zijn dan de eerste. 

65 En Pilatus zeide tot hen: Gij hebt 
eene wacht: gaat henen, verzekert het 
gelijk gij ’t verstaat. 

66 En zij henengaande, verzekerden het 
in met de wacht, den steen verzegeld 
iebbende, 


HOOFDSTUK 28. 


N laat a den sabbat, als het begon 
te lichten tegen den eersten dag der 
week, kwam Maria Magdaléna, en de an- 

dere Maria, om het graf te bezien. 
Marc. 16:1-8. Luc. 2%:1-9. Joh. 20: 4. 

2 En zie, daar geschiedde eene groote 
aardbeving; want een Engel des Heeren 
nederdalende uit den hemel, kwam toe 
en wentelde den steen af van de deur, 
en zat op denzelven. 

3 En zijne gedaante was gelijk een blik- 
sem, en zijne kleeding wit gelijk sneeuw. 

4 En uit vrees van hem zijn de wach- 
ters zeer verschrikt geworden, en werden 
als dooden. 

5 Maar de Engel antwoordende, zeide 
tot de vrouwen: Vreest gijlieden niet; 
want ik weet dat gij zoekt Jezus die ge- 
kruisigd was. 

6 Hij is hier niet; want hij is opgestaan, 
gelijk hij gezegd heeft. Komt herwaarts, 
ziet de plaats waar de Heere gelegen 
heeft. Matth. 20:19. 

7 En gaat haastelijk henen en zegt zij- 
nen discipelen, dat hij opgestaan is van 
de dooden; en zie, hij gaat u vóór naar 


MATTHEUS 28. 


Galiléa: dáár zult gij hem zien. Zie, ik 
heb het ulieden gezegd. Matt. 6: 32. 
8 En haastelijk uitgaande van het graf, 
met vreeze en groote blijdschap, liepen 
zij henen om Aetzelve zijnen discipelen te 
boodschappen. 

9 En als zij henengingen om zijnen dis- 
cipelen te boodschappen, zie, Jezus is 
haar ontmoet, zeggende: Weest gegroet. 
En zij tot Aem komende, grepen zijne voe- 
ten en aanbaden hem. 

10 Toen zeide Jezus tot haar: Vreest 
niet; gaat henen, boodschapt mijnen broe- 
deren, dat zij henengaan naar Galiléa, 
en aldaar zullen zij mij zien. _ Joh. 20:17. 

11 En als zij henengingen, zie, eenigen 
van de wacht kwamen in de stad, en bood- 
schapten den Overpriesters alle de dingen 
die geschied waren. 

12 En zij vergaderd zijnde met de Ouder- 
lingen, en te zamen raad genomen heb- 
bende, gaven zij den krijgsknechten veel 
geld, 

18 en zeiden: Zegt: Zijne discipelen zijn 
des nachts gekomen en hebben hem ge- 
stolen, als wij sliepen. 

14 En indien zulks komt gehoord te 
worden van den Stadhouder, wíj zullen 
hem tevreden stellen en maken dat gíj 
zonder zorg zijt. | 

15 En zij het geld genomen hebbende, 
dedon gelijk zij geleerd waren. En dit 
woord is verbreid geworden bijde Joden 
tot op den huidigen dag. 


_16 En de elf discipelen zijn henengegaan 


naar Gauiléa, naar den berg waar Jezus 
hen bescheiden had. vs.7, 10. 

17 En als zij hem zagen, baden zij hem 
aan; doch sommigen twijfelden. 

18 En Jezus bij hen komende, sprak tot 
hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht 
in hemel en op aarde. Joh. 3:35. 

19 Gaat dan henen, onderwijst alle de 
volkeren, dezelven doopende in den naam 
des Vaders en des Zoons en des Heiligen 
Geestes, leerende hen onderhouden alles 
wat ik u geboden heb. Marc. 16:15. 

20 En zie, ìk ben met ulieden alle 
de dagen tot de voleinding der wereld. 
Amen. Joh. 14: 18, 


MARCUS 1 





929 


HET HEILIG EVANGELIE 


NAAR DE BESCHRIJVING VAN 


MARCUS, 


HOOFDSTUK 1. 


HE begin des Evangelies van Jezus 
AL Carisrus den Zoon Gods. 
Matth. 3:1-12, Luc. 3:4-18. Joh. 1 :6-8, 15-28, 

2 Gelijk geschreven is in de Profeten: 
Zie, Ik zend mijnen Engel voor uw aan- 
gezicht, die uwen weg voor u henen be- 
reiden zal: Mal. 3:41. 

3 de stem des roependen in de woestijn: 
„Bereidt den weg des Heeren, maakt zijne 
paden recht. Jes, 40:3, 

4 Johannes was doopende in de woes- 
tijn, en predikende den doop der bekee- 
ring tot vergeving der zonden. 

5 En al het Joodsche land ging tot hem 
uit, en die van Jeruzalem; en zij werden 
allen van hem gedoopt in de rivier den 
Jordaan, belijdende hunne zonden. 

6 En Johannes was gekleed met kemels- 
haar, en met eenen lederen gordel om 
zijne lendenen, en at sprinkhanen en wil- 
den honig. 

1 En hij predikte, zeggende: Na mij 
komt die sterker is dan ik, wien ik niet 
waardig ben, nederbukkende, den riem zij- 
ner schoenen te ontbinden. _ 

8 Ik heb ulieden wel gedoopt met water, 
maar hij zal u doopen met den Heiligen 
Geest. 

9 En het geschiedde in die dagen dat 
Jezus kwam van Nazareth, gelegen in Gali- 
féa, en werd van Johannes gedoopt in den 
Jordaan. Matn. 3:43-17. Luc. 3:21, 92. Joh.1:32-34. 

10 En terstond als hij uit het water op- 
klom, zag hij de hemelen opengaan, en den 
Geest gelijk eene duive op hem nederdalen. 
_M En daar geschiedde eene stem uit 
de hemelen: Gij zijt mijn geliefde Zcon, 
in denwelke Ik mijn welbehagen heb. 

12 En terstond dreef hem de Geest uit 
àn de woestijn. Matth. &:1-14. Luc. 4:1-13, 
18 En hij was aldaar in de woestijn 
veertig dagen, verzocht van den satan, 
en was bij de wilde gedierten; en de 
Engelen dienden hem. 

30 


14 En nadat Johannes overgeleverd was, 
kwam Jezus in Galiléa, predikende het 
Evangelie van het Koninkrijk Gods, 

Matth. 4:12-17, Luc, 4:14,15, 

15 en zeggende: De tijd is vervuld, en 
het Koninkrijk Gods nabij gekomen: be- 
keert u en gelooft het Evangelie. 

16 En wandelende bij de Galileesche zee, 
zag hij Simon en Andréas zijnen broeder, 
werpende het net in de zee (want zij war 
ren visschers); Matth. 4:18-22, Luc. 5:1-44, 

17 en Jezus zeide tot hen: Volgt mij. 
na, en ik zal maken dat gij visschers 
der menschen zult worden. 

18 En zij terstond hunne netten verla- 
tende, zijn hem gevolgd. 

19 En van daar een weinig voortge- 
gaan zijnde, zag hij Jacobus den zoon 
van Zebedeüs, en Johannes zijnen broe- 
der, en dezelven in het schip Ede net- 
ten vermakende; 

20 en terstond riep hij ze; en zij latende 
hunnen vader Zebedeüs in het schip met 
de huurlingen, zijn hem nagevolgd. 

21 En zij kwamen binnen Kapernaüm; 
en terstond op den sabbatdag in de Syna- 


} goge gegaan zijnde, leerde hij. Luc. 4: 31-37. 


22 En zij versloegen zich over zijne 
leer; want hij leerde hen als machtheb- 
bende, en niet als de Schriftgeleerden. 

Matth.7:28,29, 

23 En daar was in hunne Synagoge een 
mensch met eenen onreinen geest, en: hij 
riep uit, 

24 zeggende: Laat af, wat hebben wij 
met u fe doen, gij Jezus Nazarener? Zijt 
gij gekomen om ons te verderven? Ik ken 
u wie gij zijt, zamelijk de Heilige Gods. 

25 En Jezus bestrafte hem, zeggende: 
Zwijg stil en ga uit van hem. 

26 En de onreine geest hem scheurende, 
en roepende met eene groote stem, ging 
uit van hem. E 

27 En zij werden allen verbaasd, zoodat 
zij onder elkander vraagden, zeggende: 
Wet is dit? Wat nieuwe leer is deze, dat 


950 


hij met macht ook den omreinen geesten 
gebiedt, en zij hem gehoorzaam zijn! 

28 En zijn gerucht ging terstond uit in 
het geheele omliggende land van Galiléa. 

Matth. 4. 24. 

29 En van stonde áán uit de Synagoge 
gegaan zijnde, kwamen zij in het huis 
van Simon en Andréas, met Jacobus en 
Johannes. . Matth. 8:14,15. Luc. 4:38, 39. 

90. En Simons vrouws moeder lag met de 
koorts; en terstond zeiden zij hem van haar. 

3l En hij tot haar gaande, vatte hare 
hand, en richtte ze op; en terstond ver- 
liet haar de koorts, en zij diende hen. 

82 Als het nu avond geworden was, toen 
de zon onderging, brachten zij tot hem 
allen die kwalijk gesteld en van den duivel 
bezeten waren. Matth. 8:16, Luc. 4: 40, 41. 

33 En de geheele stad was bijeenverga- 
derd omtrent de deur. 

94 En hij genas er velen die door ver- 
scheidene ziekten kwalijk gesteld waren, 
en wierp vele duivelen uit, en liet den 
duivelen niet toe te spreken, omdat zij 
hem kenden. 

95 En des morgens vroeg, als het nog 
diep in den nacht was, opgestaan zijnde, 
ging hij uit en ging henen in eene woeste 
plaats, en bad aldaar. Luc. 4: 42-44, 

36 En Simon en die met hem waren, 
zijn hem nagevolgd. 

37 En zij hem gevonden hebbende, zei- 
den tot hem: Zij zoeken u allen. 

98 Fn hij zeide tot hen: Laat ons inde bij- 
liggende vlekken gaan, opdat ik ook dáár 
predike; want daartoe ben ik uitgegaan. 

89 En hij predikte in hunne Synagogen, 
door geheel Galiléa, en wierp de duive- 
len uit. 

40 En tot hem kwam een melaatsche, 
biddende hem en vallende voor hem op 
de knieën, en tot hem zeggende: Indien 
gij wilt, gij kunt mij reinigen. 

Matth. 8;1-4. Luc. 5:12-416. 

41 En Jezus met barmhartigheid inner- 
lijk bewogen zijnde, strekte de hand uit 
en raakte hem aan, en zeide tot hem: 
Ik wil, word gereinigd. 

42 En als hij dit gezegd had, ging de 
melaatschheid terstond vàn hem, en hij 
werd gereinigd. 

43 En als hij hem strengelijk verboden 
had, deed hij hem terstond vàn zich gaan, 
44 en zeide tot hem: Zie dat gij nie- 
mand iets zegt; maar ga henen en vertoon 
zelven den Priester, en offer voor uwe 


MARCUS 2. 


reiniging hetgeen Mozes geboden heeft, 
hun tot een getuigenis. _ Lev. 44:10, 4, 22. 
45 Maar hij uitgegaan zijnde, begon vele 
dingen te verkondigen en dat woord te 
verbreiden, alzoo dat hij niet meer open- 
lijk in de stad kon komen, maar was 
buiten in de woeste plaatsen; en zij kwa- 
men tot hem van alle kanten. 


HOOFDSTUK 2. 


EN na sommige dagen is hij wederom 
binnen Kapernaüm gekomen. En het 
werd gehoord dat hij in huis was; 

Matth. 9: 1-8, Luc.5:17-26, 

2 en terstond vergaderden daar velen, 
alzoo dat ook zelfs de plaatsen omtrent 
de deur Zer.niet meer konden bevatten; 
en hij sprak het Woord tot hen. 

8 En daar kwamen sommigen tot hem, 
brengende eenen geraakte, die van vier 
gedragen werd. 

4 En niet kunnende tot hem genaken 
overmits de schare, ontdekten zij het dak 
waar hij was; em dof opgebroken heb- 
bende, lieten zij het beddeken neder daar 
de geraakte op lag. 

5 En Jezus hun geloof ziende, zeide tat 
den geraakte: Zoon, uwe zonden zijn u 
vergeven. 

6 En sommigen van de Schriftgeleerden za- 
ten aldaar, en overdachten in hunne harten: 

1 Wat spreekt deze aldus godslasterin- 
gen? Wie kan de zonden vergeven dan 
alleen God? 

8 En Jezus terstond in zijnen geest be- 
kennende, dat zij alzóó in zichzelve over- 
dachten, zeide tot hen: Wat overdenkt 
gij deze dingen in uwe harten?, 

9 Wat is lichter, te zeggen tot den ge- 
raakte: De zonden zijn u vergeven, of te 
zeggen: Sta op en neem uw beddeken 
op, en wandel? 

10 Doch opdat gij moogt weten dat de 
Zoon des menschen macht heeft om de 
zonden op de aarde te vergeven (zeide 
hij tot den geraakte): 

11 Ik zeg u, sta op en neem uw bed- 
deken op, en ga henen naar uw huis. 

12 En terstond stond hij op, en het bed- 
deken opgenomen hebbende, ging hij uit 
in aller tegenwoordigheid; zoodat zij zich 
allen ontzetten, en verheerlijkten God, 
zeggende: Wij hebben nooit zulks gezien. 

13 En hij ging wederom uit naar de 
zee; en de geheele schare kwam tot hem, 
en hij leerde ze, 


MARCUS 3. 


14 En voorbijgaande, zag hij Levi den 
zoon van Alfeüs, zitten in het tolhuis, en 
zeide tot hem: Volg mij. En hij opstaande, 
volgde hem. Matth. 9:9-13. Luc. 5: 27-32. 

15 En het geschiedde als hij aanzat in 
deszelfs huis, dat ook vele tollenaren en 
zondaren aanzaten met Jezus en zijne 
discipelen; want zij waren velen, en wa- 
ren hem gevolgd. 

16 En de Schriftgeleerden en de Fari- 
zeërs, ziende hem eten met de tollenaren 
en zondaren, zeiden tot zijne discipelen: 
Wat ús het, dat hij met de tollenaren en 
zondaren eet en drinkt? 

17 En Jezus dat hoorende, zeide tot hen: 
Die gezond zijn, hebben den medicijnmees- 
ter niet van noode, maar die ziek zijn. 
Ik ben niet gekomen om te roepen recht- 
vaardigen, maar zondaars tot bekeering. 

18 En de discipelen van Johannes en 
van de Farizeërs vastten: en zij kwamen 
en zeiden tot hem: Waarom vasten de 
discipelen van Johannes en van de Fari- 
zeêrs, en úwe discipelen vasten niet? 

Matth. 9:14-17. Luc. 5:33-38. 

19 En Jezus zeide tot hen: Kunnen 
ook de bruiloftskinderen vasten terwijl 
de bruidegom bij hen is? Zoo langen tijd 
zij den bruidegom bij zich hebben, kunnen 
zij niet vasten; 

20 maar de dagen zullen komen wanneer 
de bruidegom van hen zal weggenomen zijn, 
en alsdan zullen zij vasten in die dagen. 

21 En niemand naait eenen lap ongevold 
laken op een oud kleed; enders scheurt 
deszelfs nieuwe aangenaaide lap iefs af 
van het oude Aleed, en daar wordt een 
erger scheur. 

22 En memand doet nieuwen wijn in 
oude lederen zakken; anders doet de nieu- 
we wijn de Zederen zakken bersten, en de 
wijn wordt uitgestort, en de Zederen zak- 
ken verderven; maar nieuwen wijn moet 
men in nieuwe Zederen zakken doen. 

28 “En het geschiedde dat ‘hij-op eenen 
sabbatdag door het gezaaide ging, en zijne 
discipelen begonnen, al gaande, Paren te 
plukken. «Matth. 42:4-8. Luc. 6:1-5. &Deut. 23:25. 

24 En de Farizeërs zeiden tot hem: Zie, 
waarom doen zij op den sabbatdag wat 
niet geoorloofd is? 

25 En hij zetde tot hen: Hebt gij nooit 
gelezen wat David gedaan heeft, als hij 
nood had, en hem hongerde en dengenen 
die met hem waren? 4 Sam. 21:6. 

26 hoe hij ingegaan is in het Huis Gods, 


931 


ten tijde van Abjathar den Hoogepriester, 
en de toonbrooden gegeten heeft, die het 
niemand geoorloofd is te eten dan den 
Priesteren, en ook gegeven heeft denge- 
nen die met hem waren? Lev. 24:9. 
27 En hij zeide tot hen: De sabbat is 
gemaakt om den mensch, niet de mensch 
om den sabbat: 

28 zoo is dan de Zoon des menschen 
een Heere ook van den sabbat. 


HOOFDSTUK 8. 


HN hij ging wederom in de Synagoge. En 
aldaar was een mensch hebbende eene 
verdorde hand; Mattn.12:9-14. Luc. 6: 6-14. 

2 en zij namen hem waar, of hij op den 
sabbat hem genezen zoude, opdat zij hem 
beschuldigen mochten. 

3 En hij zeide tot den mensch die de 
verdorde hand had: Sta òp in het midden. 

4 En hij zeide tot hen: Is het geoor- 
loofd op sabbatdagen goed te doen of 
kwaad te doen? eenen mensch te behou- 
den of te dooden? En zij zwegen stil. 

5 En als hij ze met toorn rondom aan- 
gezien had, metéén bedroefd zijnde over 
de verharding van hun hart, zeide hij 
tot den mensch: Strek uwe hand uit; 
en hij strekte ze uit,en zijne hand werd 
hersteld, gezond gelijk de andere. 

6 En de Farizeërs uitgegaan zijnde, heb- 
ben terstond met de Herodianen te za- 
men raad gehouden tegen hem, hoe zij 
hem zouden dooden. 

7 En Jezus vertrok met zijne discipelen 
naar de zee, en hem volgde eene groote 
menigte van Galiléa en van Judéa, 

- Luc.-6:17-19. Matth. 12:15, 46. 

8 en van Jeruzalem, en van Iduméa, 
en van over den Jordaan; en die var 
omtrent Tyrus en Sidon, eene groote 
menigte, gehoord hebbende hoe groote 
dingen hij deed, kwamen tot hem. 

9 En hij zeide tot zijne discipelen, dat 
een scheepken steeds omtrent hem blijven 
zoude, om der schare wil, opdat zij hem 
miet zouden verdringen ; 

10 want hij had er velen genezen, alzoo 
dat hem alle degenen die eenige kwalen 
hadden, overvielen, opdat zij hem mochten 
aanraken. 

11 En de onreine geesten, als zij kem 
zagen, vielen voor hem neder en riepen, 
zeggende: Gij zijt de Zoon Gods. 

12 En hij gebood hun scherpelijk dat 
zij hem niet zouden openbaar maken. 


932 MARCUS 4. 


13 En hij klom op den berg, en riep | 


tot zich die hij wilde; en zij kwamen 
tot hem. Luc. 6: 12-16, Matth. 10. 1-5. 
14 En hij stelde er twaalf, opdat ze met 
hem zouden zijn, en opdat hij dezelven 
zoude uitzenden om te prediken, Luc. 9:14, 2. 
15 en om macht te hebben de ziekten 
te genezen en de duivelen uit te werpen. 
16 En Simon gaf hij den toenaam Petrus; 
17 en Jacobus den zoon van Zebedeüs, 
en Johannes den broeder van Jacobus, 
en gaf hun toenamen, Boanerges, hetwelk 
Is, zonen des donders; 
18 en Andréas, en Filippus, en Bartho- 
lomeüs, en Mattheüs, en Thomas, en Ja- 


eobus den zoon van Alfeüs, en Thaddeüs, | 


en Simon Kananíites, 

19 en Judas Iskariot, die hem ook ver- 
raden heeft. 

20 En zij kwamen in huis, en er verga- 
derde wederom eene schare, alzoo dat zij 
ook zelfs niet konden brood eten. Marc, 6:31. 

21 En als degenen die hem bestonden, 
dit hoorden, gingen zij uit, om hem vast 
te houden; want zij zeiden: Hij is buiten 
zijne zinnen. 

22 En de Schriftgeleerden die van Jeru- 
zalem afgekomen waren, zeiden: Hij heeft 
Beëlzebul, en door den overste der dut- 


velen werpt hij de duivelen uit. 


Matth. 12:24-32. Luc. 14 :15-22. 

23 En hen tot zich geroepen hebbende, 
zeide hij tot hen in gelijkenissen: Hoe 
kan de satan den satan uitwerpen? 

24 En indien een koninkrijk tegen zich- 
zelf verdeeld is, zoo kan dat koninkrijk 
niet bestaan; 

25 en indien een huis tegen zichzelf ver- 
deeld is, zoo kan dat huis niet bestaan ; 

26 en indien de satan tegen zichzelven 
opstaat en verdeeld is, zoo kan hij niet 
bestaan, maar heeft een einde. - 

27 Daar kan niemand in het huis eens 

sterken ingaan en zijne vaten ontrooven, 
indien hij niet eerst den sterke bindt; en 
alsdan zal hij zijn. huis berooven. 
‚28 Voorwaar ik zeg u, dat alle de zon- 
den den kinderen der menschen zullen 
vergeven worden, en allerlei lasteringen 
waarmede zij zullen gelasterd hebben; 

29 maar zoo wie gelasterd zal hebben 
tegen den Heiligen Geest, die heeft geene 
vergeving in eeuwigheid, maar hij is schul- 
dig des eeuwigen oordeels. : 

30 Want zij zeiden: Hij heeft eenen 
onreinen geest, 


81 Zoo kwamen dan zijne broeders eri 
zijne moeder, en buiten staande, zonden 
zij tot hem en riepen hem. 

Matth. 12:46-50. Luc. 8:19-21, 

32 En de schare zat rondom hem; en 
zij zeiden tot hem: Zie, uwe moeder en 
uwe broeders daar buiten zoeken u. 

88 En hij antwoordde hun, zeggende: 
Wie is mijne moeder, of mijne broeders? 

Matth. 13:55. 

34 En rondom overzien hebbende die 

Òm hem zaten, zeide hij: Zie, mijne moe- 


der en mijne broeders. 


35 Want zoo wie den wil Gods doet, die 
is mijn broeder en mijne zuster en moeder. 


HOOFDSTUK 4. 


EN hij begon wederom te leeren om- 
trent de zee; en er vergaderde eene 
groote schare bij hem, alzoo dat hij in het 
schip gegaan zijnde, nederzat op de zee; 
en de geheele schare was op het land 
aan de zee. Matth. 13:1-23. Luc. 8:4-15. 
2 En hij leerde hun vele dingen door 
gelijkenissen, en hij zeide in zijne leering 
tot hen: 

3 Hoort toe: Zie, een zaaier. ging uit 
om te zaaien. | 

4 En het geschiedde in het zaaien, dat 
het ééne deel van het zaad viel bij den 
weg; en de vogelen des hemels kwamen 
en aten het op. / 
5 En het andere viel op het steenach- 
tige, waar het niet veel aarde had; en 
het ging terstond op, omdat het geen 
diepte van aarde had; 

6 maar als de zon opgegaan was, z00 
is het verbrand geworden, en omdat het 


geen wortel had, zoo is het verdord. 


7 En het andere viel in de doornen, 
en de doornen wiesen op en verstikten 
hetzelve, en het gaf geen vrucht. 

8 En het andere viel in de goede aarde, 
en gaf vrucht die opging en wies, en 
het ééne droeg dertig- en het andere 
zestig-, en het andere honderdvoud. 

9 En hij zeide tot hen: Wie ooren heeft 
om te hooren, die hoore. 

10 En als hij nu alleen was, vraagden 
hem degenen die omtrent hem waren, 
met de twaalve, naar de gelijkenis. 

11 En hij zeide tot hen: Het is ú ge- 
geven te verstaan de verborgenheid van 
het Koninkrijk Gods; maar dengenen die 
buiten zijn, geschieden alle deze dingen 
door gelijkenissen, 





MARCUS 4, 


12 opdat zij ziende zien en niet bemer- 
ken, en hoorende hooren en niet ver- 
staan, opdat zij zich niet te eeniger tijd 
bekeeren en hun de zonden vergeven 
worden. Jes. G:9, 10. 

18 En hij zeide tot hen: Weet gij deze 
gelijkenis niet, en hoe zult gij alle de 
gelijkenissen verstaan ? 

14 De zaaier is die het Woord zaait. 

15 En dezen zijn die bij den weg bezaaid 
worden, waarin het Woord gezaaid wordt, 
en als zij het gehoord hebben, zoo komt 
de satan terstond en neemt het Woord weg 
hetwelk in hunne harten gezaaid was. 

16 En dezen zijn desgelijks die op de 
steenachtige plaatsen bezaaid worden, 
welke als zij het Woord gehoord heb- 
ben, terstond hetzelve met vreugde ont- 
vangen, 

17 en hebben geenen wortel in zichzelve, 
maar zijn voor een tijd; daarna als ver- 
drukking of vervolging komt omdes Woords 
wil, zoo worden zij terstond geërgerd. 

18 En dezen zijn die in de doornen be- 
zaaid worden, zamelijk degenen die het 
Woord hooren, 

19 en de zorgvuldigheden dezer wereld 
en de verleiding des rijkdoms en de be- 
geerlijkheden omtrent de andere dingen 
inkomende, verstikken het Woord, en het 
wordt onvruchtbaar. 

20 En dezen zijn die in de goede aarde 
bezaaid zijn, welke het Woord hooren en 
aannemen, en dragen vruchten, het ééne 
dertig-, en hiet andere zestig-, en het an- 
dere honderdvoud. 

21 En hij zeide tot hen: Komt ook de 
kaars opdat ze onder de korenmaat of 
onder het bed gezet worde? Js het niet op- 
dat ze op den kandelaar gezet worde? 

Luc. 8:16-18; Matth.5:15. Luc. 11:93, 

22 Want daar is niets verborgen dat 
niet geopenbaard zal worden, en daar is 
niets geschied om verborgen fe zijn, maar 
opdat het in ’topenbaar zoude komen. 

Matth. 10:26. Luc. 12:2. 

23 Zoo iemand ooren heeft om te hoo- 
ren, die hoore. 

24 En hij zeide tot hen: Ziet wàt gij 
hoort. Met wat mate gij meet, zal u ge- 
meten worden, en u die hoort, zal meer 
toegelegd worden. Matth. 7:2. Luc, 6:38, 

25 Want zoo wie heeft, dien zal gege- 
ven worden; en wie niet heeft, van dien 
zal genomen worden ook wat hij heeft. 

Matth, 13:12; 25:29, Luc. 19; 26, 


938 


26 En hij zeide: Alzóó is het Konink- 
rijk Gods, alsof een mensch het zaad in 
de aarde wierp, 

27 en voorts sliep ‘en opstond, nacht en 
dag, en het zaad witsproot en lang werd, 
dat hij zelf niet wist hoe; 

28 want de aarde brengt van zelf vrucht 
voort: eerst het kruid, daarna de aar, 
daarna het volle koren in de aar. 

29 En als de vrucht zich voordoet, ter- 
stond zendt hij de sikkel daarin, omdat 
de oogst dáár is. 

30 En hij zeide: Waarbij zullen wij het 
Koninkrijk Gods vergelijken, of met wat 
gelijkenis zullen wij hetzelve gelijken ? 

Matth. 13:31, 32. Luc. 13:18, 19. 

31 Namelijk bij, een mostaardvaad, het- 
welk wanneer het in de aarde gezaaid 
wordt, het minste is van alle de zaden 
die op de aarde zijz; 

32 en wanneer het gezaaid is, gaat het 
op en wordt het meeste van alle de moes- 
kruiden, en maakt groote takken, alzoo 
dat de vogelen des hemels onder zijne scha- 
duw kunnen nestelen. Ezech.31:6. Dan. 4:12. 

83 En door vele zulke gelijkenissen sprak 
hij tot hen: het Woord, naardat zij het 
hooren konden, Matth. 13: 34. 

84 en zonder gelijkenis sprak hij tot hen 


niet; maar hij verklaarde alles zijnen dis- 


cipelen in ’t bijzonder. 

35 En op dien dag, als ’tnu avond ge- 
worden was, zeide hij tot hen: Laat ons 
overvaren aan de andere zijde. 

Matth. 8:18, 23-27, Luc. 8:22-25. 

36 En zij de schare gelaten hebbende, 
namen hem mede, gelijk hij in het schip 
was; en daar waren nog andere scheep- 
kens met hem. 

87 En daar werd een groote storm van 
wind, en de baren sloegen over in het 
schip, alzoo dat het nu vol werd. 

38 En hij was in het achterschip sla- 
pende op een oorkussen; en zij wekten 
hem op en zeiden tot hem: Meester, be- 
kommert het u niet dat wij vergaan? 

89 En hij opgewekt zijnde, bestrafte den 
wind, en zeide tot de zee: Zwijg, wees 
stil; en de wind ging liggen, en daar 
werd groote stilte. 

40 En hij zeide tot hen: Wat zijt gij 
zoo vreesachtig ? Hoe hebt gij geen geloof ? 

41 En zij vreesden met groote vreeze 
en zeiden tot elkander: Wie is toch deze, 
dat ook de wind en de zee hem gehoor: 
zaam zijn? 


984 
HOOFDSTUK 5. 


N zij kwamen over op de andere zijde 
der zee, in het land der Gadarénen. 
Matth. 8: 28-34, Luc. 8: 26-37. 

2 En als hij uit het schip gegaan was, 
terstond ontmoette hem uit de graven een 
mensch met eenen onreinen geest; 

3 dewelke zijze woning in de graven 
had, en niemand kon hem binden, ook 
zelfs niet met ketenen; 

4 want hij was menigmaal met boeien 
en. ketenen gebonden geweest, en de ke- 
tenen waren van hem in stukken getrok- 
ken en de boeien verbrijzeld, en niemand 
was machtig om hem te temmen; 

5 ew hij was altijd, nacht en dag, op 
de bergen en in de graven, roepende en 
slaande zichzelven met steenen. 

6 Als hij nu Jezus van verre zag, 
hij foe en aanbad hem; 

{en met eene groote stem roepende, 
zeide hij: Wat heb ik met u fe doen, Jezus, 
gij Zoon Gods des Allerhoogsten? Ik be- 
zweer u bij God, dat gij mij niet pijnigt. 
8 (Want hij zeide tot hem: Gij onreine 
geest, ga uit van den mensch.) 

9 En hij vraagde hem: Welke is uw 
naam? En hij antwoordde, zeggende: Mijn 
naam: is: Legio, want wij zijn velen. 

10 En hij bad hem zeer, dat hij hen 
buiten dat land niet wegzond. 

11 En aldaar aan de bergen was eene 


liep 


groote kudde zwijnen weidende;. | 


12 en alle de duivelen baden hem, zeg- 
gende: Zend ons in die zwijnen, opdat 
wij in dezelve mogen varen. | 

18 En Jezus liet het hun terstond toe. 
En de onreine geesten uitgevaren zijnde, 
voeren In de zwijnen; en de kudde stortte 
van de steilte af in de zee (daar waren 
er nu omtrent twee duizend), en zij ver- 
smoorden in de zee. 

14 En die de zwijnen weidden, zijn ge- 
vlucht en boodschapten zulks in de stad 
en op het land; en zij gingen uit om te 
zien wat het was dat er geschied was. 

15 En zij kwamen tot Jezus, en zagen 
den bezetene zittende en gekleed en wèl 
bij zijn verstand, namelijk die het legioen 
gehad had; en zij werden bevreesd. 

16 En die het gezien hadden, vertelden 
ran wat den bezetene geschied was en 
ook van de zwijnen. 

17 En zij begonnen hem te bidden dat 
hij van hunne landpalen wegging, 


MARCUS 5. 
| 18 En als hij in het schip ging, bad 


hem degene die bezeten was geweest, dat 
hij met hem mocht zijn. Luc. 8:38, 39. 
19 Doch Jezus liet hem daf niet toe, 


maar zeide tot hem: Ga henen naar uw _ 


huis tot de uwen, en boodschap hun wat 
groote dingen u de Heere gedaan heeft, 
en Zoe Hij Zich uwer ontfermd heeft. 

20 En hij ging henen en begon te ver- 
kondigen in het land van Decápolis wat 
groote dingen hem Jezus gedaan had; 
en zij verwonderden zich allen. 

21 En als Jezus wederom in het schip 
overgevaren was aan de andere zijde, verga- 
derde eene groote schare bij hem; en hij 
was bij de zee. Matth. 9:18-25. Luc. 8:40-56. 

22 En zie, daar kwam een van de over- 
sten der Synagoge, met name Jaïrus; en 
hem ziende, viel hij aan zijne voeten, 

23 en bad hem zeer, zeggende: Mijn 
dochterken is in haar uiterste; 1% bid u 
dat gij komt en de handen op haar legt, 
opdat zij behouden worde, en zij zal leven. 

24 En hij ging met hem, en eene groote 
schare volgde hem, en zij verdrongen hem. 

25 En eene zekere vrouw, die twaalf 
jaren den vloed des bloeds gehad had, 

26 en veel geleden had van vele medi- 
cijnmeesters, en al het hare daaraan ten 
koste gelegd en geen baat gevonden had, 
maar met welke het veeleer erger gewore 
den was, 

27 deze van Jezus hoorende, kwam on-, 
der de schare van achteren, en raakte 
zijn kleed aan; | 

28 want zij zeide: Indien ik maar zijne 
kleederen mag aanraken, ik zal gezond 
worden. 

29 En terstond is de fontein haars bloeds 
opgedroogd, en zij gevoelde aan haar 
lichaam dat zij van die kwaal genezen was. 

30 En terstond Jezus bekennende in zich- 
zelven de kracht die van hem uitgegaan 
was, keerde zich òm in de schare, en zeide: 
Wie heeft mijne kleederen aangeraakt @ 

31 En zijne discipelen zeiden tot hem: 
Gij ziet dat de schare u verdringt, en 
zegt gij: Wie heeft mij aangeraakt? 

82 En hij zag rondom, om haar te zien 
die dat gedaan had. 

33 En de vrouw vreezende en bevende, 
wetende wat aan haar geschied was, kwam 
en viel voor hem neder, en zeide hem al 
de waarheid. 


\ 





MARCUS 6. 


vrede, en wees genezen van deze uwe 
kwaal. 

35 Terwijl hij nog sprak, kwamen eeigen 
wan ket huis van den overste der Synagoge, 
zeggende: Uwe dochter is gestorven, wat 
zijt gij den Meester nog moeielijk? 

86 En Jezus terstond gehoord hebbende 
het woord dat er gesproken werd, zeide 
tot den overste der Synagoge: Vrees nict, 
geloof allcenlijk. 

87 En hij liet niemand toe hem te vol- 
gen dan Petrus, en Jacobus, en Johan- 
nes den broeder van Jacobus; 

38 en kwam in het huis van den overste 
der Synagoge, en zag de beroerte ex de- 
genen die zeer weenden en huilden; 

39 en ingegaan zijnde zeide hij tot hen: 
Wat maakt gij beroêrte en wat weent 
gij? Het kind is niet gestorven, maar het 
slaapt. 

40 En zij belachten hem; maar hij, als 
hij ze allen had uitgedreven, nam bij 
zich den vader en de moeder des kinds, 
en degenen die met hem waren, en ging 
binnen waar het kind lag. 

41 En hij vatte de hand des kinds, en 
zeide tot haar: Talitha kumi, hetwelk is 
overgezet zijnde: Gij dochterken (ik zeg 
u), sta op. 

42 En terstond stond het dochterken op 
en wandelde; want het was twaalf jaren 
oud; en zij ontzetten zich met groote 
ontzetting. 

43 En hij gebood hun zeer dat niemand 
dat zoude weten, en zeide dat men haar 
zoude te eten- geven. 


HOOFDSTUK 6. 
EN hij ging van daar weg, en kwam in 


zijn vaderland, en zijne discipelen 
volgden hem. _ Matin. 13:53-58. Luc. 4: 16-30. 

2 En als het sabbat geworden was, be- 
gon hij in de Synagoge te leeren; en 
velen die Kem hoorden, ontzetten zich, 
zeggende: Van waar komen dezen deze 
dingen, en wat wijsheid is dit die hem 
gegeven is, dat ook zulke krachten door 
zijne handen geschieden? 

3 Is deze niet de timmerman, de zoon 
van Maria, en de broeder van Jacobus 
en Joses, en van Judas en Simon? En zijn 
zijne zusters niet hier bij ons? En zij wer- 
den aan hem geërgerd. 

4 En Jezus zeide tot hen: Hen Profeet is 
niet ongeëerd dan in zijn vaderland en 
onder zijze magen en in zijn huis, Jon. 4:44. 


955 


5 En hij kon aldaar geene kracht doen; 
dan hij leide weinigen zieken de handen 
op en genas ze. 

6 En hij verwonderde zich over hun 
ongeloof, en omging de vlekken daar 
rondom, leerende. 

7 En hij riep tot zich de twaalve, en 
begon hen uit te zenden twee en twee; 
en gaf hun macht over de onreine geesten , 

Matth. 10:41, 5-15. Luc. 9:1-6. 

8 en hij gebood hun dat zij niets zouden 
nemen tot den weg dan alleen eenen staf, 
geen male, geen brood, geen geld in den 
gordel; 

9 maar dat ze schoenzolen zouden aan- 
binden, en met geen twee rokken ge- 
kleed zijn. 

10 En hij zeide tot hen: Zoo waar gij 
in een huis zult ingaan, blijft daar tot- 
dat gij van daar uitgaat. 

11 En zoo wie u niet zullen ontvangen 
noch u hooren, vertrekkende van daar, 
schudt het stof af dat onderaan uwe voe- 
ten is, hun tot een getuigenis. Voorwaar 
zeg ik u, het zal Sodom of Gomorra ver- 
draaglijker zijn in den dag des oordeels 
dan die stad. 

12 En uitgegaan zijnde, predikten zij 
dat zij zich zouden bekeeren; 

13 en zij wierpen vele duivelen uit, en 
zalfden vele kranken met olie, en maak- 
ten ze gezond. Jac. 5:44. 

14 En de Koning Herodes hoorde het 
(want zijn naam was openbaar geworden) 
en zeide: Johannes die doopte, is van de 
dooden opgewekt, en daarom werken die 
krachten in hem; Matth. 14:4, 2. Luc. 9:79; 

15 anderen zeiden: Hij is Elía; en an- 
deren zeiden: Hij is een Profeet, of als 
een der Profeten. 

16 Maar als Herodes het hoorde, zeide 
hij: Deze is Johannes, dien ìk onthoofd 
heb; die is van de dooden opgewekt. 

17 Want deze Herodes eeniger uitge- 
zonden hebbende, had Johannes gevangen 
genomen en hem in de gevangenis ge- 
bonden, uit oorzaak van Herodias de 
kuisvrouw van zijnen broeder Filippus, 
omdat kij haar getrouwd had; 

Matth. 14:3-12. Luc. 3:19, 20. 

18 want Johannes zeide tot Herodes: 
Het is u niet geoorloofd de huisvrouw 
uws broeders te hebben. 

19 En Herodias leide op hem toe en 
wilde hem dooden, en kon niet; 

20 want Herodes vreesde Johannes, we= 


936 
tende dat hij een rechtvaardig en heilig 
man was, en hield hem in waarde; en 
als hij hem hoorde, deed hij vele dingen, 
en hoorde hem gaarne. 

21 En als er een welgelegen dag geko- 
men was, toen Herodes op den dag zijner 
geboorte een maaltijd aanrichtte voor zijne 
grooten en de oversten over duizend en 
de voornaamsten van Galiléa ; 

22 en als de dochter van deze Hero- 
dias inkwâm en danste, en Herodes en 
dengenen die mede aanzaten, behaagde, zoo 
zeide de Koning tot het dochterken: Eisch 
van mij wat gij ook wilt, en ik zal het 
u geven; - k if 

23 en hij zwoer haar: Zoo wat gij van 
mij zult eischen, zal ik u geven, ook tot 
de helft mijns koninkrijks. ;_ 

24 En zij uitgegaan zijnde, zeide tot 
hare moeder: Wat zal ik eischen? En 
die zeide: Het hoofd van Johannes den 
Dooper. £. 

25 En zij terstond met haast ingaande 
tot den Koning, heeft het geëischt, zeg- 
gende: Ik wil dat gij mij nu terstond 
in een schotel geeft het hoofd van Johan- 
nes den Dooper. 

26 En de Koning zeer bedroefd gewor- 
den zijnde, zochtans om de eeden en de- 
genen die mede aanzaten, wilde hij haar 
Aetzelve met afslaan; . 

27 en de Koning zond terstond eenen 
scherprechter, en gebood zijn hoofd te 


brengen. Deze nu ging henen en ont- 


hoofdde hem in de gevangenis, 

28 en bracht zijn hoofd in een schotel, 
en gaf hetzelve het dochterken, en het 
dochterken gaf hetzelve harer moeder, 

29 En als zijne discipelen dit hoorden, 
gingen zij en namen zijn dood lichaam 
weg, en leiden dat in een graf. 

30 En de Apostelen kwamen weder te 
zamen tot Jezus, en boodschapten hem 
alles, beide wat zij gedaan hadden en 
wat zij geleerd hadden. 

Matth. 14:13-2, Luc. 9:10-19, Joh. 6:4-13. 

31 En hij zeide tot hen: Komt gijlie- 
den in eene woeste plaats hier alleen, en 
rust een weinig. Want daar waren velen 
die kwamen en’die gingen, en zij had- 
den zelfs geen gelegen tijd om te eten. 

32 En zij vertrokken in een schip naar 
eene woeste plaats alleen. 

93 En de scharen zagen ze henenvaren, 
en velen werden hem kennende, en lie- 
pen gezamenlijk te voet van alle steden 


MARCUS 6. 


derwaarts, en kwamen hun voor, en gin= 
gen te zamen tot hem. 

84 En Jezus uitgaande zag eene groote — 
schare, en werd innerlijk met ontferming 
bewogen over hen, want zij waren als scha 
pen die geenen herder hebben; en hij be= 
gon hun vele dingen te leeren. Num. 27:47. 

1 Kon. 22:17. 2 Kron. 18:16. Matth. 9:36. 

95 En als het nu laat op den dag ge- 
worden was, kwamen zijne discipelen tot 
hem en zeiden: Deze plaats is woest, en 
het is nu laat op den dag: 

86 laat ze vàn u, opdat ze henengaan 
in de omliggende dorpen en vlekken, en 
brooden voor zichzelve mogen koopen; 
want zij hebben niet wat zij eten zullen. 

97 Maar hij antwoordende, zeide tot hen: 
Geeft gíj hun te eten. En zij zeiden tot 
hem: Zullen wij henengaan en koopen 
voor tweehonderd penningen brood, en 
hun te eten geven? 

88 En hij zeide tot hen : Hoeveel brooden 
hebt gij? Gaat henen en beziet hef. En 
toen zij het vernomen hadden, zeiden 
zij: Vijf, en twee visschen 

89 En hij gebood hun dat zij ze allen 
zouden doen nederzitten bij waardschap- 
pen op het groene gras. 

40 En zij zaten neder in gedeelten, bij 
honderd te zamen en bij vijftig te zamen. 

41 En als hij de vijf brooden en de 


twee visschen genomen had, zag hij op 
naar den hemel, zegende, en brak de 


brooden, en gaf ze zijnen discipelen, op- 
dat zij ze hun zouden voorleggen; en de 
twee visschen deelde hij voor allen. 

42 En zij aten allen, en zijn verzadigd 
geworden; 

43 en zij namen òp twaalf volle korven 
brokken, en van de visschen.… 

44 En die de brooden gegeten hadden, 
waren omtrent vijf duizend mannen. 

45 En terstond dwong hij zijne discie 
pelen in het schip te gaan, en vóór henen 
te varen naar de andere zijde tegenover 
Bethsaida, terwijl hij de schare vàn zich 
zoude laten. Matth. 44: 22-33. Joh. 6:14-M1. 

46 En als hij denzelven hun afscheid 
gegeven had, ging hij op den berg om 
te bidden. 

44 En als het nu avond was geworden, 
zoo was het schip in ’t midden van de 
zee, en hij was alléén op het land. 

48 En ‘hij zag dat zij zich zeer pijnigden 
om het schip voort te krijgen (want de wind, 
was hun tegen); en omtrent de vierde 





MARCUS 7. 


nachtwake kwam hij tot hen, wandelende 
op de zee, en wilde hun voorbijgaan. 
49 En zij ziende hem wandelen op de 
zee, meenden dat het een spooksel was, 
en schreeuwden zeer; 


50 want zij zagen hem allen, en werden. 


ontroerd. En terstond sprak hij met hen, 
en zeide tot hen: Zijt welgemoed, ìk ben 
het, vreest niet. 

51 En hij klom tot hen in ket schip, en 
de wind stilde; en zij ontzetten zich 
bovenmate zeer in zichzelve, en waren 
verwonderd. - 

52 Want zij hadden niet gelet op Aet 
wonder der brooden; want hun hart was 
verhard. 

53 En als zij overgevaren waren, kwa- 
men zij in ’t land Gennésareth, en ha- 
venden aldaar. Matth. 14: 34-36. 

54 En alszij uit het schip gegaan waren, 
werden zij terstond hem kennende. 

55 Zn het geheele omliggende land door- 
loopende, begonnen zij op beddekens dege- 
nen die kwalijk gesteld waren òm te dragen, 
ter plaatse waar zij hoorden dat hij was. 

56 En zoo waar hij kwam, in vlekken 
of steden of dorpen, daar leiden zij de 
kranken op de markten, en baden hem 
dat zij maar den zoom zijns kleeds aan- 
raken mochten: en zoovelen als er hem 
aanraakten, werden gezond. 


HOOFDSTUK 7. 


EN tot hem vergaderden de Farizeërs en 
sommigen der Schriftgeleerden, die van 
Jeruzalem gekomen waren: Matth. 15:1-20, 

2 en ziende dat sommigen van zijne dis- 
cipelen met onreine, dat is met ongewas- 
schen handen brood aten, berispten zij en. 
8 Want de Farizeërs en alle de Joden 
eten niet tenzij dat zij eerst de handen 
dikwijls wasschen, houdende de inzetting 
der ouden; h 

4 en van de markt Komende, eten zij 
niet tenzij dat ze eerst gewasschen zijn; 
en vele andere dingen zijn er die zij 
aangenomen hebben te kouden, als zame- 

lijk de wasschingen der drinkbekers en 
kannen en koperen vaten en bedden. 

5 Daarna vraagden hem de Farizeërs 
en de Schriftgeleerden: Waarom wande- 
len uwe discipelen niet naar de inzetting 
der ouden, maar eten het brood met 
ongewasschen handen ? 

6 Maar hij antwoordde en zeide tot hen: 
Wèl heeft Jesaja van u geveinsden ge- 

30 


987 


profeteerd, gelijk geschreven is: Dit volk 
eert Mij met de lippen, maar hun hart 
houdt zich verre van Mij; Jes. 29:13. 
1 doch tevergeefs ceren zij Mij. leerende 
leeringen die geboden zijn der menschen. 
8 Want nalatende het gebod Gods, houdt 
gij de inzettingen der menschen, a/s name= 
lijk wasschingen der kannen en drinkbekers, 
en andere dergelijke dingen doet gij vele. 
9 En hij zeide tot hen: Gij doet zeker 
Gods gebod wèl te niet, opdat gij uwe 
inzetting zoudt onderhouden. 
10 Want Mozes heeft gezegd: 2 Her uwen 
vader en uwe moeder, en: è Wie vader 
of moeder vloekt, die zal den dood ster- 


ven, a Exod. 20:12, Deut. 5:16. 
, BExod. 21:47. Lev. 20:9. Spr. 20: 20. 
11 Maar gijlieden zegt: Zoo een mensch 


tot vader of moeder zegt: Het is korban 
(dat is fe zeggen, een gave), zoo wat u 
van mij zoude kunnen ten nutte komen, 
die voldoet ; 

12 en gij laat hem niet meer toe, iets 
aan zijnen vader of zijne moeder te doen, 

18 makende alzoo Gods Woord krach- 
teloos door uwe inzetting die gij ingezet 
hebt; en dergelijke dingen doet gij vele. 

14 En tot zich de gansche schare geroe- 
pen hebbende, zeide hij tot hen: Hoort 
mij allen en verstaat: - 

15 daar is niets van buiten den mensch in 
hem ingaande, hetwelk hem kan ontreini- 
gen; maar de dingen die van hem uitgaan, 
díe zijn het welke den mensch ontreinigen. 

16 Zoo iemand ooren heeft om te hoo- 
ren, die hoore.- 

17 En toen hij van de schare in huis 
gekomen was, vraagden hem zijne disci- 
pelen van de gelijkenis. 

IS En hij zeide tot hen: Zijt ook gij 
alzoo onwetend? Verstaat gij niet, dat 
al wat van buiten in den mensch ingaat, 
hem niet kan ontreinigen? 

19 Want het gaat niet in zijn hart, 
maar in den buik, en gaat in de heime- 
lijkheid uit, reinigende alle de spijzen. 

20 En hij zeide: Hetgeen uitgaat uit 
den mensch, dàt ontreinigt den mensch. 

21 Want van binnen uit het hart der 
menschen komen voort kwade gedachten, 
overspelen, hoererijen, doodsiagen, 

22 dieverijen, gierigheden, boosheden, 
bedrog, ontuchtigheid, een boos oog, las- 
terimg, hoovaardij, onverstand : 

23 alle deze booze dingen komen voort 
van binnen, en ontreinigen den mensch, 


938 


24 Fin van daar opstaande, ging hij weg 
naar de landpalen van Tyrus en Sidon; en 
in een huis gegaan zijnde, wilde hij niet 
dat het iemand wist, en hij kon zochtans 
piet verborgen zijn Matth. 45 : 21-98. 
25 Want eene vrouw, welker dochter- 
ken eenen onreinen geest had, van hem 
gehoord hebbende, kwam en viel neder 
aan zijne voeten. 

26 Deze nu was eene Grieksche vrouw, van 
geboorte uit Syro-Fenicië; en zij bad hem 
dat hij den duivel uitwierp uit hare dochter. 

27 Maar Jezus zeide tot haar: Laat eerst 
de kinderen verzadigd worden; want het is 
niet betamelijk, dat men het brood der kin- 
deren neme en den hondekens voorwerpe. 

28 Maar zij antwoordde en zeide tot 
hem: Ja Heere, doch ook de hondekens 
eten onder de tafel van de kruimkens 
der kinderen. 

„29 En hij zeide tot haar: Om dezes 
woords wil ga henen: de duivel is uit 
uwe dochter uitgevaren.: 

80 En als zij in haar huis kwam, vond 
zij dat de duivel uitgevaren was, en de 
dochter liggende op het bed. 

8l En hij wederom weggegaan zijnde 
van de landpalen van Tyrus en Sidon, 
kwam aan de zee van Galiléa, ‘door het 
midden der landpalen van Decápolis. 

92 En zij brachten tot hem eënen doove, 
die zwaarlijk sprak, en baden hem dat 
hij de hand op hem leide. : f 

93 En hem van de schare alléén. geno- 
men hebbende, stak hij zijne vingeren 
in zijne ooren, en gespuwd hebbende, 
raakte hij zijne tong aan; 

84 en opwaarts ziende naar. den hemel, 
zuchtte hij, en zeide tot hem: Effatha, 
dat is, word geopend. 

„85 En terstond werden zijne ooren ge- 
opend, en de band zijner tong werd los, 
en hij sprak recht. 

36 En hi gebood hun dat zij het niemand 
zeggen zouden; maar wat hij hun ook ge- 
bood, zoo verkondigden zij het des te meer. 

87 Hin zij ontzetten zich bovenmate zeer, 
zeggende: Hij heeft alles wèl gedaan en 
hij maakt dat de dooven hooren en de 
stommen spreken. Matth. 15:34. 


HOOFDSTUK 8. 


Ik diezelfde dagen, als er eene zeer groote 
schare was, en zij,niet hadden wat zij 
eten zouden, riep Jezus zijne discipelen 
tot zich, en zeide tot hen: Matth. 15:32-38. 


MARCUS 8. 


2 Ik word innerlijk met ontferming be- 
wogen over de schare, want zij zijn nu 
drie dagen bij mij gebleven, en hebben 
niet wat zij eten zouden; 

3 en indien ik ze nuchteren naar hun 


huis laat gaan, zoo zullen zij op den 


weg bezwijken; want sommigen van hen 
komen van verre. 

4 En zijne discipelen antwoordden hem: 
Van waar zal iemand dezen met brooden 
hier in de woestijn kunnen verzadigen? 

5 En hij vraagde hun: Hoeveel broo- 
den hebt gij? En zij zeiden: Zeven. 

6 En hij gebood de schare neder te zit- 
ten op de aarde. En hij nam de zeven 
brooden, en gedankt hebbende brak hij 
ze, en gaf ze zijnen discipelen, opdat zij 


‚ze zouden voorleggen; en zij leiden ze 


der schare voor. 

7 En zij hadden weinige vischkens; en 
als hij gezegend had, zeide hij dat zij 
ook die zouden voorleggen. 

8 En zij hebben gegeten en zijn ver- 
zadigd geworden; en zij namen het over- 
schot der brokken op, zeven manden. 

9 Die nu gegeten hadden, waren omtrent 
vier duizend; en hij liet ze gaan. 

10 En terstond in. het schip gegaan 
zijnde met zijne discipelen, is hij geko- 


men in de deelen van Dalmanútha. 


Matth. 15:39; 16:4-12. 

11 En de Farizeërs gingen wt en be- 
gonnen met hem te twisten, begeerende 
van hem een teeken van den hemel, hem 
verzoekende. 

12 En hij zwaarlijk zuchtende in zijnen 
geest, zeide: Wat begeert dit geslacht een 
teeken? Voorwaar ik zeg u, zoo aan dit 
geslacht een teeken gegeven zal worden! 

18 En hij verliet hen, en wederom in 
het schip gegaan zijnde, voer hij weg 
naar de andere zijde. 

14 En zijne discipelen hadden vergeten 
brood mede te nemen, en hadden niet 
dan één brood met zich in het schip. 

15 En hij gebood hun, zeggende: Ziet 
toe, wacht u van den zuurdeesem der 
Farizeërs en van den zuurdeesem van 
Herodes. ‚Luo. 12:41, 

16 En zij overleiden onder elkander, 
zeggende: Met is omdat wij geen broo- 
den hebben, | 

17 En Jezus dat bekennende, zeide tot 
hen: Wat overlegt gij dat gij.geen brooden 
hebt? Bemerkt gij nog niet, en verstaat 
gij niet? hebt gij nog uw verhard hart? 


MARCUS 9, 


939 


18 Oogen hebbende, ziet gij niet? en | schare met zijne discipelen, zeide hij tot 


ooren hebbende, hoort gij niet? 

19 En gedenkt gij niet, toen ik de vijf 
brooden brak onder de vijf duizend man- 
nen, hoeveel volle korven met brokken 
gij opnaamt? Zij zeggen hem: Twaalf. 

__ Marc. 6: 38-44. 

20 En toen ik de zeven brak onder de 
vier duizend mannen, hoeveel volle man- 
den met brokken gij opnaamt? En zij 
zeiden: Zeven. vs. 5-8. 

21 En hij zeide tot hen: Hoe verstaat 

ij niet? 

22 En hij kwam te Bethsaida; en zij 
brachten tot hem eenen blinde, en baden 
hem dat hij hem aanraakte. 

23 En de hand des blinden genomen 
hebbende, leidde hij hem uit buiten het 


vlek, en spuwde in zijne oogen, en leide 


de handen op hem, en vraagde hem of 
hij iets zag. Joh.9:6. 

24 En hij opziende, zeide : Ik zie de men- 
schen ; want ik zie ze als boomen wandelen. 

25 Daarna leide hij de handen wederom 
op zijne oogen, en deed hem opzien; en hij 
werd hersteld, en zag ze allen, ver en klaar. 

26 En hij zond hem naar zijn huis, zeggen- 
de: Ga miet in het vlek, en zeg het nie- 
mand in het vlek. 

27 En Jezus ging uit, en zijne discipelen, 
naar de vlekken van Cesaréa Filippi; en 
op den weg vraagde hij zijnen discipelen, 
zeggende tot hen: Wie zeggen de men- 
schen dat ik ben? matt.16:13-27. Luc.9: 18-26. 

28 En zij antwoordden: Johannes de Doo- 
per; en anderen: Elía; en anderen: Een van 
de Profeten. 

29 En hij zeide tot hen: Maar gijlieden, 
wie zegt gij dat ik ben? En Petrus antwoor- 
dende, zeide tot hem: Gij zijt de Christus. 
80 En hij gebood hun scherpelijk, dat 
zij het niemand zouden zeggen van hem. 

81 En hij begon hen te leeren, dat de 
Zoon des menschen veel moest lijden, en ver- 
worpen werden van de Ouderlingenen Over- 
priesteren en Schriftgeleerden, en gedood 
worden, en na drie dagen wederopstaan; 

32 en dit woord sprak hij vrijuit. En 
Petrus hem tot zich genomen hebbende, 
begon hem te bestraffen. 

93 Maar hij zich omkeerende en zijne 
discipelen aanziende, bestrafte Petrus, zeg- 
gende: Ga henen achter mij, satan; want 
gij verzint niet de dingen die Gods zijn, 
maar die der menschen zijn. 

34 En tot zich geroepen hebbende de 


hen: Zoo wie achter mij wil komen, die 
verloochene zichzelven, en neme zijn kruis 
op en volge mij. . Matth. 10:38, 39. 

85 Want zoo wie zijn 1even zal willen be- 
houden, die zal hetzelve verliezen; maar 
zoo wie zijn leven zal verliezen om mij- 
nentwil en om des Evangelies wil, die 
zal hetzelve behouden. Luc-17:33. 

86 Want wat zoude het den mensch 
baten, zoo hij de geheele wereld won en 
zijner ziele schade leed? 

87 Of wat zal een mensch geven tot 
lossing van zijne ziel? 

88 Want zoo wie zich mijns en mijner 
woorden zal geschaamd hebben in dit 
overspelig en zondig geslacht, diens zal 
zich de Zoon des menschen óók schamen, 
wanneer hij zal komen in de heerlijkheid 
zijns Vaders, met de heilige Engelen. 

Matth.10:33. Luc. 12: 9. 


HOOFDSTUK 9. 


N hij zeide tot hen: Voorwaar ik zeg 
u, dat er sommigen zijn van degenen 
die hier staan, die den dood niet zullen 
smaken, totdat zij zullen hebben gezien 
dat het Koninkrijk Gods met kracht ge- — 
komen 1s. Matth.16:28. Luc.9: 27, 
2 En na zes dagen nam Jezus met zich 
Petrus en Jacobus en Johannes, en bracht 
ze op eenen hoogen berg bezijden alleen. 
En hij werd voor hen vän gedaante ver- 
anderd : Matth. 17:1-9, Luc.9: 28-36, 
3 en zijne kleederen werden blinkende, 
zeer wit als sneeuw, hoedanige geen vols 
ler op aarde zóó wit maken kan. 

4 En van hen werd gezien Elía met 
Mozes, en zij spraken met Jezus. 

5 En Petrus antwoordende. zeidetot Jezus: 
Rabbi, het is goed dat wíj hier zijn, en laat 
ons drie tabernakelen maken, voor u eenen, 
en voor Mozes eenen, en voor Elía eenen. 

6 Want hij wist niet wat hij zeide; want 
zij waren zeer bevreesd. 

1 En daar kwam eene wolk die ze over- 
schaduwde, en eene stem kwam uit de 
wolk, zeggende: Deze is mijn geliefde 
Zoon: hoort hem. 2 Petr. 1:17, 18. 

S En haastelijk rondom ziende, zagen 
zij niemand meer dan Jezus alléén bij zich. 

9 En als zij van den berg afkwamen, 
gebood hij hun dat zij niemand verhalen 
zouden hetgeen zij gezien hadden, dan 
wanneer de Zoon des menschen uit de doo- 
den zoude opgestaan zijn. 


940 


10 En zij behielden dit woord bij zich- 
zelve, vragende onder elkander wat het 
was: uit de dooden opstaan. 

11 En zij vraagden hem, zeggende: Waar- 
om zeggen de Schriftgeleerden dat Elía 
eerst komen moet? _ Matth.47:10-13. Mal.4:5. 

12 En hij antwoordende, zeide tot hen: 
Elía zal wel eerst komen en alles weder- 
oprichten; en Zet zal geschieden gelijk ge- 
schreven is van den Zoon des menschen, 
dat hij veel lijden zal en veracht worden. 

13 Maar ik zeg u dat ook Elía gekomen 
is, en zij hebben hem gedaan al wat zij ge- 
wild hebben, gelijk van hem geschreven is. 

14 En als hij bij de discipelen gekomen 
was, zag hij eene groote schare rondom 
hen, en eenige Schriftgeleerden met hen 
twistende. Matth. 17:14-4. Luc. 9: 37-42, 

15 En terstond de geheele schare hem 
ziende, werd verbaasd, en toeloopende, 
groetten zij hem. 

16 En hij vraagde den Schriftgeleerden : 
Wat twist gij mét dezen? 

17 En een uit de schare antwoordende, 
zeide: Meester, ik heb mijnen zoon tot 
u gebracht, die eenen stommen geest heeft; 
_ 18 en waar hij hem ook aangrijpt, zoo 

scheurt hij hem, en hij schuimt en knerst 
met zijne tanden en verdort; en ik heb 
uwen discipelen gezegd dat zij hem zouden 
uitwerpen, en zij hebben niet gekund. 

19 En hij antwoordde hem en zeide: O 
ongeloovig geslacht! hoe lang zal ik nog 
bij ulieden zijn, hoe lang zal ik u nog 
verdragen? Brengt hem tot mij. 

20 En zij brachten denzelve tot hem; 
en als hij hem zag, scheurde hem ter- 
stond de geest: en hij vallende op de aarde, 
wentelde zich al schuimende. 

21 En hij vraagde zijnen vader: Hoe lan- 
gen tijd is het dat hem dit overkomen is? 
En hij zeide: Van zijze kindsheid af; 

22 en menigmaal heeft hij hem ook in 
het vuur en in het water geworpen, om 
hem te verderven; maar zoo gij iets kunt, 
wees met innerlijke ontferming over ons 
bewogen en help ons. 

23 En Jezus zeide tot hem: Zoo gij 
kunt gelooven, — alle dingen zijn moge- 
lijk dengene die gelooft. 

24 En terstond de vader des kinds roe- 
ein met tranen, zeide: Ik geloof, Heere, 

om mijner ongeloovigheid te hulp. 

25 En Jezus ziende dat de schare ge- 
zamenlijk toeliep, bestrafte den onreinen 
geest zeggende tot hem: Gij stomme en 


MARCUS 9. 


doove geest, ik beveel u, ga uìt van hem 
en kom niet meer in hem. 


26 En hij roepende, en hem zeer scheu- 
rende, ging uit; en Aet kind werd als … 


dood, alzoo dat velen zeiden dat het gestor: 
ven was. 

27 En Jezus hem bij de hand grijpende, 
richtte hem op, en hij stond op. 

28 En als hij in huis gegaan was, vraag- 
den hem zijne discipelen alléén: Waarom 
hebben wíj hem niet kunnen uitwerpen? 

29 En hij zeide tot hen: Dit geslacht kan 
nergens door uitgaan dan door bidden en 
vasten. - 5 

30 En van daar weggaande, reisden zij 
door Gelilée, en hij wilde niet dat het 
iemand wist; Matth. 47: 22, 23. Luc. 9 : 43-45. 

81 want, hij leerde zijne discipelen en 
zeide tot hen: De Zoon des menschen zal 
overgeleverd worden in de handen der men- 
schen, en zij zullen hem dooden; en gedood 
zijnde, zal hij ten derden dage wederop- 
staan. 

32 Maar zij verstonden dat woord niet, 
en zij vreesden hem te vragen. 

33 En hij kwam te Kapernaüm, en in het 
huis gekomen zijnde, vraagde hij hun: 
Waarvan hadt gij woorden onder elkander 
op den weg? Matth. 18:4-9. Luc. 9 : 46-50. 

34 Doch zij zwegen; want zij waren 
onder elkander in woorden geweest op den 
weg, wie de meeste zoude zijn. 

35 En nedergezeten zijnde, riep hij de 
twaalve, en zeide tot hen: Indien iemand. 
wil de eerste zijn, die zal de laatste van 
allen zijn, en aller dienaar. 


Matth. 20 : 26, 27, Marc. 10 : 43, 44. 


36 En nemende een kindeken, stelde hij 
dat midden onder hen, en omving het 
met zijne armen, en zeide tot hen: 

87 Zoo wie één van zoodanige kinderkens 
zal ontvangen in mijnen naam, die ontvangt 
mij; en zoo wie mij zal ontvangen, die 
ontvangt mij niet, maar dien die mij ge- 
zonden heeft. Matth. 40 :40. Joh. 13 : 20. 

88 En Johannes antwoordde hem, zeg» 
gende: Meester, wij hebben eenen gezien 
die de duivelen uitwierp in uwen naam, 
welke ons niet volgt; en wij hebben het 
hem verboden, omdat hij ons niet volgt. 

39 Doch Jezus zeide: Verbiedt hem niet; 
want daar is niemand die eene kracht 
doen zal in mijnen naam, en haastelijk 
van mij zal kunnen kwalijk spreken. 

40 Want wie tégen ons niet is, die is 
vóór ons, 


/ 


MARCUS 10. 


41 Want zoo wie ulieden eenen beker 
water te drinken zal geven in mijnen 
naam, omdat gij discipelen van Christus 
zijt, voorwaar zeg ik u, hij zal zijn loon 
geenszins verliezen. Matth. 10: 42. 

42 En zoo wie één van deze kleinen 
die in mij gelooven, ergert, het ware hem 
beter dat een molensteen om zijnen hals 
gedaan ware, en dat hij in de zee gewor- 
pen ware. “Luc.17:2. 

43 En indien uwe hand u ergert, houw 
ze af: het is u beter verminkt tot het 
leven in te gaan, dan de twee handen keb- 
bende, henen te gaan in de hel, in het 
onuitblusschelijk vuur, Matt. 5: 29, 30; 18:8,9. 

44 waar hun worm nict sterft en het 
vuur niet uitgebluscht wordt. _ ges. 66: 2. 

45 En indien uw voet u ergert, houw 
hem af: het is u beter kreupel tot het 
leven in te gaan, dan de twee voeten heb- 
bende, geworpen te worden in de hel, in 
het onuitblusschelijk vuur, 

46 waar hun worm niet sterft en het 
vuur niet uitgebluscht wordt. 

47 En indien uw oog u ergert, werp 
het uit: het is u beter maar één oog 
hebbende in het Koninkrijk Gods in te 
gaan; dan twee oogen hebbende, in het 
helsche vuur geworpen te worden, 

48 waar hun worm niet sterft en het 
vuur niet uitgebluscht wordt. 

49 Want een ieder zal met vuur gezouten 
worden, en iedere offerande zal met zout 
gezouten worden. Lev. 2:13. Ezech. 43: 2. 

50 Het zout is goed; maar indien het zout 
onzout wordt, waarmede zult gij dat smake- 
lijk maken? Hebt zout in uzelve, en houdt 
vrede onder elkander. mattn.5:13. Luc. 14:34. 


HOOFDSTUK 10. 


EN van daar opgestaan zijnde ging hij 
naar de landpalen van Judéa, door de 
overzijde van den Jordaan; en de scharen 
kwamen wederom te zamen bij hem, en 
gelijk hij gewoon was, leerde hij ze we- 
derom. | Matth. 19:1-9. 

2 En de Farizeërs tot hem komende, 
vraagden hem of het een man geoorloofd is 
zijne vrouw te verlaten, hem verzoekende. 

9 Maar hij antwoordende, zeid' tot hen: 
Wat heeft u Mozes geboden? 

4 En zij zeiden: Mozes heeft toegelaten 
eenen scheidbrief te schrijven, en Aaar 
te verlaten. ____ Deut. 24:41. Matth.5:34. 

5 En Jezus antwoordende, zeide tot 
‚hen: Vanwege de hardigheid uwer herten 


941 


heeft hij ulieden dat gebod geschreven; 

6 maar van het begin der schepping heeft 
ze God man en vrouw gemaakt. Gen.1:27; 5:2. 

1 Daarom zal een mensch zijnen vader en 
zijne moeder verlaten, en zal zijne vrouw 
aanhangen, Gen. 2:94. 

8 en die twee zullen tot één vleesch zijn: 
alzoo dat zij niet meer twee zijn, maar 
één vleesch. 

9 Hetgeen dan God samengevoegd heeft, 
scheide de mensch miet. 

10 En in het huis vraagden hem zijne 
discipelen wederom van hetzelve. 

11 En hij zeide tot hen: Zoo wie zijne 
vrouw verlaat en eene andere trouwt, die 
doet overspel tegen haar, Matth.5:32. Luc.16:18. 

12 En indien eene vrouw haren man zal 
verlaten en met een ander trouwen, die 
doet overspel. 

138 En zij brachten kinderkens tot hem, 
opdat hij ze aanraken zoude; en de disci- 
pelen bestraften degenen die ze tot hem 
brachten. Matth. 19: 13-15. Luc. 18: 15-17. 

14 Maar Jezus daf ziende, nam het zeer 
kwalijk, en zeide tot hen: Laat de kinder- 
kens tot mij komen, en verhindert ze niet; 
want derzulken is het Koninkrijk Gods. 

15 Voorwaar zeg ik u, zoo wie het Ka- 
ninkrijk Gods niet ontvangt gelijk een kin- 
deken, die zal in hetzelve geenszins ingaan. 

16 En hij omving ze met zijne armen, 
en de handen op hen gelegd hebbende, 
zegende hij dezelve. 

17 En als hij uitging op den weg, liep 
een tot hem, en voor hem op de knieën 
vallende, vraagde hem: Goede Meester, 
wat zal ik doen, opdat ik het eeuwige 
leven beërve? - Matth. 19:16-30. Luc. 18: 18-29. 

18 En Jezus zeide tot hem: Wat noemt 
gij mij goed? Niemand is goed dan één, 
namelijk God. 

19 Gij weet de geboden: Gij zult geen 
overspel doen; gij zult niet dooden; gij 
zult niet stelen; gij zult geen valsche ge- 
tuigenis geven; gij zult niemand tekort 
doen; eer uwen vader en uwe moeder. 

Exod. 20:12-416. Deut. 5: 16-20, 

20 Doch hij antwoordende, zeide tot hem: 
Meester, alle deze dingen heb ik ondere 
houden van mijne jonkheid af. 

21 En Jezus hem aanziende, beminde 
hem, en zeide tot hem: Één ding ontbreekt 
u: ge henen, verkoop alles wat gij hebt 
en geef het den armen, en gij zult eenen 
schat hebben in den hemel; en kom her- 
waarts, neem het kruis op en volg wije 


942 


MARCUS 10. 


22 Maar hij treurig geworden zijnde over| 35 En tot hem kwamen Jacobus en Jo- 
dat woord, ging bedroefd weg; want hij hannes, de zonen van Zebedeüs, zeggende: 


had vele goederen. 

23 En Jezus rondom ziende, zeide tot 
zijne discipelen: Hoe bezwaarlijk ‘zullen 
degenen die goed hebben, in het Konink- 
rijk Gods inkomen. 

24 En de discipelen werden verbaasd over 
deze zijne woorden. Maar Jezus-wederom 
antwoordende, zeide tot hen: Kinderen, 
hoe zwaar is het, dat degenen die op het 
goed hun betrouwen zetten, in ’t Konink- 
rijk Gods ingaan: Job 31: 24. 

25 het is lichter dat een kemel ga door 
het oog van eene naald, dan dat een rijke 
in het Koninkrijk Gods inga. 

26 En zij werden nog meer verslagen, 
zeggende tot elkander: Wie kan dan za- 
lig worden? 

27 Doch Jezus hen aanziende, zeide: Bij 
de menschen is het onmogelijk, maar niet 
bij. God; want alle dingen zijn mogelijk 
bij God. Gen.48:14. Job42:2. Jer.32:17. Zach.8:6. 

28 En Petrus begon tot hem tezeggen: Zie, 
wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd. 

29: En Jezus antwoordende zeide: Voor- 
waar zeg ik ulieden, daar is niemand die 
verlaten heeft huis, of broeders of zusters, 
of vader of. moeder, of. vrouw of kinde- 
ren, of akkers, om mijnentwil en des Evan- 
gelies wil, 

30 of hij ontvangt honderdvoud, nu in 
dezen tijd huizen, en broeders en zusters, 
en moeders en kinderen, en akkers, met 
de vervolgingen, en in de toekomende eeuw 
het eeuwige leven. 

31. Maar vele eersten zullen de laatsten 
zijn, en velen die de laatsten zijz, de eer- 
sten. - Matth. 20:46. Luc. 13:30. 

82 En zij waren op den weg, opgaande 
naar Jeruzalem, en Jezus ging vóór hen; 
en zij waren verbaasd, en hem volgende, 
waren zij bevreesd. En de twaalve we- 
derom tot zich nemende, begon hij hun 
te zeggen de dingen die hem overkomen 
zouden, Matth. 20:17-19. Luc. 18: 31-33. 

93 zeggende: Zie, wij gaan op naar Je- 
ruzalem, en de Zoon des menschen zal den 
Overpriesteren en den Schriftgeleerden 
overgeleverd worden, en zij zullen hem 
ter dood veroordeelen, en hem den hei- 
denen overleveren ; 

94 en zij zullen hem bespotten, en hem 
geeselen, en hem bespuwen, en hem doo- 

en; en ten derden dage zal hij weder- 


Meester, wij wilden wel dat gij ons deedt 
zoo wat wij begeeren zullen. mattn. 20: 20-28. 
86 En hij zeide tot hen: Wat wilt gij 
dat ik u doe? 

87 En zij zeiden tot hem: Geef onsdat — 
wij mogen zitten, de één aan uwe rechter- 
hand ew de ander aan uwe linkerkaxd in 
uwe heerlijkheid. 

38 Maar Jezus zeide tot hen: Gij weet 
niet wat gij begeert; kunt gij den drink- 
beker drinken dien ìk drinke, en met den 
doop gedoopt worden waar ìk mede ge- 
doopt worde? Luc. 12:50. Joh. 18: 14. 

39 En zij zeiden tot hem: Wij kurnen. 
Doch Jezus zeide tot hen: Den drink- 
beker dien ìk drinke, zult gij wel drin- 
ken, en met den doop gedoopt worden 
waar ìk mede gedoopt worde; 

40 maar het zitten tot mijne rechter- 
en tot mijne linkerkaxd staat bij míj niet 
te geven, maar ket zal gegeven worden 
wien het bereid is. 

41 En als de andere tien dit hoorden, 
begonnen zij het van Jacobus en Johan- 
nes zeer kwalijk te. nemen. Luc. 22: 24-26, 

42 Maar Jezus hen tot zich geroepen heb- 
bende, zeide tot hen: Gij weet dat degenen 
die geacht worden oversten te zijn der vol- 


| keren, heerschappij voeren over hen, en 


hunne grooten gebruiken macht over hen. 

43 Doch alzóó zal het onder ú niet zijn; 
maar zoo wie onder u groot zal willen wor- 
den, die zal uw dienaar zijn; Marc. 9: 35. 

44 en zoo wie van. u de eerste zal willen 
worden, die zal aller dienstknecht zijn. 

45 Want ook de Zoon des menschen is 
niet gekomen om gediend te worden, maar 
om te dienen en zijne ziel te geven tof 
een rantsoen voor velen. 

46 En zij kwamen te Jericho. En als hij 
en zijne discipelen, en eene groote schare, 
van Jericho uitging, zat de zoon. van Ti- 
meüs, Bar-Iimeüs de blinde, aan den weg, 
bedelende. Matth. 20:29-34, Luc. 18: 35-43. 

47 En hoorende dat het Jezus de Nazare. 
ner was, begon hij te roepen en te zeggen: 
Jezus, gij Zone Davids, ontferm u mijner! 

48 En velen bestraften hem, opdat hij 
zwijgen zoude; maar hij riep zooveel te 
meer: Gij Zone Davids, ontferm u mijner! 

49 En Jezus stilstaande, zeide dat men 
hem roepen zoude; en zij riepen den 
blinde, «zeggende tot hem: Heb goeden 
moed, sta op, ‘hij roept u. 








MARCUS 11. 


50 En hij zijnen mantel afgeworpen 
hebbende, stond op en kwam tot Jezus. 
51 En Jezus antwoordende, zeide tot 
hem: Wat wilt gij dat ik u doen zal? En 
de blinde zeide tot hem: Rabboni, dat ik 
ziende mag worden. 

52 En Jezus zeide tot hem: Ga henen, 
uw geloof heeft u behouden. En terstond 
werd hij ziende, en volgde Jezus op den weg. 


HOOFDSTUK 11. 


N toen zij Jeruzalem genaakten, te 
Bethfagé en Bethanië aan den Olijf- 
berg, zond hij twee van zijne discipelen uit, 
Matth. 21 :1-14. Luc. 19: 29-38. Joh. 12:12-15. 

2 en zeide tot hen: Gaat henen in het 
vlek dat tegen u over is, en terstond als 
gij in hetzelve komt, zult gij vinden een 
veulen gebonden, op hetwelk geen mensch 
gezeten heeft: ontbindt het en brengt het. 
_3 En indien iemand tot u zegt: Waarom 
doet gij dat? zoo zegt dat de Heere het- 
zelve van. noode heeft, en hij zal het ter- 
stond herwaarts zenden. 

4 En zij gingen ‘henen, en vonden het 
weulen gebonden bij de deur, buiten aan de 
wegscheiding, en zij ontbonden ketzelve. 

5 En sommigen van degenen die aldaar 
stonden, zeiden tot hen: Wat doet gij, dat 
B het veulen ontbindt? 

Doch zij zeiden tot hen gelijk Jezus 
bevolen had; en zij lieten ze gaan. 

7 En zij brachten het veulen tot Jezus, 
en wierpen hunne kleederen daarop; en 
hij zat op hetzelve. 

8 En velen spreidden hunne kleederen op 
den weg, en anderen hieuwen meien van 
de boomen en spreidden ze op den weg. 

9 En die voorgingen en die volgden, 
riepen, zeggende: Hosanna, gezegend zs 
hij die komt in den naam des Heeren! 

Ps. 118 : 26. 

10 Gezegend zij het Koninkrijk-van onzen 
vader David, hetwelk komt in-den naam des 
Heeren ! Hosanna in de hoogste Zemelen ! 

11 En Jezus kwam binnen Jeruzalem, 
en in den Tempel ; en als hij alles rondom 
bezien had, en ‘het nu avondstond was, 
ging hij uit naar Bethamêë met de twaalve. 

Matth. 2:17. 

12 Ex des anderen daags, als zij uit 
Bethanië gingen, hongerde hem. 

é Matth. 21 :18, 19, 

13 En ziende van verre eenen vijgeboom 
die bladeren had, ging hij om te zien of hij 
ook iets op denzelven zoude vinden; en 


943 


daarbij gekomen zijnde, vond hij niets dan 
bladeren; want het was de tijd der vijgen 
niet. 

14 En Jezus antwoordende, zeide tot den- 
zelven: Niemand ete eezige vrucht meer van 
u in der eeuwigheid. En zijne discipelen 
hoorden het. 

15 En zij kwamen te Jeruzalem; en 
Jezus in den Tempel gegaan zijnde, -be- 
gon degenen die in-den Tempel verkochten 
en kochten, uit te drijven; en de tafels 
der wisselaars en de zitstoelen dergenen 
die de duiven verkochten, keerde hij om, 

Matth. 21:12-17, Luc. 19:45-48. Joh. 2:14-47. 

16 en liet niet toe dat iemand eenig vat 
door den Tempel droeg; 

17 en hij leerde, zeggende tot hen: Is 
er niet geschreven : “Mijn Huis zal een huis 
des „gebeds genaamd worden allen volken > 
bMaar gíj hebt dat fof een kuil der maor- 
denaren gemaakt. aJes. 56:75. bJer. 7:14. 

18 En de Schriftgeleerden en de Over- 

riesters hoorden daf, en zochten hoe zij 

em dooden zouden; want zij vreesden 
hem, omdat de gansche schare ontzet was 
over zijne leer. 

19 En als het nu laat 
ging hij uit buiten de sta 

20 En des morgens vroeg voorbijgaande, 


gerade was, 


zagen zij dat de vijgeboom verdord was 


van de wortels af. Matth. 21 : 20-22. 
21 En Petrus zul£s indachtig geworden 

zijnde, zeide tot hem: Rabbi, zie, de vij 

geboom dien gij vervloekt hebt, is verdor 

22 En Jezus antwoordende, zeide tot hen: 
Hebt geloof op God. 

23 Want voorwaar zeg ik u, dat zoo 
wie tot dezer berg zal zeggen: Word 
opgeheven en in de zee geworpen, en niet 
zal twijfelen in zijn hart, maar zal geloo- 
ven dat hetgeen hij zegt, geschieden zal, 
het zal hem geworden zeo wat hij zegt. 

Matth. 17: 20, 

24 Daarom zeg ik u, alle dingen die gij 
biddende begeert, gelooft dat gij ze ont- 
vangen zult, en zij zullen u geworden. 

25 En wanneer gij staat om te bidden, 
vergeeft indien gij iets hebt tegen iemand ; 
opdat ook uw Vader die in de hemelen 
is, ulteden úwe misdaden vergeve. 

Matth. 6:14, 15. 

26 Maar indien gij niet vergeeft, zoo 
zal uw Vader die in de hemelen is, aok 
úwe misdaden niet vergeven. 

27 En zij kwamen wederom te Jeruza- 


lem. En als hij in den Tempel wandelde, 


044 


„kwamen tot hem de Overpriesters en de 
Schriftgeleerden en de Ouderlingen, 
Matth. 21:23-27. Luc. 20:18. 

“28 en zeiden tot hem: Door wat macht 
doet gij deze dingen, en wie heeft u deze 
macht gegeven, dat gij deze dingen doen 
zoudt? 

29 Maar Jezus antwoordende zeide tot 
hen: Ik zal u óók één woord vragen; 
antwoordt mij ook, en zoo zal ik u zeg- 
gen door. wat macht ik deze dingen doe: 

30 De doop van Johannes, was die uit 
den hemel of uit de menschen? Ant- 
woordt mij. 

31 En zij overleiden onder elkander, 
zeggende: Indien wij zeggen: Uit den 
hemel, zoo zal hij zeggen: Waarom hebt 
gij hem dan niet geloofd? 

92 Maar indien wij zeggen: Uit de men- 
schen, zoo vreezen wij het volk; want 
zij hielden allen van Johannes, dat hij 
waarlijk een Profeet was. Ì 

33 En antwoordende, zeiden zij tot Jezus: 
Wij weten het niet. En Jezus antwoor- 
dende, zeide tot hen: Zoo zeg ìk u ook 
niet door wat macht ik deze dingen doe. 


HOOFDSTUK 12. 


N hij begon door gelijkenissen tot hen 
te zeggen: Ben mensch plantte eenen 
wijngaard, en zette eenen tuin daarom, 
en groef eenen wijnpersbak, en bouwde 
eenen toren, en verhuurde dien aan de 

landlieden, en reisde buitenslands. 
Matth. 21: 33-46. Luc.20:9-19. Jes.5:1,2. 

2 En als het de tijd was, zond hij eenen 
dienstknecht tot de landlieden, opdat hij 
van de landlieden ontving van de vrucht 
des wijngaards; 

‚8 maar zij namen en sloegen hem, en 
zonden Kem ledig henen. 

4 En hij zond wederom eenen anderen 
dienstknecht tot hen, en dien steenigden 
zìj, en wondden hem het hoofd en zonden 
hem henen, schandelijk behandeld zijnde. 

5 En wederom zond hij eenen anderen, 
en dien doodden zij; en vele anderen, 
waarvan zj) sommigen sloegen en som- 
migen doodden. 

6 Als hij dan nog éénen zoon had, die 
hem lief was, zoo heeft hij ook dien ten 
laatste tot hen gezonden, zeggende: Zij 
zullen immers mijnen zoon ontzien. 

„4 Maar die landlieden zeiden onder clkan- 


« der: Deze is de erfgenaam ; komt, laat ons: 


_MARCUS 12. 


8 En zij namen en doodden hem,;en 
wierpen dem uit buiten den wijngaard. 

9 Wat zal dan de heer des wijngaards 
doen? Hij zal komen en de landlieden 
verderven, en den wijngaard aan anderen 
geven. 

10 Hebt gij ook deze Schrift niet ge- 
lezen: De steen dien de bouwlieden ver- 
worpen hebben, deze is geworden tot een 
hoofd des hoeks; Ps. 118 : 29, 23, 

11 van den Heere is dit geschied, en 
het is wonderlijk in onze oogen? 

12 En zij zochten hem te vangen, maar 
zij vreesden de schare; want zij verston= 
den dat kij die gelijkenis op hèn sprak; 
en zij verlieten hem en gingen weg. 

18 En zij zonden tot hem eenigen der 
Farizeërs en der Herodianen, opdat zij 
hem in zijne rede vangen zouden. 

___Matth. 22:16-22, Luc. 20: 20-26, 

14 Dezen nu kwamen en zeiden tot hem: 
Meester, wij weten dat gij waarachtig zijt, 
en naar niemand vraagt; want gij ziet 
den persoon der menschen niet aan, maar 
gij leert den weg Gods in der waarheid: 
Is het geoorloofd den Keizer schatting 
te geven of niet? zullen wij geven of 
niet geven? f 

15 En hij wetende hunne geveinsdheid, 
zeide tot hen: Wat verzoekt gij mij? 
Brengt mij een penning, dat ik hem zie. 

16 En zij brachten er een. En hij zeide tot 
hen: Wiens is dit beeld en het opschrift Ò 
En zij zeiden tot hem: Des Keizers. 

17 En Jezus antwoordende zeide tot hen: 
Geeft dan den Keizer wat des Keizers is, 
en Gode wat Gods is. En zij verwonder- 
den zich over hem. | 

18 En de Sadduceërs kwamen tot hem,’ 
welke zeggen dat er geene opstanding is, 
en vraagden hem, zeggende: …… 

Matth. 22:23-32. Luc. 20:27-38, 

19 Meester, Mozes heeft ons geschreven, 
indien iemands broeder sterft, en ccne 
vrouw achterlaat, en geen kinderen nalaat, 
dat zijn broeder deszelfs vrouw nemen zal 
en zijnen broeder zaad verwekken. peut.25:5. 

20 Er waren nu zeven broeders;-en de 
eerste nam eene vrouw, en stervende, liet 
geen zaad na. j 

21 De tweede nam haar óók, en. is ge- 
storven, en ook deze liet geen zaad na, 
en de derde desgelijks; 

22 en alle de zeven namen dezelve, en 
ner: zaad na. De laatste van allen 


hem dooden, en de erfenis zal onze zijn. |is ook de vrouw gestorven, 


MARCUS 18 


93 In de opstanding dan, wanneer zij 
gullen opgestaan zijn, wiens vrouw zal zij 
zijn van dezen? want die zeven hebben 
haar tot eene vrouw gehad. 

\ 94 En Jezus antwoordende, zeide tot hen: 
Dwaalt gij niet, daarom dat gij de Schrif- 
ten niet weet noch de kracht Gods? 

“25 Want als zij uit de dooden zullen 
opgestaan zijn, zoo trouwen zij niet, noch 
worden ten huwelijk gegeven; maar zij zijn 
gelijk Engelen die in de hemelen zijn. 

26 Doch aangaande de dooden, dat zij 
opgewekt zullen worden, hebt gij niet ge- 
lezen in het boek van Mozes, hoe God in 
\het doornenbosch tot hem gesproken heeft, 
zeggende: Ik ben de God Abrahams en de 
God Isaäks en de God Jakobs? Exod.3:6. 
‚27 God is niet een God der dooden maar 
een God der levenden. Gij dwaalt dan zeer. 

28 En een der Schriftgeleerden, hoo- 
rende dat zij te zamen in woorden wa- 
ren, ex wetende dat hij hun wèl geant- 
woord had, kwam tot hem en vraagde 
hem: Welk is het eerste gebod van alle? 

Matth. 22:34-40, Luc. 10: 25-28. 

29 En Jezus antwoordde hem: Het eerste 
van alle de geboden is: Hoor Israël, de Heere 
onze God is een éénig Heer; Deut. 6:4, 5. 
‚80 en gij zult den Heere uwen God 
liefhebben uit geheel uw hart en uit ge- 
heel uwe ziel en uit geheel uw verstand en 
uit geheel uwe kracht. Dit is het eerste 
gebod. 

‚Sl En het tweede kieraan gelijk, is dit: 

Gij zult uwen naaste liefhebben als uzel- 
ven. Daar is geen ander gebod grooter 
dan deze. Lev. 19:18. 

92 En de Schriftgeleerde zeide tot hem : 
Meester, gij hebt wèl in waarheid gezegd, 
dat er een éénig God is, en daar is geen 
ander dan Hij; 

33 en Hem lief te hebben uit geheel het 
hart en uit geheel het verstand en uit ge- 
heel de ziel en uit geheel de kracht, en den 
naaste hief te hebben als zichzelven, is meer 
dan alle de brandofferen en de slachtofferen. 

4 En Jezus ziende dat hij verstandiglijk 
geantwoord had, zeide tot hem : Gij zijt niet 
verre van het Koninkrijk Gods. En nie- 
mand durfde hem meer en. 

35 En Jezus antwoordde en zeide, lee- 
rende in den Tempel: Hoe zeggen de 
Schriftgeleerden, dat de Christus een Zoon 
Davids is? Matth. 22:44-45, Luc. 20: 41-44. 

36 Want David zelf heeft door den He:- 
__higen Geest gezegd: De Heere heeft gezegd 


945 


tot mijnen Heere: Zit aan mijne rechter: 
hand, totdat Ik uwe vijanden zal gezet heb« 
ben tot een voetbank uwer voeten. ps. 110:4. 

87 David dan zelf noemt hem zijnen 
Heere, en hoe is hij zijn Zoon? En de me- 
nigte der schare hoorde hem gaarne 

88 En hij zeide tot hen in zijne leer: 
Wacht u voor de Schriftgeleerden, die 
gaame willen wandelen in lange kleederen, 
en gegroet zijn op de markten, 

Luc. 26:46, 47. Matth. 23:5-3, 14, 

39 en de voorgestoelten Aedöen in de Sy- 
nagogen, en de vooraanzittingen in de 
maaltijden; 

40 welke de huizen der weduwen opeten, 
en dat onder den schijn van lang te bidden: 
dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen. 

41 En Jezus gezeten zijnde tegenover de 
schatkist, zag hoe de schare geld wierp in 
de schatkist; en vele rijken wierpen veel 
daarin. Luc. 21:1-4, 

42 En daar kwam eene arme weduwe, 
die wierp twee kleine penningen daarin, 
hetwelk is een oort. 

43 En Jezus zijne discipelen tot zich ge- 
roepen hebbende, zeide tot hen : Voorwaar, 
ik zeg u, dat deze arme weduwe meer 
ingeworpen heeft den allen die in de schat- 
kist geworpen hebben; 

44 want zij allen hebben van hunnen 
overvloed daariz geworpen, maar deze heeft 
van haar gebrek, al wat zij had, daarix ge- 
worpen, haren ganschen leeftocht. 


HOOFDSTUK 13. 


EN als hij uit den Tempel ging, zeide 
een van zijne discipelen tot hem: : Mees- 
ter, zie, hoedanige steenen en hoedanige 
gebouwen ! Matth. 24:1-16. Luc. 21:5-19, 

9 En Jezus antwoordende, zeide tot hem: 
Ziet gij deze groote gebouwen? Daar zal 
niet een steen op dez anderen steen gela- 
ten worden, die niet afgebroken zal worden, 

8 En als hij gezeten was op den Olijfberg, 
tegen den Tempel over, vraagden hem 
Petrus en Jacobus en Johannes en Andréas 
alleen: 

4 Zeg ons, wanneer zullen deze dingen 
zijn? En welk is het teeken, wanneer deze 
dingen alle voleindigd zullen worden? 

5 En Jezus hun antwoordende, begon te 
zeggen: Ziet toe dat u niemand verleide; 

6 want velen zullen komen onder mijnen 
naam, zeggende: Ik ben de Christus, en 
zullen velen verleiden. 

1 En wanneer gij zult haoren van oorlo- 


946 


gen en geruchten van oorlogen, zoo wordt 
niet verschrikt; want dif moet geschieden, 
maar nog is het einde niet. 

8 Want Aet ééne volk zal tegen het andere 
volk opstaan, en Aet ééne koninkrijk tegen 
het andere koninkrijk; en daar zullen aard- 
bevingen zijn in verscheidene plaatsen, en 
daar zullen hongersnooden wezen en be- 
roerten. Deze dingen zijn maar beginsels 
der smarten. 

9 Maar ziet gij voor uzelve toe ; want zij 
zullen u overleveren in de raadsvergade- 
ringen en in de Synagogen ; gij zult geslagen 
worden, en voor Stadhouders en Koningen 
zult gij gesteld worden om mijnentwil, hun 
tot een getuigenis. Matth. 10: 17-22. 

10 En het Evangelie moet eerst gepre- 
dikt worden onder alle de volken. 

11 Doch wanneer zij u leiden zullen om 
u over te leveren, zoo zijt te voren niet 
bezorgd wat gij spreken zult, en bedenkt 
het niet, maar zoo wat u in die ure ge- 
geven zal worden, dàt spreekt: want gíj 
zijt het niet die spreekt, maar de Heilige 
Geest. _ Î Luc. 12:14, 12. 
12 En de ééne broeder zal den anderen 
broeder overleveren tot den dood, en de 
vader het kind; en de kinderen zullen 
opstaan tegen de ouders en zullen ze 
dooden. 

13 En gij zult gehaat worden van allen 
om mijns naams wil; maar wie volharden 
zal tot het einde, díe zal zalig worden. 

14 Wanneer gij dan zult zien den gruwel 
der verwoesting, waarvan door den Profeet 
Daniël gesproken is, staande waar het 
niet behoort (die het leest, die merke 
daarop), alsdan die in Judéa zijn, dat ze 
vlieden op de bergen; Dan. 9:27. 

Matth. 24:15-25. Luc. 21 : 20-24. 

15 en die op het dak is, kome niet af 
in het huis, en ga niet in, om iets uit 
zijn huis weg te nemen; Luc. 17: 34. 
‚16 en die op den akker is, keere niet 
weder terug om zijn kleed te nemen. 

17 Maar wee den bevruchten en den 
zoogenden vrouwen in die dagen! _ 

18 Doch bidt dat uwe vlucht niet ge- 
schiede des winters; 
19 want die dagen zullen zulke verdruk- 
kig zijn, welker gelijke niet geweest is 
van het begin der schepselen die God ge- 
schapen heeft, tot nu toe, en ook niet 
zijn zal. „Dan. 12:14. 

20 En indien de Heere de dagen niet ver- 
kort had, geen vleesch zoude behouden 


MARCUS 13. 


worden; maar om der uitverkorenen wil, 
die Hij heeft uitverkoren, heeft Hij de 
dagen verkort. … 

21 En alsdan zoo iemand tot ulieden zal 
zeggen: Zie, híer is de Christus, of zie 
hij is dáár, gelooft het niet. Luc. 17:93. 

22 Want er zullen valsche christussen en 
valsche profeten opstaan, en zullen teekc- 
nen en wonderen doen, om te verleiden, 
indien het mogelijk ware, ook de uitver- 
korenen. 

23 Maar gijlieden, ziet toe: zie, ik heb u 
alles voorzegd. 

24 Maar in die dagen, na die verdruk- 
king, zal de zon verduisterd worden, en 
de maan zal haar schijnsel niet geven, 

Matth. 24 :29-35. Luc. 21 : 25-33. 
Jes. 13:10. Ezech. 32:7. Joël2:10,31; 3:15. 

25 en de sterren des hemels zullen daaruit 
vallen, en de krachten die in de hemelen 
zijn, zullen bewogen worden. : 

26 En alsdan zullen zij den Zoon des- 
menschen zien, komende in de wolken met 
groote kracht en heerlijkheid. pan. 7:43: 

27 En alsdan zal hij zijne Engelen uitzen- 
den, en zal zijne uitverkorenen bijeenverga- 
deren uit de vier winden, van het uiterste 
der aarde tot het uiterste des hemels. _ 

28 En leert van den vijgeboom deze ge- 
lijkenis: wanneer nu zijn tak teêr wordt 
en de bladeren uitspruiten, zoo weet gij 
dat de zomer nabij is: - \ 

29 alzóó ook gij, wanneer gij deze din- 
gen zult zien geschieden, zoo weet dat, 
het nabij, voor de deur is. 

30 Voorwaar ik zeg u, dat dit geslacht 


‚niet zal voorbijgaan totdat alle deze din- 


gen zullen geschied zijn. Marc. 9:1, 
31 De hemel en de aarde zullen voor- 
bijgaan, maar mijne woorden zullen geens- 
zins voorbijgaan. Jes. 51:6. 
32 Maar van dien dag en die ure weet nie- 
mand, noch de Engelen die in den hemel 
zijn, noch de Zoon, dan de Vader. Matth. 24:36. 
83 Ziet toe, waakt en bidt, want gij 
weet niet wanneer de tijd is. 
“ Matth. 24:42; 25:13, 14. Luc. 12:40. 


34 Gelijk een mensch buitenslands reizen- 


de, zijn huis verliet, en zijnen dienstknech- 
ten macht gaf, en elk zijn werk, en den 
deurwachter gebood dat hij zoude waken: 

35 Zoo waakt dan (want gij weet niet 
wanneer de heer des huizes komen zal, 
des avonds laat, of te middernacht, of 
met het hanengekraai, of in den morgen- 
stond), nds  Luc.12:38, 


_MARCUS 4. 


36 opdat hij niet onvoorziens kome en 

u slapende vinde. À 

37 En DE ik ú zeg, dat zeg ik al- 
aakt ! 


len: W y 
HOOFDSTUK 14. 


N het Pascha en ket feest der ongehe- 
velde Brooden was na twee dagen; en 
de Overpriesters en de Schriftgeleerden 
hechten; hóe zij hem met listigheid vangen 
en dooden zouden. Mattn. 26:1-5. Luc. 22:1,2. 
2 Maar zij zeiden: Niet in het feest, opdat 
niet misschien oproer onder het volk worde. 
„3 En als hij te Bethanië was, in het huis 
van Simon den melaatsche, daar hij aan 
tafel zat, kwam eene vrouw, hebbende 
een albasten flesch met zalf van onver- 
velschte nardus van grooten prijs; en de 
albasten flesch gebroken hebbende, goot 
die op zijn hoofd. Matth. 26:6-13. Joh. 12:41-8. 
‚4 En daar waren sommigen die dat zeer 
kwalijk namen bij zichzelve, en zeiden: 
Waartoe is dit verlies der zalf geschied? 
5 Want dezelve had kunnen boven de 
driehonderd penningen verkocht en die 
den armen gegeven worden; en zij ver- 
grimden tegen haar. 

6 Maar Jezus zeide: Laat af van haar; 
wat doet grj haar moeite aan? Zij heeft 
een goed werk aan mij gewrocht. 

7 Want de armen hebt gij altijd met u, 
en wanneer gi wilt kunt gij hun weldoen; 
maar mij hebt gij niet altijd. peut. 15:14. 

8 Zij heeft gedaan hetgeen zij kon: zij 
is voorgekomen om mijn lichaam te zal- 
ven, tot eene voorbereiding ter begrafenis. 

9 Voorwaar zeg ik u, alwaar dit Evan- 
gelie gepredikt zal worden in de geheele 
wereld, daar zal ook tot hare gedachte- 
nis gesproken worden van hetgeen zij ge- 
daan heeft. 

‚10 En Judas Iskariot, een van de twaalve, 
ging henen tot de Overpriesters, opdat hij 
hem hun zoude overleveren. 

Matth. 26:14-16. Luc. 22: 3-6. 

11 En zij dat hoorende, waren verblijd, en 
beloofden hem geld te geven; en hij zocht 
hoe hij hem bekwamelijk overleveren zoude. 

12 En op den eersten dag der ongehe- 
velde brooden, wanneer zij het Pascha 
slachtten, zeiden zijne discipelen tot hem: 
Waar wilt gij dat wij henengaan en be- 
reiden, dat gij het Pascha eet? 

Matth. 26:17-19, Luc. 22:7-13. Ex. 12:17. 

13 En hij zond twee van zijne discipelen 


947 


stad, en u zal een mensch ontmoeten, 


‘} dragende een kruik water: volgt dien; 


14 en zoo waar hij ingaat, zegt tot den 
heer des huizes: De Meester zegt: Waar 
is de eetzaal, waar ik het Pascha met 
mijne discipelen eten zal? 

15 En hij zal u wijzen eene groote op- 
perzaal, toegerust ez gereed: bereidt het 
ons aldaar. 

16 En zijne discipelen gingen uit, en kwa- 
men in de stad, en vonden het gelijk hij 
hun gezegd had, en bereidden het Pascha. 

17 En als het avond geworden was, 

kwam hij met de twaalve. 
_ Matth. 26:20-25. Luc. 22:14, 4-93. Joh. 13: 21-30. 
18 En als zij aanzaten en aten, zeide 
Jezus: Voorwaar ik zeg u, dat een van 
u, die met mij eet, mij zal verraden. 

19 En zij begonnen bedroefd te worden 
en de één na den ander tot hem te zeggen: 
Ben ìk het? en een ander: Ben ìk het? 

20 Maar hij antwoordde en zeide tot 
hen: Het is een uit de twaaive, die met 
mij in den schotel indoopt. 

21 De Zoon des menschen gaat wel he- 
nen gelijk van hem geschreven is, maar 
wee dien mensch, door welken de Zoon 
des menschen verraden wordt! het ware 
hem goed zoo die mensch niet geboren 
ware geweest. 

22 En als zij aten, nam Jezus brood, en 
als hij gezegend had, brak hij het, en gaf 
het hun en zeide: Neemt, eet, dat is mijn 
lichaam. Matth. 26 : 26-29. Luc. 22: 15-20. 

1 Cor. 11 : 23-25. 

23 En hij nam den drinkbeker, en ge- 
dankt hebbende, gaf hun dier, en zij dron- 
ken allen uit denzelven. 

24 En hij zeide tot hen: Dat is mijn 
bloed, het bloed des nieuwen testaments, 
hetwelk voor velen vergoten wordt. 

25 Voorwaar ik zeg u, dat ik niet meer 
zal drinken van de vrucht des wijnstoks, 
tot op dien dag, wanneer ik dezelve nieuw 
zal drinken in het Koninkrijk Gods. 

26 En als zij den lofzang gezongen had« 
den, gingen zij uit naar den Olijfberg. 

Matth. 26 : 30-35. 

27 En Jezus zeide tot hen: Gij zult in 
dezen nacht allen aan mij geërgerd wor- 
den; want daar is geschreven: Ik zal den 
herder slaan, en de schapen. zullen ver- 
strooid worden. ‚ Zach. 18:7. 

28 Maar nadat ik zal opgestaar zijn, zal 
ik u voorgaan naar Galiléa. 


uit, en zeide tot hen: Gaat kenen in de | 29, En Petrus zeide tot hem: Of zij ook 


948 


allen geërgerd wierden, zoo zal ìk toch niet 
geërgerd worden. Luc.22:31-34 Joh. 13:36-38. 

30 En Jezus zeide tot hem: Voorwaar 
ik zeg u, dat heden in dezen nacht, eer 
de haan tweemaal gekraaid zal hebben, 
gij mij driemaal zult verloochenen. 

31 Maar hij zeide nog des te meer: Al 
moest ik met u sterven, zoo zal ik u 
Tae verloochenen. En insgelijks zei- 

en zij ook allen. 

82 En zij kwamen in eene plaats wel- 
ker naam was Gethsemané, en hij zeide 
tot zijne discipelen: Zit hier neder, tot- 
dat ik gebeden zal hebben. 

Matth. 26:36-46. Luc. 22:39-46. Joh. 18: 1. 

33 En hij nam met zich Petrus en Ja- 
cobus en Johannes, en begon verbaasd en 
zeer beangst te worden, 

‚84 en zeide tot hen: Mijne ziel is ge- 
heel bedroefd tot den dood toe: blijft 
hier en waakt. 

35 En een weinig voortgegaan zijnde, viel 
hij op de aarde, en bad, zoo het moge- 
lijk ware, dat die ure van hem voorbij- 
ginge. 

36 En hij zeide: Abba, Vader, alle din- 
gen zijn U mogelijk: neem dezen drink- 
beker van mij weg; doch niet wat ìk wil, 
maar wat Gíj wil. Joh. 12: 27, 28. 
‚87 En hij kwam en vond hen slapende, 
en zeide tot Petrus: Simon, slaapt gij? 
Kondet gij niet één uur waken? 

38 Waakt en bidt, opdat gij nict in ver- 
zoeking komt: de geest is wel gewillig, 
maar het vleesch is zwak. 

39 En wederom henengegaan zijnde, bad 
hij, sprekende dezelfde woorden. 

_40 En wedergekeerd zijnde, vond hij ze 
wederom slapende, want hunne oogen wa- 
ren bezwaard; en zij wisten niet wat zij 
hem antwoorden zouden. 

‚41 En hij kwam ten derden male, en 
zeide tot hen: Slaapt zu voort en rust. 
Het is genoeg, de ure is gekomen; zie, 
de Zoon des menschen wordt overgele- 
verd in de handen der zondaren. 

42 Staat op, laat ons gaan: zie, die mij 

erraadt, is nabij. 

43 En terstond als hij nog sprak, kwam 
Judas aan, die een was van de twaalve, en 
met hem eene groote schare met zwaarden 
en stokken, gezonden van de Overpriesters 
en de Schriftgeleerden en de Ouderlingen. 

_Matth. 26:47-56. Luc. 22:47-53, Joh. 18:2-11. 
_44 En die hem verried, had hun een ge- 
meen teeken gegeven, zeggende: Dien ik 


MARCUS 14, 


kussen zal, die is het: grijpt hem, en leidt 
hem zekerlijk henen. 

45 En als hij gekomen was, ging hij ter- 
stond tot hem, en zeide: Rabbi, Rabbi, 
en kuste hem; 

46 en zij sloegen hunne handen aan hem, 
en grepen hem, 

47 En een dergenen die daarbij stonden, 
het zwaard trekkende, sloeg den dienst- 
knecht des Hoogepriesters en hieuw hem 
zijn oor af. 

48 En Jezus antwoordende, zeide tot 
hen: Zijt gij uitgegaan met zwaarden en 
stokken als tegen eenen moordenaar om 
mij te vangen? 

49 Dagelijks was ik bij ulieden in den 
Tempel leerende, en gij hebt mij niet 
gegrepen; maar dit geschiedt opdat de 
Schriften vervuld zouden worden. 

50 En zij hem verlatende, zijn allen ge- 
vloden. , 

5l En een zeker jongeling velgde hem, 
hebbende een lijnwaad omgedaan over het 
naakte /Zijf, en de jongelingen grepen hem; 

52 en hij het lijnwaad verlatende, is 
naakt van hen gevloden. 

53 En zij leidden Jezus henen tot den 
Hoogepriester; en bij hem vergaderden 
alle de Overpriesters en de Oùderlingen 
en de Schriftgeleerden. Matth. 26 : 57-68. 

Luc. 22:54, 63-71. Joh. 18:12=14, 19-94, 

54 En Petrus volgde liem van verre tot 
binnen inde zaal des Hoogepriesters, en 
hij was mede zittende met de dienaren, 
en zich warmende bij het vuur. 

55 En de Overpriesters en de geheele 
Raad zochten getuigenis tegen Jezus, om 
hem te dooden, en vonden miet; A 

56 want velen getuigden valschelijk te- 
gen hem en de getuigenissen waren niet 


‚| eenparig. 


57 En eenigen opstaande, getuigden val- 
schelijk tegen hem, zeggende | 

58 Wij hebben hem hooren zeggen: Ik 
zal dezen Tempel, die met handen ge- 
maakt is, afbreken, en in drie dagen 
eenen anderen, zonder handen gemaakt, 
bouwen. Joh. 2:19, 

59 En ook alzóó was hunne getuigenis 
niet eenparig. 

60 En de Hoogepriester in het midden 
opstaande, vraagde Jezus, zeggende: Ant- 
woordt gij niets? Wat getuigen dezen te- 
gen u? 

61 Maar hij zweeg stil en antwoordde 
niets. Wederom vraagde hem de Hooge! 


MARCUS 15. 


riester en zeide tot hem: Zijt gij de 
biiristus, de Zoon des gezegenden Gods? 
62 En Jezus zeide: Ik ben het; en gijlie- 
den zult den Zoon des menschen zien zit- 
ten ter rechterhand der kracht Gods, en 
komen met de wolken des hemels. 

Marc. 13:26. Dan. 7:13. Ps. 110:1. 

63 En de Hoogepricster verscheurende 
zijne kleederen, zeide: Wat hebben wij 
nog getuigen van noode? 

64 Gij hebt de godslastering gehoord : wat 
dunkt ulieden? En zij allen veroordeelden 
hem des doods schuldig te zijn. Lev. 2:16. 

65 Eu sommigen begonnen hem te be- 
spuwen, en zijn aangezicht te bedekken, 
en met vuisten te slaan, en tot hem tc 
zeggen: Profeteer; en de dienaars gaven 
hem kinnebakslagen. 

66 En als Petrus beneden in de zaal 
was, kwam eene van de dienstmaagden 
des Hoogepriesters; Matth. 26: 69-75. 

2 Luc. 22:55-62. Joh. 18: 15-18, 25-27. 
"67 en ziende Petrus zich warmende, 
zag zij hem aan, en zeide: Ook gij waart 
met Jezus den Nazarener. 

68 Maar hij heeft het geloochend, zeg- 
gende: Ik ken Zem niet, en ik weet niet 
wat gij zegt. En hij ging buiten in de 
voorzaal, en de haan kraaide. 

69 En de dienstmaagd hem wederom 
ziende, begon te zeggen tot degenen dic 
daarbij stonden: Deze is een van die. 

70 Maar hij loochende het wederom. 
En een weinig daarna, die daarbij ston- 
den, zeiden wederom tot Petrus: Waar- 
lijk gij zijt een van dic; want gij zijt 
ook een Galileër, en uwe spraak gelijkt. 

71 En hij begon zichzelven te vervloe- 
ken, en te zweren: Ik ken dezen mensch 
niet dien gij zeet. 
„72 En de haan kraaide de tweede maal; 
en Petrus werd indachtig het woord, het- 
welk Jezus tot hem gezegd had: Eer de 
haan tweemaal gekraaid zal hebben zult 
gij mij driemaal verloochenen. En hij 
zich van daar makende, weende, 


HOOFDSTUK 15. 


EN terstond des morgens vroeg hielden 
de Overpriesters te zamen raad met 
de Ouderlingen en Schriftgeleerden, en 
de geheele Raad; en Jezus gebonden heb- 
bende, brachten zij hem henen, en gaven 
hem aan Pilatus over. 

*__Matth. 27:14, 2, 11-14. Luc. 23:4-5. Joh. 18:28 vv. 


49 


Koning der Joden? En hij antwoordende, 
zeide tot hem: Gij zegt het. 

8 En de Overpriesters beschuldigden hem 
van vele zaken, maar hij antwoordde niets. 
4 En Pilatus vraagde hem wederom, 
zeggende: Antwoordt gij niets? Zie, hoe- 
vele zaken zij tegen u getuigen. 

5 En Jezus heeft nicts meer geantwoord, 
zoodat Pilatus zich verwonderde. 

6 En op het feest lict hij hun éénen 
gevangene los, wien zij ook begeerden. 

Matth. 27: 15-26. Luc. 23:17-25. Joh. 18:39, 40. 

7 En daar was een, genaamd Bar-Abbas, 
gevangen met axdere mede-oproermakers, 
die in het oproer een doodslag gedaan had. 
S En de schare riep uit, en begon te 
Heen dat hij deed gelijk hij hun al- 
tijd gedaan had. Î 

9 En Pilatus antwoordde hun, zeggen- 
de: Wilt gij dat ik u den Koning der Jo- 
den loslate? 

10 (Want hij wist dat hem de Over- 
priesters door nijd overgeleverd hadden.) 

11 Maar de Overpriesters bewogen de 
schare, dat hij hun liever Bar-Abbas zou- 
de loslaten. 

12 En Pilatus antwoordende, zeide we- 
derom tot hen: Wat wilt gij dan dat ik 
met hèm doen zal, dien gij een Koning 
der Joden noemt? | 

13 En zij riepen wederom: Kruis hem ! 

14 Doch Pilatus zeide tot hen: Wat heeft 
hij dan kwaads gedaan? En zij riepen te 
meer: Kruis hem! 

15 Pilatus nu willende de schare ge- 
noeg doen, heeft hun Bar-Abbas losgelaten, 
en gaf Jezus over, als hij AZem gegeeseld 
had, om gekruist te worden. 

16 En de krijgsknechten leidden hem 
binnen in de zaal, welke is ‘het Recht- 
huis, en riepen de gansche bende te zamen; 

Matth. 27:27-31. Joh.19:2, 3. 

17 en deden hem eenen purperen man- 
tel aan, en eene doornenkroon gevloch- 
ten hebbende, zetten hem die op ; 

18 en begonnen hem te groeten, zeg- 
gende: Wees gegroet gij Koning der Joden! 

19 en sloegen zijn hoofd met eenen 
rietstok, en bespuwden hem, en vallende 
op de knieën, aanbaden hemÂ_ 

20-En als zij hem bespot hadden, de- 
den zij hem den purperen mantel af, en 
deden hem zijne eigene kleederen aan, 
en leidden hem uit, om hem te kruisigen. 

21 En zij dwongen eenen Simon van Cy- 


2 En Pilatus vraagde hem: Zijt gíj de | réne, die daar voorbijging, komende van 


950 


MARCUS 16. . 


den akker, den vader van Alexander en | scheurde in tweeën, van boven tot beneden. 


Rufus, dat hij zijn kruis droeg. 
Matth. 27:32-38. Luc. 23:26, 32-34, 36, 38. Joh. 19:17-24. 

22 En zij brachten hem tot de plaats 
Golgotha, hetwelk is, overgezet zijnde, 
Hoofdschedelplaats. 

23 En zij gaven hem gemirreden wijn 
te drinken; maar hij nam dien niet. 

24 En als zij hem gekruisigd hadden, 
verdeelden zij zijne kleederen, werpende 
het lot over dezelve, wat een iegelijk 
wegnemen zoude. 

25 En het was de derde ure, en zij 
kruisigden hem. 

26 En het opschrift zijner beschuldiging 
was boven hem geschreven: Dr KoNine 
DER JODEN. 


27 En zij kruisigden met hem twee | 


moordenaars, éénen aan zijne rechter- en 
éénen aan zijne linkerzijde. 

28 En de Schrift is vervuld geworden, 
die daar zegt: En hij is met de misda- 
digen gerekend. Jes. 53:12. 

29 En die voorbijgingen, lasterden hem, 
schuddende hunne hoofden, en zeggende: 
Ha, gij die den Tempel afbreekt en in 
drie dagen opbouwt, 

Matth. 27:39-kk, Luc. 23:35, 37, 30: Marc. 14:58, 

30 behoud: uzelven en kom af van het 
kruis! 

31 En insgelijks ook de Overpriesters 
met de Schriftgeleerden zeiden tot elkan- 
der al. spottende: Hij heeft anderen ver- 
lost, zichzelven kan hij niet verlossen; 

32 de Christus, de Koning Israëls kome 
nu af van het kruis, opdat wij het zien 
en gelooven mogen. Ook die met hem 
gekruist waren, smaadden hem. 

33 En als de zesde ure gekomen was, werd 
er duisternis over de geheele aarde, tot de: 
negende ure toe. Matth. 27: 45-54. Luc. 23: 44-47. 

84 En ter negender ure riep Jezus met 
eene groote stem, zeggende: Eroï, Eroï, 
LAMMA SABACHTANI? hetwelk is, overgezet. 
zijnde: Mijn God, mijn God, waarom 
hebt Gij mij verlaten? Ps. 22:2. 

95 En sommigen van die daarbij stonden, 
dit hoorende, zeiden: Zie, hij roept Elía. 

86 En er liep een en vulde eene spons 
met edik, en. stak ze op eenen rietstok, 
en gaf hem te drinken, zeggende: Houdt 
stil, laat ons zien of Elía komt om hem. 
af te nemen. Ps.69:22, Joh. 19:29, 30. 

87 En Jezus eene groote stem van zich 
gegeven hebbende, gaf den geest. 

38 En het voorhangsel des Tempels 


39 En de hoofdman over honderd, die 
daarbij tegenover hem stond, ziende dat hij 
alzóó roepende den geest gegeven had, zeis 
de: Waarlijk deze mensch was Gods Zoon, 

40 En daar waren ook vrouwen van verre 
dit aanschouwende, onder welke ook was 
Maria Magdaléna, en Maria de moeder van 
Jacobus den kleine en van Joses, en Salóme; 

Matth. 27:55,56. Luc. 23:49. Joh. 19:25. 

41 welke ook, toen hij in Galiléa was, 
hem waren gevolgd en hem gediend had- 
den, en vele andere vrouwen die met hem 
naar Jeruzalem opgekomen waren. 

42 En als het nu avond was geworden, 
dewijl het de voorbereiding was, welke 
is de vóórsabbat, 

Matth, 27:57-61. Luc. 23:50-55. Joh. 19: 38-42, 

43 kwam Jozef die van Arimathéa. was, 
een achtbaar Raadsheer, die ook zelf het 
Koninkrijk Gods was verwachtende, en 
zich verstoutende, ging hij in tot Pilatus 
en begeerde het haan van Jezus. 

44 Fn Pilatus verwonderde zich dat hij 
alreede gestorven was, en den hoofdman 
over honderd ‘tot zich geroepen hebbende, 
vraagde hem of hij lang gestorven was; 

45 en als hij het van den hoofdman over 
honderd verstaan had, schonk hij Jozef 
het. lichaam. 

46 En hij: kocht fijn lijnwaad, en hem af- 
genomen hebbende, wond em in dat fijne 
lijnwaad, en leide hem in een graf hetwelk 
uit een steenrots gehouwen was, en hij wen- 
telde eenen steen tegen de deur des grafs. 

47 En Maria Magdaléna, en Maria de 
moeder van Joses, aanschouwden waar hij 


| gelegd werd. 


HOOFDSTUK 16. 


N als de sabbat voorbijgegaan was, 
hadden Maria Magdaléna, en Maria 
de moeder van Jacobus, en Salóme, spece= 
rijen gekocht, opdat zij kwamen en hem 
zalfdon. Matth. 28:41-8. Luc. 24: 1-10, 
2 En zeer vroeg op den eersten da 
der week kwamen zij tot het graf, als 
de zon opging, 
3. en zeiden tot elkander : Wie zal ons dew 
steen van de deur des grafs afwentelen? 
4 (En opziende, zagen zij dat da steen 
afgewenteld was.) want hij was zeer groot. 
5 En in het graf ingegaan zijnde, zae 
gen zij eenen jongeling zittende ter rech: 
terzijde, bekleed met een wit lang kleed, 
en werden verbaasd. 


LUCAS 1. 


_6 Maar hij zeide tot haar: Zijt niet ver- 
baasd. Gij zoekt Jezus den Nazarener die 
gekruist was: hij is opgestaan, hij is hier 
niet; zie, de plaats waar zij hem gelegd 
hadden. is 

7 Doch gaat henen, zegt zijnen disci- 
pelen en Petrus, dat hij u voorgaat naar 
Galiléa: aldaar zult gij hem zien, gelijk 
hij ulieden gezegd heeft. Marc. 14: 28. 

8 En zij haastelijk uitgegaan zijnde, vlo- 
den van het graf, en beving en ontzet- 


ting had haar bevangen; en zij zeiden 


niemand iets, want zij waren bevreesd. 
9 En als Jezus opgestaan was des mor- 
gens vroeg op den eersten dag der week, 
verscheen hij eerst aan Maria Magdaléna, 
uit welke hij zeven duivelen uitgewor- 
pen had. Joh. 20: 11-18. 
10 Deze henengaande, boodschapte het 


dengenen die met hem geweest waren, 


welke treurden en weenden. 

11 En als dezen hoorden dat hij leefde 
en van haar gezien was, geloofden zij het 
niet. 

12 En na dezen is hij geopenbaard in 
eene andere gedaante aan twee van hen, 
daar zij wandelden en in het veld gingen. 

Luc. 2%: 13-45. 

13 Dezen ook henengaande, boodschapten 
‘het den anderen, maar zij geloofden ook 
díe niet. 


951 


14 Daarna is hij geopenbaard aan de 
elve daar zij aanzaten, en verweet Aun 
hunne ongeloovigheid en hardigheid des 
harten, omdat zij niet geloofd hadden 
degenen die hem gezien hadden nadat hij 
opgestaan was. 

15 En hij zeide tot hen: Gaat henen 
in de geheele wereld, predikt het Evan- 
gelie allen creaturen. Matth. 28:49. Luc. 24:47. 

16 Die geloofd zal hebben, en gedoopt 
zal zijn, zal zalig worden; maar die niet 
zal geloofd hebben, zal verdoemd worden. 

Joh. 3:15, 18, 

17 En degenen die geloofd zullen heb- 
ben, zullen deze teekenen volgen: in mij- 
nen naam zullen zij duivelen uitwerpen; 
met nieuwe tongen zullen zij spreken; 

Marc. 3:15, 

18 slangen zullen zij opnemen; en al 
is het dat zij iets doodelijks zullen drin- 
ken, dat zal hun niet schaden; op kran- 
ken zullen zij de handen leggen, en zij 
zullen gezond worden. Luc. 10:19. 

19 De Heere dan nadat hij tot hen ge- 
sproken had, is opgenomen in den he« 
mel, en is gezeten aan de rechterhand 
Gods. Luc. 24:50,51. Hand. 1:9. 

20 En zij uitgegaan zijnde, predikten 
overal, en de Heere wrocht mede, en 
bevestigde het Woord door teekenen die 
daarop volgden. Amen. 





HET HEILIG 


EVANGELIE 


NAAR DE BESCHRIJVING VAN 


Bord Arc Ag iS, 


HOOFDSTUK 1. 
Nen velen ter hand genomen 


hebben, om in orde te stellen een 
verhaal van de dingen die onder ons vol- 
komen zekerheid hebben, Hand. 1:4, 2. 
2 gelijk ons overgeleverd hebben die 
van den beginne zelve aanschouwers en 
dienaars des Woords geweest zijn: _ 
3 zoo heeft het ook mij goedgedacht, 
hebbende alles van voren aan naarstiglijk 
onderzocht, vervolgens aan u te schrijven, 
voortreffelijke Theofilus, 
4 een gij moogt kennen de zekerheid 
der dingen waarvan gij onderwezen zijt. | 


de dagen van Herodes den Koe 

9 in van Judéa, was er een zeker 

Priester met name Zacharías, van de dag- 
orde van Abía; en zijne vrouw was uit 
de dochteren Aärons, en haar naam Eli- 
zabet. 1 Kron. 24: 10, 
6 En zij waren beiden rechtvaardig voor 

God, wandelende in alle de geboden en 
rechten des Heeren Wren iele 
7 En zij hadden geen kind, omdat Eli- 

zabet onvruchtbaar was en zij beiden 
verre op hunne dagen gekomen waren. 
8 En het geschiedde, dat als hij het 

Priesterambt bediende voor God in de 
beurt zijner dagorde, 


952 


9 naar de gewoonte der priesterlijke 
bediening, hem ten lote was gevallen, 
dat hij zoude ingaan in den Tempel des 
Heeren om te reukotfferen; Ex. 30:7. 

10 en al de menigte des volks was bui- 
ten biddende, ter ure des reukcffers. 

11 En van hem werd gezien een Engel 
des Heeren, staande ter rechterzijde van 
het altaar des reukoffers. Br 

12 En Zacharfas kem ziende, werd ont- 
roerd, en vreeze is op hem gevallen. 

18 Maar de Engel zeide tot hem: Vrees 
niet, Zacharías, want uw gebed is ver- 
hoord, en uwe vrouw Elizabet zal u 
eenen zoon baren, en gij zult zijnen naam 
heeten Johannes; 

„14 en u zal blijdschap en verheuging 
zijn, en velen zullen zich over zijne ge- 
boorte verblijden. 

15 Want hij zal groot zijn voor den 
Heere; noch wijn noch sterken drank zal 
hij drinken, en hij zal met den Heiligen 
Geest vervuld worden, ook van zijn moe- 
ders lijf af; | | 

16 en hij zal velen der kinderen Israëls 
bekeeren tot den Heere hunnen God; 

17 en hij zal vóór Hem henengaan in den 
geest en de kracht van Elía, om te bekeec- 
ren de harten der vaderen tot de kinderen, 
en de ongehoorzamen tot de voorzichtig- 
heid der rechtvaardigen, om den Heere 
te bereiden een toegerust volk. ma 4:5, 6. 

18 En Zacharías zeide tot den Engel: 
Waarbij zal ik dat weten? Want ìk ben 
oud, en mijne vrouw is verre op hare 
dagen gekomen. 

19 En de Engel antwoordde en zeide 
tot hem: Ik ben Gabriël, die voor God 
sta, en ben uitgezonden om tot u te spre- 
ken en u deze dingen te verkondigen; 
„20 en zie, gij zult zwijgen en niet kun- 
nen spreken, tot op den dag dat deze 
dingen geschied zullen zijn; omdat gij 
mijne woorden niet geloofd hebt, welke 
vervuld zullen worden op hunnen tijd. 

21 En het volk was wachtende op Za- 
charías, en zij waren verwonderd dat hij 
zoo lang vertoefde in den Tempel. 

22 En als hij uitkwam, kon hij tot hen 
niet spreken; en zij bekenden dat hij een 
_ gezicht in den Tempel gezien had. En hij 
wenkte hun toe, en bleef stom. 

23 En het geschiedde als de dagen zij- 
ner bediening vervuld waren, dat hij naar 
an huis ging. | 

4 En na die dagen werd Elizabet zijne 


LUCAS 1. 


vrouw bevrucht; en zij 
maanden, zeggende : | 

25 Alzóó heeft mij de Heere gedaan, 
in de dagen in welke Hij mij aangezien, 
heeft, om mijne versmaadheid onder de 
menschen weg te nemen. 

26 En in de zesde maand werd de Engel 
Gabriël van God gezonden naar eene stad 
in Galiléa, genaamd Nazareth, __ Dan. 8:16, 

27 tot eene maagd, die ondertrouwd was 
met eenen man wiens naam was Jozef, 
uit den huize Davids; en de naam der 
maagd was Maria. Matth. 1:18, 

28 En de Engel tot haar ingekomen zijn- 
de, zeide: Wees gegroet, gij begenadigde ; 
de Heere js met u, gij zijt gezegend on- 
der de vrouwen. 

29 En als zij kem zag, werd-zij zeer 
ontroerd over dit zijn woord, en overleide 
hoedanig deze groetenis mocht zijn. 

80 En de Engel zeide tot haar: Vrees 
niet, Maria, want gij hebt genade bij God 
gevonden. _ 

31 En zie, gij zult bevrucht worden, en 
eenen zoon baren, en zult zijnen naam 
heeten Jezus. [ Math. 4:24, 

82 Deze zal groot zijn en de Zoon des 
Allerhoogsten genaamd worden, en God 
de Heere zal hem den troon zijns vaders 
Davids geven; 9 Sam, 7:12, 13, 

83 en hij zal over het huis Jakobs Koning 
zijn in der eeuwigheid, en zijns Konink- 
rijks zal geen einde zijn. | 

84 En Maria zeide tot den Engel: Hoe 
zal dat wezen, dewijl ik geenen man: 
beken? 

35 En de Engel antwoordende, zeide tot 
haar: De Heilige Geest zal over u komen, 
en de kracht des Allerhoogsten zal u 
overschaduwen: daarom ook, dat Heilige 
dat uit u geboren zal worden, zal Gods 
Zoon genaamd worden. Matth. 1:18, 20. 

86 En zie, Elizabet uwe nicht is ook 
zelve bevrucht met eenen zoon in, haren 
ouderdom; en deze maand is haar die 
onvruchtbaar genaamd was, de zesde; 

37 want geen ding zal bij God onmogelijk 
ZIJN. Gen, 18:14, Job42:2. Jer. 32:17, Zach. 8:6. 

38 En Maria zeide: Zie, de dienstmaagd 
des Heeren: mij geschiede naar uw, 
woord. En de Engel ging weg van haar. 

39 En Maria opgestaan zijnde in die 
dagen, reisde met haast naar het gebergte, 
in eene stad van Juda, 

40 en kwam in het huis van Zacharias, 
en groette Elizabet, 


verborg zich vijf 


LUCAS 1. 


A1 En het geschiedde als Elizabet de 
groetenis van Maria hoorde, zoo sprong het 
kindeken òp in haren buik; en Elizabet 
werd vervuld met den Heiligen Geest, 

42 en riep uit met eene groote stem, en 
zeide: Gezegend zijt gij onder de vrouwen, 
en gezegend is de vrucht uws buiks. 

43 En van waar komt mij dit, dat de 
moeder mijns Heeren tot mij komt? 

44 Want zie, als de stem uwer groete- 
nis in mijne ooren geschiedde, zoo sprong 
het kindeken van vreugde òp in mijnen 
buik. 

45 En zalig is zij die geloofd heeft; 
want de dingen die haar van den Heere 
gezegd zijn, zullen volbracht worden. 

46 En Maria zeide: Mijne ziel maakt 
groot den Heere, 1 Sam. 2:1-10. 

47 en mijn geest verheugt zich in God 
mijnen Zaligmaker, 

48 omdat Hij de nederheid zijner dienst- 
maagd heeft aangezien; want zie, van nu 
aan zullen mij zalig spreken alle de ge- 
slachten; 

49 want groote dingen heeft aan mij ge- 
daan Hij die machtig is, en heilig zs zijn 
naam,” 

50 en zijne barmhartigheid is van geslacht 
tot geslacht over degenen die Hem vreezen. 

51 Hij heeft een krachtig werk gedaan 
door zijnen arm; Hij heeft verstrooid de 
hoogmoedigen in de gedachten hunner 
harten; 

52 Hij heeft machtigen van de tronen 
afgetrokken, en nederigen heeft Hij ver- 
hoogd; Ezech. 21 : 26. 

53 hongerigen heeft Hij met goederen 
vervuld, en rijken heeft Hij ledig weg- 
gezonden. Ps. 107:9. 

54 Hij heeft Israël zijnen knecht opge- 
nomen, opdat Hij gedachtig ware der 
barmhartigheid 

55 (gelijk Hij gesproken heeft tot onze 
vaderen, zamelijk tot Abraham en zijn 
zaad), in eeuwigheid. Gen. 22:18. 

56 En Maria bleef bij haar omtrent drie 
maanden, en keerde weder tot haar huis. 
„57 En de tijd van Elizabet werd ver- 
vuld dat zij baren zoude, en zij baarde 
eenen zoon. d 
„58 En die daar rondom woonden, en 
hare magen, hoorden, dat de Heere zijne 
barmhartigheid grootelijks aan haar be- 
wezen had, en waren met haar verblijd. 

59 En het geschiedde dat zij op den 


953 


te besnijden, en noemden het Zacharías 
naar den naam zijns vaders. Lev. 12:3, 

60 En zijne moeder antwoordde en zeide: 
Niet 4/zoo, maar hij zal Johannes hecten. 

61 En zij zeiden tot haar: Daar is nies 
mand in uwe maagschap die met dien 
naam genaamd wordt. . 

62 En zij wenkten zijnen vader, hoe hij 
wilde dat hij genaamd zoude worden. 

63 En als hij een schrijftafelken gcëischt 
had, schreef hij, zeggende: Johannes is zijn 
naam. En zij verwonderden zich allen. 

64 En terstond werd zijn mond geopend 
en zijne tong losgemaakt, en hij sprak, God 
lovende. 

65 En daar kwam vreeze over allen die 
rondom hen woonden; en in het geheele 
gebergte van Judéa werd veel gesproken 
van alle deze dingen. 

66 En allen die het hoorden, namen het 
ter harte, zeggende: Wat zal toch dit 
kindeken wezen? En de hand des Heeren 
was met hem. 

67 En Zacharías zijn vader werd vervuld 
met den Heiligen Geest en profeteerde, 
zeggende: _ J 
68 Geloofd zij de Heere de God Israëls, 
want Hij heeft bezocht, en verlossing te= 
weeggebracht zijnen volke, \ 

69 en heeft eenen hoorn der zaligheid 
ons opgericht in het huis Davids zijns 
knechts, Ps. 132: 17. : 

70 gelijk Hij gesproken heeft door den 
mond zijner heilige Profeten, die van het 
begin der wereld geweest zijn, 

11 ramelijk eene verlossing van onze 
vijanden en van de hand aller dergenen 
die ons haten; 

12 opdat Hij barmhartigheid deed aan 
onze vaderen, en gedachtig ware aan zijn 
heilig verbond, Ps. 105:8, 9. 

13 en aan den eed dien Hij Abraham 
onzen vader gezworen heeft, om ons te 
geven Gen. 22:16, 17. 

74 dat wij, verlost zijnde uit de hand 
onzer vijanden, Hem dienen zouden zon- 
der vreeze, 

15 in heiligheid en gerechtigheid voor 
Hem, alle de dagen onzes levens. 

76 En gij, kindeken, zult een Profeet des 
Allerhoogsten genaamd worden; want gij 
zult voor het aangezicht des Heeren henen- 
gaan om zijne wegen te bereiden. _Mal.3:4. 

77 om zijnen volke kennis der zaligheid 
te geven, in vergeving hunner zonden, 


achtsten dag kwamen om het kindeken| 78 door de innerlijke bewegingen der 


954 


barmhartigheid onzes Gods, met welke ons 
bezocht heeft de Opgang uit de hoogte, 
Mal. 4:2. 

79 om te verschijnen dengenen die ge- 
zeten zijn ìn duisternis én schaduw des 
doods, om onze voeten te richten op den 
weg des vredes. | _Jes.9:4. 
_80 En het kindeken wies op, en werd ge- 
sterkt in den geest, en was in de woestijnen 
tot den dag zijner vertooning aan Israël. 


HOOFDSTUK 2. 


EN het geschiedde in diezelve dagen 
dat er een gebod uitging van den Kei- 
zer Augustus, dat de geheele wereld be- 
schreven zoude worden. 

2 Deze eerste beschrijving geschiedde als 
Cyrenius over Syrië Stadhouder was. 


‚8 En zij gingen allen om beschreven te 


worden, een iegelijk naar zijn eigen stad. 


4 En Jozef ging óók op: van Galiléa uit 


de stad Nazareth, naar. Judéa tot de stad 
Davids, die Bethlehem genaamd wordt 
(omdat hij uit het huis en geslacht Davids 
was), 1 Sam. 16:4. Micha 5: 1. 

5 om beschreven te worden met Maria 
zijne ondertrouwde vrouw, welke bevrucht 
Was. 

6 En het geschiedde als zij daar waren, 
dat de dagen vervuld werden dat zij ba- 
ren zoude; 

7 en zij baarde haren eerstgeboren zoon, 
en wond hem in doeken, en leide hem 
neder in de kribbe, omdat voor hen geene 
plaats was in ‘de herberg. Matth. 4:25; 2:1. 

8 En daar waren herders in diezelfde 
landstreek, zich houdende in het veld, en 
hielden de nachtwacht over hunne kudde. 


„9 En zie, een Engel des Heeren stond 


bij hen, en de heerlijkheid des Heeren om- 
scheen ze, en zij vreesden met groote vreeze. 

10 En de Engel zeide tot hen: Vreest 
niet, want zie, ik verkondig ugroote 
blijdschap, die al den volke wezen zal, 

11 ramelijk dat u heden geboren is de 
Zaligmaker, welke is Christus de Heere, 
in de stad Davids. 

12 En dit zal u het teeken zijn: gij zult 
het kindeken vinden in doeken gewonden 
en liggende in de kribbe. Es 

13 En van stonde aan was daar met 
den Engel eene menigte des hemelschen 
heirlegers, prijzende God en zeggende: 

14 Pere zij God in de hoogste hemelen, 
en vrede op aarde, in de menschen een 
welbehagen! | 


LUCAS 2. 


15 En het geschiedde als de Engelen van 
hen weggevaren waren naar den hemel, 
dat de herders tot elkander zeiden: Laat 
ons dan henengaan naar Bethlehem, en 
laat ons zien het woord dat er geschied is, 
hetwelk de Heere ons heeft kond gedaan. 

16 En zij kwamen met haast, en vonden 
Maria en Jozef, en het kindeken liggende 
in de kribbe. 

17 En als zij het gezien hadden, maak- 
ten zij alom bekend het woord dat hun 
van dit kindeken gezegd was. 

18 En allen die het hoorden, verwonder- 
den zich over hetgeen hun gezegd werd 
van de herders; 

19 doch Maria bewaarde deze woorden 
alle te zamen, overleggende die in haar hart. 

20 En de herders keerden wederom, ver- 
heerlijkende en prijzende God over alles 
wat zij gehoord en gezien hadden, gelijk 
tot hen gesproken was. 

21 En als acht dagen vervuld waren, dat 
men het kindeken besnijden zoude, zoo werd 
zijn naam genaamd Jrzus, welke genaamd 
was van den Engel eer hij in het lichaam 
ontvangen was, Lev.12:3. Luc.1:34. 

22 En als de dagen harer reiniging ver- 
vuld waren naar de wet van Mozes, brach- 
ten zij hem te Jeruzalem, opdat zij hem 
den Heere voorstelden Lev. 12:4. 

23 (gelijk geschreven is in de wet des 
Heeren: Al wat mannelijk is dat de moe- 
der opent, zal den Heere heilig genaamd 
worden), : Exod.13:2,12; 22:29; 34:19, 20. 

Lev. 27:26. Num.3:13; 8:17; 18:45. 

24 en opdat zij offerande gaven, naar 
hetgeen in de wet des Heeren gezegd 
is, een paar tortelduiven of twee jonge 
duiven. Lev. 12:8. 

25 En zie, daar was een mensch te Je- 
ruzalem wiens naam was Simeon: en deze 
mensch was rechtvaardig en godvreezend, 
verwachtende de vertroosting Israëls, en 
de Heilige Geest was op hem; 

26 en hem was eene Goddelijke open- 
baring gedaan door den Heiligen Geest, 
dat hij den dood niet zien zoude eer hij 
den Christus des Heeren zoude zien. 

27 En hij kwam door den Geest in den 
Tempel; en als de ouders het kindeken 
Jezus inbrachten, om naar de gewoonte 
der wet met hem te doen, 

28 zoo nam hij hetzelve in zijne armen, 
en loofde God, en zeide: 

29 Nu laat Gij, Heere, uwen dienste 
knecht gaan in vrede, naar uw woord; 


LUCAS 3. 


30 want mijne oogen hebben uwe zalig- 
heid gezien, 

8l die Gij bereid hebt voor het aange- 
zicht van alle de volkeren: 

82 een licht tot verlichting der heïde- 
nen en tot heerlijkheid van uw volk Is- 
raël. Jes.42:6; 52:10. 

33 En Jozef en zijne moeder verwonder- 
den zich over hetgeen van hem gezegd werd. 

94 En Simeon zegende hen, en zeide tot 
Maria zijne moeder: Zie, deze wordt gezet 
tot een val en opstanding veler in Israël, 
en tot een teeken dat wedersproken zal 
worden Jes. 8:14,15. Rom. 9:33. 1 Petr. 2:6-8. 

85 (en ook een zwaard zal door uw 
zelfs ziel gaan), opdat de gedachten uit 
vele harten geopenbaard worden. 

36 En daar was Anna eene Profetes, 
eene dochter Fanuëls, uit den stam Aser; 
deze was tot grooten ouderdom gekomen, 
welke met Aaren man zeven jaren had ge- 
leefd van haren maagdom af; 

87 en zij was eene weduwe van omtrent 
vier en tachtig jaren, dewelke niet week 
‚uit den Tempel, met vasten en bidden 
God dienende nacht en dag. 

38 En deze te dier ure daarbij komende, 
heeft insgelijks den Heere beleden, en 
sprak van hem tot allen die de verlossing 
in Jeruzalem verwachtten. 

39 En als zij alles voleindigd hadden 
wat naar de wet des Heeren te doer was, 
keerden zij weder naar Galiléa, tot hunne 
stad Nazareth. Matth. 2: 22, 93, 
40 En het kindeken wies op, en werd ge- 
sterkt in den geest en vervuld met wijs- 
heid, en de genade Gods was over hem. 
41 En zijne ouders reisden alle jaren 
naar Jeruzalem op het feest van Pascha. 

42 En toen hij twaalf jaren oud gewor- 
den was, en zij naar Jeruzalem opgegaan 
waren naar de gewoonte des feestdags, 

43 en de dagen a/daar voleindigd had- 
den, toen zij wederkeerden, bleef het kind 
Jezus te Jeruzalem, en Jozef en zijne moe- 
der wisten het niet; 

44 maar meenende dat hij in ’ gezel 
schap op den weg was, gingen zij eene 
dagreize, en zochten hem onder de ma- 
gen en onder de bekenden. 

45 En als zij hem niet vonden, keerden 
zij wederom naar Jeruzalem, hem zoekende. 

46 En het geschiedde na drie dagen, dat 
zij hem vonden in den Tempel, zittende 
in het midden der leeraren, hen hoorende 
en hen eudervragende; 


955 


47 en allen die hem hoorden, ontzetten 
zich over zijn verstand en antwoorden. 

48 En zij hem ziende, werden verslagen, 
en zijne moeder zeide tot hem: Kind, 
waarom hebt gij ons zóó gedaan? Zie, uw 
vadèr en ik hebben u met angst gezocht. 

#9) En hij zeide tot hen: Wat zs Zet dat 
gij mij gezocht hebt? Wist gij niet dat 
ik moet zijn in de dingen mijns Vaders? 

50 En zij verstonden het woord niet dat 
hij tot hen sprak. 

51 En hij ging met hen af, en kwam te 
Nazareth, en was hun onderdanig. En 
zijne moeder bewaarde alle deze dingen 
in haar hart. 

52 En Jezus nam toe in wijsheid en in 
Balie en in genade bij God en de men- 
schen. 


HOOFDSTUK 3. 


EN in het vijftiende jaar der regeering 
van den Keizer Tiberius, als Pontius 
Pilatus Stadhouder was over Judéa, en 
Herodes een Viervorst over Galiléa, en 
Filippus zijn broeder. een Viervorst over 
Ituréa en over het land Trachonítis, en 
Lysanias een Viervorst over Abiléne, 
Matth. 3:1-12, Marc. 1:1-8. Joh. 4:15-28, 

2 onder de Hoogepriesters Annas en 
Kajafas, geschiedde het Woord Gods tot 
Johannes den zoon van Zacharías, in de 
woestijn ; 

8 en hij kwam in al het omliggende 
land des Jordaans, predikende den doop 
der bekeering tot vergeving der zonden, 

4 gelijk geschreven is in het boek der 
woorden van Jesaja den Profeet, zeggende: 
De stem des roependen in de woestijn: 
Bereidt den weg des Heeren, maakt zijne 
paden recht: | Jes. 40: 3-5. 

5 alle dal zal gevuld worden en alle berg 
en heuvel zal vernederd worden, en de 
kromme wegen zullen tot eenen rechten weg 
worden, en de oneffene tot effene wegen, 

6 en alle vleesch zal de zaligheid Gods 
zien. Jes. 52:10. 

7 Hij zeide dan tot de scharen die uitkwa- 
men om van hem gedoopt te worden: Gij 
adderengebroedsels, wie heeft u aangewe- 
zen te vlieden van den toekomenden toorn? 

8 Brengt dan vruchten voort, der bekee- 
ring waardig; en begint niet te zeggen bij 
uzelve: Wij hebben Abraham tot eenen 
vader; want ik zeg u, dat God zelfs uit 
deze steenen Abraham kinderen kan ver- 
wekken, Joh. 8:39, 


356 


9 En de bijl ligt ook alreede aan den! 


wortel der boomen; alle boom dan die 
geen goede vrucht voortbrengt, wordt uit- 
gehouwen en in het vuur geworpen. 
10 En de scharen vraagden hem, zeg- 
gende: Wat zullen wij dan doen? 

11 En hij antwoordende, zeide tot hen: 
Wie twee rokken heeft, deele hèm mede 
die er geen heeft, en wie spijze heeft, doe 
desgelijks. 

‚12 En daar kwamen ook tollenaars om 
gedoopt te worden, en zeiden tot hem: 
Meester, wat zullen wij doen? 

13 En hij zeide tot hen: Eischt niets 
meer dan hetgeen u gezet Is. 

14 En hem vraagden ook de krijgslie- 
den, zeggende: En wij, wat zullen wij 
doen? En hij zeide tot hen: Doet nie- 
mand overlast en ontvreemdt niemand het 
zijne met bedrog, en laat u vergenoegen 
met uw bezoldigingen. 
‚15 En als het volk verwachtte, en allen 
in hunne harten overleiden van Johannes, 
of hij niet mogelijk de Christus ware, 

16 zoo antwoordde Johannes aan allen, 
zeggende: Ik doop u wel met water, maar 
hij komt die sterker is dan ik, wien ik 
niet waardig ben den riem van zijne schoe- 
nen te ontbinden: deze zal u doopen met 
den Heiligen Geest en met vuur; 

17 wiens wan in zijne hand is, en hij 
zal zijnen dorschvloer doorzuiveren, en 
de tarwe zal hij in zijne schuur samen- 
brengen, maar het kaf zal hij met on- 
uitblusschelijk vuur verbranden. 

18 Hij dan, ook nog vele andere din- 
gen vermanende, verkondigde den volke 
het Evangelie. ' 

19 Maar als Herodes de Viervorst van 
hem bestraft werd, om den wille van 
Herodias, de vrouw van Filippus zijnen 
broeder, en over alle booze stukken die 
Herodes deed, matin. 14:3-12. Marc. 6:17-29. 

20 zoo heeft hij ook dit nog boven 
alles daartoe gedaan, dat hij Johannes 
in de gevangenis gesloten heeft. ; 

21 En het geschiedde toen al het volk 
gedoopt werd, en Jezus óók gedoopt was 
en bad, dat de hemel geopend werd, 

Matth. 3:13-17. Marc, 1:9-14. Joh. 1 : 32-34. 

22 en dat de Heilige Geest op hem 
nederdaalde in lichamelijke gedaante ge- 
lijk eene duive, en dat er eene stem ge- 
schiedde uit den hemel, zeggende: Gij zijt 
mijn geliefde Zoon, in u heb Ik mijn 
welbehagen. 


{van Heli, 
24 den zoon van Matthat, den zooz van 
| Levi, den zoon van Melchi, den .zoox van 


LUCAS 4. 


23 En hij, Jezus, begon omtrent dertig 
jaren oud te wezen, zijnde (alzoo men 
meende) de zoon van Jozef, den zoon 
Matth. 1:1-17. 


Jannas, den zoon van Jozef, 
25 den zoon van Mattathias, den zoox 


van Amos, den zoon van Naüm, den zoon 


van Esli, den zoon van Naggai, 


96 den zoon van Maäth, den zoon van 
Mattathias, den zoon van Semeï, den zoon 


van Jozef, den zoon van Juda, 
27 den zoon van Johannes, den zoon 
van Rhesa, den zoon van Zorobabel, den 


zoon van Salathiël, den zoon van Neri, 


28 den zoon van Melchi, den zoon van 
Addi, den zoon van Kosam, den zoor van 
Elmodam, den zoon van Er, 

29 den zoon van Joses, den zoon van 


Eliëzer, den zoon van Jorim, den zoon: 


van Matthat, den zoon van Levi, 
830 den zoon van Simeon, den zoon van 


Juda, den zoon van Jozef, den zoon van 


Jonan, den zoon van Eljakim, 
31 den zoon van Meleas, den zoon van 


Maïnan, den zoon van Mattatha, den zoon 


van Nathan, den zoon van David, 

82 den zoon van Jesse, den zoon van 
Obed, den zoon van Boöz, den zoon van 
Salmon, den zoon van Nahasson, 

83 den zoon van Aminadab, den zoo% 
van Aram, den zoon van Esrom, den 
zoon van Fares, den zoon van Juda, 

84 den zoon van Jakob, den zoon van 
Isaäk, den zoon van Abraham, den zoon 
van Thara, den zoon van Nachor, 

35 den zoon van Saruch, den zoon van 
Ragau, den zoon van Falek, den zoon 
van Heber, den zoog van Sala, 

36 den zoon van Kainan, den zoon van 
Arfaxad, den zoon van Sem, den zoon 
van Noach, den zoon van Lamech, 

87 den zoon van Mathusala, den zoon 
van Enoch, den zoon van Jared, den zoon 
van Malalcël, den zoon van Kainan, 

88 den zoon van Enos, den zoon van Seth, 
den zoon van Adam, den zoox van God, 


HOOFDSTUK 4. 


N Jezus, vol des Heiligen Geestes, 
keerde wederom van den Jordaan, en 
werd door den Geest geleid in de woes- 
tijn; Matth. 4:1-11. Marc. 1:12, 13, 
2 en werd veertig dagen verzocht van 
den duivel, en at gansch niet in die da= 


\ 


LUCAS 4. 


gen; en als dezelve geëindigd waren, zoo 

hongerde hem ten laatste. 

“8 En de duivel zeide tot hem: Indien 
ij Gods Zoon zijt, zeg tot dezen steen 

dat hij brood worde. 

4 En Jezus antwoordde hem, zeggende: 
Daar is geschreven, dat de mensch bij 
brood alleen niet zal leven, maar bij alle 
Woord Gods. __Deut. 8:3. 

5 En als hem de duivel geleid had op 
eenen hoogen berg, toonde hij hem alle 
de koninkrijken der wereld in een oogen- 
blik tijds; 

6 en de duivel zeide tot hem: Ik zal 
u al deze macht en de heerlijkheid dier 
koninkrijken geven; want zij is mij over- 
gegeven, en ik geef ze wien ik ook wil: 

7 indien gij dan mij zult aanbidden, 
zoo zal het alles uwe zijn. B 

8 En Jezus antwoordende, zeide tot hem : 
Ga weg van mij, satan; want daar is 
geschreven: Gij zult den Heere uwen 
God aanbidden, en Hem alleen dienen. 

Deut. 6:13; 10: 20. 
‚9 En hij leidde hem naar Jeruzalem en 
stelde hem op de tinne des Tempels, en 


‘zeide tot hem: Indien gij de Zoon Gods 


zijt, werp uzelven van hier nederwaarts; 
10 want daar is geschreven, dat Hij 
zijne Engelen van u bevelen zal, dat zij 
u bewaren zullen, Ps. 1:14, 12. 
‚11 en dat zij u op de handen nemen 
zullen, opdat gij uwen voet niet te eeni- 
ger tijd aan eenen steen stoot. 
‚12 En Jezus antwoordende, zeide tot 
hem: Daar is gezegd: Gij zult den Heere 
uwen God niet verzoeken. Deut. 6:16. 
; 18 En als de duivel alle verzoeking volein- 
digd had, week hij van hem voor een tijd. 
‚ 14 En Jezus keerde weder, door de kracht 
des Geestes, naar Galiléa; en het gerucht 
van hem ging uit door het geheele om- 
liggende land. Matt. 4:12, 23, 2%. Marc. 1:44, 
‚15 En hij leerde in hunne Synagogen, 
en werd van allen geprezen. 
‚16 En hij kwam te Nazareth, waar hij 
opgevoed was, en ging, naar zijne ge- 
woonte, op den dag des sabbats in de 
Synagoge, en stond op om te lezen. 
Matth. 43:54-58. Marc. 6: 1-6. 
17 En hem werd gegeven het boek van 
den Profeet Jesaja; en als hij het boek 
opengedaan had, vond hij de plaats waar 
geschreven was: ; 
‚18 De Geest des Heeren ís op mij, 


daarom heeft Hij mij gezalfd; Hij heeft 


957 


mij gezonden om den armen het Evan- 
gelie te verkondigen, om te genezen die 
gebroken zijn van hart, Jes. 61:14, 9. 

19 om den gevangenen te prediken los- 
lating en den blinden het gezicht, om de 
verslagenen henen te zenden in vrijheid, 
om te prediken het aangename jaar des 
Heeren. 

20 En als hij het boek toegedaan en 
den dienaar wedergegeven had, zat hij 
neder; en de oogen van allen in de Sy- 
nagoge waren op hem geslagen. 

21 En hij begon tot hen te zeggen: He- 
den is deze Schrift in uwe ooren vervuld. 

22 En zij gaven hem allen getuigenis, 
en verwonderden zich over de aangename 
woorden die uit zijnen mond voortkwa- 
men, en zeiden: Is deze niet de zoon 
Jozefs? _ Joh. G: 42. 

23 En hij zeide tot hen: Gij zult zonder 
twijfel tot mij dit spreekwoord zeggen: 
Medicijnmeester, genees uzelven: alwat 
wij gehoord hebben dat in Kapernaüm 
geschied is, doe dat ook hier in uw va- 
derland. Joh. 4: 46-52, 

24 En hij zeide: Voorwaar ik zeg u, 
dat geen Profeet aangenaam is in zijn 
vaderland. Joh. 4:44. 

25 Maar ik zeg u in der waarheid, daar 
waren vele weduwen in Israël in de da- 
gen van Elía, toen de hemel drie jaren 
en zes maanden gesloten was, zoodat er, 
groote hongersnood werd over het geheele 
land; “4 Kon. 17:41, 9. 

26 en tot geene van haar werd Elía 
gezonden dan naar Sarepta Sidonis, tot, 
eene vrouw, die weduwe was. 

27 En daar waren vele melaatschen in 
Israël ten tijde van den Profeet Elisa; 
en geen van hen werd gereinigd dan 
Naäman de Syriër. 2 Kon.5:1-14, 

28 En zij werden allen in de Synagoge 
met toorn vervuld als zij dit hoorden; 

29 en opstaande, wierpen zij hem uìf 
bwten de stad, en leidden hem op den 
top des bergs op denwelken hunne stad 
gebouwd was, om hem van de steilte af 
te werpen; j 

80 maar hij door het midden van hen, 
doorgegaan zijnde, ging weg. 

31 En hij kwam af naar Kapernaüm, 
eene stad van Galiléa, en leerde hen op 
de sabbatdagen. St Marc. 1;21-28. 

32 En zij versloegeti zich over zijne 
leer, want zijn woord was met macht. 

. Matth, 7:28, 29, 


958 


33 En in de Synagoge was een mensch 
hobbende eenen geest eens onreinen dui- 
vels, en hij riep uit met groote stem. 

84 zeggende: Laat af, wat hebben wij 
met u fe doen, gij Jezus Nazarener? Zijt 
gij gekomen om ons te verderven? Ik ken 
u wie gij zijt, zamelijk de Heilige Gods. 

35 En Jezus bestrafte hem, zeggende: 
Zwijg stil en ga van hem uit. En de 
duivel hem in ’t midden geworpen heb- 
bende, voer van hem uit, zonder hem iets 
te beschadigen. 

36 En daar kwam eene verbaasdheid 
over allen, en zij spraken te zamen tot 
elkander, zeggende: Wat woord is dit, 
dat hij met macht en kracht den onrei- 
nen geesten gebiedt en zij varen uit! 

87 En het gerucht van hent ging uit in 
alle plaatsen des omliggenden lands. 

88 En Jezus opgestaan zijnde uit de 
Synagoge, ging in het huis van Simon; 
en Simons vrouws moeder was met eene 
groote koorts bevangen, en zij baden 
hem voor haar. Matth.8:14,15. Marc. 1: 29-31. 
89 En staande boven haar, bestrafte hij 
de koorts, en de koorts verliet haar; en 
zij van stonde aan opstaande, diende hen. 
40 En als de zon onderging, brachten 
allen die kranken hadden, met verschei- 
dene ziekten bevangen, die tot hem, en hij 
leide een iegelijk van hen de handen op, 
en genas dezelven. Marc. 1:32,3% Matth. 8:16. 
41 En er voeren ook duivelen uit van 


velen, roepende, en zeggende: Gij zijt 


de Christus, de Zone Gods. En Aex be- 
straffende, liet hij die niet spreken, om- 
dat zij wisten dat hij de Christus was. 
42 En als het dag werd, ging hij uit 
en trok naar eene woeste plaats; en de 
scharen zochten hem, en kwamen tot bij 
hem, en hielden hem op, dat hij van 
en niet zoude weggaan. Marc. 1: 35-39. 
43 Maar hij zeide tot hen: Ik moet 
ook anderen steden het Evangelie van 
het Koninkrijk Gods verkondigen, want 
daartoe ben ik uitgezonden. 

44 En hij predikte in de Synagogen 
van Galiléa, 


HOOFDSTUK 5. 


EN het geschiedde als de schare op 
hem aandrong om het Woord Gods 
te hooren, dat hij stond bij het meer 
Gennésarcth ; Matth. 4:18-22, Marc. 1 : 16-20. 

2 en hij zag twee schepen aan den oever 
van het meer liggende, en de visschers 


LUCAS 5. 


waren daaruit gegaan em spoelden de 
netten. 

3 En hij ging in een van die schepen, 
hetwelk van Simon was, en bad hem dat 
hij een weinig van het lard afstak : en neder- 
zittende, leerde hij de scharen uit het schip. 

4 En als hij afliet van spreken, zeide _ 
hij tot Simon: Steek af naar de diepte, 
en werpt uwe netten uit om te vangen. 

5 En Simon antwoordde en zeide tot hem: 
Meester, wij hebben den geheelen nacht 
over gearbeid en niets gevangen; doch 
op uw woord zal ik het net uitwerpen. 

6 En als zij dat gedaan hadden, beslo- 
ten zij eene groote menigte visschen, en 
hun net scheurde. 

7 En zij wenkten hunne medegenooten 
die in het andere schip waren, dat zij 
hen zouden komen helpen; en zij kwa- 
men, en vulden beide de schepen, zoodat 


zij bijna zonken. 


8 En Simon Petrus dat ziende, viel ne- 
der aan de knieën van Jezus, zeggende: 
Heere, ga uit van mij, want ik ben een 
zondig mensch. 

9 Want verbaasdheid had hem bevan- 
gen en allen die met hem waren, over 
de vangst der visschen, die zij gevangen 
hadden; 

10 en desgelijks ook Jacobus en Johan- 
nes, de zonen van Zebedeüs, die Simons 
medegenooten waren. En Jezus zeide tot 
Simon: Vrees niet; van nu aan zult gij 
menschen vangen. | 

11 En als zij de schepen aan land ge- 
stuurd hadden, verlieten zij alles en er 
den hem. 

12 En het geschiedde als hij in eene 
dier steden was, zie, daar was een man 
vol melaatschheid; en Jezus ziende, viel 
hij op het aangezicht, en bad hem, zeg- 
gende: Heere, zoo gij wilt, gij kunt mij 
reinigen. Matth. 8: 2-4. Marc. 1 : 40-45. 

13 En hij de hand uitstrekkende, raakte 
hem aan, en zeide: Ik wil, word gerei 
nigd. En terstond ging de melaatschheid 
vàn hem. 

14 En hij gebood hem dat hij het niemand _ 
zeggen zoude; maar ga henen, zeide hij, 
vertoon uzelven den Priester, en offer voor 
uwe reiniging gelijk Mozes geboden heeft, 
hun tot een getuigenis. __ Lev. 14:10, 21, 22, 

15 Maar het gerucht van hem ging te 
meer voort, en vele scharen kwamen te 
zamen om Aem te hooren, en door hem 


genezen te worden van hunne krankheden; 


| 


LUCAS 6. 


959 


16 maar hij vertrok in de woestijnen, | cipelen, zeggende: Waarom eet en drinkt 


en bad a/daar. 

17 En het geschiedde in een dier dagen 
dat hij leerde, en daar zaten Farizeërs en 
Leeraars der wet, die van alle vlekken van 
Galiléa en Judéa en Jeruzalem gekomen 
waren; en de kracht des Heeren was daar 
om hen te genezen. Matth.0:1-8. Marc. 2:1-12. 

18 En zie, eenige mannen brachten op 
een bed eenen mensch die geraakt was, 
en zochten hem in te brengen en vóór 
hem te leggen. 

19 En niet vindende waardoor zij hem 
inbrengen mochten, overmits de schare, 
zoo, klommen zij op het dak, en lieten 
hem door de tichelen neder met het bed- 
deken, in het midden, vóór Jezus. 

20 En hij ziende hun geloof, zeide tot 
hem: Mensch, uwe zonden zijn u ver- 

even. 

21 En de Schriftgeleerden en de Farizeërs 
begonnen te overdenken, zeggende: Wie 
is deze, die godslastering spreekt? Wie 
kan de zonden vergeven dan God alleen? 

22 Maar Jezus hunne overdenkingen be- 
kennende, antwoordde en zeide tot hen: 
Wat overdenkt gij in uwe harten? 

23 Wat is lichter, te zeggen: Uwe zon- 
den zijn u vergeven, of te zeggen: Sta 
op en wandel? 

24 Doch opdat gij moogt weten dat de 
Zoon des menschen macht heeft op de 
aarde de zonden te vergeven (zeide hij 
tot den geraakte): Ik zeg u, sta op en 
neem uw beddeken op, en ga henen 
naar uw huis. 

_25 En hij terstond vóór hen opstaande, 
en opgenomen hebbende hetgeen daar hij 
op gelegen had, ging henen naar zijn 
huis, God verheerlijkende. 

"26 En ontzetting heeft hen allen bevan- 
gen, en zij verheerlijkten God, en werden 
vervuld met vreeze, zeggende: Wij heb- 
ben heden ongeloofelijke dingen gezien. 

27 En na dezen ging kij uit, en zag 
eenen tollenaar, met name Levi, zitten 
in het tolhuis, en zeide tot hem: Volg mij. 

_ Matth. 9:9-13, Marc. 2: 13-17, 

28 En hij alles verlatende stond op en 
volgde hem. 

29 En Eevi richtte hem een grooten 
maaltijd aan in zijn huis; en daar was 

‚eene groote schare van tollenaren en van 
‚anderen die met hen aanzaten. 

30- En hunne Schriftgeleerden en! de 

Farizeërs murmureerden tegen zijne, dis- 


gij met tollenaren en zondaren? _—_ 

81 En Jezus antwoordende, zeide tot hen: 
Die gezond zijn, hebben den medicijnmees- 
ter niet van noode, maar die ziek zijn. 

32 Ik ben uiet gekomen om te roepen 
rechtvaardigen, maar zondaren tot be- 
keering. dl RO 

33 En zij zeiden tot hem: Waarom vas- 
ten de discipelen van Johannes dikwijls 
en doen gebeden, desgelijks ook de dis- 


cipelen der Farizeërs, maar de uwe eten 


en drinken? Matth. 9:44-17. Marc. 2: 18-22. 
84 Doch hij zeide tot hen: Kunt gij 
de bruiloftskinderen, terwijl de bruide- 
gom bij hen is, doen vasten? 

35 Maar de dagen zullen komen wan- 
neer de bruidegom van hen, zal wegge- 
nomen zijn: dàn zullen zij vasten in die 


|dagen. 


36 En hij zeide ook tot hen eene ge- 
lijkenis: Niemand zet eenen lap van een 
nieuw kleed op een oud kleed ; anders zoo 
scheurt ook dat nieuwe Zet oude, en de 
lap van het nieuwe komt met het oude 
niet overeen. 

37 En niemand doet nieuwen wijn in 
oude lederen zakken; anders zoo zal de 
nieuwe wijn de lederen zakken doen ber- 
sten, en de wijn zal uitgestort worden, 
en de lederen zakken zullen verderven; 

38 maar nieuwen wijn moet men in 
nieuwe lederen zakken doen, en zij wor- 
den beide te zamen behouden. . 

89 En niemand die ouden drinkt, be- 
geert terstond nieuwen: want hij zegt: 
De oude is beter. 


HOOFDSTUK. 6. 


EN ahet geschiedde op den tweeden eer- 
sten sabbat, dat hij door het gezaaide 


ging; en zijne discipelen ® plukten aren, 


en aten ze, die wrijvende met de handen. 
va Matth. 42:1-8. Marc. 2:23-28. 5 Deut. 23: 25. 
2 En sommigen der Farizeërs zeiden tot 
hen: Waarom doet gij wat niet geoor- 
loofd is te doen op de sabbatten? 
3 En Jezus hun antwoordende, zeide: 
Hebt gij ook dàt niet gelezen, hetwelk 
David deed wanneer hem hongerde en 
dengenen die met hem waren? 4 Sara. 1:6. 
4 hoe hij ingegaan is in het Huis Gods, 
en de toonbrooden genomen en gegeten 
heeft, en ook gegeven dengenen die met 
hem waren, welke het niet geoorloofd is 
te eten dan aïleen den Priesteren? Les. 24:9, 


960 


5 En hij zeide tot hen: De Zoon des 
menschen is een Heere ook van den sabbat. 
6 En het geschiedde ook op een anderen 


sabbat, dat hij in de Synagoge ging, en | 
gij zult verzadigd worden. Zalig zijt gij 


leerde. En daar was een mensch, en zijne 
rechterhand was dor; Mattn.12:9-14. Marc.3:4-6. 

7 en de Schriftgeleerden en de Farizeërs 
namen hem waar, of hij op den sabbat 
genezen zoude, opdat zij eezige beschul- 
diging tegen hem mochten vinden. 

8 Doch hij kende hunne gedachten, en 
zeide tot den mensch die de dorre hand, 
had: Rijs op en sta in ’t midden. En 
hij opgestaan zijnde, stond overeind. 


9 Zoo zeide dan Jezus tot hen: Ik zal | 
‚uwen troost weg. 


u vragen: Wat is geoorloofd op de sab- 


batten: goed te doen of kwaad te doen? | 
zult hongeren. Wee u die nu lacht! want 


een mensch, te behouden of te verderven ? 

10 En hen allen rondom aangezien heb- 
bende, zeide hij tot den mensch: Strek uwe 
hand uit; en hij deed alzoo, en zijne hand 
werd hersteld, gezond gelijk de andere. 

1 En zij werden vervuld met uitzin- 
nigheid, en spraken te zamen met elkan- 
der, wat zij Jezus doen zouden. 

12 En het geschiedde in die dagen dat 
hij uitging naar den berg om te bidden, 
en hij bleef den nacht over in het gebed 
tot God. Marc. 3:13-19. Matth. 10:1-4, 

13 En als het dag was geworden, riep 
hij zijne discipelen tot zich, en verkoos 
er twaalf uit hen, die hij ook Apostelen 
noemde: | 

14 namelijk Simon, welken hij ook Pe- 
trus noemde, en Andréas zijnen broeder, 
Jacobus en Johannes, Filippus en Bartho- 
lomeüs; Hand: 1:13. 

15 Mattheüs en Thomas, Jacobus den 
zoon van Alfcüs, en Simon genaamd Ze- 
lotes; 

16 Judas Jacobi, en: Judas Iskariot, die 
ook de verrader geworden: is. 

17 En met hen afgekomen zijnde, stond 
__hij op: eene vlakke plaats, en met hem de 
schare zijner discipelen, en eene groote 
menigte des volks van geheel Judéa en 
Jeruzalem, en van den zeekant van ‘Tyrus 
en Sidon, Marc. 3:7-12. Matth. 4:24, 25. 

18 die gekomen waren om hem te-hoo- 
ren en om van hunne ziekten genezen te 
worden, en die van onreine geesten ge- 
kweld waren; en zij werden genezen. 

19 En al de schare zocht hem aan te 
raken; want. daar ging kracht van. hem 
uit, en hij genas ze allen. 


40 En hij zijne oogen opslaande over 


| niet fe zemen ; 





t 


LUCAS 6. 


zijne discipelen, zeide: Zalig zijt gij armen! 
want uwer is het Koninkrijk Gods. 

Matth. 5: 1-12, 

21 Zalig zijt gij die nu hongert! want 


die nu weent! want gij zult lachen. 

22 Zalig zijt gij wanneer ude menschen 
haten, eg wanneer zij u afscheiden en 
smaden, en uwen naam als kwaad vere 
werpen, om des Zoons des menschen wil. 

23 Verblijdt u te dien dage en zijt vroos 


lijk; want zie, uw loon is groot in den 


hemel; want hunne vaderen deden des- 
gelijks den Profeten. 
24 Maar wee u gij rijken \ want gij hebt 


25 Wee u die verzadigd zijt! want gij 


gij zult treuren en weenen. 

26 Wee u wanneer alle de menschen: 
wèl van u spreken! want hunne vaderen 
deden desgelijks den valschen profeten. 

27 Maar ik zeg ulieden die dif hoortz 
Hebt uwe vijanden lief, doet wèl dengee 
nen die u haten, Matth. 5:44. 

28 zegent degenen die u vervloeken, en 
bidt voor degenen die uw geweld doen: 

29 Dengene die w aan de wang slaat, 
bied ook de andere; en dengene die w 
den mantel neemt, verhinder ook den rok 
Matth. 5: 39-42, 

30. maar geef een iegelijk die van u:be=' 
geert, en van dengene die het-uwe neemt, 
eisch niet weder. _& 
31 En gelijk gij wilt dat u de men= 
schen doen zullen, doet gij hun ook dese 
gelijks. — Matth.7 :42. 
82 En indien gij hefhebt die uliefhebe 
ben, wat- dank hebt gij? Want ook de» 
zondaars hebben lief degenen-die-hen lief 
hebben. Matth. 5: 43-48. 
83 En indien gij goeddoet dengenen 
die u goeddoen, wat dank hebt gijè 
Want ook de zondaars doen’ hetzelfde. 
94 En indien gij leent dengenen: van 
welke gij hoopt weder te ontvangen, wat 
dank hebt gij? Want ook de zondaars lee=: 
nen den zondaren, opdat zij evengelijk 
weder mogen ontvangen. | 

85 Maar hebt uwe vijanden lief, en doet 
goed, en leent zonder iets weder te hopen; 
en-uw loon zal. groot zijn, en gij zult kinde= 
ren des Allerhoogsten zijn; want Hij is goe=: 
dertieren over de ondankbaren en boozen. 

36 Weest dan barmhartig, gelijk ook uw 
Vader barmhartig is. 


LUCAS 7. 


37 En oordeelt niet, en gij zult niet 
geoordeeld worden; verdoemt niet, en gij 
zult niet verdoemd worden; laat los, en 
gij zult losgelaten worden; — Matt. 7:1,2. 

88 geeft, en u zal gegeven worden: eene 
goede, neergedrukte en geschudde en over- 
loopende maat zal men in uwen schoot 
geven; want met dezelfde maat waarmede 
gijlieden meet, zal ulieden wedergemeten 
worden. . > Marc. 4:24. 

39 En hij zeide tot hen eene gelijkenis : 
Kan ook wel een blinde eenen blinde op 
den weg leiden? Zullen zij niet beiden in 
de gracht vallen? Matth. 15:14. 

40 De discipel is niet boven zijnen 
meester, maar een iegelijk volmaakt dzsci- 
pel zal zijn gelijk zijn meester. 
; _ Matth. 10:24. Joh. 13:16; 45: 20. 

41 En wat ziet gij den splinter die in 
uws broeders oog Is, en den balk die in 
uw eigen oog is, merkt gij niet? Matth. 7:3-5. 

42 Of hoe kunt gij tot uwen broeder 
zeggen: Broeder, laat toe dat ik den splin- 
ter die in uw oog is, wtdoe, daar gij zelf 
den balk die in uw oog is, niet ziet? Gij 
geveinsde, doe eerst den balk uit uw oog, 
en dàn zult gij bezien om den splinter 
uit te doen die in uws broeders oog is. 

43 Want het is geen goede boom, die 
kwade vrucht voortbrengt, en geen kwade 
boom, die goede vrucht voortbrengt. 

Matth. 7:16-18; 12:33. 

44 Want iedere boom wordt uit zijn 
eigen vrucht gekend; want men leest 
geen vijgen van doornen, en men snijdt 
geene druif van bramen. 

45 De goede mensch brengt het goede 
voort uit den goeden schat zijns harten, 
en de kwade mensch brengt het kwade 
voort uit den kwaden schat zijns harten; 
want uit den overvloed des harten spreekt 
zijn mond. ‘ Matth. 12:34, 35, 

46 En wat noemt gij mij Heere, Heere, 
en doet niet hetgeen dat ik zeg? 

Matth. 7:21, 24-97. 

47 Hen iegelijk die tot mij komt en 
mijne woorden hoort en dezelve doet, ik zal 
u toonen wien hij gelijk is. 

48 Hij is gelijk een mensch die een huis 
bouwde, en groef, en verdiepte, en leide het 
fundament op ecne steenrots: als nu de 
hooge vloed kwam, zoo sloeg de water- 
stroom tegen dat huis aan, en kon het niet 


‚ bewegen; want het was op de steenrots 


egrond. 
49 Maar die ze gehcord en niet gedaan 
3I 


961 


zal hebben, is gelijk een mensch die een 
huis bouwde op de aarde zonder funda- 
ment: tegen hetwelk de waterstroom aan- 
sloeg, en het viel terstond, en de val van 
dat huis was groot. 


HOOFDSTUK 7. 


NE hij nu alle zijne woorden vol- 
eindigd had ten aanhooren des volks, 
ging hijinte Kapernaüm. __ Matth. 8:5-13. 

2 En een dienstknecht van een zekeren 
hoofdman over honderd, die hem zeer 
waard was, krank zijnde, lag op zijn 
sterven. 

3 En van Jezus gehoord hebbende, zond 
hij tot hem de Ouderlingen der Joden, 
hem biddende dat hij wilde komen en zij- 
nen dienstknecht gezond maken. 

4 Dezen nu tot Jezus gekomen zijnde, 
baden hem ernstiglijk, zeggende: Hij is 
waardig dat gij hem dat doet; . 

5 want hij heeft ons volk lief, en heeft 
zelf ons de Synagoge gebouwd. 

6 En Jezus ging met hen. En als hij nu 
niet verre van het huis was, zond de 
hoofdman over honderd tot hem eezige 
vrienden, en zeide tot hem: Heere, neem 
de moeite niet; want ik ben niet waardig 
dat gij onder mijn dak zoudt inkomen: 

7 daarom heb ik ook mijzelven niet 
waardig geacht om tot u te komen ; maar 
zeg het met een woord, en mijn knecht 
zal genezen worden. 

8 Want-ik ben óók een mensch onder 
de macht var anderen gesteld, hebbende 


| krijgsknechten- onder mij, en ik zeg tot 


dezen: Ge, en hij gaat; en tot den ande- 
ren: Kom, en hij komt; en tot mijnen 
dienstknecht: Doe dat, en hij doet Zef. 

9 En Jezus dit hoorende, verwonderde 
zich over hem, en zich omkeerende, zeide 
tot de schare die hem volgde: Ik zeg: 
ulieden, ik heb zoo groot geloof zelfs in 
Israël niet gevonden. 

10 En die gezonden waren, wedergekeerd 
zijnde in het huis, vonden den kranken 
dienstknecht gezond. 

11 En het geschiedde op den volgenden 
dag, dat hij ging naar eene stad genaamd 
Nain, en met hem gingen vele van zijne 
discipelen en eene groote schare. 

12. En als hij de poort der stad genaakte, 
zie daar, een doode werd uitgedragen, die 
een eeniggeboren zoon zijner moeder was, 
en zij was weduwe, en eene groote schare 
van de stad was met haar, 


962 


13 En de Heere haar ziende, werd in- 
nerlijk met ontferming over haar bewo- 
gen, en zeide tot haar: Ween niet. 

14 En hij ging toe en raakte de baar 
aan (de dragers nu stonden stil), en hij 
zeide: Jongeling, ik zeg u, sta op. 

15 En de doode zat overeind en begon te 
spreken; en hij gaf hem aan zijne moeder. 

16 En vreeze beving ze allen, en zij 
verheerlijkten God, zeggende: Hen groot 
Profeet is onder ons opgestaan, en: God 
heeft zijn volk bezocht. AREN 

17 En dit gerucht van hem ging uit in 
geheel Judéa en in al het omliggende land. 


18 En de discipelen van Johannes bood- 
„jen wien zijn zij gelijk? 


schapten hem van alle deze dingen. ” 
Matth. 11 : 214. 

19 En Johannes zekere twee van zijne 
discipelen. tot zich geroepen hebbende, 
zond ze tot Jezus, zeggende: Zijt gij de- 
gene die komen zoude, of verwachten wij 
eenen andere ? 

20 En als de mannen tot hem gekomen 
waren, zeiden zij: Johannes de Dooper 
heeft ons tot u afgezonden, zeggende: 
Zijt gij die komen zoude, of verwachten 
wij eenen andere? 

21 En in die ure genas hij er velen 
van ziekten en kwalen en booze geesten, 
en velen blinden gaf hij het gezicht. 

22 En Jezus antwoordende, zeide tot hen: 
Gaat henen en boodschapt Johannes wé- 
der de dingen die gij gezien en gehoord 
hebt, zamelijk dat de blinden ziende wor- 
den, de kreupelen wandelen, de melaat- 
schen gereinigd worden, de dooven hooren, 
de dooden opgewekt worden, den armen 
het Evangelie verkondigd wordt; 

Jes. 29:18; 32:35; 35:5, 6. 

23 en zalig is hij, die aan mij niet zal 
geërgerd worden. - 

24 Als nu de boden van Johannes weg- 
gegaan waren, begon hij van Johannes 
tot de scharen te zeggen: Wat zijt gij 
uitgegaan in de woestijn te aanschouwen? 
Een riet dat van den wind ginds en we- 
der bewogen wordt? 

25 Maar wàt zijt gij uitgegaan te zien? 
Fen mensch met zachte kleederen bekleed? 
Zie, die in heerlijke kleeding en wellust 
zìjn, die zijn in de koninklijke hoven. 

26 Maar wàt zijt gij uitgegaan te zien? 
Een Profeet? Ja ik zeg u, ook veel meer 
dan een Profeet. « 

27 Deze is het van welken geschreven 
ds; Zie, Ik zend mijnen Engel voor uw 


LUCAS 7. 


aangezicht, die uwen weg vóór u heners 
bereiden zal. Mal. 3:41. Marc. 1:2. 

28 Want ik zeg ulieden, onder die var 
vrouwen geboren zijn, is niemand meerder 
Profeet dan Johannes de Dooper; maar 
de minste in het Koninkrijk Gods is meere _ 
der dan hij. 

29 En al het volk Aem hoorende, en de 
tollenaars die met den doop van Johannes 
gedoopt ‘waren, rechtvaardigden God; _ 

80 maar de Farizeërs en de Wetgeleer- 
den hebben den raad Gods tegen zichzelve 
verworpen, van hem niet gedoopt zijnde. 

81 En de Heere zeide: Bij wien zal ik dan 
de menschen van dit geslacht vergelijken, 
Matth. 14 : 16-19. 

82 Zij zijn gelijk den kinderen die op 
de markt zitten en elkander toeroepen, 
en zeggen: Wij hebben u op de fluit ge- 
speeld en gij hebt niet gedanst; wij heb- 
ben u klaagliederen gezongen en gij hebt 
niet geweend. 

93 Want Johannes de Dooper is geko- 
men noch brood etende noch wijn drin- 
kende, en gij zegt: Hij heeft den duivel. 

84 De Zoon des menschen is gekomen 
etende en drinkende, en gij zegt: Zie daar 
een mensch die een vraat en wijnzuiper 
is, een vriend van tollenaren en zondaren. 

85 Doch de wijsheid is gerechtvaardigd 
geworden van alle hare kinderen. 

36 En een der Farizeërs bad hem dat 
hij met hem ate; en ingegaan zijgde in 
des Farizeërs huis, zat hij aan. 

97 En zie, eene vrouw in de stad welke’ 
eene zondares was, verstaande dat hij in 
des Farizeërs huis aanzat, bracht eene, 
albasten flesch met zalf, 

88 en staande achter aan zijne voeten, 
weenende, begon zij zijne voeten nat te 


‚| maken met tranen, en zij droogde ze af 


met het haar van haar hoofd, en kuste 
zijne voeten, en zalfde ze met de zalf 

89 En de Farizeër die hem genood had, 
zulks ziende, sprak bij zichzelven, zeg: 
gende: Deze, indien hij een Profeet ware, 
zoude wel weten, wat en hoedanige vrouw 
deze is die hem aanraakt; want zij is eene 
zondares. 

40 En Jezus antwoordende, zeide tot 
hem: Simon, ik heb u wat te zeggen. En. 
hij sprak: Meester, zeg het. 

41 Jezus zeide: Ben zeker schuldheer had 
twee schuldenaars; de één was schuldig 
vijfhonderd penningen, en de ander vijftig; 
_42 ea als zij niet hadden om te betalen, 


LUCAS 8 
schold hij het hun beiden kwijt. Zeg dan, 


wie van dezen zal hem meer liefhebben? 

43 En Simon antwoordende, zeide: Ik 
acht dat hij het #s wien hij het meesté 
kwijtgescholden heeft. En hij zeide tot 
hem: Gij hebt recht geoordeeld. 

44 En hij zich omkeerende naar de vrouw, 
zeide tot Simon: Ziet gij deze vrouw? Ik 
ben in uw huis gekomen; water hebt gij 
niet tot mijne voeten gegeven; maar deze 
heeft mijne voeten met tranen riat gemaakt 
en met het haar van haar hoofd afgedroogd. 

45 Gij hebt mij geenen kus gegeven; 
maar deze, van dat zij ingekomen is, heeft 
niet afgelaten mijne voeten te kussen, 

46 Met olie hebt gij mijn hoofd niet 

ezalfd; maar deze heeft mijne voeten met 
zalf gezalfd. - 

47 Daarom zeg ik u, hare zonden zijn 
haar vergeven die vele waren, want zij 
heeft veel liefgehad; maar dien weinig 
vergeven wordt, die heeft weinig lief. 

48 En hij zeide tot haar: Uwe zonden 
zijn w vergeven. ” n 

49 En die mede aanzaten, begonnen te 
zeggen bij zichzelve: Wie is deze, die ook 
de zonden vergeeft? 

50 Maar hij zeide tot de vrouw: Uw ge- 
loof heeft u behouden, ga henen in vrede. 


HOOFDSTUK 8. 


EN het geschiedde daarna dat hij reisde 
van de ééne stad en vlek tot de an- 
dere, predikende en verkondigende het 
Evangelie van het Koninkrijk Gods, en 
de twaalve waren met hem, / 
2 en sommige vrouwen die van booze 
geesten en krankheden genezen waren, xa- 
melijk Maria, genaamd Magdaléna, van 
welke zeven duivelen uitgegaan waren, 
Matth. 27:56. Marc. 15:40; 16:9. 
3 en Johanna, de huisvrouw van Chuzas 
den rentmeester van Herodes, en Susanna, 
en vele andere, die hem dienden van hare 
goederen. f 
4 Als nu eene groote schare bijeenver- 
gaderde, en zij van alle steden tot hem 
kwamen, zoo zeïde hij door gelijkenis: 
Matth. 13:1-23. Marc. 4: 1-20, 
5 Een zaaier ging uit om zijn zaad te 
zaaien; en als hij zaaide, viel het ééne bij 
den weg, en werd vertreden, en de vo- 
gelen des hemels aten dat op; 
6 en het andere viel op eene steenrots, 
en opgewassen zijnde, is het verdord, om- 
dat het geen vochtigheid had; 


963 


7 en het andere viel in het midden van 
de doornen, en de doornen mede opwas- 
sende, verstikten hetzelve; 7 

8 en het andere viel op de ‘goede aarde, 
en opgewassen zijnde, bracht het honderd- 
voudige vrucht voort. Dit zeggende riep hij: 
Wie ooren heeft om te hooren, die hoore. 

9 En zijne discipelen vraagden hem, zeg- 
gende: Wat mag deze gelijkenis wezen? 

10 En hij zeide: U is het gegeven de ver- 
borgenheden van het Koninkrijk Gods te 
verstaan; maar tot de anderen spreek ih 
in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien, 
en hoorende niet verstaan, _ Jes. 6:9. 

11 Dit is nu de gelijkenis: Het zaad is 
het Woord Gods. 

12 En die bij den weg bezaaid worden, 
zijn dezen die hooren; daarna komt de 
duivel en neemt het Woord uit hun hart 
weg, opdat zij niet zouden gelooven en 
zalig worden. 

13 Endie op de steenrots bezaaid worden, 
zijn dezen, die wanneer zij het gehoord 
hebben, het Woord met vreugde ontvan- 
gen; en dezen hebben geenen wortel, die 
maar voor een tijd gelooven, en in den 
tijd der verzoeking wijken zij af. 

14 En dat in de doornen valt, dezen zijn 
die gehoord hebben, en henengaande, ver- 
stikt worden door de zorgvuldigheden en 
rijkdom en wellusten des levens, en vol- 
dragen geen vrucht. 

15 En dat in de goede aarde valt, zijn 
dezen, die het Woord gehoord hebbende, 
hetzelve in een eerlijk en goed hart be- 
waren, en in volstandigheid vruchten voorts 
brengen. 

16 En niemand die eene kaars ontsteekt, 
bedekt dezelve met een vat of zet ze on- 
der een bed, maar zet ze op eènen kan- 
delaar, opdat degenen die inkomen, het 
licht zien mogen. 

‚Mare. 4:21-25, Luc. 11:33. Matth. 5:15. 

17 Want daar is niets verborgen dat 
niet openbaar zal worden, noch heimelijk 
dat niet bekend zal worden en in ’t open- 
baar komen. Luc.12:2. Matth. 10:26. 

18 Ziet dan hoe gij hoort; want zoo wie 
heeft, dien zal gegeven worden; en zoo 
wie niet heeft, ook hetgeen dat hij meent 
te hebben, zal van hem genomen worden. 

Luc.19:26. Matth.13:12; 25: 29. 

19 En zijne moeder en zijne broeders * 
kwamen tot hem, en konden bij hem niet 
komen vanwege de schare. 

Matth. 12:46-50; 13:55. Marc. 3: 31-35, 


_964 


20 En hem werd geboodschapt vax een:- 
gen die zeiden: Uwe moeder en uwe broe- 
ders staan daar buiten, begeerende u te zien. 

21 Maar hij antwoordde en zeide tot 
hen: Mijne moeder en mijne broeders 
zijn dezen, die Gods Woord hooren en 
hetzelve doen. 

22 En het geschiedde in een van die 
dagen dat hij in een schip ging, en zijne 
discipelen met hem; en hij zeide tot hen: 
Laat ons overvaren aan de andere zijde 
des meers. En zij staken af. 

Matth. 8:18, 23.27. Marc. 4: 35-41. 

23 En als zij voeren, viel hij in slaap; 
en daar kwam een storm van wind op 
het meer, en zij werden voì water en 
waren in nood. 

24 En zij gingen tot hem en wekten 
hem op, zeggende: Meester, Meester, wij 
vergaan! En hij opgestaan zijnde, be- 
strafte den gond en de watergolven, en 
ij hielden op, en daar werd stilte. 

5 En hij zeide tot hen: Waar is uw 
geloof? Maar zij bevreesd zijnde, verwon- 
derden zich, zeggende tot elkander: Wie 
is toch deze, dat hij ook den winden en 
het water gebiedt en zij zijn hem ge- 
hoorzaam ! 

26 En zij voeren voort naar het land der 
Gadarénen, hetwelk is tegenover Galiléa. 

ï Matth. 8: 28-34. Marc. 5: 1-20. 

27 En als hij aan het land uitgegaan 


was, ontmoette hem een zeker man uit 


de stad, die van over langen ijs met 
duivelen was bezeten geweest; en hij was 
met geen kleederen gekleed, en bleef in 
geen huis, maar in de graven. 

28 En hij Jezus ziende, en zeer roepende, 
viel voor hem neder, en zeide met eene 
groote stem: Wat heb ik met u fe doen, 
Jezus, gij Zone Gods des Allerhoogsten? 
Ik bid u dat gij mij niet pijnigt. 

29 Want hij had den onreinen geest ge- 
boden dat hij van den mensch zoude uit- 
varen; want hij had hem menigen tijd be- 
vangen gehad, en hij werd met ketenen en 
met boeien gebonden om bewaard te zijn ; 
en hij verbrak de banden, en werd van den 
duivel gedreven in de woestijnen. 

30 En Jezus vraagde hem, zeggende: 
Welke is uw naam? En hij zeide: Legio; 

want vele duivelen waren in hem gevaren. 
__81 En zij baden hem, dat hij hun niet ge- 
bieden zoude in den afgrond henen te varen. 

32 Fin aldaar was eene kudde veler 
gwijuen weidende op. den berg; en zij 


‘LUCAS 8. 


baden hem, dat hij hun wilde toelaten in 
dezelve te varen; en hij hiet het hun toe. 

33 En de duivelen uitvarende van der 
mensch, voeren in de zwijnen; en de 
kudde stortte van de steilte af in het 
meer, en versmoorde. | 

34 En die ze weidden, ziende hetgeen 
geschied was, zijn gevlucht, en henen- 
gaande, boodschapten het in de stad en 
op het land. 

35 En zij gingen uit om te zien hetgeen 
geschied was, en kwamen tot Jezus, en von- 
den den mensch van welken de duivelen uit- 

evaren waren, zittende aan de voeten van 

ezus, gekleed en wèl bij zijn verstand ; en 
zij werden bevreesd. 

86 En ook die het gezien hadden, vere 
haalden hun hoe de bezetene wäs verlost 
geworden. | 

37 En: de geheele menigte van het om- 
liggende land der Gadarénen baden hem 
dat hij van hen wegging, want zij waren 


met groote vreeze bevangen; en hij in —_ 


het schip gegaan zijnde, keerde wederom, 

38 En de man van welken de duivelen 
uitgevaren waren, bad hem dat hij mocht 
bij hem zijn: Maar Jezus liet hem vàn 
zich gaan, zeggende : 

39 Keer weder naar uw huis, en vertel 
wat groote dingen u God gedaan heeft. 
En hij ging henen, door de geheele stad 
verkondigende wat groote dingen Jezus 
hem gedaan had. 

40 En het geschiedde als Jezus weder- 
keerde, dat hem de schare ontving; want 
zij waren allen hem verwachtende, 

Marc. 5: 21-43. Matth. 9: 18-26, 

41 En zie, daar kwam een man wiens 
naam was Jairus,en hij was een overste 
der Synagoge; en hij viel aan de voeten 
van Jezus, en bad hem dat hij in zijn 
huis wilde komen; 

42 want hij had eene éénige dochter van 
omtrent twaalf jaren, en deze lag op haar 
sterven. En als hij henenging zoo vere 
drongen hem de scharen. 

43 En eene vrouw die twaalf jaren lang 
den vloed des bloeds gehad had, welke 
al haren leeftocht aan medicijnmeesters 
ten koste gelegd had, en van niemand had 
kunnen genezen worden, Lev. 15: 2%, 

44 van achteren tot hem komende, 
raakte den zoom zijns kleeds aan; en 
terstond stelpte de vloed haars bloeds. 

45 En Jezus zeide: Wie is het die mij 
heeft aangeraakt? En als zij het allen 


LUCAS 9. 


ontkenden, zeide Petrus en die met hem 
waren: Meester, de scharen drukken en 
verdringen u, en gij: Wie is het 
die mij aangeraakt heeft? 

46 En Jezus zeide: Iemand heeft mij 
aangeraakt; want ik heb bekend dat 
kracht van mij uitgegaan is. 

47 De vrouw nu ziende dat zij niet ver- 
borgen was, kwam bevende, en voor hem 
nedervallende, verklaarde hem vóór al het 
volk om wat oorzaak zij hem aangeraakt 
had, en hoe zij terstond genezen was. 

48 En hij zeide tot haar: Dochter, wees 
welgemoed, uw geloof heeft u behouden; 
ga henen in vrede. 

49 Als hij nog sprak, kwam daar een 
van det huis van den overste der Synago- 
ge, zeggende tot hem: Uwe dochter is ge- 
storven; wees den Meester niet moeielijk. 

50 Maar Jezus dat hoorende, antwoordde 
hem, zeggende: Vrees niet; geloof alleen- 
lijk, en zij zal behouden worden. 

51 En als hij in het huis kwam, liet 
hij niemand inkomen dan Petrus en Ja- 
cobus en Johannes, en den vader en de 
moeder des kinds. 

52 En zij schreiden allen en maakten 
misbaar over haar. En hij zeide: Schreit 
niet; zij is niet gestorven, maar zij slaapt. 

93 En zij belachten hem, wetende dat 
zij gestorven was. 

54 Maar als hij ze allen uitgedreven had, 
greep hij hare hand en riep, zeggende: 
Kind, sta op! 

55 En haar geest keerde weder, en zij 
is terstond opgestaan; en hij gebood dat 
men haar te eten geven zoude. 

56 En hare ouders ontzetten zich; en 
hij beval hun dat zij niemand zouden 
zeggen hetgeen geschied was. 


HOOFDSTUK 9. 
EN zijne twaalf discipelen samengeroe- 
n hebbende, gaf hij hun kracht en 
macht over alle de duivelen, en om ziek- 
ten te genezen; Marc. 6:7-13. Matth. 10:14, 5-14, 
2 en zond ze henen om te prediken het 
Koninkrijk Gods, en de kranken gezond 
te maken. f 
3 En hij zeide tot hen: Neemt niets 
mede tot den weg, noch staven, noch 
male, noch brood, noch geld; noch ie- 
mand van u zal twee rokken hebben. 
4 En in wat huis gij ook zult ingaan, 


blijft aldear, en gaat van daar uit. 
9 En zoo wie u niet zullen ontvangen, 


%65 


uitgaande van die stad schudt ook het 
stof af van uwe voeten, tot een getuigenis 
tegen hen. | 

6 En zij uitgaande, doorgingen alle de 
vlekken, verkondigende het Evangelie, en 
genezende de zieken overal. 

1 En Herodes de Viervorst hoorde alle 
de dingen die van hem geschiedden, en 
was twijfelmoedig, omdat van sommigen 
gezegd werd, dat Johannes van de dooden 
was opgestaan; Marc.6:14-16. Matth 14:1, 2, 

8 en van sommigen, dat Elía verschenen 
was; en van anderen, dat een Profeet 
van de ouden was opgestaan. 


9 En Herodes zeide: Johannes heb ik ont- 


hoofd: wie is nu deze, van welken ik zulke 
dingen hoor? En hij zocht hem te zien. 

10 En de Apostelen wedergekeerd zijnde, 
verhaalden hem al wat zij gedaan hadden. . 
En hij vam ze mede, en vertrok alléén 
in eene woeste plaats der stad genaamd 
Bethsaida. 

Marc. 6:30-44. Matth. 14:13-21. Joh. 6: 1-13. 

11 En de scharen dat verstaande, volg- 
den hem; en hij ontving ze, en sprek 
tot hen van het Koninkrijk Gods; en die 
genezing van noode hadden, maakte hij 
gezond. . 

12 En de dag begon te dalen; en de twaal- 
ve tot hem komende, zeiden tot hem : Laat 
de schare van u, opdat zij henengaande in 
de omliggende vlekken en in de dorpen her- 
berg nemen mogen, en spijze vinden; want 
wij zijn hier in eene woeste piaais, 

18 Maar hij zeide tot hen: Geeft gij 
hun te eten. En zij zeiden: Wij hebben 
niet meer dan vijf brooden en twee vis- 
schen; tenzij dan dat wij henengaan en 
spijze koopen voor al dit volk. 

14 Want daar waren omtrent vijf dui- 
zend mannen. Doch hij zeide tot zijne 
discipelen: Doet hen nederzitten bij zaten 
elk van vijftig. 

15 En zij deden alzoo, en deden ze 
allen nederzitten. 

16 En hij de vijf brooden en de twee 
visschen genomen hebbende, zag op naar 
den hemel en zegende die, en brak ze, 
en gaf ze den discipelen om der schare 
voor te leggen. 

17 En zij aten en werden allen verza- 
digd; en daar werd opgenomen hetgeen 
hun van de brokken overgeschoten was 
twaalf korven. 

18 En het geschiedde als hij alleen was, 
biddende, dat de discipelen met hem 


966 


waren, En hij vraagde hun, zeggende: 

Wie zeggen de scharen dat ik ben? 
Matth. 16:13-23. Marc. 8:27-33. Joh. 6:68, 69. 

19 En zij antwoordende, zeiden: Johannes 
de Dooper; en anderen, Elía; en anderen, 
dat eenig Profeet van de ouden opgestaan is. 

20 En hij zeide tot hen: Maar gijlieden, 
wie zegt gij dat ik ben? En Petrus ant- 
woordende, zeide: De Christus Gods. 

21 En hij gebood hun scherpelijk en be- 
val dat zij dit niemand zeggen zouden, 

22 zeggende: De Zoon des menschen 
moet veel lijden, en verworpen worden 
van de Ouderlingen en Overpriesters en 
Schriftgeleerden, en gedood, en ten der- 
den dage opgewekt worden. 

23 En hij zeide tot allen: Zoo iemand 
achter mij wil komen, die verloochene 
. zichzelven, en neme zijn kruis dagelijks 
op en volge mij. Matth. 16 : 24-28, 

: Marc. 8:34-9:41, Luc. 14:27. Matth. 10: 38. 

24 Want zoo wie zijn leven behouden wil, 
die zal het verliezen; maar zoo wie zijn 
leven verliezen zal om mijnentwil, die zal 
het behouden. Luc.47:33. Mattn.10:39. Joh.12:25. 

25 Want wat baat het een mensch die de 
geheele wereld zoude winnen, en zichzel- 
ven verliezen of schade zijns zelfs lijden? 

26 Want zoo wie zich mijns en mijner 


woorden zal geschaamd hebben, diens zal 


de Zoon des menschen zich schamen, wan- 
neer hij komen zal in zijne heerlijkheid en 
in de heerlijkheid des Vaders en der heilige 
Engelen. Luc.12:9. Matth. 10:33. 

27 En ik zeg u, waarlijk, daar zijn som- 
migen dergenen die hier staan, die den 
dood niet zullen smaken, totdat zij het 
Koninkrijk Gods zullen gezien hebben. 

28 En het geschiedde omtrent acht dagen 
na deze woorden, dat hij medenam Petrus 
en Johannes en Jacobus, en klom op den 
berg om te bidden. Mattn. 17:19, Marc. 9:9-9, 

29 En als hij bad, werd de gedaante zijns 
aangezichts veranderd, en zijne kleeding 
wit en zeer blinkende. 

30 En zie, twee mannen spraken met 
hem, welke waren Mozes en Elía: 

31 dewelken gezien zijnde in heerlijkheid, 
zeiden zijnen uitgang dien hij zoude vol- 
brengen te Jeruzalem. 

92 Petrus nu en die met hem waren, 
waren met slaap bezwaard; en ontwaakt 
zijnde, zagen zij zijne heerlijkheid en de 
twee mannen die bij hem stonden. 

33 En het geschiedde als zij van hem 


afscheidden, zoo zeide Petrus tot Jezus: | 


LUCAS 9. 


Meester, het is goed dat wíj hier zijn; en 
laat ons drie tabernakelen maken, voor 
u eenen, en voor Mozes eenen, en voor 
Elía eenen; niet wetende wat hij zeide, 

84 Als hij nu dit zeide, kwam eene 
wolk en overschaduwde hen; en zij wer- 
den bevreesd, als die in de wolk ingingen. 

35 En daar geschiedde eene stem uit 
de wolk, zeggende: Deze is mijn geliefde 
Zoon: hoort hem. 2 Petr. 1:17, 18. 

86 En als de stem geschiedde, zoo werd 
Jezus alléén gevonden. En zij zwegen 
stil, en verhaalden in die dagen niemand 
iets van hetgeen zij gezien hadden 

87 En het geschiedde des daags daaraan, 
als zij van den berg afkwamen, dat hem 
eene groote schare tegemoet kwam. 

Matth. 17:14-25. Marc. 9: 14-32, 

38 En zie, een man van de schare riep 
uit, zeggende: Meester, ik bid u, zie 
toch mijnen zoon aan, want hij is mij 
een eeniggeborene: 

39 en zie, een geest neemt hem, en 
van stonde aan roept hij, en hij scheurt 
hem dat hij schuimt, en wijkt nauwe- 
lijks van hem, en verplettert hem; 

40 en ik heb uwen discipelen gebeden 
dat zij hem zouden uitwerpen, en zij 
hebben niet gekund. 

41 En Jezus antwoordende, zeide: O 
ongeloovig en verkeerd geslacht! hoe lang 
zal ik nog bij ulieden zijn en ulieden- 
verdragen? Breng uwen zoon hier. 

42 En nog als hij zaar hem toe kwam, 
scheurde hem de duivel en verscheurde 
hem; maar Jezus bestrafte den onreinen 
geest, en maakte het kind gezond, en 
gaf hem zijnen vader weder. 

43 En zij werden allen verslagen over de 
grootdadigheid Gods. En als zij allen zich 
verwonderden over aile de dingen die Jezus 
gedaan had, zeide hij tot zijne discipelen; 

44 Legt gij deze woorden in uwe ooren: 
Want de Zoon des menschen zal overge- 
leverd worden in der menschen handen. 

45 Maar zij verstonden dit woord niet, 
en het was voor hen verborgen, alzoo 
dat zij het niet begrepen; en zij vreesden 
van:-dat woord hem te vragen. 

46 En daar rees eene overlegging onder 
hen, namelijk wie van hen de meeste ware. 

Marc. 9: 33-40, Matth. 18: 1-5, 

47 Maar Jezus ziende de overlegging 
hunner harten, nam een kindeken en 
stelde dat bij zich, 

48 en zeide tot hen: Zoo wie dit kin- 








LUCAS 10. 


deken ontvangen zal in mijnen naam, 
die ontvangt mij; en zoo wie mij ont- 
vangen zal, die ontvangt Hem die mij 
gezonden heeft. Want wie de minste 
onder u allen is, díe zal groot zijn. 

49 En Johannes antwoordde en zeide: 
Meester, wij hebben eenen gezien die in 
uwen naam de duivelen uitwierp, en wij 
hebben het hem verboden, omdat hij u 
met ons niet volgt. 

50 En Jezus zeide tot hem: Verbiedt 
het niet, want wie tégen ons niet is, die 
is vóór ons. _Matth. 12:30. 

51 En het geschiedde als de dagen zijner 
opneming vervuld werden, zoo richtte 
hij zijn aangezicht om naar Jeruzalem 
te reizen; 

52 en hij zond boden uit voor zijn aan- 
gezicht; en zij henengereisd zijnde, kwa- 
men in een vlek der Samaritanen, om 
voor hem Zerberg te bereiden. 

53 En zij ontvingen hem niet, omdat 
zijn aangezicht was a/s reizende naar Je- 
ruzalem. Joh. 4:9. 

54 Als nu zijne discipelen Jacobus en 
Johannes dat zagen, zeiden zij: Heere, 
wilt gij dat wij zeggen, dat vuur van 
den hemel nederdale en dezen verslinde, 

gelijk ook Elía gedaan heeft? 2 kon. 1:40. 
55 Maar zich omkeerende, bestrafte hij 
ze en zeide: Gij weet niet van hoedani- 
gen geest gij zijt; 

56 want de Zoon des menschen is niet 

ekomen om der menschen zielen te ver- 

erven, maar om te behouden. En zij 
gingen naar een ander vlek. 

57 En het geschiedde op den weg als 
zij reisden, dat een tot hem zeide: Heere, 
ik zal u volgen waar gij ook henengaat. 

Matth. B:19-92, 

58 En Jezus zeide tot hem: De vossen 
hebben holen, en de vogelen des hemels 
nesten; maar de Zoon des menschen heeft 
niet waar hij het ‘hoofd nederlegge. 

59 En hij zeide tot eenen andere: Volg 
mij. Doch hij zeide: Heere, laat mij toe dat 
ik henenga en eerst mijnen vader begrave. 

60 Maar Jezus zeide tot hem: Laat de 
dooden hunne dooden begraven; doch gij, 
ga henen en verkondig het Koninkrijk Gods. 

61 En ook een ander zeide: Heere, ik 
zal u volgen; maar laat mij eerst toe 
dat ik afscheid neme van degenen die 
in mijn huis zijn. 

62 En Jezus zeide tot hem: Niemand 
die zijne hand aan den ploeg slaat en 


zich bekeerd hebben. 


967 
ziet naar hetgeen achter is, is bekwaam 
tot het Koninkrijk Gods. 


HOOFDSTUK 10. 


EN na dezen stelde de Heere nòg andere 
zeventig, en zond ze henen voor zijn 
aangezicht, twee en twee, in iedere stad 
en plaats waar hij komen zoude. 

2 Hij zeide dan tot hen: De oogst is 
wel groot, maar de arbeiders zijn weinige; 
daarom bidt den Heere des oogstes, dat 
Hij arbeiders in zijnen oogst -uitstoote. 

Matth. 9:37, 38, 

3 Gaat henen: zie, ìk zend u als lam- 
meren in het midden der wolven. 

Matth. 10:9-16. Marc. 6:7-14. Luc. 9:3-5. 

4 Draagt geenen buidel, noch male, 
noch schoenen, en groet niemand op den 
weg. 2 Kon. 4: 29. 

5 En in wat huis gij zult ingaan, zegt 
eerst: Vrede zij dezen huize. 

6 En indien aldaar een zoon des vredes 
is, zoo zal uw vrede op hem rusten; 
maar indien niet, zoo zal ww vrede tot u 
wederkeeren. 

1 En blijft in dat huis, etende en drin- 
kende hetgeen van hen voorgezet wordt; 
want de arbeider is zijn loon waardig. 
Gaat niet over van Zef eene huis in Zet 
andere huis. 1 Tim. 5:18. 

8 En in wat stad gij zult ingaan en 
zij u ontvangen, eet hetgeen ulieden voor- 
gezet wordt; 

9 en geneest de kranken die daarin zijn, 
en zegt tot hen: Het Koninkrijk Gods 
is nabij u gekomen. 

10 Maar in wat stad gij zult ingaan 
en zij u niet ontvangen, uitgaande op 
hare straten zoo zegt: 

11 Ook het stof dat uit uwe stad aan 
ons kleeft, schudden wij af op ulieden; 
nochtans zoo weet dit, dat het Koninkrijk 
Gods nabij u gekomen is. 

12 En ik zeg u, dat het dier van Sodom 
verdraaglijker wezen zal in dien dag dan 
die stad. 

13 Wee u Chorazin, wee u Bethsaida! 
Want zoo in Tyrus en Sidon de krachten 
geschied waren die in u geschied zijn, zij 
zouden eertijds, in zak en asch zittende, 
Matth. 41 : 21-23. 

14 Doch het zal Tyrus en Sidon ver- 
draaglijker zijn in het oordeel dan ulieden. 

15 En gij Kapernaüm, dat tot den hemel 
toe verhoogd zijt, gij zult tot de hel toe 


nedergestooten worden. 


968 
16 Wie u hoort, die hoort mij, en wie 
u verwerpt, die verwerpt mij; en wie mij 
verwerpt, die verwerpt dengene die mij 
gezonden heeft. Matth. 40:40. Joh. 13: 20. 
17 En de zeventig zijn wedergekeerd met 
blijdschap. zeggende: Heere, ook de dui- 
velen zijn ons onderworpen in uwen naam. 
18 En hij zeide tot hen: Ik zag den 
satan als een bliksem uit den hemel vallen. 
19 Zie, ik geef u de macht om op stangen 
en schorpioenen te treden, en over alle 
kracht des vijands; en geen ding zal u 
eenigszins beschadigen. 

20 Doch verblijdt u dáárin niet, dat de 
geesten u onderworpen zijn; maar verblijdt 
u veel meer dat uwe namen geschreven 
zijn in de hemelen. 

21 Te dier ure verheugde zich Jezus 
in den geest, en zeide: Ik dank U, Vader, 
Heere des hemels en der aarde, dat Gij 
deze dingen voor de wijzen en verstan- 
digen verborgen hebt, en hebt dezelve 
den kinderkens geopenbaard; ja, Vader, 
want alzóó is geweest het welbehagen 
voor U. Matth. 11 : 25-27. 

2 Alle dingen zijn mij van mijnen Vader 
overgegeven; en’ niemand weet wie de 
Zoon is dan de Vader, en wie de Vader is 
dan de Zoon, en wien het de Zoon zal 
willen openbaren. 

23 En zich keerende naar de discipelen, 
zeide hij fol Aen alléén: Zalig zijn de oo- 
gen die zien hetgeen gij ziet. Matth. 13:16, 17. 

24 Want ik zeg u dat vele Profeten en 
Koningen hebben begeerd te zien hetgeen 
gíj ziet, en hebben het niet gezien, en te 
hooren hetgeen gij hoortzen: hebben het 
niet gehoord. 

25 En zie, een zeker Wetgeleerde stond 
op, hem verzoekende, en zeggende: Mees- 
ter, wat doende zal ik het eeuwige leven 
beërven? Matth. 22: 35-40. Marc. 12: 98-34. 

26 En hij zeide tot hem: Wat is in de 
wet geschreven? Hoe leest gij? 

27 En hij antwoordende, zeide: «Gij zult 
den Heere uwen God liefhebben uit ge- 
heel uw hart en uit geheel uwe ziel en 
uit geheel uwe kracht en uit geheel uw 
verstand, ben uwen naaste als uzelven. 

aDeut.6:5. ölev. 19:18. 

28 En hij zeide tot hem: Gij hebt recht 

mn doe dat, en gij zult leven. 
Lev. 18: 5. 

29 Maar hij willende zichzelven recht- 
vaardigen, zeide tot Jezus: En wie is mijn 
naaste ? | 


LUCAS 11. 


30 En Jezus antwoordende, zeide: Een 
zeker mensch kwam af van Jeruzalem naar 
Jericho, en. viel onder de moordenaars, 
welke hem ‘ook uitgetogen en daartoe 
zware slagen gegeven hebbende, henen- 
gingen, en licten kem halfdood liggen. 

9l En bij geval kwam een zeker Priester 
dien weg af, enn hem ziende, ging hij te- 
genóver kem voorbij. 

82 En desgelijks ook een Leviet, als hij 
was bij die plaats, kwam hij en zag hem, 
en ging tegenover Aem voorbij. 

83 Maar een zeker Samaritaan reizende, 
kwam omtrent hem, en hem ziende, werd 
hij met innerlijke ontferming bewogen; 

84 en hij tot Aem gaande, verbond zijne 
wonden, gietende daarin olie en wijn; en 
hem heffende op zijn eigen beest, voerde 
hij hem in de herberg en verzorgde hem. 

95 En des anderen daags weggaande, 
langde hij twee penningen uit, en gaf ze 
den waard, en zeide tot hem: Draag zorg 
voor hem; en zoo wat gij meer aan hem 
ten koste zult leggen, dat zal ik u weder- 
geven als ik wederkom. 

36 Wie dan van deze drie dunkt u de 
naaste geweest te zijn desgenen die onder 
de moordenaars gevallen was? 

87 En hij zeide: Die barmhartigheid aan 
hem gedaan heeft. Zoo zeide dan Jezus 
tot hem: Ga henen en doe gíj desgelijks. 

38 En het geschiedde als zij reisden, 
dat hij kwam in een vlek; en eene zekere 
vrouw met name Martha ontving hem in 
haar huis. Joh. 11:1; 12:1-3. 

89 En deze had eene. zuster genaamd 
Maria, welke ook zittende aan de voeten 
van Jezus, zijn woord hoorde. 

40 Doch Martha was zeer bezig met veel 
dienens, en daar bijkomende, zeide zij: 
Heere, trekt gij u dat niet aan, dat mijne 
zuster mij alléén laat dienen? Zeg dan 
haar dat zij mij helpe. ì 

4] En Jezus antwoordende, zeide tot 
haar: Martha, Martha, gij bekommert en 
ontrust u over vele dingen, 

42 maar één ding is noodig; doch Maria 
heeft het goede deel uitgekozen, hetwelk 
van haar niet zal weggenomen worden. 


HOOFDSTUK 11. 


EN het geschiedde toen hij in eene ze- 
kere plaats was biddende, als hij op- 
hield, dat een van zijne discipelen tot hem 
zeide: Heere, leer ons bidden, gelijk ook 
Johannes zijnen discipelen geleerd heeft, 


LUCAS 11. 


2 En hij zeide tot hen: Wanneer gij 
bidt, zoo zegt: Onze Vader die in de heme- 


len zijt, uw naam worde geheiligd; uw 


Koninkrijk kome; uw wil geschiede ge- 
lijk in den hemel a/zoo ook op de aarde; 
Matth. G: 9-13. 
3 geef ons elken dag onsdagelijksch brood; 
4 en vergeef ons onze zonden, want ook 
wij vergeven aan een iegelijk die ons 
schuldig is; en leid ons niet in verzoe- 
king, maar verlos ons van den booze. 
_5 En hij zeide tot hen: Wie van u zal 
eenen vriend hebben, en zal te midder- 
nacht tot hem gaan, en tot hem zeggen: 
Vriend, leen mij drie brooden, 5 . 
6 overmits mijn vriend van de reis tot 
mij gekomen is, en ik heb niet wat ik 


hem voorzette ; * 


7 en dat die van binnen antwoordende, 
zoude zeggen: Doe mij geen moeite aan; 
de deur is nu gesloten, en mijne kinde- 
ren zijn met mij in de slaapkamer: ik 
kan niet opstaan om u te geven. 

8 Ik zeg ulieden, hoewel hij niet zoude 
opstaan en hem geven omdat hij zijn vriend 
Is, nochtans om zijner onbeschaamdheid 
wil zal hij opstaan en hem geven zoovele 
als hij er behoeft. 

9 En ik zeg ulieden: Bidt, en u zal gege- 
ven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, 
en u zal opengedaan worden. _ Matth. 7:7-14. 

10 Want een iegelijk die bidt, die ont- 
vangt; en die zoekt, die vindt; en die 
klopt, dien zal opengedaan worden. 

1 Kron. 28:9. 2 Kron. 15:2. 

11 En wat vader onder u, dien de zoon 
om brood bidt, zal hem eenen steen ge- 
ven? of ook om eenen visch, zal hem voor 
eenen visch eene slang geven? 

12 Of zoo hij ook om een eì zoude bid- 
den, zal hij hem een schorpioen geven? 

18 Indien dan gíj, die boos zijt, weet uwen 
kinderen goede gaven te geven, hoeveel te 
meer zal de hemelsche Vader den Heiligen 
Geest geven dengenen die Hem bidden! 

14 En hij wierp eenen duivel uit, en die 
was stom; en het geschiedde als de duivel 
uitgevaren was, dat de stomme sprak. 
En de scharen verwonderden zich; 

Matth. 12:29-30; 9:32-34. Marc. 3: 22-27. 

15 maar sommigen van hen zeiden: Hij 
werpt de duivelen uit door Beëlzebul, den 
overste der duivelen. 

16 En anderen Kem verzoekende, be- 
geerden van hem een teeken uit den hemel. 

17 Maar híj kennende hunne gedachten, 

zr” 


969 


zeide tot hen: Ieder koninkrijk dat tegen 
zichzelf verdeeld is, wordt verwoest ; en een 
huis tegen zichzelf verdeeld zijnde, valt: 

18 indien nu ook de satan tegen zich- 
zelven verdeeld is, hoe zal zijn rijk be- 
staan? Dewijl gij zegt dat ik door Beël- 
zebul de duivelen uitwerp. 

19 En indien ìk door Beëlzebul de duive- 
len witwerp, door wien werpen ze uwe zo- 
nen uit? Daarom zullen dézen uwe rechters 
zijn. - 

20 Maar indien ik door den vinger Gods 
de duivelen uitwerp, zoo is dan het Ko- 
ninkrijk Gods tot u gekomen. 

21 Wanneer een sterke gewapende zijn hof 
bewaart, zoo is a/ wat hij heeft in vrede; 

22 maar als een daarover komt die ster- 
ker is dan hij, en hem overwint, die neemt 
zijne geheele wapenrusting waar hij op 
vertrouwde, en deelt zijnen roof wit. 

23 Wie mèt mij met is, die is tégen 
mij; en wie met mij niet vergadert, die 
verstrooit. Luc. 9:50; Marc. 9:40. 

24 Wanneer de onreine geest van den 
mensch uitgevaren is, zoo gaat hij door dor- 
re plaatsen, zoekende rust ; en die niet vin- 
dende zegt hij: Ik zal wederkeeren in mijn 
huis waar ik uitgevaren ben ; Matth. 12: 43-45. 

25 en komende, vindt hij het met dezemen- 
gekeerd en versierd. 

26 Dan gaat hij henen en neemt met 
zich zeven andere geesten, boozer dan hij 
zelf is, en ingegaan zijnde, wonen zij al- 
daar; en het laatste van dien mensch wordt 
erger dan het eerste. 

27 En het geschiedde als hij deze din- 
gen sprak, dat- cene zekere vrouw de stem 
verheffende uit de schare, tot hem zeide: 
Zalig is de buik die u gedragen heeft, 
en de borsten die gij hebt gezogen. 

28 Maar hij zeide: Ja, zalig zijn dege: 
nen die het Woord Gods hooren en het- 
zelve bewaren. 

29 En als de scharen dicht bijeenverga- 
derden, begon hij te zeggen: Dit is een boos 
geslacht: het verzoekt cen teeken, en aan 
hetzelve zal geen teeken gegeven worden 
dan het teeken van Jona den Profeet. 

Matth. 12: 38-42. 

30 Want gelijk Jona den Ninevieten een 
teeken geweest is, alzóó zal ook de Zoon 
des menschen zijn dezen geslachte. _ 

81 De Koningin van het Zuiden zal op- 
staan in het oordeel met de mannen van dit 
geslacht, en zal ze veroordeelen; want zij is 
gekomen van de einden der aarde om te 


870 


hooren de wijsheid van Salomo; en zie, meer 
dan Salomo is hier. 4 Kon. 10:1. 2 Kron.9:4. 

82 De mannen van Ninevé zullen opstaan 
in het oordeel met dit geslacht, en zullen 
hetzelve veroordeelen; want zij hebben zich 
bekeerd op de prediking van Jona; en zie, 
meer dan Jona ts hier. Jona 3-5. 

33 En niemand die eene kaars ontsteekt, 
zet die in het verborgen noch onder eene 
korenmaat, maar op eenen kandelaar, op- 
dat degenen die inkomen, het licht zien 
mogen. Luc.8:416. Matth. 5:15. Marc. 4:21. 

34 De kaars des lichaams is het oog; 
wanneer dan uw oog eenvoudig is, zoo is 
ook uw geheele lichaam verlicht; maar zoo 
het boos is, zoo is ook uw geheele lichaam 
duister, - Matth. 6:22, 29. 

85 Zie dan toe, dat niet het licht hetwelk 
in u is, duisternis zij. 

36 Indien dan uw lichaam geheel ver- 
licht is, niet hebbende eenig deel dat duis- 
ter is, zoo zal het geheel verlicht zijn, 
gelijk wanneer de kaars met het schijnsel 
u verlicht. 

87 Als hij nu dif sprak, bad hem een 
zeker Farizeër dat hij bij hem het mid- 
dagmaal wilde eten; en ingegaan zijnde, 
zat hij aan. 

38 En de Farizeër dat ziende, verwon- 
derde zich dat hij niet eerst vóór het mid- 
dagmaal zich gewasschen had. 

Matth. 15:2. Marc. 7:92, 3. 
‚89 En de Heere zeide tot hem: Nu, gij 
Farizeërs, gij reinigt het buitenste des 
drinkbekers en des schotels, maar het bin- 
menste van u is vol van roof en boos- 
heid. Matth. 23 : 25. 
‚40 Gij onverstandigen; die het buitenste 
heeft gemaakt, heeft Hij ook niet het bin- 
nenste gemaakt? 

41 Doch geeft tot aalmoezen hetgeen 
daarin is, en zie, alles is u rein. 

42 Maar wee u, Farizeërs! want gij ver- 
tient munte en ruit en alle moeskruid, en 

ij gaat voorbij het oordeel en de liefde 

ods. Dìt moest men doen en het andere 
niet nalaten. ___ Matth. 23:23. 

43 Wee u, Farizeërs! want gij bemint het 
voorgestoelte inde Synagogen, en de begroe- 
tingen op de markten. Luc. 20:46. Matth. 23:6, 7. 

44 Wee u, gij Schriftgeleerden en Fa- 
rizeërs, gij geveinsden! want gij zijt ge- 
lijk de graven die niet openbaar zijn, en 
de menschen die daarover wandelen, we- 
ten het niet, Matth. 23: 27. 
‚45 En een van de,Wetgeleerden ant- 


LUCAS 12. 


woordende, zeide tot hem: Meester, als 
gij deze dingen zegt, zoo doet gij ook ons 
smaadheid aan. 

46 Doch hij zeide: Wee ook u, Wet- 
geleerden! want gij belast de menschen 
met lasten zwaar om te dragen, en zelve 
raakt gij die lasten niet aan met één van 
uwe vingeren. Matth. 23: 4. 

47 Wee u! want gij bouwt de graven 
der Profeten, en uwe vaderen hebben de- 
zelven gedood. Matth. 23 : 29-31. 

48 Zoo getuigt gij dan dat gij mede be- 
hagen hebt aan de werken uwer vaderen; 
want zíj hebben ze gedood, en gij bouwt 
hunne graven. 

49 Waarom ook de Wijsheid Gods zegt: 
Ik zal Profeten en Apostelen tot hen 
zenden, en van die zullen zij sommigen 
dooden, en sommigen zullen zij uitjagen, 

Matth. 29 : 34-36. 

50 opdat van dit geslacht afgeëischt worde 
het bloed van alle de Profeten, dat vergoten 
is van de grondlegging der wereld af, 

51 van het bloed Abels tot het bloed 
van Zacharía, die gedood is tusschen het 
altaar en het Huis Gods; ja zeg ik u, 
het zal afgeëischt worden van dit geslacht. 

Gen. 4:8,10. 2 Kron. 24: 20, 4. 

52 Wee u, gij Wetgeleerden! want gij 
hebt den sleutel der kennis weggenomen; 
gijzelve zijt niet mgogean, en die ingingen, 
hebt gij verhinderd. Matth. 23:13. 

58 En als hij deze dingen tot hen zeide, 
begonnen de Schriftgeleerden en Farizeêrs 
hard aan te houden, en hem van vele 
dingen te doen spreken, 

54 hem lagen leggende, en zoekende iets 
uit zijnen mond te bejagen, opdat zij hem. 
beschuldigen mochten. 


HOOFDSTUK 12. 


LS intusschen vele duizenden der schare 
bijeenvergaderd waren, zoodat zij elk- 
ander vertraden, begon hij te zeggen tot 
zijne discipelen: Vooreerst wacht uzelve 
voor den zuurdeesem der Farizeërs, welko 
is geveinsdheid. Matth. 16:6, Marc. 8:45. 
2 En daar is niets bedekt dat niet zal 
ontdekt worden, en verborgen dat niet 
zal geweten worden. Luc. 8:17, 
Matth. 10: 26, 27, Marc. 4: 22, 

3 Daarom al wat gij in de duisternis 
gezegd hebt, zal in het licht gehoord wor- 
den, en wat gij in het oor gesproken hebt 
in de binnenkamers, zal op de daken ge= 
predikt worden, | 


LUCAS 12. 


4 En ik zeg u,‚-mijnen vrienden, vreest 
niet voor degenen die het lichaam doo- 
den, en daarna niet méér kunnen doen; 

‚ Matth. 10: 23-33. 

5 maar ìk zal u toonen wien gij vreezen 
zult: vreest dien, die nadat-hij gedood 
heeft, ook macht heeft in de hel te wer- 
pen: ja ik zeg u, vreest dien. Jac. 4:12. 

6 Worden niet vijf muschkens verkocht 
voor twee penningskens? En niet één van 
die is voor God vergeten. 

7 Ja ook de haren uws hoofds zijn alle 
geteld. Vreest dan niet: gij gaat vele 
muschkens te boven. 

S En ik zeg u, een iegelijk die mij be- 
lijden zal voor de menschen, dien zal ook 
de Zoon des menschen belijden voor de 
Engelen Gods; 

9. maar wie mij verloochenen zal voor 
de menschen, die zal verloochend worden 
voor de Engelen Gods. , 

10 En een iegelijk die eenig woord spre- 
ken zal tegen den Zoon des menschen, 
het zal hem vergevert worden; maar wie 
togen den Heiligen Geest gelasterd zal 
hebben, dien zal het niet vergeven wor- 
den. Matth. 12:32. Marc. 3: 29. 

1l En wanneer zij u henenbrengen zul- 
‚ Ten in de Synagogen en tof de overheden 
en de machten, zoo zijt niet bezorgd, hoe 
of wat gij tot verantwoording zeggen of 
wat gij spreken zult; 

Matth. 10: 19, 20. Marc. 13:11, Luc. 21 :12-15, 

12 want de Heilige Geest zal u in die 
ure leeren hetgeen gij spreken moet. 

13 En een uit de schare zeide tot hem: 
Meester, zeg mijnen broeder dat hij met 
mij de erfenis deele. 

14 Maar hij zeide tot hem: Mensch, 
wic heeft mij tot een rechter of scheids- 
man over ulieden gesteld? 

15 En hij zeide tot hen: Ziet toe en 
wacht u van de gierigheid; want het is 
niet in den overvloed gelegen, dat iemand 
leeft uit zijne goederen. 

16 En hij zeide tot hen eene gelijkenis 
en sprak: Hens rijken menschen land had 
wèl gedragen; 

17 en hij overleide bij zichzelven, zeg- 
gende: Wat zal ik doen? want ik heb niet 
waarin ik mijne vruchten zal verzamelen. 

18 En hij zeide: Dìt zal ik doen: ik 
zal mijne schuren afbreken en grootere 
bouwen en zal aldaar verzamelen al dit 
mijn gewas en deze mijne goederen, 

19 en ik zal tot mijne ziel zeggen: Ziel, 


971 
gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn 
voor vele jaren: neem rust, eet, drink, 
wees vroolijk. ° 

20 Maar God zeide tot hem: Gij dwaas, 
in dezen nacht zal men uwe ziel van u 
afeischen; en hetgeen gij bereid hebt, 
wiens zal het zijn? 

21 Alvóó is het met dien die zichzelven 
schatten vergadert, en niet rijk is in God. 

22 En hij zeide tot zijne discipelen: 
Daarom zeg ik u: Zijt niet bezorgd voor 
uw leven, wat gij eten zult, noch voor 
het lichaam, waarmede gij u kleeden zult: 

Matth. 6 : 25-33. 

23 het leven is meer dan het voedsel, 
en het lichaam dan de kleeding. 

24 Aanmerkt de raven, dat zij niet zaaien 
noch maaien, welke geen spijskamer noch 
schuur hebben, en God voedt dezelve: 
hoeveel gaat gij de vogelen te boven! 

25 Wie toch van u kan met bezorgd te 
zijn, ééne el tot zijne lengte toedoen? 

26 Indien gij dan ook het minste niet 
kunt, wat zijt gij voor de andere dingen 
bezorgd ? 

27 Aanmerkt de leliën, hoe zij wassen: 
zij arbeiden niet en spinnen niet, en ik 
zeg u, ook Salomo in al zijne heerlijkheid 
is niet bekleed geweest als eene van deze. 

28 Indien nu God het gras, dat heden 
op het veld is en morgen in den oven 
geworpen wordt, alzóó bekleedt, hoeveel 
te meer u, gij kleingeloovigen! * 

29 En gijlieden, vraagt niet wat gij 
eten of wat gij drinken zult, en weest 
niet wankelmoedig; 

80 want alle deze dingen zoeken de 
volkeren der wereld; maar uw Vader 
weet dat gij deze dingen behoeft. - 

81 Maar zoekt het Koninkrijk Gods, en 
alle deze dingen zullen u toegeworpen 
worden. fed % 

82 Vrees niet, gij klein kuddeken, want 
het is uws Vaders welbehagen, ulieden 
het Koninkrijk te geven. 

83 Verkoopt hetgeen gij hebt, en geeft 
aalmoes; maakt uzelven buidels die niet 
verouden, eenen schat die niet afneemt 
in de hemelen, waar de dief niet bijkomt 
noch. de mot verderft, Matth. 6: 19-21. 

84 Want waar uw schat is, aldaar zal 
ook uw hart zijn. 

85 Laat uwe lendenen omgord zijn, en 
de kaarsen brandende; 

86 en zijt gij den menschen gelijk die 
op hunnen heer wachten, wanneer hij 


972 


wederkomen zal van de bruiloft, opdat 
als hij komt en klopt, zij hem terstond 
mogen opendoen. 

37 Zalig zijn die diertstknechten, welke 
de heer als hij komt, zal wakende vinden: 
voorwaar ik zeg u, dat hij zich zal om- 
gorden, en zal ze doen aanzitten, en bij- 
komende, zal hij hen dienen. 

88 En zoo hij komt in de tweede nacht- 
wake, en komt in de derde wake, en 
vindt ze alzóó, zalig zijn die dienst- 
knechten. ‚ Matth. 2%: 42-44. 

39 Maar weet dit, dat indien de heer 
des huizes geweten had in welke ure de 
dief zoude komen, hij zoude gewaakt 
hebben en zoude zijn huis niet hebben 
laten doorgraven. 

40 Gij dan, zijt óók bereid, want in 
welke ure gij het niet meent, zal de Zoon 
des menschen komen. 

41 En Petrus zeide tot hem: Heere, zegt 
ei) deze en tot ons, of ook tot allen? 

2 En de Heere zeide: Wie is dan de ge- 
trouwe en voorzichtige huisbezorger, dien 
de heer over zijne dienstboden zal zetten, 
om Aun ter rechter tijd het bescheiden 
deel spijze te geven? Matth. 24: 45-51. 

43 Zalig is die dienstknecht, welken zijn 
heer als hij komt, zal vinden alzóó doende: 

44 waarlijk, ik zeg ulieden dat hij hem 
over alle zijne goederen zetten zal. 

45 Maar indien die dienstknecht in zijn 
hart zoude zeggen: Mijn heer vertoeft te 
‚komen, en zoude beginnen de knechten 
en de dienstmaagden te slaan, en te eten 
en te drinken en dronken te worden, 

46 zoo zal de heer van dien dienstknecht 
komen ten dage in welken hij hem niet 
verwacht, en ter ure die hij niet weet, 
en zal hem afscheiden, en zal zijn deel 
zetten met de ontrouwen. | 

47 En die dienstknecht welke geweten 
heeft den wil zijns heeren, en zich niet 
bereid noch naar zijnen wil gedaan heeft, 
die zal met vele slagen geslagen worden; 

Jac. 4:17. 

48 maar die denzelven niet geweten heeft, 
en gedaan heeft dingen die slagen waardig 
zijn, die zal met weinige slagen geslagen 
worden. Em een iegelijk wien veel gegeven 
ìs, van dien zal veel geëischt worden; en 
wien men veel vertrouwd heeft, van dien 
zal men overvloediger eischen. 

49 Ik ben gekomen om vuur op de aarde 
te werpen: en wat wil ik, indien het 
alreede ontstoken ás? Matth, 10 ?34°36. 


| totdat het volbracht zij! 


LUCAS 13. 


50 Maar ik moet met eenen doop ge- 
doopt worden, en hoe word ik geperst, 
Matth. 20 : 22. 

51 Meent gij dat ik gekomen ben om 
vrede te geven op de aarde? Neen, zeg 
ik u, maar veeleer verdeeldheid. 

52 Want van nu aan zullen er vijf in 
één huis verdeeld zijn, drie tegen twee, 
en twee tegen drie; 

53 de vader zal tegen den zoon verdeeld. 
zijn, en de zoon tegen den vader; de 
moeder tegen de dochter, en de dochter 
tegen de moeder; de schoonmoeder tegen 
hare schoondochter, en de schoondochter 
tegen hare schoonmoeder. Micha 7:6. 

94 En hij zeide ook tot de scharen: 
Wanneer gij een wolk ziet opgaan van het 
Westen, terstond zegt gijlieden: Er komt 
regen; en het geschiedt alzoo; Matth. 16 :4-3. 

55 en wanneer gij den zuidenwind zeef 
waaien, zoo zegt gij: Er zal hitté zijn; 
en het geschiedt. 

56 Gij geveinsden, het aanschijn der 
aarde en des hemels weet gij te beproe- 
ven, en hoe beproeft gij dezen tijd niet? 

57 En waarom oordeelt gij ook van 
uzelve niet hetgeen recht is? 

58 Want als gij henengaat met uwe 
wederpartij voor de overheid, zoo benaar- 
stig u op den weg om van hem verlost 
te worden; opdat hij misschien u niet 
voor den rechter trekke, en de rechter 
u den gerechtsdienaär overlevere, en de 
gerechtsdienaar u in de gevangenis werpe. 

Matth. 5: 25, 2%. 

59 Ik zeg u, gij zult van daar geens- 
zins uitgaan, totdat gij ook het laatste 
penningsken betaald zult hebben. 


HOOFDSTUK 13. 


N daar waren te dierzelfder tijd eenigen 

tegenwoordig, die hem boodschapten 
van de Galileërs, welker bloed Pilatus 
met hunne offeranden gemengd had. 

2 En Jezus antwoordde en zeide tot 
hen: Meent gij dat deze Galileërs zon- 
daars zijn geweest boven alle de Galileërs, 
omdat zij zulks geleden hebben? 

3 Ik zeg u, neen zij; maar indien gij 
u niet bekeert, zoo zult gij allen desge- 
lijks vergaan. 

4 Of die achttien op welke de toren 
in Silóam viel en doodde ze, meent gij 
dat dezen schuldenaars zijn geweest boven 
alle menschen die in Jeruzalem wonen? 
ö Ik zeg u, neen zij; maar indien gij 


LUCAS 13. 


u niet bekeert, zoo zult gij allen insge- 
lijks vergaan. 

6 En hij zeide deze gelijkenis: Een zeker 
man had eenen vijgeboom, geplant in 
zijnen wijngaard; en hij kwam en zocht 
vrucht daarop, en vond ze niet. ger.8:13. 

7 En hij zeide tot den wijngaardenier: 
Zie, ik kom nu drie jaren zoekende vrucht 
op dezen vijgeboom, en vind ze niet; 
houw hem uit: waartoe beslaat hij ook 
onnuttelijk de aarde? 

8 En hij antwoordende, zeide tot hem: 
Heere, laat hem ook zog dit jaar, tot- 
dat ik om hem gegraven en mest gelegd 
zal hebben; 

9 en indien hij vrucht zal voortbrengen, 
daat hem staan; maar indien niet, zoo 
zult gij hem namaals uithouwen. 

10 En hij leerde op den sabbat in eene 
der Synagogen. 

11 En zie, daar was eene vrouw die 
eenen geest der krankheid achttien jaren 
lang gehad had, en zij was samengebogen 
en kon zich ganschelijk niet oprichten. 

12 En Jezus haar ziende, riep ze tot 
zich, en zeide tot haar: Vrouw, gij zijt 
verlost van uwe krankheid. 

13 En hij leide de handen op haar, en 


zij werd terstond: weder recht, en ver- 


heerlijkte God. 

14 En de overste der Synagoge, kwalijk 
nemende dat Jezus op den sabbat genezen 
had, antwoordde en zeide tot de schare: 
Daar zijn zes dagen in welke men moet 
werken; komt dan op dezelve en laat u 
genezen, en niet op den dag des sabbats. 

15 De Heere dan antwoordde hem en 
zeide: Gij geveinsde, maakt niet een iege- 
lijk van u op den sabbat zijnen os of ezel 
van de kribbe los, en leidt AZem henen 
om te doen drinken? Luc.414:5. Matth. 12:11. 

16 En deze die eene dochter Abrahams 
ìs, welke de satan, zie, nu achttien jaren 
gebonden had, moest die niet losgemaakt 
worden van dezen band op den dag des 
sabbats ? 

17 En als hij dit zeide, werden zij allen 
beschaamd die zich tegen hem stelden, en 
al de schare verblijdde zich over alle de 
heerlijke dingen die van hem geschiedden. 

18 En hij zeide: Waaraan is het Konink- 
rijk Gods gelijk, en waarbij zal ik hetzelve 
ee a Matth. 13:31,32, Marc. 4: 30-32, 
19 Het is gelijk een mostaardzaad, het- 
welk een mensch genomen en in zijnen 
hof geworpen heeft: en het wies op en 


973 


werd tot eenen grooten boom, en de 
vogelen des hemels nestelden in zijne 
takken. Fzech. 31:6. Dan. 4:12. 

20 En hij zeide wederom: Waarbij zal 

ik het Koninkrijk Gods vergelijken ? 
Matth. 13: 33. 

21 Het is gelijk een zuurdeesem, welken 
eene vrouw nam en verborg in drie maten 
meel, totdat het geheel gezuurd was. 

22 En hij reisde van de ééne stad en 
vlek tot de andere, leerende, en rich- 
tende- zijze reis naar Jeruzalem. 

23 En er zeide een tot hem: Heere, 
zijn er ook weinigen die zalig worden? 
En hij zeide tot hen: 

24 Strijdt om in te gaan door de enge 
poort; want velen (zeg ik u) zullen zoe- 
ken in te gaan, en zullen niet kunnen; 

Matth. 7:13, 14. 

25 zamelijk nadat de Heere des huizes 
zal opgestaan zijn en de deur zal gesloten 
hebben, en gij zult beginnen buiten te 
staan en aan de deur te kloppen, zeg- 
gende: Heere, Heere, doe ons open! en 
hij zal antwoorden en tot u zeggen : Ik ken 
u niet van waar gij zijt. Matth. 25:10-19. 

26 Alsdan zult gij beginnen te zeggen: 
Wij hebben in uwe tegenwoordigheid ge- 
geten en gedronken, en gij hebt in onze 
straten geleerd. 

27 En hij zal zeggen: Ik zeg u, ik ken 
u niet van waar gij zijt: wijkt van mij 
af, alle gij werkers der ongerechtigheid. 

Ps. 6:9. Matth. 7: 23. 

28 Aldaar zal zijn weening en knersing 
der tanden, wanneer gij zult zien Abra- 
ham en Isaäk en Jakob en alle de Pro- 
feten in het Koninkrijk Gods, maar ulie- 
den buiten uitgeworpen. _ Matth. 8:11, 12. 

29 En daar zullen er komen van Oosten 
en Westen, en van Noorden en Zuiden, en 
zullen aanzitten in het Koninkrijk Gods. 

30 En zie, daar zijn laatsten die de 
eersten zullen zijn, en daar zijn eersten 
die de laatsten zullen zijn. 

Matth. 19:30; 20:46. Marc. 10:31. 

31 Te dien dage kwamen daar eenige 
Farizeërs, zeggende tot hem: Ga weg en 
vertrek van hier, want Herodes wil u 
dooden. 

32 En hij ‘zeide tot hen: Gaat henen 
en zegt dien vos: Zie, ik werp duivelen 
uit en maak gezond, heden en morgen, 
en ten derden dage word ik voleindigd. 

83 Doch ik moet heden en morgen en 
den volgenden dag reizen; want het gee 


974 


beurt niet dat een Profeet gedood wordt 
buiten Jeruzalem. 

84 Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de 
Profeten doodt, en steenigt die tot u ge- 
zonden zijn, hoe menigmaal heb ik uwe 
kinderen willen bijeenvergaderen, gelij- 
kerwijs eene hen hare kiekens onder de 
vleugelen vergadert, en gijlieden hebt niet 
gewild. Matth. 23: 37-39. 

85 Zie, uw huis wordt ulieden woest ge- 
laten. En voorwaar ik zeg u, dat gij mij niet 
zult zien, totdat de fijd zal gekomen zijn 
als gij zult zeggen: Gezegend is hij dio 
komt in den naam des Heeren. ps. 118:96. 


HOOFDSTUK 14. 


ie het geschiedde als hij gekomen.was 


in het huis van een der oversten der 
Farizeërs, op den sabbat, om brood te 
eten, dat zij hem waarnamen. 

2 En zie, daar was een zeker water- 
zuchtig mensch vóór hem. Matth.12:10-12. 

3 En Jezus antwoordende, zeide tot de 
Wetgeleerden en Farizeërs, en sprak: Is 
het ook geoorloofd op den sabbat gezond 
te maken? | 

4 Maar zij zwegen stil. En hij nam kem 
en genas hem, en liet Aem gaan. 

5 En hij hun antwoordende, zeide: Wiens 
ezel of os van ulieden zal in eenen put 
vallen, en die hem niet terstond zal uit- 
trekken op den dag des sabbats? Luc. 13:15. 

6 En zij konden hem daarop niet weder- 
antwoorden. 

1 En hij zeide tot de genooden eene gelij- 
kenis, aanmerkende hoe zij de vooraanzittin- 
gen verkoren, zeggende tot hen: Luc. 20:46. 

8 Wanneer gij van iemand ter bruiloft 
genood zult zijn, zoo zet u niet op de 
eerste zitplaats; opdat niet misschien een 
bte dan gij van hem genood zij, 

9 en hij komende die u en hem genood 
heeft, tot u zegge: Geef dezen plaats, en 
gij alsdan zoudt beginnen met schaamte 
de laatste plaats. te houden. 

10 Maar wanneer gij genood zult zijn, 
ga henen en zet u op de laatste plaats; 
opdat wanneer hij komt die u genood 
heeft, hij tot u zegge: Vriend, ga hooger 
op: alsdanzal het u eere zijn voor dege- 
nen die met u aanzitten. Spr. :6, 7. 

11 Want een iegelijk die zichzelven ver- 
hoogt, zal vernederd worden, en die zich- 
zelven vernedert, zal verhoogd worden. 

Luc. 18:14. Matth. 23:42. 

12 En hij zeide ook tot dengene die 


LUCAS 14. 


hem genood had: Wanneer gij een mid- 
dagmaal of avondmaal zult houden, zoo 
roept niet uwe vrienden, noch uwe broe- 
ders, noch uwe magen, noch uwe rijke 
geburen, opdat ook dezelven u nict te 
eeniger tijd wedernooden en u vergelding 
geschiede. Luc. 6:32-34. 

13 Maar wanneer gij een maaltijd zult 
houden, zoo nood armen, verminkten, 
kreupelen, blinden; 

14 en gij zult zalig zijn, omdat zij niet 
hebben om u te vergelden; want het zal 
u vergolden worden in de opstanding 
der rechtvaardigen. 

15 En als een van degenen die mede 
aanzaten, deze dingen hoorde, zeide hij 
tot hem: Zalig is hij die brood eet in 
het Koninkrijk Gods. - 

16 Maar hij zeide tot hem: Ben zeker 
mensch bereidde een groot avondmaal, en 
hij noodde er velen; Matth. 22: 2-5, 8-10. 

17 en hij zond zijnen dienstknecht uit 
ter ure des avondmaals, om den genoo- 
den te zeggen: Komt, want alle dingen 
zijn nu gereed. 

18 En zij begonnen allen zich eendrach- 
telijk te ontschuldigen. De eerste zeide tot 
hem: Ik heb eenen akker gekocht, en het 
is noodig dat ik uitgá en hem bezie; ik 
bid u, houd mij voor verontschuldigd. 

19 En een ander zeide: Ik heb vijf juk 
ossen gekocht, en ik ga henen om die 
te beproeven; ik bid u, houd mij voor 
verontschuldigd. 

20 En een ander zeide : Ik heb eene vrouw 
getrouwd en daarom kan ik niet komen. 

21 En die dienstknecht wedergekomen 
zijnde, boodschapte deze dingen zijnen 
heere. Toen werd de heer des huizes toor- 
nig, en zeide tot zijnen dienstknecht: Ga 
haastelijk uit in de straten en wijken der 
stad, en breng de armen en verminkten 
en kreupelen en blinden hier in. 

22 En de dienstknecht zeide: Heere, 
het is geschied, gelijk gij bevolen hebt, 
en nog is daar plaats. 

23 En de heer zeide tot den dienst- 
knecht: Ga uit in de wegen en heggen, 
en dwing ze in te komen, opdat mijn 
huis vol worde; Á 

24 want ik zeg ulieden, dat niemand 
van die mannen die genood waren, mijn 
avondmaal smaken zal. 

25 En vele scharen gingen met hem: 
en hij zich omkeerende, zeide tot hen: 

26 Indien iemand tot mij komt, en niet 





LUCAS 15. 


haat zijn vader en moeder, en vrouw 
en kinderen, en broeders en zusters, ja 
ook zelfs zijn eigen leven, die kan mijn 
discipel niet zijn; Matth. 10:37, 38. 

27 en wie zijn kruis niet draagt en mij 
navolgt, die kan mijn discipel niet zijn. 

28 Want wie van u, willende eenen to- 
ren bouwen, zit niet eerst neder en over- 
rekent de kosten, of hij ook heeft het- 
geen tot volmaking zoodig is? 

29 opdat niet misschien, als hij het 
fundament gelegd heeft en niet kan vol- 
eindigen, allen die het zien, hem begin- 
nen te bespotten, 

30 zeggende: Deze mensch heeft begon- 
nen te bouwen, en heeft niet kunnen 
voleindigen. 

Sl Of wat Koning gaande naar den krijg 
om tegen een anderen Koning te slaan, 
zit niet eerst neder en beraadslaagt, of 
hij machtig is met tien duizend te ont- 
moeten dengene die met twintig duizend 
tegen hem komt? 

82 Anders zendt hij gezanten uit, ter- 
wijl gene nog verre is, en begeert het- 
geen tot vrede dient. 

93 Alzóó dan een iegelijk van u die 
niet verlaat alles wat hij heeft, die kan 
mijn discipel niet zijn. - 4 

84 Het zout is goed; maar indien het 
zout smakeloos geworden is, waarmede 
zal het smakelijk gemaakt worden? 

Matth. 5:13. Marc. 9:50. 

35 Het is noch voor het land noch voor 
den mesthoop geschikt: men werpt het weg. 
Wie ooren heeft om te hooren, die hoore. 


“HOOFDSTUK 15. 


N alle de tollenaars en de zondaars 
naderden tot hem om hem te hooren. 
2 En de Farizeërs en de Schrftgeleer- 
den murmureerden, zeggende: Deze ont- 
vangt de zondaars, en eet met hen. Luc. 5:30. 
8 En hij sprak tot hen deze gelijkenis, 
zeggende: Û 
4 Wat mensch onder u, hebbende hon- 
derd schapen, en één van die verliezende, 
verlaat niet de negen en negentig in de 
woestijn, en gaat naar het verlorene, tot- 
dat hij hetzelve vindt? Matth. 18: 12-14. 
5 En als hij het gevonden heeft, legt 
hij het op zijne schouders, verblijd zijnde ; 
6 en te huis komende, roept hij de vrien- 
den en de geburen te zamen, zeggende 
tot hen: Weest blijde met mij, want ik heb 


975 


1 Ik zeg ulieden, dat er alzóó blijdschap 
zal zijn in den hemel over éénen zondaar 
die zich bekeert, meer dan over negen en 
negentig rechtvaardigen, die de bekeering 
niet van noode hebben. Luc. 5:32. 

8 Of wat vrouw hebbende tien pen- 
ningen, indien zij éénen penning verliest, 
ontsteekt niet- eene kaars, en keert het 
huis mef bezemen, en zoekt naarstiglijk 
tot zij dien vindt? 

9 En als zij dien gevonden heeft, roept 
zij de vriendinnen en de geburinnen te 
zamen, zeggende: Weest blijde met mij, 
want ik heb den penning gevonden dien 
ik verloren had. - 

10 Alzóó (zeg ik ulieden) is daar blijd- 
schap voor de Engelen Gods over éénen 
zondaar die zich bekeert. vs. 7, 23, 32. 

11 En hij zeide: Een zeker mensch had 
twee zonen. 

12 En de jongste van hen zeide tot 
den’ vader: Vader, geef mij het deel des 
goeds dat mij toekomt. En hij deelde kun 
het goed. 

18 En niet vele dagen daarna, de jong- 
ste zoon alles bijeenvergaderd hebbende, Is 
weggereisd in een vergelegen land, en 
heeft aldaar zijn goed doorgebracht, le- 
vende overdadiglijk. 

14 En als hij het alles verteerd had, 
werd daar een groote hongersnood in dat 
land, en hij begon gebrek te lijden; _ 

15 en hij ging henen en voegde zich 
bij een van de burgers van dat land, en 
die zond hem op zijn land om de zwijnen 
te weiden; 

16 en hij begeerde zijnen buik te vullen 
met den draf dien de zwijnen aten, en 
niemand gaf hem dien. 

17 En tot zichzeiven gekomen zijnde, 
zeide hij: Hoevele huurlingen mijns vaders 
hebben overvloed van brood, en ìk verga 
van honger. 

18 Ik zel opstaan en tot mijnen vader 

aan, en ik zal tot hem zeggen: Vader, ik 
heb gezondigd tegen den hemel en voor u, 

19 en ik ben met meer waardig uw zoon 
genaamd te worden: maak mij als eenen 
van uwe huurlingen. 

20 En opstaande, ging hij naar zijnen 
vader. En als hij nog verre van hem was, 
zag hem zijn vader, en werd met innerlijke — 
ontferming bewogen; en toeloopende, viel 
hij hem om zijnen hals en kuste hem. 

21 En de zoon zeide tot hem: Vader, 


mijn schaap gevonden dat verloren was. | ik heb gezondigd tegen den hemel en voor 


976 


u, en ben niet meer waardig uw zoon 
genaamd te worden. 

22 Maar de vader zeide tot zijne dienst- 
knechten: Brengt Aer vóór het beste kleed 
en doet het hem aan, en geeft eenen ring 
aan zijne hand en schoenen aan de voeten, 

23 en brengt het gemeste kalf en slacht 
het, en laat ons eten en vroolijk zijn; 

24 want deze mijn zoon was dood en 
is weder levend geworden, en hij was ver- 
Joren en is gevonden. En zij begonnen 
vroolijk te zijn. 

25 En zijn oudste zoon was in het veld, 
en als hij kwam en het huis genaakte, 
hoorde hij het gezang en het gerei; 

26 en tot zich geroepen hebbende een van 
de knechten, vraagde wat dat mocht zijn. 
27 En deze zeide tot hem: Uw broeder 
is gekomen, en uw vader heeft het ge- 
meste kalf geslacht, omdat hij hem gezond 
wederontvangen heeft. | 

28 Maar hij werd toornig en wilde niet 
ingaan. Zoo ging dan zijn vader uit, en 
bad hem. 

29 Doch hij antwoordende zeide tot den 
vader: Zie, ik dien u zw zoovele jaren en 
heb nooit uw gebod overtreden, en gij hebt 
míj nooit een boksken gegeven, opdat ik 
met mijne vrienden mocht vroolijk zijn; 

30 maar als deze uw zoon gekomen is, die 
uw goed met hoeren doorgebracht heeft, 
zoo hebt gij hem het gemeste kalf geslacht. 

31 En hij zeide tot hem: Kind, gij zijt 
altijd bij mij, en al het mijne is uwe: 

32 men behoorde dan vroolijk en blijde 
te zijn; want deze uw broeder was dood 
en is weder levend geworden, en hij was 
verloren en is gevonden. 


HOOFDSTUK 16. 


EN hij zeide ook tot zijne discipelen: Er 
was een zeker rijk mensch, welke eenen 
rentmeester had, en deze werd bij hem ver- 
klaagd als die zijne goederen doorbracht. 

2 En hij riep hem en zeide tot hem: 
Hoe hoor ik dit van u? Geef rekenschap 
van uw rentmeesterschap, want gij zult 
niet meer kunnen rentmeester zijn. 

9 En de rentmeester zeide bij zichzelven: 
Wat zal ik, doen, dewijl mijn heer dit rent- 
meesterschap van mij neemt? Graven kan 
ik niet, te-bedelen schaam ik mij. 

4 Ik weet wat.ik doen zal, opdat wanneer 
ik van het rentmeesterschap afgezet zal 
wezen, zij mij in hunne huizen ontvangen. 

9 En hij riep tot zich een iegelijk van 


LUCAS 16. 


de schuldenaars zijns heeren, en zeïde tot 
den eersten : Hoeveel zijt gij mijnen heere 
schuldig ? 

6 En hij zeide: Honderd vaten olie. En 
hij zeide tot hem: Neem uw handschrift, 
en nederzittende, schrijf haastelijk vijftig, 


_ 7 Daarna zeide hij tot eenen anderen: 


En gij, hoeveel zijt gij schuldig? En hij 
zeide: Honderd mudden tarwe. En hij zei- 


de tot hem: Neem uw handschrift en schrijf 
tachtig. 

8 En de heer prees den onrechtvaardigen 
rentmeester, omdat hij voorzichtiglijk ge- 
daan had; want de kinderen dezer wereld 
zijn. voorzichtiger dan de kinderen des 
lichts in hun geslacht. 

9 En ik zeg ulieden, maakt uzelven vrien- 
den uit den onrechtvaardigen Mammon, 
opdat wanneer u ontbreken zal, zij u mogen 
ontvangen in de eeuwige tabernakelen. 

10 Die getrouw is in het minste, die is 
ook in het groote getrouw; en die in het 
minste onrechtvaardig is, die is ook in het 
groote are 

11 Zoo gij dan in den onrechtvaardigen 
Mammon niet getrouw zijt geweest, wie 
zal u het ware vertrouwen? 

12 En zoo gij in eens anders goed niet ge- 
trouw zijt geweest, wie zal u het uwe geven? 

18 Geen huisknecht kan twee heeren 
dienen; want òf hij zal den éénen haten en 
den anderen liefhebben, òf hij zal den éénen 
aanhangen en den anderen verachten. Gij 
kunt God niet dienen en den Mammon. 

‘ Matth. 6:24. 

14 Eu alle deze dingen hoorden ook de 
Farizeërs die geldgierig waren, en zij be- 
schimpten hem. 

15 En hij zeide tot hen: Gij zijt het die 
uzelve rechtvaardigt voor de menschen, 
maar God kent uwe harten; want dat 
heog is onder de menschen, is een gruwel 
voor. God. | 

16 De Wet en de Profeten zijn tot op 
Johannes; van dien tijd af wordt het Ko- 
ninkrijk Gods verkondigd, en een iegelijk 
doet geweld op hetzelve. Matth. 14:19, 48. 

17 En het is lichter dat de hemel en de 
aarde voorbijgaan, dan dat één tittel der 
wet valle. Matth. 5:18. 

18 Ben iegelijk die zijne vrouw verlaat en 
eene andere trouwt, die doet overspel; en 
een iegelijk die de verlatene van den man 
trouwt, die doet óók overspel. Mattn.6:32; 19:09. 

19 En daar was een zeker rijk mensch, en 
hij was gekleed met purper en zeer fijn 








LUCAS 17. 


lijnwaad, levende allen dag vroolijk en 
prachtig. / 

20 En daar was een zeker bedelaar miet 
name Lazarus, welke lag voor zijne poort, 
vol zweren, 

21 en begeerde verzadigd te worden van 
de kruimkens die van de tafel des rijken 
vielen; maar ook de honden kwamen en 
lekten zijne zweren. 

22 En het geschiedde dat de bedelaar 
stierf, en van de Engelen gedragen werd 
in den schoot Abrahams: 

23 En de rijke stierf óók, en werd be- 
graven. En als hij in de hel zijne oogen 
ophief, zijnde in de pijn, zag hij Abra- 
ham van verre, en Lazarus in zijnen schoot. 

24 En hij riep en zeide: Vader Abra- 
ham, ontferm u mijner en zend Lazarus, 
dat hij het uiterste zijns vingers in het 
water doope, en verkoele mijne tong; want 
ik lijd smarten in deze vlam. 

25 Maar Abraham zeide: Kifd, gedenk 
dat gij uw goed ontvangen hebt in uw 
leven, en Lazarus desgelijks het kwade; en 
nu wordt híj vertroost, en gíj lijdt smarten. 
26 En boven dit alles, tusschen ons en 
ulieden is eene groote klove gevestigd, 
zoodat degenen die van hier tot u willen 
overgaan, niet zouden kunnen, noch ook 
die dáár zijn, van daar tot ons overkomen. 

27 En hij zeide: Ik bid u dan vader, 
dat gij hem zendt tot mijns vaders huis; 

28 want ik heb vijf broeders: dat hij 
kun dit betuige, opdat ook zij niet komen 
in deze plaats der pijniging. 

29 Abraham zeide tot hem: Zij hebben 
Mozes en de Profeten: dat ze die hooren. 

30 En hij zeide: Neen, vader Abraham, 
maar zoo iemand van de dooden tot hen 
henenging, zij zouden zich bekeeren. 

31 Doch Abraham zeide tot hem: Indien 
zij Mozes en de Profeten niet hooren, 
zoo zullen zij ook, al ware het dat er 
iemand uit de dooden opstond, zich niet 
laten gezeggen. 


HOOFDSTUK 17. 


N hij zeide tot de discipelen: Het kan 
niet wezen dat er geen ergernissen ko- 
men, doch wee Aem door welken zij komen! 
Matth. 18:7,6. Marc. 9: 43. 
2 het zoude hem nutter zijn dat een 
molensteen om zijnen hals gedaan ware, en 
hij in de zee geworpen, dan dat hij één 
van deze kleinen zoude ergeren. 
8 Wacht uzelve, En indien uw broes 


977 


der tegen u zondigt, zoo bestraf hem, 
en indien het hem leed is, zoo vergeef 
het hem. Matth. 18:15, 41, 22. 

4 En indien hij zevenmaal ’s daags te- 
gen u zondigt, en zevenmaal ’s daags tot 
u wederkeert, zeggende: Het is mij leed, 
zoo zult gij het hem vergeven. 

5 En de Apostelen zeiden tot den Heere: 
Vermeerder ons het geloof, 

6 En de Heere zeide: Zoo gij een geloof 
hadt als een mostaardzaad, gij zoudt tegen 
dezen moerbeziënboom zeggen: Word ont« 
worteld en in de zee geplant, en hij zoude 
u gehoorzaam zijn. Matth.47:20; 21:24. 

1 En wie van u heeft eenen dienstknecht 
ploegende of de beesten hoedende, die tot 
hem als hij van den akker inkomt, ter- 
stond zal zeggen: Kom bij en zit aan? 

8 Maar zal hij niet tot hem zeggen : Be« 
reid wat ik te avond zal eten, en omgord 
u en dien mij, totdat ik zal gegeten en ge- 
dronken hebben, en eet en drink gij daarna? 

9 Dankt hij ook dien dienstknecht, om- 
dat hij gedaan heeft hetgeen hem bevo- 
len was? Ik meen, neen. 

10 Alzóó ook gij, wanneer gij zult ge- 
daan hebben al hetgeen u bevolen is, zoo 
zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten, 
want wij hebben maar gedaan hetgeen 
wij schuldig waren te doen. 

ll En het geschiedde als hij naar Je- 
ruzalem reisde, dat hij door het midden 
van Samaria en Gaeliléa ging.’ 

12 En als hij in een zeker vlek kwam, 
ontmoetten hem tien melaatsche mannen, 
welke stonden van verre; 

18 en zij verhieven Aunne stem, zeggende: 
Jezus, Meester, ontferm u onzer! - 

14 En als hij ze zag, zeide hij tot hen: 
Gaat henen en vertoont uzelve den Pries- 
teren. En het geschiedde.terwijl zij henen- 
gingen dat zij gereinigd werden. Lev.14:2. 

15 En één van hen, ziende dat hij ge- 
nezen was, keerde wederom, met groote 
stem God verheerlijkende; 

16 en hij viel op het aangezicht voor 
zijne voeten, hem dankende: en deze was 
een Samaritaan. 

17 En Jezus antwoordende, zeide: Zijn 
niet de tien gereinigd geworden? En waar 
zijn de negen? 

8 Zijn er geenen gevonden die wedere 
keeren om Gode eer to geven, dan deze 
vreemdeling ? 

19 En hij zeide tot hem: Sta op en ga 
henen; uw geloof heeft u behouden, 


978 


20 En gevraagd zijnde van de Fanzeers, 
wanneer het Koninkrijk Gods komen zoude, 
heeft hij hun geantwoord en gezegd: Het 
Koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk 
gelaat, Á 

21 en men zal nièt 2 
zie dáár; want ‘zie, het 
is binnen ulieden.… 

22 En hij zeide tot de discipelen: Daar 
zullen dagen komen, wanneer gìj zult be- 
geeren éénen der dagen van den Zoon des 
menschen te zien, en gij zult diez niet 
zien. Matth. 24:15-28, 37-41. Marc. 13: 14-24, 

23 En zij zullen tot u zeggen: Zie hier of 
zie dáár is hij: gaat niet henen, en volgt niet. 

24 Want gelijk de bliksem, die van het 
ééne einde onder den hemel bliksemt, tot 
het andere onder den hemel schijnt, al- 
zóó zal ook de Zoon des menschen wezen 
in zijnen dag. 

25 Maar eerst moet hij veel lijden, en ver- 
worpen worden van dit gestacht. Luc.9:22. 

26 En gelijk het geschied is in de dagen 
van Noach, alzóó zal het ook zijn in de 
dagen van den Zoon des menschen: 

27 zij aten, zij dronken, zij namen tén 
huwelijk, zij werden ten huwelijk gege- 
ven, tot den dag op welken Noach in de 
ark ging, en de zondvloed kwam en ver- 
dierf ze allen. _ Gen. 7:17-23. 

28 Desgelijks ook gelijk het geschiedde 
in de dagen van Lot: zij aten, zij dronken, 
zij kochten, zij verkochten, zij plantten, 
zij bouwden; … / 
‘29 maar op den dag op welken Lot van 
Sodom uitging, regende het vuur en zwa- 
vel van den hemel, en verdierf ze allen; 


en: Zie hier, of, 
oninkrijk Gods 


Gen. 19:24, 25, 


30 even alzóó zal het zijn in den dag 
op welken de Zoon des menscken geopen- 
baard zal worden. At 
81 In dien dag wie op het dak zal zijn, 
en zijn huisraad in huis, die kome niet 
af om hetzelve weg te nemen; en wie op 
den akker zijn zal, die keere desgelijks 
niet naar hetgeen dat achter is. . 

32 Gedenkt aan de vrouw van Lot. 

‚ Gen. 19: 26. 

33 Zoo wie zijn leven zal zoeken te be- 
houden, die Zal het verliezen; en zoo wie 
hetzelve zal verliezen, die zal het in ’t leven 
behouden. _ Luc. 9:24. 

<Marc.8:35, Matth. 10:39; 16:25. Joh. 12: 25. 

84 Ik zeg u, in dien nacht zullen twee 
òp één bed zijn: de één zal aangenomen 
en de ânder zal verlaten worden, 


LUCAS 18. 


85 Twee vrouwen zullen te zamen malen: 
de ééne zal aangenomen en de andere zal 
verlaten worden. : 

36 Twee zullen op den akker zijn: de 
één zal aangenomen en de ander zal ver- 
laten worden. … 

87 En zij antwoordden en zeiden tot 
hem: Waar, Heere? En hij zeide tot hen: 
Waar het lichaam is, aldaar zullen de 
arenden vergaderd worden. Job 39: 33. 


HOOFDSTUK 18. 


EN hij zeide ook eene gelijkenis tot hen. 
daartoe strekkende dat men altijd bid- 
den moet en niet vertragen, 

Rom.12:12, Col. 4:2. 4 Thess. 5 : 17, 

2 zeggende: Daar was een zeker rechter 
in eene stad, die God niet vreesde en 
geen mensch ontzag. 

3 Fn daar was eene zekere weduwe in 
die stad, en zij kwam tot hem, zeggende: 
Doe mij recht tegen mijne wederpartij. 

4 En hij wilde voor eenen langen tijd 
niet; maar daarna zeide hij bij zichzel- 
ven: Hoewel ik God niet vrees en geen 
mensch ontzie, 

5 nochtans omdat deze weduwe „mij 
moeielijk valt, zoo zal ik haar recht doen, 
opdat zij niet eindelijk kome en mij het 
hoofd breke. 

6 En de Heere zeide: Hoort wat de on- 
rechtvaardige rechter zegt. 

7 Zal God dan geen recht doen zijnen 
uitverkorenen die dag en nacht tot Hem 
roepen, hoewel Hij lankmoedig is over hen? 
8 Ik zeg u dat Hij hun haastelijk recht 
doen zal. Doch de Zoon des menschen 
als hij komt, zal hij ook geloof vinden 
op de aarde? - 

9 En hij zeide ook tot sommigen die bij 
zichzelve vertrouwden dat zij rechtvaar- 
dig waren, en de anderen niets achtten, 
deze gelijkenis: 

10 Twee menschen gingen op in den 
Tempel om te bidden: de één was een 
Farizeër en de ander een tollenaar. 

11 De Farizeër staande, bad dit bij zich- 
zelven: O God! ik dank U dat ik niet ben 
gelijk de andere menschen, roovers, on- 
rechtvaardigen, overspelers, of ook gelijk 
deze tollenaar ; 

12 ik vast tweemaal ter week, ik geef 
tienden van alles wat ik bezit, 

„18 En de tollenaar van verre staande, 
wilde ook zelfs de oogen niet opheffen 
naar, den hemel, maar sloeg op zijne 





LUCAS 19. 


borst, zeggende: Q God, wees mij zon- 
daar genadig! - 

14 Ik zeg ulieden, deze ging af gerecht- 
vaardigd in zijn huis meer dan die; want een 
ieder die zichzelven verhoogt, zal vernederd 
worden en die zichzelven vernedert, zal ver- 
hoogd worden. Luc.14:11. Matth. 23:12. 

15 En zij brachten ook de kinderkens 
tot hem, opdat hij die zoude aanraken, 
en de discipelen dat ziende, bestraften 
dezelven. Marc. 10:13-15. Matth. 19:13, 14. 

16 Maar Jezus riep die Ainderkens tot 
zich, en zeide: Laat de kinderkens tot 
mij komen, en verhindert hen niet; want 
derzulken is het Koninkrijk Gods. 

17 Voorwaar zeg ik u, zoo wie het Ko- 
ninkrijk Gods niet zal ontvangen als een 
kindeken, die zal geenszins in hetzelve 
komen. Matth. 18:3. 

18 En een zeker overste vraagde hem, 
zeggende: Goede Meester, wat doende, zal 
ik het eeuwige leven beërven? 

Matth. 19: 16-29. Marc. 10: 17-30. 

19 En Jezus zeide tot hem: Wat noemt 
gij mij goed? Niemand is goed dan één, 
namelijk God. 

20 Gij weet de geboden: Gij zult geen 
overspel doen; gij zult niet dooden; gij 
zult niet stelen; gij zult geene valsche 
getuigenis geven; eer uwen vader en uwe 
moeder. Exod. 20: 12-16. Deut. 5: 16-20. 

21 En hij zeide: Alle deze dingen heb 
k onderhouden van mijne jonkheid aan. 

22 Doch Jezus dit hoorende, zeide tot 
hem: Nog één ding ontbreekt u: verkoop 
alles wat gij hebt en deel het onder de 
armen, en gij zult eenen schat hebben in 
den hemel: en kom herwaarts, volg mij. 

28 Maar als hij dit hoorde, werd hij 
geheel droevig, want hij was zeer rijk. 

24 Jezus nu ziende dat hij geheel droevig 
geworden was, zeide: Hoe bezwaarlijk 
zullen degenen die goed hebben, in het 
Koninkrijk Gods ingaan; 

25 want het is lichter dat een kemel ga 
door het oog van eene naald, dan dat 
een rijke in ‘t Koninkrijk Gods inga. 

26 En die dif hoorden, zeiden: Wie kan 
dan zalig worden? 


27 En hij zeide: De dingen die onmo- 


gelijk zijn bij de menschen, zijn mogelijk 
bij God. gen.48:44. Job42:2. Jer.39:17. Zach:8:6. 
28 En Petrus zeide: Zie, wíj hebben 
alles verlaten en zijn u gevolgd. 

29 En hij zeide tot hen: Voorwaar ik zeg 
ulieden, dat er niemand is die verlaten 


979 


heeft huis, of ouders of broeders, of vrouw 
of kinderen, om het Koninkrijk Gods, 

30 die niet zal veelvoudig wederont- 
vangen in dezen tijd, en in de komende 
eeuw het eeuwige leven. 

31 En hij nam de ‘twaalve bij zich, en 
zeide tot hen: Zie, wij gaan op naar 
Jeruzalem, en ‘het zal alles volbracht 
worden aan den Zoon des menschen, wat 
geschreven is door de Profeten; 

Matth. 20: 17-19. Marc. 10: 32-34. 

82 want hij zal den heidenen over 
leverd worden, en hij zal bespot worden 
en smadelijk behandeld worden en be- 
spuwd worden; 

33 en hem gegeeseld hebbende, zullen 
zij hem dooden; en ten derden dage zal 
hij wederopstaan. 

94 En zij verstonden geen van deze 
dingen, en dit woord was voor hen ver- 
borgen, en zij verstonden niet hetgeen 
gezegd werd. Luc. 9:45. 

35 En het geschiedde als hij nabij Jericho 
kwam, dat een zeker blinde aan den weg 
zat, bedelende. Matth. 20:29-34. Marc. 10: 46-52. 

36 En deze hoorende de schare voorbij 
gaan, vraagde wat dat ware. 

37 En zij boodschapten hem, dat Jezus 
de Nazarener voorbijging. 

38 En hij riep, zeggende: Jezus, gij 
Zone Davids, ontferm u mijner! 

39 En die voorbijgingen, bestraften hem, 
opdat hij zwijgen zoude; maar hij riep 
zooveel te meer: Zone Davids, ontferm 
u mijner! 

40 En Jezus stilstaande, beval dat men 
denzelve tot hem brengen zoude ; en als hij 
nabij Aem gekomen was, vraagde hij hem, 

41 zeggende: Wat wilt gij dat ik u 
doen zal? En hij zeide: Heere, dat ik 
ziende mag worden. 

43 En Jezus zeide tot hem: Word 
ziende: uw geloof heeft u behouden. 

43 En terstond werd hij ziende, en 
volgde hem, God verheerlijkende, En al 
het volk dat ziende, gaf Gode lof. 


‘ HOOFDSTUK 19. 


N Jezus ingekomen zijnde, ging door 
Jericho. 

2 En zie, daar was een man met name 
geheeten Zacheüs; en deze was een overste 
der tollenaren, en hij was rijk; 

3 en hij zocht Jezus te zien, wie hij 
was, en kon niet vanwege de schare, 
omdat hij klein van persoon was. 


980 


4 En vooruitloopende, klom hij op eenen 
wilden vijgeboom, opdat hij hem mocht 
zien; want hij zoude door dien weg voor- 
bijgaan… 

5 En als Jezus aan die plaats kwam, 
opwaarts ziende zäg hij hem, en zeide 
tot hem: Zacheüs, haast u en kom af; 
want ik moet heden in uw huis blijven. 

6 En hij haastte zich en kwam af, en 
ontving hem met blijdschap. 

7 En allen die het zagen, murmureer- 
den, zeggende: Hij is tot eenen zondigen 
man ingegaan om te herbergen. | 

8 En Zacheüs stond en zeide tot den 
Heere: Zie, de helft van mijne goederen, 
Heere, geef ik den armen; en indien ik 
iemand iets door bedrog ontvreemd heb, 
dat geef ik vierdubbel weder. 

9 En Jezus zeide tot hem: Heden is 
dezen huize zaligheid geschied, nademaal 
ook deze een zoon Abrahams is; 

10 want de Zoon des menschen is ge- 
komen om te zoeken en zalig te maken 
dat verloren was. Matth. 18:44. 4 Tim. 1:15. 

11 En als zij dat hoorden, voegde hij 
daarbij en zeide eene gelijkenis, omdat hij 
nabij Jeruzalem was, en omdat zij meen- 
den dat het Koninkrijk Gods terstond 
zoude openbaar worden. _ Matth. 25:14-30. 

12 Hij zeide dan: Een zeker welgeboren 
man reisde in een vergelegen land, om 
voor zichzelven een koninkrijk te ontvan- 
gen, en dan weder te keeren. 

18 En geroepen hebbende zijne tien 
dienstknechten, gaf hij hun tien ponden, 
en zeide tot hen: Doet handeling totdat 
ik kom. 

14 En zijne burgers haatten hem, en 
zonden hem gezanten na, zeggende: Wij 
willen niet dat deze over ons Koning zij. 

15 En het geschiedde toen hij weder- 
kwam, als hij het koninkrijk ontvangen 
had, dat hij zeide dat die dienstknechten 
tot hem zouden geroepen worden, wien 
hij het geld gegeven had, opdat hij we- 
ten mocht wat een iegelijk met handelen 
gewonnen had. 

16 En de eerste kwam en zeide : Heere, 
uw pond heeft tien ponden daarbij ge- 
wonnen. _ * 

17 En hij zeide tot hem: Wèl, gij goede 
dienstknecht, dewijl gij in het minste ge- 
trouw zijt geweest, zoo heb macht over 
tien steden. 


18 En de tweede kwam en zeide : Heere, 


uw pond heeft vijf ponden gewonnen. 


LUCAS 19. 


19 En hij zeide ook tot dezen: En gij, 
wees over vijf steden. 

20 En een ander kwam, zeggende : Heere, 
zie Aier uw pond, hetwelk ik in een 
zweetdoek weggelegd had; 

21 want ik vreesde u, omdat gij een 
straf mensch zijt; gij neemt weg dat gij 
niet gelegd hebt, en gij maait dat gij 
niet gezaaid hebt. 

22 Maar hij zeide tot hem: Uit uwen 
mond zal ik u oordeelen, gij booze dienst- 
knecht. Gij wist dat ik een straf mensch 
ben, nemende weg dat ik niet gelegd heb, 
en maaiende dat ik niet gezaaid heb: 

23 waarom hebt gij dan mijn geld niet 
in de bank gegeven, en ik komende had 
hetzelve met woeker mogen eischen? 

24 En hij zeide tot degenen die bij hem 
stonden: Neemt dat pond van hem weg, 
en geeft het dien die de tien ponden heeft. 

25 En zij zeiden tot hem: Heere, hij heeft 
tien ponden. 

26 Want ik zeg u, dat aan een iegelijk 
die heeft, zal gegeven worden; maar van 
dengene die niet heeft, van dien zal ge- 
nomen worden ook wat hij heeft. 

Luc.8:18. Matth. 13:12. Marc. 4:25. 

27 Doch deze mijne vijanden, die niet 
hebben gewild dat ik over hen Koning 
zoude zijn, brengt ze hier en slaat ze ier 
vóór mij dood. 

28 En dit gezegd hebbende, reisde hij 
voor Aen henen, en ging op naar Jeruza- 
lem. Matth. 24:1-14. Marc. 11:1-10. Joh. 12:12-15. 
29 En het geschiedde als hij nabij Beth- 
fagé en Bethanië gekomen was, aan den 
berg genaamd den Olijfberg, dat hij twee 
van zijne discipelen uitzond, 

80 zeggende: Gaat henen in dat vlek 
dat tegenover is, in hetwelk inkomende, 
zult gij een veulen gebonden vinden, 
waarop geen mensch ooit heeft gezeten: 
ontbindt hetzelve en brengt het. 

31 En indien iemand u vraagt: Waar- 
om ontbindt gij daf? zoo zult gij alzóó 
tot hem zeggen: Omdat de Heere het 
van noode heeft. 

32 En die uitgezonden waren, henenge: 
gaan zijnde, vonden het gelijk hij hun 
gezegd had, \ 

33 En als zij het veulen ontbonden, 
zeiden de heeren van hetzelve tot hen: 
Waarom ontbindt gij het veulen ? 

84 En zij zeiden: De Heere heeft het 
van noode. 

35 En zij brachten hetzelve tot Jezus;, 


LUCAS 20. 


981 


en hanne kleederen op het veulen gewor- | de Overpriesters en Schriftgeleerden met 


pen hebbende, zetten zij Jezus daarop. 

36 En als hij voortreisde, spreidden zij 
hunne kleederen onder Aem op den weg. 

37 En als hij nu genaakte aan den af- 
gang des Olijfbergs, begon al de me- 
nigte der discipelen zich te verblijden, 
en God te loven met groote stem, van- 
wege alle de krachtige daden die zij ge- 
zien hadden, 

38 zeggende: Gezegend is de Koning 
die daar komt in den naam des Heeren! 
Vrede zij in den hemel en heerlijkheid 
in de hoogste plaatsen! _ Ps. 118: 26. 

39 En sommigen der Farzeërs uit de 
scharen zeiden tot hem: Meester, bestraf 
uwe discipelen. 

40 En hij antwoordende, zeide tot hen: 
Ik zeg ulieden, dat zoo dezen zwijgen, 
de steenen haast roepen zullen. 

41 En als hij nabij kwam en de stad 
zag, weende hij aver haar, 

42 zeggende: Och of gij ook bekendet, 
ook nog in dezen uwen dag, hetgeen tot 
uwen vrede dient! Maar nu is het ver- 
borgen voor uwe oogen. 

43 Want daar zullen dagen over u ko- 
men, dat uwe vijanden eene omgraving 
rondom u zullen opwerpen, en zullen u 
omsingelen en u van àlle zijden benau- 
wen,. Luc. 21:6-20. Matth. 2%:2. 

44 en zullen u tot den grond nederwer- 
pen, en uwe kinderen in u, en zij zullen 
m u den éénen steen op den anderen 
steen. niet laten, daarom dat gij den tijd 
uwer bezoeking niet bekend hebt. 

45 En gegaan zijnde in den Tempel, 
begon hij uit te drijven degenen die 
daarin verkochten en kochten. 

Matth. 21:12, 13. Marc. 441:15-17. Joh. 2:14-16. 

46 zeggende tot hen: Daar is geschre- 
ven: “Mijn Huis is een huis des gebeds; 
bmaar gíj hebt dat tot een kuil der moor- 
denaren gemaakt. aJes.56:7. BJer. 7:44. 

47 En hij leerde dagelijks in den Tem- 
pel; en de Overpriesters en de Schrift- 
geleerden en de oversten des volks zoch- 
ten hem te dooden, Marc. 11:18. 

48 en zij vonden niet wat zij doen zou- 
den; want al het volk hing hem aan en 
hoorde Aem. " 


HOOFDSTUK 20. 


EN het geschiedde in een van die da- 
en, als hij in den Tempel het volk 
harde en het Evangelie verkondigde, 


de Ouderlingen daarover kwamen, 
Matth. 4: 23-27. Marc. 11 :27-33. 

2 en spraken tot hem, zeggende: Zeg ons 
door wat macht gij deze dingen doet, of 
wie hij is die u deze macht heeft gegeven. 

3 En hij antwoordende, zeide tot hen: Ik 
zal u óók één woord vragen, en zegt mij: 

4 De doop van Johannes, was die uit 
den hemel of wit de menschen? 

5 En zij overleiden onder elkander, zeg: 
gende: Indien wij zeggen: Uit den hemel, 
zoo zal hij zeggen: Waarom hebt gij dan 
hem niet geloofd? 

6 En indien wij zeggen: Uit de men- 
schen, zoo zal ons al het volk steenigen; 
want zij houden voor zeker, dat Johannes 
een Profeet was. 

1 En zij antwoordden, dat zij niet wisten 
var waar die was. 

8 En Jezüs zeide tot hen: Zoo zeg ìk 
u ook niet door wat macht ik deze din- 
gen doe. 

9 En hij begon tot het volk deze gelijkenis 
te zeggen: Hen zeker mensch plantte eenen 
wijngaard, en hij verhuurde dien aan land- 
lieden, en trok eenen langen tijd buitens- 
lands. Matth. 24:33-46. Marc.12:1-12. Jes.5:1,2, 

10 En als het de tijd was, zond hij tot 
de landlieden eenen dienstknecht, opdat 
zij hem van de vrucht des wijngaards 
geven zouden, maar de landlieden sloegen 
denzelve, en zonden Aem ledig henen. 

11 En wederom zond hij nog, eenen 
anderen dienstknecht; maar ook dien ge- 
slagen en smadelijk behandeld, hebbende, 
zonden zij hem ledig henen. 

12 En wederom zond hij nog eenen 
derden; maar zij verwondden ook dezen, 
en wierpen hem uit. 

18 En de heer des wijngaards zeide: 
Wat zal ik doen? Ik zal mijnen gelief- 
den zoon zenden; mogelijk dezen ziende, 
zullen zij kem ontzien. 

14 Maar als de landlieden hem zagen, 
overleiden zij onder elkander, en zeiden: 
Deze is de erfgenaam: komt, laat ons hem 
dooden, opdat de erfenis onze worde. 

15 En als zij hem buiten den wijngaard 
uitgeworpen badden, doodden zij Aem. 
Wat zal dan de heer des wijngaards hun 
doen ? 2509 

16 Hij zal komen en deze landlieden 
verderven, en zal den wijngaard aan 
anderen geven. En als zij dat hoorden, 


dat | zeiden zij: Dat zij verre! 


982 


17 Maar hij zag ze aan, en zeide: Wat 
is dan dit hetwelk geschreven staat: De 
steen, dien de bouwlieden verworpen heb- 
ben, deze is tot een hoofd des hoeks ge- 
worden ? Ps. 118: 22. 

18 Een iegelijk die op dien steen valt, 
zal verpletterd worden, en op wien hij 
valt, dien zal hij vermorzelen. 

Matth. 21:44. Jes. 8:15. 

19 En de Overpriesters en de Schrift- 
geleerden zochten te dier ure de handen 
aan hem te slaan, maar zij vreesden het 
volk; want zij verstonden dat hij deze ge- 
lijkenis tegen hèn gesproken had. 

20 En zij namen Aem waar, en zonden 
verspieders uit, die zichzelve veinsden 
rechtvaardig te zijn, opdat zij hem in 
zijne rede vangen mochten, om hem aan 
de heerschappij en de macht des Stad- 
houders over te leveren, 

Matth. 22:15-22. Marc. 12:13-17. 

21 En zij vraagden hem, zeggende: 
Meester, wij weten dat gij rècht spreekt 
en leert, en den persoon niet aanneemt, 
maar den weg Gods leert in der waarheid: 

22 is het ons geoorloofd den Keizer 
schatting te geven ‘of niet? 

23 En hij hunne arglistigheid bemerken- 
de, zeide tot hen: Wat verzoekt gij mij? 
24 Toont mij een penning: wiens beeld 
en opschrift heeft hij? En zij antwoor- 
dende, zeiden: Des Keizers. 

25 En hij zeide tot hen: Geeft dan den 
Keizer wat des Keizers is, en Gode wat 
Gods zs. 

26 En zij konden hem in zijz woord niet 
vatten voor het volk, en zich verwonde- 
rende over zijn antwoord, zwegen zij stil. 

27 En tot hem kwamen sommigen der 
Sadduceërs, welke tegensprekende, zeggen 
dat er geene opstanding is, en vraagden 
hem, Marc. 12:18-27. Matth. 22: 23-33. 

28 zeggende: Meester, Mozes heeft ons 
geschreven, zoo iemands broeder sterft, 
die eene vrouw heeft, en hij sterft zon- 
der kinderen, dat zijn broeder de vrouw 
nemen zal en zijnen broeder zaad ver- 
wekken. Deut. 25:5, 6. 

29 Daar waren nu zeven broeders; en 
de eerste nam eene vrouw, en hij stierf 
zonder kinderen. 

80 En de tweede nam die vrouw, en 
ook deze stierf zonder kinderen. 

31 En de derde nam die vrouw, en 
desgelijks ook de zeven, en hebben geen 
kinderen nagelaten, en zijn gestorven. 


LUCAS 21. 


32 En ten laatste na allen stierE ook 
de vrouw. 

83 In de opstanding dan, wiens vrouw 
van dezen zal zij zijn? want die zeven 
hebben dezelve tot eene vrouw gehad, 

34 En Jezus antwoordende, zeide tot 
hen: De kinderen dézer eeuw trouwen 
en worden ten huwelijk uitgegeven; 

85 maar die waardig zullen geacht zijn 
díe eeuw te verwerven en de opstanding 
uit de dooden, zullen noch trouwen noch 
ten huwelijk uitgegeven worden; 

86 want zij kunnen niet meer sterven, 
want zij zijn den Engelen gelijk; en zij 
zijn kinderen Gods, dewijl zij kinderen 
der opstanding zijn. 

87 En dat de dooden opgewekt zullen 
worden, heeft ook Mozes aangewezen bij 
het doornenbosch, als hij den Heere 
noemt den God Abrahams en den God 
Isaäks en den God Jakobs: Exod. 3:6. 

38 God nu is niet een God der dooden 
maar der levenden; want zij leven Hem 
allen. 

39 En sommigen der Schriftgeleerden 
antwoordende zeiden: Meester, gij hebt 
wèl gezegd. 

40 En zij durfden hem niet meer iets 
vragen. Matth. 22:46. Marc. 12: 34, 

41 En hij zeide tot hen: Hoe zeggen 
zij dat de Christus Davids Zoon is? 

Marc. 12: 35-37. Matth. 22: 41-45. 

42 En David zelf zegt in het boek der 
Psalmen: De Heere heeft gezegd tot mijnen 
Heere: Zit aan mijne rechterhaxd, Ps.140:4. 

43 totdat Ik uwe vijanden zal gezet heb- 
ben tot een voetbank uwer voeten. 

44 David dan noemt hem zijnen Heere, 
en hoe is hij zijn Zoon? 

45 En daar al het volk Zef hoorde, 
zeide hij tot zijne discipelen: 

Marc. 12:38-40. Matth. 23:6, 7, 14, 

46 Wacht u van de Schriftgeleerden, 
die daar willen wandelen in lange klee- 
deren, en beminnen de groetingen op de 
markten, en de voorgestoelten in de Sy- 
nagogen, en de vooraanzittingen in de 
maaltijden; Luc. 14:43. 

41 die der weduwen huizen opeten, en 
onder een schijn lange. gebeden doen: de- 
zen zullen zwaarder oordeel ontvargen. 


HOOFDSTUK 21 
EN opziende, zag hij de rijken hunne gaven 


in de schatkist werpen. Marc. 12: 41-44, 
2 En hij zag ook eene zekere arme 


LUCAS 21. 


983 


weduwe twee kleine pexningskens daarin| 16 En gij zult overgeleverd worden ook 


werpen; 

3 en hij zeide: Waarlijk ik zeg u, dat 
deze arme weduwe meer dan allen heeft 
ingeworpén ; 

4 want die allen hebben van hunnen 
overvloed geworpen tot de gaven Gods, 
maar deze heeft van haar gebrek, ai den 
leeftocht dien zij had, daarin geworpen. 

5 En als sommigen zeiden van den 
Tempel, dat hij met schoone steenen en 
begiftigingen versierd was, zeide hij: 

Matth. 24:1-6. Marc. 13 :1-7. 

6 Wat deze dingen aangaat die gij 
aanschouwt, daar zullen dagen komen, 
in welke niet eez steen cp den anderen 
steen zal gelaten worden, die niet zal 
worden afgebroken, 

1 En zij vraagden hem, zeggende: Mees- 
ter, wanneer zullen dan deze dingen zijn? 
en welk is het teeken wanneer deze 
dingen zullen geschieden ? 

S En hij zeide: Ziet dat gij niet verleid 
wordt; want velen zullen er komen onder 
mijnen naam, zeggende: Ik ben de Christus, 
en de tijd is nabij gekomen: gaat dan 
hen niet na. 

9 En wanneer gij zult hooren van oor- 
logen en beroerten, zoo wordt niet ver- 
schrikt; want deze dingen moeten eerst 
geschieden, maar „og is terstond het 
einde niet. 

10 Toen zeide hij tot hen: Het ééne volk 
zal tegen Aet andere volk opstaan, en ket 
ééne koninkrijk tegen het andere konink- 
rijk; Marc. 13:8-13. Matth. 24:7-9, 10: 17-292, 

Il en daar zullen groote aardbevingen 
wezen in verscheidene plaatsen, en hon- 
gersnooden, en pestilentiën; daar zullen 
ook schrikkelijke dingen en groote tee- 
kenen van den hemel geschieden. 

12 Maar vóór dit alles zullen zij hunne 
handen aan ulieden slaan, en u vervolgen, 
u overleverende in de Synagogen en gevan- 
genissen; en gij zult getrokken worden 
voor Koningen en Stadhouders, om mijns 
naams wil; 

‚18 en dif zal u overkomen tot eene ge- 
tuigenis. 

14 Neemt dam in uwe harten voor, van 
te voren niet te overdenken Aoe gij u ver- 
antwoorden zult; Luc. 12:44, 12. 

15 want ìk zal u mond en wijsheid geven, 
welke niet zullen kunnen tegenspreken, 
noch wederstaan allen die zich tegen u 
zetten. 


van ouders en broeders en magen en 
vrienden, en zij zullen er sommigen uit u 
dooden, 

1? en gij zult van 
om mijns naam wil. 

18 Doch niet een haar van uw hoofd 
zal verloren gaan. 

19 Bezit uwe zielen in uwe lijdzaamheid. 

20 Maar wanneer gij zien zult dat Jeru- 
zalem van heirlegers omsingeld wordt, zoo 
weet alsdan dat hare verwoesting nabij 
gekomen is. Matth. 24: 15-19, 29-31. 

Marc. 13: 14-17, 24-27. Luc. 19: 43-44, 

21 Alsdan die in Judéa zijn, dat ze vlie- 
den naar de bergen; en die in deszelfs 
midden zijn, dat ze daar uittrekken; en 
die op de velden zijn, dat ze in hetzelve 
piet komen; : 

22 want deze zijn dagen der wrake, opdat 
alles vervuld worde wat geschreven is. 

23 Doch wee den bevruchten en den 
zoogenden vrouwen in die dagen! want daar 
zal groote nood zijn in het land, en toorn 
over dit volk; 

24 en zij zullen vallen door de scherpte 
des zwaards, en gevankelijk weggevoerd 
worden onder alle volken ; en Jeruzalem zal 
van de heidenen vertreden worden, totdat 
de tijden der heidenen vervuld zullen zijn. 

25 En daar zullen teekenen zijn in de zon 
en maan en sterren, en op de aarde be- 
nauwdheid der volkeren, met twijfelmoe- 
digheid, als de zee en watergolven groot 
geluid zullen geven, 

26 en den menschen het hart zal bezwij- 
ken van vreeze en verwachting der dingen . 
die het aardrijk zullen overkomen; want 
de krachten der hemelen zullen bewogen 
worden. 

27 En alsdan zullen zij den Zoon des 
menschen zien komen in eene wolk met 
groote kracht en heerlijkheid. 

28 Als nu deze dingen beginnen te ge- 
schieden, zoo ziet omhoog en heft uwe 
hoofden opwaarts, omdat uwe verlossing 
nabij is. 

29 En hij zeide tot hen eene gelijkenis : 
Ziet den vijgeboom en alle de boomen: 

Matth. 24:32-35. Marc. 13: 28-31. 

30 wanneer zij nu uitspruiten, en gij dat 
ziet, zoo weet gij uit uzelve dat de zomer 
nu nabij is: | 

31 alzóó ook gij, wanneer gij deze dingen 
zult zien geschieden, zoo weet dat het 
Koninkrijk Gods nabij is. 


allen gehaat worden 


5 


984 


32 Voorwaar, ik zeg u, dat dit geslacht 
geenszins zal voorbijgaan, totdat alles zal 
geschied zijn. | 

33 De hemel en de aarde zullen voorbij- 
gaan, maar mijne woorden zullen geens- 
zins voorbijgaan. 

34 En wacht uzelve, dat uwe harten 
niet te eeniger tijd bezwaard worden met 
brasserij en dronkenschap en zorgvuldig- 
heden dezes levens, en dat u die dag niet 
onvoorziens overkome. 

85 Want gelijk een strik zal hij komen 
over alle degenen die op den ganschen 
aardbodem gezeten zijn. 

36 Waakt dan te aller tijd, biddende, dat 
gij moogt waardig geacht worden te ontvlie- 
den alle deze dingen die geschieden zullen, 
en te staan voor den Zoon des menschen. 

37 Des daags nu was hij leerende in den 
Tempel; maar des nachts ging hij uit, 
en vernachtte op den berg, genaamd de 
Olijfberg. Matth. 21:17. 

38 En al het volk kwam des morgens 
vroeg tot hem in den Tempel, om hem 
te hooren. Jch. 8:14, 2. 


HOOFDSTUK 22. 


EN het feest der ongehevelde Arooden, 
genaamd Pascha, was nabij; 
Marc. 14:41, 2. Matth. 26:1-5. 

2 en de Overpriesters en de Schriftge- 
leerden zochten hoe zij hem ombrengen 
zouden; want zij vreesden het volk. 

8 En de satan voer in Judas die toe- 
genaamd was Iskariot, zijnde uit het getal 
der twaalve: Matth. 26: 14-16. 
E Mare. 14:10, 14. joh. 13: 2, 27, 

4 en hij ging henen en sprak met de 
Overpriesters en de hoofdmannen, hoe hij 
hem hun zoude overleveren. 

9 En zij waren verblijd, en zijn het ééns 
geworden dat zij hem geld geven zouden. 

6 En hij beloofde het, en zocht gelegen- 
heid om hem hun over te leveren zonder 
oproer. 

1 En de dag der ongehevelde brooden 
kwam, op denwelken het Pascha moest 
geslacht worden. 

Matth. 26: 17-19. Marc. 14:12-16. Exod. 12:47. 

8 En hij zond Petrus en Johannes uit, 
zeggende: Gaat henen en bereidt ons het 
Pascha, opdat wij het eten mogen. 

9 En zij zeiden tot hem: Waar wilt gij 
dat wij het bereiden? 

10 En hij zeide tot hen: Zie, als gij in de 
stad zult gekomen zijn, zoo zal u een 


LUCAS 22. 


mensch ontmoeten, dragende eene kruik 
water: volgt hem in het huis waar hij 
ingaat; 

11 en gij zult zeggen tot den huisvader 
van dat huis: De Meester zegt'u: Waar 
is de eetzaal, waar ik het Pascha met 
mijne discipelen eten zal? 

12 En hij zal u eene groote toegeruste 
opperzaal wijzen: bereidt het aldaar. 

18 En zij henengaande, vonden het gelijk 
hij hun gezegd had, en bereidden het Pascha. 

14 En als de ure gekomen was, zat hij 
aan en de twaalf Apostelen met hem. 

Matth. 26: 20-29. Marc. 14: 17-25, 

15 En hij zeide tot hen: Ik heb groo- 
telijks begeerd dit Pascha met u te eten 
eer dat ik lijde; 

16 want ik zeg u, dat ik niet meer daar- 
van eten zal, totdat het vervuld zal zijn 
in het Koninkrijk Gods. 

17 En als hij eenen drinkbeker genomen 
had, en gedankt had, zeide hij: Neemt 
dezen en deelt kem onder ulieden; 

18 want ik zeg u, dat ik niet drinken 
zal van de vrucht des wijnstoks, totdat 
het Koninkrijk Gods zal gekomen zijn. 

19 En hij nam brood, en als hij gedankt 


had, brak hij het, en gaf het hun, zeg- 


gende: Dat is mijn lichaam hetwelk voor 
u gegeven wordt: doet dat tot mijne ge- 
dachtenis. 1 Cor. 14 : 23-25. 

20 Desgelijks ook den drinkbeker na het 
avondmaal, zeggende: Deze drinkbeker ss 
het nieuwe testament in mijn bloed het- 
welk voor u vergoten wordt. 

21 Doch zie, de hand desgenen die mij 
verraadt, is met mij aan de tafel; son. 13:21-30. 

22 en de Zoon des menschen gaat wel 
henen gelijk besloten is, doch wee dien 
mensch door welken hij verraden wordt! 

23 En zij begonnen onder elkander te 
vragen, wie van hen het toch mocht zijn 
die dat doen zoude. 

24 En daar werd ook twisting onder hen, 
wie van hen scheen de meeste te zijn. Luc.9:46. 

25 En hij zeide tot hen: De Koningen 
der volkeren heerschen over hen, en die 
macht over hen hebben, worden weldadige 
heeren genaamd. Matth. 20:25-27. Marc. 10:42-44 

26 Doch gij niet alzoo; maar de meeste 
onder u, die zij gelijk de minste; en die 
voorganger is, als een die dient. 

27 Want wie is meerder, die aanzit of 
die dient? Is het niet die aanzit? Maar ìk 
ben in ’t midden van u als een die dient. 

Joh 13:13, 14, 


LUCAS 22. 


28 En gij zijt degenen die met mij steeds 
gebleven zijt in mijne verzoekingen. 

29 En ik verordineer u het Koninkrijk, 
gelijkerwijs mijn Vader mij dat verordi- 
neerd heeft; 

30 opdat gij eet en drinkt aan mijne 
tafel in mijn Koninkrijk, en zit op tronen, 
oordeelende de twaalf geslachten Israëls. 

“_ Matth. 19:28. 

3[ En de Heere zeide: Simon, Simon, 
zie, de satan heeft ulieden zeer begeerd 
om te ziften als de tarwe; 

32 maar ìk heb voor u gebeden, dat uw 
geloof niet ophoude; en gij, als gij eens 
zult bekeerd zijn, zoo versterk uwe broeders. 

88 En hij zeide tot hem! Heere, ik ben 
bereid met ú ook in de gevangenis en 
in den dood te gaan. Matth. 26 : 33-35. 

Matth. 14:29-31. Joh. 13:37, 38. 

34 Maar hij zeide: Ik zeg u Petrus, de 
haan zal heden miet kraaien, eer gij drie- 
maal zult verloochend hebben dat gij mij 
kent. 

35 En hij zeide tot hen: Als ik u uitzond 
zonder buidel en male en schoenen, heeft 
u ook iets onibroken? En zij zeiden: 
Niets. Luc. 9:53. 

36 Hij zeide dan tot hen: Maar nu, wie 
eenen buidel heeft, die neme hem, desge- 
lijks ook eene male, en die geen heeft, 
die verkoope zijn kleed en koope een 
zwaard. 

37 Want ik zeg u, dat nog dit het- 
welk geschreven Is, in mij moet volbracht 
worden, namelijk: En hij is met de mis- 
dadigen gerekend; want ook die dingen 
die van mij geschreven zijn, hebben een 
einde. Jes. 53:12. Marc. 45:28. 
38 En zij zeiden: Heere, zie hier twee 
zwaarden. En hij zeide tot hen: Het is 
genoeg. 

39 En uitgaande vertrok hij, gelijk hij 
gewoon was, naar den Olijfberg; en hem 
volgden ook zijne discipelen. 

Matth. 26: 36-46. Marc. 14: 32-42. 

40 En als hij aan die plaats-gekomen 
was, zeide hij tot hen: Bidt dat gij nict 
in verzoeking komt. 

41 En hij scheidde zich van hen af, 
omtrent eenen steenworp, en knielde ne- 
der en bad, 


42 zeggende: Vader, of Gij wildet de- 


zen drinkbeker van mij wegnemen! Doch 

niet mijn wil, maar de uwe geschiede. 
43 En van hem werd gezien een En- 
gel uit den hemel die hem versterkte. 


985 


44 En in zwâren strijd zijnde, bad hij te 
ernstiger. En zijn zweet werd gelijk groote 
droppelen bloeds, die op de aarde afliepen. 

45 En als hij van het gebed opgestaan 
was, kwam hij tot zijne discipelen, en 
vond hen slapende van droefheid; 

46 en hij zeide tot hen: Wat slaapt 
gij? Staat op en bidt, opdat gij niet in 
verzoeking komt. } 

47 En als hij nog sprak, ziedaar ecne 
schare; en een van de twaalve, die ge- 
naamd was Judas, ging hun voor, en 
kwam bij Jezus om hem te kussen. 

Matth. 26:47-57. Marc. 14:43-53. Jon. 18:1-13, 

48 En Jezus zeide tot hem: Judas, 
verraadt gij den Zoon des menschen met 
eenen kus? 

49 En die bij hem waren, ziende wat 
er geschieden zoude, zeiden tot hem: 
Heere, zullen wij met het zwaard slaan? 

50 En een wt hen sloeg den dienst- 
knecht des Hoogepriesters en hieuw kem 
zijn rechteroor af. 

ol En Jezus antwoordende, zeide: Laat 
ze tot hiertoe geworden, en raakte zijn 
oor aan en heelde hem. 

52 En Jezus zeide tot de Overpriesters 
en de hoofdmannen des Tempels en Ou- 
derlingen, die tegen hem gekomen waren: 
Zijt gij uitgegaan met zwaarden en stok- 
ken als tegen eenen moordenaar? 

53 Als ik dagelijks met u was in den 
Tempel, zoo hebt gij de handen tegen 
mij niet uitgestoken; maar dit is úwe 
ure en de macht der duisternis. 

54 En zij grepen hem en leidden kem 
weg, en brachten hem in het huis des 
Hoogepriesters. En Petrus volgde. van 
verre; Matth. 26:58, 69-75. 

Marc. 14:54, 66-72. Joh: 18:15-18, 25-27. 

55 en als zij vuur ontstoken hadden in 
het midden van de zaal, en zij te zamen 
pederzaten, zat Petrus in ’t midden van hen. 

56 En eene zekere dienstmaagd ziende 
hem bij het vuur zitten, en hare oogen 


op hem houdende, zeide: Ook deze was 


met hem. 

57 Maar hij verloochende hem, zege 
gende: Vrouw, ik ken hem niet. 

58 En kort daarna een ander hem ziende, 
zeide: Ook gij zijt van die. Maar Petrus 
zeide: Mensch, ik ben niet. 

59 En als het omtrent één uur gele- 
den was, bevestigde dat een ander, zeg- 
gende: In waarheid ook deze was met 
hem. want hij is ook een Galileër. 


986 


60 Maar Petrus zeide: Mensch, ik weet 
niet wat gij zegt. En terstond als hij nog 
sprak, kraaide de haan; 


61 en de Heere zich omkeerende, zag 


Petrus aan, en Petrus werd indachtig het 
woord des Heeren, hoe hij hem gezegd 
had: Ber de haan zal gekraaid hebben, 
zult gij mij driemaal verloochenen. 

62 En Petrus naar buiten gaande, weende 
bitterlijk. 

63 En de mannen die Jezus hielden, be- 
spotten hem, en sloegen em ; 

Matth. 26:67, 68. Marc. 14:65. 

64 en als zij hem overdekt hadden, 
sloegen zij hem op het aangezicht, en 
vraagden hem, zeggende: Profeteer, wie 
het is die u geslagen heeft. 

65 En vele andere dingen zeiden zij 
tegen hem, lasterende. 

66 En als het dag geworden was, ver- 
gaderden de Ouderlingen des volks, en 
de Overpriesters en Schriftgeleerden, en 
brachten hem in hunnen Raad, 

Matt. 26: 63-66. Marc. 14: 61-64. 

67 zeggende: Zijt gij de Christus? zeg 
het ons. En hij zeide tot hen: Indien ik 
het u zeg, gij zuit het niet gelooven; 

68 en indien ik ook vraag, gij zult mij 
niet antwoorden of loslaten. 

69 Van nu aan zal de Zoon des men- 
schen gezeten zijn aan de rechterhand 
der kracht Gods. Ps. 110:1. 

10 En zij zeiden allen: Zijt gíj dan de 
Zoon Gods? En hij zeide tot hen: Gij 
zegt dat ik het ben. 

11 En zij zeiden: Wat hebben wij nog 
getuigenis van noode? Want wijzelve 
hebben het uit zijnen mond gehoord. 


HOOFDSTUK 23. 


N de geheele menigte van hen stond op 
en leidde hem tot Pilatus. 

Matth. 27:41, 2, 14-14. Marc. 15:1-5. Joh. 18: 28-33. 
2 En zij begonnen hem te beschuldi- 
gen, zeggende: Wij hebben bevonden dat 
deze het volk verkeert, en verbiedt den 
Keizer schattingen te geven, zeggende 
dat hij zelf Christus de Koning is. 

8 En Pilatus vraagde hem, zeggende: 


Zijt gij de’ Koning der Joden? En hij | 


antwoordde hem en zeide: Gij zegt het. 
4 Em Pilatus zeide tot de Overpriesters 
en de scharen: Ik vind geen schuld in 
dezen mensch. 

9 En zij hielden te sterker aan, zeg- 
gende: Hij beroert het volk, leerende 


LUCAS 28. 


door geheel Judéa, begonnen hebbende 
van Galiléa tot hier toe. 

6 Als nu Pilatus van Galiléa hoorde, 
vraagde hij of die mensch een Galileër 
was; 

1 en verstaande dat hij uit het gebied 
van Herodes was, zond hij hem henen 
tot Herodes, die ook zelf in die dagen 
binnen Jeruzalem was. Luc. 3:1, 19, 20. 

8 En als Herodes Jezus zag, werd hij 
zeer verblijd; want hij was van over lang 
begeerig geweest hem te zien, omdat hij 
veel van hem hoorde, en hoopte eenig 
teeken te zien dat van hem gedaan zoude 
worden. Luc. 9:3. 

9 En hij vraagde hem met vele woor- 
den; doch híj antwoordde hem niets. 

10 En de Overpriesters en de Schrift- 
geleerden stonden en beschuldigden hem 
heftiglijk. 

Il En Herodes met zijne krijgslieden 
hem veracht en bespot hebbende, deed 
hem een blinkend kleed aan, en zond 
hem weder tot Pilatus. 

12 En op dien dag werden Pilatus en 
Herodes vrienden met elkander; want 
a waren te voren in vijandschap tegen 
elkander. 

18 En als Pilatus de Overpriesters en 
de oversten en het volk bijeengeroepen 
had, zeide hij tot hen: Marc. 15: 6-15. 

Matth. 27:15-26. Joh. 18: 38-40. 

14 Gij hebt dezen mensch tot mij ge- 
bracht als eenen die het volk afkeerig 
maakt; en zie, ìk heb Aem in uwe tegen- 
woordigheid ondervraagd, en heh in dezen 
mensch geen schuld gevonden van het- 
geen waar gij hem mede beschuldigt; 

15 ja ook Herodes niet; want ik heb 
ulieden tot hem gezonden, en zie, daar 
is van hem niets gedaan dat des doods 
waardig is: 

16 zoo zal ik hem dan kastijden en 
loslaten. 

17 En hij moest hun op het feest éénen 
loslaten. 

18 Doch al de menigte riep gelijkelijk, 
zeggende: Weg met dezen, en laat ons 
Bar-Abbas los! 

19 dewelke was om zeker oproer dat 
in de stad geschied was, en om eenen 
doodslag, in de gevangenis geworpen. 

20 Pilatus dan riep Aux wederom toe, 
willende Jezus loslaten. 

21 Maar zij riepen daartegen, zeggende; 
Kruis Aem, kruis hem ! 


LUCAS 23. 


987 


22 En hij zeide ten derden male tot hen: | 38 En daar was ook een opschrift boven 


Wat heeft deze dan kwaads gedaan? Ik heb 
geen schuld des doods in hem gevonden: 
zoo zal ik hem dan kastijden en loslaten. 

23 Maar zij hielden aan met groot ge- 
roep, eischende dat hij zoude gekruist 
worden, en hun en der Overpriesteren 
geroep werd geweldiger. 

24 En Pilatus oordeelde dat hun eisch 
geschieden zoude; 

25 en hij liet hun los dengene die om 
oproer en doodslag in de gevangenis ge- 
worpen was, welken zij geëischt hadden, 
maar Jezus gaf hij over tot hunnen wil. 

26 En als zij hem wegleidden, namen 
zìj eenen Stmon van Cyréne, komende van 
den akker, en ieiden hem het kruis op, 
dat hij het achter Jezus droeg. 

Matth. 27:31,32. Marc. 15:20, 21. Joh. 19:16, 47. 

27 En eene groote menigte van volk 
en van vrouwen volgde hem, welke ook 
weenden en hem beklaagden. 

28 En Jezus zich tot haar keerende, 
zeide: Gij dochters van Jeruzalem, weent 
niet over mij, maar weent over uzelve 
en over uwe kinderen; 

29 want zie, daar komen dagen in welke 
men zeggen zal: Zalig zijn de onvrucht- 
baren, en de buiken die niet gebaard 
hebben, en de borsten die niet gezoogd 
hebben. Luc.19:43, 44; 21 :20-24, 

80 Alsdan zullen zij beginnen te zeggen 
tot de bergen: Valt op ons; en tot de 
__heuvelen: Bedekt ons. Hos. 10:85, 

81 Want indien zij dit doen aan het groene 
hout, wat zal aan het dorre geschieden? 

32 En daar werden ook twee anderen, 
zijnde kwaaddoeners, geleid om met hem 
gedood te worden. Matth. 27 : 33-43. 

Marc. 15:22-32. Joh. 19:17-24. 

83 En toen zij kwamen op de plaats ge- 
naamd Hoofdschedelplaats, kruisigden zij 
hem aldaar, en de kwaaddoeners, den éénen 
ter rechter- en den anderen ter linkerzijde. 

84 En Jezuszeide: Vader, vergeef het hun, 
want zij weten niet wat zij doen. En ver- 
deelende zijne kleederen, wierpen zij het lot. 

85 En het volk stond en zag het aan; 
én ook de oversten met hen beschimpten 
hem, zeggende: Anderen heeft hij verlost, 
dat hij nu zichzelven verlosse, zoo hij is 
de Christus, de uitverkorene Gods. 

36 En ook de krijgsknechten tot Aem ko- 
mende, bespotten hem en brachten hem edik, 

37 en zeiden: Indien gij de Koning der 
Joden zijt, zoo verlos uzelven. 


hem geschreven, met Grieksche en Ro- 
meinsche en Hebreeuwsche letters: Drzr 
Is DE KoNiNG DER JODEN. 

89 En één van de kwaaddoeners die 
gehangen waren, lasterde hein, zeggende: 
Indien gij de Christus zijt, verlos uzelven 
en ons. Matth. 27:44. Marc. 15 : 325. 

40 Maar de andere antwoordende be- 
strafte hem, zeggende: Vreest gíj ook God 
niet, daar gij in hetzelfde oordeel zijt? 

41 En wij toch rechtvaerdiglijk, want 
wij ontvangen straf, waardig hetgeen wij 
gedaan hebben, maar deze heeft niets on- 
behoorlijks gedaan. | 

42 En hij zeide tot Jezus: Heere, ge- 
denk mijner als gij in uw Koninkrijk zult 
gekomen zijn. 

43 En Jezus zeide tot hem: Voorwaar 
zeg ik u, heden zult gij met mij in het 
paradijs zijn. 

44 En het was omtrent de zesde ure,, 
en daar werd duisternis over de geheele 
aarde, tot de negende ure toe; 

Matth. 27:45-56. Marc. 15. 33-44, 

45 en de zon werd verduisterd, en het 
voorhangsel des Tempels scheurde mid- 
dendoor. 

46 En Jezus roepende met groote stem, 
zeide: Vader, in uwe handen beveel ik 
mijnen geest. En als hij dat gezegd had, 
gaf hij den geest. Ps. 31:6, 

47 Als nu de hoofdman over honderd 
zeg wat er geschied was, verheerlijkte hij 
God en zeide: Waarlijk deze mensch was 
rechtvaardig. 

48 En alle de scharen die samengekomen 
waren om dit te aanschouwen, ziende de 
dingen die geschied waren, keerden we- 
der, slaande op hunne borsten. 

49 En alle zijne bekenden stonden van 
verre, ook de vrouwen die hem te zamen 
gevolgd waren van Galiléa, en zagen dit 
aan. Joh. 19: 25. 

50 En zie, een man met name Jozef, 
zijnde een Raadsheer, een goed en recht- 
vaardig man Matth. 27 : 57-64. 

Ì Marc. 15: 42-47. Joh. 19: 38-49, 

51 (deze had niet mede bewilligd in 
hunnen raad en handel), van Arimathéa, 
eene stad der Joden, en die ook zelf het 
Koninkrijk Gods verwachtte: 

52 deze ging tot Pilatus en begeerde 
het lichaam van Jezus. 

53 En als hij hetzelve afgenomen had, 
wond hij dat in een fijn lijnwaad, en leide, 


988 LUCAS 24. 


het in een graf, in eene rots gehouwen, 
waar nog nooit iemand in gelegd was. 

54 En het was de dag der voorberei- 
ding, en de sabbat kwam aan. 

55 En ook de vrouwen die met hem 
gekomen waren uit Galiléa, volgden na, en 
aanschouwden het graf, en hoe zijn lichaam 
gelegd werd. 

56 En wedergekeerd zijnde, bereidden zij 
specerijen en zalven; en op den sabbat rust- 
ten zij naar het gebod. marc. 16:1. Exod. 20:10. 


HOOFDSTUK 24. 


ee op den eersten dag der week, zeer 
vroeg in den morgenstond, gingen zij 
naar het graf, dragende de specerijen die zij 
bereid hadden, en sommigen met haar. 
Marc. 16:1-11. Matth. 28:1-8, Joh. 20: 1-12. 
2 En zij vonden den steen afgewenteld 
van het graf; _ 
3 en ingegaan zijnde, vonden zij het 


‚ hehaam des Heeren Jezus niet. 


4 En het geschiedde als zij daarover twij- 
felmoedig waren, zie, twee mannen ston- 
den bij haar in blinkende kleederen; 

5 en als zij zeer bevreesd werden en het 
aangezicht naar de darde neigden, zeiden 


zij tot haar: Wat zoekt gij den levende 


bij de dooden? 

6 Hij is hier met, maar hij is opgestaan. 
Gedenkt hoe hij tot u gesproken heeft ais 
hij nog in Galiléa was, 

1 zeggende: De Zoon des menschen moet 
overgeleverd worden in de handen der zon- 
dige menschen, en gekruisigd worden, en 


ten derden dage wederopstaan. Luc.18:32,33. | 


8 En zij werden indachtig aan zijne 
woorden ; Ì 
9 en wedergekeerd zijnde van het graf, 
boodschapten zij alle deze dingen aan de 
elve en aan alle de anderen. 

10 En deze waren Maria Magdaléna, en 
Johanna, en Maria de moeder van Jaco- 
bus, en de andere: met haar, die dit tot 
de Apostelen zeiden. 

11 En hare woorden schenen voor hen 
als ijdel geklap, en zij geloofden haar niet. 

12 Doch Petrus opstaande, liep tot het 
graf, en nederbukkende, zag hij de linnen 
doeken liggende alléén, en ging weg, zich 
verwonderende bij zichzelven over hetgeen 
geschied was. 

13 En zie, twee van hen gingen op den- 
zelfden dag naar een vlek dat zestig sta- 
diën van Jeruzalem was, welks naam was 
Emmaüs; Marc. 16:12. 


‚ 14 en zij spraken te zamen onder elk- 
ander van alle deze dingen die er gebenrd 
waren. | 

15 En het geschiedde terwijl zij te zamen 
spraken en elkander ondervraagden, dat 
Jezus zelf bij Aex kwam en met hen ging: 

16 en hunne oogen werden gehouden, 
dat zij hem niet kenden. 

17 En hij zeide tot hen: Wat redenen 
zijn dit, die gij wandelende onder elkander 
verhandelt, en waarom ziet gij droevig? 

18 En de een, wiens naám was Kleopas, 
antwoordende, zeide tot hem: Zijt gij alléén 
een vreemdeling te Jeruzalem, en weet 
niet de dingen die deze dagen daarin ge- 
schied zijn? 

19 En hij zeide tot hen: Welke? En zij 
zeiden tot hem: De dingen aangaande 
Jezus den Nazaréner, welke een Profeet 
was, krachtig in werken en woorden, voor « 
God en al het volk; 

20 en hoe onze Overpriesters en oversten 
denzelve overgeleverd hebben. tot het vor- 
deel des doods, en hem gekruisigd hebben. 

21 En wij hoopten dat híj was degene 
die Israël verlossen zoude; doch ook be- 
nevens dit alles is het heden de derde dag 
van dat deze dingen geschied zijn. 

22 Maar ook sommige vrouwen uit ons 
hebben ons ontsteld, die vroeg in den 
morgenstond aan het graf geweest zijn; 

23 en zijn lichaam niet vindende, kwa- 
men zij en zeiden, dat zij ook een gezicht 
van Engelen gezien hadden, die zeggen 
dat hij leeft. 

24 En sommigen dergenen die met ons 
zijn, gingen henen tot het graf, en bevon- 
den het alzóó gelijk ook de vrouwen ge- 
zegd hadden; maar hem zagen zij niet. 

25 En hij zeide tot hen: O onverstandi- 
gen en tragen van hart om te dap 
al hetgeen de Profeten gesproken hebben! 

26 Moest de Christus niet deze dingen lij- 
den, en a/zóó in zijne heerlijkheid ingaan ? 

27 En begonnen hebbende van Mozes 
en van alle de Profeten, leide hij hun 
uit in alle de Schriften hetgeen van hem 
geschreven was. 

28 En zij kwamen nabij het vlek waar 
zij naar toe gingen; en hij hield zich alsof 
hij verder gaan zoude; f 

29 en zij dwongen hem, zeggende: Blijf 
met ons, want het is bij den avond en 
de dag is gedaald. En hij ging in, om met 
hen te blijven. 

30 En het geschiedde als hij met hen. 


JOHANNES 1. 


aanzat, nam hij het brood en zegende 
het; en als hij het gebroken had, gaf hij 
het hun: 

81 en hunne oogen werden geopend, en 
zij kenden hem; en hij kwam weg uit hun 
gezicht. 

32 En zij zeiden tot elkander: Was ons 
hart niet brandende in ons, als hij tot 
ons sprak op den weg en als hij ons de 
Schriften opende? 

93 En zij opstaande terzelfder ure, keer- 
den weder naar Jeruzalem, en vonden de 
elve samenvergaderd, en die met hen waren, 

84 welke zeiden: De Heere is waarlijk op- 
gestaan, en is van Simon gezien. 4 Cor.15:5. 

85 En zij vertelden hetgeen op den weg 
geschied was, en hoe hij hun bekend was 
geworden in ’t breken des broods. 

36 En als zij van deze dingen spraken, 
stond Jezus zelf in ’t midden van hen, en 
zeide tot hen : Vrede zij ulieden. marc. 16:44. 

97 En zij verschrikt en zeer bevreesd 
geworden zijnde, meenden dat zij eenen 
geest zagen. 

88 En hij zeide tot hen: Wat zijt gij 
ontroerd, en waerom klimmen zu/ke over- 
leggingen in uwe harten? 

89 Ziet mijne handen en mijne voeten, 
want ik ben het zelf; tast mij aan en ziet, 
want een geest heeft geen vleesch en been- 
deren, gelijk gij ziet dat ik heb. zon. 20: 20. 

40 En als hij dit zeide, toonde hij hun 
de handen en de voeten. 

41 En toen zij het van blijdschap nòg 


989 
niet geloofden en zich verwonderden, zeide 
hij tot hen: Hebt gij hier iets om te eten? 

42 En zij gaven hem een stuk van eenen 
gebraden visch, en van honigraten; 

43 en hij nam het en at het voor hunne 
oogen. 

44 En hij zeide tot hen: Dit zijn de woor- 
den die ik tot u sprak als ik nog met u was, 
namelijk dat het alles moest vervuld wor- 
den wat van mij geschreven is in de Wet 
van Mozes en Profeten en Psalmen. 

45 Toen opende hij hun verstand opdat 
zij de Schriften verstonden, 

46 en zeide tot hen: Alzóó is er geschre- 
ven, en alzóó moest de Christus lijden, en 
van de dooden opstaan ten derden dage, 

47 en in zijnen naam gepredikt worden 
bekeering en vergeving der zonden onder 
alle volken, beginnende van Jeruzalem. 

48 En gíj zijt getuigen van deze dingen. 

49 En zie, ìk zend de belofte mijns 
Vaders op u; maar blijft gíj in de stad 
Jeruzalem, totdat gij zult aangedaan zijn 
met kracht uit de hoogte. Hand. 1:4. 

50 En hij leidde hen buiten tot aan 
Bethanië, en zijne handen opheffende, ze- 
gende hij hen. Marc. 16:19. Hand. 1:9, 12. 
51 En het geschiedde als hij ze zegende, 
dat hij van hen scheidde en werd opge- 
nomen in den hemel. 

52 En zij aanbaden hem, en keerden we- 
der naar Jeruzalem met groote blijdschap. 

53 En zij waren te allen tijde in den 
Tempel, lovende en dankende God. Amen. 





HET HEILIG 


EVANGELIE 


NAAR DE BESCHRIJVING VAN 


JOH A 


HOOFDSTUK 1. 


den beginne was het Woord, en het 
Woord was bij God, en het Woord 
was God. 

2 Dit was in den beginne bij God. 

3 Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt, 
on zonder hetzelve is geen ding gemaakt 
dat gemaakt is. Col.1:16. Hebr. 1:2. 

4 In hetzelve was het leven, en het 
leven was het licht der menschen; 


NNES 


5 en het licht schijnt in de duisternis, en 
de duisternis heeft hetzelve niet begrepen. 
6 Daar was een mensch van God ge- 
zonden, ‘wiens naam was Johannes; 
Matth. 3:1. Marc.1:4. Luc.3:2 
7 deze kwam tot eene getuigenis, om 
van het licht te getuigen, opdat zij allen 
door hem gelooven zouden. 
8 Híj was het licht niet, maar was gezon- 
den opdat hij van het licht getuigen zoude. 
9 Dit was het waarachtige licht, het- 


990 


welk verlicht een iegelijk mensch ko- 
mende in de wereld. 

10 Hij was in de wereld, en de wereld 
is door hem gemaakt; en de wereld heeft 
hem niet gekend. 1.3. 

11 Hij is gekomen tot het zijne, en de 
zijnen hebben hem niet aangenomen. 

12 Maar zoovelen hem aangenomen heb- 
ben, dien heeft hij macht gegeven kinde- 
ren Gods te worden, namelijk die in zijnen 
naam gelooven; 1 Joh.3:4,2; 5:A. 

18 welke niet wit den bloede, noch uit 
den wil des vleesches, noch wit den wil 
des mans, maar uit God geboren zijn. 

14 En het Woord is vleesch geworden, 
en ‘heeft onder ons gewoond (en wij 
hebben zijne heerlijkheid aanschouwd, 
eene heerlijkheid als des Eeniggeborenen 
van den Vader) vol van genade en waar- 
heid. 

15 Johannes getuigt van hem en heeft 
geroepen, zeggende: Deze was het van 
welken ik zeide: Die na mij komt, is 
váór mij geworden, want hij was eer 
dan ik. . ‚vs. 27, 30. 

16 En uit zijne volheid hebben wij allen 
ontvangen, ook genade voor gemade; 

17 want de wet is door Mozes gegeven, 
de genade en de waarheid is door Jezus 
Christus geworden. 

18 Niemand heeft ooit God gezien; de 
eeniggeboren Zoon die in den schoot des 
Vaders is, díe heeft Mem ons verklaard. 

Joh. 6:46; 14:9. 


19 En dit is de getuigenis van Johan- 


nes, toen de Joden eezige Priesters en 
Levieten afzonden van Jeruzalem, opdat 
zij hem zouden vragen: Wie zijt gij? 

20 En hij beleed, en loochende het niet, 
en beleed: Ik ben de Christus niet 

21 En zij vraagden hem: Wat dan? 
e Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben die 
niet. èZijt gij de Profeet? En hij ant- 
woordde: Neen. a Mal. 4:5. 5 Deut. 18:15. 

22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt 
gij? opdat wij antwoord geven’ mogen 
dengenen die ons gezonden hebben; wat 
zegt gij van uzelven? 

23 Hij zeide: Ik ben de stem des roe- 
penden in de woestijn: Maakt den weg 
‚des Heeren recht; gelijk Jesaja de Profeet 
gesproken heeft Jes. 40:3. 

24 En de afgezondenen waren uit de 
Farizeërs. 

25 En zij vraagden hem en spraken tot 
hem: Waarom doopt gij dan, zoo gij de 


SOHANNES 1. 
Christus niet zijt, noch Elfa, noch de 


Profeet? 

26 Johannes antwoordde hun, zeggen- 
de: Ik doop met water, maar hij staat 
midden onder ulieden dien gij niet kent; 

Matth. 3:11. Marc. 1:7. Luc.3:16. Hand. 13: 25. 

27 dezelve is ’t die na mij komt, welke 
vóór zmij geworden is, wien ik niet waar- 
dig ben dat ik zijnen schoenriem zoude 
ontbinden. 

28 Deze dingen zijn geschied in Beth- 
abara over den Jordaan, waar Johannes 
was doopende. | 

29 Des anderen daags zag Johannes Je- 
zus tot zich komende, en zeide: Zie, het 
Lam Gods dat de zonde der wereld weg- 
neemt. PL V5N00., SESAR 

30 Deze is het van welken ik gezegd heb: 
Na mij komt een man, die vóór mij gewor- 
den is, want hij was eer dan ik. vs. 45, 27. 

31 En ik kende hem niet; maar opdat 
hij aan Israël zoude geopenbaard worden, 
daarom ben ik gekomen, doopende met 
het water. 

32 En Johannes getuigde, zeggende: Ik 
heb den Geest zien nederdalen uit den 
hemel gelijk eene duive, en hij bleef op 
hem. Matth. 3:16. Marc.4:10. Luc. 3:22. 

33 En ik kende hem niet; maar die mij 
gezonden heeft om te doopen met water, 
die had mij gezegd: Op welken gij den 
Geest zult zien nederdalen, en op hem 
blijven, deze is het die met den Heiligen 
Geest doopt. 

34 En ik heb gezien en heb getuigd, 
dat deze de Zoon Gods is. 

35 Des anderen daags wederom stond 
Johannes, en twee uit zijne discipelen; 

36 en ziende op Jezus daar wandelende, 
zeide hij: Zie, het Lam Gods. vs. 29, 

37 En die twee discipelen hoorden hem 
dat spreken, en zij volgden Jezus. 

98 En Jezus zich omkeerende en ziende 
hen volgen, zeide tot hen:. 

39 Wat zoekt gij? En zij zeiden tot 
hem: Rabbi (hetwelk is te zeggen, over- 
gezet zijnde, Meester), waar woont gij? 

40 Hij zeide tot hen: Komt en ziet. 
Zij kwamen en zagen waar hij woonde, 
en bleven dien dag bij hem; en het was 
omtrent de tiende ure. 

41 Andréas, de broeder van Simon Petrus, | 
was een van de twee die het van Johannes 
gehoord hadden en hem gevolgd waren; 

42 deze vond eerst zijnen boel: Simon, 
en zeide tot hem: Wij hebben gevonden 





JOHANNES 8, 


den Messias; hetwelk is, overgezet zijnde, 
de Christus. 

43 En hij leidde hem tot Jezus. En Je- 
zus hem aanziende, zeide: Gij zijt Simon, 
de zoon van Jona; gij zult genaamd wor- 
den Cefas; hetwelk overgezet wordt Pe- 
trus. Matth. 16:18. 

44 Des anderen daags wilde Jezus he- 
nengaan naar Galiléa, en vond Filippus 
en zeide tot hem: Volg mij. 

45 Filippus nu was van Bethsaide, uit 
de stad van Andréas en Petrus, 

46 Filippus vond 9 Nathánaël en zeide 
tot hem: é Wij hebben diez gevonden, van 
welken Mozes in de Wet geschreven heeft, 
en de Profeten, namelijk Jezus den zoon 
Jozefs, van Nazareth. azon. 4:2. SDeut. 18:15. 

47 En Nathánaël zeide tot hem: Kan 
uit Nazareth iets goeds zijn? Filippus 
zeide tot hem: Kom en zic. 

48 Jezus zag Nathánaël tot zich komen, 
en zeide van hem: Zie, waarlijk een Is- 
raêliet in welken geen bedrog is. 

49 Nathánaêl zeide tot hem: Van waar 
kent gij mij? Jezus antwoordde en zeide 
tot hem: Eer u Filippus riep, daar gij 
onder den vijgeboom waart, zag ik u. 

50 Nathánaël antwoordde en zeide tot 
hem: Rabbi, gij zijt de Zoon Gods, gij 
zijt de Koning Ísraëls. 

51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: 
Omdat ik u gezegd heb: Ik zag u onder 
den vijgeboom, zoo gelooft gij: gij zult 
grooter dingen zien dan deze. 

52 En hij zeide tot hem: Voorwaar, voor- 
waar zeg ik ulieden, van nu aan zult gij den 
hemel zien geopend, en de Engelen Gods 
opklimmende en nederdalende op den Zoon 
des menschen. Gen. 28:12, 


HOOFDSTUK 2. 


| EN op den derden dag was daar een 
bruiloft te Kana in Geliléa, en de 

moeder van Jezus was aldaar; 

2 en Jezus was óók genood, en zijne 
discipelen, tot de bruiloft. 

9 En als er wijn ontbrak, zeide de moeder 
van Jezus tot hem: Zij hebben geen wijn. 

4 Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat 
heb ik met u 4e doen? Mijn ure is nog 
niet gekomen. 

5 Zijne moeder zeide tot de dienaars: 
Zoo wat hij ulieden zal zeggen, doet dat. 

6 Enaldaar waren zes steenen watervaten 
ens naar de reiniging der Joden, elk 

oudende twee of drie metréten. 


991 


7 Jezus zeide tot hen: Vult de water- 
vaten met water. En ze vulden ze tot 
boven toe. 

8 En hij zeide tot hea: Schept nu en 
draagt het tot den hofmeester. En zij 
droegen het. 

9 Als nu de hofmeester het water dat 
wijn geworden was, geproefd had (en hij 
wist niet van waar de wijn was, maar 
de dienaren die het water geschept had- 
den, wisten het), zoo riep de hofmeester 
den bruidegom, 

10 en zeide tot hem: Alle man zet 
eerst den goeden wijn op, en wanneer 
men wèl gedronken heeft, alsdan den min- 
deren; maar gij hebt den goeden wijn 
tot nu toe bewaard. 

11 Dit begin der teekenen heeft Jezus 
gedaan te Kana in Galiléa, en heeft zijne 
heerlijkheid geopenbaard; en zijne disci- 
pelen geloofden in hem. 

12 Daarna ging hij af naar Kepernaüm, 
hij en zijne moeder en zijne broeders en 
zijne discipelen, en zij bleven aldaar niet 
vele dagen. 

13 En het Pascha der Joden was nabij, 
en Jezus ging op naar Jeruzalem. 

Matth. 21:12, 13. Marc. 11:15-17. Luc. 19:45, 46. 

14 En hij vond in den ‘Tempel die os- 
sen en schapen en duiven verkochten, en 
de wisselaars daar zittende; 

15 en een geesel van touwkens gemaakt 
hebbende, dreef hij ze allen uit den 
Tempel, ook de schapen en de ossen; en 
het geld der wisselaars stortte hij uit, en 
keerde de tafels om ;- 

16 en hij zeide tot degenen die de dut. 
ven verkochten: Neemt deze dingen van 
hier weg; maakt niet het Hs mijns 
Vaders tot een huis van koophandel. 

17 En zijne discipelen werden indach- 
tig dat er geschreven ‘is: De ijver van 
uw Huis heeft mij verslonden. ps. 69:40. 

18 De Joden antwoordden dan en zei- 
den tot hem: Wat teeken toont gij ons, 
dat gij deze dingen doet? 

19 Jezus antwoordde en zeide tot hen: 
Breekt dezen tempel, en in drie dagen 
zal ik denzelven oprichten. _ Matth. 26:64. 

20 De Joden zeiden dan: Zes en veertig 
jaren is over dezen Tempel gebouwd, en gij, 
zult gij dien in drie dagen oprichten? 

21 Maar hij zeide dit van den tempel 
zijns lichaams. 

22 Daarom als hij opgestaan was van 
de dooden, werden zijne discipelen ge- 


992 
dachtig dat hij dit tot hen gezegd had, 
en zij geloofden de Schrift en het woord 
dat Jezus gesproken had. 

23 En als hij te Jeruzalem was op het 
Pascha, in het feest, geloofden velen in 
zijnen naam, ziende zijne teekenen die 
hij deed. 

24 Maar Jezus zelf betrouwde hun zich- 
zelven niet, omdat hij ze allen kende, 

25 en omdat hij niet van noode had dat 
jemand getuigen zoude van den mensch; 
want hijzelf wist wat in den mensch 
was Joh. 6:64. 


HOOFDSTUK 8. 


N daar was een mensch uit de Fari- 
zeërs, wiens naam was Nicodémus, een 
overste der Joden; Joh. 7:50; 19:39. 
2 deze kwam des nachts tot Jezus, en 
zeide tot hem: Rabbi, wij weten dat gij 
zijt een” leeraar van God gekomen; want 
niemand kan deze teekenen doen die gij 
doet, zoo God met hem niet is. Jon. 2:23. 
3 Jezus antwoordde en zeide tot hem: 
Voorwaar, voorwaar zeg ik u, tenzij dat 
iemand wederom geboren worde, hij kan 
het Koninkrijk Gods niet zien. _4 Petr. 1:23. 
A Nicodémus zeide tot hem : Hoe kan een 
mensch geboren worden, zu oud zijnde? 
Kan hij ook andermaal in zijn moeders 
buik ingaan en geboren worden? 

> Jezus antwoordde: Voorwaar, voor- 
waar zeg ìk u, zoo iemand niet geboren 
wordt uit water en Geest, hij kan in het 
Koninkrijk Gods niet ingaan. Ti Ssk 
6 Hetgeen uit het vleesch geboren is, 
dat is vleesch, en hetgeen uit den Geest 
geboren is, daf Is geest. 

1 Verwonder u niet dat ik u gezegd heb : 
Gijlieden moet wederom geboren worden. 
8 De wind blaast waarhenen kij wil, 
en gij hoort zijn geluid, maar gij weet 
niet van waar hij komt en waar hij henen- 
gaat: alzóó is een iegelijk die uit den 
Geest geboren is. Pred. 11:5. 

9 Nicodémus antwoordde en zeide tot 
hem: Hoe kunnen deze dingen geschieden ? 

10 Jezus antwoordde en zeide tot hem: 
Zijt gíj een leeraar Israëls, en weet gij 
deze dingen niet? 

11 Voorwaar, voorwaar zeg ik u, wij 
spreken wat wij weten, en getuigen wat 
wij gezien hebben, en gijlieden neemt onze 
getuigenis niet aan. _ vs. 32. Joh. 8:25, 28, 38. 
12 Indien ik ulieden de aardsche din- 
gen gezegd heb en gij niet gelooft, hoe 


JOHANNES 8. 


zult gij gelooven indien ik ulieden de 
hemelsche zoude zeggen? 

13 En niemand is opgevaren in den 
hemel, dan die uit den hemel nederge- 
komen is, zamelijk de Zoon des menschen 
die in den hemel is. Joh. 1:18; 6:38. 

14 En gelijk Mozes de slang in de woes- 
tijn verhoogd heeft, alzóó moet de Zoon 
des menschen verhoogd worden, 

Num. 21:8, 9. Joh. 8:28; 12:32, 33. 

15 opdat een iegelijk die in hem ge- 
looft, niet verderve, maar het eeuwige 
leven hebbe. vs. 36. 

16 Want alzóó lief heeft God de we- 
reld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren 
Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk 
die in hem gelooft, niet verderve, maar het 
eeuwige leven hebbe. Rom. 5:8. 4 Joh. 4:9. 

17 Want God heeft zijnen Zoon niet 
gezonden in de wereld opdat hij de we- 
reld veroordeelen zoude, maar opdat de 
wereld door hem zoude behouden worden. 

Joh. 12:47. 

18 Die in hem gelooft, wordt niet ver- 
oordeeld, maar die niet gelooft, is alreede 
veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd 
in den naam van den eeniggeboren Zoon 
Gods. Joh. 5:24; 12:48. 

19 En dit is het oordeel, dat het licht 
in de wereld gekomen is, en de men- 
schen hebben de duisternis liever gehad 
dan het licht; want hunne werken waren 
boos. Joh. 1:55; 12:46. 

20 Want een iegelijk die kwaad doet, 
heat het licht, en komt tot het licht 
niet, opdat zijne werken niet bestraft 
worden ; Efez. 5:13. 

21 maar die de waarheid doet, komt 
tot het licht, opdat zijne werken open- 
baar worden, dat zij in God gedaan zijn. 

22 Na dezen kwam Jezus, en zijne dis- 
cipelen, in het land van Judéa, en onthield 
zich aldaar met hen, en doopte. Joh. 4:4. 

23 En Johannes doopte ook in Enon bij 
Salim, dewijl aldaar vele wateren waren; _ 
en zij kwamen daar en werden gedoopt; 

24 want Johannes was nog niet in de 
gevangenis geworpen. 

25 Daar rees dan eene vraag van eend 
gen uit de discipelen van Johannes met 
de Joden over de reiniging; 

26 en zij kwamen tot Johannes en zei- 
den tot hem: Rabbi, die met u was over 
den Jordaan, welken gij getuigenis gaaft, 
zie, die doopt en zij komen allen tot hem. 

Joh. 1: 29-36 





JOHANNES 4, 


97 Johannes antwoordde en zeide: Een 
mensch kan geen ding aannemen, zoo het 
hem uit den hemel niet gegeven zij. 

28 Gijzelve zijt mijne getuigen dat ik 
gezegd heb: Ik ben de Christus niet, 
maar dat ik voor hem henen uitgezon- 
den ben. Joh. 1 : 20, 23. 

29 Die de bruid heeft, is de bruidegom; 
maar de vriend des bruidegoms, die staat 
en hem hoort, verblijdt zich met blijd- 
schap om de stem des bruidegoms. Zoo 
is dan deze mijne blijdschap vervuld ge- 
worden. Matth. 9:15. 

30 Híj moet wassen, maar ìk minder 
worden. 

‚31 Die van boven komt, is boven allen. 
Die uit de aarde is voortgekomen, die is uit 
de aarde en spreekt uit de aarde; die uit 
den hemel komt, is boven allen; on. 8:23. 

32 en hetgeen hij gezien en gehoord 
heeft, dat getuigt hij, en zijne getuigenis 
neemt niemand aan. Joh.5:49, 20; 8:26. 

33 Die zijne getuigenis aangenomen heeft, 
die heeft verzegeld dat God waarachtig is. 

34 Want dien God gezonden heeft, die 
spreekt de woorden Gods; want God geeft 
hem den Geest niet met mate. 

35 De Vader heeft den Zoon lief, en 
heeft alle dingen in zijne hand gegeven. 

Joh.17:2. Matth. 11:27. 

36 Die in den Zoon gelooft, die heeft het 
eeuwige leven; maar die den Zoon onge- 
hoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar 
de toorn Gods blijft op hem. vs.18. 4 Joh.5:12. 


HOOFDSTUK 4. 


LS dan de Heere verstond dat de Fa- 
rizeërs gehoord hadden dat Jezus 
meer discipelen maakte en doopte dan 
Johannes 
2 (hoewel Jezus zeif niet doopte, maar 
zijne discipelen), 


8 zoo verliet hij Judéa en ging weder- 


om henen naar Galiléa.. 

4 En hij moest door Samaria gaan. 

5 Hij kwam dan in eene stad van Samaria, 
genaamd Sichar, nabij het stuk land het- 
welk Jakob zijnen zoon Jozef gaf; Gen. 48:22. 

6 en aldaar was de fontein Jakobs. Je- 
zus dan vermoeid zijnde van de reis, zat 
alzoo neder nevens de fontein; het was 
omtrent de zesde ure, 

7 Daar kwam eene vrouw uit Samaria 
om water te putten. Jezus zeide tot haar: 
Geef mij te drinken. 

8 (Want zijne discipelen waren henen- 


32 


Jon. 3: 22, 26. 


993 
gegaan in de stad, opdat zìj zouden spijze 


koopen.) 

9 Zoo zeide dan de Samaritaansche vrouw 
tot hera: Hoe begeert gij, die een Jood 
zijt, van mij te drinken die eene Sama- 
ritaansche vrouw ben? Want de Joden 
houden geen gemeenschap met de Sama- 
ritanen. Joh. 8:48. Luc. 9:52, 53. 

10 Jezus antwoordde en zeide tot haar: 
Indien gij de gave Gods kendet, en wie hij 
is die tot u zegt: Geef mij te drinken, zoo 
zoudt gij van hem hebben begeerd, en hij 
zoude u levend water gegeven hebben. 

11 De vrouw zeide tot hem: Heere, gij 
hebt niets om mede te putten, en de put 
is diep: van waar hebt gij dan het le- 
vend water ? 

12 Zijt gij meerder dan onze vader Ja- 
kob die ons den put gegeven heeft? en 
hijzelf heeft daaruit gedronken, en zijne 
kinderen, en zijn vee. 

18 Jezus antwoordde en zeide tot haar: 
Een ieder die van dìt water drinkt, zal 
wederom dorsten; 

14 maar zoo wie gedronken zal hebben 
van het water dat ìk hem geven zal, dien 
zal in eeuwigheid niet dorsten, maar het 
water dat ik hem zal geven, zal in hem 
worden eene fontein van water, springende 
tot in het eeuwige leven. Joh. 6:35; 7:37, 38. 

15 De vrouw zeide tot hem: Heere, geef 
mij dat water, opdat mij niet dorste, en 
ik hier niet moet komen om te putten. 

16 Jezus zeide tot laar: Ga henen, roep 
uwen man en kom hier. 

17 De vrouw antwoordde en zeide: Ik 
heb geen man. Jezus zeide tot haar: 
Gij hebt wèl gezegd: Ik heb geen man; 

18 want gij hebt vijf mannen gehad, en 
dien gij nú hebt, is uw man niet: dat 
hebt gij met waarheid gezegd. 

19 De vrouw zeide tot hem: Heere, ik 
zie dat gij een Profeet zijt. 

20 Onze vaderen hebben op dezen berg 
aangebeden, en gijlieden zegt dat te Je- 
ruzalem de plaats is, waar men moet aan- 
bidden. 

21 Jezus zeide tot haar: Vrouw, geloof 
mij, de ure komt, wanneer gijlieden noch 
gp dezen berg, noch te Jeruzalem den 

ader zult aanbidden. Hand. 17:24, 

22 Gijlieden aanbidt wat gij niet weet, 
wij aanbidden wat wij weten; want de 
zaligheid is uit de Joden; Rom. 9:4, 5. 

28 maar de ure komt en is nu, wan- 
neer de ware aanbidders den Vader aan: 


994 


bidden zullen in geest en waarheid; want 
de Vader zoekt ook dezulken, die Hem 
alzóó aanbidden. 

24 God is een geest, en die Hem aan- 
bidden, moeten Hem aanbidden in geest 
en waarheid. 

95 De vrouw zeide tot hem: Ik weet 
dat de Messias komt (die genaamd wordt 
Christus); wanneer die zal gekomen zijn, 
zoo zal hij ons alle dingen verkondigen. 

26 Jezus zeide tot haar: Ik ben het, die 
met u spreek. 

27 En daarop kwamen zijne discipelen, 
en verwonderden zich dat hij met eene 
vrouw sprak. Nochtans zeide niemand : 
Wat vraagt gij, of wat spreekt gij met 
haar? 

28 Zoo verliet de vrouw dan haar wa- 
tervat, en ging henen in de stad, en zeide 
tot de lieden: 

29 Komt, ziet een mensch die mij ge- 
zegd heeft alles wat ik gedaan heb: is deze 
niet de Christus? 

30 Zij dan gingen uit de stad en kwa- 
men tot hem. 


31 En ondertusschen baden hem de dis- 


eipelen, zeggende: Rabbi, eet. 

82 Maar hij zeide tot hen: Ik heb eene 
spijze om te eten, die gíj niet weet. 

83 Zoo zeiden dan de discipelen tegen 
elkander: Heeft hem iemand te eten ge- 
bracht ? hj 

84 Jezus zeide tot hen: Mijne spijze is, dat 
ik doe den wil desgenen die mij gezonden 
heeft, en zijn werk volbrenge. _ Joh.9:4. 

85 Zegt gijlieden niet: Het zijn nog vier 
maanden en dan komt de oogst? Zie, ik 
zeg u, heft uwe oogen op en aanschouwt 
de landen, want zij zijn alreede wit om 
te oogsten. Matth. 9:37, 38. 

36 En die maait, ontvangt loon, en ver- 
gadert vrucht ten eeuwigen leven, opdat 
zich te zamen verblijde beide die zaait en 
die maait; 

87 want hierin is die spreuk waarach- 
tig: Een ander is het die zaait en een an- 
der die maait. 

88 Ik heb u uitgezonden om te maaien 
hetgeen gij niet bearbeid hebt; anderen 
hebben het bearbeid, en gij zijt tot hunnen 
arbeid ingegaan. 

89 En velen der Samaritanen’ uit die 
stad geloofden in hem, om het woord der 
vrouw die getuigde: Hij heeft mij gezegd 
alles wat ik gedaan heb. 

40 Als dan de Samaritanen‘tot hem ge- 


JOHANNES 5. 


komen waren, baden zij hem dat hij bij 
hen bleve; en hij bleef aldaar twee dagen. 

41 En daar geloofden er veel meer om 
zijns woords wil, 

42 en zeiden tot de vrouw: Wij gelooven 
niet meer om uws zeggens wil, want 
wijzelve hebben Kem gehoord, en weten 
dat deze waarlijk is de Christus, de Za- 
ligmaker der wereld. 

43 En na de twee dagen ging hij van 
daar, en ging henen naar Galiléa;'_ 

44 want Jezus heeft zelf getuigd, dat 
een Profeet in zijn eigen vaderland geene 
eer heeft. _: Matth.13:57. Marc. 6:4. Luc. 4:24, 

45 Als hij dan in Galiléa kwam, ont- 


vingen hem de Galileërs, gezien hebbende 


alle de dingen die hij te Jeruzalem op 
het feest gedaan had; want ook zij waren 
tot het feest gegaan. 

46 Zoo kwam dan Jezus wederom te 
Kana in Galiléa, waar hij het water wijn 
gemaakt had. En daar was een zeker ko- 
ninklijk Aoveling, wiens zoon krank was, 
te Kapernaüm: Joh 2:1-10. 

47 deze gehoord hebbende dat Jezus uit 
Judéa in Galiléa kwam, ging tot hem en 
bad hem dat hij afkwame en zijnen zoon 
gezond maakte; want hij lag op zijn sterven. 

48 Jezus dan zeide tot hem: Tenzij dat 
gijlieden teekenen en wonderen ziet, zoo 
zult gij niet gelooven. 

49 De koninklijke Aoveling zeide tot hem: 
Heere, kom af eer mijn rd sterft! 

50 Jezus zeide tot hem: Ga henen, uw zoon 
leeft. En de mensch geloofde het woord 
dat Jezus tot hem zeide, en ging henen. 

51 En als hij nu afging, kwamen hem 
zijne dienstknechten tegemoet en bood- 
schapten, zeggende : Uw kind leeft! 

52 Zoo vraagde hij dan van hen de ure’ 
in welke het beter met hem geworden 
was, en zij zeiden tot hem: Gisteren te 
zeven ure verliet hem de koorts. 

53 De vader bekende dan, dat het op 
dezelfde: ure was in dewelke Jezus tot 
hem gezegd had: Uw zoon leeft; en hij 
geloofde zelf, en zijn geheele huis. 

54 Dit tweede teeken heeft Jezus weder- 
om gedaan als hij uit Judéa in Galiléa 
gekomen was. Joh. 2:14, 


HOOFDSTUK 5. 


À dezen was er een feest der Joden, 
en Jezus ging op naar Jeruzalem. 
2 En daar is te Jeruzalem aan de 
Schaapspoort een badwater, hetwelk in 


JOHANNES 5. 


*t Hebreeuwsch toegenaamd wordt Beth- 
esda, hebbende vijf zalen. 

3 In dezelve lag eene groote menigte van 
kranken, blinden, kreupelen, verdorden, 
wachtende op de roering des waters; 

4 want een Engel daalde neder op ze- 
keren tijd in het badwater, en beroerde het 
water; die dan het eerst daarin kwam na de 
beroering van het water, die werd gezond, 
van wat zickte hij ook bevangen was. 

5 En aldaar was een zeker mensch die 
acht en dertig jaren krank gelegen had. 

6 Jezus ziende dezen liggen, en weten- 
de dat hij nu langen tijd gelegen had, 
zeide tot hem: Wilt gij gezond worden? 

7 De kranke antwoordde hem: Heere, 
ik heb geen mensch om mij te werpen 
in het badwater, wanneer het water be- 
roerd wordt; en terwijl ìk kom, zoo daalt 
een ander vóór mij neder. 

8 Jezus zeide tot hem: Sta op, neem 
uw beddeken op en wandel. Matt. 9:6. 

9 Enterstond werd de mensch gezond, en 
aam zijn beddeken op en wandelde. En 
het was sabbat op dien dag. Joh. 9:14, 

10 De Joden zeiden dan tot dengene 
die genezen was: Het is sabbat, het is u 
niet geoorloofd het beddeken te dragen. 

11 Hij antwoordde hun: Die mij ge- 
zond gemaakt heeft, die heeft mij gezegd : 
Neem uw beddeken op en wandel. 

12 Zij vraagden hem dan: Wie is de 
mensch die u gezegd heeft: Neem uw 
beddeken op en wandel? 

13 En die gezond gemaakt was, wist 
niet wie hij was; want Jezus was ont- 
weken, alzoo daar eene groote schare in 
die plaats was. 

14 Daarna vond hem Jezus in den Tem- 
pel en zeide tot hem: Zie, gij zijt gezond 
geworden: zondig niet meer, opdat u niet 
wat ergers geschiede. 

15 De mensch ging henen en bood- 
schapte den Joden, dat het Jezus was 
die hem gezond gemaakt had. 

16 En daarom vervolgden de Joden Jezus, 
en zochten hem te dooden, omdat kij deze 
dingen op den sabbat deed. 

17 En Jezus antwoordde hun: Mijn Va- 
der werkt tot nu toe, en ik werk óók. soh. 9:4. 

18 Daarom zochten dan de Joden te meer 
hem te dooden, omdat hij niet alleen den 
sabbat brak, maar ook zeide dat God zijn 
eigen Vader was, zichzelven Gode evenge- 
lijk makende. soh.7:19; 10:33. Matth. 12:14. 

19 Jezus dan antwoordde en zeide tot 


geven; 


995 


hen: Voorwaar, voorwaar zeg ik u, de 
Zoon kan niets van zichzelven doen, ten- 
zij hij den Vader dat ziet doen; want 
zoo wat die doet, hetzelve doet ook de 
Zoon desgelijks. vs. 30. Joh. 8:28. 

20 Want de Vader heeft den Zoon lief, 
en toont hem alles wat Hij doet, en Hij 
zal hem grooter werken toonen dan deze, 
opdat gij u verwondert. Joh. 3:35. 

21 Want gelijk de Vader de dooden op- 
wekt en levend maakt, alzóó maakt ook 
de Zoon levend die hij wil. 

22 Want ook de Vader oordeelt niemand, 
maar heeft al het oordeel den Zoon gegeven, 

23 opdat zij allen den Zoon eeren gelijk 
zij den Vader eeren. Die den Zoon niet 
eert, eert den Vader niet die hem ge- 
zonden heeft. Joh. 15:23. 4 Joh. 2:23. 

24 Voorwaar, voorwaar zeg ik u, die 
mijn woord hoort, en gelooft Hem die 
mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige 
leven, en k mt niet in de verdoemenis, 
maar is uit den dood overgegaan in het 
leven. Joh.3:18; 6:47; 8:51. 

25 Voorwaar, voorwaar zeg ik u, de. 
ure komt en is nu, wanneer de dooden 
zullen hooren de stem van den Zoon Gods, 
en die ze gehoord hebben, zullen leven; 

26 want gelijk de Vader het leven heeft 
in Zichzelven, alzóó heeft Hij ook den 
Zoon gegeven het leven te hebben in 
zichzelven, Joh. 6:57. 

27 en heeft hem macht gegeven ook 
gericht te houden, omdat hij des men- 
schen Zoon is. 

28 Verwondert u daar niet over: want 
de ure komt, in welke allen die in de 
graven zijn, zijne stem zullen hooren, 

Dan. 12:2. Matth. 25: 46, 

29 en zullen uitgaan: die het goede ge- 
daan hebben, tot de opstanding des levens, 
en die het kwade gedaan hebben, tot de 
opstanding der verdoemenis. 

80 Ik kan van mijzelven niets doen: ge- 
lijk ik hoor, oordeel ik, en ‘mijn oordeel 
is rechtvaardig; want ik zoek niet mijnen 
wil, maar den wil des Vaders die mij 
gezonden heeft. vs. 19. Joh. 6:38. 

31 Indien ík van mijzelven getuig, mijne 
getuigenis is niet waarachtig: Joh. 8:13, 18. 

82 er is een ander die van mij getuigt, 
en ik weet dat de getuigenis welke Hij 
van mij getuigt, waarachtig is. 

83 Gijlieden hebt tot Johannes gezonden, 
en hij heeft der waarheid getuigenis ge- 
Joh. 4 ; 19-27, 


996 


84 doch ìk neem geene getuigenis van 
een mensch, maar dit zeg ik opdat gij- 
lieden zoudt behouden worden. 

95 Hij was eene brandende en lichtende 
kaars, en gij hebt ulieden voor eenen kor- 
ten tijd in zijn licht willen verheugen ; 

36 maar ìk heb eene getuigenis meerder 
dan die van Johannes; want de werken 
die mij de Vader gegeven heeft om die 
te volbrengen, die werken die ik doe, 
getuigen van mij dat mij de Vader ge- 
vonden heeft. Joh. 10:25. 4 Joh. 5:9. 

97 En de Vader die mij gezonden heeft, 
die heeft zelf van mij getuigd: gij hebt 
noch zijne stem ooit gehoord, noch zijne 
gedaante gezien, * 

88 en zijn Woord hebt gij niet in u 
blijvende; want gij gelooft denn niet, dien 
Hij gezonden heeft. _ 

99 Onderzoekt de Schriften, want gij meent 
in dezelve het eeuwige leven te hebben, 
en die zijn het die van mij getuigen. 

40 En gij wilt tot mij niet komen op- 
dat gij het leven moogt hebben. 

41 Ik neem geene eer van menschen; 

42 maar ik ken ulieden, dat gij de liefde 
Gods in uzelve niet hebt. 

43 Ik ben gekomen in den naam mijns 
Vaders, en gij neemt mij niet aan; zoo 
een ander komt in zijnen eigenen naam, 
dien zult gij aannemen. _ 

44 Hoe kunt gíj gelooven, gij die eer 
van elkander neemt, en de eer die van 
God alleen is, niet zoekt? Joh. 12: 43. 

45 Meent niet dat ìk u verklagen zal 
bij den Vader; die u verklaagt is Mozes, 
op welken gij gehoopt hebt. 

6 Want indien gij Mozes geloofdet, 
zoo zoudt gij míj gelooven; want híj heeft 
van mij geschreven. Deut. 18:15. Luc. 24:27. 

47 Maar zoo gij zijne schriften niet ge- 
looft, hoe zult gij míjne woorden gelooven? 


HOOFDSTUK 6. 


A dezen vertrok Jezus over de zee van 
Galiléa, welke is de zee van Tiberias; 
Matth. 14:13-21. Marc. 6:32-44, Luc. 9: 10-17, 

2 en hem volgde eene groote schare, 
omdat zij zijne teekenen zagen die hij 
deed aan de kranken. | 
8 En Jezus ging op den berg, en zat 
aldaar neder met zijne discipelen. 

4 En het Pascha, het feest der Joden, 
was nabij. 

5 Jezus dan de oogen opheffende en zien- 
de dat eene groote schare tot hem kwam, 


JOHANNES 6. 


zeide tot Filippus: Van waar zullen wij 
brooden koopen, opdat dezen eten mogen ? 

6 Doch dit zeide hij hem beproevende, 
want hij wist zelf wat hij doen zoude. 

7 Filippus antwoordde hem: Voor twee: 
honderd penningen brood is dezen niet 
genoeg, opdat cen iegelijk van hen een 
weinig neme. 

8 Een van zijne discipelen, zamelijk 
Andréas de broeder van Simon Petrus, 
zeide tot hem: 

9 Hier is een jongsken dat vijf gerstes 
brooden heeft, en twee vischkens; maar 
wat zijn deze onder zoo velen? 2kon. 4:43. 

10 En Jezus zeide: Doet de menschen 
nederzitten. En daar was veel gras in 
die plaats. Zoo zaten dan de mannen 
neder, omtrent vijf duizend in getal. 

11 En Jezus nam de brooden, en ge- 
dankt hebbende, deelde hij ze den dis- 
cipelen, en de discipelen dengenen die 
nedergezeten waren; desgelijks ook van 
de vischkens zooveel zij wilden. 

12 En als zij verzadigd waren, zeide hij 
tot zijne discipelen: Vergadert de overge- 
schoten brokken, opdat er niets verloren ga. 

18 Zij vergaderden ze dan, en vulden 
twaalf korven met brokken van de vijf 
gerstebrooden, welke overgeschoten wa- 
ren dengenen die gegeten hadden. _ 

14 De menschen dan gezien hebbende 
het teeken dat Jezus gedaan had, zeiden: 
Deze is waarlijk de Profeet die in de 
wereld komen zoude. Deut. 18:15. 

15 Jezus dan, wetende dat zij zouden 
komen, en hem met geweld nemen op- 
dat zij hem Koning maakten, ontweek 
wederom op den berg, hijzelf alleen. vs. 3. 

16 En als het avond geworden was, 
gingen zijne discipelen af naar de zee; 

Matth. 14: 22-34. Marc. 6: 45-53. 

17 en in het schip gegaan zijnde, kwa- 
men zij over de zee naar Kapernaüm. 
En het was alreede duister geworden, 
en Jezus was tot hen niet gekomen; 

18 en de zee verhief zich, overmits 
daar een groote wind waaide. 

19 En als zij omtrent vijf en twintig 
of dertig stadiën gevaren waren, zagen zij 
Jezus wandelende op de zee en komende 
bij het schip, en zij werden bevreesd. 

20 Maar hij zeide tot hen: Ik ben het, 
zijt niet bevreesd. 

21 Zij hebben dan hem gewilliglijk in het 
schip genomen; en terstond kwam het schip 
aan het land daar zij naar toe voeren, 





JOHANNES 6. 


22 Des anderen. daags de schare die 
aan de andere zijde der zee stond, ziende 
dat aldaar geen ander scheepken was 
dan dat ééne daar zijne discipelen in- 
gegaan waren, en dat Jezus met zijne 
discipelen in dat scheepken niet was ge- 
gaan, maar daf zijne discipelen alléén 
weggevaren waren 

23 (doch daar kwamen andere scheep- 
kens van Tiberias nabij de plaats, waar 
zij het brood gegeten hadden als de Heere 
gedankt had); — 

24 toen dan de schare zag, dat Jezus 
aldaar niet was noch zijne discipelen, 
zoo gingen zij óók in de schepen, en 
kwamen te Kapernaüm, zoekende Jezus; 

25 en als zij hem gevonden hadden over 
de zee, zeiden zij tot hem: Rabbi, wan- 
uveer zijt gij hier gekomen? 

26 Jezus antwoordde hun en zeide: 
Voorwaar, voorwaar zeg ìk u, gij zoekt 
mij, niet omdat gij teekenen gezien hebt, 
maar omdat gij van de brooden gegeten 
hebt en verzadigd zijt. 

27 Werkt niet om de spijze die vergaat, 
„maar om de spijze die blijft tot in het 
eeuwige leven, welke de Zoon des men- 
schen ulieden geven zal; want dezen heeft 
God de Vader verzegeld. son. 1:33; 5:37. 

28 Zij zeiden dan tot hem: Wat zullen 
wij doen, opdat wij de ‘werken Gods 
mogen werken? 

29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: 
Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in 
hem dien Hij gezonden heeft. 4 zon. 3:23. 

80 Zij zeiden dan tot hem: Wat tee- 
ken doet gij dan, opdat wij het mogen 
zien en u gelooven? Wat werkt gij? 

Joh. 2:18. Matth. 12:38; 16:14. 

8l Onze vaderen hebben het Manna 
gegeten in de woestijn, gelijk geschre- 
ven is: Hij gaf hun het brood uit den 
hemel te eten. Exod. 16:4-15. Ps. 78:24; 105: 40. 

32 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, 
voorwaar zeg ik u, Mozes heeft u niet ge- 
geven het brood uit den hemel, maar mijn 
Vader geeft u het ware brood uit den hemel; 

83 want het brood Gods is hij die uit 
den hemel nederdaalt, en die der wereld 
het leven geeft. 

34 Zij zeiden dan tot hem: Heere, geef 
ons altijd dit brood. 

85 En Jezus zeide tot hen: Ik ben het 
brood des levens: die tot mij komt zal 
geenszins hongeren, en die in mij gelooft 
zal nimmermeer dorsten, vs 48-51. Joh, 4:14, 


997 


36 Maar ik heb u gezegd, dat gij mij 
ook gezien hebt, en gij gelooft niet. 

87 Al wat mij de Vader geeft zal tot 
mij komen, en die tot mij komt zal ik 
geenszins uitwerpen. vs. 44, 65. 

98 Want ik ben uit den hemel neder- 
gedaald, niet opdat ik mfjnen wil zoude 
doen, maar den wil desgenen die mij ge- 
zonden heeft. Joh. 4:34; 5:30. 

99 En dit is de wil des Vaders die 
mij gezonden heeft, dat al wat Hij mij 
gegeven heeft, ik daaruit niet verlieze, 
maar hetzelve opwekke ten uitersten 
dage. vs. 44, 54. 

40 En dit is de wil desgenen die mij 
gezonden heeft, dat een iegelijk die den 
Zoon aanschouwt en in hem gelooft, het 
eeuwige leven hebbe, en ìk zal hem op- 
wekken ten uitersten dage. 

41 De Joden dan murmureerden over 
hem, omdat hij gezegd had: Ik ben het 
brood dat uit den hemel nedergedaald is; 

42 en zij zeiden: Is deze niet Jezus de 
zoon Jozefs, wiens vader en moeder wij 
kennen? Hoe zegt deze dan: Ik ben uit 
den hemel nedergedaald? Matth. 13:55. 

45 Jezus antwoordde dan en zeide tot 
hen: Murmureert niet onder elkander. 

44 Niemand kan tot mij komen, tenzij 
dat de Vader die mij gezonden heeft, 
hem trekke; en ìk zal hem opwekken 
ten uitersten dage. vs. 37, 65. 

45 Daar is geschreven in de Profeten: 
En zij zullen allen van God geleerd zijn. 
Een iegelijk dan die hef van den Vader 
gehoord en geleerd heeft, die komt tot 
mij; Jes. 54:13. 
46 niet dat iemand den Vader gezien 
heeft dan die van God is: deze heeft 
den Vader gezien. Joh. 1:18. 

47 Voorwaar, voorwaar zeg ik u, die 
in mij gelooft, heeft het eeuwige leven. 

Joh. 3:16, 36. 

48 Ik ben het brood des levens. 

49 Uwe vaderen hebben het Manna 
gegeten in de woestijn en zij zijn ge- 
storven: vs, 31. 

50 dit is het brood dat uit den hemel 
nederdaalt, opdat de mensch daarvan ete 
en niet sterve. 

51 Ik ben dat levende brood dat uit 
den hemel nedergedaald is: zoo iemand 
van dit brood eet, die zal in eeuwigheid 
leven; en het brood dat ìk geven zal, is 
mijn vleesch, hetwelk ik geven zal voor 
het leven der wereld, Joh, 11:25, 


998 


52 De Joden dan streden onder elkan- 
der, zeggende: Hoe kan ons deze zijz 
vleesch te eten geven? 

53 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, 
voorwaàr zeg ik ulieden, tenzij dat gij 
het vleesch van den Zoon des menschen 
eet en zijn bloed drinkt, zoo hebt gij 
geen leven in uzelve. 

54 Die mijn vleesch eet en mijn bloed 
drinkt, die hecft het eeuwige leven, en 
ìk zal hem opwekken ten uitersten dage; 

95 want mijn vleesch is waarlijk spijs, 
en mijn bloed is waarlijk drank. 

56 Die mijn vleesch eet en mijn bloed 
drinkt, die blijft in mij en ik in hem. 

57 Gelijkerwijs mij de levende Vader 
gezonden heeft en ik leef door den Vader, 
alzóó die mij eet, dezelve zal leven door 
mij. Joh. 5: 2. 

58 Dit is het brood dat uit den hemel 
nedergedaald is; niet gelijk uwe vaderen het 
Manna gegeten hebben en zijn gestorven: 
die dit brood ect, zal in eeuwigheid leven. 

59 Deze dingen zeide hij in de Syna- 
goge leerende te Kapernaüm. 

60 Velen dan van zijne discipelen dit 
hoorende, zeiden: Deze rede is hard, wie 
kan dezelve hooren! 

61 Jezus nu wetende bij zichzelven dat 
zijne discipelen daarover murmureerden, 
zeide tot hen: Ergert ulieden dit? 

62 Wat zoude het dan zijn zoo gij den 
Zoon des menschen zaagt opvaren waar 
hij te voren was? Joh. 3:13. 

63 De geest is het die levend maakt, het 
vleesch is niets nut: de woorden die ik tot 
u spreek, zijn geest en zijn leven. 2 cor.3:6. 

64 Maar daar zijn sommigen van ulie- 
den die nict gelooven. Want Jezus wist 
van den beginne wie zij waren -die niet 
geloofden, en wie hij was die hem ver- 
raden zoude. Joh. 2:25. 

65 En hij zeide: Daarom heb ik u ge- 
zegd, dat niemand tot mij komen kan 
tenzij dat het hem gegever zij van mij- 
nen Vader. ss. 4á. 

66 Van toen af gingen velen zijner discipe- 
len terug, en wandelden niet meer met hem. 

67 Jezus dan zeide tot de twaalve: Wilt 
gijlieden óók niet weggaan? 

68 Simon Petrus dan antwoordde hem: 
Heere, tot wien zullen wij henengaan ? Gij 
hebt de woorden des eeuwigen levens; 

69 en wij hebben geloofd en bekend, 
dat gij zijt de Christus, de Zoon des leven- 
den Gods, Matth. 16 ; 16. 


JOHANNES 7. 


10 Jezus antwoordde hun: Heb ik niet 
u twaalf wtverkoren? en één uit u is 
een duivel. 

71 En hij zeide drf van Judas Simons zoon 
Iskariot; want dege zoude hem verraden, 
zijnde een van de twaalve. zon. 13:21, 26. 


HOOFDSTUK 7. 


N na dezen wandelde Jezus in Galiléa; 
want hij wilde in Judéa niet wande- 
len, omdat de Joden hem zochten te 
dooden. Joh. 5:18. 
2 En het feest der Joden, namelijk de 
loofhuttenzetting, was nabij. _ Lev. 23.34. 
8 Zoo zeiden dan zijne broeders tot hem: 
Vertrek van hier en ga henen in Judéa, 
opdat ook uwe discipelen uwe werken 


‘mogen aanschouwen die gij doet; 


4 want niemand doet iets in 't verbore 
gen, en zoekt zelf dat men openlijk van 
hem spreke. Indien gij deze dingen doet, 
zoo openbaar uzelven aan de wereld. 

5 Want ook zijne broeders geloofden 
niet in hem. Marc. 3: 21. 

6 Jezus dan zeide tot hen: Mijn tijd is 
nog niet hier, maar úw tijd is altijd bereid. 

7 De wereld kan úheden niet haten, 
maar míj haat zij, omdat ìk van dezelve 
getuig dat hare werken boos zijn. 

Joh. 3:19, 20; 15:18, 19. 

8 Gaat gijlieden op tot dit feest; ìk ga 
nog niet op tot dit feest, want mijn tijd 
is nog niet vervuld. 

9 En als hij deze dingen tot hen gezegd 
had, bleef hij in Geliléa. 

10 Maar als zijne broeders opgegaan wa- 
ren, toen ging hij ook zelf op tot het feest, 
niet openlijk maar als in ’t verborgen. 

11 De Joden dan zochten hem op het 
feest, en zeiden: Waar is hij? 

12 En daar was veel gemurmel van hem 
onder de scharen; sommigen zeiden: Hij 
is goed; en anderen zeiden: Neen, maar 
hij verleidt de schare. oh. 9:16; 10:19-1 

13 Nochtans sprak niemand vrijmoedig- 
lijk van hem, om de vreeze der Joden. 

Joh.9:22; 12:42, 

14 Doch als het nu in het midden van 
het feest was, zoo ging Jezus op in den 
Tempel en, leerde. 

15 En dè Joden verwonderden zich, zeg- 
gende: Hoe weet deze de Schriften, daar 
hij ze niet geleerd heeft? Matth. 13: 54. 

16 Jezus antwoordde hun en zeide: 
Mijne leer is de mijne niet, maar des- 
genen die mij gezonden heeft; Joh. 14:24, 


JOHANNES 7, 


17 zoo iemand wil deszelfs wil doen, die 
zal van deze leer bekennen of zij uit God is, 
dan of ik van mijzelven spreek. Jon. 8:47. 

18 Die van zichzelven spreekt, zoekt zijne 
eigene eer; maar die de eer zoekt desgenen 
die hem gezonden heeft, die is waarachtig 
en geen ongerechtigheid is in hem. … 

19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? 
en niemand van u doet de wet. Wat zoekt 
Bij mij te dooden? _ 3oh.5:45. Hand. 7:53. 

20 De schare antwoordde en zeide: Gij 
hebt den duivel: wie zoekt u te dooden? 

Joh.8:48; 10:20. 

21 Jezus antwoordde en zeide tot hen: 
Eén werk heb ik gedaan, en gij verwon- 
dert u allen. _ Joh. 5:5-9. 
“22 Daarom, Mozes heeft ulieden de besnij- 
denis gegeven (niet dat ze uit Mozes is, 
maar uit de vaderen), en gij besnijdt een 
mensch op den sabbat. Lev.12:3. Gen. 17:40. 

23 Imdien een mensch de besnijdenis 
ontvangt op den sabbat, opdat de wet 
van Mozes niet verbroken worde, zijt gij 
toornig op mij, dat ik een geheelen mensch 
gezond gemaakt heb op den sabbat? 

24 Oordeelt niet naar het aanzien, maar 
oordeelt een rechtvaardig oordeel. 

25 Sommigen dan uit die van Jeruza- 
lem zeiden: Is deze niet dien zij zoeken 
te dooden? Joh. 5:18. 

26 En zie, hij spreekt vrijmoediglijk en 
zij zeggen hem niets. Zouden nu wel de 
oversten waarlijk weten, dat deze waar- 
lijk is de Christus? 

27 Doch deze weten wij van waar 
hij is; maar de Christus wanneer hij 
komen zal, zoo zal niemand weten van 
waar hij is. . _ Matth. 13:55, 56. 

28 Jezus dan riep, in den Tempel lee- 
rende en zeggende: En gij kent mij, en 
gij weet van waar ik ben; en ik ben 
van mijzelven niet gekomen, maar Hij 
is waarachtig die mij gezonden heeft, 
welken gijlieden nict kent; 

29 maar ìk ken Hem, want ik ben van 
Hem, en Hij heeft mij gezonden. 

Joh. 8:14, 42, 55. 

30 Zij zochten hem dan te grijpen; maar 
niemand sloeg de hand aan hem, want 
zijne ure was nog niet gekomen. son. 8:20. 

81 En velen uit de schare geloofden in 
hem, en zeiden: Wanneer de Christus 
zal gekomen zijn, zal hij ook meer tee- 
kenen doen dan die welke deze gedaan 
heeft ? Joh.8:30; 3:2. 

82 De Farizeërs hoorden dat de schare 


999 


dit van hem murmelde; en de Fanzeërs 
en de Overpriesters zonden dienaren, op- 
dat zij hem grijpen zouden. _ 

93 Jezus dan zeide tot hen: Nog eenen 
kleinen tijd ben ik bij u, en ik ga henen tot 
dengene die mij gezonden heeft. zon. 16:46. 

84 Gij zult mij zoeken en gij zult mij 
niet vinden, en waar ìk ben, kunt gíj niet 
komen. _ _Jon.8:21; 13:33. 

85 De Joden dan zeiden tot elkander: 
Waar zal deze henengaan, dat wij hem niet 
zullen vinden? Zal hij tot de verstrooide 
Gricken gaan, en de Grieken leeren? 

36 Wat is dit voor een rede die hij ge- 
zegd heeft: Gij zult mij zoeken en zult 
mij miet vinden, en waar ìk ben kunt 
gij niet komen? 

87 En op den laatsten dag, zijnde de 
groote dag van het feest, stond Jezus en 
riep, zeggende: Zoo iemand dorst, die 
kome tot mij en drinke! 

Lev. 23:36. Jes.55:4. Joh.4:14. Openb. 22:4175. 

88 Die in mij gelooft, gelijkerwijs de 
Schrift zegt, stroomen des levenden waters 
zullen uit zijn binnenste vloeien. es. 58:14. 

99 (En dit zeide hij van den Geest, 
denwelke ontvangen zouden die in hem 
gelooven; want de Heilige Geest was 
nog niet, overmits Jezus nog niet ver- 
heerlijkt was.) Joel 2:28. Joh. 16:7. 

40 Velen dan uit de schare deze rede 
hoorende, zeiden: Deze is waarlijk de 
Profeet ; Joh. 1:21. Deut. 18:15. 

4] anderen zeiden: Deze is de Christus; 
en anderen zeiden: Zal dan de Christus 
uit Galiléa komen? 

42 zegt de Schrift niet, dat de Chris- 
tus komen zal uit den zade Davids, en 
van het vlek Bethlehem, waar David was? 

Micha 5:41. Matth. 2: 5, 6. 

43 Daar werd dan tweedracht onder de 
schare om zijnentwil; 

44 en sommigen van hen wilden hem 
grijpen, maar niemand sloeg de handen 
aan hem. vs. 30. 

45 De dienaars dan kwamen tot de Over- 
priesters en Farizeërs; en die zeiden tot 
hen: Waarom hebt gij hem niet ge- 
bracht? _ vs. 32. 

46 De dienaars antwoordden: Nooit heeft 
een mensch alzóó gesproken gelijk deze 
mensch. Matth. 7. 28, 29, 

47 De Farizeërs dan antwoordden hun: 
Zijt ook gijlieden verleid? 

48 Heeff iemand uit de oversten in hem 
geloofd, of uit de Farizeörs? 


1000 


49 Maar deze schare,‘ die de wet niet 
weet, is vervloekt. 

50 Nicodémus zeide tot hen, welke des 
nachts tot hem gekomen was, zijnde een 
uit hen: 4  Joh.3:4; 19:39. 
Bl Oordeelt ook onze wet den mensch, 
tenzij dat ze eerst van hem gehoord heeft 
en verstaat wat hij doet? — peut. 19:15-18. 

52 Zij antwoordden en zeiden tot hem: 
Zijt gij óók wit Galiléa? Onderzoek en zie, 
dat uit Galiléa geen Profeet opgestaan is. 
eis En een iegelijk ging henen naar zijn 
uis. 


HOOFDSTUK 8. 
Arn Jezus ging naar den Olijfberg. 


2 En des morgens vroeg kwam hij 
wederom in den Tempel, en al het volk 
kwam tot hem; en nedergezeten zijnde, 
leerde hij hen. 

8 En de Schriftgeleerden en de Farti- 
zeërs brachten tot hem eene vrouw in 
overspel gegrepen; 

4 en haar gesteld hebbende in ’t mid- 
den, zeiden zij tot hem: Meester, deze 
vrouw is op de daad zelve gegrepen, over- 
spel begaande; 

5 en Mozes heeft ons in de wet geboden, 
dat dezulken gesteenigd zullen worden : gij 
dan, wat zegt gij? _ Lev. 20:10. Deut. 22:22. 

6 En dit zeiden zij, hem verzoekende, 
opdat zij gets hadden om hem te beschul- 
digen. Maar Jezus nederbukkende, schreef 
met den vinger in de aarde. 

7 En als zij hem bleven vragen, richtte 
hij zich op en zeide tot hen : Die van ulieden 
zonder zonde is, werpe het eerst den steen 
op haar. 

8 En wederom nederbukkende, schreef 
hij in de aarde. 

9 Maar zij dit hoorende, en van Zur 
geweten overtuigd zijnde, ‘gingen uit, 
de één na den ander, beginnende van de 
oudsten, tot de laatsten; en Jezus werd 
alléén gelaten, en de vrouw in ’t midden 
staande. 

10 En Jezus zich oprichtende, en niemand 
ziende dan de vrouw, zeide tot haar: Vrouw, 
waar zijn deze uwe beschuldigers ? Heeft u 
niemand veroordeeld? 

11 En zij zeide: Niemand, Heere. En 
Jezus zeide tot haar: Zoo veroordeel ik 
u óók niet: ga henen en zondig niet meer. 

12 Jezus dan sprak wederom tot hen, 
zeggende: Ik ben het licht der wereld: 
die mij volgt zal in de duisternis niet 


JOHANNES 8, 


wandelen, maar zal het licht des levens 
hebben. Joh. 1:9;9:5; 12:35. 

13 De Farizeërs dan zeiden tot hem: Gij 
getuigt van uzelven, uwe getuigenis is niet 
waarachtig. Joh. 5:31. 

14 Jezus antwoordde en zeide tot hen: 
Hoewel ik van mijzelven getuig, zoo is 
nochtans mijne getuigenis waarachtig, want 
ik weet van waar ik gekomen ben en waar 
ik henenga; maar gijlieden weet niet van 
waar ik kom en waar ik henenga. joh. 16: 28. 

15 Gíj oordeelt naar het vleesch, ìk oor- 
deel niemand. Joh. 7:24; 3:17. 

16 En indien ìk ook oordeel, mijn oor- 
deel is waarachtig; want ik ben niet alléén, 
maar ik, en de Vader die mij gezonden 
heeft. vs. 20; Joh.16 : 325.” 

17 En daar is ook in uwe wet geschreven, 
dat de getuigenis van twee menschen waar: 
achtig is; Deut.19:15. Matth. 18:16, 

18 ìk ben het die van mijzelven getuig, 
en de Vader die mij gezonden heeft, ge: 
tuigt van mij. Joh. 5:37. 

19 Zij dan zeiden tot hem : Waar is uw 
vader? Jezus antwoordde: Gij kent noch 
mij noch mijnen Vader; indien gij míj 
kendet, zoo zoudt gij ook mijnen Vader 
kennen. Joh.16:3; 14:9. 

20 Deze woorden sprak Jezus bij de schate 
kist, leerende in den Tempel; en niemand 
greep hem, want zijne ure was nog niet 
gekomen. Joh. 7: 30. 

21 Jezus dan zeide wederom tot hen: Ik 
ga henen, en gij zult mij zoeken, en in 
uwe zonde zult gij sterven; waar ìk henen: 
ga, kunt gijlieden niet komen. _ Joh. 7: 33-36. 

22 De Joden dan zeiden: Zal hij ook 
zichzelven dooden, omdat hij zegt: Waar 
ìk henenga, kunt gijlieden niet komen? 

29 En hij zeide tot hen : Gíjlieden zijt van 
beneden, ìk ben van boven; gíj zijt uit deze 
wereld, ìk ben niet uit deze wereld. zon.3:34. 

24 Ik heb u dan gezegd dat gij in uwe 
zonden zult sterven; want indien gij niet 
gelooft dat ìk die ben, gij zult in uwe 
zonden sterven. 

25 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij ? 
En Jezus zeide tot hen: Wat ik van den 
beginne ulieden ook zeg. 

26 Ik heb vele dingen van u te zeggen 
en te oordeelen; maar die mij gezonden 
heeft, is waarachtig, en de dingen die ik 
van Hem gehoord heb. dezelve spreek ik 
tot de wereld. ___Joh. 12:49, 50. 

27 Zij verstonden niet dat hij hun van 
den Vader sprak, 





JOHANNES 8, 


98 Jezus dan zeide tot hen: Wanneer 
ij den Zoon des menschen zult verhcogd 

ebben, dan zult gij verstaan dat ìk die 
ben, en dat ik van mijzelven niets doe, 
maar deze dingen spreek ik gelijk mijn 
Vader mij geleerd heeft. Joh. 3:14. 

29 En die mij gezonden heeft, is met 
mij: de Vader heeft mij niet alléén ge- 
laten, want ik doe altijd wat Hem be- 
haaglijk is. vs. 16. Joh. 16: 325. 

90 Als hij deze dingen sprak geloofden 
velen in hem. - 

31 Jezus dan zeide tot de Joden die 7x hem 
geloofden: Indien gijlieden in mijn woord 
blijft, zoo zijt gij waarlijk mijne discipelen, 

82 en zult de waarheid verstaan, en de 
waarheid zal u vrijmaken. 

93 Zij antwoordden hem: Wij zijn Abra- 
hams zaad, en hebben nooit iemand ge- 
diend; hoe zegt gíj daz: Gij zult vrij 
worden ? Matth. 3:9. 

834 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, 
voorwaar zeg ìk u,‚ een iegelijk die de 
zonde doet, is een dienstknecht der zonde; 

Rom. 6 : 16-20, 

35 en de dienstknecht blijft niet eeuwig- 
lijk in het huis, de zoon blijft er eeuwig- 
lijk. _ Gen. 21:40. 

86 Indien dan de Zoon u zal vrijge- 
maakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij 
“zijn. __Rom.8:2. 

87 Ik weet dat gij Abrahams zead zijt: 
maar gij zoekt mij te dooden; want mijn 
woord heeft in u geene plaats. 

98 Ik spreek wat ik bij mijnen Vader 
gezien heb: gij doet dan óók wat gij bij 
uwen vader gezien hebt. Joh. 3:11, 32. 

89 Zij antwoordden en zeiden tot hem: 
Abraham is onze vader. Jezus zeide tot 
hen : Indien gij Abrahams kinderen waart, 
zoo zoudt gij de werken van Abraham 
doen; Rom. 9:7. 

40 maar nu zoekt gij mij te dooden, een 
mensch die u de waarheid gesproken heb, 
welke ik van God gehoord heb: dat deed 
Abraham miet. _ 

4l Gij doet de werken uws vaders. Zij 
zeiden dan tot hem: Wij zijn niet gebo- 
ren uit hoererij, wij hebben éénen Vader, 
namelijk God. 

42 Jezus dan zeide tot hen: Indien 
God uw Vader ware, zoo zoudt gij mij 
liefhebben; want ìk ben van God uitge- 
gaan en kom var Mem; want ìk ben ook 
van mijzelven niet gekomen, maar Hij 
heeft mij gezonden. Joh. 7 : 28, 29. 

32* 


1001 


43 Waarom kent gij mijne spraak niet? _ 
Het is omdat gij mijn woord niet kunt 
hooren. Joh. 6:44. 

44 Gij zijt wit den vader den duivel, 
en wilt de begeerten uws vaders doen. 
Die was een menschenmoorder van den 
beginne, en Is in de waarheid niet staande 
gebleven; want geen waarheid is in hem. 
Wanneer hij de leugen spreekt, zoo spreekt 
hij uit zijn eigen, want hij is een leugenaar 
en de vader der Zeugen. 1 Joh. 3:8. 

45 Maar mij, omdat ik # de waarheid 
zeg, gelooft gij niet. 

46 Wie van u overtuigt mij van zonde ? 
En indien ik de waarheid zeg, waarom 
gelooft gij mij niet? 1 Joh. 3:5P. 

47 Die wit God is, hoort de woorden 
Gods; daarom hoort gijlieden niet, omdat 
gij wit God niet zijt. Joh. 18:375. 1 Joh.&:6. 

48 De Joden dan antwoordden en zei- 
den tot hem: Zeggen wij niet wèl, dat 
gij een Samaritaan zijt en den duivel 
hebt? Joh. 10 : 20. 

49 Jezus antwoordde: Ik heb den duivel 
niet, maar ik eer mijnen Vader, en gij ont- 
eert mij. 

50 Doch ìk zoek mijne eer niet: daar is 
een die ze zoekt en oordeelt. _ zon. 5:41. 

ol Voorwaar, voorwaar zeg ik u, zoo ie- 
mand mijn woord zal bewaard hebben, die 
zal den dood niet zien in der eeuwigheid. 
Joh. 5:24; 11:25, 6. 

52 De Joden dan zeiden tot hem: Nu be- 
kennen wij dat gij den duivel hebt. Abra- 
ham is gestorven, en de Profeten, en zegt 
gij: Zoo iemand mijn woord bewaard zal 
hebben, die zal den dood niet smaken in 
der eeuwigheid? 

53 Zijt gij meerder dan onze vader Abra- 
ham, welke gestorven is? en de Profeten 
zijn gestorven. Wien maakt gij uzelven? 

54 Jezus antwoordde: Indien ik mijzel- 
ven eer, zoo is mijne eer niets: mijn Va« 
der is het die mij eert, welke gij zegt 
dat uw God is, vs. 41, 

59 engijkent Hem niet; maar ìk ken Hem, 
en indien ik zeg dat ik Hem niet ken, zoo zal 
ik ulieden gelijk zijn, daf is een leugenaar; 
maar ik ken Hem en bewaar zijn Woord. 

56 Abraham uw vader heeft met ver- 
heuging verlangd, opdat hij mijnen dag 
zien zoude, en hij heeft Zem gezien en 
is verblijd geweest. 

57 De Joden dan zeiden tot hem: Gij 
hebt nog geen vijftig jaren, en hebt gij 
Abraham gezien ? 


1002 


JOHANNES 9. 


58 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voor-| 16 Sommigen dan uit de Farizeërs zei 


waar zeg ik u, eer Abraham was, ben ìk. 
; Joh. 17:5. 

59 Zij namen dan steenen op, dat zij 
ze op hem wierpên; maar Jezus verborg 
zich en ging uit den Tempel, gaande 
door het midden van hen, en ging alzóó 
voorbij.” Á 


gezondigd noch zijne ouders, maar dit ús 
geschied opdat de werken Gods in hem 
zouden geopenbaard worden. __ goh. 11:4, 

4 Ik moet werken de werken desgenen die 
mij gezonden heeft, zoolang het dag is: de 
nacht komt, wanneer niemand werken kan. 

5 Zoolang ik in de wereld ben, zoo ben 
ik het hicht der wereld, — son. 8:42; 12:35. 
6 Dit gezegd hebbende, spuwde hij op 
de aarde, en maakte slijk uit dat speek- 
sel, en streek dat slijk op de oogen des 
blinden, 
7 en zeide tot hem: Ga henen, wasch 
u in het badwater Silóam (hetwelk over- 
gezet wordt: Uitgezonden). Hij dan ging 
henen en wiesch zich, en kwam ziende. 

8 De geburen dan, en die hem te voren 
gezien hadden dat hij blind was, zeiden: 
s deze niet die zat en bedelde? 

) Anderen zeiden: Hij is het; en anderen: 
Hij is hem gelijk. Hij zeide: Ik ben het. 

10 Zij dan zeiden tot hem: Hoe zijn u 
de oogen geopend? ; 

il Hij antwoordde en zeide: De mensch 
genaamd Jezus maakte slijk, en bestreck 
mijne oogen, en zeide tot mij: Ga henen 
naar het badwater Silóam en wasch En 
ik ging henen en wiesch mij, en ik werd 
ziende. A, sl 

12 Zij dan zeiden tot hem: Waar is die? 
Hij zeide: Ik weet het niet. 

18 Zij brachten hem tot de Farizeërs, hem 
namelijk die te voren blind geweest was. 

14 En het was sabbat als Jezus het slijk 
maakte en zijne oogen opende. _Joh.5:9. 

15 De Farizeërs dan vraagden hem ook 
wederom, hoe hij ziende geworden was; 
„en hij zeide tot hen: Hij leide slijk op 
mijne oogen, en ik wicsch mij, en ik zie. 


Joh, 10:31, 


Marc. 8:23, 


den: Deze mensch is van God niet, want 
hij houdt den sabbat niet. Anderen zei- 
den: Hoe kan een mensch die een zon- 
daar zs, zulke teekenen doen? En daar 
was tweedracht onder hen. _ 


17 Zij zeiden wederom tot den blinde: 


Gij, wat zegt gij van hem, dewijl hij 
uwe oogen geopend heeft? En hij zeide: 
Hij is een Profeet,’ Luc. 7:16. 

18 De: Joden dan geloofden van hem niet 
dat hij blind geweest was en ziende was ge- 
worden, totdat zij geroepen hadden de 
ouders desgenen die ziende geworden was; , 

19 en zij vraagden hun, zeggende: Is 
deze uw zoon, welke gij zegt dat blind 
geboren is? Hoe ziet hij dan nu? 

20 Zijne ouders antwoordden hun en 
zeiden: Wij weten dat deze onze zoon 
is, en dat hij blind geboren is; 

21 maar hoe hij nu ziet, weten wij niet, 
of wie zijne oogen geopend heeft, weten 
wij niet; hij heeft zijnen ouderdom, vraagt 
hemzelven: hij zal van zichzelven spreken. 

22 Dit zeiden zijne ouders omdat zij de 
Joden vreesden; want de Joden hadden 
alreede te zamen een besluit gemaakt, 
zoo iemand hem beleed Christus te zijn, 
dat die ‘uit de Synagoge zoude geworpen 
worden ; “Joh. 7:43; 12: 49. 

23 daarom zeiden zijne ouders: Hij heeft 
zijnen ouderdom, vraagt hemzelven. 

24 Zij dan riepen voor de tweede maal 
den mensch die blind geweest was, en 
zeiden tot hem: Geef God de eer: wíj 
weten dat deze mensch een zondaar is. 

25 Hij dan antwoordde en zeide: Of 
hij een zondaar is, weet ik niet; één ding 
weet Ik, dat ik blind was, en nu zie. 

26 En zij zeiden wederom tot hem: Wat 
heeft hij u gedaan? hoe heeft hij uwe 
oogen geopend? | 

27 Hij antwoordde hun: Ik heb het u al- 
reede gezegd en gij hebt het niet gehoord ; 
wat wilt gij het wederom hooren? Wilt 
gijlieden dek zijne discipelen worden? 

28 Zij gaven hem dan scheldwoorden 
en zeiden: Gíj zijt zijn discipel, maar wí 


zijn discipelen van Mozes; 


29 wij weten dat God tot Mozes gespro= 
ken heeft, maar deze weten wij niet van 
waar hij is. 

30 De menseh antwoordde en zeide tot 
hen: Hierin is immers wat wonders, dat gij 
niet weet van waar hij is, en zochtans 
heeft hij mijne oogen geopend. 





JOHANNES 10. 


31 En wij weten dat God de zondaars niet 
hoort; maar zoo iemand godvruchtig is en 
zijnen wil doet, dien hoort Hij. spr.28:9; 45:29. 

82 Van alle eeuw is het niet gehoord, 
dat iemand eens blindgeborenen oogen 
geopend heeft. 

33 Indien deze van God niet ware, hij 
zoude niets kunnen doen. vs. 16. 

84 Zij antwoordden en zeiden tot hem: 
Gij zijt geheel in zonden geboren, en leert 


„. 


gij ons? En zij wierpen hem uit. _ vs.2. 


85 Jezus hoorde dat zij hem uitgewor- |- 


pen hadden, en hem vindende, zeide hij 
tot hem: Gelooft gij in den Zone Gods? 

86 Hij antwoordde en zeide: Wie is hij, 
Heere, opdat ik in hem mag gelooven ? 

87 En Jezus zeïde tot hem: En gij hebt 
hem gezien, en die met u spreekt, dezelve 
is het. Joh. 4:26. 

38 En hij zeide: Ik geloof, Heere; en 
hij aanbad hem. 

8) En Jezus zeide: Ik ben tot een oor- 
deel in deze wereld gekomen, opdat de- 
genen die niet zien, zien mogen, en die 
zien, blind worden. Matth. 11: 25. 

40 En dit hoorden eezigen uit de Feri- 
zeërs die bij hem waren, en zeiden tot 
hem: Zijn wij dan óók blind? 

41 Jezus zeide tot hen : Indien gij blind 
waart, zoo zoudt gij geen zonde hebben; 
maar nu zegt gij: Wij zien: zoo blijft dan 
uwe zonde. Joh. 15:22, 24. 


HOOFDSTUK 10. 
OORWAAR, voorwaar zeg ik ulieden, 


die niet ingaat door de deur in den 
stal der schapen, maar van elders inklimt, 
die is een dief en moordenaar; 

2 maar die door de deur ingaat, is een 
herder der schapen. 

8 Dezen doet de deurwachter epen, en 
de schapen hooren zijne stem, en hij roept 
zijne schapen bij name, en leidt ze wt. 

4 En wanneer hij zijne schapen uitge- 
dreven heeft, zoo gaat hij voor hen henen; 
en de schapen volgen hem, overmits zij 
zijne stem kennen; 

9 maar eenen vreemde zullen zij geenszins 
volgen, maar zullen van hem vlieden, over- 
mits zij de stem der vreemden niet kennen. 

6 Deze gelijkenis zeide Jezus tot hen, 
maar zij verstonden niet wat het was dat 
hij tot hen sprak. 

1 Jezus dan zeide wederom tot hen: 
Voorwaar, voorwaar zeg ik u, ìk ben de 
deur der schapen. 


1003 


8 Allen, zoovelen als er vóór mij zijn ge- 
komen, zijn dieven en moordenaars; maar 
de schapen hebben hen niet gehoord. 

9 Ik ben de deur: indien iemand door 
míj ingaat, die zal behouden worden, en 
hij zal ingaan en uitgaan, en weide vinden. 

10 De dief komt niet dan opdat hij stele en 
slachte en verderve: ìk ben gekomen opdat 
zij het leven hebben en overvloed hebben. 

11 Ik ben de goede Herder. De goede 
herder stelt zijn leven voor de schapen. 

Hebr. 13:20. Ps. 23:4. 

12 Maar de huurling en die geen her- 
der is, wien de schapen niet eigen zijn, 
ziet den wolf komen en verlaat de scha- 
pen, en vliedt; en de wolf grijpt ze en 
verstrooit de schapen; 

13 en de huurling vliedt, overmits hij 
een huurling is, en heeft geene zorg voor 
de schapen. 

14 Ik ben de goede Herder, en ik ken 
de mijnen en word van de mijnen gekend. 

15 Gelijkerwijs de Vader mij kent, alzóó 
ken ìk ook den Vader; en ik stel mijn 
leven voor de schapen. Matn. 11:27; 20:98. 

16 Ik heb nog andere schapen, die van 
dezen stal niet zijn; déze moet ik óók toe« 
brengen; en zij zullen mijne stem hooren, 
en het zal worden ééne kudde ex één 
herder. Matth. 8:14. 

17 Daarom heeft mij de Vader lief, over- 
mits ik mijn leven afleg, opdat ik hetzelve 
wederom neme. 

18 Niemand neemt hetzelve vàn mij, 
maar ik leg het van mijzelven af: ik heb 
macht hetzelve af te leggen en heb macht 
hetzelve wederom te nemen; dit gebod 
heb ik van mijnen Vader ontvangen. 

19 Daar werd dan wederom tweedracht 
onder de Joden om dezer woorden wil; 

Joh. 7:43; 9:16. 

20 en velen van hen zeiden: Hij heeft 
den duivel en is uitzinnig; wat hoort gij 
hem ? Joh. 7:20; 8:48, 

21 Anderen zeiden: Dit zijn geen woor- 
den eens bezetenen; kan ook de duivel 
der blinden oogen openen? oh. 9:6, 7, 32. 

22 En het was het feest der vernieuwing 
des Tempels te Jeruzalem, en het was 
winter ; 

23 en Jezus wandelde in den Tempel, 
in het voorhof Salomo's. 

24 De Joden dan omringden hem, en 
zeiden tot hem: Hoe lang houdt gij onze 
ziel op? Indien gij de Christus zijt, zeg 
het ons vrijuit, 


1004 


25 Jezus antwoordde hun: Ik heb het u 
gezegd en gij gelooft het niet. De werken 
die ik doe in den naam mijns Vaders, 
díe getuigen van mij; vs. 37, 38. Joh. 5:36. 

26 maar gijlieden gelooft niet, want gij 
zijt niet van mijne schapen, gelijk ik u 
gezegd heb. 

27 Mijne schapen hooren mijne stem, en 
ik ken dezelve, en zij volgen mij, Joh. 8:47. 

28 en ik geef hun het eeuwige leven, 
en zij zullen niet verloren gaan in der 
eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit 
mijne hand rukken. Joh. 17:2; 6:39. 

29 Mijn Vader die ze mij gegeven heeft, 
is meerder dan allen, en niemand kan ze 
rukken uit de hand mijns Vaders. 

30 Ik en de Vader zijn één. 

31 De Joden dan namen wederom stee- 
nen op, om hem te steenigen. _ Joh.8:509. 

32 Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele 
treffelijke werken getoond van mijnen Va- 
der: om welk werk van die steenigt gij mij ? 

83 De Joden antwoordden hem, zeggende: 
Wij steenigen u niet over eenig goed werk, 
maar over godslastering, en omdat gij een 
__mensch zijnde, uzelven God maakt. son. 5:18. 
84 Jezus antwoordde hun: Is er niet 
geschreven in uwe wet: Ik heb gezegd: 
Gij zijt goden? Ps. 82:6. 

35 Indien de wet díe goden genaamd 
heeft tot welke het Woord Gods geschied 
is, en de Schrift niet kan gebroken worden, 

36 zegt gijlieden fot mij, dien de Vader 
geheiligd en in de wereld gezonden heeft : 
Gij lastert God, omdat ik gezegd heb: Ik 
ben Gods Zoon? 

37 Indien ik niet doe de werken mijns 
Vaders, zoo gelooft mij niet; _ Joh. 5:49. 

98 maar indien ik ze doe, en zoo gij mij 
niet gelooft, zoo gelooft de werken; opdat 
gi moogt bekennen en gelooven dat de 
lader in mij is, en ik in Hem. Jon. 14:44. 
39 Zij zochten dan wederom hem te grij- 
pen, en hij ontging uit hunne hand. son. 7:30. 

40 En hij gmg wederom over den Jor- 
daan, tot de plaats waar Johannes eerst 
doopte, en hij bleef aldaar. Joh. 1:28. 
41 En velen kwamen tot hem en zeiden: 
Johannes deed wel geen teeken, maar alles 
wat Johannes van dezen zeide, was waar. 
42 En velen geloofden aldaar in hem. 


HOOFDSTUK 11. 


EN er was een zeker max krank, genaamd 
Lazarus, van Bethanië, uit het vlek van 
Maria en hare zuster Martha. Luc. 10: 38-42. 


JOHANNES 1í. 


2 (Maria nu was degene die den Heer 
gezalfd heeft met zalf, en zijne voeten 
afgedroogd heeft met haar haren; welker 
broeder Lazarus krank was.) Joh. 12:3. 

3 Zijne zusters dan zonden tot hem, zeg- 
gende: Heere, zie, dien gij liefhebt, is krank- 

4 En Jezus daf hoorende, zeide: Deze 
krankheid is niet tot: den dood, maar ter 
heerlijkheid Gods, opdat de Zoon Gods door 
dezelve verheerlijkt worde. _ vs. 40; soh.9:3. 

5 Jezus nu had Martha en hare zuster 
en Lazarus lief. 

6 Als hij dan gehoord had dat hij krank 
was, toen bleef hij zog twee dagen in de 
plaats waar hij was. 

7 Daarna zeide hij verder tot de discipe- 
len: Laat ons wederom naar Judéa gaan, 

8 De discipelen zeiden tot hem: Rabbi, 
de Joden hebben u nu on/ange gezocht 
te steenigen, en gaat gij wederom. der- 
waarts? Joh.10:31. 

9 Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf 
uren in den dag? Indien iemand in den 
dag wandelt, zoo stoot hij zich niet, over- 
mits hij het licht dezer wereld ziet; 

10 maar indien iemand in den nacht wan- 
delt, zoo stoot hij zich, overmits het licht 
in hem niet is. 

11 Dit sprak hij, en daarna zeide hij 
tot hen: Lazarus onze vriend slaapt, maar 
ik ga henen om hem uit den slaap op te 
wekken. Matth. 9:24, 

12 Zijne discipelen dan zeiden : Heere, in- 
dien hij slaapt, zoo zal hij gezond worden. 

138 Doch Jezus had gesproken van zijnen 
dood; maar zíj meenden dat hij sprak van 
de rust des slaaps. 

14 Toen zeide dan Jezus tot hen vrijuit: 
Lazarus is gestorven 

15 en ik ben blijde om uwentwil dat ik 
daar niet geweest ben, opdat gij geloo- 
ven moogt; doch laat ons tot hem gaan. 

16 Thomas dan, genaamd Didymus, zei- 
de tot zijne medediscipelen: Laat ons óók 
gaan, opdat wij met Een sterven. 

17 Jezus dan gekomen zijnde, vond dat 
hij nu vier dagen in het graf geweest was. 

18 (Bethanië nu was nabij Jeruzalem, om- | 
trent vijftien stadiën van daar.) 

19 En velen uit de Joden waren gekomen 
tot Martha en Maria, opdat zij haar vers 
troosten zouden over haren broeder. 

20 Martha dan, als zij hoorde dat Jezus 
kwam, ging hem tegemoet; doch Maria 
bleef in huis zitten. 

21 Zoo zeide Martha dan tot Jezus: 








JOHANNES Il. 


Heere, waart gij hier geweest, zoo ware 
mijn broeder niet gestorven; vs. 32. 
22 maar ook nu weet ik, dat alles wat gij 
van God begeeren zult, God het u geven zal. 
23 Jezus zeide tot haar: Uw broeder 
zal wederopstaan. bh 

24 Martha zeide tot hem: Ik weet dat 
hij opstaän zal in de opstanding ten laat- 
sten dage. Joh. 5:29. Dan. 12:92. 

25 Jezus zeide tot haar: Ik ben de op- 
standing en het leven; die in mij gelooft, 
zal leven al ware hij ook gestorven; son.5:24. 

26 en een iegelijk die leeft, en in mij 
gelooft, zal niet sterven in der eeuwig- 
heid: gelooft gij dat? 

27 Zij zeide tot hem: Ja, Heere, ik heb 
geloofd dat gíj zijt de Christus, de Zoon 
Gods, die in de wereld komen zoude. 

Joh.6:69. Matth. 16:16. 

28 En dit gezegd hebbende, ging zij he- 
nen, en riep Maria hare zuster heimelijk, 
veggende: De Meester is daar en hij roept u. 

29 Deze als zij dat hoorde, stond haas- 
telijk op en ging tot hem. 

30 (Jezus nu was nog in het vlek niet 
gekomen, maar was in de plaats waar 
hem Martha tegemoet gekomen was.) 

31 De Joden dan die met haar in het 
huis waren en haar vertroostten, ziende 
Maria dat zij haastelijk opstond en uit- 
ging, volgden haar, zeggende: Zij gaat 
naar het graf, opdat zij aldaar weenc. 

82 Maria dan als zij kwam waar Jezus 
was, en hem zag, viel aan zijne vocten, 
zeggende tot hem: Heere, indien gij hier 
geweest waart, zoo ware mijn broeder 
niet gestorven. È _ vs. 21. 

33 Jezus dan als hij haar zag weenen, 
en de Joden die met haar kwamen, óók 
weenen, werd zeer bewogen in den geest 
en ontroerde zichzelven, 

34 en zeide: Waar hebt gij hem gelegd ? 
Zij zeiden tot hem: Heere, kom en zie het. 

85 Jezus weende. Luc. 19: 41. 

836 De Joden dan zeiden: Zie, hoe lief 
hij hem had. 

87 En sommigen uit hen zeiden: Kon 
hij, die de oogen des blinden geopend 
heeft, niet maken dat ook deze niet ge- 
storven ware? Joh. 9:6. 

88 Jezus dan wederom in zichzelven 
zeer bewogen zijnde, kwam tot het graf; 
en het was eene spelonk, en een steen 
was daarop gelegd. 

89 Jezus zeide: Neemt den steen weg. 
„Martha, de zoster des gestorvenen, zeide 


1005 


tot hem: Heere, hij riekt nu al, want hij 
heeft vier dagen aldaar gelegen. vs. 7, 

40 Jezus zeide tot haar: Heb ik u niet 
gezegd, dat zoo gij gelooft, gij de heer- 
lijkheid Gods zien zult? vs. 4. 

41 Zij namen dan den steen weg, waar 
de gestorvene leg; en Jezus hief de oogen 
opwaarts en zeide: Vader, ik dank U dat 
Gij mij gehoord hebt. 

42 Doch ik wist dat Gij mij altijd hoort; 
maar om der schare wil die rondom staat, 
heb ik dit gezegd, opdat zij zouden ge- 
looven dat Gíj mij gezonden hebt. 

43 En als hij dit gezegd had, riep hij 
met groote stem: Lazarus, kom uit! 

44 Kn de gestorvene kwam uit, gebon- 
den aan handen en voeten met grafdoc- 
ken, en zijn aangezicht was omwonden 
met eenen zweetdoek. Jezus zeide tot hen: 
Ontbindt hem en laat hem henengaan. 

45 Velen dan uit de Joden die tot Maria 
gekomen waren, en aanschouwd hadden 
hetgeen Jezus gedaan had, geloofden in 
hem 9 vs. 19. 

46 maar sommigen van hen gingen tot 
de Farizeërs, en zeiden tot hen hetgeen 
Jezus gedaan had. 

47 De Overpriesters dan en de Fari- 
zeërs vergaderden den Raad, en zeiden: 
Wat zullen wij doen? Want deze mensch 
doet vele teekenen. Matth. 26:3, & 

48 Indien wij hem alzóó laten gewor 
den, zij zullen allen in hem gelooven, 
en de Romeinen zullen komen en weg: 
nemen beide onze plaats en ons volk. 

49 En een uit hen, zamelijk Kajafas, 
die deszelven jaars Hoogepriester was, 
zeide tot hen: Gij verstaat niets, 

50 en gij overlegt niet dat het ons nut 
is, dat één mensch sterve voor het volk, 
en het geheele volk niet verloren ga. 

51 En dit zeide hij niet wt zichzelven, 
maar zijnde Hoogepriester deszelven jaars, 
profeteerde hij dat Jezus sterven zoude 
voor het volk; 

52 en niet alleen voor dat volk, maar 
opdat hij ook de kinderen Gods die 
verstrooid waren, tot één zoude verga- 
deren. Joh. 10:16, 

58 Van dien dag dan af raadslaagden 
zij te zamen, dat zij hem dooden zouden. 

54 Jezus dan wandelde niet meer vrije- 
lijk onder de Joden, maar ging van daar naar 
het land bij de woestijn, naar de stad ge- 


naamd Efraïm, en verkeerde aldaar met 


zijne discipelen. 


1006 


55 En het Pascha der Joden was nabij, 
en velen uit dat land gingen op naar Je- 
ruzalem vóór het Pascha, opdat zij zich- 
zelve reinigden. 

56 Zij zochten dan Jezus, en zeiden onder 
elkander, staande in den Tempel: Wat 
dunkt u? Duxkt u dat hij niet komen zal 
tot het feest? Joh. 7:44. 

57 De Overpriesters nu en de Farizeêrs 
hadden een gebod gegeven, dat zoo iemand 
wist waar hij was, hij het zoude te kennen 
geven, opdat zij hem mochten vangen. 


HOOFDSTUK 12. 


Dan dan kwam zes dagen vóór het 
Pascha te Bethanië, waar Lazarus was, 
die gestorven was geweest, welken hij op- 
gewekt had uit de dooden. mat. 26: 6-12. 
“Marc. 14: 3-9. Joh.11 : 43. 

2 Zij bereidden hem dan aldaar een 

avondmaal, en Martha diende; en Laza- 
rus was een van degenen die met hem 
aanzaten. Luc. 10: 40, 
3 Maria dan genomen hebbende een pond 

zalf van onvervalschte zeer kostelijke nar- 
dus, heeft de voeten van Jezus gezalfd, en 
met haar haren zijne voeten afgedroogd; en 
het huis werd vervuld van den reuk der zalf. 
4 Zoo zeide dan een van zijne discipelen, 


namelijk Judas Simons zoon Iskariot, die | 


hem verraden zoude: 

5 Waarom is deze zalf niet verkocht voor 
driehonderd penningen, en den armen ge- 
even ? 

6 En dit zeide hij, niet omdat hij be- 
zorgd was voor de armen, maar omdat 
hij een dief was, en de beurs had, en 
droeg hetgeen gegeven werd. _ Joh. 13:99. 
1 Jezus dan zeide: Laat af van haar: 
zij heeft dit bewaard tegen den dag mij- 
ner begrafenis. 

8 Want de armen hebt gijlieden altijd met 
u, maar míj hebt gij niet altijd. peut. 15:44. 
9 Eene groote schare dan der Joden ver- 
stond dat hij aldaar was; en zij kwamen 
niet alleen om Jezus wil, maar opdat zij 
ook Lazarus zouden zien, dien hij uit de 
dooden opgewekt had. 
10 En de Overpriesters beraadslaagden 
dat zij ook Lazarus dooden zouden; 
11 want velen van de Joden gingen om 
zijnentwil en geloofden in Jezus. Joh. 11: 45. 
12 Des anderen daags eene groote schare 
die tot het feest gekomen was, hoorende 
dat Jezus naar Jeruïalem kwam, 
Matth. 21:1-14. Marc. 11:4-10, Luc. 19: 29-98, 


JOHANNES 12, 


13 namen de takken van palmboomen, 
en gingen uit, hem tegemoet, en riepen: 
Hosanna, gezegend is hij die komt in den 
naam des Heeren, hij die is de Koning 
Israëls ! : Ps. 118: %. 

14 En Jezus vond eenen jongen egel 
en zat daarop, gelijk geschreven is: 

15 Vrees miet gij dochter Sions: zie, uw 
Koning komt, zittende op het veulen 
eener ezelin. _+_Zach.9:9. 

16 Doch dit verstonden zijne discipelen 
in het eerst niet; maar als Jezus verheer- 
lijkt was, toen werden zij indachtig dat 
dit van hem geschreven was, en daf zij 
hem dit gedaan hadden. 

17 De schare dan die met hem was, 
getuigde dat hij Lazarus uit het graf ge- 
roepen en hem uit de dooden opgewekt 
had. Joh. 41 :45. 

18 Daarom ging ook de schare hem 
tegemoet, overmits zij gehoord had dat 
hij dat teeken gedaan had. 

19 De Farizeërs dan zeiden onder elkan- 
der: Ziet gij wel dat gij gansch nict vor- 
dert? Zie, de gefeele wereld gaat hem na. 

Joh. 11:47, 48. 

20 En daar waren sommige Grieken, 
wit degenen die opgekomen waren opdat 
zij op het feest zouden aanbidden: 

21 dezen dan gingen tot Filippus die 
van Bethsaida in Galiléa was, en baden 
hem, zeggende: Hecre, wij wilden Jezus 
wel zien. Joh. 1:45. 

22 Filippus kwam en zeide het Andréas, 
en Andréas en Filippus wederom zeiden 
het Jezus. 

23 Maar Jezus antwoordde hun, zeg- 
gende: De ure is gekomen, dat de Zoon 
des menschen zal verheerlijkt worden. 

Joh.13:31, 3d; 47:4. 

24 Voorwaar, voorwaar zeg ik u, indien 
het tarwegraan in de aarde niet valt en 
sterft, zoo blijft het alléén; maar indien het 
sterft, zoo brengt het veel vrucht voort. 

25 Die zijn leven liefheeft, zal hetzelve 
verliezen; en die zijn leven haat in deze 
wereld, zal hetzelve bewaren tot het eeu- 
wige leven. Matth. 10:39; 16:25. Luc. 9:24; 17:33. 

26 Zoo iemand mij dient, die volge mij, 
en waar ìk ben, aldaar zal ook mijn die- 
naar zijn. En zoo iemand mij dient, de 
Vader zal hem eeren. Joh. 14:35 47:24. 

27 Nu is mijne ziel ontroerd, en wat 
zal ik zeggen? Vader, verlos mij uit deze 
ure? Maar hierom ben ik in deze ure 
gekomen, **- Matth. 26:37-3%. Luc, 12:50, 








JOHANNES 18. 


28 Vader, verheerlijk uwen naam! Daar 
kwam dan eene stem uit den hemel, zeg- 
gende: En ik heb Aem verheerlijkt, en ik 
zal hem wederom verheerlijken. Joh. 417:4,5. 

29 De schare dan die daar stond en 
dit hoorde, zeide dat er een donderslag 
geschied was; anderen zeiden: Een Enge 
heeft tot hem gesproken. 

30 Jezus antwoordde en zeide: Niet om 
mijnentwil is deze stem geschied, maar 
om uwentwil. 

81 Nu is het oordeel dezer wereld: nu 
zal de overste dezer wereld buitengewor- 

pen worden; Joh.16:14 ; 14:30. 

32 en ik, zoo wanneer ik van de aarde 
zal verhoogd zijn, zal ze allen tot ‘mij 
trekken. Joh. 3:14; 8:28. 

33 (En dit zeide hij, beteekenende hoe- 
danigen dood hij sterven zoude.) 

34 De schare antwoordde hem: Wij 
hebben uit de wet gehoord dat de Chris- 
tus blijft in der eeuwigheid; en hoe zegt 
gíj dat de Zoon des menschen moet ver- 
hoogd werden? Wie is deze Zoon des 
menschen ? Ps. 140:4. Dan. 7:14. 

85 Jezus dan zeide tot hen: Nog een 
kleinen tijd is het licht bij ulieden: wan- 
delt terwijl gij het licht hebt, opdat de 


duisternis u niet bevenge; en die in de 


duisternis wandelt, weet niet waar hij 
henengaat. Joh.1:9; 8:12. 

36 Terwijl gij het licht hebt, gelooft in 
het licht, opdat gij kinderen des lichts 
moogt zijn. — Deze dingen sprak Jezus, 
en weggaande, verborg hij zich van hen. 

37 En hoewel hij zoovele teekenen voor 
hen gedaan had, zocktans geloofden zij 
in hem niet, 

38 opdat het woord van Jesaja den Pro- 
fect vervuld wierd, dat hij gesproken 
heeft: Heere, wie heeft onze prediking 
geloofd, en wien is de arm des Heeren 
geopenbaard ? Jes. 53:4. Rom. 10:16. 

89 Daarom konden zij niet gelooven, 
dewijl Jesaja wederom gezegd heeft: 

40 Hij heeft hunne oogen verblind en 
hun hart verhard, opdat zij met de oo- 
gen niet zien, en met het hart wiet ver- 
staan, en zij bekeerd worden, en Ik hen 
geneze. 

Hand.28:26, 27. Jes.6:9, 10. Matth. 13:14, 15. 

41 Dit zeide Jesaja, toen hij zijne heer- 
lijkheid zag en van hem sprak. _ges.6:4. 

42 Nochtans geloofden óok zelfs velen 
uit de oversten in hem; maar om der 


Farizeërs wil beleden zij het niet, opdat 


1007 


zij uit de Synagoge niet zouden gewor- 
pen worden; Joh. 7:43; 9:22. 

43 want zij hadden de eere der men- 
schen lief, meer dan de eere Gods. Joh. 5:44. 

44 En Jezus riep en zeide: Die in mij ge- 
looft, gelooft in míj niet, maar in den- 
gene die mij gezonden heeft; 

45 en die mij ziet, die ziet dengene die 
mij gezonden heeft. Joh.3:19; 14:9. 

46 Ik ben een licht in de wereld ge- 
komen, opdat een iegelijk die in mij ge- 
looft, in de duisternis niet blijve. Joh.8:42. 

47 En indien iemand mijne woorden ge- 
hoord en niet geloofd zal hebben, ìk oor- 
deel hem niet; want ik ben niet geko- 
men opdat ik de wereld oordeele, maar 
opdat ik de wereld zalig make. oh. 3:417-19. 

48 Die mij verwerpt en mijne woorden 
niet ontvangt, heeft die hem oordeelt: 
het woord dat ik gesproken heb, dàt zal 
hom oordeelen ten laatsten dage. 

49 Want ik heb uit mijzelven niet ge- 
sproken; maar de Vader die mij gezonden 
heeft, die heeft mij cen gebod gegeven, 
wat ik zeggen zal en wat ik spreken zal. 

Joh. 7:16; 14:10. 

50 En ik weet dat zijn gebod het eeuwige 
leven is. Hetgeen ik dan spreek, dat spreek 
ik alzóó gelijk mij de Vader gezegd heeft. 

Joh. 6:63. 


HOOFDSTUK 13. 


N vóór het feest van het Pascha, Jezus 
wetende dat zijne ure gekomen was, dat 
hij uit deze wereld zoude overgaan tot 
den Vader, alzoo hij de zijnen die in de 
wereld waren, liefgehad had, zoo heeft hij 
ze hiefgehad tot het einde, Matth. 26: 2. 
2 En als het avondmaal gedaan was 
(toen nu de duivel in het hart van Judas 
Simons zoon Iskariot gegeven had dat hij 
hem verraden zoude), vs. 27. 
3 Jezus wetende dat de Vader hem alle 
dingen in de handen gegeven had, en dat 
hij van God uitgegaan was en tot God 
henenging, Joh. 3:35; 16:28. 

4 stond op van het avondmaal, en leide 
zijne kleederen, af, en nemende een lin- 
nen doek, omgordde zichzelven; 

5 daarna goot hij water in het bekzen, 
en begon de voeten ‘der discipelen te was- 
schen, en af te drogen met den linnen 
doek waarmede hij omgord was. 

6 Hij dan kwam tot Simon Petrus, en 
die zeide tot hem: Heere, zult gíj mij de 
voeten wasschen? 


1008 


7 Jezus antwoordde en zeide tot hem: 
Wat ik doe weet gij nu niet, maar gij 
gult het na dezen verstaan. 

8 Petrus zeide tot hem: Gij zult mijne 
voeten niet wasschen in der eeuwigheid. 


Jezus antwoordde hem: Indien ik u niet 


wasch, gij hebt geen deel met mij. 

9 Simon Petrus zeide tot hem: Heere, 
niet alleen mijne voeten, maar ook de han- 
den en het hoofd. 

10 Jezus zeide tot hem: Die gewasschen 
is, heeft niet van noode dan de voeten te 
wasschen, maar is geheel rein; en gijlic- 
den zijt rein, doch niet allen. _ on. 15:3. 

11 Want hij wist wie hem verraden 
zoude; daarom zeide hij: Gij zijt miet 
allen rcin. Joh. 6:64. 

12 Als hij dan hunne voeten gewasschen 
en zijne kleederen genomen had, zat hij 
wederom aan, en zeide tot hen: Ver- 
staat gij wat ik ulieden gedaan heb? 

13 Gij heet mij Meester en Heere, en 
gij zegt wèl, want ik ben het. | 

Matth. 23:8, 10. 

14 Indien dan ik, de Heere en de Meester, 
uwe voeten gewasschen heb, zoo zijt gij 
ook schuldig elkanders voeten te was- 
schen; Luc. 22: 24-27, 

15 want ik heb u een voorbeeld gege- 
ven, opdat gelijkerwijs ik u gedaan heb, 
gijlieden óók doct. 1 Petr. 2:21. 

16 Voorwaar, voorwaar zeg ik u, een 
dienstknecht is niet meerder dan zijn 
heer, noch een gezant meerder dan die 
hem gezonden heeft. goh. 45:20. Matth. 40: 24. 

17 Indien gij deze dingen weet, zalig 
zijt gij zoo gij dezelve doct. 

18 Ik zeg niet van u allen: ik weet 
welke ik uitverkoren heb; maar dit ge- 
schiedt opdat de Schrift vervuld worde: 
‘Die met mij het brood eet, heeït tegen 
mij zijne verzenen opgeheven. _ Ps. 41:10. 

19 Van nu zeg ik het ulieden eer het 
geschied is, opdat wanneer het geschied 
zal zijn, gij gelooven moogt dat ik het 
(ben. Joh. 14:29. 

20 Voorwaar, voorwaar zeg ik u, zoo 
ik iemand zend, wie dien ontvangt, die 
ontvangt míj; en wie míj ontvangt, die 
ontvangt Hem die mij gezonden heeft. 

Matth. 10:40. Luc. 9:48. 

21 Jezus deze dingen gezegd hebbende, 
werd ontroerd in den geest, en betuigde 
en zeide: Voorwaar, voorwaar ik zeg u, 
dat een van ulieden mij zal verraden 

Matth. 26: 21-25, Marc. 14:18-24, Luc. 22:21-23, 


JOHANNES 13. 


22 De discipelen dan zagen op elkander, 
twijfelende van wien hij daf zeide, son.12:27. 

23 En een van zijne discipelen was aan- 
zittende in den schoot van Jezus, welken 
Jezus liefhad. Joh.19:%; 20:2; 1 :7, 20. 

24 Simon Petrus dan wenkte dezen dat 
hij vragen zoude, wie hij toch ware van 
welken hij dif zeide. 

25 En deze vallende op de borst van 


| Jezus, zeide tot hem: Heere, wie is het? 


26 Jezus antwoordde: Deze is het, wien 
ik de bete, als ik ze ingedoopt heb, geven 
zal. En als hij de bete ingedoopt had, 
gaf hij ze Judás Simons zoo Iskariot. 

27 En na de bete, toen voer de satan 
in hem. Jezus dan zeide tot hem: Wat 
gij doet, doe het haastelijk. 

28 En dit verstond niemand dergenen 
die aanzaten, waartoe hij hem daf zeide; 

29 want sommigen meenden, dewijl Ju- 
das de beurs had, dat hem Jezus zeide: 
Koop hetgeen wij van noode hebben tot 
het feest; of, dat hij den armen wat ge- 
ven zoude. Joh. 12:6. 

30 Hij dan de bete genomen hebbende, 
ging terstond uit; en het was nacht. 

31 Als hij dan uitgegaan was, zeide Jee 
zus: Nu is de Zoon des menschen vere 
heerlijkt, en God is in hem verheerlijkt, 

Jof. 195235 AT EE 

82 Indien God in hem verheerlijkt is, 
zoo zal ook God hem verheerlijken in 
Zichzelven, en Hij zal hem terstond ver- 
heerlijken. | 

33 Kinderkens, nog een kleinen tijd 
ben ik bij u. Gij zult mij zoeken, en 
gelijk ik den Joden gezegd heb: Waar 
ìk henenga kunt gíj niet komen, a/zoú 
zeg ik ulieden nu ook. Jon.7:33,34; 8:21. 

84 Ben nieuw gebod gecf ik u, dat gij elk- 
ander liefhebt; gelijk ik u liefgehad heb, 
dat ook gij elkander liefhebt. zon. 15:12, 47. 

85 Hieraan zullen zij allen bekennen 
dat gij míjne discipelen zijt, zoo gij liefde 
hebt onder elkander. 

36 Simon Petrus zeide tot hem: Heere, 
waar gaat gij henen? Jezus antwoordde 
hem: Waar ik henenga, kunt gij mij nu 
niet volgen, maar gij zult mij namaals 
volgen. 

87 Petrus zeide tot hem: Heere, waarom. 
kan ik u nu niet volgen? Ik zal mijn le- 
ven voor u zetten. Matth. 26:33, 34. 

Marc. 14:29, 50. Luc. 22:33, 34. 

88 Jezus antwoordde hem: Zult gij uw 

leven voor mij zetten? Voorwaar, voor 


JOHANNES 14, 


waar zeg ik u, de haan zal niet kraaien 
totdat gij mij driemaal verloochend zult 
hebben. 


HOOFDSTUK 14. 


Uv hart worde niet ontroerd ; gijlieden 
gelooft in God, gelooft ook in mij. vs. 275. 

2 In het huis mijns Vaders zijn vele 
woningen: anderszins zoo zoude ik het u 
gezegd hebben; ik ga henen om u plaats 
te bereiden. 

3 En zoo wanneer ik henen zal gegaan 
zijn en u plaats zal bereid hebben, zoo 
kom ik weder en zal u tot mij nemen, 
opdat gij óók zijn moogt waar ìk ben. 

Joh. 12:26; 17:24. 

4 En waar ik henenga, weet gij, en den 
weg weet gij. Joh. 16:5, 28. 

5 Thomas zeide tot hem: Heere, wij we- 
ten niet waar gij henengaat, en hoe kun- 
nen wij den weg weten? 

6 Jezus zeide tot hem: Ik ben de weg, 
en de waarheid, en het leven: niemand 
komt tot den Vader dan door mij. 

7 Indien gijlieden mij gekend hadt, zoo 
zoudt gij ook mijnen Vader gekend heb- 
ben; en van nu kent gij Hem en hebt 
Hem gezien. 

8 Filippus zeide tot hem: Heere, toon 
ons den Vader, en het is ons genoeg. 

9 Jezus zeide tot hem : Ben ik zoo langen 
tijd met ulieden, en hebt gij mij niet 
gekend, Filippus? Die mij gezien heeft, 
die heeft den Vader gezien: en hoe zegt 

ij: Toon ons den Vader? zon.10.30; 12.45. 

10 Gelooft gij niet dat ik in den Vader 
ben, en de Vader in mij is? De, woorden 
die ik tot ulieden spreek, spreek ik van 
mijzelven niet, maar de Vader die in mij 
blijet, die doet de werken. vs. 24. Jon. 12:49. 

11 Gelooft mij dat ik in den Vader 
den, en de Vader in mij is; en indien 
niet, zoo gelooft mij om de werken zelve. 

Joh. 10:37, 58. 

12 Voorwaar, voorwaar zeg ik ulieden, 
die in mij gelooft, de werken die ìk doe, 
zal hij óók doen, en zal meerdere doen dan 
deze; want ik ga henen tot mijnen Vader, 

18 en zoo wat gij begeeren zult in rai}- 
nen naam, dat zal ik doen, opdat de Va- 
der in den Zoon verheerlijkt worde. 

Joh.45:7; 46:23. Matthe-21 : 22, 

14 Zoo gij iets begeeren zult in mijnen 
paam, ik zal het doen. 

15 Indien gij mij liefhebt, zoo bewaart 
mijne geboden: Joh. 15:10. 


1009 
16 en ik zal den Vader bidden, en Hij 


zal u eenen anderen Trooster geven, op- 
dat hij bij u blijve in der eeuwigheid, 
vs. 2, Joh.15:26; 16:7, 13. 

17 namelijk den Geest der waarheid, wel- 
ken de wereld niet kan ontvangen, want 
zij ziet hem niet en kent hem niet; maar 
gíj kent hem, want hij blijft bij ulieden 
en zal in u zijn. 1 Cor. 2:14. 

18 Ik zal u geen weezen laten, ik kom 
weder tot u. vs. 23. Joh. 16: 22. 

19 Nog een kleinen Zijd en de wereld 
zal mij niet meer zien; maar gíj zult 
mij zien, want ìk leef en gíj zult leven. 

Joh. 16:16. 

20 In dien dag zult gij bekennen dat 
ik in mijnen Vader bez, en gij in mij, 
en ik in u. Joh. 17: 21. 

21 Die mijne geboden heeft en dezelve 
bewaart, die is het die mij liefheeft; en die 
mij liefheeft, zal van mijnen Vader geliefd 
worden ; en ìk zal hem liefhebben, en ik zal 
mijzelven aan hem openbaren. vs. 15. 

22 Judas, niet de Iskariot, zeide tot 
hem: Heere, wat is het, dat gij uzelven 
aan ons zult openbaren en niet aan de 
wereld ? Luc. 6:16. 

23 Jezus antwoordde en zeide tot hem: 
Zoo iemand mij liefheeft, die zal mijn 
Woord bewaren; en mijn Vader zal hem 
liefhebben, en wij zullen tot hem komen 
en zullen woning bij hem maken. 

24 Die mij niet hefheeft, die bewaart 
mijne woorden niet; en het Woord dat gij- 
heden hoort, is het mijne niet, maar des 
Vaders die mij gezonden heeft. Jon. 7:16. 

25 Deze dingen heb ik tot u gesproken, 
bij u blijvende; 

26 maar de Trooster, de Heilige Geest, 
welken de Vader zenden zal in mijnen 
naam, díe zal u alles leeren, en zal u in- 
dachtig. maken alles wat ik u gezegd heb, 

Joh. 16:13. 

27 Vrede laat ik u, mijnen vrede geef ik 
u: niet gelijkerwijs de wereld kem geeft, 
geef ìk hem u. Uw hart worde niet ont- 
roerd en zij niet versaagd. vs. 4; Joh. 16:33. 

28 Gij hebt gehoord dat ik tot u gezegd 
heb: Ik ga henen en kom weder tot u. 
Indien gij mij liefhadt, zoo zoudt gij u 
verblijden omdat ik gezegd heb: Ik ga 
henen tot den Vader; want mijn Vader 
is meerder dan ik. vs. 3, 18. 

29 En nu heb ik het u gezegd eer het 
geschied is, opdat wanneer het geschied 
zal zijn, gij gelooven moogt. Joh. 13:19. 


1010 


30 Ik zal niet veel meer met u spreken; 
want de overste dezer wereld komt, en 
heeft aan mij niets; Joh. 12:34; 46. A1. 

81 maar opdat de wereld wete dat ik 
den Vader hiefheb, en alzóó doe gelijker- 
wijs mij de Vader geboden heeft: staat 
op, laat ons van hier gaan. Joh. 10:18. 


HOOFDSTUK 15. 


TE ben de ware wijnstok, en mijn Va- 
der is de landman. 

2 Alle rank die in mij geen vrucht 
draagt, die neemt Hij weg, en alle die 
vrucht draagt, die reinigt Hij opdat zij 
meer vrucht drage. 

8 Gijlieden zijt nu rein om het woord 
dat ik tot u gesproken heb; _ gon. 13:40. 

4 blijft in mij, en ìk in u. Gelijkerwijs de 
rank geen vrucht kan dragen van zich- 
zelve, zoo zij niet in den wijnstok blijft, al- 
góó ook gij niet, zoo gij in mij niet blijft. 

5 Ik ben de wijnstok, ex gij de ranken: 
die in mij blijft, en ik in hem, die draagt 
veel vrucht; want zonder mij kunt gij 
niets doen. 

6 Zoo iemand in mij niet blijft, die is 
buitengeworpen gelijkerwijs de rank, en 
is verdord; en men vergadert dezelve, en 
men werpt ze in ’t vuur, en zij worden 
verbrand. Ezech. 15:4. Matth. 3:10. 

7 Indien gij in mij blijft en mijne woor- 
den in u blijven, zoo wat gij wilt zult gij 
begeeren, en het zal u geschieden. Joh.44:13. 
8 Hierin is mijn Vader verheerlijkt, dat 
gij veel vrucht draagt; en gij zult mijne 
discipelen zijn. Matth. 5:46. 

9 Gelijkerwijs de Vader mij hefgehad 
heeft, heb ik ook u liefgehad: blijft in 
deze mijne liefde. 

10 Indien gij mijne geboden bewaart, zoo 
zult gij in mijne liefde blijven, gelijker- 
wijs ik de geboden mijns Vaders bewaard 
heb en blijf in zijne liefde. Joh.14 15. 

11 Deze dingen heb ik tot u gesproken 
opdat mijne blijdschap in u blijve en uwe 
blijdschap vervuld worde. Joh. 17:13. 

12 Dit is mijn gebod, dat gij elkander 
liefhebt gelijkerwijs ik u liefgehad heb. 

Joh. 13: 34 

18 Niemand heeft meerder liefde dan 


deze, dat iemand zijn leven zette voor, 


zijne vrienden. 4 Joh. 3:16: 
14 Gij zijt mijne vrienden, zoo gij doet 
wat ik u gebied. Joh. 8:31. 
15 Ik heet u niet meer dienstknechten, 
want de dienstknecht weet niet wat zijn 


JOHANNES 15, 16. 


heer doet; maar ik heb u vrienden ge- 
noemd, want al wat ik van mijnen Vader 
gehoord heb, dat heb ik u bekend ge- 
maakt. Joh. 8: 26. 
16 Gij hebt mij niet uitverkoren, maar 
ik heb u uitverkoren, en ik heb u gesteld 
dat gij zoudt henengaan en vrucht dragen, 
en dat uwe vrucht blijve; opdat zoo wat 
gij van den Vader begeeren zult in mijnen 
naam, Hij u daf geve. Joh.6:10; 43:48; 44:43. 
17 Dit gebied ik u, opdat gij elkander 
hefhebt. vs. 12. 
18 Indien u de wereld haat, zoo weet 
dat zij mij eer dan u gehaat heeft. 
Joh. 7:7., 1 Joh. 3:13. 
19 Indien gij van de wereld waart, zoo 
zoude de wereld het hare liefhebben; doch 
omdat gij van de wereld niet zijt, maar 
ik u wt de wereld heb uitverkoren, daar- 
om haat u de wereld. Joh. 17:44. 
20 Gedenkt het woord dat ik u gezegd 
heb: Een dienstknecht is niet meerder 
dan zijn heer. Indien zij míj vervolgd heb- 
ben, zij zullen ook ú vervolgen; indien 
zij míjn woord bewaard hebben, zij zullen 
ook het úwe bewaren. Joh.13:16; 16:2, 33. 
21 Maar alle deze dingen zullen zij u doen 
om mijns naams wil, omdat zij Hem niet 
kennen die mij gezonden heeft. voh.46:3. 
22 Indien ik niet gekomen ware en tot 
hen gesproken had, zij hadden geen zon- 
de; maar nu hebben zij geen voorwendsel 
voor hunne zonde. Joh. 9:44. 
23 Die míj haat, die haat ook mijnen. 
Vader. Joh. 5:23. 
24 Indien ik de werken onder hen niet 
had gedaan, die niemand anders gedaan 
heeft, zij hadden geen zonde; maar nu 
hebben zij ze gezien, en beide mij en 
mijnen Vader gehaat. Joh.7:31; 10:37, 38. 
25 Maar dit geschiedt opdat het woord 
vervuld worde dat in hunne wet geschre- 
ven is: Zij hebben. mij zonder oorzaak; 
ehaat. Ps.69:5; 109:3, 
26 Maar wanneer de Trooster zal geko- 
men zijn, dien ik u zenden zal van den 
Vader, namelijk de Geest der waarheid 
die van den Vader uitgaat, díe zal van 
mij getuigen; Joh. 14:16. 
„27 en gij zult óók getuigen, want gij zijt 
van den beginne met mij geweest. Hand. 1:8, 


HOOFDSTUK 16. 


EZE dingen heb ik tot u gesproken, 
opdat gij niet geërgerd wordt. 


| 2 Zij zullen u uit de Synagogen werpena 








JOHANNES 16. 


1011 


ja de ure komt, dat een iegelijk die u{en gij zult mij zien; en: Want ik ga 


zal dooden, zal meenen Gode eenen dienst 
te doen. Joh. 9.22. 

8 En deze dingen zullen zij u doen, 
omdat zij den Vader niet gekend hebben 
noch mij. Joh. 15:21. 

4 Maar deze dingen heb ik tot u gespro- 
ken, opdat wanneer de ure zal gekomen 
zijn, gij aan dezelve moogt gedenken, dat 
ik ze u gezegd heb. Doch deze dingen 
heb ik u van het begin niet gezegd, om- 
dat ik bij ulieden was; Joh. 13:19. 

5 en nu ga ik henen tot dengene die mij 
gezonden heeft, en niemand van u vraagt 
mij: Waar gaat gij henen? _ vs. 10,16, 28. 

6 Maar omdat ik deze dingen tot u ge- 
sproken heb, zoo heeft de droefheid uw 
hart vervuld. 

7 Doch ik zeg u de waarheid, het is 
u nut dat ik wegga; want indien ik niet 
wegga, zoo: zal de Trooster tot u niet 
komen; maar indien ik henenga, zoo zal 
ik hem tot u zenden. Joh. 14:16. 

S En die gekomen zijnde, zal de wereld 
overtuigen van zonde, en van gerechtig- 
heid, en van oordeel: 

9 van zonde, omdat zij in mij niet ge- 
looven; Joh. 3:18. 

10 en van gerechtigheid, omdat ik tot 
mijnen Vader henenga, en gij zult mij 
niet meer zien; 

11 en van oordeel, omdat de- overste 
dezer wereld geoordeeld is. Joh. 12:31. 

12 Nog vele dingen heb ik u te zeg- 
gen, doch gij kunt die nú niet dragen; 

18 maar wanneer díe zal gekomen zijn, 
namelijk de Geest der waarheid, hij zal 
u in al de waarheid leiden; want hij zal 
van zichzelven niet spreken, maar zoo wat 
hij zal gehoord hebben, zal hij spreken 
en de toekomende dingen zal hij u ver- 
kondigen. Joh. 14: 26. 

14 Die zal mij verheerlijken; want hij 
zal het uit het mijne nemen, en zal het 
n verkondigen. 

15 Al wat de Vader heeft, is mijne: daar- 
om heb ik gezegd dat hij het uit het mijne 
zal nemen en u verkondigen. _ Joh.17:10. 

16 Een kleinen fijd en gij zult mij niet 
zien, en wederom een kleinen fijd en gij 
zult mij zien; want ik ga henen tot den 
Vader. Joh. 14:19. 

17 Sommigen dan uit zijne discipelen 
zeiden tot elkander: Wat is dit dat hij 
tot ons zegt: Een kleinen ijd en gij zult 
mij niet zien, en wederom een kleinen tijd 


henen tot den Vader? 

18 Zij zeiden dan: Wat is dit dat hij 
zegt: Een kleinen tijd? Wij weten niet 
wat hij zegt. 

19 Jezus dan bekende dat zij hem wilden 
vragen, en zeide tot hen: Vraagt gij daar- 
van onder elkander, dat ik gezegd heb: 
Een kleinen ijd en gij zult mij niet zien, 
en wederom een kleinen tijd en gij zult 
mij zien? 

20 Voorwaar, voorwaar ik zeg u, dat gij 
zult schreien en klaaglijk weenen, maar 
de wereld zal zich verblijden; en gij zult 
bedroefd zijn, maar uwe droefheid zal tot 
blijdschap worden. 

21 Eene vrouw wanneer zij baart, heeft 
droefheid, dewijl hare ure gekomen is; 
maar wanneer zij het kindeken gebaard 
heeft, zoo gedenkt zij de benauwdheid 
niet meer, om de blijdschap dat een 
mensch ter wereld geboren is. 

22 En gij dan hebt nu wel droefheid, 
maar Iik zal u wederzier, en uw hart zal 
zich verblijden, en niemand zal uwe blijd- 
schap van u wegnemen; Joh. 14.19, 93. 

23 en in dien dag zult gij mij niets vra- 
gen. Voorwaar, voorwaar ik zeg u, al wat 
gij den Vader zult bidden in mijnen naam, 
dat zal Hij u geven. Joh. 14:13. 

24 Tot nog toe hebt gij niets gebeden 
in mijnen naam: bidt en gij zult ontvan- 
gen opdat uwe blijdschap vervuld zij. 

Joh. 15:44; 17:13. 

25 Deze dingen heb ik door gelijkenissen 
tot u gesproken; maar de ure komt dat 
ik niet meer door gelijkenissen tot u spre- 
ken zal, maar u vrijuit van den Vader 
zal verkondigen. 

26 In dien dag zult gij in mijnen naam 
bidden; en ik zeg u niet dat ìk den Va- 
der voor u bidden zal; 

27 want de Vader zelf heeft u lief, dewijl 
gij mij liefgehad hebt, en hebt geloofd dat 
ik van God ben uitgegaan. Joh.14:21; 17:8. 

28 Ik ben van den Vader uitgegaan, en 
ben in de wereld gekomen; wederom ver- 
laat ik de wereld, en ga henen tot den 
Vader. Joh. 13:3. 

29 Zijne discipelen zeiden tot hem: Zie, 


nú spreekt gij vrijuit en zegt geene ge- 


lijkenis p Ns. 25. 

30 pu weten wij dat gij alle dingen 
weet, en gij hebt niet van noode dat u 
iemand vrage: hierom gelooven wij dat 
gij van God uitgegaan zijt. 


1012 


31 Jezus antwoordde hun: Gelooft gij nu? 

32 Zie, de ure komt en is nu gekomen, 
dat gij zult verstrooid worden een iegelijk 
naar het zijne en gij mij alléén zult laten. 
En zochtans ben ik niet alléén; want de 
Vader is met mij. « Matth. 26:31,56. Joh. 8:29. 

83 Deze dingen heb ik tot u gesproken, 
opdat gij in mij vrede hebt. In de we- 
reld zult gij verdrukking hebben; maar 
hebt goeden moed, ìk heb de wereld over- 
wonnen. Joh. 16:14. 


HOOFDSTUK. 1%. 
DE heeft Jezus gesproken, en hij hief 


zijne oogen op naar den hemel, en 
zeide: Vader, de ure is gekomen, verheer- 
lijk uwen Zoon, opdat ook uw Zoon U 
verheerlijke, Joh.12:23; 13:31, 32. 

2 gelijkerwijs Gij hem macht gegeven 
hebt over alle vleesch, opdat al wat Gij 
hem gegeven hebt, hij hun het eeuwige 
leven geve. Joh. 3: 35. 

3 En dit is het eeuwige leven, dat zij 
U kennen den eenigen waarachtigen God, 
en Jezus Christus dien Gij gezonden hebt. 

Joh. 5:24. 1 Joh.5 : 20. 

4 Ik heb U verheerlijkt op de aarde, 
ik heb voleindigd het werk dat Gij mij 
gegeven hebt om te doen: Joh. 4° 34. 

5 en nu verheerlijk mij, Gij Vader, bij 
Uzelven, met de heerlijkheid, die ik bij 
U had eer de wereld was. 

6 Ik heb uwen naam geopenbaard den 
menschen die Gij mij wit de wereld ge- 
geven hebt. Zij waren uwe, en Gij hebt 
mij dezelven gegeven, en zij hebben uw 
“Woord bewaard. 

7 Nu hebben zij bekend dat alles wat 
Gij mij gegeven hebt, van U is; 

8 want de woorden die Gij mij gege- 
ven hebt, heb ik hun gegeven, en zij 
hebben ze ontvangen, en zij hebben waar- 
lijk bekend dat ik van U uitgegaan ben, 
en hebben geloofd dat Gíj mij gezonden 
hebt. vs. 25. Joh. 16: 21. 

9 Ik bid voor hen; ik bid niet voor de 
wereld, maar voor degenen die Gij mij ge- 
geven hebt, want zij zijn uwe; Joh. 44:16. 

10 en al het mijne is uwe, en het uwe 
is mijne; en ik ben in hen verheerlijkt. 

Joh. 16: 15. 

11 En ik ben niet meer in de wereld, 
maar dezen zijn in de wereld, en ik kom 
tot U. Heilige Vader, bewaar ze in uwen 
naam, die Gij mij gegeven hebt, opdat 
zij één zijn gelijk als wij. vs, 22, 


in hen zij, eu ik in hen. 


JOHANNES 1%. 


12 Toen ik met hen in de wereld was, 
bewaarde ìk ze in uwen naam: die Gij 
mij gegeven hebt, heb ik bewaard, en 
niemand uit hen is verloren gegaan, dan 
de zoon der verderfenis, opdat de Schrift 
vervuld worde. “Joh. 13:18, 

13 Maar nu kom ik tot U, en spreek 
dit in de wereld, opdat zij mijne Vrije- 
schap vervuld mogen hebben in zichzelve. 

Joh. 15: 14. 

14 Ik heb hun uw Woord gegeven; en 
de wereld heeft ze gehaat, omdat zij van 
de wereld niet zijn, gelijk als ìk van de 
wereld niet ben. | Joh. 15:19. 

15 Ik bid niet dat Gij hen uit de we- 
reld wegneemt, maar dat Gij hen be- 
waart van den booze. 

16 Zij zijn niet van de wereld, gelijker- 
wijs ìk van de wereld niet ben. 

17 Heilig ze in uwe waarheid : uw Woord 
is de waarheid. 

18 Gelijkerwijs Gij mij gezonden hebt 
in de wereld, alzóó heb ik hen ook in 
de wereld gezonden; “Joh. 20:24. 

19 en ik heilig mijzelven voor hen, op- 
dat ook zij geben mogen zijn in waar- 
heid. Hebr. 2:14. 

20 En ik bid niet alleen voor dezen, 
maar ook voor degenen die door hun 
woord in mij gelooven zullen: 


21 opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs 
Gij, wadde. in mij, en ik in U, dat ook 


zij in ons één zijn, opdat de wereld: ge- 
loove dat Gíj mij gezonden hebt. vs. 11, 

22 En ik heb hun de heerlijkheid ge- 
geven, die Gij mij gegeven hebt, opdat 
zij Één zijn gelijk als wij Één zijn: vs. 5. 

23 ik in hen, en Gij in mij; opdat zij 
volmaakt zijn in één, en opdat de wereld 
bekenne dat Gíj mij gezonden hebt, en hen. 
liefgehad hebt gelijk Gij míj liefgehad 
hebt. 

24 Vader, ik wil dat waar ìk ben, ook 
díe bij mij zijn die Gij mij gegeven hebt, 
opdat zij mijne heerlijkheid mogen aan- 
schouwen die Gij mij gegeven hebt ; want 
Gij hebt mij liefgehad vóór de grondleg- 
ging der wereld. Joh. 12: 6; 14:3. 

25 Rechtvaardige Vader, de wereld heeft 
U niet gekend: maar ìk heb U gekend, 
en dezen hebben bekend dat Gíj mij ge- 
zonden hebt; Joh. 15:21; 16:35; vs. 8. 

26 en ik heb hun uwen naam bekend 
gemaakt en zal fem bekend maken, opdat 
de liefde waarmede Gij mij liefgehad hebt 
Joh. 15:9 








JOHANNES 18. 


HOOFDSTUK 18. 


S dit gezegd hebbende, ging uit met 
zijne discipelen over de beek Kedron, 
waar een hof was, in welken hij ging en 
zijne discipelen. Matth. 26 : 30-36. 
9 En Judas die hem verried, wist óók 
die plaats, dewijl Jezus aldaar dikwijls 
vergaderd was geweest met zijne disci- 
pelen. Luc. 4:37. 
3 Judas dan, genomen hebbende de 
bende Arijgsknechten en eenige dienaars 
van de Overpriesters en Farizeërs, kwam 
aldaar met lantaarnen en fakkelen en wa- 
penen. Matth. 26:47. Marc. 14:43. Luc. 22:47. 
4 Jezus dan, wetende alles wat over 
hem komen zoude, ging uit en zeide tot 
hen: Wien zoekt gij? 

5 Zij antwoordden hem : Jezus den Naza- 
rener. Jezus zeide tot hen: Ik ben het. En 
Judas die hem verried, stond óók bij hen. 

6 Als hij dan tot hen zeide: Ik ben het, 
gingen zij achterwaarts en vielen ter aarde. 

7 Hij vraagde hun dan wederom: Wien 
zoekt gij? En zij zeiden: Jezus den Na- 
zarener. . 

8 Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd 
dat ik het ben: indien gij dan míj zoekt, 
zoo laat dezen henengaan. 

9 Opdat het woord vervuld zoude wor- 
den dat hij gezegd had: Uit degenen die 
Gij mij gegeven hebt, heb ik niemand ver- 
loren. Joh. 17:12. 

10 Simon Petrus dan, hebbende een 
zwaard, trok hetzelve wit, en sloeg des 
Hoogepriesters dienstknecht en hieuw 
zijn rechteroor af: en de naam van den 
dienstknecht was Malchus. 

Matth. 26:51, 52. Marc. 14.47. Luc. 22:50. 

11 Jezus dan zeide tot Petrus: Steek 
uw zwaard in de scheede. De drinkbeker 
dien mij de Vader gegeven heeft, zal ik 
dien niet drinken? Matth. 6:42. 

12 De bende dan en de overste over 
duizend en de dienaars der Joden na- 
men Jezus gezamenlijk en bonden hem, 

Matth. 26.57. Marc. 14:53. Luc. 22.54. 

13 en leidden hem henen, eerst tot 
Annas; want hij was de vrouwsvader 
van Kajafas, welke deszelven jaars Hoo- 
gepriester was. Luc. 3:2. Hand. 4:6. 

14 Kajafas nu was degene die den Jo- 
den geraden had, dat het nut was dat één 
mensch voor het volk stierve. _ Joh. 11:50. 

15 En Simon Petrus volgde Jezus, en 
een ander discipel; deze discipel nu was 


1018 


den Hoogepriester bekend, en ging met 
Jezus in des Hoogepriesters zaal. 
Matth. 26 : 58. 

16 En Petrus stond buiten aan de deur. 
De andere discipel dan, die den Hooge- 
priester bekend was, ging uit en sprak 
met de deurwaarster, en bracht Petrus in. 

Joh. 20: 2. 

17 De dienstmaagd dan, die de deurwaar- 
ster was, zeide tot Petrus: Zijt ook gij niet 
uit de discipelen van dezen mensch? Hij 
zeide: Ik ben niet. Matth. 26:69, 70. 

18 En de dienstknechten en de dienaars 
stonden, hebbende een kolenvuur gemaakt, 
omdat het koud was, en warmden zich. 
Petrus stond bij hen en warmde zich. 

19 De Hoogepriester dan vraagde Jezus 
van zijne discipelen en van zijne leer. 

20 Jezus antwoordde hem: Ik heb vrij- 
uit gesproken tot de wereld; ik heb allen 
tijd geleerd in de Synagoge en in den 
Tempel, waar de Joden van alle plaat- 
sen te zamen komen, en in ’t verborgen 
heb ik niets gesproken: Matth. 26: 55. 

21 wat ondervraagt gij mij? Ondervraag 
degenen die het gehoord hebben, wat ik 
tot hen gesproken heb; zie, dezen weten 
wat ik gezegd heb. 

22 En als hij dit zeide, gaf een van de 
dienaren, die daarbij stond, Jezus eenen 
kinnebakslag, zeggende:- Antwoordt gij 
alzóó den Hoogepriester ? 

23 Jezus antwoordde hem: Indien ik kwa- 
lijk gesproken heb, betuig van het kwade; 
en indien wèl, waarom slaat gij mij? 

24 (Annas dan had hem gebonden ge- 
zonden tot Kajafas den Hoogepriester.) 

25 En Simon Petrus stond en warmde 
zich; zij zeiden dan tot hem: Zijt ook 
gij niet uit zijne discipelen? Hij loochende 
het, en zeide: Ik ben niet. Matth. 26:741-75. 

Marc. 14:69-72. Luc. 22758-62 

26 Een van de dienstknechten des Hoo- 
gepriesters, die maagschap was van den- 
gene dien Petrus het oor afgehouwen 
had, zeide: Heb ik u niet gezien in den 
hof met hem? 

27 Petrus dan loochende het wederom: 
en terstond kraaide de haan. son. 13:38. 

28 Zij dan leidden Jezus van Kajafas in 
het Rechthuis; en het was ’s morgens 
vroeg. En zij gingen niet in het Recht- 


huis, opdat zij niet verontreinigd zouden 


worden, maar opdat zij het Pascha eten 
mochten. Matt. 27:92, Marc. 15:41. Luc. 23:4. 
29 Pilatus dan ging tot hen uit, en 


1014 
zeide: Wat beschuldiging brengt gij te- 
gen dezen mensch? 

30 Zij antwoordden en zeiden tot hem : In- 
dien deze geen kwaaddoener ware, zoo zou- 
den wij hem u niet overgeleverd hebben. 

8l Pilatus dan zeide tot hen: Neemt 
gíj hem en oordeelt hem naar uwe wet. 
De Joden dan zeiden tot hem: Het is 
ons niet geoorloofd iemand te dooden. 

82 Opdat het woord van Jezus vervuld 
wierd, dat hij gezegd had, beteekenende 
hoedanigen dood hij sterven zoude. 

‘ Joh. 12:32, Matth, 20:19. 

83 Pilâtus dan ging wederom in het 
Rechthuis, en riep Jezus, en zeide tot 
hem: Zijt gij de Koning der Joden? 

Matth. 27:11. Marc. 15:2. Luc. 23:3. 

94 Jezus antwoordde hem: Zegt gij dit 
van uzelven, of hebben het u anderen 
van mij gezegd? 

85 Pilatus antwoordde: Ben ìk een Jood? 
Uw volk en de Overpriesters hebben u aan 
mij overgeleverd: wat hebt gij gedaan? 

86 Jezus antwoordde: Mijn Koninkrijk is 


niet van deze wereld: indien mijn Konink- {. 


rijk van deze wereld ware, zoo zouden mijne 


dienaars gestreden hebben, opdat ik den. 


Joden niet ware overgeleverd; maar nu is 
mijn Koninkrijk niet van hier, vs. la. 
87 Pilatus dan zeide tot hem: Zijt gij 
dan een Koning? Jezus antwoordde: Gij 
zegt dat ik een Koning ben. Hiertoe ben 
ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld 
gekomen, opdat ik der waarheid getuigenis 
geven zoude. Een iegelijk die uit de waar- 
heid is, hoort mijne stem. Joh. 8: 47. 
88 Pilatus zeide tot hem: Wat is waar- 
heid? En als hij dat gezegd had, ging 
hij wederom uit tot de Joden, en zeide 
tot hen: Ik vind geen schuld in hem. 
Joh.19:4,6. Lue. 239: 4. 
39 Doch gij hebt eene gewoonte, dat 
ik u op het Pascha éénen loslaat: wilt gij 
dan dat ik u den Koning der Joden los- 
late? Matth. 27: 15-26. Marc. 15: 6-15. Luc.23:17-25. 
40 Zij dan riepen allen wederom, zeg- 
gende: Niet dezen, maar Bar-Abbas! En 
Bar-Abbas was een moordenaar. 


HOOFDSTUK 19. 


+ HEE nam Pilatus dan Jezus en geeselde 
hem. Masth.27:26-30. Marc.15:15-19. Luc.23:16. 
2 En de krijgsknechten eene kroon van 
doornen gevlochten hebbende, zetten die 
op zijn hoofd, en wierpen hem een pur- 
peren kleed om, 


JOHANNES 155 


3 en zeiden: Wees gegroet gij Koning der 
Joden! en zij gaven hem kinnebakslagen. 
4 Pilatus dan kwam wederom uit, en 
zeide tot hen: Zie, ik breng hem tot 
ulieden uit, opdat gij weet dat ik in 
hem geen schuld vind. Joh. 18:38, 
5 Jezus dan kwam: uit, dragende de 
doornenkroon en het purperen kleed; en 
Pilatus zeide tot hen: Zie, de mensch. 
6 Als hem dan de Overpriesters en de 
dienaars zagen, riepen zij, zeggende: Kruis 


\Aem, kruis hemt Pilatus zeide tot hen: 


Neemt gfjlieden hem, en kruist Aem, want 
ìk vind in hem geen schuld. “gon. 18:31. 
7 De Joden antwoordden hem: Wij heb- 
ben eene wet, en naar onze wet moet hij 
sterven, want hij heeft zichzelven Gods 
Zoon gemaakt. Lev. 24:16, 
Joh.5:18; 10:33. Matth. 26:63, 64, 

8 Toen Pilatus dan dit woord hoorde, 
werd hij meer bevreesd, 

9 en ging wederom in het Rechthuis, 
en zeide tot Jezus: Van waar zijt gij? 
Maar Jezus gaf hem geen antwoord. 

Matth. 27:13,14. Marc. 15:4,5. Luc. 23:9. 

10 Pilatus dan zeide tot hem: Spreekt gij 
tot mij niet? Weet gij niet dat ik macht heb 
u te kruisigen, en macht heb u los te laten? 

11 Jezus antwoordde: Gij zoudt geen 
macht hcbben tegen mij, indien het u 
niet van boven gegeven ‘ware; daarom 
die mij aan u heeft overgeleverd, heeft 
grooter zonde. 

12 Van toen af zocht Pilatus hem los te 
laten, maar de Joden riepen, zeggende: 
Indien gij dezen loslaat, zoo zijt gij des 
Keizers vriend niet: een iegelijk die zich- 
zelven Koning maakt, wederspreekt den _ 
Keizer. 

13 Als Pilatus dan dit woord hoorde, 
bracht hij Jezus uit, en zat neder op den 
rechterstoel, in de plaats genaamd Litho- 


strótos, en in ‘t Hebreeuwsch Gabbatha. 


14 En het was de voorbereiding van het 
Pascha, en omtrent de zesde ure; en hij 
zeide tot de Joden: Zie, uw Koning. 

15 Maar zij riepen: Neem weg, neem 
weg, kruis hem! Pilatus zeide tot hen: 


JZal ik uwen Koning kruisigen? De Over- 


priesters antwoordden: Wij hebben gee« 
nen Koning dan den Keizer. 

16 Toen gaf hij hem dan hun over, 
opdat hij gekruist zoude worden. En zij 
namen Jezus en leidden Zem weg. 

Matth. 27:32-38. Marc. 15: 21-27. Luc. 23:32-34, 38. 

17 En hij dragende zijn kruis ging uit 


JOHANNES 20. 


naar de plaats genaamd Hoofdschedel- 
plaats, welke in 't Hebreeuwsch genaamd 
wordt Golgotha; _ 

18 alwaar zij hem kruisten, en met hem 
twee anderen, aan elke zijde éénen, en 
Jezus in ’t midden. 

19 En Pilatus schreef ook een opschrift, 
en zette dat op het kruis; en daar was 
geschreven: Jrzus DE NAZARENER, DE 
KoNiNG DER JoDEN. 

20 Dit opschrift dan lazen velen van de 
„Joden, want de plaats waar Jezus gekruist 
werd, was nabij de stad; en het was ge- 


schreven in ’t Hebreeuwsch, in ’t Grieksch,- 


en in ’t Latijn. 

21 De Overpricsters dan der Joden zei- 
den tot Pilatus: Schrijf niet: De Koning 
der Joden, maar dat híj gezegd heeft: Ik 
ben de Koning der Joden. 

22 Pilatus antwoordde: Wat ik geschre- 
ven heb, dat heb ik geschreven. 

23 De krijgsknechten dan, als zij Jezus 
gekruist hadden, namen zijne kleederen 
(en maakten vier deelen, voor elken krijgs- 
knecht een deel) en den rok. De rok nu 
“was zonder naad, van boven af geheel 
geweven; 

24 zij dan zeiden tot elkander: Laat ons 
dien niet scheuren, maar laat ons daar- 
over loten, wiens die zijn zal; opdat de 
Schrift vervuld worde, die zegt: Zij heb- 
ben mijne kleederen onder zich verdeeld, 
en over mijne kleeding hebben zij het lot 
geworpen. Dit hebben dan de krijgsknech- 
ten gedaan. Ps. 22: 19. 

25 En bij het kruis van Jezus stonden 
zijne moeder, en zijn moeders zuster, Ma- 
ria de vrouw van Klopas, en Maria Mag- 
daiéna. Matih. 27:55, 56. 

26 Jezus nu, ziende zijne moeder, en den 
discipel dien hij liefhad daarbij staande, 
zeide tot zijne moeder: Vrouw, zie, uw 
zoon. Joht 20e 

27 Daarna zeide hij tot den discipel: 
Zie, uwe moeder. En van die ure aan 
nam haar de discipel in zijn Awis. 

28 Hierna Jezus wetende dat nu alles 
volbracht was, opdat de Schrift zoude ver- 
vuld worden, zeide: Mij dorst. ps. 69:22. 

29 Daar stond dan een vat vol edik, en 
zij vulden eene spons met edik, en om- 
leiden ze met hysop, en brachten ze aan 
zijnen mond. Matth. 27: 48. 

30 Toen Jezus dan den edik genomen had, 
zeide hij: «Het is volbracht, en het hoofd 
buigende?gaf den geest. « Joh-17:4 Matin. 27:50. 


1015 


31 De Joden dan, “opdat de lichamen 
niet aan het kruis zouden blijven op den 
sabbat, Pdewijl het de voorbereiding was 
(want die dag des sabbats was groot), 
baden Pilatus dat hunne beenen zouden 
gebroken en zij weggenomen worden. 

aDeut. A1 :22, 23. 5 Marc. 15: 49. 

32 De krijgsknechten dan kwamen, en 
braken wel de beenen des eersten en des 
anderen die met hem gekruist was, 

83 maar komende tot Jezus, als zij za- 
gen dat hij nu gestorven was, zoo braken 
zij zijne beenen niet, 

84 maar een der krijgsknechten door- 
stak zijne zijde met eene speer, en ter- 
stond kwam daar bloed en water uit. 

85 En die het gezien heeft, die heeft het 
getuigd, en zijne getuigenis is waarachtig, 
en hij weet dat hij zegt hetgeen dat waar 
is, opdat ook gij gelooven moogt. zon. 21:24. 

86 Want deze dingen zijn geschied opdat 
de Schrift vervuld worde: Geen been van 
hem zal verbroken worden; Ps. 34: 4. 

87 en wederom zegt eene andere Schrift: 
Zij zullen zien in welken zij gestoken heb- 
ben. Zach. 12:10. 

88 En daarna Jozef van Arimathéa (die 
een discipel vg Jezus was, maar bedekt 
om de vreeze der Joden) bad Pilatus, dat 
hij mocht het lichaam van Jezus wegne- 
men; en Pilatus liet het toe. Hij dan ging 
en nam het lichaam van Jezus weg. 

Matth. 27:57-61. Marc. 15:42-47. Luc. 23 : 50-56. 

89 En Nicodémus kwam ook (die des 
nachts tot Jezus eerst gekomen was), bren- 
gende een mengsel van mirre en aloë, om- 
trent honderd ponden gewicAf. zoh. 3:41; 7:50. 

40 Zij namen dan het lichaam van Jezus 
en bonden dat in linnen doeken met de 
specerijen, gelijk de Joden de gewoonte 
hebben van begraven. 

41 En daar was in de plaats waar hij 
gekruist was, een hof, en in den hof een 
nieuw graf, in hetwelk nog nooit iemand 
gelegd was geweest: 

42 aldaar dan leiden zij Jezus, om de 
voorbereiding der Joden, overmits het 
graf nabij was. 


HOOFDSTUK 20. 


EN op den eersten dag der week ging 

Maria Magdaléna vroeg, als het nog 

duister was, naar het graf, en zag den 
steen van het graf weggenomen. 

Matth. 28: 1-10. Marc. 16:1-14. Luc. 24:1-12, 

2 Zij liep dan en kwam tot Simon Pee 


1016 


trus en tot den anderen discipel, welken 
Jezus liefhad, en zeide tot hen: Zij heb- 
ben den Heere weggenomen uit het graf, 
en wij weten niet waar zij hem gelegd 
hebben. Joh. 13:23. 

3 Petrus dan ging uit, en de andere 
‘discipel, en zij kwamen tot bet graf; 

4 en deze twee liepen te gelijk. En de 
andere discipel liep vooruit, sneller dan 
Petrus, en kwam eerst tot het graf; 

5 en als hij nederbukte, zag hij de doe- 
ken liggen, nochtans ging hij daar niet in. 

6 Simon Petrus dan kwam en volgde 
hem, en ging in het graf, en zag de 
doeken liggen; 
7 en den zweetdoek, die op zijn hoofd 
geweest was, zag kij niet bij de doeken 
liggen, maar afzonderlijk in eene axdere 
plaats samengerold, Joh. 19: 40. 

8 Toen ging dan ook de andere discipel 


daarin, die eerst tot het graf gekomen 


‚was, en zag het en geloofde; 

9 want zij wisten nog de Schrift niet, 
‘dat hij van de dooden moest opstaan, 
Ufs t Luc. 2%: 46. 

10 De discipelen dan gingen wederom 
naar huis. 

11 En Maria stond buiten bij het graf 
weenende. Als zij dan weende, bukte zij 
in het graf, 

12 en zag twee Engelen in witte Aleede- 
ren zitten, éénen aan het hoofd en éénen 
aan de voeten, waar het lichaam van 
Jezus gelegen had. 

18 En die zeiden tot haar: Vrouw, wat 
weent gij? Zij zeide tot hen: Omdat zij 
mijnen Heere weggenomen hebben, en ik 
weet niet waar zij hem gelegd hebben. 

14 En als zij dit gezegd had, keerde zij 
zich achterwaarts, en zag Jezus staan, en 
zij wist niet dat het Jezus was. Joh. 21:4. 

15 Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat 
weent gij? wien zoekt gij? Zij, meenende 
dat het de hovenier was, zeide tot hem: 
Heere, zoo gij hem weggedragen hebt, 
zeg mij waar gij hem gelegd hebt, en 
ik zal hem wegnemen. 

_16 Jezus zeide tot haar: Maria! Zij zich 
omkeerende, zeide tot hem: Rabbouni! 
hetwelk is gezegd, Meester. 

1 Jezus zeide tot haar: Raak mij niet 
aan; want ik ben nog niet opgevaren tot 
mijnen Vader; maar ga henen tot mijne 
broeders, en zeg hun: Ik vaar op tot 
mijnen Vader en uwen Vader, en fot 
mijnen God en-uwen God. Joh, 16: 28, 


JOHANNES 20, 


18 Maria Magdaléna ging en boodschapte 
den discipelen, dat zij den Heere gezien 
had, en dat hij haar dit gezegd had. 

19 Als het dan avond was op dien 
eersten dag der week, en als de deuren 
gesloten waren, waar de discipelen vers 
gaderd waren, om de vreeze der Joden, 
kwam Jezus en stond in het midden, 
en zeide tot hen: Vrede zij ulieden. 

Luc. 24:36-39, 47-49, Marc. 16:1416. 

20 En dit gezegd hebbende, toonde hij hun 
zijne handen en zijze zijde, De discipelen 
dan werden verblijd als zij den Heere zagen. 

21 Jezus dan zeide wederom tot hen: 
Vrede zij ulieden. Gelijkerwijs mij de 
Vader gezonden heeft, zend ik ook ulie- 
den. ‘Joh. 17:18. 

22 En als hij dit gezegd had, blies hij 
op hen, en zeide tot hen: Ontvangt den 
Heiligen Geest. 

23 Zoo gij iemands zonden vergeeft, dien 
worden ze vergeven; zoo gij iemands zonden 
houdt, dien zijn ze gehouden. mattn.18:18. 

24 En Thomas, een van de twaalve, 


gezegd Didymus, was met hen uiet, toen 


Jezus daar kwam. Joh. 11:16.’ 

25 De andere discipelen dan zeiden tot 
hem: Wij hebben den Heere gezien! 
Doch kij zeide tot hen: Indien ik in 
zijne handen niet zie het teeken der na- 
gelen, en mijnen vinger steek in het 
teeken der nagelen, en steek mijne hand 
in zijne zijde, ik zal geenszins gelooven. 
26 En na acht dagen waren zijne dis- 
cipelen wederom binnen, en Thomas met 
hen; ex Jezus kwam als de deuren ge- 
sloten waren, en stond in het midden, 
en zeide: Vrede zij ulieden. 

27 Daarna zeide hij tot Thomas: Breng 
uwen vinger hier, en zie mijne handen, en 
breng uwe hand en steek ze in mijne zijde, 
en wees niet ongceloovig, maar geloovig. 

28 En Thomas antwoordde en zeide tot 
hem: Mijn Heere, en mijn God! 

29 Jezus zeide tot hem: Omdat gij mij ge- 
zien hebt, Thomas, zoo hebt gij geloofd: zan 
lig zijn ze die niet zullen gezien hebben en 
nochtans zullen geloofd hebben. 4 petr.1:8. 

80 Jezus dan heeft nog wel vele andere 
teekenen in de tegenwoordigheid zijner 
discipelen gedaan, die niet zijn geschre= 
ven in dit boek; Joh. 4 : 25. 

81 maar deze zijn geschreven, opdat 
gij gelooft dat Jezus is de Christus, de 
Zone Gods, en opdat gij geloovende het 
leven hebt in zijnen naam, 


JOHANNES 21. 


HOOFDSTUK 21. 


N* dezen openbaarde Jezus zichzelven 
wederom den discipelen aan de zee 
van Tiberias; en hij openbaarde zich aldus. 

2 Daar waren te zamen Simon Petrus, 
en Thomas gezegd Didymus, en Nathánaël 
die van Kana in Galiléa was, en de zonen 
van Zebedeüs, en twee andere van zijne 
discipelen. 

3 Simon Petrus zeide tot hen: Ik ga vis- 
schen. Zij zeiden tot hem: Wij gaan ook 
met u. Zij gingen uit, en traden terstond in 
het schip, en in dien nacht vingen zij niets. 

4 En als het. nu morgenstond gewor- 
den was, stond Jezus op den oever; doch 
de discipelen wisten niet dat het Jezus 
was. Joh. 20:14, 

5 Jezus dan zeide tot hen: Kinderkens, 
hebt gij niet eenige toespijs? Zij ant- 
woordden hem: Neen. 

6 En hij zeide tot hen: Werpt het net 
aan de rechterzijde van het schip, en 
ei zult vinden. Zij wierpen het dan, en 

onden hetzelve niet meer trekken van- 
wege de menigte der visschen. 

7 De discipel dan, welken Jezus liefhad, 
zeide tot Petrus: Het is de Heere! Simon 
Petrus dan hoorende dat het de Heere 
was, ln het opperkleed (want hij 
was naakt) en wierp zichzelven in de 
zee. „oh. 13: 23. 

8 En de andere discipelen kwamen met 
het scheepken (want zij waren niet ver 
van het land, maar omtrent tweehonderd 
ellen), sleepende het net met de visschen. 

9 Als zij dan aan het land gegaan waren, 
zagen zij een kolenvuur liggen, en visch 
daarop liggen, en brood. 

10 Jezus zeide tot hen: Brengt van de 
visschen die gij nu gevangen hebt. 

11 Simon Petrus ging op en trok het 
net op het land, vol groote visschen, fot 
honderd drie en vijttig; en hoewel er zoo 
vele waren, zoo scheurde het net niet. 

12 Jezus zeide tot hen: Komt herwaarts, 
houdt het middagmaal. En niemand van 
de discipelen durfde hem vragen: Wie 
zijt gij? wetende dat het de Heere was. 

18 Jezus dan kwam, en nam het brood, 
en gaf het hun, en de visch desgelijks. 

14 Dit nu was de derde maal dat Jezus 
zijnen discipelen geopenbaard is, nadat hij 
van de dooden opgewekt was. zon. 20:49, 26. 


1017 


15 Toen zij dan het middagmaal gehou- 
den hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: 
Simon Jona’s zoon, hebt gij mij liever 
dan dezen? Hij zeide tot hem: Ja, Heere, 
gíj weet dat ik u liefheb. Hij zeide tot 
hem: Weid mijne lammeren. 

16 Hij zeide wederom tot hem ten twee- 
den male: Simon Jona's zooz, hebt gij 
mij lief? Hij zeide tot hem: Ja, Heere, 
gíj weet dat ik u liefheb. Hij zeide tot 
hem: Hoed mijne schapen. — 

17 Hij zeide tot hem ten derden male: 
Simon Jona’s zoon, hebt gij mij lief? 
Petrus werd bedroefd, omdat hij ten 
derden male tot hem zeide: Hebt gij mij 
lief? en zeide tot hem: Heere, gíj weet alle 
dingen, gíj weet dat ik u liefheb. Jezus 
zeide tot hem: Weid mijne schapen. 

18 Voorwaar, voorwaar zeg ik u, toen 
gij jorger waart, gorddet gij uzelven en 
wandeldet alwaar gij wildet; maar wan- 
neer gij zult oud geworden zijn, zoo zult 
gij uwe handen uitstrekken, en een ander 
zal u gorden, en brengen waar gij niet 
wilt. Joh. 13:36: 

19 En dit zeide hij, beteekenende met 
hoedanigen dood hij God verheerlijken 
zoude. En dit gesproken hebbende, zeide 
hij tot hem: Volg mij. 

20 En Petrus zich omkeerende, zag den 
discipel volgen welken Jezus liefhad, die 
ook aan het avondmaal op zijne borst 
gevallen was en gezegd had: Heere, wie 
is ket die u verraden zal? _ gon. 13:23-25. 

21 Als Petrus dezen zag, zeide hij tot 
Jezus: Heere, maar wat za/ deze? 

22 Jezus zeide tot hem: Indien ik wil 
dat hij blijve totdat ik kom, wat gaat 
het u aan? Volg gij mij. Matth. 16 : 28. 

23 Dit woord dan ging uit onder de 
broederen, dat deze discipel niet zoude 
sterven; en Jezus had tot hem niet ge- 
zegd dat hij niet sterven zoude, maar. 
Indien ik wil dat hij blijve totdat ik 
kom, wat gaat het u aan? 

24 Deze is de discipel die van deze 
dingen getuigt en deze dingen geschre- 
ven heeft, en wij weten dat zijn getui- 
genis waarachtig is. Joh. 19: 35. 

25 En daar zijn nog vele andere dingen 
die Jezus gedaan heeft, welke zoo ze elk 
bijzonder geschreven werden, ik acht dat 
ook de wereld zelve de geschreven boeken 
niet zoude bevatten, Amen. Joh. 20; 30. 


reen 


1018 


HANDELINGEN 1. 





DE HANDELINGEN 
HEILIGE APOSTELEN, 


BESCHREVEN DOOR LUCAS. 


HOOFDSTUK 1. 


[JET eerste boek heb ik gemaakt, o 
Theofilus! van al hetgeen dat Jezus 
begonnen heeft beide te doen en te 
leeren, “Luc. 4:1-4. 
2 tot op den dag in welken hij opge- 
nomen is, nadat hij door den Heiligen 
Geest aan de Apostelen, die hij uitver- 
koren had, bevelen had gegeven; 
8 aan welke hij ook, nadat hij geleden 


had, zichzelven levend vertoond heeft, | 


met vele gewisse kenteekenen, veertig 
dagen lang, zijnde van hen gezien, en 
sprekende van de dingen die het Ko- 
minkrijk Gods aangaan. Hand. 10: 41. 

4 En als hij met Aer vergaderd was, 
beval hij hun dat zij van Jeruzalem niet 
scheiden zouden, maar verwachten de be- 
lofte des Vaders, die gij (zeide hij) van 
mij gehoord hebt; Luc. 24:49. 

5 want Johannes doopte wel met wâter, 
maar gíj zult met den Heiligen Geest 
gedoopt worden niet lang na deze dagen. 

Luc. 3:16. 

6 Zij dan die te zamen gekomen waren 
vraagden hem, zeggende: Heere, zult gij 
in dezen tijd aan Israël ‘het Koninkrijk 
wederoprichten ? 

1 En hij zeide tot hen: Het komt u 
niet toe te weten de tijden of gelegenhe- 
den, die de Vader in zijne eigene macht 
gesteld heeft; Matth. 24: 36. 

8 maar gij zult ontvangen de kracht des 
Heiligen Geestes die over u komen zal, en 
gi zult mijne getuigen zijn, zoo te Jeruza- 
em als in geheel Judéa en Samaria en tot 
aan het uiterste der aarde. _ Luc. 24:48-51. 

9 En als hij dit gezegd had, werd hij op- 
genomen daar zij het zagen, en eene wolk 
nam hem weg van hunne oogen. Marc. 16:19, 

10 En als zij hunne oogen naar den 
hemel hielden terwijl hij henenvoer, zie, 
twee mannen stonden bij hen in witte 
kleeding, 


Il welke ook zeiden: Gij Galileesche 
mannen, wat staat gij en ziet ôp naar 
den hemel? Deze Jezus, die van u opge- 
nomen is in den hemel, zal alzóó komen 
gelijkerwijs gij hem naar den hemel hebt 
zien henenvaren. Luc. 21:27. Openb. 1:7. 

12 Toen keerden zij weder naar Jeru- 
zalem, van den berg die genaamd wordt 
de Olijfberg, welke is nabij Jeruzalem, 
hggende van daar cene sabbatsreize. 

Luc. 24:52, 

13 En als zij ingekomen waren, gingen, 
zij Òp in de opperzaal, waar zij bleven, 
namelijk Petrus en Jacobus, en Johan- 
nes, en Andréas, Filippus en Thomas, 
Bartholomeüs en Mattheüs, Jacobus de 
zoon van Alfeüs, en Simon Zelotes, en 
Judas de broeder van Jacobus. Matth. 10:2-4, 

14 Deze allen waren eendrachtelijk vol- 
hardende in ’t bidden en smeeken, met de 
vrouwen, en Maria de moeder van Jezus, 
en met zijne broeders. Mare. 6:3. 

15 En in die dagen stond Petrus op in 
het midden der discipelen, en sprak (daar 
was nu eene schare bijeen van omtrent. 
honderd en twintig personen): 

16 Mannen broeders, deze Schrift moest 
vervuld worden, welke de Heilige Geest 
door den mond Davids voorzegd heeft 
van Judas, die de leidsman geweest is 
dergenen die Jezus vingen; vs. 20. 

17 want hij was met ons gerekend en, 
had het lot dezer bediening verkregen. 

18 Deze dan heeft verworven eenen 
akker door het loon der ongerechtigheid. 
en voorovergevallen zijnde, is midden op- 
gebarsten, en alle zijne ingewanden zijn 
uitgestort; Matth. 27: 5-8. 

19 en het is bekend geworden allen 
die te Jeruzalem wonen, alzoo dat die 
akker in hun eigen taal genoemd wordt 
Akeldama, dat is, een akker des bloeds. 

20 Want daar staat geschreven in het 
boek der Psalmen: #Zijne woonstede 


[worde woest, en daar zij niemand die in 


HANDELINGEN 9. 


dezelve wone; en: Een ander neme zijn 
opzienersambt. aPs. 69:26. 5 Ps. 109:8, 

21 Het is dan noodig dat van de man- 
nen, die met ons omgegaan hebben al 
den tijd in welken de Heere Jezus onder 
ons in- en uitgegaan is, 

22 beginnende van den doop van Jo- 
hannes, tot den dag toe in welken hij 
van ons opgenomen is, één derzelven met 
ons getuige worde zijner opstanding. 

23 En zij stelden er twee, Jozef ge- 
naamd Barsabas, die toegenaamd was 
Justus, en Matthias. 

24 En zij baden en zeiden: Gij Heere, 
Gij kenner der harten van allen, wijs 
van deze twee éénen aan, dien Gij uit- 
verkoren hebt, 

25 om te ontvangen het lot dezer be- 
diening en des Apostelschaps, waarvan Ju- 
das afgeweken is, dat hij henenging in 
zijn eigen plaats. 

26 En zij wierpen hunne loten, en het lot 
viel op Matthias, en hij werd met gemeene 
toestemming tot de elf Apostelen gekozen. 


HOOFDSTUK 2. 


EN als de dag van het Pinksterfvest ver- 
vuld werd, waren zij allen eendrach- 
telijk bijeen. 

2 En daar geschiedde haastelijk uit den 
hemel een geluid, gelijk als van eenen 
geweldigen gedreven wind, en vervulde 
het geheele huis waar zij zaten; 

3 en van hen werden gezien verdeelde 
tongen als van vuur, en het zat op een 
iegelijk van hen: 

4 en zij werden allen vervuld met den 
Heiligen Geest, en begonnen te spreken 
met andere talen, zooals de Geest hun 
gaf uit te spreken. Hand. 1:5. 

5 En daar waren Joden te Jeruzalem 
wonende, godvruchtige mannen van allen 
volke dergenen die onder den hemel zijn: 

6 en als deze stem geschied was, kwam 
de menigte te zamen en werd beroerd, 
want een iegelijk hoorde hen in zijn eigen 
taal spreken. 

7 En zij ontzetten zich allen en ver- 
wonderden zich, zeggende tot elkander : 
Zie, zijn niet alle dezen die daar spreken, 
Galileërs ? 

8 En hoe hooren wij ze een iegelijk in 
onze eigen taal in welke wij geboren zijn ? 

9 Parthers en Meders en Elamieten, en 
die inwoners zijn van Mesopotamië, en 
Judea, en Cappadocië, Pontus en Azië, 


1019 


10 en Frygië, en Pamfylië, Eevpte, en 
de deelen EEn Libyé hetwelk bi Gas 
ligt, en uitlandsche Romeinen, beide Jo- 
den en Jodengenooten, 

11 Cretenzen en Arabieren, wij hooren 
ze in onze talen de groote werken Gods 
spreken. 

12 En zij ontzetten zich allen en wer- 
den twijfelmoedig, zeggende de één tegen 
den ander: Wat wil toch dit zijn? 

18 En anderen spottende, zeiden: Zij 
zijn vol zoeten wijn. 

14 Maar Petrus staande met de elve, 
verhief zijne stem en sprak tot hen: Gij 
Joodsche mannen, en gij allen die te Jeru- 
zalem woont, dit zij u bekend, en laat 
mijne woorden. tot uwe ooren ingaan. 

15 Want dezen zijn niet dronken, gelijk 
gij vermoedt; want het is eerst de derde 
are van den dag. 

16 Maar dit is het wat gesproken is 
door den Profeet Joël: 

17 En het zal zijn in de laatste dagen 
(zegt God), Ik zal uitstorten van mijnen 
Geest op alle vleesch, en uwe zonen en uwe 
dochters zullen profeteeren, en uwe jonge- 
lingen zullen gezichten zien, en uwe ouden 
zullen droomen droomen; - Joël 2: 28-32, 

18 en ook op mijne dienstknechten en 
op mijne dienstmaagden zal Ik in die 
dagen van mijnen Geest uitstorten, en 
zij zullen profeteeren 

19 En Ik zal wonderen geven in den 
hemel boven, en teekenen op de aarde 
beneden, bloed en vuur en rookdamp. 

20 De zon zal veranderd worden in duis- 
ternis, en de maan in bloed, eer dat de groote 
en doorluchtige dag des Heerer komt. 

21 En het zal zijn dat een iegelijk, die 
den naam des Heeren zal aanroepen, za- 
lig zal worden. Rom. 10:13. 

22 Gij Israëlietische mannen, hoort deze 
woorden: Jezusden Nazarener, eenen man 
van God onder ulieden betoond door krach- 
ten en wonderen en teekenen, die God 
door hem gedaan heeft in ’t midden van 
u, gelijk ook gijzelve weet: Hand. 10:38. 

23 dezen, door den bepaalden raad en 
voorkennis Gods overgegeven zijnde, hebt 
gij genomen en door de handen der on- 
rechtvaardigen aan ket kruis gehecht en 
gedood: Hand. 4:28, 

24 welken God opgewekt heeft, de smar 
ten des doods ontbonden hebbende, alzoo 
het niet mogelijk was dat hij van den- 
zelven dood zoude gehouden worden, 


1020 
25 Want David zegt van hem: Ik zag 


den Heere ten allen tijde vóór mij; want 
Hij is aan mijne rechterhaxd, opdat ik 
niet bewogen worde. Ps. 16: 8-14. 

26 Daarom is mijn hart verblijd en 
mijne tong verheugt zich, ja ook mijn 
vleesch zal rusten in hope; 

27 want Gij zult mijne ziel in de hel 
niet verlaten, en zult uwen Heilige niet 
overgeven om verderving te zien. ;/ 

28 Gij hebt mij de wegen des levens 
bekend gemaakt; Gij zult mij vervullen 
met verheuging door uw aangezicht. 

29 Gij mannen broeders, het is mij ge- 
oorloofd vrijuit tot u te spreken van den 
Patriarch David, dat hij beide gestorven 
en begraven is, en zijn graf is onder ons 
tot op dezen dag. 1Kon. 2:10. Hand. 13:36. 

80 Alzoo hij dan een Profeet was, en 
wist dat God hem met eede gezworen had, 
dat Hij uit de vrucht zijner lendenen, 
zooveel het vleesch aangaat, den Christus 
verwekken zoude, om Aem op zijnen troon 
te zetten, 2Sam.”7:12-16. Ps-89:4, 5. 

81 zoo heeft hij dif voorziende, gesproken 
van de opstanding van Christus, dat zijne 
ziel niet is verlaten in de hel noch zijn 
vleesch verderving heeft gezien. 

32 Dezen Jezus heeft God opgewekt, 
waarvan wij allen getuigen zijn. 

Hand. 5:15; 5:30; 10: 40. 

88 Hij dan door de rechterhand Gods 
verhoogd zijnde, en de belofte des Heili- 
gen Geestes ontvangen hebbende van den 
Vader, heeft dit uitgestort dat gij nu ziet 
en hoort. 

94 Want David is niet opgevaren in de 
hemelen; maar hij zegt: De Heere heeft 
gesproken tot mijnen Heere: Zit aan mijne 
rechterkaxd, Ps. 110:1. Matth. 22: 44. 

35 totdat Ik uwe vijanden zal gezet 
hebben tot een voetbank uwer voeten. 

36 Zoo wete dan zekerlijk het gansche 
huis Ísraëls, dat God hem tot eenen Heere 
en Christus gemaakt heeft, zamelijk dezen 
Jezus dien gij gekruist hebt. 

87 En als zij dit hoorden, werden zij ver- 
slagen in het hart, en zeiden tot Petrus 
en de andere Apostelen: Wat zullen wij 
doen, mannen broeders? 

88 En Petrus zeide tot hen: Bekeert 
u, en een iegelijk van u worde gedoopt 
in den naam van Jezus Christus tot ver- 
geving der zonden, en gij zult de gave 
des Heiligen Geestes ontvangen. 

99 Want ú komt de belofte toe, en 


HANDELINGEN 3, 


uwen kinderen, en allen die daar verre 
zijn, zoovelen als er de Heere onze God 
toe roepen zal. Efez. 2:43. 

40 En met veel meer andere woorden 
betuigde hij en vermaande ze, zeggende: 
Wordt behouden van dit verkeerd ge- 
slacht. Fil 2:45. 

41 Die dan zijn woord gaarne aannamen, 
werden gedoopt; en daar werden op dien 
dag tof hen toegedaan. omtrent drie dui- 
zend zielen. 

42 En zij waren volhardende in de leer der 
Apostelen, en in de gemeenschap, en in de 
breking des broods, en in de gebeden. 

43 En een vreeze kwam over alle ziele, 
en vele wonderen en teekenen geschied- 
den door de Apostelen. Hand. 5:12, 

44 En allen die geloofden, waren bijeen, 
en hadden alle dingen gemeen; Hand. 4: 32-35. 

45 en zij verkochten Auane goederen en 
have, en verdeelden dezelve aan allen, 
naar dat elk van noode had; _ 

46 en dagelijks eendrachtelijk in den 
Tempel volhardende, en van huis tot huis 
brood brekende, aten zij te zamen met 


verheuging en eenvoudigheid des harten, 


| 


47 en prezen God en hadden genade 
bij het gansche volk. En de Heere deed 
dagelijks tot de gemeente, die zalig wer- 
den. : 


HOOFDSTUK 8. 


ETRUS nu en Johannes gingen te zamen 
op naar den Tempel omtrent de ure 
des gebeds, zijnde de negende wre. « 

2 En een zeker man, die kreupel was 
van zijn moeders lijf, werd gedragen, wel- 
ken zij dagelijks zetten aan de deur des 
Tempels genaamd de Schoone, om een 
aalmoes te begeeren van degenen die in 
den Tempel gingen: 

3 welke, Petrus en Johannes ziende als 
zij in den Tempel zouden ingaan, bad 
dat hij een aalmoes mocht ontvangen. 

4 En Petrus sterk op hem ziende, met 
Johannes, zeide: Zie op ons. 

5 En hij hield de ooger op hen, verwach: 
tende dat hij iets van hen zoude ontvangen. 

6 En Petrus zeide: Zilver en goud heb 
ik niet, maar hetgeen ik heb dat geef ik 
u: in den naam van Jezus Christus den 
Nazarener, sta op en wandel. 

7 En hem grijpende bij de rechterhand, 
richtte hij Aem op: en terstond werden 
zijne voeten en enkelen vast, 

8 en hij opspringende, stond en wandel 


Hand. 5:14; 6:7; 41:21. 


HANDELINGEN 4, 


‘de, en ging met hen in den Tempel, wande- 
lende en springende en lovende God. 

9 En al het volk zag hem wandelen en 
God loven; 

10 en zij kenden hem dat hij díe was, 
die om een aalmoes gezeten had aan de 
Schoone poort des Tempels, en zij werden 
vervuld met verbaasdheid en ontzetting 
over hetgeen dat hem geschied was. 

11 En als de kreupel, die gezond ge- 
maakt was, aan Petrus en Johannes vast- 
hield, liep al het volk gezamenlijk tot hen 
in het voorhof hetwelk Salomo's voorhof 
genaamd wordt, verbaasd zijnde. rrana. 5:42. 

12 En Petrus det ziende, antwoordde tot 
het volk: Gij Israëlietische mannen, wat 
verwondert gij u over dit, of wat ziet 
gij zoo sterk op òns, alsof wij door onze 
eigene kracht of godzaligheid dezen had- 
den doen wandelen? 

18 De God Abrahams en Isaäks en 
Jakobs, de God onzer vaderen, heeft zijn 
Kind Jezus verheerlijkt, welken gíj over- 
geleverd hebt, en hebt hem verloochend 
voor het aangezicht van Pilatus, als hij 
oordeelde dat men Zem zoude loslaten; 

14 maar gij hebt den Heilige en Recht- 
vaardige verloochend, en hebt begeerd dat 
u een man die een doodslager was, zoude 
geschonken worden; 

15 en den Vorst des levens hebt gij gedood: 
welken God opgewekt heeft uit de dooden, 
waarvan wíj getuigen zijn. Hand. 2:32. 

16 En door het geloof in zijnen naam 
heeft zijn naam dezen gesterkt dien gij 
ziet en kent; en het geloof dat door hem 
is, heeft hem deze volmaakte gezondheid 
gegeven, in u aller tegenwoordigheid. 

17 En nu, broeders, ik weet dat gij het 
\door onwetendheid gedaan hebt, gelijk 
als ook uwe oversten; Luc. 23:34. 


18 maar God heeft alzóó vervuld het- 


geen Hij door den mond van alle zijne 
Profeten te voren verkondigd had, dat 
de Christus lijden zoude. Luc. 24:26, 27. 

19 Betert u dán en bekeert u, opdat uwe 
zonden mogen uitgewischt worden, wanneer 
de tijden der verkoeling zullen gekomen 
zijn van het aangezicht des Heeren, mand.2:38. 

20 en Hij gezonden zal hebben Jezus 
Christus, die u te voren gepredikt is: 

21 welken de hemel moet ontvangen tot 
de tijden der wederoprichting aller din- 
gen, die God gesproken heeft door den 
mond van alle zijne heilige Profeten van 
alle eeuw. 


1021 


22 Want Mozes heeft tot de vaderen ge- 
zegd: De Heere uw God zal u eenen Pro- 
feet verwekken uit uwe broederen, gelijk 
rij: dien zult gij hooren in alles wat hij 
toc u spreken de Deut. 18: 15,18, 19. Hand.7:37, 

28 en het zal geschieden dat alle ziel 
die dezen Profeet niet zal gehoord heb- 
ben, uitgeroeid zal worden uit den volkc. 

24 En ook alle de Profeten, van Samuël 
aan en die daarna gevolgd zijn, zoovelen 
als er 'kebben gespreken, die hchben ook 
deze dagen te voren verkondigd. 

25 Gijlieden zijt kinderen der Profeten, 
en des Verbonds hetwelk God met onze 
vaderen opgericht heeft, zeggende tot 
Abraham: En in uwen zade zullen alle 
geslachten der aarde gezegend worden. 

Gen.12:3; 18:18; 22:18; 6:45; W:14. Gal. 3:8. 

26 God opgewekt hebbende zijn Kind 
Jezus, heeft denzelve eerst tot ú gezond 
den, dat hij ulieden zegenen zoude, ease 
dat hij een iegelijk vaz w afkeere van uwe 
boosheden. 


HOOFDSTUK 4. 


En terwijl zij tot het volk spraken, kwa, 
men daarover tot hen de Priesters en de 
hoofdman des Tempels en de Sadduceërs,' 

2 zeer ontevreden zijnde, omdat zij het 
volk leerden en verkondigden in Jezus 
de opstanding uit de dooden, 

8 en zij sloegen de handen aan hen en 
zetten ze in bewaring tot den anderen 
dag; want het was nu avond. Hand. 5:18. 

4 En velen van degenen die het Woord 
gehoord hadden, geloofden, en het getal 
der mannen werd omtrent vijf duizend. 

Hand. 2: 44. 

5 En het geschiedde des anderen daags, 
dat hunne oversten en Ouderlingen en 
Schriftgeleerden te Jeruzalem vergaderden, 

6 en Annas de Hoogepriester, en Kaja- 
fas en Johannes en Alexander, en zoove- 
len er van het Hoogepriesterlijk geslacht 
waren; 

1 en als zij ze in het midden gesteld 
hadden, vraagden zij: Door wat kracht of 
door wat naam hebt gijlieden dit gedaan ? 

Matth. 21 : 235. 

8 Toen zeide Petrus, vervuld zijnde met 
den Heiligen Geest, tot hen: Gij oversten 
des volks en gij Ouderlingen Israëls, 
_9 alzoo wij heden gerechtelijk onder- 
zocht worden over de weldaad aan een 
krank mensch geschied, waardoor hij ge- 
zond geworden is, Hand. 3:6, 


1022 


10 zoo zij u allen kennelijk en den gan- 
schen volke Israëls, dat door den naam 
van Jezus Christus den Nazarener, dien gíj 
gekruist hebt, welken God van de dooden 
heeft opgewekt, door hem zeg ik staat 
deze hier vóór u gezond. Hand. 3:46. 

11 Deze is de steen die van u, de bouw- 
lieden, veracht is, welke tot een hoofd des 
hoeks geworden is. ps. 148:22. Matth. 21:42. 

12 En de zaligheid is in geenen ande- 
re; want er is ook onder den hemel geen 
andere naam, die onder de menschen ge- 
geven is, door welken wij moeten zalig 
worden. . Joh. 14:6. 1 Tim. 2:5. 

18 Zij nu ziende de vrijmoedigheid van 
Petrus en Johannes, en vernemende dat 
zij ongeleerde en eenvoudige menschen 
waren, verwonderden zich, en kenden hen 
dat zij met Jezus geweest waren; 

14 en ziende den mensch bij hen staan 
die genezen was, hadden zij niets daar- 
tegen te zeggen. > 

15 En hun geboden hebbende uit te 
gaan buiten den Raad, overleiden zij met 
elkander, 

16 zeggende: Wat zullen wij dezen men- 
schen doen? Want dat er een bekend 
teeken door hen geschied is, is openbaar 
aan allen die te Jeruzalem wonen, en 
wij kunnen het niet loochenen; Joh. 14:47. 

17 maar opdat het niet meer en meer on- 
der het volk verspreid worde, laat ons hen 
scherpelijk dreigen, dat zij niet meer tot 
eenig mensch in dezen naam spreken. 

Joh. 5: 40. 

18 En als zij ze geroepen hadden, zeiden 
zij hun aan, dat zij ganschelijk niet zouden 
spreken noch leeren in den naam van Jezus. 

19 Maar Petrus en Johannes antwoor- 
dende, zeiden tot hen: Oordeelt gij of het 
recht is voor God, ulieden meer te hoo- 
ren dan God; Hand. 5: 29, 

20 want wij kunnen niet laten te spre- 
ken hetgeen wij gezien en gehoord hebben. 

21 Maar zij dreigden ze nog meer, en 
lieten ze gaan, niets vindende hoe zij ze 
straffen zouden, om des volks wil, want 
zij verheerlijkten allen God over hetgeen 
dat er geschied was; 

22 want de mensch was meer dan veer- 
tig jaren oud, aan welken dit teeken der 
genezing geschied was. . 

23 En zij losgelaten zijnde, kwamen tot 
de hunnen, en verkondigden al wat de 
Overpriesters en de Ouderlingen tot hen 
gezegd hadden, 


HANDELINGEN 4 


24 En als dezen dat hoorden, hieven zij 
eendrachtelijk Axrxze stem op tot Go 
en zeiden: Heere, Gij zijt de God die ge- 
maakt hebt den hemel en de aarde en de 
zee en alle dingen die in dezelve zijn; 

25 die door den mond Davids uws 
knechts gezegd hebt: Waarom woeden 
de heidenen en hebben de volken ijdele 
dingen bedacht? Ps. 2:1, 2. 

26 De Koningen der aarde zijn fe zamen 
opgestaan, en de oversten zijn bijeenver- 
gaderd tegen den Heere en tegen zijnen 
Gezalfde. 

27 Want in waarheid zijn vergaderd tegen 
uw heilig Kind Jezus, welken Gij gezalfd 
hebt, beide Herodes en Pontius Pilatus, 

et de heidenen en de volken Israëls, 

28 om te doen al wat uwe hand en uw 
raad te voren bepaald had dat geschieden 
zoude. Hand. 3:18. 

29 En nu dan, Heere, zie op hunne drei- 
gingen, en geef uwen dienstknechten met 
alle vrijmoedigheid uw Woord te spreken, 

30 daarin dat Gij uwe hand uitstrekt 
tot genezing, en dat teekenen en wonde- 
ren geschieden door den naam van uw 
heilig Kind Jezus. Á 

31 En als zij gebeden hadden, werd de 
plaats in welke zij vergaderd waren, be- 
wogen, en zij werden allen vervuld met 
den Heiligen Geest, en spraken het Woord 
Gods met vrijmoedigheid. Hand. 2: 4, 

82 En der menigte van degenen die 
geloofden, was één hart en ééne ziel, en 
niemand zeide dat iets van hetgeen hij 
had, zijn eigen ware, maar alle dingen 
waren hun gemeen. Hand. 2:44. 

93 En de Apostelen gaven met groote 
kracht getuigenis van de opstanding des 
Heeren Jezus; en er was groote genade 
over hen allen. 

34 Want er was ook niemand onder 
hen die gebrek had, want zoo velen als 
er bezitters waren van landen of huizen, 
die verkochten zij, en brachten den prijs 
der verkochte goederen en leiden dien aan 
de voeten der Apostelen; *- Hand. 2:44, 45.! 

35 en aan een iegelijk werd uitgedeeld 
naar dat elk van noode had. 

86 En Joses, van de Apostelen toege- 
naamd Barnabas (hetwelk is, overgezet 
zijnde, een zoon der vertroosting), een Le- 
viet, van geboorte uit Cyprus, Hand. 44:24.’ 

37 alzoo hij eenen akker had, verkocht 
dien, en bracht het geld en leide het aan 
de voeten der Apostelen. | 


HANDELINGEN 5. 
maar de schaduw iemand van hen be- 


HOOFDSTUK 5. 


N een zeker man met name Ananífas, 
met Saffíra zijne vrouw, verkocht eene 
have, 
2 en onttrok van den prijs, ook met me- 
deweten zijner vrouw, en bracht een zeker 
deel en leide daf aan de voeten der Apos- 
telen. Hand. 4:34. 

3 En Petrus zeide: Ananías, waarom 
heeft de satan uw hart vervuld, dat gij 
den Heiligen Geest liegen zoudt en ont- 
trekken van den prijs des lands? 

4 Zoo het gebleven ware, bleef het miet 
uwe, en verkocht zijnde, was het niet in 
uwe macht? Wat is het dat gij deze daad 
in uw hart hebt voorgenomen? Gij hebt 
den menschen niet gelogen maar Gode. 

5 En Ananías deze woorden hoorende, 
viel neder en gaf den geest. En daar kwam 
groote vreeze over allen die dit hoorden. 
_ 6 En de jongelingen opstaande, schikten 

hem toe, en droegen kem uit, en begroe- 
ven hem. 


7 En het was omtrent drie uren daarna, 


dat ook zijne vrouw daar inkwam, niet 
wetende wat er geschied was. 

8 En Petrus antwoordde haar: Zeg mij, 
hebt den het land voor zóóveel ver- 
kocht? En zij zeide: Ja, voor zóóveel. 

9 En Petrus zeide tot haar: Wat is het 
dat gij onder u hebt overeengestemd te 
verzoeken den Geest des Heeren? Zie, de 
voeten dergenen die uwen man begraven 
hebben, zijn voor de deur, en zullen u 
uitdragen. 

10 En zij viel terstond neder voor zijne 
voeten, en gaf den geest; en de jongelingen 
ingekomen zijnde, vonden ze dood, en droe- 
gen ze uit, en begroeven ze bij haren man. 

11 En daar kwam groote vreeze over 
de zamen gemeente en over allen die 
dit hoorden. 


12 En door de handen der Apostelen ge- |- 


schiedden vele teekenen en wonderen on- 
der het volk. En zij waren allen eendrach- 
telijk in het voorhof Salomo's. Hand. 3:14. 

18 En van de anderen durfde niemand 
zich bij hen voegen; maar het volk hield 
ze in groote achting. Hand. 2:47. 

14 En daar werden er meer en meer 
toegedaan die den Heere geloofden, me- 
nigten beide van mannen en van vrouwen: 

15 alzoo dat zij de kranken uitdroegen 
op de straten en leiden op bedden en 
_ beddekens, opdat als Petrus kwam, ook 


1025 


schaduwen mocht. Marc. 6:55, 56. 

16 En ook de menigte uit de omlig- 
gende steden kwam gezamenlijk te Jeru- 
zalem, brengende kranken en die van on- 
reine geesten gekweld waren, welke allen 
genezen werden. 

17 En de Hoogepriester stond op, en 
allen die met hem waren (welke was de 
sekte der Sadduceërs), en werden vervuld 
met nijdigheid, Hand. 4:1-3. 

18 en sloegen hunne handen aan de 
Apostelen, en zetten ze in de algemeene 
gevangenis. 

19 Maar de Engel des Heeren opende 
des nachts de deuren der gevangenis, en 
leidde ze uit, en zeide: Hand. 42: 7-10. 

20 Gaat henen, en staat en spreekt in 
den Tempel tot het volk alle de woorden 
dezes levens. 

2} Als zij nu dit gehoord hadden, gingen 
zij tegen den morgenstond in den Tempel 
en leerden. Maar de Hoogepriester, en 
die met hem waren, gekomen zijnde, rie- 
pen den Raad te zamen, en alle de oud- 
sten der kinderen Israëls, en zonden naar 
den kerker om hen te halen. 

22 Doch als de dienaars daar kwamen, 
vonden zij hen in de gevangenis niet; 
maar keerden weder en boodschapten dit, 

23 zeggende: Wij vonden wel den kerker 
met alle verzekerdheid toegesloten, en de 
wachters buiten staande voor de deuren, 
maar als wij die geopend hadden, von- 
den wij niemand daar binnen. 

24 Toen nu de Hoogepriester en de hoofd- 
man des Tempels en de Overpriesters deze 
woorden hoorden, werden zij twijfelmoe- 
dig over hen, wat toch dit worden zoude. 

25 En daar kwam een en boodschapte 
hun, zeggende: Zie, de mannen die gij 
in de gevangenis gezet hebt, staan in 
den Tempel en leeren het volk. 

26 Toen ging de hoofdman henen met 
de dienaren, en bracht ze, dock niet met 
geweld (want zij vreesden het volk, opdat 
zij niet gesteenigd wierden); Hand. 4:24. 

27 en als zij hen gebracht hadden, stel- 
den zij ze voor den Raad; en de Hoo- 
gepriester vraagde hun en zeide: 

28 Hebben wij u niet ernstiglijk aange- 
zegd dat gij in dezen naam niet zoudt lee- 
ren? En zie, gij hebt met deze uwe leer 
Jeruzalem vervuld, en gij wilt het bloed van 
dezen mensch over ons brengen. Hand. 4:18. 

29 Maar Petrus en de Apostelen ant- 


1024 


woordden en zeiden: Men moet Gode 
meer gehoorzaam zijn dan den mensckièn. 
Hand. 4:19. 

30 De God onzer vaderen heeft Jezus 
opgewekt, welken gíj omgebracht hebt, 
hangende Aem aan het hout. Hand. 2:23, 24. 

81 Dezen heeft God door zijne rechter- 
hand verhoogd fot eenen Vorst en Zalig- 
maker, om Ìsraël te geven bekeering en 
vergeving der zonden. Hand. 2:33. 

32 En wíj zijn zijne getuigen van deze 
woorden, en ook de Heilige Geest, welken 
God gegeven heeft dengenen, die Hem 
gehoorzaam zijn. Hand. 3:15. 

33 Als zij nu det hoorden, berstte hun Zet 
hart, en zij hielden raad om hen te dooden. 

34 Maar een zeker Farizeër stond op in 
den Raad, met name Gamaliël, een leeraar 
der wet, in waarde gehouden bij al het 
volk, en gebood dat men de Apostelen een 
weinig zoude doen buitenstaax, Hand. 22:3. 

85 en zeide tot hen: Gij Israëlietische 
mannen, ziet voor u, wat gij doen zult 
aangaande deze menschen. 

86 Want vóór deze dagen stond Theudas 
op, zeggende dat hij wat was, dien een 
getal van omtrent vierhonderd mannen 
aanhing, welke is omgebracht, en allen 
die hem gehoor gaven, zijn verstrooid en 
tot niet geworden. 

37 Na hem stond òp Judas de Galileër, 
in de dagen der beschrijving, en maakte 
veel volk afvallig achter zich: en deze is 
óók vergaan, en allen die hem gehoor 
gaven, zijn verstrooid geworden. 

98 En nu zeg ìk ulieden, houdt af van 
deze menschen en laat ze gaax; want indien 
deze raad of dit werk uit menschen is, zoo 
zal het gebroken worden; Matth. 15:13. 

89 maar indien het wit God is, zoo kunt 
gij dat niet breken; opdat gij niet mis- 
schien gevonden wordt ook tegen God te 
strijden. 

40 En zij gaven hem gehoor; en als zij 
de Apostelen tot zich geroepen hadden, 
geeselden zij ker, en geboden Aux dat ze 
niet zouden spreken in den naam van 
Jezus, en lieten ze gaan. k 

41 Zij dan gingen henen van het aan- 
gezicht des Raads, verblijd zijnde dat zij 
waren waardig geacht geweest, om zijns 
naams wil smaadheid te lijden; 

Matth. 5:41, 12. 1 Petr. 4: 14a. 

42 en zij hielden niet òp allen dag in 
den Tempel en bij de huizen te leeren 
en Jezus Christus te verkondigen. 


HANDELINGEN 6. 


HOOFDSTUK 6. 


ien in dezelfde dagen, als de discipelen 
vermenigvuldigden, ontstond eene mur- 
mureering der Griekschen tegen de He- 
breërs, omdat hunne weduwen in de da- 
gelijksche bediening verzuimd werden. 

2 En de twaalve riepen de menigte def 
discipelen tot zich, en zeiden: Het is niet 
behoorlijk dat wij het Woord Gods na- 
laten en de tafelen dienen. _ 

3 Ziet dan om, broeders, naar zeven 
mannen uit u, die goede getuigenis heb- 
ben, vol des Heiligen Geestes en der wijs- 
heid, welke wij mogen stellen over deze 
noodige zaak; 

4 maar wij zullen volharden in het ge= 
bed en in de: bediening des Woords. - 

5 En dit woord behaagde aan al de 
menigte; en zij verkozen Stéfanus, ecnen) 
man. vol des geloofs en des Heiligen 
Geestes, en Filippus, ‘en Próchorus, en 
Nicánor, en Trmon, en Parmenas, en Nie 
coláüs, eenen Jodengenoot van Antiochië; 

6 welke zij voorde Apostelen stelden; 
en dezen, als zij gebeden hadden, leiden 
hun de handen op. _ Hand. 8:17; 13:3; 19:6. 

7 En het Woord Gods wies, en het getal 
der discipelen vermenigvuldigde te Jeruza- 
lem zeer, en eene groote schare der Pries- 
teren werd den geloove gehoorzaam. 

S En Stéfanus, vol van geloof en van 
kracht, deed wonderen en groote teekenen’ 
onder het volk.. 

9 En daar stonden òp scmmigen die was 
ren van de Synagoge genaamd der Libertij- 
nen, en der Cyreneërs, en der Alexandrij- 
nen, en dergenen die van Cilicië en Azië 
waren, en twistten met Stéfanus; 

10 en zij konden niet wederstaan de 
wijsheid en den Geest door welken hij 
sprak. Luc. 4:15. 

11 Toen maakten zij mannen op die 
zeiden: Wij hebben hem hooren spreken 
lasterlijke woorden tegen Mozes en God; 

‚ Matth. 26 : 59-61. 

12 en zij beroerden het volk en de 
Ouderlingen en de Schrftgeleerden, en 
hem aanvallende, grepen zij hem en leid- 
den Aem voor den Raad, 

183 en stelden valsche getuigen die zei- 
den: Deze mensch houdt niet òp laster- 
lijke woorden te spreken tegen deze heie 
lige plaats en de wet; 

14 want wij hebben hem hooren zeggen, 
dat deze Jezus de Nazarener deze plaats 


HANDELINGEN 7. 


zal verbreken, en dat hij de zeden ver- 
anderen zal die ons Mozes overgeleverd 
heeft. 

15 En allen die in den Raad zaten, de 
oogen op hem houdende, zagen zijn aan- 
gezicht als het aangezicht eens Engels. 


HOOFDSTUK 7. 


EN de Hoogepriester zeide: Zijn dan 
deze dingen alzóó? 

2 En hij zeide: Gij mannen broeders 
en vaders, hoort toe. De God der heer- 
lijkheid verscheen onzen. vader Abraham 
nog zijnde in Mesopotamië, eer hij woonde 
in Haran, 

8 en zeide tot hem: Ga wit uw land en 
uit uwe maagschap, en kom in een land 
dat Ik u wijzen zal. Gen. 12:1. 

4 Toen ging hij uit het land der Chal- 
deën, en woonde in Haran. En van daer, 
nadat zijn vader gestorven was, bracht 
Hij hem over in dit land, waar gij nu 
in woont; Gen. 12:5. 

5 en Hij gaf hem geen erfdeel in hetzel- 
ve, ook niet een voetstap, en beloofde dat 
Hij hem hetzelve tot eene bezitting geven 
zoude, en zijnen zade na hem, als hij zog 
geen kind had. Gen.12:7; 13:15; 15:7, 18; 

17:85; 24:7; 26:3, 4. Exod. 32:13. Deut. 34: 4. 

6 En God sprak alzóó, dat zijn zaad 
vreemdeling zijn zoude in een vreemd 
land, en dat zij het zouden dienstbaar 
maken en kwalijk behandelen vierhon- 
derd jaren; Gen. 15:13, 14. Exod. 12:40. 

1 en het volk dat zij dienen zullen, zal 
Ik oordeelen, sprak God, en daarna zul- 
len zij uitgaan, en zij zullen Mij dienen 
in deze' plaats. 

8 En Hij gaf hem het verbond der be- 
snijdenis; en alzóó gewon hij Isaäk, en 
besneed hem op den achtsten dag; en 
Isaäk gewon Jakob, en Jakob de twaalf 
Patriarchen. Gen. 17:10, 21:4. 

9 En de Patriarchen nijdig zijnde, ver- 
kochten Jozef om naar Egypte gebracht 
te worden; en God was met hem, 

Gen. 37:28; 39:92, 

10 en verloste hem uit alle zijne ver- 
drukkingen, en gaf hem genade en wijs- 
heid voor Farao den Koning van Egypte; 
en hij stelde hem tot een overste over 
Egypte en zijn geheele huis. Gen. 41:40. 

11 En daar kwam een hongersnood over 
het geheele land van Egypte en Kanaän, 
en groote benauwdheid, en onze vaderen 
vonden geen spijs. | 


33 


1025 


12 Maar als Jakob hoorde dat in Egypte 
koren was, zond hij onze vaderen de eerste 
maal uit; Gen. 42:41, 2. 

18 en in de tweede reis werd Jozef zij- 
nen broeders bekend, en het geslacht van 
Jozef werd aan Farao openbaar. Gen. 45:4. 

14 En Jozef zond henen en ontbood 
zijnen vader Jakob, en al zijn geslacht, 
bestaande in vijf en zeventig zielen. 

Gen. 45:9,13; 46:27. Exod. 1:5. Deut. 10: 22, 

15 En Jakob kwam af in Egypte, en 
stierf, hijzelf en onze vaderen; 

) Gen. 46:5; 49:33. 

16 en zij werden overgebracht naar Si- 
chem, en gelegd in het graf, hetwelk 
Abraham gekocht had voor eene som 
gelds van de zonen van Hemor den va- 
der van Sichem. Gen. 33:18, 19; 50:13. 

17 Maer als nu de tijd der belofte die 
God aan Abraham gezworen had, ge- 
naekte, wies het volk en vermenigvul- 
digde in Egypte; Exod. 1: 7-10, 22. 

18 totdat een ander Koning opstond, 
die Jozef niet gekend had. 

19 Deze gebruikte listigheid tegen ons 
geslacht, en handelde kwalijk met onze 
vaderen, zoodat ze hunne jonge kinde- 
ren moesten wegwerpen, opdat zij niet 
zouden voorttelen. Ps. 105: 24, 25. 

20 In welken tijd Mozes werd gebo- 
ren, en was uitnemend schoon; welke 
drie maanden opgevoed werd in het huis 
zijns vaders; Exod. 2: 2-10. 

2l en als hij weggeworpen was, nam 
hem de dochter van Farao op, en voedde 
hem voor zichzelve op tot eenen zoon. 

22 En Mozes werd onderwezen in alle 
wijsheid der Egyptenaren, en was mach- 
tig in woorden en in werken. 

23 Als hem nu de tijd van veertig ja 
ren vervuld was, kwam Kem in zijn hart 
zijne broederen de kinderen Israëls te be- 
zoeken. Exod. 2:11-15. 

24 En ziende eenen die onrecht leed, 
beschermde hij Aem, en wreekte denge- 
ne wien overlast geschiedde, en versloeg 
den Egyptenaar. 

25 En hij meende dat zijne broederen 
zouden verstaan, dat God door zijne hand 
hun verlossing geven zoude; maar zij 
hebben het niet verstaan. 

26 En den volgenden dag werd hij van 
hen gezien daar zij vochten, en hij drong ze 
tot vrede, zeggende : Mannen, gij zijt broe- 
ders: waarom doet gij elkander ongelijk ? 


Gen.41:54. | 27 En die zijnen naaste ongelijk deed, 


1026 


verstiet hem, zeggende: Wie heeft u tot 
een overste en rechter over ons gesteld ? 

28 Wilt gij mij óót ombrengen, gelij- 
kerwijs gij gisteren den Egyptenaar om- 
gebracht hebt? 

29 En Mozes vluchtte op dat woord, en 
werd een vreemdeling in het land Midian, 
waar hij twee zonen gewon. Exod. 18:3, 4. 

30 En als veertig jaren vervuld waren, 
verscheen hem de Engel des Heeren in 
de woestijn van den berg Sinaï, in een 
vlammig vuur van het doornenbosch. 

Exod. 3:1-10. 

31 Mozes nu dat ziende, verwonderde 
zich over het gezicht; en als hij derwaarts 
ging om dat te bezien, zoo geschiedde 
eene stem des Heeren tot hem, 

32 zeggende: Ik ben de God uwer ve- 
deren, de God Abrahams en de God Isaäks 
en de God Jakobs. En-Mozes werd zeer 
bevende, en durfde ket niet bezien. 

93 En de Heere zeide tot hem: Ont- 
bind de schoenen van uwe voeten, want 
de plaats in welke gij staat, is heilig land. 

84 Ik heb merkelijk gezien de mishande- 
ling mijns volks dat in Egypte is, en Ik heb 
hun zuchten gehoord, en ben nedergekomen 
om hen daaruit te verlossen ;en nu kom 
herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden. 

85 Dezen Mozes welken zij verloochend 
hadden, zeggende: Wie heeft u tot een 
overste en rechter gesteld? dezen zeg i4 
heeft God tot eenen overste en verlosser ge- 
zonden door de hand des Engels die hem 
verschenen was in het doornenbosch. 

36 Deze heeft hen uitgeleid, doende 
wonderen en teekenen in ’t land van 
Egypte, en in de Roode zee, en in de 
woestijn, veertig jaren. — 

37 Deze is de Mozes, die tot de kin- 
deren Israëls gezegd heeft: De Heere 
uw God zal u eenen Profeet verwekken 
uit uwe broederen, gelijk mij: dien zult 
gij hooren. Deut. 18:15. Hand. 3:22. 

38 Deze is het die in de vergadering des 
volks In de woestijn was met den Engel die 
tot hem sprak op den berg Sinaï, en met 
onze vaderen; welke de levende woorden 
ontving, om ons die te geven; Exod. 19:3. 

89 denwelke onze vaderen niet wilden 
gehoorzaam zijn, maar verwierpen Jem, 
en keerden met hunne harten weder naar 
Egypte, 

40 zeggende tot Aäron: Maak ons go- 
den die voor ons henengaan; want wat 
dezen Mozes aangaat, die ons uit het 


HANDELINGEN 7. 


land van Egypte geleid heeft, wij weter 
niet wat hem geschied is. Exod. 32:16. 

41 En zij maakten een kalf in die dagen, 
en brachten offerande tot den afgod, en ver- 
heugden zich in de werken hunner handen. 

42 En God keerde Zich, en gaf hen over 
dat zij het heir des hemels dienden, ge- 
lijk geschreven is in het boek der Pro- 
feten: Hebt gij ook slachtofferen en offe= 
randen Mij opgeofferd, veertig jaren in 
de woestijn, gij huis IsraëlsP Amos 5: 25-97. 

43 Ja ‘gij hebt opgenomen den taber- 
nakel Motochs, en het gesternte uws gods 
Remfan, de afbeeldingen die gij gemaakt 
hebt om die te aanbidden: en Ik sn over- 
voeren op gene zijde van Babylonië. 

44 De Tabernakel der getuigenis was on- 
der onze vaderen in de woestijn, gelijk ge- 
ordineerd had Hij die tot Mozes zeide, 
dat hij denzelven maken zoude naar de af- 
beelding die hij gezien had: gExod.25:9, 40. 

45 welken ook onze vaderen ontvangen 
hebbende, met Jozua gebracht hebben in 
het land dat de heidenen bezaten, die God 
verdreven heeft van het aangezicht onzer 
vaderen, tot de dagen Davids toe: zor. 3:44, 


46 dewelke voor God genade gevonden 


heeft, en begeerd heeft te vinden een 
woonstede voor den God Jakobs. 2 sam. 7: 2. 
47 En Salomo bouwde Hem een Huis. 
1 Kon. 6:14. 
48 Maar de Allerhoogste woont niet in 
tempelen met handen gemaakt, gelijk de 
Profeet zegt: __Hand. 47:24, 
49 De hemel is Mij een troon, en de 
aarde een voetbank mijner voeten: hoe- 
danig Huis zult gij Mij bouwen, zegt 
de Heere, of welke is de plaats mijner 
rust? Jes. 66: 1. 
50 Heeft miet mijne hand alle deze 
dingen gemaakt? Jes.…66 : 2a. 
51 Gij hardnekkigen en onbesnedenen 
van hart en ooren, gij wederstaat altijd 
den Heiligen Geest, gelijk uwe vaderen 
alzóó ook gij. 
52 Wien van de Profeten hebben uwe 
vaderen nict vervolgd? En zij hebben 
gedood degenen die te voren verkondigd 
hebben de komst des Rechtvaardigen, 
van welken gíjlieden nu verraders en 
moorders geworden zijt, __ Matth. 28: 29-35. 
58 gij die de wet ontvangen hebt door 
bestellingen der Engelen, en hebt ze nict 
gehouden. Gal. 3:19. Hebr. 2:92, 
54 Als zij nu dit hoorden, berstten hunne 


harten en zij knersten de tanden tegen hem. 





HANDELINGEN 8 


55 Maar hij vol zijnde des Heiligen 
Geestes, en de oogen houdende naar den 
hemel, zag de heerlijkheid Gods, en Je- 
zus staande ter rechterhand Gods; 

56 en hij zeide: Zie, ik zie de hemelen 
geopend, en den Zoon des menschen 
staande ter rechterhand Gods. Mau. 26 64. 
„57 Maar zij roepende met groote stem, 
stopten hunne ooren, en vielen cendrach- 
telijk op hem aan, 

58 en wierpen hem ter stad uit, en 
steenigden Aem. En de getuigen leiden 
hunne kleederen af aan de voeten eens 
jengelings genaamd Saulus; 

5IJ en zij steenigden Stéfanus, aanroe- 
pende en zeggende: Heere Jezus, ont- 
vang mijnen geest! Luc. 23:46. 

60 En vallende op de knieën, riep hij 
met groote stem: Heere, reken hun deze 
zonde niet toe! En als hij dat gezegd 
had, ontsliep hij. Luc. 3:34. 


HOOFDSTUK 8. 


EN Saulus ‘had mede een welbehagen 
aan zijnen dood. En daar werd te 
dien dage eene groote vervolging tegen 
de gemeente die te Jeruzalem was, en 
zij werden allen verstrooid door de lan- 
den van Judéa en Samaria, behalve de 
Apostelen. Hand. 22: 20. 

2 En eezige godvruchtige mannen droe- 
gen Stéfanus te zamen ten grave, en 
maakten grooten rouw over hem. 

8 En Saulus verwoestte de gemeente, 
gaande in de huizen; en trekkende man- 
nen en vrouwen, leverde ze over in de 
gevangenis. _, Hand. 22:4, 

4 Zij dan nu die verstrooid waren, 
gingen het land door en verkondigden 
het Woord. Hand. 14:49. 

5 En Filippus kwam af in de stad 
van Samaria, en predikte hun Christus. 

ie Hand. 6:5. 

6 En de scharen hielden zich eendrach- 
telijk aan hetgeen van Filippus gezegd 
werd, dewijl zij hoorden en zagen de 
teekenen die hij deed. 

7 Want van velen die onreine geesten 
hadden, gingen dezelve uit, roepende met 
groote stem, en vele geraakten en kreu- 
pelen werden genezen; 

8 en daar werd groote blijdschap in 
die stad. 

9 En een zeker man met name Simon 
was te voren in de stad plegende tooverij, 
en verrakkende de zinnen des volks van 


1027 


Samaria, zeggende van zichzelven dat hij 
wat groots was; 

10 welken zij allen aanhingen, van den 
kleine tot den groote, zeggende: Deze 
is de groote kracht Gods. 

11 En zij hingen hem aan, omdat hij 
eenen langen tijd met tooverijen hunne 
zinnen verrukt had. 

12 Maar toen zij Filippus geloofden, die 
het Evangelie van het Koninkrijk Gods 
en van den naam van Jezus Christus. ver- 
kondigde, werden zij gedoopt, beide man: 
nen en vrouwen. 

13 En Simon geloofde ook zelf, en ge- 
doopt zijnde, bleef gedurig bij Filippus; 
en ziende de teekenen en groote krachten 
die er geschiedden, ontzette hij zich. 

14 Als nu de Apostelen die te Jeruzalem 
waren, hoorden, dat Samaria het Woord 
Gods aangenomen had, zonden zij tot hen 
Petrus en Johannes , 

15 dewelken afgekomen zijnde, baden 
voor hen, dat zij den Heiligen Geest ont- 
vangen mochten 

16 (want hij was nog op niemand van 
hen gevallen, maar zij waren alleenlijk 
gedoopt in den naam des Heeren Jezus); 

17 toen leiden zij de handen op hen, 
en zij ontvingen den Heiligen Geest. 

ie Hand. 19: 6. 

18 En als Simon zag dat, door de o 
legging van de handen der Apostelen, de 
Heilige Geest gegeven werd, zoo bood hij 
hun geld aan, 

19 zeggende: Geeft ook mij deze macht, 
opdat zoo wien ik de handen opleg, hij 
den Heiligen Geest ontvange. 

20 Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld 
zij met u ten verderve, omdat gij gemeend 
hebt dat de gave Gods door geld verkre- 
gen wordt. Matth. 10:85. 

21 Gij hebt geen deel of lot in dit woord, 
want uw hart is niet recht voor God. 

223 Bekeer u dan van deze uwe boosheid, 
en bid God, of misschien u deze over- 
legging uws harten vergeven wierd, 

23 want ik zie, dat gij zijt in eene gansch 
bittere gal en samenknooping der onge- 
rechtigheid. 

24 Doch Simon antwoordende, zeide: 
Bidt gíjlieden voor mij tot den Heere, 
opdat niets over mij kome van hetgeen 
gij gezegd hebt. 

25 Zij dan nu, als zij het Woord des Hee. 
ren betuigd en gesproken hadden, keer- 


den weder naar Jerzuzalem en verkon- 


1028 


HANDELINGEN 9, 


digden het Evangelie in vele vlekken der | te; en hef land doorgaande, verkondigde 


Samaritanen. 

26 En een Engel des Heeren sprak tot 
Filippus, zeggende: Sta òp en ga henen 
tegen het Zuiden, op den weg die van Jeru- 
ain afdaalt naar Gaza, welke woest is. 

27 En hij stond op en ging henen. En 
zie, een Moorman, een kamerling ex een 
machtig heer van Candacé, de Koningin 
der Mooren, die over al haren schat was, 
welke was gekomen om aan te bidden te 
Jeruzalem; 

28 en hij keerde wederom, en zat op 
zijnen wagen, en las den Profeet Jesaja. 

29 En de Geest zeide tot Filippus: Ga 
toe en voeg u bij dezen wagen. 

30 En Filippus liep toe, en hoorde hem 
den Profeet Jesaja lezen, en zeide: Ver- 
staat 8 ook hetgeen gij leest? 

31 En hij zeide: Hoe zoude ik toch 
kunnen, zoo mij niet iemand onderricht? 
En hij bad Filippus dat hij zoude opko- 
men en bij hem zitten. 

32 En de plaats der Schriftuur die hij 
las, was deze: Hij is gelijk een schaap ter 
slachting geleid; en gelijk een lam stem- 
meloos is voor dien die het scheert, alzóó 
doet hij zijnen mond niet open. 3es.53:7,8. 

33 In zijne vernedering is zijn oordeel 
weggenomen, en wie zal zijn geslacht ver- 
halen? Want zijn leven wordt van de 
aarde weggenomen. 

34 En de kamerling antwoordde Fili 

us en zeide: Ik bid u, van wien zegt ip 

rofeet dit, van zichzelven of van iemand 
anders ? 

35 En Filippus deed zijnen mond open, 
en betithen van die Schrift, sdb 
digde hem Jezus. 

36 En alzoo zij over weg reisden, kwamen 
zij aan een zeker water, en de kamerling 
zeide: Ziedaar water: wat verhindert mij 
gedoopt te worden ? 

87 En Filippus zeide: Indien gij van 
ganscher harte gelooft, zoo is het geoor- 
loofd. En hij antwoordende, zeide: Ik ge- 
loof dat Jezus Christus de Zoon Gods is. 

38 En hij gebood den wagen stil te hou- 
den, en zij daalden beiden af in het wa- 
ter, zoo Filippus als de kamerling, en hij 
doopte hem. 

39 En toen zij uit het water waren opge- 
komen, nam de Geest des Heeren Filippus 
weg, en de kamerling zag hem niet meer; 
want hij reisde zijnen weg met blijdschap. 

40 Maar Filippus werd gevonden te Azó- 


hij het Evangelie cx alle steden, totdat 
hij te Cesaréa kwam. 


„HOOFDSTUK 9. 


EN Saulus blazende nog dreiging en moord 
tegen de discipelen des Heeren, ging 
tot den Hoogepriester, | 
Hand.8:3; 22:3-16; 26:948. 4 Cor.45:9. Gal. 1:13. 

2 en begeerde brieven van hem naar 
Damascus aan de Synagogen, opdat zoo hij 
eenigen die van dien weg waren, vond, hij 
dezelven, beide mannen en vrouwen, zoude 
gebonden brengen naar Jeruzalem. 

3 En als hij reisde, is het geschied dat 
hij nabij Damascus kwam, en hem om- 
scheen snellijk een licht van den hemel; 

4 en ter aarde gevallen zijnde, hoorde 
hij eene stem die tot hem zeide: Saul, 
Saul wat vervolgt gij mij? 

5 En hij zeide: Wie zijt gij, Heere? En 
de Heere zeide: Ik ben bn dien gíj 
vervolgt: het is u hard, de verzenen tegen 
de prikkels te slaan. ‚1Cor.9:1; 15:8. 

6 En hij bevende en verbaasd zijnde, 
zeide: Heere, wat wilt gij dat ik doen 
zal? En de Heere zeide tot hem: Sta op 
en ga in de stad, en u zal aldaar gezegd 
worden wat gij doen moet. 

7 En de mannen die met hem over w: 
reisden, stonden verbaasd, hoorende we 
de stem maar niemand ziende. 

Ô zn Saulus stond op van de aarde; en 
als hij zijne oogen opendeed, zag hij nie- 
mand; en zij en bi de ia Sr 
brachten hem te Damascus. 

9 En hij was drie dagen dat hij niet 
zag, en at riet en dronk niet. S | 
10 En daar was een zeker discipel te Da- 
mascus, mét name Ananías; en de Heere 
zeide tot hem in een gezicht: Ananías! 
En hij zeide: Zie Aer ber ik, Heere. 
u de Heere zeide tot hem: Sta op, 
en ga in de straat genaamd de Rechte, 
en vraag in het huis van Judas naar eenen, 

met name Saulus van Tarsen; want zie, 
hij bidt, I 


12 en hij heeft in een gezicht gezien, 
dat een man met name Ananías inkwam, 


en hem de hand opleide, opdat hij we- 
derom ziende wierd. 

13 En Ananías antwoordde: Heere, ik 
heb wit velen gehoord van dezen man, 
hoeveel kwaad hij uwen heiligen in Je- 
ruzalem gedaan heeft; 

14 en hij heeft hier macht van de Over- 





HANDELINGEN 9. 


priesters, om te binden allen die uwen 
naam aanroepen. 

15 Maar de Heere zeide tot hem: Ga 
benen, want deze is mij een uitverkoren 
vat, om mijnen naam te dragen voor de 
heidenen en de Koningen en de kinderen 
Israëls; _ Hand.13:2; 22:21. Gal. 1:16. 

16 want ik zal hem toonen hoeveel hij 
lijden moet om mijnen naam. 2 Cor. 11:23-27. 

17? En Ananías ging henen en kwam in 
het huis, en de handen op hem leggende, 
zeide hij: Saul, broeder, de Heere. heeft 
mij gezonden, zamelijk Jezus die u ver- 
schenen is op den weg dien gij kwaamt, 
opdat gij weder ziende en met den Hei- 
ligen Geest vervuld zoudt worden. 

18 En terstond vielen af van zijne oogen 
gelijk als schellen, en hij werd terstond 
wederom ziende, en stond op, en werd 
gedoopt; 

19 en als hij spijs genomen had, werd hij 
versterkt. En Saulus was sommige dagen 
bij de discipelen die te Damascus waren; 

20 en hij predikte terstond Christus in 
de Synagogen, dat hij de Zoon Gods is. 

21 En zij ontzetten zich allen, die het 
hoorden, en zeiden: Is deze niet degene 
die te Jeruzalem verstoorde die dezen naam 
aanriepen, en die dáárom hier gekomen is, 
opdat hij dezelven gebonden zoude bren- 
gen tot de Overpriesters ? 

22 Doch Saulus werd meer en meer be- 
krachtigd, en overtuigde de Joden die te 
. Damascus woonden, bewijzende dat déze 
de Christus is. | 

23 En als vele dagen verloopen waren, 
zoo hielden de Joden te zamen raad om 
hem te dooden; 

24 maar hunne lage werd Saulus be- 
kend. En zij bewaarden de poorten, beide 
des daags en des nachts, opdat zij hem 
dooden mochten; 2 Cor. 11:32, 33. 

25 doch de discipelen namen hem des 
nachts en lieten Aes neder door den muur, 
hem aflatende in eene mand. 

26 Saulus nu te Jeruzalem gekomen 
zijnde, poogde zich bij de discipelen te 
voegen, maar zij vreesden hem allen, niet 
geloovende dat hij een discipel was. 

Hand. 22:17. Gal. 1:18. 

27 Maar Barnabas hem tot zich nemende, 
leidde Aem tot de Apostelen, en verhaalde 
hun hoe hij op den weg den Heere gezien 
had, en dat hij tot hem gesproken had, 
en hoe hij te Damascus vrijmoediglijk ge- 
sproken had in den naam van Jezus. 


1029 


28 En hij was met hen ingaande en uit- 
gaande te Jeruzalem; 

29 en vrijmoediglijk sprekende in den 
naam des Heeren Jezus, sprak hij ook en 
handelde tegen de Grieksche Joden; maar 
dezen trachtten hem te dooden. 

80 Doch de broeders dit verstaande, ge- 
leidden hem tot Cesaréa, en zonden hem 
af naar Tarsen. 

81 De gemeenten dan door geheel Judéa 
en Galiléa en Samaria hadden vrede, en 
werden gesticht; en wandelende in de 
vreeze des Heeren en de vertroosting des 
Heiligen Geestes, werden vermenigvuldigd. 

82 En het geschiedde als Petrus alom 
doortrok, dat hij ook afkwam tot de hei- 
ligen die te Lydda woonden. 

33 En aldaar vond hij een zeker mensch 
met name Enéas, die acht jaren te bed 
gelegen had, welke geraakt was. 

34 En Petrus zeide tot hem: Enéas, 
Jezus Christus maakt u gezond; sta op 
en spreid uzelven ket bed. En hij stond 
terstond op. Hand. 3:6. 

35 En zij zagen hem allen die te Lydda 
en Saróna woonden, dewelken zich bekeer- 
den tot den Heere. 

86 En te Joppe was eene zekere discipe- 
lin met name Tabítha, hetwelk, overgezet 
zijnde, is gezegd Dorcas. Deze was vol van 
goede werken en aalmoezen die zij deed. 

37 En het geschiedde in die dagen dat 
zij krank werd en stierf; en als zij haar 
gewasschen hadden, leiden zij haar in de 
opperzaal. 

38 En alzoo Lydda nabij Joppe was, 
de discipelen hoorende dat Petrus aldaar 
was, zonden twee mannen tot hem, bid- 
dende dat hij niet zoude vertoeven tot 
hen over te komen. 

39 En Petrus stond op en ging met hen; 
welken zij, als hij daar gekomen was, in 
de opperzaal leidden; en alle de weduwen 
stonden bij hem, weenende en toonende 
de rokken en kleederen, die Dorcas ge- 
maakt had als zij bij haar was. 

40 Mear Petrus hebbende Aez allen uit- 
gedreven, knielde neder en bed; en zich 
keerende tot het lichaam, zeide hij: Tabítha, 
sta op. En zij deed hare oogen open, en 
Petrus gezien hebbende, zat zij overeind; 

41 en hij gaf haar de hand en richtte ze 
op, en de heiligen en de weduwen geroepen 
hebbende, stelde hij haar levend vóór ken. 

42 En dit werd bekend door geheel 


| Joppe en velen geloofden in den Heere. 


1030 


43 En het geschiedde dat hij vele dagen 
te Joppe bleef bij eenen zekeren Simon, 
eenen lederbereider… 


HOOFDSTUK 10, 


N daar was een zeker man te Cesaréa 

met name Cornelius, een hoofdman 
over honderd, uit de bende genaamd de 
Italiaansche, 

2 godzalig, en vreezende God met geheel 
zijn huis, en doende vele aalmoezen aan 
het volk, en God geduriglijk biddende. 

3 Deze zag in een gezicht klaarlijk, om- 
trent de negende ure des daags, een Engel 
Gods tot hem inkomen, en tot hem zeg- 
gende: Cornelius! vs. 30-39. 

4 En hij de oogen op hem houdende, 
en zeer bevreesd geworden zijnde, zeide: 
Wat is het, Heere? En hij zeide tot hem: 
Uwe gebeden en uwe aalmoezen zijn tot 
gedachtenis opgekomen voor God. 
5 En nu, zend mannen naar Joppe, en 
ontbied Simon die. toegenaamd wordt 
Petrus: 

6 deze ligt te huis bij eenen Simon, 
lederbereider, die zijz huis heeft bij de 
zee; deze zal u zeggen wat gij doen moet. 

Hand. 9:43. 

7 Enals de Engel die tot Cornelius 
sprak, weggegaan was, riep hij twee van 
zijne huisknechten, en eenen godzaligen 
krijgsknecht van degenen die gedurig bij 
hem waren; 

8 en als hij hun alles verhaald had, zond 
hij ze naar Joppe. ° 

9 En des anderen daags, terwijl dezen 
reisden en nabij de stad kwamen, klom 
Petrus op het dak om te bidden, omtrent 
de zesde ure. 2 

10 En hij werd hongerig en begeerde 
te eten; en terwijl zij het bereidden, viel 
over hem eene vertrekking van zinnen. 

Hand. 44 :5 vv. 

11 En hij zag den hemel geopend, en een 
zeker vat tot hem nederdalen, gelijk een 
groot linnen laken, aan de vier hoeken 
gebonden, en nedergelaten op de aarde; 

12 in hetwelk waren alle de viervoetige 
dieren der aarde, en de wilde en de krui- 
pende dieren, en de vogelen des hemels. 

13 En daar geschiedde eene stem tot 
hem: Sta òp Petrus, slacht en eet. 

14 Maar Petrus zeide: Geenszins Heere; 
want ik heb nooit gegeten iets dat ge- 
meen of onrein was. / 

15 En eene stem geschiedde wederom ten 


HANDELINGEN 10. 


tweeden male tot hem: Hetgeen God ge- 
reinigd heeft, zult gíj niet gemeen maken. 

16 En dit geschiedde tot driemaal; en 
het vat werd wederom opgenomen in den 
hentel. 

17 En alzoo Petrus in zichzelven twij- 
felde, wat toch het gezicht mocht zijn 
dat hij gezien had, zie, de mannen die 
van Cornelius afgezonden waren, gevraagd 
hebbende naar het huis van Simon, ston- 
den aan de poort; 

18 en temand geroepen hebbende, vraag: 
den zij, of Simon toegenaamd Petrus daar 
te huis lag. 

19 En als Petrus over dat gezicht dacht, 
zeide de Geest tot hem: Zie, drie mannen 
zoeken u: 

20 daarom sta op, ga af, en reis met hen, 
niet twijfelende ; want ìk heb hen gezonden. 

21 En Petrus ging af tot de mannen die 
van Cornelius tot hem gezonden waren, 
en zeide: Zie, ìk ben het dien gij zoekt; 
wat is de oorzaak waarom gij hier zijt? 

22 En zij zeiden: Cornelius, een hoofd- 
man over honderd, een rechtvaardig man, 
en vreezende God, en die goede getuige- 
nis heeft van het gansche volk der Joden, 
is door Goddelijke openbaring vermaand 
van eenen heiligen Engel, dat hij u zoude 
ontbieden te zijnen huize, en dat hij van 
u woorden der zaligheid zoude hooren. 

23 Als hij ze dan ingeroepen had, ont- 
ving hij ze in huis. Doch des anderen 
daags ging Petrus met hen henen, en 
sommigen der broederen die van Joppe 
waren, gingen met hem. 

24 En des anderen daags kwamen zij 
te Cesaréa. En. Cornelius verwachtte hen, 
te zamen geroepen hebbende die van zijne 
maagschap en bijzonderste vrienden. 

25 En als het geschiedde dat Petrus 
inkwam, ging hem Cornelius tegemoet, 
en vallende aan zijne voeten, aanbad hij. 

26 Maar Petrus richtte hem op, zeggen- 
de: Sta op, ik ben ook zelf een mensch, 

a _ Hand. 14:15. 

27 En met hem sprekende, ging hij in, 
en vond er velen die samengekomen waren; 

28 en hij zeide tot hen: Gij weet hoe 
het eenen Joodschen man ongeoorloofd is, 
zich te voegen of te gaan tot eenen 
vreemde; doch God heeft mij getoond 
dat ik geen mensch zoude gemeen of 
onrein heeten. vs. 15. 

29 Daarom ben ik ook zonder tegen: 
spreken gekomen, ontboden zijnde, Zoo 


HANDELINGEN 11. 


vraag ik dan, om wat reden gijlieden mij 
hebt ontboden. 

30 En Cornelius zeide: Vóór vier dagen 
was ik vastende tot deze ure toe, en ter 
negende ure bad ik in mijn huis: 

31 en zie, een man stand vóór mij in 
een blinkend kleed, en zeide: Cornelius, 
uw gebed is verhoord en uwe aalmoezen 
zijn voor God gedacht geworden. 

82 Zend dan naar Joppe, en ontbied 
Simon die toegenaamd wordt Petrus: deze 
ligt te huis in het huis van Simon den 
lederbereider aan de zee; welke hier ge- 
komen zijnde, tot u spreken zal. 

33 Zoo heb ik dan van stonde aan tot 
u gezonden, en gij hebt wèl gedaan dat 
gij hier gekomen zijt. Wij zijn dan allen 
nu Aier tegenwoordig voor God, om te 
hooren al hetgeen u van God bevolen is. 

34 En Petrus den mond opendoende, 
zeide: Ik verneem in der waarheid, dat 
God geen aannemer des persoons is; 

_ Rom. 2: MM. 1 Petr. 1:17. 

85 maar in allen volke is die Hem vreest 
en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam. 

36 Dit is het woord dat Hij gezonden 
heeft den kinderen Israëls, verkondigende 
vrede door Jezus Christus: deze is een 
Heere van allen. Ef. 2:17. 

37 Gijlieden weet de zaak die geschied 
is door geheel Judéa, beginnende van 
Galiléa, na den doop welken Johannes 
gepredikt heeft, Luc. 23:5. 

38 Belangende Jezus van Nazareth, hoe 
hem God gezalfd heeft met den Heiligen 
Geest en met kracht; welke Aef land 
doorgegaan is, goeddoende, en genezende 
allen die van den duivel overweldigd 
waren; want God was met hem. 

39 En wij zijn getuigen van al hetgeen 
hij gedaan heeft, beide in het Joodsche 
land en te Jeruzalem; welken zij gedood 
hebben, Aem hangende aan een hout. 

Hand. 2: 32, 

40 Dezen heeft God opgewekt ten der- 
den dage, en gegeven dat hij openbaar 
zoude worden, 

41 niet al den volke, maar den getuigen 
die van God te voren verkoren waren, ons 
namelijk die met hem gegeten en gedron- 
ken hebben nadat hij uit de dooden op- 
gestaan was; Hand. 1:3. Luc. 24: 41-48. 

42 en heeft ons geboden den volke te 
prediken en te betuigen, dat híj is degene 
die van God verordineerd is tot een Rech- 
ter van levenden en dooden, Hand. 17:31. 


1031 


43 Dezen geven getuigenis alle de Pro- 
feten, dat een iegelijk die in hem gelooft, 
vergeving der zonden ontvangen zal door 
zijnen naam. Luc. 24:47. 

44 Als Petrus nog deze woorden sprak, 
viel de Heilige Geest op allen die het 
Woord hoorden. 

45 En de geloovigen die uit de besnij- 
denis waren, zoovelen als er met Petrus 
waren gekomen, ontzetten zich dat de gave 
des Heiligen Geestes ook op de heidenen 
uitgestort werd; 

46 want zij hoorden hen spreken met 
vreemde talen, en God grootmaken. Toen 
antwoordde Petrus: 

47 Kan ook iemand het water weren, 
dat dezen niet gedoopt zouden worden, 
welke den Heiligen Geest ontvangen heb- 
ben gelijk als ook wij? Hand. 8: 36. 

48 En hij beval dat zij zouden gedoopt 
worden in den naam des Heeren. Toen 
baden zij hem dat hij eenige dagen bij 
hen wilde blijven. Hand. 2:4, 


HOOFDSTUK 11. 


D° Apostelen nu en de broeders die in 
Judéa waren, hebben gehoord, dat ook 
de heidenen het Woord Gods aangenomen 
hadden. 

2 En toen Petrus opgegaan was naar 
Jeruzalem, twistten tegen hem degenen 
die uit de besnijdenis waren, 

3 zeggende: Gij zijt ingegaan tot mans 
nen die de voorhuid hebben, en hebt met 
hen gegeten. Hand. 10: 28, 

4 Maar Petrus beginnende, verhaalde het 
hun vervolgens, zeggende : 

5 Ik was in de stad Joppe biddende, en 
zag in eene vertrekking van zinnen, een 
gezicht, zamelijk een zeker vat, gelijk een 
groot linnen laken, nederdalende, bij de 
vier hoeken nedergelaten uit den hemel, 
en het kwam tot bij mij; Hard. 10:9w. 

6 op welk laken als ik de oogen hield, 
zoo merkte ik en zag de viervoetige dies 
ren der aarde, en de wilde en de kruie 
pende dieren, en de vogelen des hemels. 

7 En ik hoorde eene stem die tot mij 
zeide: Sta òp Petrus, slacht en eet. 

8 Maar ik zeide: Geenszins Heere, want 
nooit is iets dat gemeen of onrein was, 
in mijnen mond mgegaan. — 

9 Doch de stem antwoordde mij ten twee- 
den male uit den hemel : Hetgeen God ge» 
reinigd heeft, zult gíj niet gemeen maken. 

10 En dit geschiedde tot driemaal; en 


1032 


alles werd wederom opgetrokken in den 
kemel. 

11 En zie, terzelfder wre stonden daar 
drie mannen vóór het buis daar ik in 
was, die van Cesaréa tot mij afgezonden 
waren. Hand. 10: 7. 

12 En de Geest zeide tot vrij, dat ik met 
hen gaan zoude, niet twijfelende. En met 
mij gingen ook deze zes broeders, en wij zijn 
in des mans huis ingegaan; Hand.10:19, 20. 

18 en hij heeft ons verhaald hoe hij 
eenen Engel gezien had, die in zijn huis 
stond en tot hem zeide: Zend mannen 
naar Joppe, en ontbied Simon die toe- 
genaamd is Petrus, Hand. 10:5, 30-32. 

14 die woorden tot u zal spreken, door 
welke gij zult zalig worden, en al uw huis. 

15 En als ik begon te spreken, viel de 
Heilige Geest op hen, gelijk ook op ons 
in het begin. ‘Hand. 10: 44-48, 

16 En ik werd gedachtig aan het woord 
des Heeren, hoe hij zeide : Johannes doopte 
wel met water, maar gijlieden zult ge- 
doopt worden met den Heiligen Geest. 


Hand. 1:5. - 


17 Indien dan God hun evengelijke gave 
gegeven heeft als ook ons, die in den 
Heere Jezus Christus geloofd hebben, wie 
was ìk toch die God kon weren? 

18 En als zij dit hoorden, waren zij te- 
vreden en verheerlijkten God, zeggende: 
Zoo heeft dan God ook den heidenen de 
bekeering gegeven ten leven. 

19 Degenen nu die verstrooid waren door 
de verdrukking die over Stefanus geschied 
was, gingen het land door tot Fenicië 
toe, en Cyprus, en Antiochië, tot niemand 
het Woord sprekende dan alleen tot de 
Joden. Hand.8:1, 4. 

20 En er waren eenige Cyprische en Cy- 
reneische mannen uit hen, welke te Antio- 
chië gekomen zijnde, spraken tot de Griek- 
schen, verkondigende den Heere Jezus. 

21 En de hand des Heeren was met 
hen, en een groot getal geloofde en be- 
keerde zich tot den Heere 

22 En het gerucht van hen kwam tot 
de ooren der gemeente die te Jeruzalem 
was, en zij zonden Barnabas uit, dat hij 
het land doorging tot Antiochië toe: 

23 dewelke daar gekomen zijnde, en de 
genade Gods ziende, werd verblijd, en 
vermaande ze allen, dat zij met een voor- 
nemen des harten bij den Heere zouden 
blijven; 

24 want hij was een goed man, en vol 


HANDELINGEN 12, 


des Heiligen Geestes en des geloofs. En 
daar werd eene groote schare den Heere 
toegevoegd. Hand. 4:36. 
25 En Barnabas ging uit naar Tarsen 
om Saulus te zoeken; en als hij hem ge- 
vonden had, bracht hij hem te Antiochië. 
' Hand. 9: 30. 
26 En het is geschied dat zij een gee 
heel jaar fe zamen vergaderden in de ge- 
meente, en eene groote schare leerden, 
en dat de discipelen het eerst te „Antis 
ochië Christenen genaamd werden. 
27 En im dezelfde dagen kwamen eenige 
Profeten af van Jeruzalem te Antiochië: 
28 en één uit hen met name Agabus 
stond op, en gaf te kennen door den Geest, 
dat er een groote hongersnood zoude we- 
zen over de geheele wereld; welke ook 


gekomen is onder den Keizer Claudius. 


Hand. 21 :10. 
29 En: naardat een iegelijk der disci- 
pelen vermocht, besloot elk van hen zefs 
te zenden ten dienste der broederen die 
in Judéa woonden; 
30 hetwelk zij ook deden, en zonden het 
tot de Ouderlingen door de hand van 
Barnabas en Saulus. Hand.12: 25, 


HOOFDSTUK 12. 


jee omtrent denzelfden tijd sloeg de Ko- 
ning Herodes de handen aan sommi- 
gen van de gemeente, om die kwalijk te 
behandelen. 

2 En hij doodde Jacobus den: broeder 
van Johannes met het zwaard; 

3 en toen hij zag dat het den Joden 
behaaglijk was, voer hij voort om ook 
Petrus te vangen (en het waren de dagen 
der ongehevelde örooden); 

4 denwelke ook gegrepen hebbende, hij 
in de gevangenis zette, en gaf hem over 
aan vier wachten, elk van vier krijgs-- 
knechten om hem te bewaren, willende 
na het Paaschfeest hem voorbrengen voor 
het volk. Joh. 21:18. 

5 Petrus dan werd in de gevangenis be- - 
waard; maar van de gemeente werd een 
gedurig gebed tot God voor hem gedaan. 

6 Toen hem nu Herodes zoude voor- 
brengen, sliep Petrus dien nacht tusschen 
twee krijgsknechten, gebonden met twee 
ketenen; en de wachters voor de deur 
bewaarden de gevangenis. 

1 En zie, een Engel des Heeren stond 


| daar, en een licht scheen in de woning, en 


slaande de zijde van Petrus, wekte hij hem 





HANDELINGEN 13. 


op, zeggende: Sta haastelijk op. En zijne 
ketenen vielen af van de handen. pand. 5:19. 

8 En de Engel zeide tot hem: Omgord 
u en bind uwe schoenzolen aan. En hij 
deed alzoo. En hij zeide tot hem: Werp 
uwen mantel om en volg mij. 

9 En uitgaande, volgde hij hem, en wist 
niet dat het waarachtig was hetgeen door 
den Engel geschiedde, maar hij meende 
dat hij een gezicht zag. 

10 En als zij door de eerste en tweede 
wacht gegaan waren, kwamen zij aan de 
ijzeren poort die naar de stad leidt, de- 
welke vanzelf hun geopend werd. En uit- 
gegaan zijnde gingen zij Ééne straat voort, 
en terstond scheidde de Engel van kem. 

ll En Petrus tot zichzelven gekomen 
zijnde, zeide: Nu weet ik waarachtiglijk 
dat de Heere zijnen Engel uitgezonden 
heeft, en mij verlost heeft uit de hand 
van Herodes en wif al de verwachting van 
het volk der Joden. 

12 En als hij alles overlegd had, ging hij 
naar het huis van Maria, de moeder van 
Johannes die toegenaamd was Marcus, 
alwaar velen te zamen vergaderd en bid- 
dende waren. 

13 En als Petrus aan de deur van de 
voorpoort klopte, kwam eene dienstmaagd 
vóór om te luisteren, met name Rhode; 

14 en zij de stem van Petrus beken- 
nende, deed van blijdschap de voorpoort 
niet open, maar liep naar binnen en bood- 
schapte dat Petrus voor aaz de voorpoort 
stond. 

15 En zij zeiden tot haar: Gij raast. 
Doch zij bleef daar sterk bij dat het 
alzoo was. En zij zeiden: Het is zijn Engel. 

16 Maar Petrus bleef kloppende; en 
als zij opengedaan hadden, zagen zij hem 
en ontzetten zich. 

17 En als hij hun met de hand ge- 
wenkt had dat ze zwijgen zouden, ver- 
haalde hij hun hoe hem de Heere uit 
de gevangenis uitgeleid had, en zeide: 
Boodschapt dit aan Jacobus en de broe- 
deren. En hij uitgegaan zijnde, reisde 
naar eene andere plaats. 

18 En als het dag was geworden, was er 
geen kleine beroerte onder de krijgsknech- 
ten, wat toch Petrus mocht geschied zijn. 

19 En als Herodes hem gezocht had en 
niet vond, en de wachters gerechtelijk on- 
dervraagd had, gebood hij dat ze wegge- 
leid zouden worden. En hij vertrok van 
Judéa naar Cesaréa, en niel zich aldaar. 


33° 


1083 


_20 En Herodes had in den zin tegen de 


Tyriërs en Sidoniërs te krijgen; maar zij 
kwamen eendrachtelijk tot hem, en Blastus, 
die des Konings kamerling was, overreed 
hebbende, begeerden zij vrede, omdat hun 
land gespijzigd werd van des Konings Zand. 

l En op eenen gezetten dag, Herodes 
een koninklijk kleed aangedaan hebbende, 
en op den rechterstoel gezeten zijnde, 


[deed een rede tot hen; 


22 en het volk riep AZem toe: Eene stem 
Gods en niet eens menschen! 

23 En van stonde aan sloeg hem een 
Engel des Heeren, daarom dat hij Gode 
de eer niet gaf; en hij werd van de 
wormen gegeten en gaf den geest. : 

24 En het Woord Gods wies en ver- 
menigvuldigde. Hand. 6:7. 

25 Barnabas nu en Saulus keerden we- 
der van Jeruzalem, als zij den dienst 
volbracht hadden, medegenomen hebbende 
ook Johannes die toegenaamd werd Mar- 
Cus. Hand. 11:30. 


HOOFDSTUK 18. 


N daar waren te Antiochië in de ge- 

j meente die daar was, eenige Profeten 
en Leeraars, namelijk Barnabas, en Simeon 
genaamd Niger, en Lucius van Cyrene, 
en Manahen die met Herodes den Vier: 
vorst opgevoed was, en Saulus. 

2 En als zij den Heere dienden, en vast- 
ten, zeide de Heilige Geest: Zondert mij 
af beide Barnabas en Saulus tot het werk 
waartoe ik ze geroepen heb. __ Hand. 9:45. 

8 Toen vastten en baden zij, en hun 
de handen opgelegd hebbende, lieten zij 
ze gaan. Hand. 6: 6. 

4 Dezen dan, uitgezonden zijnde van den 
Heiligen Geest, kwamen af naar Seleucië, 
en van daar scheepten zij af naar Cyprus: 

5 en gekomen zijnde te Salamis, ver- 
kondigden zij het Woord Gods in de 
Synagogen der Joden; en zij hadden ook 
Johannes tot eenen dienaar. Hand. 12:25. 

6 En als zij het eiland doorgegaan wa- 
ren tot Pafos toe, vonden zij eenen zeke- 
ren tooveraar, eenen valschen profeet, 
eenen Jood, wien naam was Bar-Jezus, 

Hand. 8: 9-24, 

7 welke was bij den Stadhouder Sergius 
Paulus, eenen verstandigen man. Deze, Bar- 
nabas en Saulus tot zich geroepen hebben- 
de, zocht zeer het Woord Gods te hooren : 

8 maar Elymas de toovenaar (want alzóó 
wordt zijn naam overgezet) wederstond 


1034 
hen, zoekende den Stadhouder van het 
geloof af te keeren. 

9 Doch Saulus (die ook Paulus genaamd 
is) vervuld met den Heiligen Geest, en 
de oogen op hem houdende, zeide: 

10 O gij kind des duivels, vol van alte be- 
drog en van alle arglistigheid, vijand van 
alle gerechtigheid! zult gij niet ophouden te 
verkeeren de rechte wegen des Heeren ? 

11 En nu zie, de hand des Heeren zs 
tegen u, en gij zult blind zijn en de zon 
niet zien voor een tijd. En van stonde 
aan viel op hem donkerheid en duister- 
‘nis, en rondom gaande zocht hij die kem 
met de hand mochten leiden. 

12 Als de Stadhouder zag hetgeen ge- 
schied was, toen geloofde hij, verslagen 
zijnde over de leer des Heeren. 

13 En Paulus en die met hem waren, 
van Pafos afgevaren zijnde, kwamen te 
Perge, eene stad in Pamfylië; maar Jo- 
hannes van hen scheidende, keerde weder 
naar Jeruzalem. Hand. 15:38. 

14 En zij van Perge het land doorgaande, 
kwamen te Antiochië, eene stad in Pisti- 
dië;-en gegaan zijnde in de Synagoge op 
den dag des sabbats, zaten zij neder. 

15 En na het lezen der Wet en der Pro- 
feten zonden de oversten der Synagoge 
tot hen, zeggende : Mannen broeders, in- 
dien daar eezig woord van vertroosting 
tot het volk in u is, zoo spreekt. 

16 En Paulus stond op en wenkte met 
de hand, en zeide: Gij Israëlietische man- 
nen en gij die God vreest, hoort toe. 

17 De God van dit volk Israël heeft 
onze vaderen uitverkoren, en het volk 
verhoogd als zij vreemdelingen waren in 
het land van Egypte, en heeft ze met 
cen hoogen arm daaruit geleid; 

18 en heeft omtrent den tijd van veer- 
. tig jaren hunne-zeden verdragen in de 
woestijn ; ‘Deut.1:4. 
19 en zeven volkeren uitgeroeid heb- 
bende in het land Kanaän, heeft Hij 
hun door het lot het land derzelve uit- 
gedeeld; Deut. 7:1. 
20 en daarna, omtrent vierhonderd en 
vijftig jaren, gaf Hij Aux Richters, tot op 
Samuël den Profeet. 

21 En van toen aan begeerden zij eenen 
Koning, en God gaf hun Saul den zoon 
van Kis, eenen man uit den stam Ben- 
Jamin, veertig jaren; 

22 en dezen afgezet hebbende, verwekte 
Hij hun David tot eenen Koning; denwel- 


HANDELINGEN 18. 


ke Hij ook getuigenis gaf, en zeide: Ik heb 
gevonden David, den zoon van Jesse, eenen 
man naar mijn hart, die al mijnen wil zal 
doen.  41Sam.43:14; 15:35; 46:13. Ps. 99:21. 

23 Van het zaad van dezen heeft God 
Israël, naar de belofte, verwekt den Zalig- 
maker Jezus, 

24 als Johannes eerst al den volke Is- 
raëls vóór zijne aankomst gepredikt had 
den doop der bekeering. _ _ Luc.3:3. 

25 Doch als Johannes den loop vervulde, 
zeide hij: Wie meent gijlieden dat ik ben? 
Ik ben de Christus niet; maar zie, hij komt 
na mij, wien ik niet waardig ben de schoe- 
nen zijzer voeten te ontbinden. zoh. 1:20, 27 

26 Mannen broeders, kinderen van het 
geslacht Abrahams, en wie onder u God 
vreezen, tot u is het Woord dezer zalig: 
heid gezonden. 

27 Want die te Jeruzalem wonen, en 
hunne oversten, dezen niet kennende, heb- 
ben ook de stemmen der Profeten die 
op elken sabbatdag gelezen worden, Aem 
veroordeelende, vervuld; Hand. 3:17, 48. 

28 en geene oorzaak des doods vindende, 
hebben zij van Pilatus begeerd dat hij 
zoude gedood worden. Luc. 23:23. 

29 En als zij alles volbracht hadden wat 
van hem geschreven was, namen zij Aem 
af van het hout en leiden Aem in het 


raf. Luc.23: 53. 
30 Maar God heeft hem uit de dooden 
opgewekt; 


81 welke gezien is geweest, vele dagen 
lang, van degenen die met hem opgeko- 
men waren van Galiléa tot Jeruzalem, die 
zijne getuigen zijn bij het volk. pand.1:3. 

32 En wij verkondigen u de belofte die 
tot de vaderen geschied is, dat wamelijk 
God dezelve vervuld heeft aan ons hunne 
kinderen, als Hij Jezus verwekt heeft: 

83 gelijk ook in den tweeden Psalm ge- 
schreven staat: Gij zijt mijn Zoon, heden 
heb Ik u gegenereerd. Ps. 2:7. Hebr. 1:5. 

84 En dat Hij hem uit de dooden heeft 
opgewekt, alzoo dat hij niet meer zal tot 
verderving keeren, heeft Hij aldus gezegd : 
Ik zal ulieden de weldadigheden Davids 
geven, die getrouw zijn; Jes. 55:3. 

85 waarom Hij ook in eenen anderen 
Psalm zegt: Gij zult uwen Heilige niet 
overgeven om verderving te zien. Ps. 16:10. 

86 Want David, als hij in zijnen tijd den 
raad: Gods gediend had, is ontslapen, en is 
bij zijne vaderen gelegd, en heeft wèl ver- 
derving gezien; 1 Kon. 2:10. Hand. 2:29-31. 


HANDELINGEN 14, 


37 maar hij, dien God opgewekt heeft, 
heeft geene verderving gezien. 

88 Zoo zij u dan bekend, mannen broc- 
ders, dat door dezen u vergeving der 
zonden verkondigd wordt; Hand. 10:43. 
“89 en dat van alles, waarvan gij niet kon- 
det gerechtvaardigd worden door de wet van 
Mozes, door dezen een tegelijk die gelooft, 
gerechtvaardigd wordt. Rom.8:3. Gal. 2:16. 

40 Ziet dan toe dat over ulieden niet 
kome hetgeen gezegd is in de Profeten: 

41 Ziet, gij verachters, en verwondert u, 
en verdwijnt; want Ik werk een werk in uwe 
dagen, een werk hetwelk gij niet zult ge- 
looven zoo het u iemand verhaalt. Hap. 1:5. 

42 En als de Joden uitgegaan waren 
uit de Synagoge, baden de heidenen dat 
tegen den naasten sabbat hun dezelfde 
woorden zouden ‘gesproken worden. 

43 En als de Synagoge gescheiden was, 
volgden velen van de Joden en van de gods- 
dienstige Jodengenooten Paulus en Barna- 
bas; welke tot hen spraken, en hen ver- 
maanden te blijven bij de genade Gods. 

44 En op den volgenden sabbat kwam 
bijna de geheele stad te zamen om het 
Woord Gods te hooren. 

45 Doch de Joden de scharen ziende, 
werden met nijdigheid vervuld, en weder- 
spraken hetgeen van Paulus gezegd werd, 
wedersprekende en lasterende. 

46 Maar Paulus en Barnabas vrijmoe- 
digheid gebruikende, zeiden: Het was 
noodig dat eerst tot u het Woord Gods 
gesproken zoude worden; doch nademaal 
gij hetzelve verstoot, en uzelve des eeuwi- 
gen levens niet -weardig oordeelt, zie, wij 
keeren ons tot de heidenen. 

Matth. 10:6, Hand,18:6. Matth. 21:43, 

47 Want alzóó heeft ons de Heere ge- 
boden, zeggende: Ik heb u gesteld tot 
een licht der heidenen, opdat gij zoudt 
zijn tot zaligheid, tot aan het uiterste 
der aarde. Jes. 49:6. 

48 Als nu de heidenen d## hoorden, ver- 
blijdden zij zich en prezen het Woord des 
Heeren, en daar geloofden zoovelen als er 
geordineerd waren tot het eeuwige leven; 

49 en het Woord des Heeren werd door 
het geheele land uitgebreid. 

50 Maar de Joden maakten òp de gods- 
dienstige en eerbare vrouweh en de 
voornaamsten van de stad, en verwekten 
vervolging tegen Paulus en Barnabas, en 
wierpen ze uit hunne landpalen. 

51 Doch zij schudden het stof van hunne 


1035 


voctem af tegen dezelven, en kwamen te 

Iconium ; Luc.9:5. 
52 en de discipelen werden vervuld met 

blijdschap en met den Heiligen Geest. 


HOOFDSTUK 14. 


En het geschiedde te Iconium, dat zij te 
zamen gingen in de Synagoge der Jo- 
den, en alzóó spraken, dat eene groote me- 
nigte beide van Joden en Grieken geloofde. 

2 Maar de Joden die ongehoorzaam wa- 
ren, verwekten en verbitterden de zielen 
der heidenen tegen de broeders. 

3 Zij verkeerden dan a/daar eenen lan- 
gen tijd, vrijmoediglijk sprekende in den 
Heere, die getuigenis gaf aan het woord 
zijner genade, en gaf dat teekenen en won- 
deren geschiedden door hunne handen. 

Hand. 19:11. Hebr. 2: 4. 

4 En de menigte der stad werd ver- 
deeld, en sommigen waren met de Joden, 
en sommigen met de Apostelen. 

5 En als daar een oploop geschiedde 
beide van heidenen en van Joden, met 
hunne oversten, om hun smaadheid aan 
te doen en Aex te steenigen, 

6 zijn zij, alles overlegd hebbende, ger 
vlucht naar de steden van Lycaonië, za- 
melijk Lystra en Derbe, en het omlig- 
gende land, 

1 en verkondigden aldaar het Evangelie. 

8 En een zeker man te Lystra zat on- 
machtig aan de voeten, kreupel zijnde 
van zijn moeders lijf, die nooit had ge- 
wandeld. Hand. 3: 2-8. 

9 Deze hoorde Panlus spreken; welke 
de oogen op hem houdende, en ziende 
dat hij geloof had om gezond te worden, 

10 zeide met groote stem: Sta recht op 
uwe voeten. En hij sprong op en wandelde. 

11 En de scharen ziende hetgeen Pau- 
lus gedaan had, verhieven hunne stem- 
men en zeiden in ’t Lycaonisch: De goden 
zijn den menschen gelijk geworden en 
tot ons nedergekomen ; Hand. 28 :6. 

12 en zij noemden Barnabas Jupiter, 
en Paulus Mercurius, omdat hij het woord 
voerde. 

13 En de Priester van Jupiter die vóór 
hunne stad was, als hij ossen en kransen 
aan de voorpoorten gebracht had, wilde 
hij offeren met de scharen. 

14 Maar de Apostelen Barnabas en Pau- 
lus dat hoorende, scheurden hunne kleede- 
ren en sprongen onder de schare, roepende 

15 en zeggende: Mannen, waarom doet 


1036 


gij deze dingen? Wij zijn óók menschen 
van eng bewegingen als gij en verkon- 
digen ulieden, dat gij u zoudt van deze 
ijdele dingen bekeeren tot den levenden 

od, die gemaakt heeft den hemel en de 
aarde en de zee en al hetgeen in dezelve is: 

Hand. 10:26, Gen.1:4. Neh.9:6. Ps. 146: 6. 

16 welke in de verledene tijden alle 
de heidenen heeft laten wandelen in 
bunne wegen; 

_17 hoewel Hij nochtans Zichzelven niet 
onbetuigd gelaten heeft, goed doende van 
den hemel, ons regen en vruchtbare tijden 
gevende, vervullende onze harten met 
spijze en vroolijkheid. nana.47:27. Rom.4:19,20. 

18 Fn dit zeggende, wederhielden zij 
nauwelijks de scharen, dat zij hun of- 
ferden. 

19 Maar daarover kwamen Joden van 
Antiochië en Iconium, en overreedden 
de scharen, en steenigden Paulus, en 
sleepten Aem buiten de stad, meenende 
dat hij dood was. 2 Cor. 14:25. 
20 Doch als hem de discipelen omringd 
hadden, stond hij op en kwam in de 
stad; en des anderen daags ging hij met 
Barnabas uit naar Derbe. 

21 En als zij aan die stad het Evangelie 
verkondigd en vele discipelen gemaakt 
hadden, keerden zij weder naar Lystra 
en Iconium en Antiochië, 

22 versterkende de zielen der discipelen, 
_ en vermanende dat ze zouden blijven in 
het geloof, en dat wij door vele ver- 
drukkingen moeten ingaan in het Ko- 
ninkrijk Gods. Hand 14:23; 13:43. 
23 En als zij hun in elke gemeente, 
met opsteken der handen, Ouderlingen 
verkoren hadden, gebeden hebbende met 


vasten, bevalen zij ze den Heere, in wel- 


ken zij geloofd hadden. 

24 En Pisidië doorgereisd hebbende, 
kwamen zij in Pamfylië; 

25 en als zij te Perge het Woord gespro- 
ken hadden, kwamen zij af naar Attalië ; 
26 en van daar scheepten zij af naar An- 
tiochië, «van waar zij der genade Gods 
bevolen waren geweest tot het werk dat 
zij volbracht hadden. Hand. 13:41-3, 
27 En daar gekomen zijnde, en de ge- 
meente verekend hebbende, verhaalden 
zij wat groote dingen God met hen ge- 
daan had, en dat Hij den heidenen de deur 
des geloofs geopend had. 1 Cor.16:9. 
28 En zij verkeerden aldaar geen klei- 
nen tijd met de discipelen. 


HANDELINGEN 35. 


HOOFDSTUK 15. 


EN sommigen die afgekomen waren van 
Judéa, leerden de broederen, zeggende: 
Indien gij niet besneden wordt naar de 
wijze van Mozes, zoo kunt gij niet zalig 
worden. 

2 Als er dan geen kleine wederstand 
en twiìsting geschiedde bij Paulus en 
Barnabas tegen hen, zoo hebben zij ge- 
ordineerd dat Paulus en Barnabas en 
eenige anderen uit hen zouden opgaan 
tot de Apostelen en Ouderlingen naar 
Jeruzalem, over deze vraag. Gal. 2:4. 
3 Zij dan van de gemeente uitgeleid 
zijnde, reisden door Fenicië en Samaria, 
verhalende de bekeering der heidenen, 
en deden allen den broederen groote 
blijdschap aan. 

4 En te Jeruzalem gekomen zijnde, 
werden zij ontvangen van de gemeente 
en de Apostelen en de Ouderlingen; en 
zij verkondigden wat groote dingen God 
met hen gedaan had. 

5 Maar, zeiden zij, daar zijn sommigen 
opgestaan van die van de sekte der Fari- 
zeërs, die geloovig zijn geworden, zeggen- 
de dat men hen moet besnijden, en gebie- 
den de wet van Mozes te onderhouden. 
6 En de Apostelen en de Ouderlingen 
vergaderden te zamen om op deze zaak 
te letten. 

1 En als daarover groote twisting ge- 
schiedde, stond Petrus op en zeide tot 
hen: Mannen broeders, gij weet dat God 
van vóór langen tijd onder ons mij ver- 
koren heeft, dat de heidenen door mijnen 
mond het Woord des Evangelies zouden 
hooren en gelooven. Hand. 10:9 vv. 
8 En God, de kenner der harten, heeft hun 


| getuigenis gegeven, hun gevende den Heili- 


gen Geest gelijk als ook ons, Hand. 10:44, 45. 

9 en heeft geen onderscheid gemaakt 
tusschen ons en hen, gereinigd hebbende 
hunne harten door het geloof. 

10 Nu dan, wat verzoekt gij God, om 
een juk op den hals der discipelen te 
leggen, hetwelk noch onze vaderen noch 
wij hebben kunnen dragen? vs.28. Gal.5:4. 

11 Maar wij gelooven door de genade 
des Heeren Jezus Christus zalig te wor- 
den op zulke wijze als ook zij. 

12 En al de menigte zweeg stil, en zij 
hoorden Barnabas en Paulus verhalen, 
wat groote teekenen en wonderen God 
door hen onder de heidenen gedaan had. 


HANDELINGEN 16. 


13 En nadat dezen zwegen, antwoordde 
Jacobus, zeggende: Mannen broeders, 
hoort mij. Gal. 1:19; 2:9. 

14 Simeon heeft verhaald hoe God eerst 
de heidenen heeft bezocht, om uit Aex 
een volk aan te nemen voor zijnen naam. 

15 En hiermede stemmen overeen de 
woorden der Profeten, gelijk geschreven is: 

16 Na dezen zal Ik wederkeeren en 
weder opbouwen den Tabernakel Davids 
die vervallen is, en hetgeen daarvan ver- 
broken is, weder opbouwen, en Ik zal den- 
zelven weder oprichten; Amos 9:11, 12. 

17 opdat de overblijvende menschen den 
Heere zoeken, en alle de heidenen over 
welke mijn naam aangeroepen is, spreekt 
de Heere die dit alles doet. 

18 Gode zijn alle zijne werken van eeu- 
wigheid bekend. 

19 Daarom oordeel ìk, dat men die- 
genen die uit de heidenen zich tot God 
bekeeren, niet beroere, 

20 maar hun zal aanschrijven, dat zij 
zich onthouden van de dingen die door 
de afgoden besmet zijn, en van hoererij, 
en van het verstikte, en van bloed. 

1Cor.10:19-1. Gen.9:4. 1Thess. 4:8. 

21 Want Mozes heeft er van oude tijden 
in elke stad die hem prediken, en hij 
wordt op elken sabbat in de Synagogen 
gelezen. 

22 Toen heeft het den Apostelen en 
den Ouderlingen met de geheele gemeente 
goedgedacht, eerige mannen uit zich te 
verkiezen en met Paulus en Barnabas te 
zenden naar Antiochië, zamelijk Judas 
die toegenaamd wordt Barsabas, en Silas, 
mannen die voorgangers waren onder de 
broeders; 

23 en zij schreven door hen dit xavo/- 
gende: De Apostelen en de Ouderlingen 
en de broeders wenschen den broederen 
uit de heidenen, die in Antiochië en Syrië 
en Cilicië zijn, zaligheid. 

24 Nademaal wij gehoord hebben dat 
sommigen, die van ons uitgegaan zijn, 
u met woorden ontroerd hebben, en uwe 
zielen wankelend gemaakt, zeggende dat 
gij moet besneden worden en de wet 
onderhouden, welken wij daf niet be- 
volen hadden, vs. 

25 zoo heeft het ons, eendrachtelijk te 
zamen zijnde, goedgedacht, eerige man- 
nen te verkiezen en tot u te zenden met 
onze geliefden, Barnabas en Paulus; 

26 menschen die hunne zielen overge- 


1037 


geven hebben voor den naam onzes Hee- 
ren Jezus Christus. Hand. 13:50; 14:19. 

27 Wij hebben dan Judas en Silas ge- 
zonden, die óók met den mond hetzelfde 
zullen verkondigen. _ 

28 Want het heeft den Heiligen Geest 
en ons goedgedacht, ulieden geenen meer- 
deren last op te leggen dan deze nood- 
zakelijke dingen: 

29 namelijk dat gij u onthoudt van het- 
geen den afgoden geofferd is, en van 
bloed, en van het verstikte, en van hoererij; 
van welke dingen, indien gij uzelve wacht, 
zoo zult gij wèl doen. Vaartwel. vs. 20. 

80 Dezen dan hun afscheid ontvangen 
hebbende, kwamen te Antiochië; en de 
menigte vergaderd hebbende, gaven zij 
den brief over. 

8l En zij, dien gelezen hebbende, ver- 
blijdden zich over de vertroosting. 

82 Judas nu en Silas, die ook zelven 
Profeten waren, vermaanden de broeders 
met vele woorden, en versterkten ze. 

83 En als zij daar een tijdlang ver- 
toefd hadden, heten hen de broeders we- 
derom gaan met vrede, tot de Apostelen. 

84 Maar het dacht Silas goed aldaar 
te blijven. 

85 En Paulus en Barnabas onthielden 
zich te Antiochië, leerende en verkon- 
digende met nog vele anderen het Woord 
des Heeren. 

96 En na eenige dagen zeide Paulus 
tot Barnabas: Laat ons nu wederkeeren, 
en bezoeken onze broeders in elke stad 
in welke wij het Woord des Heeren ver- 
kondigd hebben, hoe zij het hebben. 

87 En Barnabas ried dat zij Johannes, die 
genaamd is Marcus, zouden medenemen; 

98 maar Paulus achtte billijk dat men dien 
niet zoude medenemen, die van Pamfylië 
af van hen was afgeweken, en met hen niet 
was gegaan tot het werk. Hand. 13:13. 

89 Er ontstond dan eene verbittering, 
alzoo dat zij van elkander gescheiden zijn, 
en dat Barnabas Marcus medenam en 
naar Cyprus afscheepte. 

40 Maar Paulus verkoos Silas, en reisde 
henen, der genade Gods van de broede- 
ren bevolen zijnde; * 

41 en hij doorreisde Syrië en Cilicië, 
versterkende de gemeenten. 


HOOFDSTUK 16. 


EN hij kwam te Derbe en Lystra. En zie, 
aldaar was een zeker discipel met name 


1038 


Timótheüs, zoon van eene geloovige Jood- 
sche vrouw, maar van eenen Griekschen 
vader ; 1 Cor. 4:17. Fil.2:19, 20. 2Tim.1:5. 

2 welken goede getuigenis gegeven werd 
van de broederen te Lystra en Tconium. 

3 Deze wilde Paulus dat met hem zoude 
reizen; en hij nam en besneed hem, om der 
Joden wil die in die plaatsen waren : want 
zij kenden allen zijnen vader dat hij een 
Griek was. 1 Cor. 9: 20. 

4 En alzoo zij de steden doorreisden, 
gaven zij hun de verordeningen over, die 


van de Apostelen en de Ouderlingen te | g 
Jeruzalem goedgevonden waren, om die 


te onderhouden. Hand. 15 : 23-29. 

5 De gemeenten dan werden bevestigd 
in het geloof, en werden dagelijks over- 
vloediger in getal 

6 En als zij Frygië en het land van 
Galatië doorgereisd hadden, werden zij 
van den Heiligen Geest verhinderd het 
Woord in Azië te spreken: Gal. 4:13. 

7 en aan Mysië gekomen zijnde, poogden 
zij naar Bithynië te reizen, en de Geest 
liet het hun niet toe; 

8 en zij Mysië voorbijgereisd zijnde, 
kwamen af te Troas. 

9 En van Paulus werd in den nacht een 
gezicht gezien: daar was een Macedonisch 
man staande, die hem bad en zeide: Kom 
over in Macedonië en help ons. 

10 Als hij nu dit gezicht gezien had 
zoo zochten wij terstond naar Macedonië 
te reizen, besluitende daaruit, dat ons de 
Heere geroepen had om denzelven het 
Evangelie te verkondigen. 

11 Van Troas dan afgevaren zijnde, 
liepen wij recht naar Samothrace, en den 
volgenden dag naar Neápolis; 

12 en van daar naar Filippi, welke is 
de eerste stad van dit deel van Mace- 
donië, eene kolonie; en wij onthielden ons 
in die stad ettelijke dagen. 

13 En op den dag des sabbats gingen 
wij buiten de stad aan de rivier, waar 
het gebed plachí te geschieden; en neder- 
gezeten zijnde, spraken wij tot de vrouwen 
die te zamen gekomen waren. 

14 En eene zekere vrouw met name 
Lydia, eene purperverkoopster van de 
stad 'T'hvatíra, die God diende, hoorde 
ons; welker hart de Heere heeft geopend, 
dat zij acht nam op hetgeen van Paulus 
gesproken werd. 

_15 En als zij gedoopt was en haar huis, 
bad zij ons, zeggende: Indien gij hebt 


4 zijn; 


HANDELINGEN 16. 


geoordeeld dat ik den Heere getrouw 
ben, zoo komt in mijn huis en blijft er; 
en zij dwong ons. | 

16 het geschiedde als wij tot het 
gebed henengingen, dat eene zekere dienst- 
maagd, hebbende eenen waarzeggenden 
geest, ons ontmoette, welke haren heeren 

t gewin toebracht met waarzeggen. 

17 Deze volgde Paulus en ons achterna, 
en riep, zeggende: Deze menschen zijn 
dienstknechten Gods des Allerhoogsten, 
die ons den weg der zaligheid verkondi- 
en. Marc. 3: 14. 
18 En dit deed zij vele dagen lang. 
Maar Paulus daarover ontevreden zijnde, 
keerde zich om en zeide tot den geest: 
Ik gebied u in den naam van Jezus 
Christus dat gij van haar uitgaat. En hij 
ging uit terzelfder ‘ure. 

19 Als nu de heeren van dezelve zagen 
dat de hoop huns gewins weg was, gre- 
pen zij Paulus en Silas en trokken ze 
naar de markt voor de oversten; 

20 en als zij ze tot de hoofdmannen 
gebracht hadden, zeiden zij: Deze men- 
schen beroeren onze stad, daar zij Joden 
Hand. 17:6; 21 : 24. 

21 en zij verkondigen zeden die het ons 
niet geoorloofd is aan te nemen of te 
doen, alzoo wij Romeinen zijn. 

22 En de schare stond gezamenlijk te- 
gen hen op; en de hoofdmannen hun de 
kleederen afgescherrd hebbende, bevalen 
hen te geeselen; _ 2Cor.11:25. 4 Thess. 22. 
23 en als zij hun vele slagen gegeven 


‘hadden, wierpen zij ze in de gevangenis 


en geboden den stokbewaarder dat hij 
ze zekerlijk bewaren zoude: 

24 dewelke zulk een gebod ontvangen 
hebbende, wierp hen in den binnensten 
kerker en verzekerde hunne voeten in 
den stok. 

25 En omtrent middernacht baden Pau- 
lus en Silas en zongen Gode lofzangen, 
en de gevangenen hoorden naar hen. 

26 En daar geschiedde snellijk eene groo- 
te aardbeving, alzoo dat de fundamenten 
des kerkers bewogen werden; en terstond 
werden alle de deuren geopend, en de ban- 
den van allen werden los. Hand.5:19; 12:7. 

27 En de stokbewaarder wakker gewor- 
den zijnde, en ziende de deuren der gevan- 
genis geopend, trok een zwaard en zoude 
zichzelven omgebracht hebben, meenende 
dat de gevangenen ontvloden waren. 

28 Maar Paulus riep met groote stem, 


HANDELINGEN 17. 


1039 


zeggende: Doe uzelven geen kwaad; want.|. 3 dezelve openende, en voor oogen stel- 


wij zijn allen hier. 


29 En als hij licht geëischt had, sprong 


hij in en werd zeer bevende en viel voor 
Paulus en Silas aan de voeten neder; 

30 en hen buiten gebracht hebbende, 
zeide hij: Zieve heeren, wat moet ik 
doen wdn ik zalig worde? | 

81 En zij zeiden: Geloof in den Heere 
Jezus Chnrstus, en gij zult zalig worden, 
gij en uw huis. Joh. 3:16. 

32 En zij spraken tot hem het Woord 
des Heeren, en tot allen die in zijn huis 
waren. 

33 En hij nam hen tot zich in die ure 
des nachts, en wiesch Zer van de striemen; 
en hij werd terstond gedoopt, en alle de 
zijnen; 

84 en hij bracht ze in zijn huis en zette 
hun de tafel voor, en verheugde zich dat 
hij met al zijn huis aan God geloovig ge- 
worden was. 

35 En als het dag geworden was, zon- 
den de hoofdmannen de stadsdienaars, 
zeggende: Laat die menschen los. 

86 En de stokbewaarder boodschapte 
deze woorden aan Paulus, zeggende: De 
hoofdmannen hebben gezonden dat gij 
zoudt losgelaten worden: gaat dan nu uit 
en reist henen in vrede. 

37 Maar Paulus zeide tot hen: Zij heb- 
ben ons, die Romeinen zijn, onveroordeeld 
in ’t openbaar gegeeseld en in de gevan- 
genis geworpen, en werpen ze ons nu 
heimelijk daaruit? Niet droes maar dat 
ze zelve komen en ons uitleiden. Hand. 22:25. 

38 En de stadsdienaars boodschapten 
deze woorden wederom den hoofdmannen; 
en zij werden bevreesd, hoorende dat zij 
Romeinen waren; 

39 en zij komende, baden hen, en als zij 
ze uitgeleid hadden, begeerden zij dat ze 
uit de stad gaan zouden. 

40 En uitgegaan zijnde uit de gevan- 
genis, gingen zij in bij Lydia; en de 
broeders gezien hebbende, vertroostten 
zij hen, en gingen uit de stad. vs. 14. 


HOOFDSTUK 17. 


N door Amfipelis en Apollonia Auxzex 

weg genomen hebbende, kwamen zij 

te Thessaloníca, alwaar eene Synagoge der 
Joden was. 

2 En Paulus, gelijk hij gewoon was, ging 

tot hen in, en drie sabbatten lang handelde 

hij met ben uit de Schriften, nana. 13:145. 


lende dat de Christus moest lijden en 
apstaan uit de dooden, en dat deze Je- 
zus is de Christus, dien ik, zeide hij, 
ulieden verkondig. Luc. 2:26, 46. 

4 En sommigen uit hen geloofden en 
werden Paulus en Silas toegevoegd, en 
van de godsdienstige Grieken eene groote 
menigte, en van de voornaamste vrouwen 
niet weinige. 

5 Maar de Joden die ongehoorzaam wa- 
ren dit benijdende, namen tot zich eenige 
booze mannen uit de marktboeven, en 
maakten dat het volk te hoop liep, en 
beroerden de stad; en op het huis Jasons 
aanvallende, zochten zij ze tot het volk 
te brengen. 1 Thess. 2:15, 16. 

6 En als zij ze niet vonden, trokken zij 
Jason en eenige broeders voor de oversten 
der stad, roepende: Dezen, die de wereld 
in beroering hebben gebracht, zijn ook 
híer gekomen, po Hand. 16: 20. 

7 welke Jason in zijz Awis genomen heeft; 
en alle dezen doen tegen de geboden des 
Keizers, zeggende dat er een andere Ko- 
ning is, zamelijk een Jezus. Luc. 23:2. 

8 En zij beroerden de schare en de 
oversten der stad die dit hoorden; 

9 doch als zij van Jason en de anderen 
genoegdoening ontvangen hadden, lieten 
zij ze gaan. 

10 En de brocders zonden terstond des 
nachts Paulus en Silas weg naar Beréa; 
welke daar gekomen zijnde, gingen henen 
naar de Synagoge der Joden: 

11 en dezen waren edeler dan die te 
Thessalonfca waren, als die het Woord 
gan de met alle toegenegenheid, on- 
derzoekende dagelijks de Schriften, of 
deze dingen alzoo waren. Joh. 5:39. 

12 Velen dan uit hen geloofden, en van 
de Grieksche eerbare vrouwen en van de 
mannen niet weinige ; 

13 maar als de Joden van Thessaloníca 
verstonden dat het Woord Gods ook te 
Beréa van Paulus verkondigd werd, kwa- 
men zij ook dáár en bewogen de scharen. 

14 Doch de broeders zonden toen, van 
stonde aan, Paulus weg, dat hij ging als 
naar de zee; maar Silas en Timótheüs 
bleven aldaar. 

15 En die Paulus geleidden, brachten 
hem tot Athene toe, en als Evas ge- 
kregen hadden aan Silas en Timótheüs, 
dat zij op het spoedigst tot hem zouden 
komen, vertrokken zij. Hand, 18:5 


1040 


HANDELINGEN 18. 


16 En terwijl Paulus hen te Athene ver- | van uwe poëten gezegd hebben: Want 


wachtte, werd zijn geest in hem ontstoken, 
ziende dat de stad zoo zeer afgodisch was. 

1? Hij handelde dan in de Synagoge 
met de Joden en met degenen die gods- 
dienstig waren, en op de markt alle da- 
gen met degenen die Aem voorkwamen. 

18 En sommigen van de Epicureische 
en Stoïsche philosofen streden met hem, 
en sommigen zeiden: Wat wil toch deze 
klapper zeggen? maar anderen zeiden: 
Hij schijnt een verkondiger te zijn van 
vreemde goden, omdat hij hun Jezus en 
de opstanding verkondigde. 

19 En zij namen hem en brachten Aem 
op de graan genaamd Areopagus, zeg- 
gende: Kunnen wij zief weten welke deze 
nieuwe leer is daar gij van spreekt? 

20 Want gij brengt eenige vreemde 
dingen voor onze ooren; wij willen dan 
weten wat toch dit zijn wil. 

21 (Die van Athene nu allen, en de vreem- 
delingen die zich daar onthielden, besteed- 
den Awnnen tijd tot niets anders dan om 
wat nieuws te zeggen en te hooren.) 

22 En Paulus staande in het midden 
van de plaats genaamd Areopagus, zeide: 
Gij mannen van Athene, ik bemerk dat 
gij alleszins gelijk als godsdienstiger zijt; 

23 want de stad doorgaande, en aan- 
schouwende uwe heiligdommen, heb ik 
ook een altaar gevonden op hetwelk een 
opschrift stond: DEN ONBEKENDEN Gop. 
Dezen dan, dien gij niet kennende, dient, 
verkondig ìk ulieden. 

24 De God die de wereld gemaakt heeft 
en alles dat daarin is, deze zijnde een 
Heere des hemels en der aarde, woont 
niet in tempelen met handen gemaakt; 

Hand. 7:48; 14:15. Joh. 4:21. 

25 en wordt ook van menschenhanden 
niet gediend a/s iets. behoevende, alzoo 
Hijzelf allen het leven en’ den adem en 
alle dingen geeft; 

26 en heeft uit éénen bloede het gan- 
sche geslacht der menschen gemaakt, om 
op den geheelen aardbodem te wonen, 
bescheiden hebbende de tijden te voren 
geordineerd, en de bepalingen van hunne 
woning ; Deut. 32: 8. 

27 opdat zij den Heere zouden zoeken, 
of zij Hem immers tasten en vinden 
mochten, hoewel Hij niet verre is van een 
degelijk van ons, 

18 Want in Hem leven wij, en bewegen 
wij ons, en zijn wij, gelijk ook eenigen 


wij zijn ook zijn geslacht. 

29 Wij dan zijnde Gods geslacht, moeten 
niet meenen dat de Godheid goud of zilver 
of steen gelijk zij, welke door menschen- 
kunst en bedenking gesneden zijn. 3es.46:5,6. 

30 God dan de tijden der onwetendheid 
overgezien hebbende, dr. nu allen 
menschen alom dat zij zich bekeeren: 

Hand. 16:16. Luc. 24: 47. 

31 daarom dat Hij eenen dag gesteld heeft 
op welken Hij den aardbodem rechtvaar- 
diglijk zal oordeelen, door eenen man dien 
Hij daartoe geordineerd heeft, verzekering 
daarvan doende aen allen, dewijl Hij hem 
uit de dooden opgewekt heeft. Hand. 10:42. 

52 Als- zij nu van de opstanding der 
dooden hoorden, spotten sommigen daar- 
mede, en sommigen zeiden: Wij zullen u 
wederom hiervan hooren. 

33 En alzoo is Paulus uit het midden 
van hen weggegaan; 

34 doch sommige mannen hingen hem 
aan en geloofden, onder welke was ook 
Dionysius de Areopagiet, en eene vrouw 
met name Damaris, en anderen met hen. 


HOOFDSTUK 18. 


N na dezen scheidde Paulus van Athene 
en kwam te Corinthe, 

2 en vond een zekeren Jaod met name A- 
quila, van geboorte uit Pontus, die onlangs 
van Italië gekomen was, en Priscilla zijne 
vrouw (omdat Claudius bevolen had dat alle 
de Joden uit Rome vertrekken zouden), 
en hij ging tot hen; vs. 18, 26. Rom. 16:3, 4. 

3 en omdat hij van hetzelfde handwerk 
was, bleef hij bij hen en werkte; want zij 
waren tentenmakers van handwerk. 

Hand. 20:34. 1 Thess. 2:9. 

4 En hij handelde op elken sabbat in. 
de Synagoge, en bewoog fot het geloof 
Joden en Grieken. 

5 En als Silas en Timotheüs van Mace: 
donië afgekomen waren, werd Paulus door 
den Geest gedrongen, betuigende den Jo- 
den dat Jezus is de Christus. Hand. 47:15. 

6 Maar als zij wederstonden en laster. 
den, schudde hij zijze kleederen af en 
zeide tot hen: Uw bloed zij op uw hoofd; 
ik ben rein, ez van nu voortaan zal ik tot 
de heidenen henengaan. Hand.13:51; 20: 2. 

1 En van daar gegaan zijnde, kwam hij _ 
in het huis van cenen man met name Jus- 
tus, die God diende, wiens huis paalde 
aan de Synagoge, 


HANDELINGEN 19. 


8 En Crispus de overste der Synagoge ge- 
loofde aan den Heere met geheel zijn huis, 
en velen van de Corinthiërs kem hoorende, 

loofden en werden gedoopt. 4 Cor. 1:14. 

9 En de Heere zeide tot Paulus door een 
gezicht in den nacht: Wees niet bevreesd, 
maar spreek, en zwijg niet; Hand. 23:44. 

10 want ìk ben met u, en niemand zal 
de hand aan u leggen om u kwaad te 
‘doen; want ik heb veel volk in deze stad. 

11 En hij onthield zich a/daar een jaar 
en zes maanden, leerende onder hen het 
Woord Gods. 

12 Maar als Gallio Stadhouder van 
Achaje was, stonden de Joden eendrach- 
telijk tegen Paulus op, en brachten hem 
voor den rechterstoel, 

13 zeggende: Deze raadt den menschen 

aan, dat ze God zouden dienen tegen de wet. 
__ 14 En als Paulus zijnen mond zoude 
opendoen, zeide Gallio tot de Joden: Zoo 
daar eenig ongelijk of kwaad stuk begaan 
ware, o Joden! zoo zoude ik met reden 
ulieden verdragen, 

‚15 maar indien daar geschil is over een 
woord en namen en over de wet die onder 
u is, zoo zult gijzelve toezien, want ik 
wil over deze dingen geen rechter zijn. 
Hand. 23:29. Joh. 18:35. 

16 En hij dreef ze weg van den rech- 
terstoel. 

17 Maar alle de Grieken namen Sosthe- 
nes den overste der Synagoge, en sloegen 
hem vóór den rechterstoel ; en Gallio trok 
zich geen van deze dingen aan. 

18 En als Paulus daar nog vele dagen 
gebleven was, nam hij afscheid van de 
broederen, en ging van daar scheep naar 
Srrië, en Priscilla en Aquila met hem, zijz 
hoofd te Cenchrea geschoren hebbende, 
want hij had eene gelofte gedaan. Num. 6:18. 

19 En hij kwam te Efeze aan, en liet 
ze aldaar; maar híj ging in de Synagoge 
en handelde met de Joden. 

20 En als zij baden dat hij langer bij 
hen blijven zoude, bewilligde hij het niet, 

21 maar hij nam afscheid van hen, zeg- 
gende: Ik moet noodzakelijk het toeko- 
mende feest te Jeruzalem houden; doch 
ik zal tot u wederkeeren, zoo God wil; 
en hij voer weg van Efeze. 

22 En als hij te Cesaréa was gekomen, ging 
hij op raar Jeruzalem, en de gemeente ge- 
groet hebbende, ging hij af naar Antiochië; 

23 en als hij aldaar eenigen tijd geweest 
was, ging hij weg, en doorreisde vervol 


1041 


gens het land van Galatië en Frygië, ver- 
sterkende alle de discipelen. Hand. 16.6. 

24 En een zekere Jood met name Apol- 
los, van geboorte een Alexandríër, een 
welsprekend man, kwam te Efeze, mach- 
tig je in de Schriften. 

25 Deze was in den weg des Heeren 
onderwezen; en vurig zijnde van geest, 
sprak hij en leerde naarstiglijk de zaken 
des Heeren, wetende alleenlijk den doop 
van Johannes; Hand. 19:3. 

26 en deze begon vrijmoediglijk te spre- 
ken in de Synagoge. En als hem Aquila 
en Priscilla gehoord hadden, namen zij 
hem tot zich en leiden hem den weg 
Gods nauwkeuriger uit. 

27 En als hij wilde naar Achaje rei- 
zen, schreven de broeders, Aem vermaand 
hebbende, aan de discipelen dat zij hem 
ontvangen zouden; welke daar gekomen 
zijnde heeft veel toegebracht aan degenen 
die geloofden door de genade. 4 Cor. 3:5, 6. 

28 Want hij overtuigde de Joden met groo- 
ten ernst in ’t openbaar, bewijzende door 
de Schriften dat Jezus de Christus was. 


HOOFDSTUK 19. 


Er het geschiedde terwijl Apollos te 
Corinthe was, dat Paulus de bovenste 
deelen des lands doorgereisd hebbende, te 
Efeze kwam; en eenige discipelen a/daar 
vindende, Hand. 18: 19-21. 

2 zeide hij tot hen : Hebt gij den Heiligen 
Geest ontvangen als gij geloofd hebt? En 
zij zeiden tot hem: Wij hebben zelfs niet 
gehoord of daar een Heilige Geest is. 

3 En hij zeide tot hen: Waarin zijt gij 
dan gedoopt? En zij zeiden: In den doop 
van Johannes. Hand. 18:25. 

4 Maar Paulus zeide: Johannes heeft 
wel gedoopt den doop der bekeering, zeg- 
gende tot het volk dat zij gelooven zouden 
in dengene die na hem kwam; dat is in 
Christus Jezus. Hand.1:5; 11:16; 13:24, 25. 

5 En die Aem hoorden, werden gedoopt 
in den naam des Heeren Jezus; 

6 en als Paulus hun de handen opge- 
legd had, kwam de Heilige Geest op 
hen, en zij spraken met vreemde talen 
en profeteerden. Hand. 10:46. 

1 En alle dezen waren omtrent twaalf 
'8 En hi d ak 

n hij ging in de Synagoge en sprak 
vrijmoed: ijk drie en, lang, rh hen 
handelende en Aux aanradende de zaken 
van het Koninkrijk Gods. 


1042 


9 Maa: als sommigen“ verhard ‘werden 
en ongehoorzaam waren, kwaadsprekende 
van den weg des Heeren voor de menigte, 
week hij van hen en scheidde de disci- 
pelen af, dagelijks handelende in de school 
van zekeren Tyrannus. { 

10 En dit geschiedde twee jaren lang, 
alzoo dat allen die in Azië woonden, het 
Woord des Heeren Jezus hoorden, beide 
Joden en Grieken. ” 

11 En God deed ongewone krachten door 
de handen van Paulus, Hand.5:12, 45, 16; 14:3. 

12 alzoo dat ook van zijn lijf op de kranken 
gedragen werden de zweetdoeken of gordel- 
doeken, en dat de ziekten van hen weken 
en de booze geesten van hen uitvoeren. 

13 En sommigen van de omzwervende 
Joden, zijnde duiwelbezweerders, hebben 
zich onderwonden den naam des Heeren 
Jezus te noemen over degenen die booze 
geesten hadden, zeggende: Wij bezweren 
‚u bij Jezus, dien Paulus predikt. 
| 14 Dezen nu waren zekere zeven zonen 
van Sceva, een Joodschen, Overpriester, 
die dit deden. 
| 15 Maar de booze geest ‘antwoordende, 
zeide: Jezus ken ik, en Paulus weet ik; 
maar gijlieden, wie zijt gij? 

4 ‚ Hand. 16:17. Marc. 1: 24, 

16 En de mensch in welken de booze 
geest was, sprong op hen, en hen mees- 
ter geworden zijnde, kreeg de overhand 
tegen hen, alzoo dat zij naakt en gewond 
uit dat huis ontvloden.… 
| 17 En dit werd allen bekend, beiden Jo- 
den en Grieken die te Efeze woonden, en 
daar viel een vreeze over hen allen, en de 
naam des Heeren Jezus werd grootgemaakt. 

18 En velen dergenen die geloofden, kwa- 
men, belijdende en verkondigende hunne 
daden. Ë 

19 Velen ook dergenen die ijdele Aun- 
sten gepleegd hadden, brachten de boe- 
ken bijeen en verbrandden ze in ailer te- 
genwoordigheid, en berekenden de waarde 
derzelve, en bevonden vijftig duizend zil- 
veren penningen. 

- 20 Alsoo wies het Woord des Heeren met 
macht en nam de overhand. Hana.6:7; 12:24. 

21 En als deze dingen volbracht waren, 
nam Paulus voor in den Geest, Macedo- 
nië en Achaje doorgegaan hebbende, naar 
Jeruzalem te reizen, zeggende: Nadat ik 
aldaar zal geweest zijn, moet ik ook Ro- 
me zien. Rom. 15: 22-29. 
22 En als hij naar Macedonië gezonden 


HANDELINGEN 19. 


had twee van degenen die hem dienden, 
namelijk Timótheüs en Erastus, bleef hij- 
zelf een tijdlang in Azië. 

23 Maar op dienzelfden tijd ontstond 
daar geen kleine beroerte vanwege den 
weg des Heeren. 2 Cor. 1:8, 

24 Want een met name Demetrius, een 
zilversmid die Aleire zilveren tempelen 
van Diana maakte, bracht dien van die 
kunst geen klein gewin toe; 

25 welke hij te zamen vergaderd hebben- 
de met de handwerkers van dergelijke din- 
gen, zeide : Mannen, gij weet dat wij uit dit 
gewin onze welvaart hebben; pand. 16: 16-19. 

26 en gij ziet en hoort, dat deze Paulus 
veel volk niet alleen van Efeze maar ook 
bijna van geheel Azië overreed en afge- 
keerd heeft, zeggende dat het geen go- 
den zijn die met handen gemaakt wor-, 
den; Hand. 17:29. , 

27 en wij zijn met alleen in gevaar dat 
dit deel in verachting kome, maar dat ook 
de tempel van de groote godin Diana 


als niets geacht zal worden, en dat ook 


hare majesteit zal ten onder gaan, aan wel- 
ke gansch Azië en de geheele wereld gods-. 
dienst bewijst. 

28 Als zij nu di hoorden, werden zij 
vol van toornigheid en riepen, zeggende: | 
Groot is de Diana der Efeziërs! 

29 En de geheele stad werd vol ver- 
warring, en zij liepen met een gedruisch 
eendrachtiglijk naar de schouwplaats, met 
zich trekkende Gajus en Aristarchus, 
Macedoniërs, metgezellen van Paulus op 
de reis. Hand. 20: 4. 

30 En als Paulus tot het volk wilde in- 
gaan, lieten het hem de discipelen niet toe; 

31 en sommigen ook der oversten van 
Azië, die hem vrienden waren, zonden 
tot hem en baden dat hij zichzelven op 
de schouwplaats niet zoude begeven. 

32 Zij repen dan de een dit, de ander 
wat anders; want de vergadering was ver- 
ward, en het meerendeel wist niet om 
wat oorzaak zij te zamen gekomen waren. 

33 En zij deden Alexander uit de schare 
voorkomen, alzoo hem de Joden voort- 
stieten; en Alexander gewenkt hebbende 
met de hand, wilde bij het volk verant- 
woording doen. Ì re 3 

34 Maar als zij verstonden dat hij een 
Jood was, werd daar ééne stem van allen, 
roepende omtrent twee uren lang: Groot 
is de Diana der Efeziërs ! 

35 En als de stadsschrijver de schare 


HANDELINGEN 20, 


gestild had, zeide hij: Gij mannen van 
Efeze, wat mensch is er toch die niet 
weet, dat de stad der Efeziërs de kerk- 
bewaarster is van de groote godin Diana, 
en van Aet beeld dat uit den hemel ge- 
vallen is? 

36 Dewijl dan deze dingen onweder- 
sprekelijk zijn, zoo is het behoorlijk dat 
gij stil zijt en niets onbedachts doet. 

37 Want gij hebt deze mannen Zer ge- 
bracht, die noch kerkroovers zijn noch 
uwe godin lasteren. 

38 Indien dan nu Demetrius, en die met 
hem van de kunst zijn, tegen iemand 
eenige zaak hebben, de rechtsdagen wor- 
den gehouden en daar zijn Stadhouders: 
laat ze elkander verklagen. 

39 En indien gij iets van andere din- 
gen verzoekt, dat zal in eenc wettelijke 
vergadering beslecht worden. 

40 Want wij staan in gevaar dat wij 
van oproer zullen verklaagd worden om 
den dag van heden, alzoo daar geene oor- 
zaak is waardoor wij reden zullen kunnen 
re van dezen oploop. En dit gezegd 

ebbende, hiet hij de vergadering gaan. 


HOOFDSTUK: 20. 


Ness nu het oproer gestild was, Pau- 
Ws de discipelen tot zich geroepen 
en gegroet hebbende, ging uit om naar 
Macedonië te reizen. Hand. 19: 21. 
2 En als hij die deelen doorgereisd en 
hen met vele redenen vermaand had, 
kwam hij in Griekenland; 


8 en als hij aldaar drie maanden doorge- 


bracht had, en hem van de Joden lagen 
gelegd werden als hij naar Syrië zoude 
varen, zoo werd hij van zin, weder te 
keeren door Macedonië. 

4 En hem vergezelschapte tot in Azië 
Sópater van Beréa, en van de Thessaloni- 
eenzen Aristarchus en Secundus, en Gajus 
van Derbe, en Timótheüs, en van die van 
Azië Tychicus en Trófimus: Hand. 19:29. 

5 dezen vooraf henen gegaan zijnde, 
wachtten ons te Troas. 

6 Wij nu voeren af van Filippi na de 
dagen der ongehevelde brooden, en kwa- 
men in vijf dagen bij hen te Troas, al- 
waar wij ons zeven dagen onthielden. 

7 En op den eersten dag der week, als de 
discipelen bijeengekomen waren om brood 
te breken, handelde Paulus met hen, zul- 
lende des anderen daags verreizen; en 
hij strekte zijze rede uit tot middernacht; 


1043 


8 en daar waren vele lichten in de 
opperzaal, waar zij vergaderd waren, 

9 En een zeker jongeling met name Eu- 
tychus zat in het venster, en met eenen 
diepen slaap overvallen zijnde, alzoo Pau- 
lus lang tot hen sprak, door den slaap ne- 
derstortende, viel van de derde zoldering 
nederwaarts, en werd dood opgenomen. 

10 Doch Paulus afgekomen zijnde, viel op 
hem, en Hem omvangende, zeide hij: Weest 
niet beroerd, want zijne ziel is in hem. 

11 En als hij weder boven gegaan was, 
en brood gebroken en wat gegeten had, 
en lang, tot den dageraad toe, met hen 
gesproken had, vertrok hij alzoo. 

12 En zij brachten den knecht levend, 
en waren bovenmate vertroost. 

13 Maar wij vooruit naar het schip ge- 
gaan zijnde, voeren af naar Assus, waar wij 
Päulus zouden innemen; want hij had het 
alzáó bevolen, en hijzelf zoude te voet gaan. 

14 En als hij zich te Assus bij ons 
gevoegd had, namen wij hem in, en kwa- 
men te Mityléne; 

15 en van daar afgescheept zijnde, kwa- 
men wij den volgenden dag tegen Chios 
over, en des anderen daags leiden wij 
aan te Samos, en bleven te Trogyllium, 
en den dag daaraan kwamen wij te Miléte. 

16 Want Paulus had voorgenomen Efeze 
voorbij te varen, opdat hij niet den jd 
in Azië zoude verslijten; want hij spoedde 
zich, om (zoo het hem mogelijk ware) 
op den Pinksterdag te Jeruzalem te zijn. 

Hand. 18:24 ; 19:24. 

17 Maar hij zond van Miléte naar Efeze, en 
hij ontbood de Ouderlingen der gemeente; 

18 en als zij tot hem gekomen waren, 
zeide hij tot hen: Gijlieden weet, van 
den eersten dag af dat ik in Azië ben 
aangekomen, hoe ik bij u den ganschen 
tijd geweest ben, Hand. 19:10. 

19 dienende den Heere met alle oot- 
moedigheid, en vele tranen, en verzoe- 
kingen, die mij overkomen zijn door de 
lagen der Joden; 

20 hoe ik niets achtergehouden heb van 
hetgeen nuttig was, dat ik u niet zoude 
verkondigd en u geleerd hebben, in het 
openbaar en bij de huizen, 

21 betuigende beiden Joden en Grie- 
ken de bekeering tot God en het geloof 
in onzen Heere Jezus Christus. 

22 En nu zie, ik, gebonden zijnde door 
den Geest, reis naar Jeruzalem, niet weten: 
de wat mij daar ontmoeten zal, Hand. 19:24. 


1044 


93 dan dat de Heilige Geest van stad tót 
stad betuigt, zeggende dat mij banden en 
verdrukkingen aanstaande zijn. Hand.21:4,44. 
‚24 Maar ik acht op geen ding, noch 
houd mijn leven dierbaar voor mijzelven, 
opdat ik mijnen loop met blijdschap mag 
volbrengen, en den dienst welken ik van 
den Heere Jezus ontvangen heb, om te 
betuigen het Evangelie der.genade Gods. 

„_ Hand. 4:13. 

25 En nu zie, ik weet dat gij allen, 
waar ik dooreen ben, predikende het 
Koninkrijk Gods, mijn aangezicht niet 
meer zien zult. 

26 Daarom betuig ik ulieden op dezen 
huidigen dag, dat ik rein ben van het 
bloed van « allen; Hand. 18: 6. 

27 want ik heb niets achtergehouden, 
dat ik u niet zoude verkondigd hebben 
al den raad Gods. 

_28 Zoo hebt dan acht op uzelve, en 
op de geheele kudde over dewelke u de 
Ei Geest tot opzieners gesteld heeft, 
om de gemeente Gods te weiden, welke 
hij verkregen heeft door zijn eigen bloed. 

1Petr.5:2. Tit. 2:14. 

29 Want dit weet ik, dat na mijn ver- 
trek zware wolven tot u inkomen zullen, 
die de kudde niet sparen; 

30 en uit uzelve zullen mannen opstaan, 
sprekende verkeerde dingen, om Îe dis- 
cipelen af te trekken achter zich. 

31 Daarom waakt, en gedenkt, dat ik 
drie jaren lang nacht en dag niet opge- 


houden heb een iegelijk met tranen te. 


vermanen. Hand. 19: 10. 
32 En nu broeders, ik beveel u Gode 
en den woorde zijner genade, die mach- 
tig is w op te bouwen en u een erfdeel 
te geven onder alle de geheiligden. 

33 Ik heb niemands zilver of goud of 
kleeding begeerd; 

84 en gijzelve weet, dat deze handen 
tot mijne nooddruft, en dergenen die met 
mij waren, gediend hebben. __ Hand.18:3. 
35 Ik heb u in alles getoond, dat men 
alzóó arbeidende, de zwakken moet opne- 
men, en gedenken aan de woorden des 
Heeren Jezus, dat hij gezegd heeft: Het is 
zaliger te geven dan te ontvangen. 

36 En als hij dit gezegd had, heeft hij 
pederknielende, met hen allen gebeden. 
87 En daar werd een groot geween van 
hen allen; en zij vallende om den hals 
van Paulus, kusten hem, 

‚38 zeer bedroefd zijnde, allermeest over 


HANDELINGEN 21, 


het woord dat hij gezegd had, dat zij 
zijn aangezicht niet meer zien zouden. 
En zij geleidden hem naar het schip, 


HOOFDSTUK 21. 


ied als het geschiedde dat wij van hen ge- 
scheiden en afgevaren waren, zoo liepen 
wij rechtuit en kwamen te Côs, en den dag 
daaraan te Rhodus, en van daar te Pátara. 

2 En een schip gevonden hebbende dat 
naar Fenicië overvoer, gingen wij er in 
en voeren af. 

3 En als wij Cyprus in ’t gezicht ge- 
kregen en dat aan de linkerkaxd gelaten 
hadden, voeren wij naar Syrië, en kwamen 
aan te Tyrus; want het schip zoude al- 
daar den last ontladen. 

4 En de discipelen gevonden hebbende, 
bleven wij daar zeven dagen; dewelken 
tot Paulus zeiden door den Geest, dat 
hij niet zoude opgaan naar Jeruzalem. 

vs. 12. Hand. 20:22, 23. 

5 Toen het nu geschiedde dat wij deze 
dagen doorgebracht hadden, gingen wij 
uit en reisden woort; en zij geleidden 
ons allen met vrouwen en kinderen tot 
buiten de stad, en aan den oever neder- 
knielende, hebben wij gebeden; Hand. 20:36. 

6 en als wij elkander gegroet hadden, 
gingen wij in het schip, maar zijkieden 
keerden wederom e/£ naar het zijne. 

7 Wij nu de scheepvaart volbracht heb- 
bende van Tyrus, kwamen aan te Ptole- 
maïs, en de broeders gegroet hebbende, 
bleven éénen dag bij hen. 

8 En des anderen daags, Paulus en wij 
die met hem waren, gingen van daar en 
kwamen te Cesaréa, en gegaan zijnde in 
het huis van Filippus den Evangelist 


(die een was van de zeven), bleven wij 


bij hem. Hand. 6:55; 8:5. 
9 Deze nu had vier dochters, #07 maag- 
den, die profeteerden.. Hand. 2:17. 
10 En als wij daar vele dagen geble- 
ven waren, kwam er een zeker Profeet af 
van Judéa, met name Agabus; Hand. 11:28. 
11 en hij kwam tot ons, en nam den 
gordel van Paulus, en zichzelven handen 
en voeten gebonden hebbende, zeide: Dit 
zegt_de Heilige Geest: Den man, wiens 
deze gordel is, zullen de Joden alzóó te 
Jeruzalem binden, en overleveren in de 
handen der heidenen. 

12 Als wij nu ait hoorden, baden beide 
wij en die van die plaats waren, dat hij 
nict zoude opgaan naar Jeruzalem, vs. & 








HANDELINGEN 21. 


13 Maar Paulus antwoordde: Wat doet 
gij dat gij weent en mijn hart week 
maakt? Want ik ben bereid niet alleen 
gebonden te worden, maar ook te ster- 
ven te Jeruzalem voor den naam des 
Heeren Jezus. Hand. 20 : 24. 

14 En als hij zich niet liet afraden, 
hielden wij ons tevreden, zeggende: De 
wil des Heeren geschiede. 

15 En na die dagen maakten wij ons 
gereed en gingen òp naar Jeruzalem; 

16 en met ons gingen ook sommigen 

der discipelen van Cesaréa, leidende met 
zich een zekeren Mnason van Cyprus, 
eenen ouden discipel, bij denwelke wij 
zouden te huis liggen. 
‚17 En als wij te Jeruzalem gekomen wa- 
ren, ontvingen ons de broeders blijdelijk. 
‚18 En den volgenden dag ging Paulus 
met ons in tot Jacobus; en alle de Ouder- 
lingen waren daar gekomen. 

19 En als hij ze gegroet had, verhaalde 
hij van stuk tot stuk, wat God onder de 
heidenen door zijnen dienst gedaan had. 

Hand. 15:4, 12. 

20 En zij dat gehoord hebbende, loof- 
den den Heere, en zeiden tot hem: Gij 
ziet broeder, hoevele duizenden van Joden 
er zijn die gelooven, en zij zijn allen ijve- 
raars van de wet; 

21 en zij zijn aangaande u bericht, dat 
gij alle de Joden die onder de heidenen 
zijn, leert van Mozes afvallen, zeggende 
dat zij de kinderen niet zouden besnijden 
noch naar de wijzen der wet wandelen. 

22 Wat is er dan te doen? Het is gansch 
noodig dat de menigte samenkome; want 
zij zullen hooren dat gij gekomen zijt. 

23 Doe dan hetgeen wij u zeggen. Wij 
hebben vier mannen die een gelofte ge- 
daan hebben: Hand. 18:18. 

24 neem dezen tot u, en heilig u met 
hen, en doe de onkosten nevens hen, op- 
dat zij het hoofd bescheren mogen; en 
allen mogen weten, dat er niets is aan 
hetgeen waarvan zij aangaande u bericht 
zijn, maar dat gij alzóó wandelt, dat gij 
ook zelf de wet onderhoudt. 

25 Doch van de heidenen die gelooven 
hebben wij geschreven en goedgevonden, 
dat üj niets dergelijks zouden onderhou- 
den, dan dat zij zich wachten van het- 
geen den afgoden geofferd is, en van 
bloed, en van het verstikte, en van hoe- 
Teri. Hand. 15: 23-29. 
26 Toen nam Paulus de mannen met 


1045 


zich, en den dag daaraan met hen ge- 
heiligd zijnde, ging hij in den Tempel, 
en verkondigde dat de dagen der heili- 
ging vervuld waren, blijvende daar totdat 
voor een iegelijk van hen de offerande 
opgeofferd was. 

27 Als nu de zeven dagen zouden volein- 
digd worden; zagen hem de Joden van Azië 
in den Tempel, en beroerden al het volk, 
en sloegen de handen aan hem, Hand. 24:18. 

28 roepende: Gij Israëlietische mannen, 
komt te hulp! Deze is de mensch die 
tegen het volk en de wet en deze plaats 
alle max overal leert; en bovendien heeft hij 
ook Grieken in den Tempel gebracht en 
heeft deze heilige plaats ontheiligd. 

29 Want zij hadden te voren Trófimus 
den Efeziër met hem in de stad gezien, 
welken zij meenden dat Paulus in den 
Tempel gebracht had. Hand. 20: 4. 

30 En de geheele stad kwam in roer en 
het volk liep te zamen, en zij grepen Pau- 
lus en trokken hem buiten den Tempel; 
en terstond werden de deuren gesloten. 

31 En als zij hem zochten te dooden, kwam 
het gerucht tot den overste der bende, dat 
geheel Jeruzalem in verwarring was; 

32 welke terstond krijgsknechten en 
hoofdmannen over honderd tot zich nam, 
en hiep af naar hen toe. Zij nu den overste 
en de krijgsknechten ziende, hielden op 
van Paulus te slaan. 

33 Toen naderde de overste en greep 
hem, en beval dat men Aem met twee 
ketenen zoude binden, en vraagde wie hij 
was en wat hij gedaan had. vs. 14. 

84 En onder de schare riep de één dit, 
de ander wat anders; doch als hij de 
zekerheid niet kon weten vanwege de 
beroerte, beval hij dat men hem in de 
legerplaats zoude brengen. 

85 En als hij aan de trappen gekomen 
was, gebeurde het dat hij van de krijgs- 
knechten gedragen werd, vanwege het 
geweld der schare; 

36 want de menigte des volks volgde, 
al roepende: Weg met hem! 

37 En als Paulus zu in de legerplaats 
zoude geleid worden, zeide hij tot den 
overste: Is het mij geoorloofd tot u wat te 
spreken? En hij zeide: Kent gij Grieksch? 

38 Zijt gij dan niet de Egyptenaar, die 
vóór deze dagen oproer verwekte en de 
vier duizend moordenaars naar de woestijn 
uitleidde? 

89 Maar Paulus zeide : Ik ben een Joodsch 


1046 


man van Tarsen, een burger van eene nìet 
onvermaarde stad in Cilicië, en ik bid u, 
laat mij toe tot het volk te spreken. 

40 En als hij het toegelaten had, Paulus 
staande op de trappen, wenkte met de 
hand tot het volk; en als daar groote 
stilte geworden was, sprak hij ze aan in 
de uebreniwichhs taal, zeggende : 


HOOFDSTUK 22. 


ANNEN broeders en vaders, hoort mij- 
ne verantwoording die 7% tegenwoor- 
dig tot u doen zal. _ Hand. 9.1-18. 26:9-18. 

2 (Als zij nu hoorden dat hij in de 
Hebreeuwsche taal hen aansprak, hielden 
zij zich te meer stil. En hij zeide :) 

8 Ik ben een Joodsch man, te Tarsen 
in Cilicië geboren, opgevoed in deze stad, 
aan de voeten Gamaliëls onderwezen naar 
de nauwgezetste wijze der vaderlijke wet, 
zijnde een ijveraar Gods gelijkerwijs gij 
allen heden zijt; mand. 5:34; 21:39. Gal. 1:14. 

4 die dezen weg vervolgd heb tot den 
dood, bindende en in de gevangenissen 
overleverende beide mannen en vrouwen: 

“ Hand. 8:3. Gal. 1:13. 

5 gelijk mij ook de Hoogepriester ge- 

tuige is, en de geheele Raad der Ouderlin- 


gen; van dewelken ik ook brieven geno-. 


men hebbende tot de broeders, ben naar 
Damascus gereisd, om ook degenen die 
dáár waren, gebonden te brengen naar Jeru- 
zalem, opdat zij gestraft zouden worden. 

6 Maar het geschiedde mij als ik reisde 
en Damascus genaakte, omtrent den mid- 
dag, dat snellijk uit den hemel een groot 
licht mij rondom omscheen; 

{en ik viel ter aarde, en ik hoorde 
eene stem tot mij zeggende: Saul, Saul, 
wat vervolgt gij mij? 

8 En ik antwoordde: Wie zijt gij Heere ? 
En hij zeide tot mij: Ik ben Jezus de 
Nazarener welken gíj vervolgt. 

9 En die met mij waren, zagen wel het 
licht, en werden zeer bevreesd, maar de 
stem desgenen die tot mij sprak,-hoorden 
zij niet. 

10 En ik zeide: Heere, wat zal ik doen ? 
En de Heere zeide tot mij: Sta op en 
ga henen naar Damascus, en aldaar zal 
met u gesproken worden van al hetgeen 
u geordineerd is te doen. _ 

11 En als ik vanwege de heerlijkheid 
van dat licht niet zag, zoo werd ik bij 
de hand geleid van degenen die met mij 
waren, en kwam te Damascus. 


„HANDELINGEN 22 


12 En een zekere Ananías, een godvruch- 
tig man naar de wet, goede getuigenis heb- 
bende van alle de Joden die daar woonden, 

18 kwam tot mij, en bij mij staande, zeide 
tot mij: Saul, broeder, word weder ziende. 
En terzelfder ure werd ik ziende op hem. 

14 En hij zeide: De God onzer vaderen 
heeft ute voren verordineerd om zijnen 
wil te kennen, en den Rechtvaardige te 
zien, en de stem uit zijnen mond te hooren; 

15 want gij zult hem een getuige zijn bij 
alle menschen van hetgeen gij gezien en 
gehoord hebt. 

16 En nu wat vertoeft gij? Sta op, en 
laat u doopen en uwe zonden afwasschen, 
aanroepende den naam des Heeren. 

17 En het gebeurde mij als ik te Jeru- 
zalem wedergekeerd was en in den Tem- 
pel bad, dat ik in eene vertrekking van 
zinnen was, Hand. 9:26, Gal. 1:18, 

18 en dat ik hem zag, en hij tot mij 
zeide: Spoed u en ga in der haast uit 
Jeruzalem; want zij zullen uwe getuige- 
nis van mij niet aannemen. 

19 En ik zeide: Heere, zij weten dat 
ik in de gevangenis wierp en in de Sy- 
nagogen geeselde die in u geloofden; 

20 en toen het bloed van Stéfanus uwen 
getuige vergoten werd, daf ik daar óók bij 
stond, en mede een welbehagen had in 
zijnen dood, en de kleederen bewaarde 
dergenen die hem doodden. pand.7:58; 8:41. 

21 En hij zeide tot mij: Ga henen, want ik 
zal u ver tot de heidenen afzenden. Hand.9:15. 

22 Zij hoorden hem nu tot dit woord toe; 
en zij verhieven hunne stem, zeggende: 
Weg van de aarde met zulk eenen! want het 
is niet behoorlijk dat hij leve. pana. 21:36. 

23 En als zij riepen en de kleederen vàn 
zien smeten en stof in de lucht wierpen, 

24 zoo beval de overste dat men hem 
in de legerplaats zoude brengen, en zeide 
dat men hem met geeselen onderzoeken 
zoude, opdat hij verstaan mocht om wat 
oorzaak zij alzóó. over hem riepen. | 

25 En alzoo zij hem met de riemen uit- 
rekten, zeide Baule tot den hoofdman over 
honderd die daar stond: Is het ulieden 
geoorloofd eenen Romeinschen mensch, en 
dien onveroordeeld, te geeselen? pand. 16:37. 

26 Als nu de hoofdman over honderd 
dat hoorde, ging hij toe en boodschapte 
het den overste, zeggende: Zie, wat gij 
te doen hebt; want deze mensch is een 
Romein. 

27 En de overste kwam toe en zeide, 





HANDELINGEN 23. 


tot hem: Zeg mij, zijt gij een Romein? 
En hij zeide: Ja. 

28 Én de overste antwoordde: Ik heb 
dit burgerrecht voor eene groote som geld 
verkregen. En Paulus zeide: Maar ìk ben 
ook een burger geboren. 

29 Terstond dan lieten zij van hem af, 
die hem zouden onderzocht hebben; en 
de overste werd ook bevreesd, toen hij 
verstond dat hij een Romein was, en dat 
hij hem had gebonden. 

80 En des anderen daags, willende de 
zekerheid weten, waarom hij van de Jo- 
den beschuldigd werd, maakte hij hem 
los van de banden, en beval dat de Over- 

riesters en hun geheele Raad zouden 
aas en Paulus afgebracht hebbende, 
stelde hij Aem vóór hen. 


HOOFDSTUK 25. 


En Paulus de oogen op den Raad hou- 
dende, zeide: Mannen broeders, ik 
heb met alle goed geweten voor God ge- 
wandeld tot op dezen dag. Hand. 24:16. 
‚2 Maar de iimseoriacter Ananías beval 
dengenen die bij hem stonden, dat zij hem 
op den mond zouden slaan. ‘ Joh.18:22,23. 
‚3 Toen zeide Paulus tot hem: God zal 
u slaan, gij gewitte wand. Zit gij ook om 
mij te oordeelen naar de wet, en beveelt 
gij tegen de wet dat men mij zal slaan? 

4 En die daarbij stonden, zeiden: Scheldt 
gij den Hoogepriester Gods? 

5 En Paulus zeide: Ik wist niet, broe- 
ders, dat het de Hoogepriester was; want 
daar is geschreven: Den overste uws volks 
zult gij niet vloeken. Exod. 22: 28, 

6 En Paulus wetende dat het ééne deel 
was van de Sadduceërs en het andere van 
de Farizeërs, riep in den Raad: Mannen 
broeders, ik ben een Farizeër, eens Farizeërs 
zoon: ik word over de hoop er opstanding 
der dooden geoordeeld. pand. 24:21; 26:6. 

7 En als hij dit gesproken had, ontstond 
daar tweedracht tusschen de Farizeërs en 
de Sadduceërs, en de menigte werd verdeeld. 

8 Want de Sadduceërs zeggen dat er geene 
opstanding is, noch Engel of geest; maar de 
Farizeërs belijden het beide. Luc. 20:27. 

9 En daar geschiedde een groot geroep; 
en de Schriftgeleerden van de zijde der 


Farizeërs stonden op en streden, zeggende: 


Wij vinden geen kwaad in dezen mensch; 
en indien een geest tot hem gesproken 
heeft of een Engeì, laat ons tegen God 
niet strijden, Hand. 5:39. 


1047 
10 En als daar groote tweedracht ont- 


| staan was, de overste vreezende dat Pau- 


lus van hen verscheurd mocht worden, 
gebood dat het krijgsvolk zoude afkomen 
en hem wit het midden van hen wegruk- 
ken en in de legerplaats. brengen. 

Il En den volgenden nacht stond de 
Heere bij hem, en zeide: Heb goeden 
moed Paulus; want gelijk gij te Jeruza- 
lem van mij betuigd hebt, alzóó moet gij 
ook te Rome getuigen. Hand. 18:9; 19:215, 

12 En als het dag geworden was, maak- 
ten sommigen van de Joden eene samen- 
rotting, en vervloekten zichzelve, zeggende 
dat zij noch eten noch drinken zouden tot- 
dat zij Paulus zouden gedood hebben. 

13 En zij waren meer dan veertig die 
dezen eed te zamen gedaan hadden; 

14 dewelken gingen tot de Overpriesters 
en de Ouderlingen, en zeiden: Wij heb- 
ben onszelve met vervloeking vervloekt, 
niets te zullen nuttigen totdat wij Paulus 
zullen gedood hebben. 

15 Gij dan nu, laat den overste weten 
met den Raad, dat hij hem morgen tot 
u afbrenge, alsof gij nader kennis zoudt 
nemen van zijne zaken: en wij zijn bereid 
hem om te atd eer hij bij w komt. 

16 En als de zoon van Paulus zuster 
deze lage gehoord had, kwam hij daar en 
ging in de legerplaats, en boodschapte 
het Paulus. 

17 En Paulus riep tot zich een van de 
hoofdmannen over honderd, en zeide: Leid 
dezen jongeling henen tot den overste; 
want hij heeft ie) wat te boodschappen. 

18 Deze dan nam hem en bracht kem 
tot den overste, en zeide: Paulus de ge- 
vangene heeft mij tot zich geroepen, en 
begeerd dat ik dezen jongeling tot u zoude 
brengen, die u wat heeft te zeggen. 

19 De overste nu nam hem bij de hand, 
en terzijde gegaan zijnde, vraagde hij: Wat 
is het dat gij mij hebt te boodschappen? 

20 En hij zeide: De Joden zijn over- 
eengekomen om van u te begeeren, dat 
gij Paulus morgen in den Raad zoudt af- 
brengen, alsof zij iets van hem nader zou- 
den onderzoeken. 

21 Doch geloof hen niet; want meer dan 
veertig mannen uit hen leggen hem lagen, 
welke zichzelve met eene vervloeking ver- 
bonden hebben, noch te eten noch te drin- 
ken totdat zij hem zullen omgebracht heb- 
ben; en zij zijn nu gereed, verwachtende 
de toezegging van u. 


1048 


22 De overste dan liet den jongeling 
gaan, hem gebiedende: Zeg niemand voort, 
dat gij mij zulks geopenbaard hebt. 

23 En zekere twee van de hoofdmannen 
over honderd tot zich geroepen hebbende, 
zeide hij: Maakt tweehonderd krijgsknech- 
ten gereed, opdat zij naar Cesaréa trek- 
ken, en zeventig ruiters, en tweehonderd 
schutters, tegen de derde ure des nachts; 

24 en laat ze zadelbeesten bestellen, op- 
dat zij Paulus daarop zetten en behouden 
overbrengen tot den Stadhouder Felix. 

25 En hij schreef eenen brief, hebbende 
dezen inhoud: 

26 Claudius Lysias aan den machtigsten 
Stadhouder Felix: groetenis. 

27 Alzoo deze man van de Joden ge- 
grepen was, en van hen omgebracht zoude 
geworden zijn, ben ik daarover gekomen 
met het krijgsvolk, en heb hem Aux ontno- 
men, bericht zijnde dat hij een Romein is; 
28 en willende de zaak weten waarover 
zij hem beschuldigden, bracht ik hem af 
in hunnen Raad: 

29 welken ik bevond beschuldigd te wor- 
den over vragen hunner wet, maar geene 
beschuldiging tegen hem te zijn, die den 
dood of banden waardig is. 

80 En als mij te kennen gegeven was 
dat van de Joden eene lage tegen dezen 
man gelegd zoude worden, zoo heb ik Aem 
terstond aan u gezonden, gebiedende ook 
den beschuldigers voor u te zeggen hetgeen 
zij tegen hem hadden. Vaarwel. 

81 De krijgsknechten dan, gelijk hun 


bevolen was, namen Paulus en brachten. 


hem des nachts te Antipatris; 

32 en des anderen daags, latende de rui- 
ters met hem trekken, keerden zij we- 
derom naar de legerplaats. 

83 Dewelken als zij te Cesaréa gekomen 
waren en den brief den Stadhouder over- 
geleverd hadden, hebben zij ook Paulus 
vóór hem gesteld. 

84 En de Stadhouder den Zrief gelezen 
hebbende, vraagde uit wat provincie hij 
was; en verstaande dat hij van Cilicië was, 

85 zeide hij: Ik zal u hooren als ook 
uwe beschuldigers hier zullen gekomen 


zijn. En hij beval dat hij in het Recht- 


huis van Herodes zoude bewaard worden. 
HOOFDSTUK 24. 
EN vijf dagen daarna kwam de Hooge- 
P 


riester Ananías af met de-Ouderlin-- 


gen en eenen zekeren voorspraak genaamd 


HANDELINGEN 24. 


Tertullus, dewelken verschenen voor den 
Stadhouder tegen Paulus. Hand. 23:2. 
2 En als hij geroepen was, begon Ter- 
tullus kem te beschuldigen, zeggende: 

8 Dat wij grooten vrede door u beko- 
men, en dat vele loffelijke diensten dezen 
volke geschieden door uwe voorzichtigheid, 
machtigste Felix, nemen wij ganschelijk 
en overal met alle dankbaarheid aan. 

4 Maar opdat ik u niet lang ophoude, 
ik bid w dat gij ons, naar uwe beschei- 
denheid, kortelijk hoort. 

5 Want wij hebben dezen man bevonden 
te zijn eene pest, en een die oproer ver- 
wekt onder alle de Joden door de gaxsche 
wereld, en een oppersten voorstander van 
de sekte der Nazareners; Hand. 24 :28-31. 

6 die ook gepoogd heeft den Tempel 
te ontheiligen; welken wij ook gegrepen 
hebben en naar onze wet hebben willen 
oordeelen. 

7 Maar Lysias de overste daarover ko- 
mende, heeft hem met,groot geweld uit 
onze handen weggebracht, Hand. 21:35. 

8 gebiedende zijnen beschuldigers tot u 
te komen: van denwelke gijzelf, Aem 
onderzocht hebbende, zult kunnen ver- 
staan al hetgeen waarvan wij hem be- 
schuldigen. Hand. 23: 305. 

9 En ook de Joden stemden het toe, 
zeggende dat deze dingen alzoo waren. 

10 Maar Paulus, als hem de Stadhouder 
gewenkt had dat hij zoude spreken, ant- 
woordde: Dewijl ik weet dat gij nu vele 
jaren over dit volk rechter geweest zijt, 
zoo verantwoord ik mijzelven met des te 
beteren moed: 

11 alzoo gij kunt weten dat het niet meer 
dan twaalf dagen zijn, van dat ik ben op- 
gekomen om te aanbidden te Jeruzalem 

12 En zij hebben mij noch in den Tem- 
pel gevonden tot iemand sprekende of 
eenige samenrotting des volks makende, 
noch in de Synagogen, noch in de stad; 

18 en zij kunnen niet bewijzen, waarvan 


zij mij nu beschuldigen. 


14 Maar dit beken ik u, dat ik, naar 
dien weg welken zij sekte noemen, den 
God der vaderen alzóó diene, geloovende 
alles wat in de Wet en in de Profeten 


geschreven is, vs. 5. 
15 hebbende hoop op God, welke dezen ook 


zelve verwachten, dat er eene opstanding 


der dooden wezen zal, beide der rechtvaar- 
digen en der onrechtvaardigen; Hand. 23:6. 
16 en hierin oefen ik mijzelven, om al, 








HANDELINGEN 25. 


tijd een onergerlijk geweten te hebben bij 
God en de menschen. Hand. 23:14. 

17 Doch na vele jaren ben ik gekomen 
om aalmoezen te doen aan mijn volk, en 
offeranden : Hand. 11:29. Rom. 15:25, 26. 

18 waarover mij gevonden hebben, ge- 
heiligd zijnde in den Tempel, niet met 
volk noch met beroerte, eenige Joden uit 
Azië: Hand. 21 : 27. 

19 welke behoorden Aier vóór u tegen- 
woordig te zijn en mij te beschuldigen, 
indien zij iets hadden tegen mij. 

20 Of dat dezen zelve zeggen, of zij 
eenig onrecht in mij gevonden hebben als 
ik voor den Raad stond, 

21 dan van dit éénig woord, hetwelk ik 
riep, staande onder hen: Over de opstan- 
ding der dooden word ik heden van ulie- 
den geoordeeld. Hand. 23:6. 

22 Toen nu Felix dit gehoord had, stelde 
hij ze uit, zeggende: Als ik nader weten- 
schap van dezen weg zal hebben, wanneer 
Lysias de overste zal afgekomen zijn, zoo 
zal ik volle kennis nemen van uwe zaken. 

23 En hij beval den hoofdman over hon- 
derd dat Paulus zoude bewaard worden, 
en verlichting hebben, en dat hij niemand 
van de zijnen zoude beletten kem te die- 
nen of tot hem te komen. | 

24 En na sommige dagen Felix daar ge- 
komen zijnde met Drusilla zijne vrouw, 
die eene Jodin was, ontbood Paulus, en 
hoorde hem van het geloof in Christus. 

25 En als hij handelde van rechtvaar- 
digheid en matigheid en var het toeko- 
mend oordeel, Felix zeer bevreesd gewor- 
den zijnde, antwoordde: Voor ditmaal ga 
henen, en als ik gelegenen tijd zal hebben 
bekomen, zoo zal ik u tot mij roepen: 

26 en te gelijk ook hopende, dat hem 
van Paulus geld gegeven zoude worden 
opdat hij hem losliet; waarom hij hem 
ook dikwijls ontbood, en sprak met hem. 

27 Maar als twee jaren vervuld waren, 
kreeg Felix Porcius Festus in zijne plaats; 
en Felix willende den Joden gunst bewij- 
zen, liet Paulus gevangen. 


HOOFDSTUK 25. 


etsen dan in de provincie gekomen 
zijnde, ging na drie dagen van Cesa- 
réa op naar Jeruzalem; 

2 en de Hoogepriester en de voornaam- 
sten der Joden verschenen voor hem tegen 
Paulus, en baden hem, 


‚8 begeerende gunst tegen hem, opdat | 


1049 


hij hemi zoude doen komen te Jeruzalem, 
en leggende eene lage om hem op den 
weg om te brengen. Hand. 23:15. 

4 Doch Festus antwoordde dat Paulus 
te Cesaréa bewaard werd, en dat hijzelf 
haast derwaarts zoude verreizen: 

5 Die dan, zeide hij, onder u kunnen, 
dat zij mede afreizen, en zoo daar iets 
onbehoorlijks in dezen man is, dat zij hem 
beschuldigen. 

6 En als hij onder hen niet meer dan 
tien dagen doorgebracht had, kwam hij af 
naar Cesaréa; en des anderen daags op 
den rechterstoel gezeten zijnde, beval hij 
dat Paulus zoude voorgebracht worden. 

7 En als hij-daar gekomen was, stonden 
de Joden die van Jeruzalem afgekomen 
waren, rondom Kem, vele en zware beschul- 
digingen tegen Paulus voortbrengende, die 
zij niet konden bewijzen; Hand. 2%:5, 6. 
8 dewijl hij zich verantwoordende, zeide: 


Ik heb noch tegen de wet der Joden, noch 


tegen den Tempel, noch tegen den Keizer 
iets gezondigd. Hand. 24:12, 

9 Maar Festus willende den Joden gunst 
bewijzen, antwoordde Paulus en zeide: 
Wilt gij naar Jeruzalem opgaan, en al- 
dáár voor mij over deze dingen geoor- 
deeld worden? 

10 En Paulus zeide: Ik sta voor den rech- 
terstoel des Keizers, waar ik geoordeeld 
moet worden: den Joden heb ik geen on- 
recht gedaan, gelijk ook gij zeer wel weet. 

11 Want indien ik onrecht doe, en iets 
des doods waardig gedaan heb, ik weiger 
niet te sterven; maar indien er niets is 
van hetgeen waarvan dezen mij beschuldi- 
gen, zoo kan niemand mij hun uit gunst 
overgeven. Ik beroep mij op den Keizer. 

12 Toen antwoordde Festus, als hij met 
den Raad gesproken had: Hebt gij u op 
den Keizer beroepen, gij zult tot den Kei- 
zer gaan. 

138 En als eenige dagen voorbijgegaan 
waren. kwamen de Koning Agrippa en 
Berníce te Cesaréa om Festus te begroeten. 

14 En toen zij aldaar vele dagen door- 
gebracht hadden, heeft Festus de zaken 
ven Paulus aan den Koning verhaald, zeg- 
gende: Mier is een zeker man van Felix 
gevangen gelaten; _ Hand. 4:97. 

15 om wiens wil, als ik te Jeruzalem 
was, de Overpriesters en de Ouderlingen 
der Joden verschenen, begeerende vonnis 
tegen hem: 

16 aan dewelken ik antwoordde, dat de 


1050 


Romeinen de gewoonte niet hebben eenig 
mensch uit gunst ter dood over te geven, 
eer de beschuldigde de beschuldigers tegen- 
woordig heeft, en plaats van verantwoor- 
ding gekregen heeft over de beschuldiging. 

17 Als zij dan gezamenlijk alhier geko- 
men waren, zoo ben ik, geen uitstel ne- 
mende, des daags daaraan op den rech- 
terstoel gezeten, en beval dat de man 
zoude voorgebracht worden: 

18 over welken de beschuldigers Azer 
staande, geene zaak hebben ingebracht 
waarvan ik vermoedde, 

19 maar hadden tegen hem eenige vra- 
gen van hunnen bldadoerat, en van zekeren 
Jezus die gestorven was, welken Paulus 
zeide te leven. 

20 En als ik over de onderzoeking van 
deze zaak in twijfeling was, zeide ik of 
hij wilde gaan naar Jeruzalem, en aldáár 
over deze dingen geoordeeld worden. 

21 En als Paulus zich beriep dat men 
hem tot de kennisneming des kitr be- 
waren zoude, zoo heb ik bevolen, dat hij 
bewaard zoude worden ter tijd toe dat 
ik hem tot den Keizer zenden zoude. 

22 En Agrippa zeide tot Festus: Ik wilde 
ook zelf dien mensch wel hooren. En hij 
zeide: Morgen zult gij hem hooren. 

23 Des anderen daags dan als Agrippa ge- 
komen was, en Berníce, met groote pracht, 
en als zij ingegaan waren in het Rechthuis 
met de oversten over duizend en de mannen 
die de voornaamsten der stad waren, werd 
Paulus op bevel van Festus voorgebracht. 

24 En Festus zeide: Koning Agrippa, en 
gij mannen alle, die met ons Aier tegen- 
woordig zijt, gij ziet dezen, van welken 
mij de gansche menigte der Joden heeft 
aangesproken, beide te Jeruzalem en hier, 
roepende dat hij niet meer behoort te le- 
ven. Hand. 22: 22, 
_25 Maar ik bevonden hebbende dat hij 
niets des doods waardig gedaan had, en 
dewijl hij ook zelf zich op den Keizer 
beroepen heeft, heb besloten hem te zen- 
den. | Hand. 25:29; %:31. 

26 Van welken ik niets zekers heb aan 
den heere te schrijven; daarom heb ik 
hem voor ulieden voorgebracht, en meest 
voor u, Koning Agrippa, opdat ik, na ge- 
dane onderzoeking, wat hebbe te schrijven; 

27 want het dunkt mij tegen rede, eenen 
gevangene te zenden, ex niet ook de be- 
schuldigingen die tegen hem zijn, te ken- 
nen te geven, 


HANDELINGEN 26 


) 
HOOFDSTUK 26. 


EN Agrippa zeide tot Paulus: Het is u 
geoorloofd voor uzelven te spreken. 
Toen strekte Paulus de hand uit, en ver- 
antwoordde zich aldus: 

2 Ik acht mijzelven gelukkig, o Koning 
Agrippa! dat ik mij heden vaor u zal 
verantwoorden van alles waarover ik van 
de Joden beschuldigd word; 

3 allermeest dewijl ik weet dat gij ken- 
nis hebt van alle gewoonten en vragen 
die onder de Joden zijn: daarom bid ik 
u dat gij mij lankmoediglijk hoort. 

4 Mijn leven dan van der jonkheid aan, 
hetwelk van den beginne onder mijn volk te 
Jeruzalem geweest is, weten alle de Joden, 

5 als die van over lang mij te voren 
gekend hebben (indien zij het wilden - 
getuigen), dat ik naar de nauwgezetste 
sekte van onzen godsdienst afs een Fari- 
zeër geleefd heb. Hand. 22:3. Fil. 3:5. 

6 En nu sta ik en ward geoordeeld over 

de hope der belofte, die van God tot de 
vaderen geschied is; Hand. 13:32, 

7 tot dewelke onze twaalf geslachten, 
geduriglijk nacht en dag God dienende, 
verhopen te komen; over welke hope ik, 
o Koning Agrippa! van de Joden word 
beschuldigd. 

8 Wat? Wordt het bij ulieden ongeloofe- 
lijk geoordeeld dat God de dooden opwekt? 

9 Ik meende waarlijk bij mijzelven, dat 
ik tegen den naam van Jezus van Na- 
zareth vele wederpartijdige dingen moest 
doen; Hand. 8:3; 9:41, 2; 22:4, 5. 

10 hetwelk ik ook gedaan heb te Jerus 
zalem, en ik heb velen van de heiligen 
in de gevangenissen gesloten, de macht 
van de Overpriesters'ontvangen hebben- 
de; en als zij omgebracht werden, stemde 
ik het toe; 

Il en door alle de Synagogen heb ik 
ze dikwijls gestraft en gedwongen te las- 
teren; en boven mate tegen hen woe- 
dende, heb ik ze vervolgd ook tot in de 
buitenlandsche steden. 

12 En als ik daarvoor ook naar Damas- 
cus reisde, met macht en last welke 7% 
van de Overpriesters kad, 

Hand. 9:3-16; 22:6-M. 1 Cor. 15:8. 

13 zag ik, o Koning! in ’t midden van 
den dag, op den weg, een licht, boven den 
glans der zon, van den hemel mij en dege- 
nen die met mij reisden, omschijnende; / 

14 en als wij allen ter aarde nederge- 





HANDELINGEN 27. 


wallen waren, hoorde ik eene stem tot 
mij sprekende, en zeggende in de He- 
breeuwsche taal: Saul, Saul, wat ver- 
volgt gij mij? Het is u hard tegen de 
prikkels de verzenen te slaan. 

15 En ik zeide: Wie zijt gij, Heere? En 
hij zeide: Ik ben Jezus, dien gíj vervolgt. 

16 Maar richt u op en sta op uwe voe- 
ten; want hiertoe ben ik u verschenen, om 
u te stellen tot een dienaar en getuige 
der dingen, beide dic gij gezien hebt en 
in welke ik u zog zal verschijnen, 

17 verlossende u van dit volk en vaz 
de heidenen, tot dewelken ik u nu zend 

18 om hunne oogen te openen, en hez te 
bekeeren van de duisternis tot het licht, 
en van de macht des satans tot God; opdat 
zij vergeving der zonden ontvangen, en een 
erfdeel onder de geheiligden, door het ge- 
loof in mij. Hand. 20:32, Col. 1:42-14. 

19 Daarom, o Koning Agrippa! ben ik 
dat hemelsch gezicht niet ongehoorzaam 
geweest, 

20 maar heb, eerst dengenen die te Da- 
mascus waren, en te Jeruzalem, en in het 
geheele land van Judéa, en den heidenen, 
verkondigd dat zij zich zouden beteren en 
tot God eg werken doende der be- 
keering waardig. Hand. 9:20, 98, 29. 

21 Om dezer zaken wil hebben mij de 
Joden in den Tempel gegrepen en ge- 
poogd om te brengen. Hand. 21:27, 30 

22 Dan, hulpe van God verkregen heb- 
bende, sta ik tot op dezen dag, betuigen- 
de beiden klein en groot, niets zeggende 
buiten en de Profeten en Mozes ge- 
sproken hebben dat geschieden zoude : 

Hand. 17: 2, 3. 


23 namelijk dat de Christus lijden moest, | 


en dat hij de eerste uit de opstanding der 
dooden zijnde, een licht zoude verkondi- 
gen dezen volke en den heidenen 

24 En als hij deze dingen tot verant- 
woording sprak, zeide Festus met groote 
stem: Gij raast Paulus, de groote ge- 
leerdheid brengt u tot razernij. 

25 Maar hij zeide: Ik raas niet, mach- 
tigste Festus, maar ik spreek woorden van 
waarheid en van een gezond verstand. 

26 Want de Koning weet van deze din- 
gen, tot welken ik ook vrijmoedigheid 
sere spreek; want ik geloof niet 
dat hem iets van deze dingen verborgen 
is, want dit is in geenen hoek geschied. 

27 Gelooft gij, o Koning Agrippa! de 
Profeten? Ik weet dat gij ze gelooft. 


“1051 


28 En Agrippa zeide tot Paulus: Gij be- 

weegt mij bijna een Christen te worden. 
Hand. 11:26. 1 Petr. 4:16. 

29 En Paulus zeide: Ik wenschte wel 
van God, dat èn bijna èn geheellijk, niet 
alleen gij maar ook allen die’ mij heden 
hooren, zoódanigen wierden gelijk als ik 
ben, uitgenomen deze banden. 

30 En als hij dit gezegd had, stond de 
Koning op, en de Stadhouder, en Ber- 
níce, en die met hen gezeten waren; 

31 en aan eene zijde gegaan zijnde, 
spraken zij tot elkander, zeggende: Deze 
mensch doet niets des doods of der ban- 
den waardig. Hand. 23:29; 25: 25. 

32 En Agrippa zeide tot Festus: Deze 
mensch kon losgelaten worden, indien hij 
zich op den Keizer niet had beroepen. 


HOOFDSTUK 27. 


N als het besloten was dat wij naar Ita- 
hië zouden afvaren, leverden zij Paulus 
en eenige andere gevangenen over aan ee- 
nen hoofdman over honderd met name Ju- 
lius, van de keizerlijke bende. mand. 25:12. 
2 En in een Adramytteensch schip ge» 
gaan zijnde, alzoo wij de plaatsen langs 
Ázië bevaren zouden, voeren wij af; en 
Aristarchus de Macedoniër van Thessa- 
lonfea was met ons. Hand. 19: 29. 
3 En des anderen daags kwamen wij aan 
te Sidon; en Julius vriendelijk met Paulus 
handelende, liet Aem toe tot de vrienden te 
gaan om van Aen verzorgd te worden. 

4 En van daar afgevaren zijnde, voeren 
wij onder Cyprus henen omdat de win- 
den oxs tegen waren; 

5 en de zee, die langs Cilicië en Pam- 
fylië is, doorgevaren zijnde, kwamen wij 
aan te Myra in Lycië. 

6 En de hoofdman aldaar een schip ge- 
vonden hebbende van Alexandrië, dat naar 
Italië voer, deed ons in hetzelve overgaan. 

7 En als wij vele dagen langzaam voort- 
voeren, en nauwelijks tegenover Cnidus 
gekomen waren, overmits de wind het 
ons niet toeliet, zoo voeren wij onder 
Creta henen, tegenover Salmóne ; 

8 en hetzelve nauwelijks voorbijzeilen- 
de, kwamen wij in eene zekere plaats 
genaamd Schoone-Havens, waar de stad 
Laséa nabij was. 

9 En als er veel tijd verloopen en de 
vaart nu zorgelijk was, omdat ook de vas- 
ten nu voorbij was, vermaande ze Paulus 

10 en zeide tot hen: Mannen, ik zie. 


1052 


dat de vaart zal geschieden met hinder 
en groote schade, niet alleen van de lading 
en van het schip, maar ook van ons leven. 
‚11 Doch de hootliann geloofde meer 
den stuurman en den schipper dan het- 
geen van Paulus gezegd werd. 

„12 En alzoo de haven ongelegen was 
om te overwinteren, vond het meeren- 
deel geraden ook van daar te varen, of 
zij soms te Fenix konden aankomen om 
te overwinteren, zijnde eene haven in 
Creta, strekkende tegen het Zuidwesten 
en tegen het Noordwesten. 

„18 En alzoo de zuidenwind zachtelijk 
waaìde, meenden zij hun voornemen ver- 
kregen te hebben, en afgevaren zijnde, 
zeilden zij dicht voorbij Creta henen. 

14 Maar niet lang daarna sloeg tegen 
hetzelve een stormwind genaamd Euro- 
clydon; 

15 en als het schip daarmede weggerukt 
werd, en niet tegen den wind kon opzeilen, 
gaven wij het op en dreven henen. 

16 En Tbenetds onder een zeker eilandje 
genaamd Clauda, konden wij nauwelijks de 
boot machtig worden; 

17 dewelke opgehaald hebbende, gebruik- 
ten zij alle behulpselen, het schip onder- 
gordende; en alzoo zij vreesden dat zij 
op de droogte Syrtis vervallen zouden, stre- 
ken zij het zeil en dreven alzoo henen; 
18 en alzoo wij van het onweder ge- 
weldiglijk geslingerd werden, deden zij 
den volgenden dag eenen uitworp, 

19 en den derden dag wierpen wij met 
onze eigene handen het scheepsgereed- 
schap uit; 

20 en als noch zon noch gesternten ver- 
schenen in vele dagen, en geen klein onwe- 
der oxs drukte, zoo werd oxs voorts alle 
hoop van behouden te worden, benomen. 

21 En als men langen tijd zonder eten 
geweest was, toen stond Paulus op in 
het midden van hen, en zeide: O mannen ! 
men behoorde mij wel gehoor gegeven 
te hebben en van Creta niet afgevaren 
te zijn, en dezen hinder en deze schade 
verhoed te hebben. 

22 Doch alsnu vermaan ik ulieden, goeds- 
moeds te zijn; want daar zal geen verlies 
geschieden van Zemands leven onder u, 
maar alleen van het schip. 

23 Want dezen zelfden nacht heeft bij 
mij gestaan een Engel Gods, wiens ik ben, 
welken ik ook diene, Hand. 23:44. Rom. 1:09. 
_24 zeggende; Vrees niet Paulus, gij moet 


HANDELINGEN 27. 


voor den Keizer gesteld worden; en zie, God 
heeft u geschonken allen die met u varen. 

25 Daarom zijt goedsmoeds, mannen, 
want ik geloof God, dat het alzóó zijn 
zal gelijkerwijs het mij gezegd is. 

26 Doch wij moeten op een zeker eiland 
vervallen. Hand. 98:4. 

27 Als nu de veertiende nacht gekomen 
was, alzoo wij In de Adriatische zee her- 
waarts en derwaarts gedreven werden, 
omtrent het midden des nachts, vermoed= 
den de scheepslieden dat hun eenig land 
naderde. 

28 En het dieplood uitgeworpen heb- 
bende, vonden zij twintig vademen; en 
een weinig voortgevaren zijnde wierpen 
zij wederom het dieplood uit en vonden 
vijftien vademen; 

29 en vreezende dat zij ergens op harde 
plaatsen vervallen mochten, wierpen zij 
vier ankers van het achterschip uit, en 
wenschten dat het dag wierd. 

30 Maar als de scheepslieden zochten uit 
het schip te vlieden, en de boot nederlieten 
in de zee, onder den schijn alsof zij uit het 
voorschip de ankers zouden uitbrengen, 
„81 zeide Paulus tot den hoofdman en 
tot de krijgsknechten : Indien dezen in het 
schip niet blijven, gíj kunt niet behou- 
den worden. 

32 Toen hieuwen de krijgsknechten de 
touwen af van de boot en lieten haar 
afvallen 

83 En ondertusschen dat het dag zoude 
worden, vermaande Paulus Aex allen dat 
zij zouden spijze nemen, en zeide: Het 
is heden de veertiende dag, dat gij ver- 
wachtende blijft zonder eten en niets hebt 
genomen: 

84 daarom vermaan ik u, spijze te nemen, 
want dat dient tot uw behoud; want nie- 
mand van u zal een haar van het hoofd 
vallen. Luc. 21:18. 

35 En als hij dit gezegd èn brood ge- 
nomen had, dankte hij God in aller tegen- 
woordigheid, en Aetzelve weeblitashel 
bende, begon hij te eten. 

36 En zij allen goedsmoeds geworden 
zijnde, namen ook zelve spijze. 

87 Wij waren nu 1m het schip in alles 
tweehonderd zes en zeventig zielen. 

88 En als zij met spijze verzadigd wa- 
ren, lichtten zij het schip en wierpen het 
koren uit in de zee. 

89 En toen het dag. werd, kenden zij 
het land niet; maar zij merkten eenen 


HANDELINGEN 28. 


zekeren inham die eenen oever had, tegen 
denwelken zij geraden vonden, zoo zij 
konden, het schip aan te zetten. 

40 En als zij de ankers opgehaald had- 
den, gaven zij ket schip aan de zee over, 
metéén de roerbanden losmakende; en 
het razeil naar den wind opgehaald heb- 
bende, hielden zij het naar den oever toe. 

41 Maar vervallende op eene plaats die de 
zee aan beide zijden had, zetten zij het schip 
daarop; en het voorschip vastzittende, bleef 
onbeweeglijk, maar het achterschip brak 
van het geweld der baren. _ 2cor. 11:25. 

42 De raadslag nu der krijgslieden was 
dat zij de gevangenen zouden dooden, 
opdat niemand ontzwommen zijnde, zoude 
ontvlieden ; 

43 maar de hoofdman willende Paulus be- 
houden, belette hun dat voornemen en be- 
val dat degenen die zwemmen konden, zich 
eerst zouden afwerpen en aan land komen, 

44 en de anderen, sommigen op planken, 
en sommigen op eenige stukken van het 
schip. En alzoo is het geschied dat zij 
allen behouden aan land gekomen zijn. 


HOOFDSTUK. 28. 


EN als zij ontkomen waren, toen ver- 
stonden zij dat het eiland Melíte 
heette. Hand. 27:26, 39. 

2 En de barbaren bewezen ons ongemeene 
vriendelijkheid; want een groot vuur ont- 
stoken hebbende, namen zij ons allen in, om 
den regen die overkwam en om de koude. 

9 En als Paulus een hoop rijzen bij- 
eengeraapt en op het vuur gelegd had, 
kwam daar eene adder uit door de hitte 
en vatte zijne hand. 

4 En als de barbaren het beest aan zijne 
hand zagen hangen, zeiden zij tot elkan- 
der: Deze mensch is gewisselijk een dood- 
slager, welken de wraak niet laat leven, 
daar hij uit de zee ontkomen is. 

5 Maar hij schudde het beest af in het 
vuur, en leed niets kwaads; 

Marc. 16:18. Luc. 10:19. 

6 en zij verwachtten dat hij.zoude op- 
zwellen of terstond dood nedervallen. 
Maar als zij lang verwacht hadden en 
zagen dat geen ongemak over hem kwam, 
veranderden zij en zeiden dat hij een 
god was, . Hand. 14:11. 

1 En hier omtrent die plaats had de 
voornaamste van het eiland, met name 
Publius, zijze landhoeven, die ons ontvin 


en drie dagen vriendelijk herbergde, 


1053 


8 En het geschiedde dat de vader van 
Publius, met koortsen en den rooden 
loop bevangen zijnde, te bed lag; tot 
denwelke Pautus inging, en als hij gebe- 
den had, leide hij de handen op hem, en 
maakte hem gezond. 

9 Als dit dan geschied was, kwamen 
ook tot hem de anderen die krankheden 
hadden in het eiland, en werden genezen: 

10 die ons ook eerden met veel eer, 
en als wij vertrekken zouden, bestelden 
zij ons hetgeen van noode was. 

ll En na drie maanden voeren wij af 
in een schip van Alexandrië, dat in het 
eiland overwinterd had, hebbende tot een 
teeken Castor en Pollux. | 

12 En als wij te Syracuse aangekomên 
waren, bleven wij aldaar drie dagen; 

18 vanwaar wij omvoeren, en kwamen 
aan te Rhegium; en alzoo na éénen dag 
de wind Zuid werd, kwamen wij den 
tweeden dag te Puteoli; 

14 alwaar wij broeders vonden, en wer- 
den gebeden zeven dagen bij hen te 
blijven; en alzoo gingen wij naar Rome. 

15 En van daar kwamen de broeders, 
van onze zaken gehoord hebbende, ons 
tegemoet tot Apptusmarkt en de Drie- 
Tabernen; welke Paulus.ziende, dankte 
hij God en greep moed. 

16 En toen wij te Rome gekomen wa- 
ren, gaf de. hoofdman de gevangenen over 
aan den overste des legers; maar aan 
Paulus werd toegelaten op zichzelven te 
wonen met den krijgsknecht die hem be- 
waarde. vs. 30. 

17 En het geschiedde na drie dagen 
dat Paulus samenriep degenen die de 
voornaamsten der Joden waren; en als 
zij samengekomen waren, zeide hij tot 
hen: Mannen broeders, ik die niets ge- 
daan heb tegen het volk of de vaderlijke 
gewoonten, ben gebonden uit Jeruzalem 
overgeleverd in de handen der Romeinen, 

18 dewelken mij onderzocht hebbende, 
wilden mij loslaten, omdat geen schuld 
des doods in mij was. Hand. 25: 254. 

19 Maar als de Joden zu/4s tegenspra- 
ken, werd ik genoodzaakt mij op den 
Keizer te beroepen, doch niet alsof ik 
mijn volk van iets te beschuldigen had. 

20 Om deze oorzaak dan heb ik u bij mij 
geroepen, om w te zien en aan te spreken ; 
want vanwege de hope Israëls ben ik met 
deze keten omvangen. Hand.23:65; 26:6, 7. 

21 Maar zij zeiden tot hem: Wij hebe. 


1054 


ben noch brieven u aangaande van Judéa 
ontvangen, noch iemand van de broeders 
hier gekomen zijnde, heeft van u iets 
kwaads geboodschapt of gesproken. 

22 Maar wij begeeren wel van u te 
hooren, wat gij gevoelt; want wat deze 
sekte aangaat, ons is bekend dat ze overal 
tegengesproken wordt. Luc.2:34. 

23 En aïs zij hem eenen dag gesteld 
hadden, kwamen er velen in zijne woon- 
plaats; denwelken hij het nn 
Gods uitleide, en betuigde, en poogde 
hen te bewegen tot het geloof in Jezus, 
beide uit de Wet van Mozes en de Pro- 
feten, van des morgens vroeg tot den 
avond toe. Hand. 24: 44. 
\ 24 En sommigen geloofden wel hetgeen 
dat gezegd werd, maar sommigen ge- 
‚ loofden miet; 
| 25 en tegen elkander oneens zijnde, 
scheidden zij, als Paulus dif ééne woord 
gezegd had, zamelijk: Wèl heeft de Hei- 
lige Geest Kn EN door Jesaja den 
Profeet tot onze vaderen, 


ROMEINEN 1, 


26 zeggende: Ga henen tot dit volk, 
en zeg: Met het gehoor zult gij hooren 
en geenszins verstaan, en ziende zult gij 
zien en geenszins bemerken; 

Jes. 6:9, 10. Matth. 13:14. Joh.42:40. 

27 want het hart dezes volks is dik 
geworden, en met de ooren hebben zij 
zwaarlijk gehoord, en hunne oogen heb- 
ben zij toegedaan; opdat zij niet te eeniger 
tijd met de oogen zouden zien, en met de 
ooren hooren, en met het hart verstaan, 
en zij zich békeeren en Ik hen geneze. 

28 Het zij u dan bekend, dat de zalig- 
heid Gods den heidenen gezonden is, en 
dezen zullen hooren. Hand. 13:46, 

29 En als hij dit gezegd had, gingen 
de Joden weg, vele twisting hebbende 
onder elkander. 

30 En Paulus bleef twee gehecle jaren 
in zijn eigen gehuurde woning en ont- 
ving allen die tot hem kwamen, _ vs.46. 

31 predikende het Koninkrijk Gods, en 
leerende van den Heere Jezus Christus. 
met alle vrijmoedigheid, onverhinderd. 


nete 





DE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS 


AAN DE 


ROMEINEN, 


HOOFDSTUK 1. 


AULUS een dienstknecht van. Jezus 
Christus, een geroepen Apostel, afge- 
_ zonderd tot het Evangelie Gods _Ga14:15,16. 
2 (hetwelk Hij te voren beloofd had door 
zijne Profeten, in de heilige Schriften), 
8 van zijnen Zoon (die geworden is uit 


den zade Davids naar het vleesch; 2 Tim. 2:8. | 


'4 die krachtiglijk bewezen is te zijn de 
Zoon Gods naar den Geest der heilig- 
making, uit de opstanding der dooden), 
namelijk Jezus Christus onzen Heere 

| 9 (door welken wij hebben ontvangen 
genade en het Apostelschap, tot gehoor- 
zaamheid des geloofs onder alle de hei- 
denen, voor zijnen naam; Rom. 15:46. 
‚6 onder welke gij óók zijt, geroepenen 
van Jezus Christus) : 

‚4 ailen die te Rome zijt, geliefden Gods 
en geroepene heiligen, genade zij u en 
vrede van God onzen Vader en den Heere 
Jezus Christus. 


8 Perstelijk dank ik mijnen God door 
Jezus Christus over u allen, dat uw ge- 
loof verkondigd wordt in de geheele we- 
reld. AU 1 Thess. 1:8, 

9 Want God is mijn getuige, welken 
ik dien in mijnen geest, in het Evan- 
gelie zijns Zoons, hoe ik zonder nalaten 
uwer gedenk, ___ Fil1:8. Efez. 1:46. 

10 allen tijd in mijne gebeden biddende, 
of mogelijk mij nog te eeniger tijd goede 
gelegenheid gegeven wierd door den wil 
Gods om tot ulieden te komen. * 

Rom. 15:23. Hand. 19: 1. 


11 Want ik verlang om u te zien, op- 


dat ik u eenige geestelijke gave mocht 
mededeelen, ten einde gij versterkt zoudt 
worden: __ Here Rom. 15: 29, 32, 

12 dat is, om mede vertroost te wore 
den onder u, door het onderling geloof, 
zoo het uwe als het mijne. 

13 Doch ik wil niet dat u onbekend 
zij, broeders, dat ik menigmaal voorge 
nomen heb tot u te komen (en ben tot 


ROMEINEN 8, 


nog toe verhinderd geweest), opdat ik 
ook onder u eenige vrucht zoude heb- 
ben, gelijk als ook onder de andere hei- 
denen.… Rom. 15: 22. 

14 Beiden Grieken en barbaren, beiden 
wijzen en onwijzen ben ik een schulde- 
naar: Rom. 15:16. 1 Cor. 9.16. 
‚15 alzoo hetgeen in mij is, dat is volvaar- 
dig om u ook die te Rome zijt, het 
Evangelie te verkondigen. 

16 Want ik, schaam mij des Evangelies 
van Christus niet; want het is eene kracht 
Gods tot zaligheid een tegelijk die gelooft, 
eerst den Jood, en ook den Griek. 

1 Cor. 1:18, 24. 

17 « Want de rechtvaardigheid Gods 
wordt in hetzelve geopenbaard uit geloof 
tot geloof, gelijk geschreven is: ® Maar de 
rechtvaardige zal uit het geloof leven. 

aRom.3:21. 5 Hab. 2:45. Gal.3:11. Hebr. 10:38. 

18 Want de toorn Gods wordt geopen- 
baard van den hemel over alle godde- 
loosheid en ongerechtigheid der men- 
schen, als die de waarheid in ongerech- 
tigheid ten onder houden: Efez. 5:6. 

19 overmits hetgeen van Ged kennelijk 
is, in hen openbaar is, want God heeft 
het hun geopenbaard. _ mand. 44:17; 17:27. 
‚20 Want zijne onzienlijke dingen wor- 
den van de schepping der wereld aan uit 
de schepselen verstaan én doorzien, beide 
zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, 
opdat zij niet te verontschuldigen zou- 
den zijn: Ps.19:2. Jes. 40: 2%. 

21 omdat zij God kennende, Hem als 
God niet hebben verheerlijkt of gedankt, 
maar zijn verijdeld geworden in hunne 
overleggingen, en hun onverstandig hart 
Is verduisterd geworden. vs. 28, 32. 

25 Zich witgevende voor wijzen, zijn zij 
dwaas geworden, 1 Cor.1:20. Jer. 10:14. 

23 en hebben de heerlijkheid des on- 
verderfelijken Gods verariderd in de ge- 
lijkenis eens beelds van een verderfelijk 
mensch, en van gevogelte, en van vier- 
voetige en kruipende gedierten. 

24 Daarom heeft ze God ook overge- 
geven in de begeerlijkheden hunner har- 
ten tot onreinigheid, om hunne lichamen 
onder elkander te onteeren: 

25 als die de waarheid Gods veranderd 
hebben in de leugen, en het schepsel ge- 
eerd en gediend hebben boven den Schep- 
per, die te prijzen is in eeuwigheid. Amen. 

26 Daarom heeft ze God overgegeven tot 
oneerbare bewegingen; want ook hunne 


1055 


vrouwen hebben het natuurlijk gebruik 
veranderd in het gebruik tegen nature, 

27 en insgelijks ook de mannen, nala- 
tende het natuurlijk gebruik der vrouw, 
zijn verhit geworden in hunnen lust tegen 
elkander, mannen met mannen schande- 
lijkheid bedrijvende, en de vergelding van 
hunne dwaling die daartoe behoorde, in 
‘zichzelve ontvangende. 

28 En gelijk het hun niet goedgedacht 
heeft, God in erkentenis te houden, zoo 
heeft God ze overgegeven in eenen ver 
keerden zin, om te doen dingen die niet 
betamen: 

29 vervuld zijnde met alle ongerech- 
tigheid, hoererij, boosheid, gierigheid, 
kwaadheid; vol van nijdigheid, moord, 
twist, bedrog, kwaadaardigheid; 

Gal.5:19-24. 1 Cor. 6:40. 2 Tim. 3: 2-5, 

80 oorblazers, achterklappers, haters van 
God, smaders, hoovaardigen, laatdunken= 
den, vinders van kwade dingen, den oude- 
ren ongehoorzaam; 

Sl onverstandigen, verbondbrekers, zon= 
der natuurlijke liefde, onverzoenlijken, 
onbarmhartigen : 

92 dewelken daar zij het recht Gods 
weten (namelijk dat degenen die zulke 
dingen doen, des doods waardig zijn), 
niet alleen dezelve doen, maar ook mede 
een welgevallen hebben in degenen die 
ze doen, Rom. 2:2, 


HOOFDSTUK 2. 


AAROM zijt gij niet te verontschuldi- 
gen, o mensch! wie gij zijt, dre anderen 
oordeelt; want waarin gij een ander oor- 
deelt, veroordeelt gij uzelven; want gij 
die anderen oordeelt, doet dezelfde dingen. 
Rom. 14:10. Matth. 7:41, 2, 

2 En wij weten dat het oordeel Gods 
naar waarheid is over degenen die zulke 
dingen doen: 

8 en denkt gij dit, o mensch! die oor- 
deelt degenen die zulke dingen doen, en 
dezelve doet, dat gij het oordeel Gods 
zult ontvlieden ? 

4 Of veracht gij den rijkdom zijner 
goedertierenheid en verdraagzaamheid en 
lankmoedigheid, niet wetende dat de goe- 
dertierenheid Gods u tot bekeering leidt? 

92 Petr. 3:9,15. Luc. 13:6-9, 

5 Maar naar uwe hardigheid en onbekeer- 
lijk hart vergadert gij uzelven toorn als een 
schat in den dag des toorns en der open- 
baring van het rechtvaardig oordeel Gods, 


1056 


ROMEINEN 8. 


6 welke een iegelijk vergelden zal naar | zal, doet gij overspel? Die van de afgoden 


zijne werken: Job34:11. Ps.62:135. Spr. 4:12, | 


1 dengenen wel, die met volharding in 
goed doen, heerlijkheid en eer en onver- 
derfelijkheid zoeken, het eeuwige leven; 

8 maar dengenen die twistgierig zijn, 
en die der waarheid ongehoorzaam doch 
der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, za/ 
verbolgenheid en toorn vergolden. worden : 

2 Thess. 1 :8. 

9 verdrukking en benauwdheid over alle 
ziel des menschen die het kwade werkt, 
eerst van den Jood, en ook van den Griek; 

Rom: 1 : 165. 

10 maar heerlijkheid en eer en vrede 
aan een iegelijk die het goede werkt, eerst 
den Jood, en óók den Griek. Rom. 1:165. 

11 Want er is geen aanneming des per- 
soons bij God. peut.10:17. 2Kron. 19:75. Hand.40:34. 

12 Want zoovelen als er zonder wet ge- 
zondigd hebben, zullen ook zonder wet 
verloren gaan; en zoovelen als er onder 
de wet gezondigd hebben, zullen door 
de wet geoordeeld worden: 

18 (want de hoorders der wet zijn niet 
rechtvaardig voor God, maar de daders der 
wet zullen gerechtvaardigd worden ; zac.4:22. 

14 want wanneer de heidenen, die de 
wet niet hebben, van nature de dingen 
doen die der wet zijn, dezen de wet niet 
hebbende, zijn zichzelven een wet, 

15 als die betoonen het werk der wet 
geschreven in hunne harten, hun gewe- 
ten medegetuigende, en de gedachten on- 
der elkander Aex beschuldigende of ook 
ontschuldigende) 

16 in den dag wanneer God de ver- 
borgene dingen der menschen zal oordee- 
len door Jezus Christus, naar mijn Evan- 
gelie. Mat. 25:31-46. Joh.5:28,29. Rom. 16:25. 

17 Zie, gij wordt een Jood genaamd, en 
rust op de wet, en roemt op God; Rom.9:4,5. 

18 en gij weet zijnen wil, en beproeft 
de dingen die daarvar verschillen, zijnde 
onderwezen wt de wet, 

19 en gij betrouwt uzelven te zijn een 
leidsman der blinden, een licht dergenen 
die in duisternis zijn, Matth. 15:14. 

20 een onderrichter der onwijzen ex een 
leermeester der onwetenden, hebbende de 
geo der kennis en der waarheid in 

e wet: 

21 die dan een ander leert, leert gij 
uzelven niet? Die predikt dat men niet 
stelen zal, steelt gij? Matth. 23:2, 3. 

22 Die zegt dat meu geen overspel doen 


| zijn toebetrouwd. 


een gruwel hebt, berooft gij het heilige? 
23 Die op de wet roemt, onteert gij 


God door de overtreding der wet? 

24 Want de naam Gods wordt om uwent- 
wil gelasterd onder de heidenen, gelijk 
geschreven is. Jes. 52:5. 

25 Waut de besnijdenis is wel nut in- 
dien gij de wet doet, maar indien gij 
een overtreder der wet zijt, zoo is uwe 
besnijdenis voorhuid geworden. 4 Cor. 7:19. 

26 Indien dan de voorhuid de rechten 
der wet bewaart, zal niet zijne voorhuid 
tot eene besnijdenis gerekend worden ? 

27 En zal de voorhuid, die uit de natuur 
is, als zij de wet volbrengt, u uiet oor- 
deelen, die door de letter en besnijdenis 
een overtreder der wet zijt? 

28 Want die is niet een Jood, die het 
in ’t openbaar is, noch die is de besnij- 
denis, die het in ’t openbaar, in het 
vleesch is: ‚ Joh. 8:29. 

29 maar die is een Jood, die het in 
t verborgen is; en de besnijdenis des 
harten, in den geest, niet ix de letter, 
is de besnijdenis; wiens lof niet is uit de 
menschen, maar uit God. 

Deut. 10:16; 30:6. Jer.4:4, Fil, 3:4. Gol. 2:14. 


HOOFDSTUK 3. 


ELK is dan het voordeel van den Jood, 
of welke is de nuttigheid der besnij- 
denis? 

2 Veel in alle manier. Want dit is wel 
het eerste, dat hun de woorden Gods 
Ps. 147:19, 20; Rom. 9:4, 

8 Want wat is het, al zijn sommigen 
ongeloovig geweest? Zal hunne ongeloo- 
vigheid het geloof Gods te niet doen? 

Rom. 9:6. 2 Tim. 2:13. 

4 Dat zij verre; doch God zij waarachtig, 
“maar alle mensch leugenachtig, gelijk als 
geschreven is: Opdat Gij gerechtvaardigd 
wordt in uwe woorden, en overwint wan- 
neer Gij oordeelt. aTit.1:2, 5Ps.51:6. 

5 Indien nu onze ongerechtigheid Gods 
gerechtigheid bevestigt, wat zullen wij 
zeggen? Is God onrechtvaardig als Hij 
toorn over oxs brengt? (ik spreek naar 
den mensch :) 

6 dat zij verre; anders hoe zal God de 
wereld oordeelen? 

7 Want indien de waarheid Gods door 
mijne leugen overvloediger is geworden 
tot zijne heerlijkheid, wat word ik ook 
nog als een zondaar geoordeeld, 


ROMEINEN 4. 


8 en zeggen wij met Liever (gelijk wij ge- 
lasterd worden, en gelijk sommigen zeggen 
dat wij zeggen): Laat ons het kwade doen, 
opdat het goede daarwit kome? Welker 
verdoemenis rechtvaardig is. Rom. 6:1. 

9 Wat dan? Zijn wij witnemender? Gan- 
schelijk niet: want wij hebben te voren 
beschuldigd beide Joden en Grieken, dat 
ge allen onder de zonde zijn, 

Rom. 2:12; 11:32. Gal. 3:22. 

10 gelijk geschreven is: Daar is niemand 
rechtvaardig, cok niet één; Ps. 143: 2. 

}1l daar is niemand die verstandig is, daar 
is niemand die God zoekt; ps44:2,3; 53:3,4. 

12 allen zijn zij afgeweken, te zamen zijn 
zij onnut geworden, daar is niemand die 
goed doet, daar is ook niet tot één toe; 

18 hun keel is een geopend graf; met 
hunne tongen plegen zij bedrog; slangen- 
venijn is onder hunne lippen; pPs.5:10; 140:4. 

14 welker mond vol is van vervloeking 
en bitterheid; Ps. 10:7. 

15 hunne voeten zijn snel om bloed te 
vergieten; Jes.59:7,8. Spr. 1:16. 

16 vernieling en ellendigheid is in hunne 

„wegen, 

17 en den weg des vredes hebben zij 
nict gekend: 

IS daar is geen vreeze Gods voor hunne 
oogen. Ps.36 : 25. 

19 Wij weten nu dat al wat de wet zegt, 
zij dat spreekt tot degenen die onder de 
wet zijn, opdat alle mond gestopt worde 
en de geheele wereld voor God verdoe- 
melijk zij: 

20 daarom zal uit de werken der wet 
geen vleesch gerechtvaardigd worden voor 
Hem, want door de wet is de kennis der 
zonde. Gal. 2:16. Rom. 7:7. 

21 Maar nu is de rechtvaardigheid Gods 
geopenbaard geworden zonder de wet, 
hebbende getuigenis van de wet en de 
Profeten: Rom. 1:17. 

22 namelijk de rechtvaardigheid Gods 
door het geloof van Jezus Christus, tot 
allen en over allen die gelooven; want 
daar is geen onderscheid. Rom. 10:12. 

25 Want zij hebben allen gezondigd en 
derven de heerlijkheid Gods, 

24 en worden om niet gerechtvaardigd 
uit zijne genade door de verlossing die 
in Christus Jezus is, Eí.2:8. 

25 welkenGod voorgesteld heeft «tot eene 
verzoening door het geloof in zijn bloed, tot 
eene betooning van zijne rechtvaardigheid 
door de vergeving der zonden, ?die te voren 

34 


1057 


geschied zijn onder de verdraagzaamheid 
Gods, aÎ Joh.2:2; 4:10; 2 Cor.5:21. B Hand.17:30. 
26 tot een betooning van zijne rechtvaar- 
digheid in dezen tegenwoordigen tijd ; opdat 
Hij rechtvaardig zij, en rechtvaardigende 
dengene die wit het geloof van Jezus is. 
27 Waar is dan de roem? Hij is uitge- 
sloten. Door wat wet? Der werken? Neen, 
maar door de wet des geloofs. _rrez. 2-9. 
28 Wij besluiten dan dat de mensch 
door het geloof gerechtvaardigd wordt, 
zonder de werken der wet. Gal. 2:46. 
29 Is God een God der Joden alleen, 
en is Hij het niet ook der heidenen? Ja 
ook der heidenen; Rom. 4:11. Efez. 4:6. 
90 nademaal Hij een éénig God is, die 
de besnijdenis rechtvaardigen zal uit het 
geloof, en de voorhuid door het geloof. 
81 Doen wij dan de wet te niet door 
het geloof? Dat zij verre, maar wij be- 
vestigen de wet. 


HOOFDSTUK 4. 


AT zullen wij dan zeggen dat Abra- 
ham onze vader verkregen heeft naar 
het vleesch?. 

2 Want indien Abraham uit de werken 
gerechtvaardigd is, zoo heeft hij roem, 
maar niet bij God. 

8 Want wat zegt de Schrift? En Abraham 
geloofde God, en het is hem gerekend tot 
rechtvaardigheid. Gen.45:6. Gal 3:6. Jac. 2:23. 

4 Nu, dengene die werkt, wordt het loon 
niet toegerekend naar genade, maar naar 
schuld; 

5 doch dengene die niet werkt, maar 
gelooft in Hem die den goddelooze recht- 
vaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot 
rechtvaardigheid, 

6 gelijk ook David den mensch zalig 
spreekt welken God de rechtvaardigheid 
toerekent zonder werken, 

1 zeggende: Zalig zijn ze welker onge- 
rechtigheden vergeven zijn, en welker zon- 
den bedekt zijn, Ps. 32:41, 2. 

8 zalig is de man welken de Heere de 
zonden niet toerekent. 

9 Deze zaligspreking dan, is die alleen 
over de besnijdenis of ook over de voor- 
huid? Want wij zeggen dat aan Abraham 
het geloof gerekend is tot rechtvaardig- 
heid. vs. 3, 

10 Hoe is het em dan toegerekend? 
Als hij in de besnijdenis was, of in de 
voorhuid? Niet in de besnijdenis, raar 
in de voorhuid. 


1058 


11 En hij heeft het teeken der besnijdenis 
ontvangen fot een zegel der rechtvaardig- 
heid des geloofs, die Aem in de voorhuid 
was toegerekend, opdat hij zoude zijn een 
vader van allen die gelooven in de voor- 
huid zijnde, ten einde ook hun de recht- 
vaardigheid toegerekend worde, Gen.17: 11. 

12 en een vader der besnijdenis, den- 
genen wamelijk die niet alleen uit de ‘be- 
snijdenis zijn, maar die ook wandelen in 
de voetstappen des geloofs van onzen vader 
Abraham, hetwelk in de voorhuid was. 

138 Want de belofte #s niet door de wet 
aan Abraham of zijn zaad geschied, na- 
melijk dat hij een erfgenaam der wereld 
zoude zijn, maar door de rechtvaardig- 
heid des geloofs. _ Gen. 22:17. 

14 Want indien degenen die uit de wet 
zijn, erfgenamen zijn, zoo is het geloof 
ijdel geworden‘en de beloftenis te niet 
gedaan. te, Gal. 3:18. 

15 Want de wet werkt toorn; want waar 
geen wet is, daar is ook geene overtreding. 

Rom.5:13, 20; 7:8. 

16 Daarom is ze uit het geloof, opdat 
ze zij naar genade, ten einde de belofte 
vast zij al den zade, niet alleen dat wit 
de wet is, maar ook dat uit het geloof 
Abrahams is, welke is een vader van 
ons allen Gal. 3:9. 

17 (gelijk geschreven staat: Ik heb u 
tot een vader van vele volken gesteld); 
voor Hem aan welken hij geloofd heeft, 
namelijk God die de dooden levend maakt, 
en roept de dingen die niet zijn alsof 
ze waren. „Gen. 17:5. 

18 Welke tegen hoop op hoop geloofd 
heeft, dat hij zoude worden een vader 
van vele volken, volgens hetgeen gezegd 
was: Alzóó zal uw zaad wezen; Gen.15:5. 

19 en niet verzwakt zijnde in ’t geloof, 
heeft hij zijn eigen lichaam niet aange- 
merkt dat alreede verstorven was, alzoo 
hij omtrent honderd jaren oud was, zoch 
ook dat de moeder in Sara verstorven 
was; ’ Gen. 18: 14. 

20 en hij heeft aan de boloftenis Gods niet 
getwijfeld door ongeloof, maar is gesterkt 
geweest in ’t geloof, gevende God de eer; 

21 en ten volle verzekerd zijnde dat 
hetgeen beloofd was, Hij ook machtig 
was te doen. Hebr. 11:17, 18. 

22 Daarom is het hem ook tot recht- 
vaardigheid gerekend. 

23 Nu is het niet alleen om zijnentwil ge- 
schreven, dat het hem toegerekend is, Gen.15:6. 


ROMEINEN 5. 


24 maar ook om apzentwil, welken het 
zal toegerekend worden, zamelijk denge- 
nen die gelooven in Hem, die Jezus onzen 
Heere uit de dooden opgewekt heeft, 

25 welke overgeleverd is'om onze zonden 
en opgewekt om onze rechtvaardigmaking. 


HOOFDSTUK 5. 


WE dan gerechtvaardigd zijnde uit het 
geloof, hebben vrede bij God door 
onzen Heere Jezus ‘Christus; 

2 door welken wij ook de toeleiding heb- 
ben door het geloof tot deze:genade in wel- 
ke wij staan, en roemen in de hope der 
heerlijkheid Gods. Frez. 2:18; 3:12. Rom. 8:18. 

8 En niet alleenlijk dif, maar wij roemen 
ook in de verdrukkingen, wetende dat de 
verdrukking lijdzaamheid werkt, Jac.1:2,3. 

4 en de Úidenemnkeid bevinding, en de 
bevinding hoop; 

5 en de hoop beschaamt niet, omdat de 
liefde Gods in onze harten uitgestort is door 
den Heiligen Geest, die ons is gegeven. 

6 Want Christus, als wij nog krachte- 
loos waren, is te zijner tijd voor de god- 
deloozen gestorven. vs.8. 1 Petr. 3:18. 

7 Want nauwelijks zal iemand voor 
eenen rechtvaardige sterven; want voor 
den goede zal mogelijk iemand ook be- 
staan te sterven; 

8 maar God bevestigt zijne liefde jegens 
ons, dat Christus voor ons gestorven is 
als wij nog zondaars waren: 

‘Rom.8:32. Joh.3:16. 1 Joh. 4:9. 
-9 veel meer dan, zijnde nu gerechtvaar- 
digd door zijn bloed, zullen wij door hem 
helden worden van den toorn. 

10 Want indien wij vijanden zijnde, met 
God verzoend zijn door den dood zijns 
Zoons, veel meer zullen wij verzoend 
zijnde, behouden worden door zijn leven; 

11 en niet alleenlijk df, maar wij roemen 
ook in God door onzen Heere Jezus Chris- 
tus, door welken wij nu de verzoening ge- 
kregen hebben. _Rom.8:35-39. 2Cor. 5:18, 19. 

12 Daarom gelijk door éénen mensch de 
zonde in de wereld ingekomen is, en door 
de zonde de dood, en alzóó de dood tot alle 
menschen doorgegaan is, in welken allen 
gezondigd hebben; Gen.2:17; 3:6,19. 

13 want tot de wet was de zonde in de 
wereld; maar de zonde wordt niet toege« 
rekend als er geen wet is; vs.20. Rom.4:15; 7:3. 

14 maar de dood heeft geheerscht van 
Adam tot Mozes toe, ook over degenen die 
niet gezondigd hadden in de gelijkheid der 


ROMEINEN 6. 


Overtreding Adams, welke een voorbeeld 
is desgenen die komen zoude. 4 Cor. 15.45. 
15 Doch niet gelijk de misdaad, alzóó 
is ook de genadegrft. Want indien door 
de misdaad van éénen, velen gestorven 
zijn, zoo is veel meer de genade Gods 
en de gave door de genade, die daar is 
van éénen mensch Jezus Christus, over- 

vloedig geweest over velen. 
16 En niet gelijk de schuld was door den 
éénen die gezondigd heeft, a/zóó is de gift. 
Want de schuld is wel uit ééne misdaad 
tot verdoemenis, maar de genadegift is 
uit vele misdaden tot rechtvaardigmaking. 
17 Want indien door de misdaad van éénen 
de dood geheerscht heeft door dien éénen, 
veel meer zullen degenen die den overvloed 
der genade en der gave der rechtvaar- 
digheid ontvangen, in het leven heerschen 
door dien éénen, namelijk Jezus Christus. 
18 Zoo dan gelijk door ééne misdaad 
de schuld gekomen is over alle menschen 
tot verdoemenis, alzóó ook door ééne recht- 
vaardigheid komt de genade over alle men- 
schen tot rechtvaardigmaking des’levens; 
“4 Cor. 15:22. 


19 want gelijk door de ongehoorzaamheid. 


van dien éénen mensch, velen fo zondaars 
gesteld zijn geworden, alzóó zullen ook 
door de gehoorzaamheid van éénen, velen 
tot rechtvaardigen gesteld worden. 

20 Maar de wet is bovendien ingeko- 
men, opdat de misdaad te meerder worde: 
en waar de zonde meerder geworden is, 
daar is de genade veel meer overvloedig 
geweest; Rom. 4:45; 7:7-A1. Gal. 3:49. 

21 opdat gelijk de zonde geheerscht 
heeft tot den dood, alzóó ook de genade 
zoude heerschen door rechtvaardigheid 
tot het eeuwige leven, door Jezus Chris- 
tus onzen Heere. 


HOOFDSTUK 6. 


We zullen wij dan zeggen? Zullen wij 
in de zonde blijven, opdat de genade 
te meerder worde? 
2 Dat zij verre. Wij die der zonde ge- 
storven zijn, hoe zullen wij nog in de- 
zelve leven? 

3 Of weet gij niet, dat zoovelen als 
wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij 
in zijnen dood gedoopt zijn? Gal. 3.27. 
4 Wij zijn dan met hem begraven door 
den doop in den dood, opdat gelijker- 
wijs Christus uit de dooden opgewekt 
is tot de heerlijkheid des Vaders, alzóó 


Rom.3.8. | 


1059 


ook wij in nieuwigheid des levens wan- 
delen zouden. col.2:12; 3:10. Efez. 4:23, 4 

5 Want indien wij met hem ééne plant 
geworden zijn in de gelijkmaking zijns 
doods, zoo zullen wij het ook zijn ix de 
gelijkmaking zijner opstanding; _rii3:40. 

6 dit wetende dat onze oude mensch met 
hem gekruisigd is, opdat het lichaam der 
zonde te niet gedaan worde, opdat wij niet 
meer de zonde dienen; Efez. 4 22. Gal. 2:20. 

1 want die gestorven Is, die is gerecht- 
vaardigd van de zonde. 1 Petr. 4: 1. 

8 Indien wij nu met Christus gestorven 
zijn, zoo gelooven wij dat wij ook met 
hem zullen leven, 2Tim.2 M. 

9 wetende dat Christus opgewekt zijnde 
uit de dooden, niet meer sterft: de dood 
heerscht niet meer over hem. 

Openb. 1:18. Hebr. 10:12. 

10 Want dat hij gestorven is, dat is 
hij der zonde éénmaal gestorven; en dat 
hij leeft, dat leeft hij Gode. 

11 Alzoo ook gijlieden, houdt het daar- 
voor dat gij wel der zonde dood zijt, 
maar Gode levende zijt in Christus Jezus 
onzen Heere. 

12 Dat dan de zonde niet heersche in uw 
sterfelijk lichaam, om haar te gehoorzamen 
in de begecrlijkheden van dat Zichaam. 

13 En stelt uwe leden niet der zonde tot 
wapenen der ongerechtigheid, maar stelt 
uzelve Gode als uit de dooden levend ger 
worden zijnde, en stelt uwe leden Gode tot 
wapenen der gerechtigheid. vs. 19. Rom. 12:4. 

14 Want de zonde zal over u niet heer- 
schen; want gij zijt niet onder de wet 
maar onder de genade. Gal. 5:18. 

15 Wat dan? Zullen wij zondigen, om- 
dat wij niet zijn onder de wet maar 
onder de genade? Dat zij verre. 

16 Weet gij niet, dat wien gij uzelve stelt 
tot dienstknechten ter gehoorzaamheid, 
gij dienstknechten zijt desgenen wien gij 
gehoorzaamt, òf der zonde tot den dood, 
òf der gehoorzaamheid tot gerechtigheid ? 

17 Maar Gode zij dank, dat gij we? 
dienstknechten der zonde waart, maar 
dat gij nu van harte gehoorzaam gewor- 
den zijt aan het voorbeeld der leer tot 
hetwelk gij overgegeven zijt, 

18 en vrijgemaakt zijnde van de zonde, zijt 
gemaakt dienstknechten der gerechtigheid. 

19 Ík spreek op menschelijke wijze, om 
der zwakheid uws vleesches wil; want 
gelijk gij uwe leden gesteld hebt om 
dienstbaar te zijn der onreimigheid en 


1060 


der ongerechtigheid tot ongerechtigheid, 
alzóó stelt nu uwe leden om dienstbaar 
te zijn der gerechtigheid tot heiligma- 
king. Î vs. 13. 

20 Want toen gij dienstknechten waart 
der zonde, zoo waart gij vrij van de 
gerechtigheid. 

21 Wat vrucht dan hadt gij toen van 
die: dingen waarover gij u nu schaamt ? 
Want het einde derzelve is de dood. 

Rom. 7:5; 8:6. Fil. 3:19. 

22 Maar nu van de zonde vrijgemaakt 
zijnde, en Gode dienstbaar gemaakt zijnde, 
hebt gij uwe vrucht tot heiligmaking, en 
het einde het eeuwige leven. _4Petr.1:9. 

23 Want de bezoldiging der zonde is 
de dood, maar de genadegifte Gods is 
het eeuwige leven door Jezus Christus 
onzen Heere. Rom.5:12, Jac. 1:15. 


HOOFDSTUK 7. 


EET gij niet, broeders (want ik 

spreek tot degenen die de wet 

verstaan), dat de wet heerscht over den 
mensch. zoo langen tijd als hij leeft? 

2 Want eene vrouw die onder den man 
staat, is aan den levenden man verbon- 
den door de wet; maar indien de man 
gestorven is, zoo is zij vrijgemaakt van 
de wet des mans. 1 Cor. 7:39. 

3 Daarom dan indien zij eens anderen 
mans wordt terwijl de man leeft, zoo 
zal zij eene overspeelster genaamd wor- 
den; maar indien de man gestorven is, 
zoo is zij vrij van de wet, alzoo dat zij 
geen overspeelster is als zij eens anderen 
mans wordt. Matth. 5:32. 

4 Zoo dan, mijne broeders, gij zijt ook 
der wet gedood door het lichaam van 
Christus, opdat gij zoudt worden eens an- 
deren, zamelijk desgenen die van de doo- 
den opgewekt is, opdat wij Gode vruch- 
ten dragen zouden. Gal. 2:19, 20. 

5 Want toen wij in het vleesch waren, 
werkten de bewegingen der zonden die 
door de wet zijn in onze leden, om den 
dood vruchten te dragen; Jac. 1:15. 

6 maar nu zijn wij vrijgemaakt van de 


wet, overmits wij dien gestorven zijn on- 


der welken wij gehouden waren, alzoo dat 
wij dienen in nieuwigheid des geestes, en 
niet iz de oudheid der letter. 2 cor. 3:6. 

4 Wat zullen wij dan zeggen? Is de 
wet zonde? Dat zij verre. «Ja ik kende 
de zonde niet dan door de wet; want 
ook had ik de begeerlijkheid niet gewe- 


ROMEINEN 7. 


ten zonde te zijn, indien de wet niet 
zeide: ® Gij zult niet begeeren. 
a Rom. 3:20. 5 Exod. 20:17. Deut. 5: 1. 

8 Maar de zonde oorzaak genomen heb- 
bende door het gebod, heeft in mij alle 
begeerlijkheid gewrocht; want zonder de 
wet is de zonde dood. __Rom.4:15; 5:20. 

9 En zonder de wet, zoo leefde ik eer- 
tijds; maar als het gebod gekomen is, 
zoo is de zonde weder levend geworden, 
doch ìk ben gestorven, 

10 en het gebod dat ten leven was, 
hetzelve is mij ten dood bevonden. 

11 Want de zonde oorzaak genomen 
hebbende door het gebod, heeft mij ver- 
leid en door hetzelve gedood. 

12 Alzoo is dan de wet heilig, en het gebod 
is heilig en rechtvaardig en goed. 4 Tim. 1:8. 

13 Is dan het goede mij de dood gewor- 
den? Dat zij verre; maar de zonde ds mij 
de dood geworden, opdat zij zoude openbaar 
worden zonde fe zijn, werkende mij door 
het goede den dood; opdat de zonde bo- 
venmate wierd zondigende door het gebod. 

14 Want wij weten dat de wet gees- 
telijk is, maar ìk ben vleeschelijk, ver- 
kocht onder de zonde. 

15 Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet; 
want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar 
hetgeen ik haat, dàt doe ik. 

16 En indien ik hetgene doe dat ik niet 
wil, zoo stem ik der wet toe dat zij goed is: 

17 ìk dan doe datzelve nu niet meer, 
maar de zonde die in mij woont. 

18 Want ik weet dat in mij, dat is in 
mijn vleesch, geen goed woont. Want 
het willen is wel bij mij, maar het goede 
te doen, dat vind ik niet; 

19 want het goede dat ik wil, doe ik niet, 
maar het kwade dat ik met wil, dàt doe ik. 

20 Indien ik hetgene doe dat ik niet 
wil, zoo doe ìk nu hetzelve niet meer, 
maar de zonde die in mij woont. 

21 Zoo vind ik dan deze wet in mij, 
als ik het goede wil doen, dat het kwade 
mij bijligt, 

22 want ik heb een vermaak in de wet 
Gods naar den inwendigen mensch, 

23 maar ik zie eene andere wet in mijne 
leden, welke strijdt tegen de wet mijns ge- 
moeds, en mij gevangen neemt onder de 
wet der zonde die in mijne leden is. vs. 15. 

24 Ik ellendig mensch, wie zal mij ver- 
lossen uit het lichaam dezes doods? 

25 Ik dank God door -Jezus Christus, 
onzen Heere. 1 Cor, 15:57 


\ 


ROMEINEN 8. 


96 Zoo dan ik zelf dien wel met het 
gemoed de wet Gods, maar met het vleesch 
de wet der zonde. 


HOOFDSTUK 8. 


Hs is er dan nu geene verdoemenis 
voor degenen die in Christus Jezus 
zijn, die niet naar het vleesch wandelen 
maar naar den Geest. 

2 Want de wet des Geestes des levens in 
Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de 
wet der zonde en des doods. son.8:36. Gal. 5:4. 

8 Want hetgeen der wet onmogelijk was, 
dewijl zij door het vleesch krachteloos 
was, heeft God, zijnen Zoon zendende in 
gelijkheid des zondigen vleesches, en dat 
voor de zonde, de zonde veroordeeld in 
het vleesch; Gal. 3:21. Fil. 2:7. 

4 opdat het recht der wet vervuld zoude 
worden in ons, die niet naar het vleesch 
wandelen maar naar den Geest. Gal.5:18. 

5 Want die naar het vleesch zijn, beden- 
ken dat des vleesches is, maar die naar 
den Geest zijn, bedenken dat des Geestes is; 

6 want het bedenken des vleesches is 
de dood, maar het bedenken des Geestes 
is het leven en vrede; Rom. 6: 21. 

7 daarom dat het bedenken des vleesches 
vijandschap is tegen God; want het on- 
derwerpt zich der wet Gods niet, want 
het kan ook niet; 

8 en die in het vleesch zijn, kunnen Gode 
niet behagen. 

9 Doch gijlieden zijt nict in het vleesch, 
maar in den Geest, zoo anders de Geest 
Gods in u woont; maar zoo iemand den 
Geest van Christus niet heeft, die komt 
hem niet toe. “A Cor. 3:16. 

10 En indien Christus in ulieden is, zoo 
is wel het lichaam dood om der zonde 
wil, maar de geest is leven om der ge- 
rechtigheid wil. 

11 En indien de Geest desgenen die Je- 
zus uit de dooden opgewekt heeft, in u 
woont, zoo zal Hij, die Christus uit de 
dooden opgewekt heeft, ook uwe sterfe- 
lijke lichamen levend maken door zijnen 
Geest die in u woont. 4 Cor. 6:14. Fil. 3:24a. 

12 Zoo dan, broeders, wij zijn schul- 
denaars niet den vleesche, om naar het 
vleesch te leven 

18 Want indien gij naar het vleesch 
leeft, zoo zult gij sterven; maar indien 
ei door den Geest de werkingen des 
lichaams doodt, zoo zult gij leven. vs.6. 

14 Want zoovelen als er door den Geest 


1061 


Gods geleid worden, die zijn kinderen 
Gods. Gal. 3: 26. 
15 Want gij hebt niet ontvangen den Geest 
der dienstbaarheid wederom tot vreeze, 
maar gij hebt ontvangen den Geest der aan- 
neming tot kinderen, door welken wij roe- 
pen: Abba, Vader! Gal. 4:6. 2Tim. 1:7. 
16 Die Geest getuigt met onzen geest 
dat wij kinderen Gods zijn; _2cor.1:22. 
Ef. 1:13, 14, 

17 en indier. wij kinderen zijn, zoo zijn wij 
ook erfgenamen, erfgenamen Gods en mede: 
erfgenamen van Christus; zoo wij anders 
met kem lijden, opdat wij ook met Aex ver- 
heerlijkt worden. Gal. 4:7. 2Tim. 2:14, 12. 

18 Want ik houd het daarvoor, dat 
het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet 
is te waardeeren tegen de heerlijkheid 
die aan ons zal geopenbaard worden. 

2 Cor. 4:17, 1 Petr. 4:13. 

19 Want het schepsel, a/s met opge- 
stoken hoofde, verwacht de openbaring 
der kinderen Gods. 2 Petr. 3:12, 43. 

20 Want het schepsel is der ijdelheid on- 
derworpen, niet gewillig, maar óm diens 
wil, die het der ijdelheid onderworpen heeft; 

21 op hoop dat ook het schepsel zelf 
zal vrijgemaakt worden van de dienst- 
baarheid der verderfenis, tot de vrijheid 
van de heerlijkheid der kinderen Gods. 

22 Want wij weten, dat het gansche 
schepsel te zamen zucht en te zamen a/s 
in barensnood is tot nu toe. 

23 En niet alleen dif, maar ook wij- 
zelve die de eerstelingen des Geestes heb- 
ben, wij ook zelve zeg ik zuchten in ons- 
zelve, verwachtende de aanneming tot kin- . 
deren, wamelijk de verlossing onzes li- 
chaams. 2Cor.5:2, 5. 1 Cor. 15:53, 54. 

24 Want wij zijn in hope zalig geworden. 
De hoop nu die gezien wordt, is geene 
hoop, want hetgeen iemand ziet, waarom 
zal hij het ook hopen? 2 Cor. 5:6-8. 

25 Maar indien wij hopen hetgeen wij 
niet zien, zoo verwachten wij het met 
lijdzaamheid. 

26 En desgelijks komt ook de Geest onze 
zwakheden mede te hulp; want wij weten 
niet wat wij bidden zullen gelijk het be- 
hoort, maar de Geest zelf bidt voor ons 
met onuitsprekelijke zuchtingen. 

27 En die de harten doorzoekt, weet 
welke de meening des Geestes is, dewijl 
hij naar God voor de heiligen bidt. 

28 En wij weten, dat dengenen die God 
liefhebben, alle dingen medewerken ten 


1962 


goede, ramelijk dengenen die naar zijn 
voornemen geroepen zijn. Rom. 5:3-5. 
29 Want die Hij te voren gekend heeft, 
die heeft Hij ook te voren verordineerd 
den beelde zijns Zoons gelijkvormig. te 
zijn, opdat hij de eerstgeborene zij on- 
der vele broederen; _4Cor.15:49. Gal. 4:18. 


30. en die. Hij te voren verordineerd heeft, |. 


dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij 
geroepen heeft, dezen heeft Hij ook ge- 
rechtvaardigd ; en die Hij gerechtvaardigd 
heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt. 

31 Wat zullen wij dan tot deze dingen 
zeggen? Zoo God vóór ons is, wie zal 
tégen ons zijn? Ps 118: 6. 

32 Die ook zijnen eigenen Zoon niet ge- 
spaard heeft, maar heeft hem voor ons 
allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook 
met hem niet alle dingen schenken? 

Rom. 5:8. Joh. 3:16. 1 Joh. 4:9. 

33 Wie zal beschuldiging inbrengen te- 
gen de uitverkorenen Gods? God is het 
die rechtvaardig maakt. Jes. 50:8. 

84 Wie is het die verdoemt? Christus 
is het die gestorven is, ja wat, meer is, 
die ook opgewekt is, die ook ter rech- 
terhand Gods is, die ook voor ons bidt. 

"4 Petr.3:22, Hebr. 7: 25. 

85 Wie zal ons scheiden van de liefde 
van Christus? Verdrukking, of benauwd- 
heid, of vervolging, of honger, of naakt- 
heid, of gevaar, of zwaard? vs. 39. 9 Cor. 6:4, 5. 

86 (gelijk geschreven is : Want om uwent- 
wil worden wij den ganschen dag gedood, 
wij zijn geacht als schapen der slachting.) 

_ Ps.44:23. 2Cor. 4:14. 

9/ Maar in dit alles zijn wij meer dan 
overwinnaars, door hem die ons liefgehad 
heeft. 

88 Want ik ben verzekerd, dat noch 
dood noch leven, noch Engelen noch over- 
heden, noch machten, noch tegenwoordige 
noch toekomende dingen, A 

89 noch hoogte noch diepte, noch eenig 
ander schepsel ons zal kunnen scheiden 
van de liefde Gods, welke is in Christus 
Jezus onzen Heere. vs. 35. 


HOOFDSTUK 9. 


1 zeg de waarheid in Christus, ik lieg 
niet (mijn geweten mij mede getuige- 
nis gevende door den Heiligen Geest), 
2Cor. 11:34. Gal. 1:20. 1 Tim. 2:7. 
2 dat het mij eene groote droefheid, en 
mijn hart eene gedurige smart is. 


8 Want ik zoude zelf wel wenschen ver- | 


ROMEINEN 9. 


bannen te zijn van Christus voor mijne 
broederen, die mijn maagschap zijn. naar 
het vleesch; Exod. 32:32. Rom. 10:41, 

4 welke Israëlieten zijn, welker is de 
aanneming tot kinderen, en de heerlijk- 
heid, en de verbonden, en de wetgeving, 
en de dienst Gods, en de beloftenissen; 

Rom: 354 LEL A19 

5 welker zijn de vaderen, en uit welke 
Christus is zooveel het vleesch aangaat, 
dewelke is God boven allen: te. prijzen in 
eeuwigheid. Amen. Rom. 1:3. 

6 Doch i% zeg dit miet alsof het Woord 
Gods were uitgevallen. Want díe zijn niet 
allen Israël, die uit Israël zijn; 

Ram. 2:28,29;3:3. WTim. 2:13. 

? noch omdet zij Abrahams zaad zijn, 
zijn zij allen kinderen, maar: Im Isaäk 
zal u het zaad genoemd. worden: 

Gen. 21:12. Hebr: 41 : 18, 

8 dat is, niet de kinderen. des vleesches, 
díe: zijn kinderen Gods; maar de kinde- 
ren der beloftenis worden voor het zaad 
gerekend. Gal. 4: 28, 

à Want dit is het woord. der beloftenis : 
Cmtrent dezen tijd zal Ik komen, en Sara 
zal eenen zoon hebben. Gen. 18:10. 

10 En niet alleen deze, maar ook Re- 
bekka js daarvan een bewijs, als zij uit 
éénen bevrucht was, zamelijk Isaäk-onzen 
vader. Gen. 25: 21. 

11 Want als de Aindere nog niet geboren 
waren, noch iets goeds of kwaads gedaan 
hadden, opdat het voornemen Gods dat 
naar de verkiezing is, vast bleve, niet uit 
de werken maar uit den roepende, 

13 zoo. werd tot haar gezegd: De meer- 
dere zal den mindere dienen; Gen: 25:23. 

18 gelijk geschreven is: Jakob heb Ik lief- 
gehad, en Esau heb Ik gehaat. Ma. 1:2,3. 

14 Wat zullen wij dan zeggen? Is er 
onrechtvaardigheid bij God? Dat zij verre. 

15 Want Hij zegt tot Mozes: Ik zal rn 
ontfermen diens Ik Mij ontferm en za 
barmhartig zijn dien Ik barmhartig ben. 

Exod. 33 : 195. 

16 Zoo is het dan niet desgenen,die 
wil noch desgenen die loopt, maar des 
antfermenden Gods. 

17 Want de Schrift zegt tot Farao : Hier« 
toe heb Ik u verwekt, opdat Ik in u mijne 
kracht bewijzen zoude, en opdat mijn naam 
verkondigd worde op de gansche aarde. 

Exod. 9: 16, 

18 Zoo ontfermt Hij Zich dan diens Hij 

wil, en verhardt dien Hij wil, Exod,7:3, 








ROMEINEN 10. 


19 Gij zult dan tot mij zeggen: Wat 
klaagt Hij dan nog? want wie heeft zijnen 
wil wederstaan? 

20 Maar toeh, o mensch! wie zijt gij 
die tegen God antwoordt? Zal ook het 
maaksel tot dengene die het gemaakt 
heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij. alzóó 

emaakt ? Jes. 29:16; 45:9. Jer.18:6. 

21 Of heeft de pottenbakker geen macht 
over het leem, om uit denzelfden klomp 
te maken het ééne vat ter eere en het 
andere ter oneere? 2Tim. 2: 20. 

22 En of God willende zijzea toorn be- 
wijzen en zijne macht bekend maken, met 
veel lankmoedigheid verdragen heeft de 
vaten des toorns, tot het verderf toebereid; 
23 en opdat Hij zoude bekend maken 
den rijkdom zijner heerlijkheid over de 
vaten der barmhartigheid, die Hij te voren 
bereid heeft tot heerlijkheid? 

24 Welke Hij ook geroepen heeft, za- 
selijk ons, niet alleen uit de Joden maar 
ook uit de heidenen: 

25 gelijk Hij ook in Hoséa zegt; Ik zal 
hetgeen mijn volk niet was, mijn volk 
noemen, en: die niet bemind was, mzijze be- 
minde; Hos. 2:22. 

26 en het zal zijn in de plaats waar tot 
hen gezegd was: Gijlieden zijt mijn volk 
niet, aldaar zullen. zij kinderen des levenden 
Gods genaamd worden. Hos. 1:105. 4.Petr. 2:10. 

27 En Jesaja. roept over Israël: Al ware 
het getal der kinderen Israëls gelijk het 
zand der zee, zoo zal het overblijfsel be- 
houden worden. Jes. 10:22, 23. 
28 Want Hij voleindt eene zaak en snijdt 
ze af in rechtvaardigheid ; want de Heere 
zal eene.afgesnedene zaak doen op de aarde. 

29 En gelijk Jesaja te voren gezegd heeft: 
Indien de Heere Zebaoth ons geen zaad 
had overgelaten, zoo waren wij als Sodom 
geworden, en Gomorra gelijk gemaakt 
geweest. Jes.1:9. 

80 Wat zullen wij dan zeggen? Dat de 
heidenen, die de rechtvaardigheid niet 
zochten, de rechtvaardigheid verkregen 
hebben, doch de rechtvaardigheid die uit 
het geloof is; | 

31 maar Israël, dat de wet der recht- 
vaardigheid zocht, is tot de wet der recht- 
vaardigheid. niet gekomen. Rom. 11:7. 

32 Waarom? Omdat ze die zochten niet 
uit het geloof, maar als uit de werken 
der wet; want zij hebben zich gestooten 
aan den steen des aanstoots, 

93 gelijk geschreven is; «Zie, Ik leg in 


1063 


Sion eenen steen des aanstoots en eene 
rots der ergernis, en teen iegelijk die in 
hem gelooft, zal niet beschaamd worden. 

aJes.8:14; 28:16. 1Petr. 2:6. 5Ps. 5:3. 


HOOFDSTUK 10. 


eren de toegenegenheid mijns 
harten, en het gebed dat #% tot God 
voor Israël doe, is tot Avxxe zaligheid. 

2 Want ik geef hun getuigenis, dat zij 
eenen ijver tot God hebben, maar niet 
met verstand. Hand. 22:3. 

3 Want alzoo zij de rechtvaardigheid 
Gods niet kennen, en hunne cigene ge- 
rechtigheid zoeken op te richten, zoo zijn 
zij der rechtvaardigheid Gods niet onder- 
worpen. Fil. 3:9. 

4 Want het einde der wet is Christus, 
tot rechtvaardigheid een iegelijk die ge- 
looft. Gal. 3:%. 

5 Want Mozes beschrijft de rechtvaardig- 
heid die uit de wet is, zeggende : De mensch 
die deze dingen doet, zal door dezelve leven. 
Lev.18.5. Neh. 9:29. Ezech. 20:41, 13. Gâl. 3:12. 

6. Maar de rechtvaardigheid die uit het ge- 
loof is, spreekt aldus: Zeg niet in uw hart : 
Wie zal in den hemel opklimmen? Dat is 
Christus van boven afbrengen. Deut. 30 : 11-14. 

7 Of: Wie zal in den afgrond nederdalen? 
Dat is Christus uit de dooden opbrengen. 

8 Maar wat zegt ze? Nabij uis het Woord, 
in uwen mond en in uw hart. Dit is het 
Woord des geloofs hetwelk wij prediken : 

9 zamelijk, indien gij met uwen mond 
zult belijden den Heere Jezus, en met uw 
hart gelooven dat hem God uit de dooden 
opgewekt heeft, zoo zult gij zalig worden; 

10 want met het hart gelooft men ter 
rechtvaardigheid, en met den mond be- 
lijdt men ter zaligheid. 

11 Want de Schrift zegt: Een iegelijk 
die in hem gelooft, die zal niet beschaamd 
worden, Ps. 25:3, Jes. 8:165. Rom. 9: 335. 

12 Want daar is geen onderscheid, noch 
van Jood noch van Griek; want eenzelfde 
is Heere van allen, rijk zijnde over allen 
die hem aanroepen. Rom. 3:225, 29. 
Hand. 10:34, 35; 15:9. 

13 Want een iegelijk die den naam des 
Heeren zal aanroepen, zal zalig worden. 
Joël 2:32. Hand. 2:24, 

14 Hoe zullen zij dan Kem aanroepen, 
in welken zij niet geloofd hebben? En 
hoe zullen zij ix heim gelooven, van welken 
zij niet gehoord hebben? En hoe zullen 
zij hooren, zonder die Aux predikt? 


1064 


15 En hoe zullen zij prediken, indien zij 
niet gezonden worden? Gelijk geschreven 
is: Hoe liefelijk zijn de voeten dergenen 
die vrede verkondigen, dergenen die het 
goede verkondigen! ges. 52:7. Nah. 1:15. 
16 Doch zij zijn niet allen het Evange- 
hie gehoorzaam geweest; want Jesaja zegt: 
Heere, wie heeft onze prediking geloofd ? 
Jes. 53:14. Joh. 12: 38. 
17 Zoo is dan het geloof uit het gehoor, 
en het gehoor door het woord Gods. 


18 Maar ik zeg: Hebben zij het niet 


gehoord? Ja toch, hun geluid is over de 
gehcelo aarde uitgegaan, en hunne woor- 
den tot de einden der ‘wereld. 

19 Maar ik zeg: Heeft Israël het niet ver- 
staan? Mozes zegt eerst: Ik zal ulieden tot 
jaloerschheid verwekken door degenen die 
geen volk zijn; door een onverstandig volk 
zal Ik u tot toorn verwekken. peut. 32:21. 

20 En Jesaja verstout zich en zegt: Ik 
ben gevonden van degenen die. Mij niet 
zochten, Ik ben openbaar geworden den- 
genen die naar Mij niet vraagden. zes. 65 :1. 

21 Maar tegen Israël zegt Hij: Den ge- 
heelen dag heb Ik mijne handen uitge- 
strekt tot een ongehoorzaam en tegen- 
sprekend volk. Jes. 65:2. 


HOOFDSTUK 11. 


TK zeg dan: Heeft God zijn volk ver- 
stooten? Dat zij verre ; want ik ben óók 
een Israëliet, uit het zaad Abrahams; van 
den stam Benjamin. | Sam. 12:92, 
Ps. 94:14. Jer. 31:37. 2Cor. 11:22. Fil. 3:5. 
2 God heeft zijn volk niet verstooten, 
hetwelk Hij te voren gekend heeft. Of 
weet gij niet wat de Schrift zegt van 
„Elia? hoe hij God aanspreekt tegen Is- 
raël, zeggende: _ 
_3 Heere, zij hebben uwe Profeten ge- 
dood en uwe altaren omgeworpen, en ik 
ben alléén overgebleven, en zij zoeken 
mijne ziel. ___4A Kon. 19:10. 
4 Maar wat zegt tot hem het Goddelijk 
antwoord? Ik heb Mijzelven zog zeven 
duizend mannen overgelaten, die de knie 
voor het beeld van Baäl niet gebogen 
hebben. _ 4 Kon. 19:18. 
5 Alzoo is er dan ook in dezen tegen- 
woordigen tijd een overblijfsel geworden, 
naar de verkiezing der genade. Rom. 9:27. 
6 En indien het door genade is, zoo is 
het niet meer uit de werken; anders is 
de genade geen genade meer. En indien 
bet is uit de werken, zoo is het geen ge- 


PSA orn 


ROMEINEN U1. 


nade meer; anders is het werk geen werk 
meer. Rom. 4:4, 5, 

7 Wat dan? Hetgeen Israël zoekt, dat 
heeft het niet verkregen; maar de uitver« 
korenen hebben het verkreg »n, en de ande= 
ren zijn verhard geworden _ Rom. 9:30-32. 

8 (gelijk geschreven is: God heeft hun 
gegeven eenen geest des diepen slaaps, 
oogen om niet te zien, en ooren om niet 
te hooren) tot op den huidigen dag. 

_ Deut. 29:4. Jes. 29:10. 

9 En David zegt: Hun tafel worde tot 
eenen strik en tot eenen val en tot eenen 
aanstoot en tot eene vergelding voor hen: 

Ps. 69:23, 4, 

10 dat hunne oogen verduisterd worden 
om niet te zien, en verkrom hunnen rug 
allen tijd. 

11 Zoo zeg ik dan: Hebben zij gestrui- 
keld opdat zij vallen zouden? Dat zij verre; 
maar door hunnen val zs de zaligheid den 
heidenen geworden, om hen tot jaloersch- 
heid te verwekken. __Rom. 10:49. 

12 En indien hun val de rijkdom is der 
wereld, en hunne vermindering de rijkdom 
der heidenen,hoeveel te meer hunne volheid, 

13 Want ik spreek tot u, heidenen: 
voor zooveel ik der heidenen Apostel ben, 
maak ik mijne bediening heerlijk, 

Rom. 15:46. Hand. 22:24. Gal.1:16; 2:8, 9, 

14 of ik eenigszins mijn vleesch tot ja- 
loerschheid verwekken en eenigen uit 
hen behouden mocht, 

15 Want indien hunne verwerping de 
verzoening is der wereld, wat zal de aan« 
neming wezen, anders dan het léven uit, 
de dooden? 

16 En indien de eerstelingen heilig zijn, 
zoo is ook het deeg Aeilig; en indien de wor- 
tel heilig is, zoo zijn ook de takken Zetlig. 

17 En zoo eenige der takken afgebroken 
zijn, en gij, een wilde olijfboom zijnde, 
in derzelver plaats zijt ingeënt, en des 
wortels en der vettigheid des olijfbooms 
mede deelachtig zijt geworden, 

18 zoo roem niet tegen de takken; en 
indien gij daartegen roemt, gíj draagt den 
wortel niet,-maar de wortel u. 

19 Gij zult dan zeggen: De takken zijn 
atdentelb opdat ìk zoude ingeënt worden. 

20 Het is wèl; zij zijn door ongeloof 
afgebroken, en gíj staat door het geloof. 
Wees niet hooggevoelende, maar vrees; 

21 want is het dat God de natuurlijke 
takken niet gespaard heeft, zie foe dat 
Hij ook mogelijk ú niet spare, 


ROMEINEN 18. 
99 Zie dan de goedertierenheid en de | 


gestrengheid Gods: de gestrengheid wel 
over degenen die gevallen zijn, maar de 
goedertierenheid over u, indien gij in de 
goedertierenheid blijft; anders zult ook 
gij afgehouwen worden. 

23 Maar ook zij, indien ze in het on- 
geloof niet blijven, zullen ingeënt worden; 
want God is machtig dezelve weder in te 
enten. 

24 Want indien gij afgehouwen zijt uit 
den olijfboom die van nature wild was, 
en tegen nature in den goeden olijfboom 


ingeënt, hoeveel te meer zullen déze, die 


natuurlijke takken zijn, in hun eigen olijf- 
boom geënt worden! 

25 Want ik wil niet, broeders, dat u 
deze verborgenheid onbekend zij (opdat 
gij niet wijs zijt bij uzelve), dat de ver- 
harding voor een deel over Israël geko- 
men is, totdat de volheid der heidenen 
zal ingegaan zijn. 

26 En alzóó zal geheel Israël zalig wor- 
den; gelijk geschreven is: De Verlosser zal 
uit Sion komen, en zal de goddeloosheden 
afwenden van Jakob :- Jes. 21:9; 59: 0. 

27 en dit is hun een verbond van Mij, 
als Ile hunne zonden zal wegnemen. 

Jer. 31:31, 34. Hebr. 8: 8-12. 

28 Zoo zijn zij wel vijanden wat aan- 
gaat het Evangelie, om uwentwil, maar 
wat aangaat de verkiezing zijn zij bemin- 
den, om der vaderen wil; 

29 want de genadegiften en de roeping 
Gods zijn onberouwelijk. 

80 Want gelijkerwijs ook gijlieden eer- 
tijds Gode ongehoorzaam geweest zijt, 
maar nu barmhartigheid verkregen hebt 
door dezer ongehoorzaamheid, 

81 alzóó zijn ook dezen nu ongehoorzaam 
geweest, ze ook zij door uwe barmhar- 
tigheid zouden barmhartigheid verkrijgen; 

82 want God heeft ze allen onder de 
ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij 
hun allen zoude barmhartig zijn. 

Rom. 3:23. Gal. 3:22. 

83 O diepte des rijkdoms beide der wijs- 
heid en der kennis Gods! Hoe ondoor- 
zoekelijk zijn zijne oordeelen, en onna- 
speurlijk zijne wegen! 

84 Want wie heeft den zin des Heeren 
gekend, of wie is zijn raadsman geweest ? 

o Jes. 40:13. 4 Cor. 2:16. 

85 Of wie heeft Hem eerst gegeven, 

en het zal hem wedervergoiden worden? 


. Job 41: 2, 
34 


1065 


36 Want uit Hem, en door Hem, en tot 
Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijk- 
heid in eeuwigheid. Amen. 4 Cor.8:6. Rom.46:27. 


HOOFDSTUK 12. 


K bid u dan, broeders, door de ont- 
fermingen Gods, dat gij uwe lichamen 
stelt tot eene levende, heilige en Gode 
welbehaaglijke offerande, welke is uw re- 
delijke godsdienst; Rom. 6:43. 4 Petr. 2:5. 
2 en wordt dezer wereld niet gelijk- 
vormig, maar wordt veranderd door de 
vernieuwing uws gemoeds, opdat gij moogt 
beproeven welke de goede en welbehaag- 

lijke en volmaakte wil Gods zij, 
‚ 1 Joh. 2:15. Efez. 5:10, 17. 

8 Want door de genade die mij gegeven 
is, zeg ik aan een iegelijk die onder u is, 
dat hij niet wijs zij boven hetgeen men 
behoort wijs te zijn, maar dat hij wijs zij 
tot matigheid, gelijk als God aan een 
iegelijk de mate des geloofs toegedeeld 
heeft. 4 Cor. 7:47. 

4 Want gelijk wij in één lichaam vele le- 
den hebben, en de leden alle niet dezelf- 
de werking hebben, 4 cor. 42:42. Ef. 4: 15,16, 255. 

5 alzóó zijn wij velen één: lichaam in 
Christus, maar elkeen zijn wij elkanders 
leden. ï 

6 Hebbende nu verscheiden gaven, naar 
de genade die ons gegeven is, 

1Cor.12:4-11. Ef. 4:11. 1Petr. 4:10, 11. 

1 zoo laat ons die gaven besteden, hetzij 
profetie, naar de mate des geloofs; hetzij 
bediening, in het bedienen; hetzij die 
leert in het leeren; 

8 hetzij die vermaant, in het vermanen; 
die uitdeelt, in eenvoudigheid; die een 
voorstander is, in naarstigheid; die barm- 
hartigheid doet, in blijmoedigheid. 

9 De liefde zij ongeveinsd. Hebt eenen 
afkeer van het booze, en hangt het goede 
aan. … Ps.34:15; 37:27. Jes. 1:16,17. Amos5:15. 

10 Hebt elkander hartelijk hef met. 
broederlijke liefde, met eere de één den 
ander voorgaande. 1 Petr. 1:22, 

11 Zijt miet traag in ’t benaarstigen. 
Zijt vurig van geest. Dient den Heere. 

12 Verblijdt u in de hoop. Zijt gedul- 
dig in de verdrukking. Volhardt in het 
gebed. - __1Thess.5:46,17. Luc.18:4. 

18 Deelt mede tot de behoeften der hei- 
ligen. Tracht naar herbergzaamheid. 

_4Cor.16:1. Hebr.13:2, 1Petr.4:9. 

14 Zegent ze die u vervolgen: zegent, 

en vervloekt niet, Matth.5: 4% 


1066 

15 Verblijdt u met de blijden, en weent 
met de weenenden. 

16 Weest eensgezind onder elkander. 
Tracht niet naar de hooge dingen, maar 
voegt u tot de nederige. Zijt niet wijs 
bij uzelve. 

17 « Vergeldt niemand kwaad: voor kwaad. 
è Bezorgt hetgeen eerlijk is, voor alle men- 
schen. aSpr.20:22; 24:29. Matth.5:38: 39. 

1Thess. 5:15. 52Cor.8: 4. 

18 Indien het mogelijk is, zooweel in u is, 
houdt vrede met alle menschen. ebr. 42:14 

19 « Wreekt. zelve niet, beminden, maar 
geeft den toorn plaats; want er is geschre- 
ven: 2Mij kent de wrake goe, Ik zal het 
vergelden, zegt de Hecre. aLev. 19:18. 

&Deut. 32:35. Hebn. 10: 30. 

20 Indien dan uwen vijand hongert, 
zoo spijzig hem; indien hem dorst, zoo 
geef hem te drinken; want dat doende, 
zult gij kolen vuurs op zijn haofd hoo- 

en. Spr. 25: 21,22; 

21 Word van het kwade niet over- 
wonnen, maar. overwin het kwade door 
het goede. 


HOOFDSTUK 13. 


knie ziel zij den machten over haar 
gesteld, onderworpen; want daar is 
geen macht dan van God, en de machten 
die daar zijn, die zijn van God geordi- 
neerd: 1 Petr. 2:13-17. Tit.3:4. Spr.8:15, 16. 

2 alzoo. dat die zich tegen de macht 
stelt, de ordinantie Gods wederstaat; en 
die ze wederstaan, zullen over zichzelve 
een oordeel halen. 

9 Waat de oversten zijn niet fot eene 
vrees den goeden werken, maar den kwa- 
den. Wilt gij nu de macht niet vreezen, 
doe het goede, en gij zult. lof van haar 
hebben, 

4 want zij is Gods dienaresse, u ten 
goede. Maar indien gij kwaad doet, zoo 
vrees; want. zij draagt het zwaard niet 
te vergeefs, want zij is Gods dienaresse, 
een wreekster tot straf dengene die 
kwaad doet. | 

5 Daarom is het neodig. onderworpen 
te zijn, niet alleenlijk om der straf maar 
ook om des gewetens wil. 

6 Want daarom betaalt gij ook schat- 
ting; want zij zijn dienaars Gods, hierin 
geduriglijk bezig zijnde. 

1 Zoo geeft dan een iegelijk wat gij 
schuldig zijt, schatting wien gij de schat- 


“ing, tol wien gij den tol, vreeze wien 


ROMEINEN 13, 14. 


gij de vreeze, éere wien gij de eere schul- 
dig zijt. Matth. 22: 21. 

8 Zijt memand iets schuldig, dan elkander 
lief te hebben; want die-den ander liefheeft, 
die heeft de wet vervuld. Matth. 22: 37-40, 

9 Want dit: «Gij zult geen overspel doen, 
gij zult niet dooden, gij, zult niet stelen, 
gij zult geene valsche getuigenis geven, gij 
zult niet begeeren, en zoo: daar eenig an- 
der gebod is, wordt in dit woord als in 
eene hoofdsom begrepen, zamelijk in dit: 
vGij zult uwen naaste liefhebben: gelijk 
uzelven. aExod. 0:13-17. Deut. 5 :17-21. 


_ Matth.19:18;,19. BLev.19:185. Gal.5:14. Jac. 2:8. 


10. De liefde doet den naaste geen 
kwaad; zoo is dan de liefde de vervul- 
ling der wet. 1Gor.13:4 4Tim.1:5. 

11 En dit zeg ok te meer, dewijl wij da 
gelegenheid des tijds weten, dat het de 
ure Is dat wij nu uit den slaap-opwaken; 
want de zaligheid is ons nu nader dan 
toen wij eerst geloofd hebben. 

1These:5:48. Ef 5:11-14, 

12 De nacht is. voorbijgegaan en de dag 
is nabij gekomen: laat ons den afleggen 
de werken der duisternis en aandaen de 
wapenen des lichts; — 

18 laat ons, als in den dag, eerbaar 
wandelen, niet in brasserijen en dronken- 
schappen, niet. in slaapkameren en on- 
tuchtigheden, niet in twist. en-nijdigheid: 

14 maar doet áán den Heere Jezus 
Christus, en verzorgt het vleesch niet tot 
begeerlijkheden. Gal. 3: 27. 


HOOFDSTUK 14. 
Ebens nu die zwak is in. ’t geloof, 


neemt aan, maar niet tot twistige 
samensprekingen. 
1, Cor.8:8-13; 10:28-33. Ron 15:4,7. 
2 De één gelooft wel dat men.alles eten 
mag, maar die zwak is, eet moeskruiden. 
8 Die daar eet, verachte. bem: niet die 
niet eet, en die niet eet, oordeele hem 
niet die daar eet- want God heeft hem 
aangenomen. Col. 2:16. 
4 Wie zijt gij die eens anders huis- 
knecht oordeelt? Hij staat of hij valt 
zijnen eigenen heer; doch hij zal vastge- 
steld worden, want God is machtig hem 
vast te stellen. vs.10. Jac. 4:12. 
> De één: acht wel den ééxen- dag boven 
den axderen dag, maar de ander acht alle 
dagen gelijk. Hen iegelijk zij in zijn eigen 
gemoed ten volle verzekerd. Gal.4:10. 
6 Die den dag waarneemt, die neemt 


ROMEINEN 15. 


hem waar den Heere, en die den dag 
niet waarneemt, die neemt Aem niet waar 
den Heere. Die daar eet, die eet zu/ks 
den Heere, want hij dankt God; en die 
niet eet, die eet zu/ks den Heere niet, 
en hij dankt God. vs. 235. 
7 Want niemand van ons leeft zichzel- 
ven en niemand sterft zichzelven; 
2Cor.5:15. Gal. 2:20. 
8 want hetzij dat wij leven, wij leven 
den Heere, hetzij dat wij sterven, wij ster- 
ven den Heere: hetzij dan dat wij leven, 
hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren. 
9 Want dáártoe is Christus ook gestor- 
ven en opgestaan en weder levend ge- 
worden, opdat hij beide over dooden en 
levenden heerschen zoude. 
10 Maar gij, wat oordeelt gij uwen 
broeder? Of ook gij, wat veracht gij 
uwen broeder? Want wij zullen allen 
voor den rechterstoel van Christus ge- 
steld worden. vs.4. 2Cor.5:10. 
11 Want daar is geschreven: Ik leef, 
zegt de Heere; voor Mij zal alle knie zich 
buigen, en alle tong zal God belijden. 
Jes.45:23. Fil.2:40, 11. 
12 Zoo dan een iegelijk van ons zal voor 
zichzelven Gode rekenschap geven. Gal.6:5. 
18 «Laat ons dan elkander niet meer 
oordeelen; ? maar oordeelt dit liever, na- 
melijk dat gij den broeder geen aanstoot 
of ergernis geeft. a Matth. 7: 4. 
bMatth.18:6. 4 Cor.10:32. 2Cor.6:3. 
14 Ik weet en ben verzekerd in den 
Heere Jezus, dat geen ding onrein is in 
zichzelf; dan die acht iets onrein te zijn, 
dien is het onrein. vs. 20. Matth. 15:41. 
Hand. 10:15. 1Tim.4:4. 
15 Maer indien uw broeder om der 
spijze wil bedroefd wordt, zoo wandelt 
gij niet meer naar liefde. Verderf dien 
niet met uwe spijze, voor welken Chris- 
tus gestorven is. 1 Cor. 8:14. 
16 Dat dan uw goed niet gelasterd 
worde. Î 
17 Want het Koninkrijk Gods is niet 
spijs en drank, maar rechtvaardigheid en 
vrede en blijdschap door den. Heiligen 
Geest. 1 Cor.8:8. 
18 Want die Christus in deze dingen 
dient, is Gode welbehaaglijk en aange- 
naam den menschen. 
19 Zoo dan laat ons najagen hetgeen 
tot den vrede en hetgeen tot de stich- 
ting onder elkander dient. 
20 Verbreek het werk Gods niet om 


1067 


der spijze wil. Alle dingen zijn wel rein, 
maar het is kwaad den mensch die met 
aanstoot eet. Tit.1:15. 
21 Het is goed geen vleesch te eten 
noch wijn te drinken, noch tefs waaraan 
uw broeder zich stoot of geërgerd wordt, 
of waarin hij zwak is. 1 Cor.&:13. 

22 Hebt gij geloof, heb daf bij uzelven 
voor God. Zalig is hij, die zichzelven niet 
oordeelt in hetgeen hij voor goed houdt. 

23 Maar die twijfelt indien hij eet, is ver- 
oordeeld, omdat hij niet uit het geloof 
eet; en al wat uit het geloof niet is, dat 


is zonde. va. 5h 
N AAR wij die sterk zijn, zijn schuldig, 

K de zwakheden der onsterken te dra- 
gen, en niet onszelven te behagen. 

Rom. 14:41. 1 Cor.9: 22, 

2 Dat dan een iegelijk van ons zijnen 
naaste behage ten goede, tot stichting. 

1 Cor. 10: 32, 

8 Want ook Christus heeft zichzelven 
niet behaagd, maar gelijk geschreven is: 
De smadingen dergenen die U smaden, zijn 
op mij gevallen. Ps. 69-105, 

4 Want al wat te voren geschreven is, dat 
is tot onze leering te voren geschreven, op- 
dat wij door lijdzaamheid en vertroosting 
der Schriften hope bebben zouden. 

5 Doch de God der lijdzaamheid en der 
vertroosting geve u,‚ dat gij eensgezind 
zijt onder elkander naar Christus Jezus, 

Fil, 2:24, 

6 opdat gij eendrachtelijk met éénen 
mond moogt verheerlijken den God en 
Vader onzes Heeren Jezus Christus. 

7 Daarom neemt elkander aan, gelijk 
ook Christus ons aangenomen heeft tot de 
heerlijkheid Gods. Rom. 14: 1. 

8 En ik zeg, dat Jezus Christus een die- 
naar geworden is der besnijdenis vanwege 
de waarheid Gods, opdat hij bevestigen 
zoude de beloftenissen der vaderen, 

9 en de heidenen God vanwege de barm- 
hartigheid zouden verheerlijken ; gelijk ge- 
schreven is: Daarcm zal ik U belijden 
onder de heidenen, en uwen naam lof- 
zingen 2 Sam. 22:50. Ps. 18: 50. 

10 En wederom zegt hij: Weest vroolijk, 
gij heidenen met zijn volk. peat. 32:43. 

11 En wederom: Looft den Heere alle 
gij heidenen, en prijst Hem alle gij volken. 

Pa, 417:4. 

12 En wederom zegt Jesaja: Daar zal zijn 


HOOFDSTUK 15. 


1068 


de wortel van Jesse, en die opstaat om over 
de heidenen te gebieden : op hem zullen de 
heidenen hopen. Jes. 11:10. Matth. 19:24. 

13 De God nu der hope vervulle ulieden 
met alle blijdschap en vrede in het gelooven, 
opdat gij overvloedig moogt zijn in de hope, 
door de kracht des Heiligen Geestes. 

14 Doch, mijne broeders, ook ik zelf ben 
verzekerd van u, dat gij ook zelve vol 
zijt van goedheid, vervuld met alle kennis, 
machtig om ook elkander te vermanen; 

15 maar ik heb u eensdeels te stoute- 
lijker geschreven, broeders, u als weder- 
om dit indachtig makende, om de genade 
die mij van God gegeven is, 

16 opdat ik een dienaar van Jezus Chris- 
tus zij onder de heidenen, het Evangelie 
Gods bedienende, opdat de offerande der 
heidenen aangenaam worde, geheiligd door 
den Heiligen Geest. 

17 Zoo heb ik dan roem in Christus 
Jezus in die dingen, die God aangaan. 

18 Want ik zoude niet durven iets zeg- 
gen, hetwelk Christus door mij niet ge- 
wrocht heeft tot gehoorzaamheid der hei- 
denen, met woorden en werken, 

19 door kracht van teekenen en wonder- 
heden, ex door de kracht van den Geest 
Gods, zoodat ik van Jeruzalem af en rond- 
om, tot Illyrië toe, het Evangelie van 
Christus vervuld heb; 2 Cor. 12:12. 

20 en alzoo zeer begeerig geweest ben 
om het Evangelie te verkondigen, niet 
waar Christus genoemd was, opdat ik 
niet op eens anders fundament zoude 
bouwen; “2 Cor. 10:16. 

21 maar gelijk geschreven is: Denwelken 
van Hem niet was geboodschapt, die zul- 
len het zien, en dewelken het met gehoord 
hebben, die zullen het verstaan. Jes. 52:155. 

22 Waarom ik ook menigmaal verhin- 
derd geweest ben tot u te komen; 

Rom. 1:9, 13. Hand. 19: 21. 

25 maar nu geene plaats meer hebben- 
de in deze gewesten, en van over vele 
jaren groot verlangen hebbende om tot 
u te komen, | 

24 zoo zal ik wanneer ik naar Spanje 
reis, tot u komen; waat ik hoop in ’t door- 
reizen u te zien, en van u derwaarts geleid 
te worden, als ik eerst van ulieder tegez- 
woordigheid eensdeels verzadigd zal zijn. 

25 Maar nu reis ik naar Jeruzalem, die- 
nende de heiligen. Hand. 24:17. 

26 Want het heeft dien van Macedonië 
en Achaje goedgedacht, eene algemeene 


ROMEINEN 16. 


handreiking te doen aan de armen onder 
de heiligen die te Jeruzalem zijn. 
1 Cor. 16:4-5. 2 Cor. 8:1-4, 

27 Want het heeft hun zoo goedge- 
dacht; ook zijn zij hunne schuldenaars; 
want indien de heidenen hunner geestes 
lijke goederen deelachtig zijn geworden, 
zoo zijn zij ook schuldig hen van lichame- 
lijke goederen te dienen. 4 Cor. 9:14. Gal. 6:6. 

28 Als ik dan dit volbracht en hun deze 
vrucht verzegeld zal hebben, zoo zal ik 
door ulieder stad naar Spanje afkomen; 

29 en ik weet dat ik tot u komende, met 
vollen zegen des Evangelies van Christus 
komen zal. Rom. 4:15, 16. 

30 En ik bid u, broeders, door onzen 
Heere Jezus. Christus en dòor de liefde 
des Geestes, dat gij met mij strijdt in de 
gebeden tot God voor mij; 2Thess. 3:4, 2. 
‚31 opdat ik mag bevrijd worden van de 
ongehoorzamen in Judéa, en dat deze mijn 
dienst, dien 4% aan Jeruzalem doe, aan- 
genaam zij den heiligen; 

82 opdat ik met blijdschap door den wik 
Gods tot u mag komen en met u ver- 
kwikt worden. Rom. 1:12. 

83 En de God des vredes zij met u allen. 
Amen. 


HOOFDSTUK 16. 


N ik beveel u Febe onze zuster, die 
eene dienaresse is der gemeente die te 
Kenchrea is; 

2 opdat gij haar ontvangt in den Heere 
gelijk het den heiligen betaamt, en haar 
bijstaat in wat zaak zij u zoude mogen van 
noode hebben; want zij is eene voorstand- 
ster geweest van velen, ook van mijzelven. 

3 Groet Priscilla en Aquila, mijne mede- 
werkers in Christus Jezus, Hand.18:2, 3, 2. 

4 die voor mijn leven hunnen hals ge- 
steld hebben; dewelken niet alleen ìk dank, 
maar ook alle de gemeenten der heidenen. 

5 Groet ook de gemeente in hun huis. 
Groet Epénetus mijnen beminde, die de eer- 
steling is van Achaje in Christus. 4 cor. 16:19. 

6 Groet Maria, die veel voor ons gear- 
beid heeft. 

7 Groet Andronícus en Junias, mijne, 
magen en mijne medegevangenen, welke 
vermaard zijn onder de Apostelen; die ook 
vóór mij in Christus geweest zijn. 

8 Groet Amplias mijnen beminde in den 
Heere. 

9 Groet Urbanus onzen medearbeider in 
Christus, en Stachys mijnen beminde. 


1 CORINTHIËRS Kk 


10 Groet Apelles, die beproefd is in 
Christus. Groet ze die van het Awisgezin 
van Aristobúlus zijz. à 

11 Groet Heródion, die van mijn maag- 
schap is. Groet ze die van het Awisgezin 
van Narcissus zijz, degenen wamelijk die 
in den Heere zijn. 

12 Groet Tryféna en Tryfósa, vrouwen 
die in den Heere arbeiden. Groct Persis 
de beminde zuster, die veel gearbeid heeft 
in den Heere. 

18 Groet Rufus den uitverkorene in 
den Heere, en zijne moeder en de mijne. 

Marc. 15 : 21. 

14 Groet Asyncritus, Flegon, Hermas, 
Patrobas, Hermes, en de broeders die met 
hen zijn: . 

15 Groet Filólogus en Julia, Nereus en 
zijne zuster, en Olympas, en alle de hei- 
ligen die met hen zijn. 

16 Groet elkander met eenen heiligen 
kus. De gemeenten van Christus groeten 
ulieden. 1 Cor. 16:20. 

Cor. 13:12. 1 Thess. 5:26. 1 Petr. 5:14. 

17 En ik bid u, broeders, neemt acht 
op degenen die tweedracht en ergernissen 
aanrichten tegen de leer dië gij van ons 
geleerd hebt, en wijkt af van dezelven. 

Tit. 3:10. 2 Joh. 10, 14. 

18 Want dezulken dienen onzen Heere 
Jezus Christus niet, maar hunnen buik, 
en verleiden doox schoonspreken en prijzen 
de harten der eenvoudigen. Fi. 3:48,19. 

19 Want uwe gehoorzaamheid is tot 


1069 


kennis van allen gekomen. Ik verblijd mij 
dan uwenthalve; en ik wil. dat gij wijs 
zijt in het goede, doch onnoozel in het 
kwade. 1 Cor. 14:20. 

20 En de God des vredes zal den sa- 
tan haast onder uwe voeten verpletteren. 
De genade onzes Heeren Jezus Christus 
zij met ulieden. Amen. 

21 U groeten Timótheüs mijn mede- 
arbeider, en Lucius en Jason en Sosi- 
pater mijne bloedverwanten. 

Hand. 13:45 16:1-3; 17:5; 20:4. 41 Thess.3:2. 

22 Ik Tertius, die den brief geschreven 
heb, groet u in den Heere. 

23 U groet Gajus, de huiswaard van mij 
en van de geheele gemeente. U groet Eras- 
tus de rentmeester der stad, en de broeder 
Quartus. 4Cor.1:14, Hand.19:22. 2Tim. 4:20. 


”24 De genade onzes Heeren Jezus Chris- 


tus zij met u allen. Amen. 

25 Hem nu die machtig is u te beves- 
tigen, naar mijn Evangelie en de predi- 
kig van Jezus Christus, naar de open- 
baring der verborgenheid die var de tij- 
den der eeuwen verzwegen is geweest, 

EL 3:90, 40, 20, 2. Jud. vs. 24, 25. Col. 1:26. 

26 maar nu geopenbaard is, en door 
de profetische Schriften, naar het bevel 
des eeuwigen Gods, tot gehoorzaamheid 
des geloofs onder alle de heidenen be« 
kend is gemaakt; 

27 Hem, den alleen wijzen God, zij 
door Jezus Christus de heerlijkheid in der 
eeuwigheid. Amen. Rom, 11:36%. 1 Tim. 1:17. 





DE EERSTE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS 


AAN DE 


CORINTHIËRS 


HOOFDSTUK 1. 


Pen een geroepen’ Apostel van 
Jezus Christus door den wil Gods en 
Sosthenes de broeder 

2 aan de gemeente Gods die te Corinthe 
is, den geheiligden in Christus Jezus, 
den geroepenen heiligen, met allen die 
den naam van onzen Heere Jezus Chris- 
tus aanroepen in alle plaatsen, beide hun- 
nen en onzen Meere: 

3 genade zij u en vrede van God onzen Va- 
der en den Heere Jezus Christus, Rom. 4: 7, 


4 Ik dank mijnen God allen tijd over 
u, vanwege de genade Gods die u ge- 
geven is in Christus Jezus, 

5 dat gij in alles zijt rijk geworden in 
Hem, in alle rede en alle kennis, 92 cor.8:7 

6 gelijk de getuigenis van Christus bee 
vestigd is onder u 

7 Alzoo dat het u aan geen gave ont- 
breekt, verwachtende do openbaring onzes 
Heeren Jezus Christus: 

8 welke God u ook zal bevestigen tot den 
einde toe, om onstraffelijk te zijx in den dag 
onzes Heeren Jezus Christus, 4 Thess, 5:23, 24e, 


1070 | 

9 God is getrouw, door welken gij ge- 
roepen zijt tot de ebt van zijnen 
Zoon Jezus Christus, onzen Heere. 

10 Maar ik bid u, broeders, door den 
naam onzes Heeren Jezus Christus, dat 
gij allen hetzelfde spreekt en dat onder 
u geene scheuringen zijn, maar dat gij 
samengevoegd zijt in eenen zelfden zin 
en im een zelfde gevoelen. Fil. 2:2. 

11 Want mij is van u bekend gemaakt, 
mijne broeders, door die van Chloë's 
huisgezin zijn, dat er twisten onder u zijn. 

12 En dit zeg ik dat een iegelijk van 
u zegt: Ik ben van Paulus, en ik van 
Apollos, en ik van Cefas, en ik van 
Christus. 1 Cor.3:4, 92. Hand. 18: 4-28. 

13 Is Christus gedeeld? Is Paulus voor 
u gekruist? Of zijt gij in Paulus naam 
gedoopt? 

14 Ik dank God dat ik niemand van 
ulieden gedoopt heb dan, Crispus en 
Gajus; Hand. 18:8. Rom. 16:23. 

15 opdat niet iemand zegge dat ik in 
mijnen naam gedoopt heb. 

16 Doch ik heb ook het huisgezin van 
Stefanas gedoopt; voorts weet ik niet of 
ik iemand anders gedoopt heb. 4 cor. 16:15. 

17 Want Christus heeft mij niet gezon- 
den om te doopen, maar om het Evan- 
gelie te verkondigen; niet met wijsheid 
van woorden, opdat het kruis van Chris- 
tus niet verijdeld worde. 1 Cor. 2:1, 2. 

18 Want het Woord des kruises is wel 
dengenen die verloren gaan, dwaasheid, 
maar ons die behouden worden, is het 
een ‘kracht Gods; Rom. 4:16. 2Cor. 2:45. 

19 want daar is geschreven: Ik zal de 
wijsheid der wijzen doen vergaan, en het 
verstand der verstandigen zal Ik te niet 
maken. Jes. 29:14. 

20 Waar is de wijze? Waar is de Schrift- 
geleerde? Waar is de onderzoeker dezer 
eeuw? Heeft God de wijsheid dezer wereld 
niet dwaas gemaakt? 

21 Want nademaal in de wijsheid Gods 
de wereld God niet heeft gekend door 
de wijsheid, zoo heeft het Gode behaagd 
door de dwaasheid der prediking zalig 
te maken die gelooven: Matth. 11: 25. 

22 overmits de Joden een teeken be- 
geeren, en de Grieken wijsheid zoeken; 

Matth. 12: 38, 

23 doch wíj prediken Christus den ge- 
kruisigde, «den Joden wel eene ergernis, 
en den Grieken eene dwaasheid: 

24 maar hun die geroepen zijn, beiden 


1 CORINTHIERS 2. 


Joden en Grieken, prediken wij Christus 
de kracht Gods en de wijsheid Gods. 

25 Want het dwaze Gods is wijzer dan 
de menschen, en het zwakke Gods is 
sterker dan de menschen. 

26 Want gij ziet uwe roeping, broeders, 
dat gij niet vele wijzen zijt naar het 
vleesch, niet vele machtigen, niet vele 
edelen; Joh. 7:48. 

27 maar het dwaze der wereld heeft God 
uitverkoren, opdat Hij de wijzen bescha- 
men zoude; «en het zwakke der wereld 
heeft God uitverkoren, opdat Hij het 
sterke zoude beschamen; Matth. 11 : 25. 

28 en het onedele der wereld en het 
terachte heeft God uitverkoren, en het- 
geen niets is, opdat Hij hetgeen defs is, 
te niet zoude maken; Jac. 2:5. 

29 opdat geen vleesch zoude roemen 
voor Hem. 

80 Maar uit Hem zijt gij in Christus 
Jezus, die ons geworden is wijsheid van 
God, en rechtvaardigheid en heiligmaking 
en verlossing; 

81 opdat het zij gelijk geschreven is: 
Die roemt, roeme in den Heere. 

Jer.9:24, 2 Cor. 10:17. 


HOOFDSTUK '2. 


EN ik, broeders, als ik tot u gekomen 
ben, ben niet gekomen met uitnemend- 
heid van woorden of van wijsheid u ver- 
kondigende de getuigenis Gods; 1 cor. 1:47. 

2 want ik heb miet voorgenomen iets 
te weten onder u dan Jezus Christus, 
en dien gekruisigd. _4Cor.4:23. Gal. 6:14 

8 En ik was bij ulieden in zwakheid 
en in vrees en in vele beving, 2 Cor. 10:10. 

4 en mijne rede en mijne prediking was 
niet in beweeglijke woorden der men- 
schelijke wijsheid, maar in betooning,. des 
geestes en der kracht; 

5 opdat uw geloof niet zoude zijn in 
wijsheid der menschen, maar ir. de kracht 
Gods. 1 Thess. 1:5. 

6 En wij spreken wijsheid onder de 
volmaakten; doch eene wijsheid niet dezer 
wereld, noch der oversten dezer wereld 
die te niet worden; 

7 maar wij spreken de wijsheid Gods, 
bestaande in verborgenheid, die bedekt 
was, welke God te voren verordineerd 
heeft tot heerlijkheid van ons, eer de - 
wereld was: EL 3:5, 8-41. 

8 welke niemand van de oversten dezer 
wereld gekend heeft; want indien zij ze 


t 


1 CORINTHIËRS 3. 


gekend hadden,zoo zouden zij den Heere der 
heerlijkheid niet gekruist hebben. mana. 3:47. 

9 Maar gelijk geschreven is: Hetgeen het 
oog niet heeft gezien en het oor niet heeft 
gehoord, en in het hart des menschen niet 
is opgeklommen, hetgeen God bereid hoeft 
dien die Hem liefhebben. Jes. 64:4. 

10 Doch God heeft Zet ons geopenbaard 
door zijnen Geest. Want de Geest onder- 
zoekt alle dingen, ook de diepten Gods. 

11 Want wie van de menschen weet het- 
geen des menschen is, dan de geest des men- 
schen die in hem is? Alzoo weet ook nie- 
mand hetgeen Gods is, dan de Geest Gods. 

12 Doch wíj hebben niet ontvangen den 
geest der wereld, maar den Geest die 
‚wit God is, opdat wij zouden weten de 
dingen die ons van God geschonken zijn ; 

18 dewelke wij ook spreken, niet met 
woorden, die de menschelijke wijsheid 
leert, maar met woorden die de Heilige 
Geest leert, geestelijke dingen met gees- 
telijke samenvoegende. vs. 4. 

14 Maar de natuurlijke mensch begrijpt 
niet de dingen die des Geestes Gods zijn; 
want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan 
ze niet verstaan, omdat ze geestelijk on- 
derscheiden worden. Joh. 14:17. 

15 Doch de geestelijke mensch onder- 
scheidt wel alle dingen, maar hijzelf 
wordt van niemand onderscheiden. 

16 Want wie heeft den zin des Heeren 
gekend, die Hem zoude onderrichten? 
Maar wíj hebben den zin van Christus. 

Jes. 40:13. Rom. 11:34. 


HOOFDSTUK 3. 


N ik, broeders, kon tot u niet spreken als 
tot geestelijken, maar als tot vleesche- 
lijken, als tot jonge kinderen in Christus. 
2 Ik heb u met melk gevoed, en niet met 
vaste spijs, want gij vermocht foez nog niet; 
ja, gij vermoogt ook nu nog niet, ‘Hebr. 5:12. 
_8 want gij zijt nog vleeschelijk. Want 
dewijl onder u nijd is en twist en twee- 
dracht, zijt gij niet vleeschelijk, en wandelt 
gij niet naar den mensch? 4 cor.1:11,42. 
4 Want als de één zegt: Ik ben van 
Paulus, en een ander: Ik Sex van Apol- 
los, zijt gij niet vleeschelijk? 

5 Wie is dan Paulus, en wie is Apollos, 
anders dan dienaars door welke gij ge- 
loofd hebt, en dat, :gelijk de Heere aan 
een iegelijk gegeven heeft? 

6 Ik heb geplant, Apollos heeft nat ge- 
maakt, maar God heeft den wasdom gegeven: 


1071 


7 zeo is dan noch hij die plant iets, 
noch hij die nat maakt, maar God die 
den wasdom geeft. 

8 En die plant en ‚die nat maakt, zijn 
één; maar een iegelijk zal zijn loon ont- 
vangen naar zijnen arbeid. 

9 Want wij zijn Gods medeerbeiders: 
Gods akkerwerk, Gods gebouw zijt gij. 

Efez. 2:20-22. 4 Petr. 2:5. 

10 Naar de genade Gods die mij gege- 
ven is, heb ik als een wijs bouwmeester 
het fundament gelegd, en een ander bouwt 
daarop. Maar een iegelijk zie toe hoe hij 
daarop bouwt. 

11 Want niemand kan een ander fun- 
dament leggen dan hetgeen gelegd is, 
hetwelk is Jezus Christus. Efez. 2:20. 

12 En indien iemand op dit fundament 
bouwt goud, zilver, kostelijke steenen, 
hout, hooi, stoppelen, 

18 eens iegelijks werk zal openbaar wor- 
den; want de dag zal het verklaren, dewijl 
het door vuur ontdekt wordt: en hoedanig 
eens iegelijks werk is, zal het vuur be- 
proeven. 1 Cor. 4:5. Matth. 3:12. 
14 Zoo iemands werk blijft, dat hij 
daarop gebouwd heeft, die zal loon ont- 
vangen; 

15 zoo iemands werk zal verbrand wers 
den, die zal schade lijden ; maar zelf zal hij 
behouden worden, doch alzóó als door vuur. 

16 Weet gij niet dat gij Gods tempel 
zijt en de Geest Gods in ulieden woont? 

2 Cor. 6:16. 

17 Zoo iemand den tempel Gods schendt, _ 
dien zal God schenden; want de tempel 
Gods is heilig, welke gij zijt. 

18 Niemand bedriege zichzelven: zoo 
iemand onder u dunkt dat hij wijs is in 
deze wereld, die worde dwaas, cpdat hij 
wijs mag worden. 

19 Want de wijsheid dezer wereld is 
dwaasheid bij God. Want daar is geschre- 
ven: Hij vat de wijzen in hunne arglistig- 
heid; A Cor.1:25. Job5:13. 

20 en wederom: De Heere kent de over- 
leggingen der wijzen dat ze ijdel zijn. 

Ps. 94:11, 

21 Niemand dan roeme op menschen, 
want alles is uwe: 1 Cor. 1:31. 
22 hetzij Paulus hetzij Apollos hetzij 
Cefas, hetzij de wereld hetzij leven hetzij 
dood, hetzij tegenwoordige hetzij toeko- 
mende dingen, zij zijn alle uwe; 

23 doch gíj zijt ven Christus, en Chris- 
tus is Gods. 1 Cor. 11:3. Efez, 1;17a, 


1072 


HOOFDSTUK 4... 


LZOO houde ons een teder mensch als 
dienaars van Christus en uitdeelers 

der verborgenheden Gods. 1 Pet. 4:10. 

2 En voorts wordt in de uitdeelers ver- 
eischt, dat elk getrouw bevonden worde. 

Luc. 12:42. 

8 Doch mij is ’tvoor het minst, dat ik 
van ulieden geoordeeld worde, of van een 
menschelijk oordeel; ja ik oordeel ook 
mijzelven niet; 

_4 want ik ben mijzelven' van geen ding 
bewust, doch ik ben daardoor niet ge- 
rechtvaardigd; maar die. mij oordeelt, is 
de Heere. 8 

5 Zoo dan oordeelt niets vóór den tijd, 
totdat de Heere zal gekomen zijn, welke 
ook in ’tlicht zal brengen hetgeen in de 
duisternis verborgen is, en openbaren de 
raadslagen der harten: en alsdan zal een 
iegelijk lof hebben van God. _ Rom.2:16. 

6 En deze dingen, broeders, heb ik op 
mijzelven en Apollos bij gelijkenis toege- 
fn om uwentwil, opdat gij aan ons zoudt 
eeren niet te gevoelen boven hetgeen ge- 
schreven is, dat gij niet, de één om eens 
anders wil, opgeblazen wordt tegen den 
ander. Rom. 12:3. 

7 Want wie onderscheidt u? En wat 
hebt gij dat ei niet hebt ontvangen? En 
Zoo gi het ook ontvangen hebt, wat roemt 
gij alsof gij het niet ontvangen hadt? 

8 Alreede zijt gij verzadigd, alreede zijt 
gij rijk geworden, zonder ons hebt gij ge 
heerscht; en och of gij heerschtet, opdat 
ook wij met u heerschen mochten ! 

9 Want ik acht dat God ons, die de laatste 
Apostelen zijn, ten toon heeft gesteld als 
tot den dood verwezen; want wij zijn een 
schouwspel geworden der wereld en den 
Engelen en den menschen. Rom. 8:36. 

10 Wíj zijn dwazen om Christus wil, 
maar gíj zijt wijzen in Christus; wij zijn 
zwakken, maar gíj sterken; gíj zijt heer- 
lijken, maar wíj verachten. 

11 Tot op deze tegenwoordige ure lijden 


wij honger en lijden wij dorst, en zijn 


naakt, en worden met vuisten geslagen, 
en hebben geen vaste woonplaats, 


9 Cor.6:4,53 11:23-27, 


12 en arbeiden, werkende met onze ci- 
gene handen; wij worden gescholden en 
wij zegenen, wij worden vervolgd en wij 
verdragen, Hand. 20: 34. 

18 wij worden gelasterd en wij bidden; 


1 CORINTHIERS 4, 5, 


wij zijn geworden als uitvaagsels der we 
reld ex aller afschrapsel tot nu toe. 

14 Ik schrijf deze dingen niet om u te 
beschamen, maar als mijne lieve kinderen 
vermaan ik wv. 1 Thess. 2:44, 

15 Want al hadt gij tien duizend leer- 
meesters in Christus, zoo Aebt gij toch 
niet vele vaders; want in Christus Jezus 
heb ìk u door het Evangelie geteeld. Gar.4:19, 

16 Zoo vermaan ik ù dan, zijt mijne 
navolgers. 4 Cor. 41:14. 

17 Dáarom heb ik Timótheüs tot u ge- 
zonden, die ‘mijn lieve en getrouwe zoon 
is in den Heere, welke u zal indachtig 
maken mijne wegen die in Christus zijn, 
gelijkerwijs ik alom in alle gemeenten 
leer 1 Cor.16:10, 

18 Doch sommigen zijn opgeblazen, alsof 
ik tot ulieden niet komen zoude. 

19 Maar ik zal haast tot u komen, zoo 
de Heere wil, en ik zal dax verstaan niet 
de woorden dergenen die opgeblazen zijn, 
maar de kracht. 4 Cor.16:7. 

20 Want het Koninkrijk Gods is niet gee 
legen in woorden, maar in kracht. Rom. 14:17, 

21 Wat wilt gij? Zal ik met de roede 
tot u komen, of in liefde en é den geest 
der zachtmoedigheid ? 


HOOFDSTUK 5. 


MES hoort ganschelijk dat er hoererij one, 
der u is, en zoodanige hoererij die ook 
onder de heidenen niet genaamd wordt, ale 
zoo dat er een zijns vaders huisvrouw heeft: 

2 en zijt gij „og opn en hebt 
niet veelmeer leed gedragen, opdat hij 
uit het midden van u weggedaan worde, 
die deze daad begaan heeft? 

3 Doch ik, als wel met het lichaam 
afwezend maar tegenwoordig zijnde met 
den geest, heb alreede, alsof 7% tegenwoor 
dig ware, dengene, die dat alzoo bedre- 
ven heeft, besloten, Col. 2:5e 

A in den naam onzes Heeren Jezus 
Christus, als gijlieden en mijn geest fe 
zamen vergaderd zullen zijn, met de kracht 
onzes Heeren Jezus Christus, 

5 denzulke over te geven den satan 
tot verderf des vleesches, opdat de geest 


behouden mag worden in den dag des 


Heeren Jezus. 1 Tim. 4:20. 
6 Uw roem is niet goed. Weet gij niet 
dat een weinig zuurdeesem het geheele 
deeg zuur maakt? | Gal. 5:9, 
7 Zuivert dan den ouden zuurdeesem uit, 
opdat gij een nieuw deeg zijn moogt, gelijk 





1 CORINTHIËRS 6, 7. 


1078 


gij ongezuurd zijt. Want ook ons Pascha{ 8 Maar gijlieden doet ongelijk en doet — 


is voor ons geslacht, zamelijk Christus. 

8 Zoo dan laat ons feest houden, niet in 
den ouden zuurdeesem, noch in den zuur- 
deesem der kwaadheid en der boosheid, 
maar in de ongezuurde brooden der op- 
rechtheid en der waarheid. 

9 Ik heb u geschreven in den brief, dat gij 
u niet zoudt vermengen met de hoereerders; 

10 doch niet geheellijk met de hoereer- 
ders dezer zh: of met de gierigaards, 
ef met de roovers, of met de afgoden- 
dienaars; want anders zoudt gij moeten 
uit de wereld gaan. 

11 Maar nu heb ik u geschreven dat gij 
u niet zult vermengen, zamelijk indien 
iemand, een broeder genaamd zijnde, een 
hoereerder is, of een gierigaard, of een 
afgodendienaar, of een lasteraar, of een 
dronkaard, of een roover, dat gij met zoo- 
danig eenen ook niet zult eten. 

2 Thess. 3:6, 14. Matth. f8:17. 

12 Want wat heb ik ook die buiten zijn, 
te oordeelen? Oordeelt gijlieden niet die 
binnen zijn? | 

13 Maar die buiten zijn, oordeelt God. 
En doet gij dezen booze uit ulieden weg. 

Deut.13:5; 17:7; 19:19; 22:24; 24:7, 


HOOFDSTUK 6. 


URFT iemand van ulieden, die eene 

zaak heeft tegen een ander, te recht 
gaan voor de onrechtvaardigen, en niet 
voor de heiligen ? 

2 Weet gij niet dat de heiligen de wereld 
oordeelen zullen? En indien door u de 
wereld geoordeeld wordt, zijt gij onwaar- 
dig de minste rechtzaken? _ Mattn.19:28. 

8 Weet gij niet dat wij de Engelen oor- 
deelen zullen? hoeveel te meer de zaken 
die dit leven aangaan? 

4 Zoo gij dan rechtzaken hebt die dit 
leven aangaan, zet díe daarover die in de 
gemeente minst geacht zijn. 

5 Ik zeg u dit tot schaamte. Is er daz 
alzoo onder u geen die wijs is, ook niet 
één, die zoude kunnen oordeelen tusschen 
zijne broeders? 

6 Maar de ééne broeder gaat met den 
anderen broeder te recht, en-dat voor on- 
geloovigen. 

7 Zoo is er dan nu ganschelijk gebrek 
onder u, dat gij met elkander rechtzaken 
hebt. Waarom at gij niet liever onge- 
lijk, waarom lijdt gij niet liever schade? 

Matth, 5:39, 40. 


schade, en dat den broederen. 

9 Of weet gij niet dat de onrechtvaar- 
digen het Koninkrijk Gods niet zullen 
beërven ? Gal. 5:19-21. 

10 Dwaalt niet: noch hoereerders, noch 
afgodendienaars, noch overspelers, noch 
ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, 
noch dieven, noch gierigaards, noch dronk- 
aards, geen lasteraars, geen roovers zul- 
len het Koninkrijk Gods beërven: 

ll En dit waart gij sommigen; maar 
gij zijt afgewasschen, maar gij zijt gehei- 
ligd, maar gij zijt gerechtvaardigd in den 
naam des Heeren Jezus en door den Geest 
onzes Gods. Tit. 3: 5-7. 

12 Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar 
alle dingen zijn niet oorbaar; alle dingen 
zijn mij geoorloofd, maar ik zal onder de 
macht van geen mij laten brengen. 4 Cor-10:23. 

18 De spijzen zijn voor den buik, en de 
buik is voor de spijzen; maar God zal 
beide dezen en die te niet doen. Doch het 
lichaam is niet voor de hoererij, maar voor 
den Heere en de Heere voor het lichaam. 

14 En God heeft ook den Heere opge- 
wekt, en zal ons opwekken door zijne 
kracht. Rom. 8: 14. 

15 Weet gij niet dat uwe lichamen leden 
van Christus zijn? Zal ik dan de leden 
van Christus nemen en maken ze leden 
eener hoer? Dat zij verre. 1 Cor. 12:27. 

16 Of weet gij niet, dat die de hoer 
aanhangt, één lichaam met kaar is? Want 
die twee, zegt hij, zullen tot één vleesch 
wezen. Gen. 2:28, 

17 Maar die den Heere aanhangt, is één 
geest met hem. 

18 Vliedt de hoererij. Alle zonde die de 
mensch doet, is buiten het lichaam; maar 
die hoererij bedrijft, die zondigt tegen zijn 
eigen lichaam. 

19 Of weet gij niet, dat ulieder lichaam 
een tempel is des Heiligen Geestes die 
in u is, dien gij van God hebt, en daf 
gij van úzelve niet zijt ? 4 Cor. 3:16. 2 Cor. 6:16. 

20 Want gij zijt duur gekocht: zoo ver- 


| heerlijkt dan God in uw lichaam en in 


uwen geest, welke Gods zijn. 
4 Cor. 7:23. 1 Petr. 1:18, 19. 


HOOFDSTUK 7. 


ANGAANDE nu de dingen waarvan 
gij mij geschreven hebt: het is een 
mensch goed geene vrouw aan te raken; 
2 maar om der hoererijen wil zal een 


1074 


iegelijk an zijne eigene vrouw hebben, 
en een iegelijke vrouw zal haren eigenen 
man hebben. 

3 De man zal aan de vrouw de schuldige 
goedwilligheid betalen, en desgelijks ook 
de vrouw aan haren man. 

4 De vrouw heeft de macht niet over 
haar eigen lichaam, maar de man; en 
desgelijks ook de man heeft de macht niet 
over zijn eigen lichaam, maar de vrouw. 

5 Onttrekt u elkander niet, tenzij dan 
met beider toestemming voor een tijd, 
opdat gij u tot vasten en bidden moogt 
verledigen; en komt wederom bijeen, op- 
dat u de satan niet verzoeke, omdat gij 
u niet kunt onthouden. 

6 Doch dit zeg ik uit toelating, niet uit 
bevel. 

7 Want ik wilde dat alle menschen wa- 
ren gelijk als ik zelf bez; maar een iegc- 
lijk heeft zijn eigen gave van God, de één 
wel aldus, maar de ander alzóó. 


8 Doch ik zeg den ongetrouwden en den | 


weduwen: het is hun goed indien zij blij- 
ven gelijk als ik. 

9 Maar indien zij zich niet kunnen ont- 
houden, dat ze trouwen; want het is beter 
te trouwen dan te branden. 

10 Doch den getrouwden gebied niet ìk, 
maar de Heere, dat de vrouw van den 
man niet scheide; Matth.5:32; 19: 3-9. 

11 en indien zij ook scheidt, dat zij onge- 
trouwd blijve, of zich met den man ver- 
zoene; en dat de man de vrouw niet verlate. 

12 Maar den anderen zeg ìk, niet de 
Heere: indien eenig broeder eene ongeloo- 
vige vrouw heeft, en dezelve tevreden is 
bij hem te wonen, dat hij ze niet verlate; 

13 en eene vrouw die eenen ongeloovi- 
gen man heeft, en hij tevreden is bij haar 
te wonen, dat zij hem niet verlate. 

14 Want de ongeloovige man is gehei- 
ligd door de vrouw, en de ongeloovige 
vrouw is geheiligd door den man. Want 
anders waren uwe kinderen onrein; maar 
nu zijn zij heilig. f ? 

15 Maar indien de ongeloovige scheidt, 
dat hij scheide: de broeder of de zuster 
wordt in zoodanige gevallen niet dienst- 
baar gemaakt. Maar God heeft ons tot 
vrede geroepen. 

16 Want wat weet gij vrouw, of gij den 
man zult zalig maken? Of wat weet gij 
man, of gij de vrouw zult zalig maken? 


17 Doch gelijk God aan een iegelijk heeft 
uitgedeeld, gelijk de Heere een tegelijk ge- 


1 CORINTHIËRS 7. 


| die late zich niet besnijden. S 


[nis zijt. De ongetrouwde bekommert zicht 





en 


roepen heeft, dat hij alzóó wandele; en — 
alzoo verorden ik in alle de gemeenten. 

18 Is iemand besneden zijnde, geroepen, — 
die late zich geen voorhuid aantrekken; 
is iemand in de voorhuid zijhde, geroepen, _ 

















19 De besnijdenis is niets, en de voors 
huid is niets, maar de onderhouding der _ 
geboden Gods. Gal.5:6;- 6:15, 

20 Een iegelijk blijve in die roeping 
daar hij in geroepen is. vs. U 

21 Zijt gij een dienstknecht zijnde, ge« 
roepen? laat u dat niet bekommeren; 
maar indien gij ook kunt vrij worden, 
gebruik dat liever. 

22 Want die in den Heere geroepen is, 
een dienstkneeht zijnde, die is een vrij 
gelatene des Heeren; desgelijks ook die 
vrij zijnde, geroepen is, die is een dienst- 
knecht van Christus. Rom. 6 :18-20. 

23 Gij zijt duur gekocht: wordt geen, 
dienstknechten der menschen. 

4 Cor. 6:20. 4 Petr. 1:18, 19. 

24 Een iegelijk daar hij in geroepen is, 
broeders, die blijve in hetzelve bij God. vs.20. 

25 Aangaande nu de maagden heb ik 
geen bevel des Heeren; maar ik zeg mijz 
gevoelen, als die barmhartigheid van den 
Heere gekregen heb om getrouw te zijns 

26 Ik houde dan dit goed te zijn om 
den aanstaanden nood, dat het, zeg 4%, den « 
mensch goed is, alzóó te zijn. vs. 29, 

27 Zijt gij aan eene vrouw verbonden? 
zoek geene ontbinding; zijt gij ongebons 
den van eene vrouw? zoek geene vrouw. 

28 Maar indien gij ook trouwt, gij zons 
digt niet; en indien eene maagd trouwt, 
zij zondigt niet. Doch dezulken zullen 
verdrukking hebben in het vleesch. En ik « 
spaar ulieden. & 

29 Maar dit zeg ik, broeders, dat de tijd 
voorts kort is; opdat ook die vrouwen, 
hebben, zouden zijn als niet hebbende; 

30 en die weenen, als niet weenendes, 
en die blijde zijn, als niet blijde zijnde, 
en die koopen, als niet bezittende; 

3l.en die deze wereld gebruiken, als 
niet misbruikende. Want de gedaante 
dezer wereld gaat voorbij. 1 Joh. 2:47. 

32 En ik En dat gij zonder bekommere_ 


met de dingen des, Heeren, hoe hij den 
Heere zal behagen; 5 
33 maar die getrouwd is, bekommert zich 
met de dingen der wereld, hoe hij de: 
vrouw zal behagen. q 


1 CORINTHIËRS S, 9. 


34 Eene vrouw en eene maagd zijn on- 
derscheiden. De ongetrouwde bekommert 
zich met de dingen des Heeren, opdat zij 
heilig zij, beide aan lichaam en aan geest; 
maar die getrouwd is, bekommert zich met 
de dingen der wereld, hoe zij den man 
zal behagen. 

35 En dit zeg ik tot uw eigen voordeel, 
niet opdat ik eenen strik over u zoude 
werpen, maar om u te leiden tot hetgeen 
wèl voegt en bekwaam is om den Heere 
wèl aan te hangen, zonder herwaarts en 
derwaarts getrokken te worden. 

„86 Maar zoo iemand acht dat hij onge- 
voeglijk handelt met zijne maagd, indien 
zij over den jeugdigen tijd gaat, en het 
alzoo moet geschieden, die doe wat hij 
wil: hij zondigt niet: dat ze trouwen. 
‚87 Doch die vaststaat in zij hart, geene 
noodzaak hebbende, maar macht heeft over 
zijn eigen wil, en dit in zijn hart besloten 
heeft dat hij zijne maagd zal bewaren, 
die doet wèl. 

88 Alzoo dan die Zaar ten huwelijk uit- 

geeft, die doet wèl; en die ze ten huwe- 
lijk niet uitgeeft, die doet beter. 
…_ 39 Eene vrouw is door de wet verbon- 
den zoo langen tijd haar man leeft; maar 
indien haar man ontslapen is, zoo is zij 
vrij om te trouwen wien zij wil, alleenlijk 
in den Heere. Rom. 7:2. 
_ 40 Maar zij is gelukkiger indien zij alzóó 
blijft, naar mijn gevoelen. En ik meen 
ook den Geest Gods te hebben. 


HOOFDSTUK 8. 


ANGAANDE nu de dingen die den 
afgoden geofferd zijn, wij weten dat wij 
allen te zamen kennis hebben. De kennis 
maakt opgeblazen, maar de liefde sticht. 
Rom. 14. 

2 En zoo iemand meent iets te weten, 
die heeft nog niets gekend gelijk men be- 
hoort te kennen. Gal. 6:3. 

3 Maar zoo iemand God liefheeft, die is 
van Hem gekend. 

A Aangaande dan het eten der dingen die 
den afgoden geofferd zijn, wij weten dat 
een, afgod niets is in de wereld, en dat er 
geen ander God is dan één. 4 Cor. 10:19. 

5 Want hoewel daar ook zijn die goden 
genaamd worden, hetzij in den hemel, 
hetzij op de aarde (gelijk er vele goden 
en vele heeren zijn), 

6 nochtans hebben wíj maar éénen God, 
den Vader, uit welken alle dingen zijn en 


1075 


wij tot Hem, en maar éénen Heere, Jezus 
Christus, door welken alle dingen zijn en 
wij door hem. Rom. 41:36. Efz. 4:5, 6. 4 Tim. 2:5. 

7 Doch in allen is de kennis niet ; maar 
sommigen, met een geweten des afgods, 
tot nog toe, eten als zefs dat den afgoden 
geofferd is; en hun geweten, zwak zijnde, 
wordt bevlekt. 1 Cor. 10:28, 29, 

8 De spijze nu maakt ons Gode niet aan- 
genaam; want hetzij dat wij eten, wij heb- 
ben geen overvloed; en hetzij dat wij niet 
eten, wij hebben geen gebrek. Rom. 14:47. 

9 Maar ziet toe, dat deze uwe macht 
niet eeniger wijze een aanstoot worde den- 
genen die zwak zijn. 4 Cor. 10:32. Rom. 14:13. 

10 Want zoo iemand u, die de kennis 
hebt, ziet in der afgoden tempel aanzitten, 
zal het geweten van hem die zwak is, 
niet gestijfd worden om te eten de din- 
gen die den afgoden geofferd zijn? 

11 En zal de broeder die zwak is, door 
uwe kennis verloren gaan, om welken 
Christus gestorven is? _ Rom. 14:15, 

12 Doch gijlieden alzóó tegen de broe- 
ders zondigende en hun zwak geweten 
kwetsende, zondigt tegen Christus. 

13 Daarom indien de spijze mijnen broe- 
der ergert, zoo zal ik in eeuwigheid geen 
vleesch eten, opdat ik mijnen broeder niet 
ergere. Rom. 14:21. 


HOOFDSTUK 9. 


En ik niet een Apostel? Ben ik niet 
vrij? Heb ik niet Jezus Christus onzen 
Heere gezien? Zijt gijlieden niet mijn werk 
inden Heere? vs. 19. 1 Cor. 15:8. Hand. 9:3, 4. 
2 Zoo ik anderen geen Apostel ben, noch- 
tans ben ik het ulieden; want het zegel 
mijns Apostelschaps zijt gíjlieden in den 
Heere. 2 Cor. 3:2. 
8 Mijne verantwoording aan degenen die 
onderzoek over mij doen, is deze. 

4 Hebben wij niet macht om te eten 
en te drinken? _ vs-14, 
5 Hebben wij niet macht om eene vrouw, 
eene zuster zijnde, met ons om te leiden, 
gelijk ook de andere Apostelen en de 
broeders des Heeren en Cefas? 

6 Of hebben alleen ik en Barnabas geen 
macht van niet te werken? _ Matth. 8:44, 
1 Cor. 4:12, Hand. 18:3. 

7 Wie dient ooit in den krijg op eigen 
bezoldiging? Wie plant eenen wijngaard, 
en eet niet van zijne vrucht? Of wie 
weidt eene kudde, en eet niet van de 
melk der kudde? 


1076. 


8 Spreek ik dit naar den mensch, of 
zegt ook de wet dit niet? 

9 Want in de wet van Mozes is geschre- 
ven: Gij zult eenen dorschenden os niet 
muilbanden. Zorgt ook God voor de ossen? 

Deut. 25:4, 1 Tim. 5:18. 

10 Of zegt Hij dat ganschelijk om on- 

zentwil? Want om onzentwil is daf ge- 


schreven; overmits die ploegt, op hope. 


moet ploegen, en die op hope dorscht, 
moet zijner hope deelachtig worden. 

11 Indien wij ulieden het geestelijke ge- 
zaaid hebben, is het eene groote zaaf z00 
wij het uwe dat lichamelijk is, maaien? 

Gal. 6:6. Rom. 15:27. 

12 Indien anderen deze macht over u 
deelachtig zijn, waarom niet veel meer 
wij? Doch wij hebben deze macht niet ge- 
bruikt, maar wij verdragen het alles, op- 
dat wij niet eenige verhindering geven aan 
het Evangelie van Christus. 2 Thess. 3:8, 9. 

13 Weet gij niet dat degenen die de hei- 
lige dingen bedienen, van het heilige eten, 
en die steeds bij het altaar zijn, met het 
altaar deelen? Num, 18:31. Deut. 1851, 

14 Alzóó heeft ook de Heere geordi- 
neerd dengenen, die het Evangelie ver- 
kondigen, dat zij van het Evangelie leven. 

Matth. 10:10. Luc, 10: 7. 

15 Maar ik heb geen van deze dingen ge- 
bruikt. En ik heb dit niet geschreven opdat 
het alzóó aan mij geschieden zoude; want 
het ware mij beter te sterven, dan dat 
iemand dezen mijnen roem zoude ijdel 
maken. 

16 Want indien ik het Evangelie ver- 
kondig, het is mij geen roem; want de 
nood is mij opgelegd. En wee mij, indien 
ik het Evangelie niet verkondig! 

17 Want indien ik dat gewillig doe, zoo 
heb ik loon; maar indien onwillig, de uit- 
deeling is mij everwel toebetrouwd. 

18 Wat loon heb ik dan? Namelijk dat ik 
het Evangelie verkondigende, het Evangelie 
van Christus kosteloos stel om mijne macht 
in het Evangelie niet te misbruiken. 

19 Want daar ik, van allen vrij was, heb 
ik mijzelven allen dienstbaar gemaakt, 
opdat ik er meer zoude winnen. 

20 En ik ben den Joden geworden als 
een Jood, opdat ik de Joden winnen zoude; 
dengenen die onder de wet zijn, ben ik 
geworden als onder de wet zijnde, opdat 
ik degenen die onder de wet zijn, winnen 
zoude; Hand. 16:3; 21: 23-26. 
21 dengenen die zonder de wet zijn, ben 


op om te spelen, 


1 CORINTHIËRS 10. 


ik geworden als zonder de wet zijnde (voor 
God nochtans zijnde niet zonder de wet, 
maar voor Christus onder de wet), opdat 
ik degenen die zonder de wet zijn, winnen 
zoude. Gal. 2:3-5, 

22 Ik ben den zwakken geworden als 
een zwakke, opdat ik de zwakken winnen 
zoude: allen ben ik alles geworden, op- 
dat ik immers eenigen behouden zoude. 

4 Cor. 10:33. Rom. 414::145; 15: 4. 

23 En dit doe ik om des Evangelies 
wil, opdat ik hetzelve mede deelachtig 
zoude worden. 

24 Weet gijlieden niet, dat die in de loop- 
baan loopen, allen wel loopen, maar datéén 
den prijs ontvangt? Loopt alzóó, dat gij 
dien moogt verkrijgen. Fil.3: 12-14. Hebr.42:15. 

25 En een iegelijk die om prijs strijdt, 
onthoudt zich in alles. Dézen dan doer 
wel dit opdat zij een verderfelijke kroon 
zouden ontvangen, maar wíj een onver- 
derfelijke. 2 Tim. 4:8. 

26 Ik loop dan alzóó, niet als op het 
onzekere; ik kamp alzóó, niet als de lucht 
slaande ; 

27 maar ik bedwing mijn lichaam en 
breng het tot dienstbaarheid, opdat ik niet 
eenigszins, daar ik anderen gepredikt heb, 
zelf verwerpelijk worde. 


HOOFDSTUK..10. 


N ik wil niet, broeders, dat gij onwe- 
tende zijt, dat onze vaderen allen onder 
de wolk waren, en allen door de zee door- 
gegaan zijn, _ Exod. 13:21; 14:22. Num. 9:17. 
2 en allen in Mozes gedoopt zijn in de 
wolk en in de zee, 
8 en allen dezelfde geestelijke spijze ge- 
geten hebben, Exod. 16:45. 
4 en allen denzelfden geestelijken drank 
gedronken hebben: want zij dronken uit 
de geestelijke steenrots die volgde, en 
de steenrots was Christus. Exod. 17:6. 
5 Maar in ’t meerendeel van hen heeft 
God geen welgevallen gehad; want zij 
zijn in de woestijn terneder geslagen. 
Num. 14:29; 2:65, 
6 En deze dingen zijn geschied ons tot 
voorbeelden, opdat wíj geenen lust tot 
het kwaad zouden hebben, gelijkerwijs 
als zíj lust gehad hebben. _ Num.44:4,32. 
7 En wordt geen afgodendienaars gelij- 
kerwijs als sommigen van hen, gelijk ge- 
schreven staat: Het volk zat neder om te 
eten en om te drinken, en zij stonden 
… Bxod. 32:6 


1 CORINTHIERS 11. 


8 En laat ons niet hoereeren, gelijk 
sommigen van hen gehoereerd hebben, 
en er vielen op éénen dag drie en twintig 
duizend. Num. 25: 1-9. 

9 En laat ons Christus niet verzoeken, 
gelijk ook sommigen van hen verzocht 
hebben, en werden van de slangen ver- 
nield. Num. 4:5, 6. 

10 En murmureert niet, gelijk ook som- 
migen van hen gemurmureerd hebben, 
en werden vernield van den verderver. 

Num. 14:2, 36; 16: 41-49. 

U En deze dingen alle zijn hun over- 
komen tot voorbeelden, en zijn beschre- 
ven tot waarschuwing van ons, op de- 
welken de einden der eeuwen gekomen 
ijn. vs. 6. Rom.15:4. Hebr. 9: 265. 

12 Zoo dan die meent te staan, zie toe 
dat hij niet valle. 

13 Ulieden heeft geene verzoeking be- 
vangen dan menschelijke; doch God is 
getrouw, welke u niet zal laten verzocht 
worden boven hetgeen gij vermoogt, maar 
Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst 
geven, opdat gij ze kunt verdragen. 

4 Cor. 1:9. 1 Thess.5:23, 24. 

14 Daarom, mijne geliefden, vliedt van 
den afgodendienst. 1 Joh. 5:24. 

15 Als tot verstandigen spreek ik: oor- 
deelt gij hetgeen ik zeg. 


16 De drinkbeker der dankzegging, dien 


wij dankzeggende zegenen, is die miet een 
gemeenschap des bloeds van Christus? 
Het brood dat wij breken, is dat niet een 


gemeenschap des lichaams van Christus? 


1 Cor. 11: 23-29. 

17 Want één brood 2s Aet, zóó zijn wij 
velen één lichaam, dewijl wij allen ééns 
broods deelachtig zijn. Rom. 12:5. 

18 Ziet Israël dat naar het vleesch is: 
hebben niet degenen die de offeranden 
eten, gemeenschap met het altaar? 

19 Wat zeg ik dan? Dat een afgod iets is, 
of dat het afgodenoffer iets is? 4 cor. 8:4. 

20 Ja i% zeg dat hetgeen de heidenen of- 
feren, zij Aet den duivelen offeren, en niet 
Gode. En ik wil niet dat gij met de duive- 
len gemeenschap hebt. Lev. 17:7. Deut. 32:17. 

21 Gij kunt den drinkbeker des Heeren 
niet drinken en den drinkbeker der duive- 
len; gij kunt niet deelachtig zijn der tafel 
des Heeren en der tafel der duivelen. 

22 Of tergen wij den Heere? Zijn wij 
sterker dan hij? 

23 Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar 
alle dingen zijn niet oorbaar; alle dingen 


1077 


zijn mij geoorloofd, maar alle dingen 
stichten niet. 1 Cor.,6 : 12. 

24 Niemand zoeke wat zijnszelfs is, maar 

een iegelijk zoeke wat des anderen is. 
Fil. 2:4. 

25 Eet al wat in het vleeschhuis ver- 
kocht wordt, niets ondervragende om 
des gewetens wil. 

26 Want de aarde is des Heeren, en 
de volheid derzelve. gxod. 49:5. Deut. 10: 14. 

Job 4{:2.-Ps. 24:45 50:12; 89: 12, 

27 En indien u iemand van de ongeloo- 
vigen noodt, en gij daar gaan wilt, eet 
al wat ulieden voorgesteld wordt, niets 
onderwragende om des gewetens wil. 

28 Maar zoo iemand tot ulieden zegt: 
Dat is afgodenoffer, eet Met niet, om 
desgenen wil, die w dat te kennen gege- 
ven heeft, en om des gewetens wil; want 
de aarde is des Heeren, en de volheid 
derzelve. vs. 26. 

29 Doch ik zeg om het geweten, niet 
van uzelven maar des anderen; want 
waarom wordt mijne-vrijheid geoordeeld 
van een ander geweten? 

30 En indien ìk door genade der spijze 
deelachtig ben, waarom word ik gelas- 
terd over hetgeen waarvoor ik dankzeg? 

1 Tim. 4: 4. 

81 Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat 
gij drinkt, hetzij dat gij iets axders doet, 
doet het alles ter eere Gods. col. 3:17. 

32 Weest zonder aanstoot te geven, èn 
den Joden èn den Grieken, èn der ge- 
meente Gods. Rom. 14: 13. 

83 Gelijkerwijs ik óók in alles allen be- 
hage, niet zoekende mijn eigen voordeel, 
maar het voordeel van velen, opdat zij 
mochten behouden worden. _ 4 Cor. 9: 22. 


HOOFDSTUK 11. 


WEET mijne navolgers, gelijkerwijs 
ook ik van Christus. 1 Cor. 4: 16. 
2 En ik prijs u, broeders, dat gij in 
alles mijner gedachtig zijt, en de inzet- 
tingen behoudt, gelijk ik u die overge- 
geven heb. 

8 Doch ik wil dat gij weet, dat Chris- 
tus het hoofd is eens iegelijken mans, 
en de man het hoofd der vrouw, en God 
het hoofd van Christus. rf. 5:23. 1 Cor. 3:23, 

4 Een iegelijk man die bidt of profe- 
teert, hebbende gets op het hoofd, die 
onteert zijn eigen hoofd; 

5 maar een iegelijke vrouw die bidt of 
profeteert met ongedekten hoofde, onteert 


1078 


haar eigen hoofd; want het is één en het- 
zelfde alsof Aaar het haar afgesneden ware. 

6 Want indien eene vrouw niet gedekt 
is, dat zij ook geschoren worde; maar 
indien het leelijk is voor eene vrouw, 
geschoren te zijn of het haar afgesneden 
te hebben, dat zij zich dekke. 

7 Want de man moet het hoofd niet 
dekken, overmits hij het beeld en de 
heerlijkheid Gods is; maar de vrouw is 
de heerlijkheid des mans. Gen. 2:27; 5:1 ; 9:6. 

8 Want de man is uit de vrouw niet, 
maar de vrouw uit den man. Gen. 2:21. 

9 Want ook is de man niet geschapen om 
de vrouw, maar de vrouw om den man. 

10 Daarom moet de vrouw eene macht 
op het hoofd hebben, om der Engelen wil. 

11 Nochtans is noch de man zonder de 
vrouw, noch de vrouw zonder den man 
in den Heere. 

12 Want gelijkerwijs de vrouw uit den 
man ìs, alzóó is ook de man door de 
vrouw; doch alle dingen zijz uit God. 

18 Oordeelt gij onder uzelve: is het beta- 
melijk dat de vrouw ongedekt God bidde? 

14 Of leert u ook de natuur zelve niet, 
dat zoo een man lang haar draagt, het 
hem eene oneer is, 

15 maar zoo eene vrouw lang haar 
draagt, dat het häar eene eer is, om- 
dat het lange haar voor een deksel haar 
is gegeven? 

16 Doch indien iemand schijnt twist- 
gierig te zijn, wij hebben zulke gewoonte 
niet, noch de gemeenten Gods. 

17 Dit nu Zetgeen ik w aanzeg, prijs 
ik niet, namelijk dat gij niet tot beter 
maar tot erger samenkomt. 

18 Want eerstelijk, als gij samenkomt 
in de gemeente, zoo hoor ik dat er 
scheuringen zijn onder u, en ik geloof 
het ten deele. A Cor. 1:41; 3:3. 

19 Want er. moeten ook ketterijen onder 
u zijn, opdat degenen die oprecht zijn, 
openbaar mogen worden onder u. 4 Joh. 2:19. 

20 Als gij dan bijeen te zamen komt, 
dat is niet des Heeren Avondmaal eten. 

21 Want in het eten neemat een iegelijk 
te voren zijn eigen avondmaäl; en deze is 
hongerig, en de ander is dronken. vs 33. 

22 Hebt gij dan geen huizen, om daar 
te eten en te drinken? Of veracht gij 
de gemeente Gods, en beschaamt gij de- 
genen die niet hebben? Wat zal ik u 
zeggen? Zal ik u prijzen? In dezen prijs 
ik u niet. vs. 34, 


2 CORINTHIËRS 12. 


23 Want ik heb van den Heere ant- 
vangen hetgeen ik ook u overgegeven 
heb, dat de Heere Jezus in den nacht in 
welken hij verraden werd, het brood nam, 

Luc. 22:19, 20. Matth. 26 : 26-28. Marc. 14: 22-24, 

24 en als hij gedankt had, brak hij het 
en zeide: Neemt, eet, dat is mijn lichaam 
dat voor u gebroken wordt: doet dat 
tot mijne gedachtenis. 

25 Desgelijks nam Aij ook den drink- 
beker na het eten des Avondmaals, en 
zeide: Deze drinkbeker is het nieuwe 
testament in mijn bloed: doet dat, zoo 
dikwijls als gij diez zult drinken, tot 
mijne gedachtenis. 

26 Want zoo dikwijls als gij dit brood 
zult eten en dezen drinkbeker zult drin- 
ken, zoo verkondigt den dood des Heeren 
totdat hij komt. 

27 Zoo dan wie onwaardiglijk dit brood 
eet of den drinkbeker des Heeren drinkt, 
die zal schuldig zijn aan het lichaam en 
bloed des Heeren. A Cor. 10:16. 

28 Maar de mensch beproeve zichzel- 
ven, en ete alzóó van het brood en drinke 
van den drinkbeker. 

29 Want die onwaardiglijk eet en drinkt, 
die eet en drinkt zichzelven een oordeel, 
niet onderscheidende het lichaam des Hee- 
ren. 

30 Daarom zijn onder u vele zwakken 
en kranken, en velen slapen. 

31 Want indien wij onszelve oordeelden, 
zoo zouden wij niet geoordeeld worden. 

82 Maar als wij geoordeeld worden, 
zoo worden wij van den Heere getuch- 
tigd, opdat wij met de wereld niet zou- 
den veroordeeld worden. 

83 Zoo dan, mijne broeders, als gij te za- 
men komt om te eten, verwacht elkander. 

34 Doch zoo iemand hongert, dat. hij te 
huis ete, opdat gij niet tot een oordeel 
te zamen komt. De overige dingen nu zal 
ik verordenen als ik zal gekomen zijn. 


HOOFDSTUK 12. 


EN van de geestelijke gaven, broeders, 
wil ik niet dat gij onwetende zijt. 

2 Gij weet dat gij heidenen waart, tot 
de stomme afgoden henengetrokken naare 
dat gij geleid werdt. 

8 Daarom maak ik u bekend dat niee 
mand die door den Geest Gods spreekt, Je- 
zus eene vervloeking noemt; en niemand. 
kan zeggen Jezus den Heere fe zijn, dan 
door den Heiligen Geest. A Joh. 4:2, 3, 





1 CORINTHIERS 18. 


4 En daar is verscheidenheid der gaven, 
doch het is dezelfde Geest; 

Rom. 12:6. 4 Petr. 4:10. 

5 en daar is verscheidenheid der be- 
dieningen, en het is dezelfde Heere; 

6 en daar is verscheidenheid der wer- 
kingen, doch het is dezelfde God die 
alles in allen werkt. 

7 Maar aan eeniegelijk wordt de open- 
baring des Geestes gegeven tot hetgeen 
dat oorbaar is. 

8 Want dezen wordt door don Geest 
gegeven het woord der wijsheid, en aan 
een ander het woord der kennis, door 
denzelfden Geest; 

9 en aan een ander het geloof, door 
denzelfden Geest; en aan een ander ds 
gaven der gezondmakingen, door den- 
zelfden Geest; 

10 en aan een ander de werkingen der 
krachten; en aan een ander profetie; en 
aan een ander onderscheidingen der gees- 
ten; en aan een ander menigerlei talen; 
en aan een ander uitlegging der talen. 

11 Doch deze dingen alle werkt één en 
dezelfde Geest, deelende aan een tegelijk 
in ’t bijzonder gelijkerwijs hij wil. 


12 Want gelijk het lichaam één is en 
vele leden heeft, en alle de leden van 


dit ééne lichaam vele zijnde maar één 
lichaam zijn, alzóó ook Christus. 
1 Cor.6:15. Rom.12:4 5. E£ 4: 4-7. 
18 Want ook wij allen zijn door éénen 
Geest tot één lichaam gedoopt, hetzij 
Joden hetzij Grieken, hetzij dienstknech- 
ten hetzij vrijen: en wij zijn allen tot 
éénen Geest gedrenkt. cat 3:27, 98. Er 4: 4a. 
14 Want ook het lichaam is niet één 
lid, maar vele leden. 


15 Indien de voet zeide: Dewijt ik de. 


hand niet ben, zoo ben ik van het lichaam 
niet: Is die daarom niet van het lichaam ? 

16 En indien het oor zeide: Dewijl ik het 
oog niet ben, zoo ben ik van het lichaam 
niet: is het daarom niet van het lichaam ? 

17 Ware het geheele lichaam het oog, 
waar zoude het gehoor zijn? Ware het 
geheele lichaam gehoor, waar zoude de 
reuk zijn? 

18 Maar nu heeft God de leden gezet, 
elk van dezelve in het lichaam gelijk 
Hij gewild heeft. 

19 Waren ze alle maar één lid, waar 
zoude het lichaam zijn ? 

20 Maar nu zijn er wel vele leden, doch 
maar één lichaam. 


1079 


21 En het oog kan niet zeggen tot de 
hand: Ik heb u niet van noode, of we- 
derom het hoofd tot de voeten: Ik heb 
u niet van nocde. 

22 Ja veeleer, de leden die oss dunken 
de zwakste des lichaams te zijn, die zijn 
noodig ; 

23 en die ons. dunken de minst geëerde 
leden des lichaams te zijn, denzelven doen 
wij overrloediger eer aan, en onze onsier- 
lijke leden hebben overvloediger versiering 

24 Doch onze sierlijke hebben het niet van 
noade; maar God heeft het lichaam a/zóó 
samengevoegd, gevende overvloediger eer 
aan hetgeen gebrek aar dezelve heeft, 

25 opdat geen tweedracht in het lichaam 
zij, maar de leden voor elkander gelijke 
zorg zouden dragen. 

26 En hetzij dat één lid lijdt, zoo lij- 
den alle de leden mede; hetzij dat één 
lid verheerlijkt wordt, zoo verblijden zich 
alle de leden mede. Rom. 12:15. 

27 En gijlieden zijt het lichaam van Chris- 
tus, en leden in ’t bijzonder. vs. 12. Rom.12:5. 

28 En God heeft er sommigen in de 
gemeente gesteld, ten eerste Apostelen, 
ten tweede Profeten, ten derde Leeraars, 
daarna krachten, daarna gaven der gezond- 
makingen, behulpsels, regeeringen, meni- 
gerlei talen. vs. 9,10. Rom.12:6-8. EC 4:14. 

29 Zijn ze allen Apostelen? Zijn ze allen 
Profeten? Zijn ze allen Leeraars? Zijn ze 
allen krachten? 

30 Hebben ze allen gaven der gezond- 
makingen? Spreken ze allen met ment- 
gerlei talen? Zijn ze allen witleggers? 

31 Doch ijvert naar de beste gaven; 
en ik wijs u eenen weg die nog uitne- 
mender is. 1 Cor. 14:41, 


HOOFDSTUK 13. 


L ware het dat ik de talen der men- 
schen en der Engelen sprak, en de 
liefde niet had, zoo ware ik een klinkend 
metaal of luidende schel geworden. 
Rom. 43:8-10. Jah. 43:34, 35. 
2 En al ware het dat ik de gave de 
rofetie had, en wist alle de verborgen- 
heden en al de wetenschap, en al ware 
het. dat ik al het geloof had, zoodat ik 
bergen verzette, en de liefde niet had, 
zoo ware ik niets. Matth. 47:20; 2: 1. 
3 En al ware het dat ik alle mijne goe- 
deren tot onderhoud der armer wtdeelde, 
en al ware het dat ik mijn lichaam over- 


\gaf opdat ik verbrand zoude worden, en 


1080 


had de liefde niet, zoo zoude het mij 
geen nuttigheid geven. Matth. 6:1, 2. 

4 De liefde is lankmoedig, zij is goe- 
dertieren; de liefde is niet afgunstig; de 
liefde handelt niet lichtvaardiglijk, zij is 
niet opgeblazen; 1 Cor. 8:15. 

5 zij handelt niet ongeschiktelijk, zij zoekt 
zichzelve niet, zij wordt niet verbitterd, zij 
denkt geen kwaad; 1 Cor. 10:24, Fil. 2:4. 

6 zij verblijdt zich niet in de ongerechtùig- 
heid, maar zij verblijdt zich in de waarheid; 

7 zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle 
dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt 
alle dingen. Spr. 10:12 

8 De liefde vergaat nimmermeer; maar 
hetzij profetieën, zij zullen te niet ge- 
daan worden; hetzij talen, zij zullen op- 
houden; hetzij kennis, zij zal te niet ge- 
daan worden. 

9 Want wij kennen ten deele en wij 
profeteeren ten deele; 

10 doch wanneer het volmaakte zal ge- 
komen zijn, dan zal hetgeen ten deele is, 
te niet gedaan worden. 

11 Toen ik een kind was, sprak ik als 
een kind, was ik gezind als een kind, 
overleide ik als een kind; maar wan- 
neer ik een man geworden ben, zoo heb 
ik te niet gedaan hetgeen eens kinds was. 

12 Want wij zien nu door eenen spie- 
gel in eene duistere rede, maar alsdan 
zullen wij zien aangezicht tot aangezicht; 
nu ken ik ten deele, maar alsdan zal ik 
kennen gelijk ook ik gekend ben. 4 cor. 8:3. 

13 En nu blijft geloof, hoop ez liefde, 
deze drie: doch de meeste van deze is 
de liefde. A Thess.1:3; 5:8. Col.1:4, 5. 


HOOFDSTUK 14. 


ma de liefde na, ®n ijvert om de 
geestelijke gaven; maar meest dat gij 
moogt profeteeren. 1 Cor. 12:34. 

2 Want die een vreemde taal spreekt, 
spreekt niet den menschen maar Gode; 
want niemand verstaat hef, doch met den 
geest spreekt hij verborgenheden; vs. 55. 

3 maar die profeteert, spreekt den men- 
schen stichting en vermaning en vertroos- 
ting. 

4 Die eene vreemde taal spreekt, die 
sticht zichzelven; maar die profeteert, die 
sticht de gemeente. 

5 En ik wil wel dat gij allen im vreemde 
talen spreekt, maar meer dat gij profe- 
teert; want die profeteert, is meerder dan 
die vreemde talen spreekt, tenzij dan dat 


1 CORINTHIERS 14. 


hij het uitlegge, opdat de gemeente stich- 
ting moge ontvangen. vs. 13, 

6 En nu, broeders, indien ik tot u kwam 
en sprak vreemde talen, wat nuttigheid 
zoude ik u doen, zoo ik tot u niet sprak 
òf in openbaring, òf in kennis, òf in profe- 
tie, òf in leering? 

7 Zelfs ook de levenlooze dingen die 
geluid geven, hetzij fläit, hetzij cater, zoo 
zij geen onderscheid met Auzzez klank 
geven, hoe zal bekend worden hetgeen 
op de fluit of op de citer gespeeld wordt ? 
8 Want ook indien de bazuin een on= 
zeker geluid geeft, wie zal zich tot den 
krijg bereiden ? 

9 Alzoo ook gijlieden indien gij niet 
door de taal eene duidelijke rede geeft, 
hoe zal verstaan worden hetgeen gespro= 
ken wordt? Want gij zult zijn als die 
in de lucht spreekt. 

10 Daar zijn, naar het voorvalt, zoovele 
soorten van stemmen in de wereld, en 
geen derzelve is zonder stem. 

11 Indien ik dan de kracht der stem 
niet weet, zoo zal ik hem die spreekt, 
barbaarsch zijn, en hij die spreekt, zal 
bij mij barbaarsch zijn. 

12 Alzoo ook gij, dewijl gij ijverig zijt 
naar geestelijke gaven, zoo zoekt dat gij 
moogt overvloedig zijn tot stichting der 
gemeente. 

18 Daarom die in eene vreemde taal 
spreekt, die bidde dat hij het moge uit- 
leggen. 

14 Want indien ik in eene vreemde taex 
bid, mijn geest bidt wel, maar mijn ver- 
stand is vruchteloos. 

15 Wat is het dan? Ik zal we/ met den 
geest bidden, maar ik zal ook met het 
verstand bidden; ik zal we/ met den geest 
zingen, maar ik zal ook met het verstand 
zingen. 

16 Anderszins indien gij dankzegt met 
den geest, hoe zal degene die de plaats, 
eens ongeleerden vervult, amen zeggen 
op uwe dankzegging, dewijl hij niet weet: 
wat gij zegt? Neh. 8:6, 7e, 

17 Want gíj dankzegt wel behoorlijk, 
maar de ander wordt niet gesticht. 

18 Ik dank mijnen God dat ik meer 
vreemde talen spreek dan gij allen; 

19 maar ik wil Zever in de gemeente vijf 
woorden spreken met mijn verstand, opdat 
ik ook anderen moge onderwijzen, dan 
tien duizend woorden in eene vreemde taal. 

20 Broeders, wordt geen kinderen in 


1 CORINTHIËRS 15. 


het verstand, maar zijt kinderen in de 
boosheid, en wordt in ’t verstand vol- 
wassen. Rom. 16:19. Efez. 4:14. 

21 In de wet is geschreven: Ik zal door 
lieden van andere talen en door andere 
lippen tot dit volk spreken, en ook alzóó 
zullen zij Mij niet hooren, zegt de Heere. 

Jes. 28:11, 12. 

22 Zoo dan, de vreemde talen zijn tot cen 
teeken niet dengenen die gelooven, maar 
den ongeloovigen; en de profetie niet den 
" ongeloovigen, maar dengenen die gelooven. 

23 Indien dan de geheele gemeente bij- 
eenvergaderd ware, en zij allen in vreemde 
talen spraken, en eenige ongeleerden of 
ongeloovìgen inkwamen, zouden zij niet 
zeggen dat gij uitzinnig waart? 

24 Maar indien zij allen profeteerden, 
en een ongeloovige of ongeleerde inkwam, 
die wordt van allen overtuigd ez hij wordt 
van allen geoordeeld, 

25 en alzóó worden de verborgen dingen 
zijns harten openbaar; en alzóó vallende op 
zijn aangezicht, zal hij God aanbidden, en 
verkondigen dat God waarlijk onder u is. 

26 Wat is het dan, broeders? Wanneer 
gij te zamen komt, een iegelijk van u 
heeft hij eenen psalm, heeft hij eene leer, 
heeft hij eene vreemde taal, heeft hij eene 
openbaring, heeft hij eene uitlegging, — 
laat alle dingen geschieden tot stichting. 

27 En zoo iemand eene vreemde taal 
spreekt, dat het door*twee of ten meeste 
drie geschiede, en bij beurte, en dat één 
het uitlegge, | 

28 maar indien daer geen uitlegger is, 
dat hij zwijge in de gemeente, doch dat 
hij tot zichzelven spreke en tot God. 

29 En dat twee of drie Profeten spre- 
ken, en dat de anderen oordeelen; 

30 doch indien eenen andere die er zit, 
dete geopenbaard is, dat de eerste zwijge. 

81 Want gij kunt allen de één na den 
ander profeteeren, opdat zij allen leeren 
en allen getroost worden. 

82 En de geesten der Profeten zijn den 
Profeten onderworpen. 

83 Want God is geen God van ver- 
warring maar van vrede, gelijk in alle 
de gemeenten der heiligen. _“Rom.45:33. 

34 Dat uwe vrouwen in de gemeenten 
zwijgen; want het is haar niet toegelaten 
te spreken, maar Bevolen onderworpen te 
zijn, gelijk ook de wet zegt. 

1 Tim.2:14,12. Gen. 3:16. 

85 En zoo zij iets willen leeren, laat 


van de twaalve. 


1081 


ze te huis haar eigen mannen vragen. 
Want het staat leelijk voor de vrouwen 
dat zij in de gemeente spreken. 

86 Is het Woord Gods van u uitge- 
gaan, of is het tot u alléén gekomen? 

87 Indien iemand meent een Profeet te 
zijn of geestelijk, die erkenne dat hetgeen 
ik u schrijf, des Heeren geboden zijn; 

838 maar zoo iemand onwetend is, die 
zij onwetend. 

89 Zoo dan, broeders, ijvert om te pro-’ 
feteeren, en verhindert niet in vreemde 
talen te spreken. 

40 Laat alle dingen eerlijk en met orde 
geschieden. 


HOOFDSTUK 15. 


OORTS, broeders, ik maak u bekend 

het Evangelie dat ik u verkondigd 
heb, hetwelk gij ook aangenomen hebt, 
in hetwelk gij ook staat, . Gal. 1:14. 
2 door hetwelk gij ook zalig wordt, 
indien gij het behoudt op zoodanige wijze 
als ik het u verkondigd heb, tenzij dan 
dat gij tevergeefs geloofd hebt. 

3 Want ik heb ulieden ten eerste over- 
gegeven hetgeen ik ook ontvangen heb, 
dat Christus gestorven is voor onze zon- 
den, naer de Schriften : Luc. 4:27. 

4 en dat hij is begraven, en dat hij is 
opgewekt ten derden dage, naar de 
Schriften, 

5 en dat hij is van Cefas gezien, daarna 
Luc. 24:34, 36-39. Joh. 20:19. 

6 Daarna is hij gezien van meer dan 
vijfhonderd broederen op éénmaal, van 
welke het meerendeel nog overig is, en 
sommigen ook zijn ontslapen. | 

7 Daarna is hij gezien van Jacobus, daar- 
na van alle de Apostelen. _Mattn. 28:16-20. 

8 En ten laatste van allen is hij ook 
van mij, als van een ontijdig geborene, 
gezien. 1 Cor.9:4. Hand. 9: 13-17, 

9 Want ik ben de minste van de Ápos- 
telen, die niet waardig ben een Apostel 
genaamd te worden, daarom dat ik de 
gemeente Gods vervolgd heb. 

Hand.9:1,2; 26:91. Gal.1:13. Efez. 3:8. 

10 Doch door de genade Gods ben ik 
dat ik ben; en zijne genade die aaz mij 
bewezen is, is niet ijdel geweest, maar 
ik heb overvloediger gearbeid dan zij 
allen; doch niet ik, maar de genade Gods 
die met mij is. _ Rom.415:18,49. 2Cor.12:11. 

11 Hetzij dan ik, hetzij zijlieden, alzóó 
prediken wij en alzóó hebt gij geloofd, 


1082 


12 Indien nu Christus gepredikt wordt 
dat hij wt de dooden opgewekt is, hoe 
zeggen sommigen onder u dat er geene 
opstanding der dooden is? 

13 En indien daar geene opstanding 
der dooden is, zoo is Christus óók niet 
opgewekt jp 

14 En indien Christus niet opgewekt is, 
zoo is dan onze prediking ijdel, en ijdel 
is ook uw geloof 

15 En zoo worden wij ook bevonden val- 
sche getuigen Gods; want wij hebben van 
God getuigd dat Hij Christus opgewekt 
heeft: dien Hij niet heeft opgewekt, zoo 
namelijk de dooden niet opgewekt worden. 

16 Want indien de dooden niet opgewekt 
worden, zoo is ook Christus niet opgewekt. 

17 En indien Christus niet opgewekt 
is, 200 is uw geloof tevergeefs; zoo zijt 
gij nog in uwe zonden. Rom. 4: 25. 

18 Zoo zijn dan ook verloren die in 
Christus ontslapen zijn. 

19 Indien wij alleenlijk in dit leven op 
Christus zijn hopende, zoo zijn wij de 
ellendigste van alle menschen. 

20 Maar nu, Christus is opgewekt uit 
de dooden, ez is de eersteling geworden 
dergenen die ontslapen zijn. 

vs. 23. Col. 1:18. Openb. 1:5. 

21 Want dewijl de dood door een 
mensch is, zoo is ook de opstanding der 
dooden door een mensch. Rom. 5: 12-19. 

22 Want gelijk ze allen in Adam ster- 
ven, alzóó zullen ze ook in Christus alien 
levend gemaakt worden. 

23 Maar een iegelijk in zijne orde: de 
eersteling Christus, daarna die van Chris- 
tus zijn in zijne toekomst. 

24 Daarna zal het einde zijn, wanneer 
hij het Koninkrijk aan God en den Vader 
zal overgegeven hebben, wanneer hij zal 
te niet gedaan hebben alle heerschappij 
en alle macht en kracht. 

25 Want hij moet als Koning heerschen, 
totdat Hij alle de vijanden onder zijne 
voeten zal gelegd hebben. 

Ps. 110:41. Matth. 22:44. Hebr.1:13; 10:43. 

26 De laatste vijand die te niet gedaan 
wordt, is de dood. Openb. 20: 44. 

27 Want Hij heeft alle dingen zijnen 
voeten onderworpen. Doch wanneer Hij 
zegt dat Kem alle dingen onderworpen 
zijn, zoo is het openbaar dat Hij en 
nomen wordt die hem alle dingen onder- 
worpen heeft. pPs.8:7. Efez.1:22. Hebr.2:8. 

28 En wanneer hem alle dingen zullen 


nd 
Ie 


1: CORINTHIËRS 15. 


onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon 
zelf onderworpen worden dien, die hem 
alle dingen onderworpen heeft, opdat God 
zij alles in allen 

29 Anders wat zullen zij doen die voor de 
dooden gedoopt worden? Indien de dooden 
ganschelijk niet opgewekt worden, waar- 
om worden zij voor de dooden ook gedoopt? 

30 Waarom zijn eok wij alle ure in 
gevaar? { 

31 Ik sterf alle dagen, Aetwelk ik be- 
tuig bij onzen roem dien ik heb in Chris- : 
tus Jezus onzen Heere. Rom. 8:36. 

82 «Zoo ik naar den mensch tegen de 
beesten gevochten heb te Efeze, wat 
nuttigheid is het mij indien de dooden 
niet opgewekt worden? & Laat ons eten 
en drinken, want morgen sterven wij. 

f a2Cor. 1:8. & Jes. 22 :135. 

33 Dwaalt niet. Kwade samensprekin- 
gen verderven goede zeden. 

94 Waakt òp rechtvaardiglijk, en zondigt 
niet, want sommigen hebben de kennis 
Gods niet. Ik zeg het u tot schaamte. 
85 Maar, zal iemand zeggen, hoe zullen 
de dooden opgewekt worden, en met hoe- 
danig een lichaam zullen zij komen? 

96 Gij dwaas, hetgeen gij zaait, wordt niet 
levend tenzij dat het gestorven zij. Jon.12:24. 

97 En hetgeen gij zaait, daarvan zaait 
gij het lichaam met dat worden zal, maar 
een bloot graan, naar het voorvalt, van 
tarwe of van eenig’ der andere grazen. 

98 Maar God geeft hetzelve een lichaam 
gelijk Hij wil, en een iegelijk zaad zijn 
eigen lichaam. - 

89 Alle vleesch is niet hetzelfde vleesch; 
maar een ander is het vleesch der men- 
schen, en een ander is het vleesch der 
beesten, en een ander der visschen, en 
een ander der vogelen. 

40 En daar zijn hemelsche lichamen en 
daar zijn aardsche lichamen, maar eene 
andere is de heerlijkheid der hemelsche 
en eene andere der aardsche. 

41 Eene andere is de heerlijkheid der 
zon, en eene andere. is de heerlijkheid 
der maan, en eene andere is de heerlijk- 
he'd der sterren; want de ééne ster ver- 
schilt im heerlijkheid van de axdere ster. 

42 Alzóó zal cok de opstanding der 
dooden zijn. Het lichaam wordt gezaaid 
in verderfelijkheid, het wordt opgewekt 
in onverderfelijkheid. 

43 Het wordt gezaaid in oneer, het 
wordt opgewekt in heerlijkheid, Het wordt 





1 CORINTHIERS 16. 
gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt 


im kracht. 

44 Een natuurlijk lichaam wordt er ge- 
zaaid, een geestelijk lichaam wordt er 
opgewekt. Daar is een natuurlijk lichaam 
en daar is een geestelijk lichaam. 

45 Alzóó is er ook geschreven: De eerste 
mensch Adam is geworden tot eene le- 
vende zicl, de laatste Adam tot eenen le- 
vendmakenden geest. Gen. 2:75. Rom. 5:14. 

46 Doch het geestelijke is niet eerst, maar 
het natuurlijke, daarna het geestelijke. 

47 De eerste mensch is uit de aarde 
aardsch; de tweede mensch is de Heere 
„uit den hemel. 

48 Hoedanig de aardsche ús, zoodanig zijn 
ook de aardschen; en hoedanig de hemel- 
sche ís, zoodanig zijn ook de hemelschen : 

49 en gelijkerwijs wij het beeld des 
aardschen gedragen hebben, a/zóó zullen 
wij ook het beeld des hemelschen dragen. 

Fil. 3:24. 

50 Doch dit zeg ik, broeders, dat vleesch 
en bloed het Koninkrijk Gods niet beër- 
ven kunnen, en de verderfelijkheid beërft de 
onverderfelijkheid niet. 4 Cor.6:13a. Matth. 22:30. 

51 Zie, ik zeg u eene verborgenheid: wij 
zullen wel niet allen ontslapen, maar wij 
zullen allen veranderd worden, 4Tness. 4:15-17. 

52 in een punt des tijds, In een oogen- 
blik, met de laatste bazuin ; want de bazuin 
zal slaan, en de dooden zullen onverder- 
felijk opgewekt worden, en wíj zullen 
veranderd worden. Matth. 24:31. 

53 Want dit verderfelijke moet onver- 
derfelijkheid aandoen, en dit sterfelijke 
moet onsterfelijkheid aandoen. 
| 54 En wanneer dit verderfelijke zal on- 


verderfelijkheid aangedaan hebben, en dit | 


sterfelijke zal onsterfelijkheid aangedaan 
hebben, alsdan zal het woord geschieden 
dat geschreven is: De dood is verslonden 
tot overwinning. Jes. 5:8. 
55 Dood, waar is uw prikkel? Hel, 
waar is uwe overwinning ? Hos. 13:14. 
56 De prikkel nu des doods is de zonde, 
en de kracht der zonde is de wet. 
Rom.6:23a; 7:7, 8. 
57 Maar Gode zij dank, die ons de 
overwinning geeft door onzen Heere Jezus 
Christus. © 
58 Zoo dan mijne geliefde broeders, zijt 
standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloe- 
dig zijnde in het werk des Heeren, als 
die weet dat uw arbeid niet ijdel is in 
den Heere, 


1088 


HOOFDSTUK 16. 


ANGAANDE nu de verzameling die 
voor de heiligen geschiedt, gelijk als 
ik aan de gemeenten in Galatië veror- 
dend heb, doet ook gij alzóó. Rom. 15-26. 
2 Cor. 8 en 9. 

2 Op elken eersten dag der week legge 
een iegelijk van u defs bij zichzelven weg, 
vergaderende ecnen schat, naar dat hij 
welvaren verkregen heeft; opdat de ver- 
zamelingen alsdan niet eerst geschieden, 
wanneer ik gekomen zal zijn. 

8 En wanneer ik daar zal gekomen zijn, 
die gij zult bekwaam achten door brie- 
ven, dezelven zal ik zenden om uwe gave 
naar Jeruzalem over te dragen. 

4 En indien het de moeite waardig mocht 
zijn dat ik ook zelf reizen zoude, zoo 
zullen zij met mij reizen. 

5 Doch ik zal tot u komen wanneer ik 
Macedonië zal doorgegaan zijn (want ik 
zal door Macedonië gaan); 

2.Cor: 1:15, 16: “Hand. 20:14, 

6 en ik zal mogelijk bij u blijven of ook 
overwinteren, opdat gij mij moogt gelei- 
den waar ik zal henenreizen. Hand. 20:3. 

7 Want ik wil u nu niet zien in ’t voor- 
bijgaan, maar ik hoop eenigen tijd bij u te 
blijven, indien het de Heere zal toelaten. 

8 Maar ik zal te Efeze blijven tot den 
Pinksterdag. Hand. 19:8. 

9 Want mij is eene groote en krachtige 
deur geopend, en daar zijn vele tegen- 
standers. 

10 Zoo nu Timótheüs komt, ziet dat hij 
buiten vreeze bij u zij; want hij werkt 
het werk des Heeren gelijk als ik. 

1 Cor. 4:17, Hand. 19: 22, 

11 Dat hem dan niemand verachte, maar 
geleidt hem in vrede, opdat hij tot mij 
kome; want ik verwacht hem met de 
broederen. 1 Tim. 4:12. 

12 En wat aangaat Apollos den broe- 
der, ik heb hem zeer gebeden dat hij 
met de broederen tot u komen zoude; 
maar het was ganschelijk zijz wil niet dat, 
hij nu zoude komen; doch hij zal komen. 
wanneer het hem welgelegen zal zijn. 

4 Cor-4-:4125-3:5. Hand-49:4. 

13 Waakt, staat in het geloof, houdt u 
mannelijk, zijt sterk. 

14 Dat alle uwe dingen in de liefde 
geschieden. 

15 En ik bid u, broeders, gij kent het 
huis van Stcfanas, dat het is de eerste- 


1084 


2 CORINTHIËRS 1. 


ling van Achaje, en dat zij zichzelve den U groeten zeer in den Heere Aquila en 


heiligen ten dienste hebben geschikt, 
1 Cor. 1:16. 

16 dat gij ook u aan de zoodanigen 

onderwerpt, en aan een iegelijk die mede- 
werkt en arbeidt. 
17 En ik verblijd mij over de aankomst 
van Stefanas en Fortunatus en Achaïcus; 
want dezen hebben vervuld hetgeen mij 
aan u ontbrak. 

18 Want zij hebben mijnen geest ver- 
kwikt, en ook den uwen. Erkent dan de 
zoodanigen. 

‚19 U groeten de gemeenten van Azië. 


Priscilla, met de gemeente die te hunnen 
huize is. Rom. 16:3-5. Hand. 18:2. 
20 U groeten alle de broeders. Groet _ 
elkander met een heiligen kus, Rom. 16:46. 
21 De groetenis met mijne hand, van 
Paulus. Col. 4:18. 2 Thess. 3:17. 
22 Indien iemand den Heere Jezus 
Christus niet liefheeft, die zij eene ver- 
vloeking : Maranatha! Gal. 1:8. 
23 De genade des Heeren Jezus Chris- 
tus zij met u. 

24 Mijne liefde zij met u allen in Chris- 
tus Jezus. Amen. 





DE TWEEDE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS 


AAN 


DE 


CORINTHIËRS 


HOOFDSTUK 1. 
nn een Apostel van Jezus Chris- 


tus, door den wil Gods, en Timótheüs 
de broeder, aan de gemeente Gods die 
te Corinthe is, met alle de heiligen die 
in geheel Achaje zijn: 4 Cor. 1:1-8. 

2 genade zij u en vrede van God onzen 
Vader en den Heere Jezus Christus. 

8 Geloofd zij de God en Vader onzes 
Heeren Jezus Christus, de Vader der 
barmhartigheden en de God aller ver- 
troosting, Er 1:3. 

4 die ons vertroost in al onze verdruk- 
king, opdat wij zouden kunnen vertroosten 
degenen die in allerlei verdrukking zijn, 
door de vertroosting met welke wijzelve 
van God vertroost worden. _ 2Cor. 7:6,7. 

5 Want gelijk het lijden van Christus 
overvloedig is in ons, alzóó is ook door 
Christus onze vertroosting overvloedig. 

6 Doch hetzij dat wij verdrukt worden, 
het is tot uwe vertroosting en zaligheid, 
die gewrocht wordt in de lijdzaamheid 
van hetzelfde lijden hetwelk wij óók lij- 
den; hetzij dat wij vertroost worden, ket 
is tot uwe vertroosting en zaligheid; 

1 en onze hope van u is vast, als die 
weten dat gelijk gij gemeenschap hebt 
aan het lijden, gij ook alzóó gemeenschap 
hebt aan de vertroosting. 

8 Want wij willen niet, broeders, dat 
e) onwetende zijt van onze verdrukking 

ie ons in Azië overkomen is, dat wij 


uitnemend zeer bezwaard zijn geweest 
boven onze macht, alzoo dat wij zeer in 
twijfel waren ook van het leven. 4 cor. 15:32. 

9 Ja, wij hadden al zelve in onszelve 
net vonnis des doods, opdat wij niet op 
onszelve vertrouwen zouden, maar op God 
die de dooden opwekt; 

10 die ons uit zoo grooten dood ver: 
lost heeft en og verlost, op welken wij 
hopen dat Hij ons ook nog verlossen zal: 

11 alzoo gijlieden ook medearbeidt voor 
ons door het gebed, opdat over de gave, 
door vele personen aan ons teweegge- 
bracht, oof voor ons dankzegging door 
velen gedaan worde. Rom.45:30. 2Cor. 4:15. 

12 Want onze roem is deze, zamelijk de 
getuigenis van ons geweten, dat wij in een 
voudigheid en oprechtheid Gods, niet in 
vleeschelijke wijsheid, maar in de genade 
Gods in de wereld verkeerd hebben, en al- 
lermeest bij ulieden. 2 cor. 4:92. 4 Thess. 2:1-10. 

138 Want wij schrijven u geene andere 
dingen dan die gij kent of ook erkent; 
en ik hoop dat gij ze ook tot het einde 
toe erkennen zult, 

14 gelijkerwijs gij ook ten deele ons 


jerkend hebt dat wij uw roem zijn, ge- 


lijk gij ook de onze zijt in den dag des 
Heeren Jezus. 1 Thess. 2:19. 
15 En op dit betrouwen wilde ik te 
voren tot u komen, opdat gij eene tweede 
genade zoudt hebben; 
16 en door uwe stad naar Macedonië 
gaan, eu wederom van Macedonië tot u 


* 








2 CORINTHIERS 2,3. 


komen, én van ulieden naar Judéa geleid 
worden. A Cor.16:5. 

17 Als ik dan dit voorgenomen lieb, 
heb ik ook lichtvaardigheid gebruikt? Of 
neem ik naar het vleesch voor hetgeen 
ik voorneem, opdat bij mij zoude wezen 
ja ja, en neen neen? 

18 Doch God is getrouw, dat ons woord 
hetwelk tot u és geschied, niet is geweest 
ja en neen; 

19 want de Zone Gods Jezus Christus, 
die onder u door ons is gepredikt, za- 
melijk door mij en Silvanus en Timú- 
theüs, was niet ja en neen, maar is ge- 
weest ja in Hem. 

20 Want zoovele beloften Gods als er 
zijn, die zijn in hem ja, en zijn in hem 
amen, Gode tot heerlijkheid door ons. 

21 Maar die ons met u bevestigt in 
Christus, en die ons gezalfd heeft, is God; 

1Cor.1:8,9. 1 Joh. 2: 20. 

22 die ons ook heeft verzegeld, en het 
onderpand des Geestes in onze harten 
gegeven. 2Cor.5:5. Ef.4:135 4:30. 

23 Doch ik roep God aan tot een ge- 
tuige over mijne ziel, dat ik, om u te 
sparen, nog te Corinthe niet ben gekomen. 

24 Niet dat wij heerschappij voeren over 
uw geloof, maar wij zijn medewerkers 


1085 


moet vergeven en vertroosten, opdat de 
zoodanige door al te overvloedige droef- 
heid niet eenigszins worde verslonden. 

8 Daarom bid ik u dat gij de hefde 
aan hem bevestigt. 

9 Want daartoe heb ik ook geschreven, 
opdat ik uwe beproeving mocht verstaan, 
of gij in alles gehoorzaam zijt. 

10 Dien gij nu iets vergeeft, dien ver. 


[geef ik óók; want zoo ik ook iets ver. 


geven heb, dien ik vergeven heb, Keb i% 
het vergeven om uwentwil, voor het aan- 
gezicht van Christus, opdat de satan over 
ons geen voordeel krijge. 

]1 Want zijne gedachten zijn ons niet 
onbekend. 

12 Voorts als ik te Troas kwam om het 
Evangelie van Christus te prediken, en 
als: mij eene deur geopend was in den 
Heere, zoo heb ik geen rust gehad voor 
mijnen geest, omdat ik Titus mijnen broe- 
der niet vond; 2Cor.7:5. Hand. 16: 8-12. 

13 maar afscheid van hen genomen heb- 
bende, vertrok ik naar Macedonië. 

14 En Gode zij dank, die ons allen tijd 
doet triomfeeren in Christus, en den reuk 
zijner kennis door ons openbaar maakt 
in alle plaatsen. 

15 Want wij zijn Gode een goede reuk 


uwer blijdschap; want gij staat door het | van Christus, in degenen die zalig wor- 


geloof. 1 Petr. 5:3. 


HOOFDSTUK 2. 


Men ik heb dit bij mijzelven voorge- 
nomen, dat ik niet wederom in droef- 
heid tot u komen zoude. 

2 Want indien ik ulieden bedroef, wie is 
het toch die mij zal vroolijk maken, dan 
degene die van mij bedroefd is geworden ? 

8 En dit heb ik u geschreven, opdat ik 
daar komende, niet zoude droefheid heb- 
ben van degenen van welke ik moest ver- 
blijd worden; vertrouwende van u allen, 
dat mijne blijdschap uw aller Blijdschap is. 

4 Want ik heb, ulieden uit vele ver- 
drukking en benauwdheid des harten met 
vele tranen geschreven, niet opdat gij 
zoudt bedroefd worden, maar opdat gij 
de liefde zoudt verstaan die ik overvloe- 
Cen tot u heb. 

5 Doch indien iemand bedroefd heeft, die 
heeft niet mij bedroefd, maar ten deele 
opent ik Aem niet bezware) ulieden allen. 

Den zoodanige is deze bestraffing ge- 
noeg, die van velen geschied ús; 1 Cor.5 :3-5. 
4 alzoo dat gij daarentegen hem liever 


den en in degenen die verloren gaan: 
16 dezen wel een reuk des doods ten 
doode, maar genen een reuk des levens 
ten leven. Én wie is tot deze dingen be- 
kwaam ? 1Cor.1:18. Luc. 2:34. 
17 Want wij dragen niet, gelijk velen, 
het Woord Gods te koop; maar als uit 
oprechtheid, maar als uit God, in de 
tegenwoordigheid Gods, spreken wij het 
in Christus, 2Cor. 4: 2, 


HOOFDSTUK 3. 


EGINNEN wij onszelve wederom u 
aan te prijzen? Of behoeven wij ook, 
gelijk sommigen, brieven van voorschrij- 
ving aan u, of brieven van voorschrijving 
van u? 2Cor. 5:12; 10:18. 
2 Gijlieden zijt onze brief, geschreven 
in onze harten, bekend en gelezen van 
alle menschen, 1 Cor.9:2. 
3 als die openbaar zijt geworden dat gij 
een brief van Christus zijt, en door onzen 
dienst bereid, die geschreven is niet met 
inkt, maar door den Geest des levenden 
Gods, niet in steenen tafelen, maar in 
vleezen tafelen des harten, Jer. 31:33, 


1086 


9 CORINTHIËRS 4. 


4 En zoodanig een vertrouwen hebben | derd van heerlijkheid tot heerlijkheid, alé 


wij door Christus bij God. 

5 Niet dat wij van onszelve bekwaam 
zijn iets te denken als uit onszelve; maar 
onze bekwaamheid is uit God; 

6 die ons ook bekwaam gemaakt heeft 
om te zijn dienaars des nieuwen testa- 
ments, niet der letter maar des Geestes; 
want de letter doodt, maar de Geest maakt 
levend. Hebr. 8:6-13. Joh.6:63. 

7 En indien de bediening des doods in 
letters bestaande en In steenen ingedrukt, 
in heerlijkheid is geweest, alzoo dat de 
kinderen Israëls het aangezicht van Mozes 
niet konden sterk aanzien om de heerlijk- 
heid zijns aangezichts, die te niet gedaan 
zoude worden, Exod. 34:30. 

8 hoe zal niet veel meer de bediening 
des Geestes in heerlijkheid zijn! 

‚9 Want indien de bediening der ver- 
doemenis heerlijkheid geweest is, veel 
meer is de bediening der rechtvaardig- 
heid overvloedig in heerlijkheid. 

‚ 10 Want ook het verheerlijkte is zelfs 
niet verheerlijkt in dezen deele, ten aan- 
zien van deze uitnemende heerlijkheid. 
‚11 Want indien hetgeen te niet gedaan 
wordt, in heerlijkheid was, veelmeer gs 
hetgeen blijft, in heerlijkheid. 

12 Dewijl wij dan zoodanige hope heb- 
ben, zoo gebruiken wij vele vrijmoedig- 
heid in ’t spreken, 

13 en doen niet gelijkerwijs Mozes, die 
een deksel op zijn aangezicht leide, op- 
dat de kinderen Israëls niet zouden sterk 
zien op het einde desgenen dat te niet 
gedaan wordt Exod. 34:33. 
‚14 Maar hunne zinnen zijn verhard ge- 
worden. Want tot op dez dag van heden 
blijft hetzelfde deksel in het lezen des 
Ouden Testaments, zonder ontdekt te wor- 
den, hetwelk door Christus te niet ge- 
daan wordt. Rom. 11:7,8. 
_15 Maar tot den huidigen dag toe, wan- 
neer Mozes gelezen wordt, ligt een dek- 
sel op hun hart; 

16 doch zoo wanneer het tot den Heere 
zal bekeerd zijn, zoo wordt het deksel 
weggenomen. Rom. 11.23. 

17 De Heere nu is de Geest; en waar 
de Geest des Heeren is, aldaar is vrij- 
heid. Rom. 8:15. Joh. 8.36. 

18 En wij allen met ongedekten aan- 
gezichte de heerlijkheid des Heeren a/s 
in eenen spiegel aanschouwende, worden 
waar hetzelfde beeld in gedaante veran- 


van des Heeren Geest. 
HOOFDSTUK 4. 


Tj dewijl wij deze bediening 
hebben, naar de barmhartigheid die 
ons geschied. Is, zoo vertragen wij niet; 

2 maar wij hebben verworpen de bedek- 
selen der schande, niet wandelende in arg- 
listigheid, noch het Woord Gods verval- 
schende, maar door openbaring der waar- 
heid onszelve aangenaam makende bij alle 
gewetens der menschen, in de tegenwoor- 
digheid Gods. 2 Cor. 2:17, 1 Thess. 2: 3-5. 

8 Doch indien ook ons Evangelie bedekt 
is, zoo is het bedekt in degenen die ver- 
loren gaan: 2Cor.2:15,16; 3:44, 15. 1Cor. 1:18. 

4 in dewelken de god dezer eeuw de. 
zinnen verblind heeft, zamelijk der onge- 
loovigen, opdat hen niet bestrale de ver- 
lichting van het Evangelie der heerlijk- 
heid van Christus, die het beeld Gods is. 

2 Cor. 3:14. Ef. 2:12. Joh. 14:9. Col.4 :15. 

5 Want wij prediken niet onszelve, maar 
Christus Jezus den Heere; en onszelve, 
dat wij uwe dienaren zijn om Jezus wil. 

1 Cor. 3:5. 

6 Want God die gezegd heeft dat het 
licht uit de duisternis zoude schijnen, is 
degene die in onze harten geschenen heeft, 
om fe geven verlichting van de kennis 
der heerlijkheid Gods in. het aangezicht 
van Jezus Christus. Gen. 1:3, Joh. 8:12. 

7 Maar wij hebben dezen schat in aarden 
vaten, opdat de uitnemendheid der kracht 
Godes zij en niet uit ons; vs.16. 4Cor.2:5. 

8 afs die in alles verdrukt worden doch 
niet benauwd, twijfelmoedig doch niet 
mismoedig, 2 Cor. 6:4-10. | 

9 vervolgd doch niet daarin verlaten, 
nedergeworpen doch niet verdorven, 

10 altijd de dooding des Heeren Jezus 
in het lichaam omdragende, opdat ook 
het leven van Jezus in ons lichaam zoude 
geopenbaard worden. , Col. 1: 24, 

11 Want wijdieleven, wordenaltijd inden. 
dood overgegeven om Jezus wil, opdat ook 
het leven van Jezus in ons sterfelijk vleesch 
zoude geopenbaard worden, Rom, 8:36, 

12 Zoo dan, de dood werkt wel in ons, 
maar het leven in ulieden. 

13 Dewijl wij nu denzelfden geest des 
geloofs hebben, gelijk er geschreven is: 
Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken, 
zoo gelooven wij ook, daarom spreken 
wij ook, Ps. 116: 40, 





2 CORINTHIERS 5, 6. 


14 wetende dat Hij die den Heere Jezus 
opgewekt heeft, ook ons door Jezus zal 
opwekken en met ulieden daar zal stellen. 

15 Want alle deze dingen zijn om 
uwentwil, opdat de vermenigvuldigde ge- 
nade door de dankzegging van velen over- 
vloedig worde ter heerlijkheid Gods. 

2Cor. 1:14. 

16 Daarom vertragen wij niet; maar hoe- 
wel onze uitwendige mensch verdorven 
wordt, zoo wordt nochtans de inwendige 
vernieuwd van dag tot dag. 

17 Want onze hichte verdrukking, die 
zeer haast voorbijgaat, werkt ons een 
gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht 
der heerlijkheid: Rom. 8:18. 

18 dewijl wij niet aanmerken de dingen 
die men ziet, maar de dingen die men 
niet ziet; want de dingen die men ziet, 


zijn tijdelijk, maar de dingen die men’ 


niet ziet, zijn eeuwig. 
HOOFDSTUK 5. 


ANT wij weten dat, zoo ons aard- 
sche huis-dezes tabernakels gebroken 
wordt, wij een gebouw van God hebben, 
een huis niet met handen gemaakt, maar 
eeuwig, in de hemelen. 2Petr.1:14. 
2 Want ook in dezen zuchten wij, ver- 
langende met onze woonstede die uit den 
hemel is, overkleed te worden, Rom.8:93. 
8 zoo wij ook bekleed ez niet naakt 
zullen gevonden worden. 

4 Want ook wij die in dezen taberna- 
kel zijn, zuchten, bezwaard zijnde; nade- 
maal wij niet willen ontkleed maar over- 
kleed worden, opdat het sterfelijke van 
het leven ln worde. _ 4Cor. 15:53. 

5 Die ons nu hiertoe bereid heeft, is 
God, die ons ook het onderpand des Gees- 
tes gegeven heeft. 2Cor. 1:22. Ef. 1.43, 14. 

6 Wij hebben dan altijd goeden moed, 
en weten dat wij inwonende in het li- 
chaam, uitwonen van den Heere. Hebr.11 413. 

{ (Want wij wandelen door geloof ez 
niet door aanschouwen.) Rom. 8:24. 

8 Maar wij hebben goeden moed, en 
hebben meer behagen om uit het lichaam 
ut te wonen en bij den Heere in te 
women. Fil 1:23. 


Hebr. 11 : 1, 275. 


9 Daarom zijn wij ook zeer begeerig, | 


hetzij inwonende hetzij uitwonende, om 
hem welbehaaglijk te zijn. 

10 Want wij allen moeten geopenbaard 
worden voor den rechterstoel van Chris- 


tus, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen, 


108% 
door het lichaam geschiedt, naardat hij 
gedaan heeft, hetzij goed hetzij kwaad. 

Pred. 12:14. Roms. 14:105. Matth. 16: 27. 

11 Wij dan wetende den schrik des Hee- 
ren, bewegen de menschen tot het geloof, 
en zijn Gode openbaar geworden; doch 
ik hoop ook in uwe gewetens geopenbaard 
te zijn. 2 Cor. 4:2. 

12 Want wij prijzen onszelve u niet 
wederom aan, maar wij geven u oorzaak 
van roem over ons, opdat gij sfaf zoudt 
hebben tegen degenen die in het aange- 
zicht roemen en riet iz het hart. 2cor.3:4. 

13 Want hetzij dat wij uitzinnig zijn, wij 
zijn het Gode; hetzij dat wij gematigd van 
zinnen zijn, wij zijn het ulieden, 2Cor.14:46. 

14 Want de liefde van Christus dringt ons : 

15 als die dit oordeelen, dat indien één 
voor allen gestorven is, zij dan allen ge- 
storven zijn. En hij is voor allen gestor- 
ven, opdat degenen die leven, niet meer 
zichzelven zouden leven, maar dien, die 
voor hen gestorven en opgewekt is. 

Rom.6:8; 14:7,8. Gal. 2: 20, 

16 Zoo dan, wij kennen van nu áán nie- 
mand naar het vleesch; en indien wij 
ook Christus naar het vleesch geken 
hebben, nochtans kennen wij Aem nu niet 
meer naar het vleesch. Joh. 6:62, 63. 

17 Zoo dan, indien temand in Christus 
is, die is een nieuw schepsel: het oude 
is voorbijgegaan, zie, het is alles nieuw 
geworden. Gal. 6:15. Jes. 65:17. 

18 En alle deze dingen zijn uit God, 
die ons met Zichzelven verzoend heeft 
door Jezus Christus, en ons de bediening 
der verzoening gegeven heeft. 

“Col 1:20. Rom.5:10,14. 

19 Want God was in Christus de we- 
reld met Zichzelven verzoenende, hunne 
zonden hun niet toerekenende, en heeft 
het Woord der verzoening in ons gelegd. 

20 Zoo zijn wij dan gezanten van Chris- 
tus wege, alsof God door ons bade: wij 
bidden van Christus wege, laat u met 
God verzoenen. 

21 Want dien die geene zonde gekend 
heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, 
opdat wij zouden worden rechtvaardigheid 
Gods in hem. 4 etr. 2:22-24, Gal. 3:13 Rom.8:3, 


HOOFDSTUK 6. 


| EN wij als medearbeidende, bidden w ook, 


dat gij de genade Gods niet tever- 
geefs moogt ontvangen hebben. 4 cor. 3:9. 
2 Want Hij zegt: In den aangenamen 


1088 


9 CORINTHIERS 9. 


tijd heb Ik u verhoord, en in den dag | raakt niet áán hetgeen onrein is, en Ik 


der zaligheid heb Ik u geholpen: zie, nu 
is het de welaangename tijd, zie, nu is 
het de dag der zaligheid. _3es.49:8. Luc.4: 2. 

3 Wij geven geenen aanstoot in eenig 
ding, opdat de bediening niet gelasterd 
worde; 1 Cor. 10:32, 33. 

4 maar wij als dienaars „Gods maken 
onszelve in alles aangenaam, in veel ver- 
draagzaamheid, in verdrukkingen, in noo- 
den, in benauwdheden, 2 cor. 4: 8-40 ;14 : 23-27. 

1 Cor. 4:9-13, 

5 in slagen, in gevangenissen, in beroer- 
ten, in arbeid, in waken, in vasten, 

6 in reinheid, in kennis, in lankmoe- 
digheid, in goedertierenheid, in den Heili- 
gen Geest, In ongeveinsde liefde, 

7 in het woord der waarheid, in de 
kracht Gods; door de wapenen der ge- 
rechtigheid aan de rechter- en aan de 
linkerzijde, 

8 door eer en oneer, door kwaad ge- 
rucht en goed gerucht; als verleiders en 
nochtans waarachtigen. 

9 als onbekenden en zocktans bekend, 
als stervende en zie, wij leven, als ge- 
tuchtigd en niet gedood, 

10 als droevig zijnde doch altijd blijde, als 
armen doch velen rijk makende, als niets 
hebbende en zocktans alles bezittende, 

11 Onze mond is opengedaan tegen u, 
o Corinthiërs, ons hart is uitgebreid. 


_12 Gij zijt niet nauw in ons; maar gij 


zijt nauw in uwe ingewanden. 

18 Nu, om dezelfde vergelding te doen 
{ik spreek als tot mijne kinderen), zoo 
wordt gij óók uitgebreid. 

14 Trekt niet een ander juk aan met de 
ongeloovigen. Want wat mededeel heeft 
de gerechtigheid met de ongerechtigheid, 
en wat gemeenschap heeft het licht met 
de duisternis? Deut. 22:10. Ef. 5:14. 

15 En wat samenstemming heeft Chris- 
tus met Belial, of wat deel heeft de ge- 
loovige met den ongeloovige? 4 cor. 10: 20-22. 

16 Of wat samenvoeging heeft de Tem- 
pel Gods met de afgoden? Want gl zijt 

e tempel des levenden Gods, gelijker- 
wijs God gezegd heeft: Ik zal in hen 
wonen en Ik zal onder Aex wandelen, en 
Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij 
een volk zijn. 4Cor.3:16. Bxod. 25:8; 29:45. 

Lev.26:12. Jer. 24:75 30:22; 31:41, 33; 32: 38. 
ÊFzech. 11:20; 37:26, 27. Zach. 8:8. Hebr. 8:40. 

17 Daarom gaat uit het midden van 

hen en scheidt u af, zegt de Heere, en 


zal ulieden aanemen. Jes.52: 11, 12. 

18 En Ik zal u tot een Vader zijn, en 
gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, 
zegt de Heere, de Almachtige. 


HOOFDSTUK 7, 


Den wij dan deze beloften hebben, 
geliefden, laat ons onszelve reinigen 
van alle besmetting des vleesches en des 
geestes, voleindigende de heiligmaking in 
de vreeze Gods. Rom. 12: 4. 

2 Geeft ons plaats: wij hebben niemand 
verongelijkt, wij hebben niemand verdor- 
ven, wij hebben bij niemand ons voordeel 
gezocht. 2Cor. 12:17. Hand. 20:33. 

8 Kk zeg dit niet tot uwe veroordeeling. 
Want ik heb te voren gezegd dat gij in 
onze harten zijt, om te zamen te sterven 
en te zamen te leven. 2 Cor. 6:11-18. 

4 Ik heb veel vrijmoedigheid in het 
spreken tegen u, ik heb veel roem over 
u; ik ben vervuld met vertroosting, ik 
ben zeer overvloedig van blijdschap in al 
onze verdrukking. | 
5 Want ook als wij in Macedonië ge« 
komen zijn, zoo heeft ons vleesch geene 
rust gehad, maar wij waren in alles ver- 
drukt; van buiten was strijd, van binnen 
vreeze. 2 Cor. 2:12. 

6 Doch God, die de nederigen vertroost, 
heeft ons getroost door de komst van 
Titus, 2Cor. 1: 4. 

{ En niet alleen door zijne komst, maar 
ook door de vertroosting met welke hij 
over u vertroost is geweest, als hij ons 
verhaalde uw verlangen, uw kermen, uwen 
ijver voor mij; alzoo dat ik te meer ver- 
blijd ben geweest. 

8 Want hoewel ik u in den zendbrief 
bedroefd heb, het berouwt mij niet, hoe- 
wel het mij berouwd heeft; want ik zie 
dat die zendbrief, hoewel voor een klei 
nen tijd, u bedroefd heeft. 

9 Nu verblijd ik mij, niet omdat gij 
bedroefd zijt geweest, maar omdat gij 
bedroefd zijt geweest tot bekeering. Want 
gij zijt bedroefd geweest naar God, zoo- 
dat gij in geen ding van ons schade ge- 
leden hebt. 2 Cor. 2:4, 

10 Want de droefheid naar God werkt 
eene onberouwelijke bekeering tot zalig- 
heid, maar de droefheid der wereld werkt 
den dood. Luc. 48:13. Matth. 26:755; 27: 3-5. 

11 Want zie, dit, dat gij naar God zijt 
bedroefd geworden, hoe groote naarstig: 


3 CORINTHIERS 8. 


heid heeft het in u gewrocht, ja ver- 
antwoording, ja onlust, ja vreeze, ja ver- 
langen, ja ijver, ja wraak: in alles hebt gij 
uzelve bewezen rein te zijn in deze zaak. 

12 Hoewel ik dan aan u geschreven 
heb, dat is niet om diens wil die onrecht 
gedaan had, noch om diens wil wien 
onrecht gedaan was, maar opdat onze 
vlijtigheid voor u zoude bij u openbaar 
worden, in de tegenwoordigheid Gods. 

13 Daarom zijn wij vertroost geworden 
over uwe vertroosting; en zijn nog over- 
vloediger verblijd geworden over de blijd- 
schap van Titus, omdat zijn geest van 
u allen verkwikt is geworden. 

14 Want indien ik iets bij hem over 
u geroemd heb, zoo ben ik niet be- 
schaamd geworden: maar gelijk wij alles 
met waarheid tot u gesproken hebben, 
alzóó is ook onze roem, dien 4% bij Titus 
geroemd heb, waarheid geworden. 2 cor. 9:2. 
15 En zijne inmerlijke bewegingen zijn 
te overvloediger jegens u, als hij uw aller 
gehoorzaamheid overdenkt, hoe gij hem 
met vrees en beven hebt ontvangen. 

16 Ik verblijde mij dan dat ik in alles 
van u vertrouwen mag hebben. 


HOOFDSTUK 8. 


Va maken wij u bekend, broe- 
ders, de genade Gods die in de gemeen- 
ten van Macedonië gegeven is: 


Rom. 15:25, 26. 1 Cor. 16: 1-5. 


2 dat in vele beproeving der verdruk- 
king de overvloed hunner blijdschap en 
hunne zeer diepe armoede overvloedig 

eweest Is tot den rijkdom hunner goed- 

adigheid. 

9 Want zij zijn naar vermogen (ik be- 
tuig het), ja boven vermogen gewillig 
geweest, 

4 ons met vele vermaning biddende, 
dat wij wilden aannemen de gave en de 

emeenschap dezer bediening die voor de 
heiligen geschiedt; 

5 en zij deden niet alleen gelijk wij ge- 
hoopt hadden, maar gaven zichzelve eerst 


aan den Heere en daarna aan ons. door 


den wil van God. 

6 Alzoo dat wij Titus vermaanden, dat 
gelijk hij te voren begonnen had, hij ook 
alzóó nog deze gave bij u voleinden 
zoude. vs. 16, 17. 

1 Zoo dan, gelijk gij in alles overvloedig 
zijt, in geloof en in woord en in ken- 
nis en in alle naarstigheid, en in uwe 

35 


1089 


liefde tot ons, zief dat gij ook in deze 
gave overvloedig zijt. 1 Cor.1:5. 

8 Ik zeg dit niet als gebiedende, maar 
als door de naarstigheid van anderen ook 
de oprechtheid úwer liefde beproevende. 
9 Want gij weet de genade onzes Heeren 
Jezus Christus, dat hij om uwentwil is 
arm geworden, daar hij rijk was, opdat 
gíj door zijne armoede zoudt rijk worden. 

Fus226573 

10 En ik zeg in dezen mijze meening: 
want dit is u oorbaar, als die niet alleen 
het doen maar ook het wilien van over 
een jaar te voren hebt begonnen. 

11 Maer nu voleindigt ook het doen, 
opdat gelijk als er geweest is de vol- 
vaardigheid des gemoeds om te willen, 
er ook alzóó zij het voleindigen uit het- 
geen gij hebt. . 

12 Want indien te voren de volvaar- 
digheid des gemoeds dáár is, zoo is iemand 
aangenaam naar hetgeen hij heeft: niet 
naar hetgeen hij niet heeft. Marc. 12:43. 
13 Want dit zeg ik niet opdat anderen 
zouden verlichting hebben, en gíj ver- 
drukking: 

14 maar opdat uit gelijkheid, in dezen 
tegenwoordigen tijd, uw overvloed zij om 
hun gebrek fe vervullen; opdat ook hun 
overvloed zij om uw gebrek te vervullen, 
opdat er gelijkheid worde; - 

15 gelijk geschreven is: Die veel verza- 
meld had, had niet over, en die weinig ver- 
zameld had, had niet te weinig. Ex. 16:18. 

16 Doch Gode zij dank, die dezelfde 
naarstigheid voor u in het hart van ‘Titus 
gegeven heeft, 

17 dat hij de vermaning heeft aange- 
nomen, en zeer naarstig zijnde, gewillig 
tot u gereisd is. 

18 En wij hebben ook met hem gezon- 
den den broeder, die lof heeft in het 
Evangelie door alle de gemeenten. 

19 En dat niet-alleen, maar hij is ook van 
de gemeenten verkoren, om met ons te rei- 
zen met deze gave, die van ons bediend 
wordt tot de heerlijkheid des Heeren zel- 
ven en de volvaardigheid uws gemoeds; 
20 dit verhoedende, dat ons iemand 
moge lasteren in dezen overvloed die van 
ons wordt bediend: 2 Cor.6:3. 
21 als die bezorgen hetgeen eerlijk is, 
niet alleen voor den Heere maar ook 
voor de menschen. Rom. 12:15. 
22 Wij hebben ook met hen gezonden 
onzen broeder, welken wij in vele dingen 


1090 2 CORINTHIËRS 9, 10. 


dikwijls beproefd hebben dat hij naarstig | 11 dat gij in alles rijk wordt tot alle 
is, en nu veel naarstiger door het. groot | goeddadigheid,: welke door ons werkt 
vertrouwen dat Aij heeft tot ulieden, dankzegging tot God. 

23 Hetzij dan Titus, hij is mijn met-| 12 Want de bediening van dezen dienst 
gezel en medearbeider bij u; hetzij onze | vervult niet alleeu het gebrek der het- 
broeders, zij zijn afgezanten der gemeen- | ligen, maar is ook overvloedig door vele 
ten en een eer van Christus. dankzeggingen tot God; 

24 Bewijst dan aan hen de bewijzing | 13 dewijl zij door de beproeving dezer 
uwer liefde en onzes roems van u, ook | bediening God verheerlijken over de onder- 
voor het aangezicht der gemeenten.2 Cor.7:14. he eee belijdenis onder bek, Evan- 

gelie van Christus, en over de goeddadig- 
HOOFDSTUK 5 heid der mededeeling aan hen ngen slap, 
Wit van de bediening die voor de | 14 en door hun gebed voor u, welke 
heiligen geschiedt, is het mijonnoo- | naar u verlangen, om de uittemende ge- 
dig aan u te schrijven. -2Cor.8:4. | nade Gods over u. 

2 Want ik weet de volvaardigheid uws | 15 Doch Gode zij dank voor zijne on- 
gemoeds, van welke ik roem over u bij de | uitsprekelijke gave. 

a es dat Achaje van over cen jaar HOOFDSTUK 10. 

ereid is geweest, en de ijver van u be- : 
gonnen, heeft er velen opgewekt. 2 Cor. 8:40. OORTS ik Paulus zelf bid u door de 

3 Maar ik heb deze broeders gezonden, zachtmoedigheid en goedertierenheid 
opdat onze roem dien wij over u hebben |van Christus, die tegenwoordig zijnde 
niet zoude ijdel gemaakt worden in dezen | wel gering ben onder u, maar afwezend 
deele, opdat (gelijk ik gezegd heb) gij {stout ben tegen u; vs. 10. 
bereid moogt. zijn, 2Cor.8:16-22. | 2 ik bid dan, dat ik tegenwoordig zijnde, 

A en dat niet mogelijk zoo de Mace- | niet stout mag zijn met die vrijmocdig- 
doniërs met mij kwamen en u onbereid | heid, waarmede ik geacht word stoute- 
vonden, wíj (opdat wij niet zeggen gíj) | lijk gehandeld te hebben tegen sommigen, 
beschaamd worden in dezen vasten grond | die ons achten alsof wij naar het vleesch 
des roemens. ‚| wandelden. 

5 Ik heb dan noodig geacht deze broe- | 3 Want wandelende in het vleesch, voe- 
ders te vermanen, dat zij eerst tot u|ren wij den krijg. niet naar het vleesch; 
zouden komen, en voorbereiden uwen te | 4 want de wapenen onzes krijgs zijn 
voren aangedienden zegen; opdat die ge- | niet vleeschelijk, maar krachtig door God 
reed zij alzoo als een zegen, en niet als | tot nederwerping der sterkten; Erez. 6:41-47. 
eene vrekheid. 2Cor.8:6. | 5 dewijl wij de overleggingen terneder- 

6 En dit zeg ik, die spaarzamelijk zaait, | werpen, en alle hoogte die zich verheft 
zal ook spaarzamelijk maaien, en die in {tegen de kennis Gods, en alle gedachte 
zegeningen zaait, zal ook in zegeningen | gevangen leiden tot de gehoorzaamheid 
maalen. Gal. 6:7. | van Christus, 

7 Een iegelijk doe gelijk hij in zijz hart | 6 en gereed hebben Aeigeen dient om 
voorneemt, niet uit droefheid of uit nood- | te wreken alle ongehoorzaamheid, wan- 
dwang. Want God heeft een blijmoedigen | neer uwe gehoorzaamheid zal vervuld zijn. 
gever lief. 7 Ziet gij áán dat voor oogen is? Indien 
8 En God is machtig alle genade te doen | iemand bij zichzeïven betrouwt dat hij van 
overvloedig zijn in u, opdat gij in alles | Christus is, die denke dit wederom uit zich- 
allen tijd alle genoegzaamheid hebbende, | zelven, dat gelijkerwijs híj van Christus 
tot alle goed werk overvloedig moogt zijn. |is, alzóó wij óók van Christus zijn. 

9 Gelijk er geschreven is: Hij heeft | 8 Want indien ik ook iets overvloedi- 
gestrooid, hij heeft den armen gegeven, | ger zoude roemen van onze macht, welke 
zijne gerechtigheid blijft in der eeuwig: | de Heere ons gegeven heeft tot stichting 
heid. … _Ps.112:9. |en miet tot uwe nederwerping, zoo zal ik 

10 Doch die het zaad den zaaier verleent, | niet beschaamd worden: 2Cor.12:6; 43:10. 
die verleene ook brood tot spijze, en ver-| 9 opdat ik niet zoude schijnen alsof ik 
menigvuldige uw zaaisel en vermeerdere |u door de brieven wilde verschrikken. 
de vruchten uwer gerechtigheid: Jes. 55:40. |. 10 Want. de brieven (zeggen zij) zijn 





2 CORINTHIERS 11. 


wel gewichtig en krachtig, maar de tegen- 
woordigheid des lichaams is zwak en de 
rede is verachtelijk. vs. 4. 

11 Dezulke bedenke dit, dat hoedanigen 
wij zijn in het woord door brieven als wij 
afwezig zijn, wij ook zoodanigen zijn in de 
daad als wij tegenwoordig zijn. 2 Cor. 13:2. 

12 Want wij durven onszelve niet re- 
kenen of vergelijken met sommigen die 
zichzelve prijzen; maar dezen verstaan 
miet dat zij zichzelve met zichzelve meten 
en zichzelve met zichzelve vergelijken. 

QCor‚3;1; 5:12, 

13 Doch wij zuilen niet roemen buiten 
de maat, maar dat wij naar de maat des 
regels, welke maat ons God toegedeeld 
heeft, ook tot u toe zijn gekomen. 

14 Want wij strekken onszelve niet te 
wijd uit, als die tot u niet zouden komen; 
want wij zijn ook gekomen tot u toe, in 
het Evangelie van Christus; 

15 niet roemende buiten de maat in 
anderer arbeid, maar hebbende hoop, als 
uw geloof zal gewassen zijn, dat wij on- 
der ulieden overvloediglijk zullen vergroot 
worden naar onzen regel, Rom. 45:20, 1. 

16 om het Evangelie te verkondigen in de 
plaatsen die aan gene zijde van u gelegen 
zijn; niet om te roemen in eens anders 
regel over hetgeen a/reede bereid is. 

17 Doch wie roemt, die roeme in den 
Heere; Jer.9:2%. 1 Cor. 1:31. 

18 want niet die zichzelven prijst, maar 
dien de Heere prijst, díe is beproefd. 


HOOFDSTUK 11. 


(7 of gij mij een weinig verdroegt in 
de onwijsheid! ja ook verdraagt mij. 
__vs.18, 19. 2 Cor. 12:6. 

2 Want ik ben ijverig over u met eenen 
ijver Gods. Want ik heb ulieden toebe- 
reid, om w als eene reine maagd aan 
éénen man voor te stellen, zamelijk aan 
Christus; Efez. 5: 25-21. 
8 doch ik vrees, dat eenigszins gelijk 
de slang Eva door hare arglistigheid be- 
drogen heeft, alzóó uwe zinnen bedorven 
worden, om af te wijken van de eenvou- 
digheid die in Christus is. Gen. 3:4-6. 
4 Want indien degene die komt, eenen 
anderen Jezas predikte, dien wij niet ge- 
predikt hebben, of izdiez gij eenen an- 
deren Geest ontvingt, dien gij niet hebt 
ontvangen, of een ander Evangelie, dat 
gij niet hebt aangenomen, zoo verdroegt 
gij em met recht; Gal 1:8,9. 


1091 

5 want ik acht dat ik nergens minder 
in ben geweest dan de uitnemendste 
Apostelen. 2 Cor. 12: 115. 

6 En indien ik ook onbedreven ben in 
woorden, nochtans ben ik het niet in 
wetenschap; maar alleszins zijn wij in 
alle dingen onder u openbaar geworden. 

1 Heb ik zonde gedaan, als ik mijzelven 
vernederd heb opdat gíj zoudt verhoogd 
worden, overmits ik u het Evangelie Gods 
om niet verkondigd heb? 2cor.12:43. 4 Cor.9:12. 

8 Ik heb andere gemeenten beroofd, 
bezoldiging van haar nemende om ú tc 
bedienen; en als ik bij u tegenwoordig 
was en gebrek had, ben ik niemand las- 
tig gevallen; … 

9 want mijn gebrek hebben de broe- 
ders vervuld die van Macedonië kwamen; 
en ik heb mijzelven in alles gehouden 
zonder u te bezwaren, en zal mij zog 
alzoo houden. __ Hand. 18:5. 

10 De waarheid van Christus is in mij, 
dat deze roem in de gewesten van Achaje 
aan mij niet zal verhinderd worden. 

1] Waarom? Is het omdat ik u niet 
hefheb? God weet het. 

12 Maar wat ik doe, dat zal ik nòg 
doen, om de oorzaak af te snijden den- 
genen die oorzaak Aebber willen, opdaf 
zij in hetgeen zij roemen, bevonden moch 
ten worden gelijk als wij. 

18 Want zulke valsche apostelen zijn 
bedrieglijke arbeiders, zich veranderende 
in Apostelen van Christus. 

14 En het is geen wonder; want de 
satan zelf verandert zich in eenen Engel 
des lichts: 

15 zoo is het dan niets groots indien ook 
zijne dienaars zich veranderen als warez 
ze dienaars der gerechtigheid; van welke 
het einde zal zijn naar hunne werken. 

16 Ik zeg wederom, dat niemand meene 
dat ik onwijs ben; doch zoo niet, neemt 
mij dan aan als eenen onwijze, opdat ik 
óók een weinig mag roemen. 

17 Wat ik spreek, spreek ik niet naar 
den Heere, maar als in onwijsheid, in 
dezen vasten grond des roemens. 

18 Dewijl velen roemen naar het vleesch, 
zoo zal ik óók roemen. 

19 Want gij verdraagt gaarne de on 
wijzen, dewijl gij wijs zijt. … 

20 Want gij verdraagt het zoo u iemand 
dienstbaar maakt, zoo x iemand opeet, zoo 
iemand var w neemt, zoo zich iemand ver- 
heft, zoo u iemand in het aangezicht slaat, 


1092 


21 Ik zeg dit naar oneer, alsof wij zwak 
waren geweest; maar waarin iemand stout 
is (ik spreek in onwijsheid), daarin ben 
ik óók stout. Fil. 3: 4, 5. 

22 Zijn zij Hebreërs? Ik ook. Zijn zij 
Israëlieten? Ik ook. Zijn zij het geslacht 
Abrahams? Ik ook. 

23 Zijn zij dienaars van Christus? (ik 
spreek onwijs zijnde): ik ben boven Aex: 
in arbeid overvloediger, in slagen uit- 
nemender, in gevangenissen overvloedi- 
ger, in doodsgevaar’ menigmaal. 

9 Cor. 4:8-11; 6:4-10. 1 Cor, 4:9-13. 

24 Van de Joden heb ik veertig slagen 
min één, vijfmaal ontvangen. _ Deut. 25:3. 

25 Driemaal ben ik met roeden ge- 
geeseld geweest, ééns ben ik gestenigd, 
driemaal heb ik schipbreuk geleden, een 
ganschen nacht en dag heb ik in de diepte 
doorgebracht. Hand. 14:49; 16:22. 

26 In ’t reizen menigmaal in gevaren 
van rivieren, in gevaren van moorde- 
naars, ìn gevaren van wijn geslacht, in 
gevaren van de heidenen, in gevaren in 

e stad, in gevaren in de woestijn, in 
gevaren op de zee, in gevaren onder de 
valsche broeders; 2Tim.3:14. Gal. 2:4. 

27 in arbeid en moeite, in waken menig- 
raaal, in honger en dorst, in vasten menig- 
maal, in koude en naaktheid. 

28 Behalve de dingen die van buiten 
zijn, overvalt mij dagelijks de zorg van 
alle de gemeenten. 

29 Wie is er zwak, dat ìk niet zwak 
ben? Wie wordt er geërgerd, dat ìk niet 
brande? A Cor.8:13; 9:22. 

30 Indien men moet roemen, zoo zal 
jk roemen de dingen mijner zwakheid. 

Nor: 125: 

81 De God en Vader onzes Heeren Jezus 
Christus, die geprezen is in der eeuwig- 
heid, weet dat ik niet lieg. Gal.1: 20. 

82 De Stadhouder van den Koning Aretas 
in Damascus bezette de stad der Damas- 
ceners, willende mij vangen; Hand. 9:24, 25. 

83 en ik werd door een venster in eene 
mand over den muur nedergelaten, en ont- 
vlood zijnen handen. 


HOOFDSTUK 12. 


je roemen is mij waarlijk niet oorbaar : 
want ik zal komen tot gezichten en 
openbaringen des Heeren. 2 Cor. 11 :30. 
2 Ik ken een mensch in Christus, voor 
veertien jaren (of het geschied zij in het 
lichaam, weet ik niet, of buiten het lichaam, 


2 CORINTHIERS 12. 
weet ik niet, God weet het), dat de zoo- 


danige opgetrokken is geweest tot in den 
derden hemel; RR st 

3 en ik ken een zoodanig mensch (of 
het in het lichaam of buiten het lichaam 
geschied zij, weet ik miet, God weet het), 

4 dat hij opgetrokken is geweest in het 
paradijs, en gehoord heeft onuitsprekelijke 
woorden, die het een mensch niet geoor- 
loofd is te spreken. 

5 Van den zoodanige zal ik roemen, doch 
van mijzelven zal ik niet roemen dan in 
mijne zwakheden. 2 Cor. 11: 30. 

6 Want zoo ik roemen wil, ik zal niet 
onwijs zijn; want ik zal de waarheid zeg: 
gen; maar ik houd daarvax af, opdat nie- 
mand van mij denke boven hetgeen hij 
ziet dat ik ben, of dat hij uit mij hoort. 

2 Cor. 10:8. 

7 En opdat ik mij door de uitnemend- 
heid der openbaringen niet zoude verhef- 
fen, zoo is mij gegeven een scherpe doorn 
in het vleesch, zamelijk een engel des sa- 
tans, dat hij mij met vuisten slaan zoude, 
opdat ik mij niet zoude verheffen. 

8 Hierover heb ik den Heere driemaal 
gebeden, opdat hij van mij zoude wijken. 

9 En Hij heeft tot mij gezegd: Mijne 
genade is u genoeg, want mijne kracht 
wordt in zwakheid volbracht. Zoo zal ik 
dan veel liever roemen in mijne zwakhe- 
den, opdat de kracht van Christus in mij 
wone. 1 Gor. 15:10. 

10 Daarom heb ik een welbehagen in 
zwakheden, in smaadheden, in nooden, in 
vervolgingen, in benauwdheden, om Chris- 
tus wil; want als ik zwak ben, dàn ben 
ik machtig. 1 Cor. 4:9. 

11 Ik ben roemend onwijs geworden: 
gíj hebt mij genoodzaakt; want ik be- 
hoorde van u geprezen te zijn; want ik 
ben in geen ding minder geweest dan de 
uitnemendste Apostelen, hoewel ik niets 
ben. 2 Cor. 4:5. 

12 De merkteekenen van een Apostel 
zijn onder u betoond in alle lijdzaamheid, 
met teekenen en wonderen en krachten. 

1'Gor. A2. 

13 Want wat is er waarin gij minder 
geweest zijt dan de andere gemeenten, 
anders dan dat ik zelf u niet lastig ben 
geweest? Vergeeft mij dit ongelijk. 

2 Cor.11 :7-9. 

14 Zie, ik ben ten derden male gereed 
om tot u te komen, en zal u niet lastig, 
zijn: want ik zoek miet het uwe, maar u„ 





2 CORINTHIERS 18. 


want de kinderen moeten niet schatten 
vergaderen voor de ouders, maar de ou- 
ders voor de kinderen. 2 Cor. 13:41. 

15 En ik zal zeer gaarne de kosten doen, 
en voor uwe zielen tenkoste gegeven wor- 
den; hoewel ik, u overvloediger bemin- 
nende, minder bemind worde. 4 Thess. 2:8. 

16 Doch het zij zoo: ik heb u miet be- 
zwaard, maar alzoo ik listig was, heb ik 
u met bedrog gevangen. 

17 Heb ik door iemand dergenen die ik 
tot u gezonden heb, van u mijn voordeel 
gezocht ? 

18 Ik heb Titus gebeden, en den broe- 
der medegezonden: heeft ook Titus van 
u zijn voordeel gezocht? Hebben wij niet 
in denzelfden geest gewandeld? Hebben 
wij niet gewandeld in dezelfde voetstap- 

n? 2 Cor.3:6. 

19 Meent gij wederom dat wij ons bij u 
verontschuidigen? Wij spreken in de tegen- 
woordigheid Gods in Christus; en dit alles, 
geliefden, tot uwe stichting. _ 2Cor. 2:47. 

20 Want ik vrees, dat als ik gekomen 
zal zijn, ik u niet eenigszins zal vinden 
zoodanigen als ik wil, en daf ik van u 
zal gevonden worden zoodanig als-gij nict 
wilt: dat daar eenigszins zijn twisten, nij- 
digheden, toorn, gekijf, achterklap, oor- 
blazingen, opgeblazenheden, beroerten; 

1 Cor.3:3. Gal. 5: 20. 

21 opdat wederom als ik zal gekomen 
zijn, mijn God mij niet vernedere bij u, 
en ik rouw hebbe over velen die te vo- 
ren gezondigd hebben, en die zich niet 
bekeerd zullen hebben van de onreinig- 
heid en hoererij en ontuchtigheid die zij 
gedaan hebben. 2 Cor. 13:2. 


HOOFDSTUK 13. 


IT is de derde maal dat ik tot u kom: 

in den mond van twee of drie ge- 
tuigen zal alle woord bestaan. 

Deut. 19:15. 2 Cor. 12:14. 

2 Ik heb het te voren gezegd, en zeg 


1093 


het te voren als tegenwoordig zijnde de 
tweede maal, en ik schrijf het nu afwe- 
zend aan degenen die te voren gezondigd 
hebben, en aan alle de anderen, dat zoo 
ik wederkom, ik Aez miet zal sparen; 

8 dewijl gij zoekt eene proeve van Chris- 
tus die in mij spreekt, welke in u niet 
zwak is, maar krachtig is onder u. 

4 Want hoewel hij gekruist is door 
zwakheid, zoo leeft hij nochtans door de 
kracht Gods; want ook wij zijn zwak in 
hem, maar zullen met hem leven door 
de kracht Gods in u. 2 Cor. 4:10, 1. 

5 Onderzoekt uzelve of gij in het geloof 
zijt, beproeft uzelve. Of kent gij uzelve niet, 
dat Jezus Christus in u is? tenzij dat gij 
eenigszins verwerpelijk zijt. 4 Cor.11:98. 

6 Doch ik hoop dat gij zult verstaan 
dat wij niet verwerpelijk zijn. 

7 En ik wensch van God dat gij geen 
kwaad doet; niet opdat wíj beproefd zou- 
den bevonden worden, maar opdat gíj 
het goede zoudt doen en wíj als verwer- 
pelijk zouden zijn. 

8 Want wij vermogen niets tegen de 
waarheid, maar voor de waarheid. 

9 Want wij verblijden ons wanneer wíj 
zwak zijn en gíj sterk zijt; en wij wen- 
schen ook dit, mamelijk uwe volmaking. 

10 Daarom schrijf ik afwezend deze 
dingen, opdat ik wiet tegenwoordig zijn- 
de, gestrengheid zoude gebruiken, naar de 
macht, die mij de Heere gegeven heeft 
tot opbouwing en niet tot nederwerping. 

2 Cor. 10:8. 

1 Voorts, broeders, zijt blijde, wordt 
volmaakt, zijt getroost, zijt eensgezind, 
leeft in vrede: en de God der liefde en 
des vredes zal met u zijn. 

12 Groet elkander met eenen heiligen 
kus. U groeten alle de heiligen. Rom. 16:162. 

13 De genade des Heeren Jezus Christus 
en de liefde Gods en de gemeenschap des 
Heiligen Geestes zij met u allen. Amen. 

1 Cor. 12:4-6, 


1094 


GALATIËRS 1, 2. 





DE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS 


AAN DE 


GALATIERS, 


HOOFDSTUK 1. 


peuEn, een Apostel (geroepen niet 
„ van menschen, noch door een mensch, 
maar door Jezus Christus, en God den 
Vader die hem uit de dooden opgewekt 
heeft), vs. 11,19, 

2 en alle de broeders die met mij zijn, 
aan de gemeenten van Galatië: 

Hand. 16:6; 18:23. Rom.4:7. 

3 genade zit u en vrede van God den 
Vader en onzen Heere Jezus Christus; 

4 die zichzelven gegeven heeft voor onze 
zonden, opdat hij ons trekken zoude uit 
deze tegenwoordige booze wereld, naar 
den wil onzes Gods en Vaders, 

Gal. 2:205. Tit. 2:44. 

5 denwelke zij de heerlijkheid in alle 
eeuwigheid. Amen. 
6 Ik verwonder mij, dat gij zoo haast 
wijkende van dengene die u in de genade 
van Christus geroepen heeft, overgebracht 
wordt tot een ander Evangelie. 

7 daar er geen ander is; maar daar zijn 
sommigen die u ontroeren en het Evan- 
gelie van Christus willen verkeeren. 

Gal. 5:105. Hand. 15:14. 

8 Doch al ware het ook dat wij, of een 
Engel uit den hemel u een Evangelie ver- 
kondigde buiten hetgeen wij u verkondigd 
hebben, die zij vervloekt. 1 Cor. 16:22, 

9 Gelijk wij te voren gezegd hebben, 
zoo zeg ìk ook nu wederom: indien u 
iemand een Evangelie verkondigt buiten 
hetgeen gij ontvangen hebt, die zij ver- 
vloekt. 2 Cor 11:4. 

10 Want predik ik nu de menschen of 
God? Of zoek ik menschen te behagen? 
Want indien ik nog menschen behaag- 
de, zoo ware ik geen dienstknecht van 
Christus. 1 Thess. 2:4, 

11 Maar ik maak u bekend, broeders, 
dat het Evangelie hetwelk van mij ver- 
kondigd is, niet is naar den mensch. 

12 Want ik heb ook hetzelve niet van 
een mensch ontvangen noch geleerd, maar 
door de openbaring van Jezus Christus. 


13 Want gij hebt mijnen omgang ge 
hoord die eertijds in het Jodendom was, 
dat ik uitnemend zeer de gemeente Gods 
vervolgde en dezelve verwoestte, 

Fil.3:5,6. Hand.8:3 

14 en dat ik in het Jodendom toenam 
boven velen van mijnen ouderdom in mijn 
geslacht, zijnde overvloediglijk ijverig voor 
mijne vaderlijke inzettingen. 

15 Maar wanneer het Gode behaagd 
heeft, die mij, van mijn moeders lijf aan, 
afgezonderd heeft, en geroepen door zijne 
genade, . Hand. 9:15. 

16 zijnen Zoon in mij te openbaren, op- 
dat ik denzelve door het Evangelie on- 
der de heidenen zoude verkondigen, zoo 
ben ik terstond niet te rade gegaan met 
vleesch en bloed, Fand.9:4-25. Matth. 46:47. 

17 en ben niet wederom gegaan naar 
Jeruzalem tot degenen die vóór mij Apos- 
telen waren, maar ik ging henen naar Ara- 
bië, en keerde wederom naar Damascus. 

18 Daarna kwam ik na drie jaren weder 
te Jeruzalem om Petrus te bezoeken, en 
ik bleef bij hem vijftien dagen, Hand. 9:26., 

19 en zag geenen anderen van de Aposte- 
len dan Jacobus, den broeder des Heeren. 

- Matth. 13:55. 

20 Hetgeen nu dat ik u schrijf, zie, #% 
getuig voor God dat ik niet lieg. 

21 Daarna ben ik gekomen in de ge- 
westen van Syrië en van Cilicië. | 

Hand. 9:30; 11: 25. 

22 En ik was van aangezicht onbekend 
aan de gemeenten in Judéa, die in Chris- 
tus zijn. 

23 Maar zij hadden alleenlijk gehoord 
dat men zeide: Degene die ons eertijds 
vervolgde, verkondigt nu het geloof het- 
welk hij eertijds verwoestte. 

24 En zij verheerlijkten God in mij. 


HOOFDSTUK 2. 


AARNA ben ik, na veertien jaren, 
wederom naar Jeruzalem opgegaan 
met Barnabas, ook Titus medegenomen 
hebbende, Hand, 15:2, 


GALATIËRS 3. 


2 En ik ging òp door eene openbaring, 
en stelde hun het Evangelie voor dat ik 
predik onder de heidenen, en in 't bij- 
zonder dengenen die in achting waren, 
opdat ik niet eenigszins tevergeefs zoude 
loopen of geloopen hebben. Fil, 2:46. 

3 Maar ook Titus die met mij was, een 
Griek zijnde, werd niet genoodzaakt zich 
te. laten besnijden. 

4 En det om der ingekropene valsche 
broederen wil, die van terzijde ingeko- 
men waren om te verspieden onze vrijheid 
die wij in Christus Jezus hebben, opdat 
zij ons zouden tot dienstbaarheid brengen, 
5 denwelken wij ook niet een uur zijn ge- 
weken met onderwerping, opdat de waar- 
heid des Evangelies bij u zoude verblijven. 
6 En van degenen die geacht waren 
wat te zijn — hoedanigen zij eertijds 
waren verschilt mij niet: God neemt den 
persoon des menschen niet aan; — want 
die geacht waren, hebben mij niets toe- 
gebracht. Rom. 2:14. 
7 Maar daarentegen, als zij zagen dat mij 
het Evangelie der voorhuid toebetrouwd 
was, gelijk aan Petrus der besnijdenis 
8 (want die in Petrus krachtiglijk werkte 
tot het Apostelschap der besnijdenis, die 
werkte ook krachtiglijk in mij onder de 
heidenen); 

9 en als Jacobus en Cefas en Johannes, 
die geacht waren pilaren te zijn, de ge- 
nade die mij gegeven was, bekenden, gaven 
zij mij en Barnabas de rechterhand der 
gemeenschap, opdat wíj tot de heidenen 
en zíj tot de besnijdenis zouden gaan. 

10 Alieenlijk dat wij den armen zouden 
gedenken, hetwelk ik mij ook benaarstigd 
heh te doen. Rom. 15:25. 2Cor. 8en9. 

11 En toen Petrus te Antiochië geko- 
men was, wederstond ik hem in het aan- 
gezicht, omdat hij te bestraffen was. 

12 Want eer sommigen van Jacobus 
gekomen waren, at hij mede met de hei- 
denen; maar toen zij gekomen waren, ont- 
trok hij zieh en scheidde zichzelven af, 
vreezende degenen die uit de besnijdenis 
waren. . 

18 En ook de andere Joden veinsden 
met hem; alzoo dat ook Barnabas mede 
afgetrokken werd door hunne veinzing. 

14 Maar als ik zag dat zij niet rècht 
wandelden, naar de waarheid des Evange- 
lies, zeide ik tot Petrus in aller tegen- 
woordigheid: Indien gij die een Jood zijt, 
naar heidensche wijze leeft, en nict naar 


1095 


Joodsche wijze, waarom nóodzaakt gij de 
heidenen naar de Joodsche wijze te leven? 
15 Wij zijn van nature Joden, en niet 
zondaars uit de heidenen; | 
16 doeh wetende dat de mensch niet 
gerechtvaardigd wordt uit de werken der 
wet, maar door het geloof van Jezus Chris- 
tus, zoo hebben wij ook in Christus Jezus 
geioofd, opdat wij souden gerechtvaar- 
digd worden uit het geloof van Christus 
en niet wit de werken der wet; daarom 
dat uit de werken der wet geen vleesch 
zal gerechtvaardigd worden. 
Gal. 3:44. Rom. 3: 20-22, 
17 Maar indien wij, die in Christus zoe- 
ken gerechtvaardigd te worden, ook zelve 
zondaars bevonden worden, is dan Christus 
een dienaar der zonde? Dat zij verre. 
18 Want indien ik, hetgeen ik afgebro- 
ken heb, datzelve wederom opbouw, zoo 
stel ik mijzelven tot een overtreder. 
19 Want ik ben door de wet der wet ge- 
storven, opdat ik Gode leven zoude. Rom. 7: 4. 
20 Ik ben met Christus gekruist; en ik 
leef, doch niet meer ik, maar Christus 
leeft in mij; en hetgeen ik nu in het 
vleesch leef, dat leef ik door het geloof 
des Zoons Gods, die mij liefgehad heeft 
en zichzelven voor mij overgegeven heeft. 
Rom.6:3-11. Gal. 1:4. 
21 Ik doe de genade Gods niet te niet. 
Want indien de rechtvaardigheid doot 
de wet is, zoo is dan Christus tevergeefs 
gestorven. , 


HOOFDSTUK 5. 


gij uitzinnige Galatiërs! wie heeft u bee 
tooverd, dat gij der waarheid niet zoudt 
gehoorzaam zijn; denweiken Jezus Christus 
voor de oogen te voren geschilderd is ge- 
weest, onder u gekruist zijnde? _ Ga.5:7. 
2 Dit alleen wil ik van u leeren, hebt gij 
den Geest ontvangen uit de werken der wet 
of uit de prediking des geloofs? vs.145. Er-4:13. 
8 Zijt gij zóó uitzinnig? Daar gij met 
den Geest begonnen zijt, voleindigt gij 
nu met het vleesch? 
4 Hebt gij zóóveel tevergeefs geleden? 
indien ook maar tevergeefs! 
5 Die u dan den Geest verleent en krach- 
ten onder u werkt, doet Hij dat uit de wer- 
ken der wet of uit de prediking des geloofs? 
6 Gelijkerwijs Abraham Gode geloofd 
heeft, en het is hem tot rechtvaardigheid 
gerekend, Gen.15:6. Rom.4:3. Jac. 2:28. 
7 zoo verstaat gij dan, dat degenen die 


dn meses mmm 


1096 


uit het geloof zijn, Abrahams kinderen 
zijn. Rom, 4:16. 
8 En de Schrift te voren ziende dat God 
de heidenen wit het geloof zoude rechtvaar- 
digen, heeft te voren aan Abraham het Evan- 
gelie verkondigd, zeggende: In u zullen alle 
de volkeren gezegend worden. 
Gen. 12:35; 18:18; 22:18; W6:4; 28:14. Hand. 3:25. 
9 Zoo dan die uit het geloof zijn, worden 
gezegend met den geloovigen Abraham. 
10 Want zoovelen als er uit de werken 
der wet zijn, die zijn onder den vloek; 
want daar is geschreven: Vervloekt is 
een iegelijk die niet blijft in al hetgeen 
geschreven is in het boek der wet, om 
dat te doen. Deut-27 : 26. Jer, 113. 
11 En dat niemand door de wet ge- 
rechtvaardigd wordt voor God, is open- 
baar; want de rechtvaardige zal uit het 
geloof leven. Gal. 2:46. 
Rom. 1:17; 3:20. Hab. 2:%4b. Hebr. 10: 38a. 
12 Doch de wet is niet uit het geloof, 
maar de mensch die deze dingen doet, 
zal door dezelve leven. LeV. 18:55. 
Neh. 9:29. Ezech. 20:41, 13. Rom.10:5. 
13 Christus heeft ons verlost van den 
vloek der wet, een vloek geworden zijnde 
voor ons (want daar is geschreven: Ver- 
vloekt is een iegelijk die aan het hout 
hangt): ‘ Deut. 21:23. 
14 opdat de zegening Abrahams tot de 
heidenen komen zoude in Christus Jezus, 
en opdat wij de belofte des Geestes verkrij- 
gen zouden door het geloof. vs. 2. Ff 1:13. 
15 Broeders, ik spreek naar den mensch: 
zelfs eens menschen verbond dat beves- 
tigd is, doet niemand te miet, of niemand 
doet daartoe. 
16 Nu zoo zijn de beloftenissen to 
Abraham en zijn zaad gesproken. Hij 
zegt niet: En den zaden, als van velen; 
maar als van één: En uwen zade, het- 
welk is Christus. _ Gen. 13:15. 
17 En dit zeg ik: Het verbond, dat 
te voren van God bevestigd is op Chris- 
tus, wordt door de wet, die na vier- 
honderd en dertig jaren gekomen is, niet 
krachteloos. gemaakt om de beloftenis te 
niet te doen. Gen. 15:13. Exod. 12:40. 
18 Want indien de erfenis uit de wet 
is, zoo is ze niet meer uit de beloftenis; 
maar God heeft ze Abraham door de be- 
loftenis genadiglijk gegeven, Rom. 4:14. 
19 Waartoe is dan de wet? Zij is om 
der overtredingen wil daarbij gesteld, tot- 
dat het zaad zoude gekomen zijn dien het 


GALATIËRS 4. 


beloofd was; en zij is door de Engelen 
besteld in de hand des middelaars. 
Rom. 5:20. Hand. 7:53. Hebr. 2:92. 

20 En de middelaar is niet middelaar 
van éénen, maar God is één. 

21 Is dan de wet tegen de beloftenis- 
sen Gods? Dat zij verre. Want indien 
daar eene wet gegeven ware die machtig 
was levend te maken, zoo zoude waarlijk 
de rechtvaardigheid uit de wet zijn. 

22 Maar de Schrift heeft het alles onder 
de zonde besloten, opdat de belofte wit 
het geloof van Jezus Christus den geloo- 
vigen zoude gegeven worden. Rom. 11.32. 

23 Doch eer het geloof kwam, waren 
wij onder de wet in bewaring gesteld, en 
zijn besloten geweest tot op het geloof 
dat geopenbaard zoude worden. Rom. 10:4. 

24 Zoo dan, de wet 1s onze tuchtmeester 
geweest tot Christus, opdat wij uit het 
geloof zouden gerechtvaardigd worden; 

25 maar als het geloof gekomen is, zoo 
zijn wij niet meer onder den tuchtmeester. 

26 Want gij zijt allen kinderen Gods 
door het geloof in Christus Jezus. Ga.4:5. 

27 Want zoovelen als gij in Christus 
gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan. 

Rom.6:3. 13 144. 

28 Daarin is noch Jood noch Griek, 
daarin is noch dienstbare noch vrije, 
daarin is geen man en vrouw. Want 
gij allen zijt één in Christus Jezus. 

1 Cor. 12:13. Col. 3:14. 

29 En indien gij van Christus zijt, zoo 
zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de 
beloftenis erfgenamen. Rom. 9:8. 


HOOFDSTUK 4. 


OCH ik zeg, zoo langen tijd als de 

erfgenaam een kind is, zoo verschilt 
hij niets van een dienstknecht, hoewel 
hij een heer is van alles, 

2 maar hij is onder voogden en ver- 
zorgers, tot den tijd van den vader te 
voren gesteld. 

3 Alzóó wij ook toen wij kinderen waren, 
zoo waren wij dienstbaar gemaakt onder de 
eerste beginselen der wereld ; vs. 9. col. 2: 20. 

4 maar wanneer de volheid des tijds 
gekomen is, heeft God zijnen Zoon uit- 
gezonden, geworden uit eene vrouw, ge- 
worden onder de wet, E{. 1:40. 

5 opdat hij degenen die onder de wet 
waren verlossen zoude, ex opdat wij de 
aanneming tot kinderen verkrijgen zou 
den, Gal. 3:13 


GALATIËRS 5. 


6 En overmits gij kinderen zijt, zoo 
heeft God den Geest zijns Zoons uitge- 
zonden in uwe harten, die roept: Abba, 
Vader ! Rom. 8:45. 

7 Zoo dan, gij zijt niet meer een dienst- 
knecht maar een zoon; en indien gij een 
zoon zijt, zoo zijt gij ook een erfgenaam 
Gods door Christus. D; 

8 Maar toen als gij God niet kendet, 
diendet gij degenen die van nature geen 
goden zijn; 4 Cor.8:4. 

9 en nu als gij God kent, ja veelmeer 
van God gekend zijt, hoe keert gij u 
wederom tot de zwakke en arme eerste 
beginselen, welke gij wederom van voren 
aan wilt dienen? vs. 3. Col. 2:20. 
10 Gij onderhoudt dagen, en maanden, 
en tijden, en jaren Col. 2:16. 
11 Ik vrees voor u, dat ik eenigszins 
tevergeefs aan u gearbeid heb. 

12 Weest gij als ik, want ook ik ben 
als gij; broeders, ik bid u: gij hebt mij 
geen ongelijk gedaan. 

138 En gij weet dat ik u door zwak- 
heid des vleesches het Evangelie de eer- 
ste maal verkondigd heb, 

14 en mijne verzoeking die in mijn 
vleesch geschiedde, hebt gij niet veracht 
noch verfoeid, maar gij naamt mij aan als 
een Engel Geds, ja als Christus Jezus. 

15 Welke was dan uwe gelukachting? 
Want ik geef u getuigenis, dat gij, zoo 
het mogelijk ware, uwe oogen zoudt uit- 
gegraven en mij gegeven hebben. 

16 Ben ik dan uw vijand geworden, u 
de waarheid zeggende? 

17 Zij ijveren niet recht over u, maar 
zij willen ons uitsluiten, opdat gij over 
hen zoudt ijveren. 

18 Doch in het goede allen tijd te 
ijveren ìs goed, en niet alleenlijk als ik 
bij u tegenwoordig ben, 


arbeide te baren, totdat Christus eene ge- 
stalte in u krijge. À Cor. 4:15. 
20 Doch ik wilde dat ik nu tegenwoor- 
dig bij u ware, en mijne stem mocht 
veranderen; want ik ben in twijfel over u. 
21 Zegt mij, gij die onder de wet wilt 
zijn, hoort gij de wet niet? 
22 Want daar is geschreven, dat Abra- 
ham twee zonen had, éénen uit de dienst- 
maagd en éénen wit de vrije. 
Gen. 16:15; 24:2. 
23 Maar gene die uit de dienstmaagd 
was, is naar het vleesch geboren geweest ; 
oe 





1097 


doch deze die uit de vrije was, door de 
beloftenis. Gen. 17:16. Rom. 9:9. 

24 Hetwelk dingen zijn die andere bedui- 
ding hebben. Want deze zijn de twee ver- 
bonden: het ééne van den berg Sinaï, tot 
dienstbaarheid barende, hetwelk is Hagar. 

25 Want dit, zamelijk Hagar, is Sinaï, 
een berg in Árabië, en komt overéén met 
Jeruzalem dat nu is, en dienstbaar is 
met hare kinderen. 

26 Maar Jeruzalem dat boven is, dat 


is vrij, betwelk is ons aller moeder. 


Hebr. 12:22. Openb. 3: 195. 
27 Want er Is geschreven: Wees vroo- 
lijk, gij onvruchtbare die niet baart; breek 
uit ea roep, gij die geen barensnood hebt; 
wapt de kinderen der eenzame zijn vele, 
meer dan dergene die den man heeft. 
Jes. 54:14. 
28 Maar wij, broeders, zijn kinderen 
der belofte, als Isaäk was. Rom. 9:7, 8. 
29 Doch gelijkerwijs toen die naar het 
vleesch geboren was, vervolgde dengene 
die naar den geest geboren was, alzóó 
ook nu. Gen. 21:9, 10. 
30 Maar wat zegt de Schrift? Werp 
de dienstmaagd uit en haren zoon; want 
de zoon der dienstmaagd zal geenszins 
erven met den zoon der vrije. 
31 Zoo dan, broeders, wij zijn niet kin- 
deren def dienstmaagd maar der vrije. 


HOOFDSTUK 5. 


a dan in de vrijheid met welke ons 
Christus vrijgemaakt heeft, en wordt 
niet wederom met het juk der dienst- 
baarheid bevangen. Hand. 15:10. 

2 Zie, ik Paulus zeg u, zoo gij u laat be- 
snijden, dat Christus u niet nut zal zijn; 

8 en ik betuig wederom aan een iegelijk 
mensch die zich laat besnijden, dat hij een 


-} schuldenaar is de geheele wet te doen. 
19 mijne kinderkens, die ik wederom 


4 Christus is u ijdel geworden, die door 
de wet gerechtvaardigd wilt worden: gij 
zijt van de genade vervallen. 

5 Want wij verwachten door den Geest 
uit het geloof de hope der rechtvaardigheid. 
6 Want in Christus Jezus heeft noch 
besnijdenis eenige kracht, noch voorhuid, 
maar het geloof, door de liefde werkende. 

Gal. 6:15. 1 Cor. 7:19. 
7 Gij liept wèl; wie heeft u verhinderd 
der waarheid gehoorzaam te zijn? Gal 3:4. 
8 Dit gevoelen is niet uit Hem die u roept. 
9 Een weinig zuurdeesem verzuurt het 
geheele deeg. 1 Cor. 5:6. 


1098 


10 Ik vertrouw van u in den Heere, 
dat gij niets anders zult gevoelen; maar 
die u antroert, zal het oordeel dragen, 
wie hij ook zij. Galste1. 
11 Maar ik, broeders, indien ik nog de 
besnijdenis predik, waarom word ik nog 
vervolgd? Zoo is dan de ergernis des 
kruises vernietigd. 1 Cor. 1:23, 
12 Och of zij ook afgesneden wierden 
die u onrustig maken! 

13 Want gij zijt tot vrijheid geroepen, 
broeders; alleenlijk gebruikt de vrijheid 
niet tot eene oorzaak voor het vleesch, maar 
dient elkander door de liefde. 4 Petr. 2:16. 
14 Want de geheele wet wordt in één 
woord vervuld, zamelijk in dit: Gij zult 
uwen naaste liefhebben gelijk uzelven. 

Lev. 19:18b. Rom. 13:8, 9. Matth. 22:39, 40. 

15 Maar indien gij elkander bijt en 
vereet, ziet toe dat gij van elkander niet 
verteerd wordt. 

16 En ik zeg, wandelt door den Geest, 
en volbrengt de begeerlijkheid des vlee- 
sches niet. 


‚17 Want het vleesch begeert tegen den 


Geest, en de Geest tegen het vleesch, en 
deze staan tegen elkander, alzoo dat gij 
niet doet hetgeen gij wildet. 


‚18 Maar indien gij door den Geest ge- 


leid wordt, zoo zijt gij niet onder de wet, 
Rom.6:14; 8:14. 

19 De werken des vleesches nu zijn 
openbaar: welke zijn overspel, hoererij, 
onreinigheid, ontuchtigheid, 

ZRom.1:19-21. 41 Cor. 6:9, 10, 

20 afgoderij, venijngeving, vijandschap- 

en, twisten, afgunstigheden, toorn, ge- 
kit tweedracht, ketterijen, 

21 nijd, moord, dronkenschappen, bras- 
serijen, en dergelijke; van dewelke ik vu. 
te voren zeg, gelijk ik ook te voren ge- 
zegd heb, dat die zulke dingen doen, het 
Koninkrijk Gods niet zullen beërven. 

22 Maar de vrucht des Geestes is liefde, 
blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goeder- 
tierenheid, goedheid, geloof, zachtmaoedig- 
heid, matigheid. Efez. 5:9, 

23 Tegen de zoodanigen is de wet niet. 

24 Maar die van Christus zijn, hebben 
het vleesch gekruist met de bewegingen 
en begeerlijkheden. Gal. 2:20. Rom. 6:6. 

25 Indien wij door den Geest leven, zoo 
laat ons ook door den Geest wandelen. 

26 Laat ons niet zijn zoekers van ijdele 


eer, elkander tergende, elkander benij- | 


dende, 


GALATIËRS 6. 


HOOFDSTUK 6. 
ROEDERS, indien ook een mensch 


overvallen ware door eenige misdaad, 

gij die geestelijk zijt, brengt den zooda- 
nige terecht met den geest der zacht- 
moedigheid: ziende op uzelven, opdat ook 
gij niet verzocht wordt. 1 Cor. 10:12. 
2 Draagt elkanders lasten, en vervult 

alzóó de wet van Christus. Rom. 15:4. 
8 Want zoo iemand meent iets te zijn 

daar hij niets is, die bedriegt zichzelven 


in zijn gemoed. 


4 Maar een iegelijk beproeve zijn eigen 
werk; en alsdan zal hij aan zichzelven al- 
leen roem hebben, en niet aan een ander. 

5 Want een iegelijk zal zijn eigen pak 
dragen. Rom. 14:12, 

6 En die onderwezen wordt in het Woord, 
deele mede van alle goederen dengene die 
hem onderwijst. 1 Cor. 9:11. Rom. 15:27. 

7 Dwaalt niet, God laat Zich niet be- 
spotten. Want zoo wat de mensch zaait, 
dat zal hij ook maaien. 

Job4:8. Spr. 22:8a. Hos. 10:13. 

8 Want die in zijn eigen vleesch zaait, 
zal wit het vleesch verderfenis maaien; 
maar die in den geest zaait, zal uit den 
geest hct eeuwige leven maaien. Rom. 8:6, 

9 Doch leat ons goed doende, nict vere 
tragen; want te zijner tijd zullen wij maai- 
en, zoo wij nict verslappen. _2Thess. 3:13. 

10 Zoo dan terwijl wij tijd hebben, laat 
ons goed doen aan allen, maar meest aan 
de huisgenooten des geloofs. 

11 Ziet hoe grooten brief ik u geschres 
ven heb met mijne hand. 

12 Alle degenen die een schoon gelaat 
willen toonen naar het vleesch, die nood« 
zaken u besneden te worden, alleenlijk 
opdat zij vanwege het kruis van Christus 
niet zouden vervolgd worden. 

13 Want ook zijzelve die besneden wor- 
den, houden de wet niet; maar zij willen 
dat gij besneden wordt, opdat zij in uw 
vleesch roemen zouden. 

14 Maar het zij verre van mij, dat ik 
zoude roemen, anders dan in het kruis 
onzes Heeren Jezus Christus, door wel- 
ken de wereld mij gekruisigd is, en ik 
der wereld; 1 Cor. 2:2. Gal. 2: Oa. 

15 want in Christus Jezus heeft noch 
besnijdenis eenige kracht, noeh voorhuid, 
maar een nieuw schepsel. 

Gal. 5:6. 4 Cor. 7:19. 2 Cor. 5:47. 

16 En zoovelen als er naer dezen regel 


rd 


EFEZIERS 1 


1099 


zullen wandelen, over dezelven zal zijn | want ik draag de litteekenen des Heeren 


vrede en barmbartigheid, en over het Ís- | Jezus in mijn lichaam. 


 raël Gods. Gal. 3:29. Rom.9:7,8. 


2 Cor. 4:104 
18 De genade onzes Heeren Jezus Chris- 


‚Mu Voorts niemand doe mij moeite aan: | tus zij met uwen geest, broeders. Amen, 





DE BRIEE VAN DEN 


APOSTEL PAULUS 


AAN DE 


EFEZIERS. 


HOOFDSTUK 1. 
evin een Apostel van Jezus Chris- 


tus door den wil Gods, aan de heili- 
gen die te Efeze zijn en geloovigen in 
Christus Jezus: _ 

2 genade zij u en vrede van God onzen 
Vader eri den Heere Jezus Christus. 

3 Gezegend zij de God en Vader onzes 
Heeren Jezus Christus, die ons gezegend 
heeft met alle geestelijke zegening in den 
hemel in Christus. 2Cor.1:3. 1 Petr.1:3. 

4 Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in 
hem vóór de grondlegging der wereld, op- 
dat wij zouden heilig en onberispelijk zijn 
voor Hem in de liefde; Erez. 2:10. Col. 1:22. 

5 die ons te voren verordineerd heeft 
tot aanneming tot kinderen, door Jezus 
Christus in Zichzelven, naar het welbe- 
hagen van zijnen wil. Rom. 8: 29. 

6 tot prijs der heerlijkheid zijner genade 
door welke Hij ons begenadigd heeft in 
den Geliefde, 

1 in welken wij hebben de verlossing 
door zijn bloed, zamelijk de vergeving 
der misdaden, naar den rijkdom zijner 
genade, Rom. 3:24-26. Col. 1:14. 

8 met welke Hij overvloedig is geweest 
over ons in alle wijsheid en voorzichtig- 
heid, : 

9 ons bekend gemaakt hebbende de ver- 
borgenheid van zijnen wil, naar zijn wel- 
behagen, hetwelk Hij voorgenomen had in 
Zichzelven, Efez.3:3. Col. 1:26. 

10 om in de bedeeling van de volheid 
der tijden wederom alles tot één te ver- 
gaderen in Christus, beide dat in den 
hemel is en dat op de aarde is, 

Gal. £:4. Col. 1:20. 

11 in hem in welken wij ook een erf- 
deel geworden zijn, wij die te voren ver- 
ordineerd waren naar het voornemen des- 


| genen die alle dingen werkt naar den raad 


van zijnen wil, Efez. 3:11. 

12 opdat wij zouden zijn tot prijs zijner 
heerlijkheid, wij die eerst in Christus ge- 
hoopt hebben. 

13 In welken ook gij zijf, nadat gij het 
woord der waarheid, zamelijk het Evan- 
gelie uwer zaligheid, gehoord hebt; in 
welken gij ook, nadat gij geloofd hebt, 
zijt verzegeld geworden met den Hei- 
ligen Geest der belofte, 

- Efez. 4:30. 2Cor.1:22; 5:5. 

14 die het onderpand is van onze erfe- 
nis tot de verkregene verlossing, tot prijs 
zijner heerlijkheid. 

15 Daarom ook ik, gehoord hebbende 
het geloof in den Heere Jezus dat onder 
u is, en de liefde tot alle de heiligen, 

“_Col.1:3, 4,9. 

16 houd niet op voor u te danken, ge- 
denkende uwer in mijne gebeden, 

17 opdat de God onzes Heeren Jezus 
Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve 
den Geest der wijsheid en der openbaring 
in zijne kennis, Efez. 3:16-19. Col. 1:9-13. 

18 namelijk verlichte oogen uws ver- 
stands, opdat gij moogt: weten welke zij 
de hope van zijne roeping, en welke de 
rijkdom zij van de heerlijkheid zijner er- 
fenis in de heiligen; 

19 en welke de uitnemende grootheid 
zijner kracht zij aan ons die gelooven, 
naar de werking der sterkte zijner macht, 

20 die Hij gewrocht heeft in Christus, 
als Hij hem uit de dooden heeft opge- 
wekt en kem heeft gezet tot zijne rech- 
terhand in den hemel, ps.410:4. 1 Cor. 15:25 

21 verre boven alle overheid en macht 
en kracht en heerschappij, en allen naam 
die genaamd wordt met alleen in deze 
wereld, maar ook in de toekomende, 

22 en heeft alle dingen zijnen voeten 


1100 


onderworpen, en heeft hem der gemeente 
gegeven tot een hoofd boven alle dingen, 
Ps.8:7. 1Cor. 15:27. Efez.4:12. Rom.12:5. Col.4:18. 
23 welke zijn lichaam is, ex de vervul- 
ling desgenen die alles in allen vervult. 


HOOFDSTUK 2. 


N u Aeeft Hij mede levend gemaakt 
daar gij dood waart door de misda- 
den en de zonden, Col. 2:13. 
2 in welke gij eertijds gewandeld hebt, 
naar de eeuw dezer wereld, naar den 
overste van de macht der lucht, van den 
goest die nu werkt in de kinderen der 
ongehoorzaamheid, Col.3:7. Efez. 6:12. 
8 onder dewelken ook wij allen eertijds 
verkeerd hebben in de begeerlijkheden 
onzes vleesches, doende den wil des vlee- 
sches en der gedachten, en wij waren 
van nature kinderen des toorns gelijk 
ook de anderen. | 
4 Maar God, die rijk is in barmhartig- 
heid, door zijne groote liefde, waarmede 
Hij ons liefgehad heeft,’ 
5 ook toen wij dood waren door de 
misdaden, heeft ons levend gemaakt met 
Christus (uit genade zijt gij zalig ge- 
worden), . Col. 2:13. 


6 en heeft ons mede opgewekt, en heeft f 


ons mede gezet in den hemel in Christus 
Jezus, _Fil. 3:20. 
1 opdat Hij zoude betoonen in de toe- 
komende eeuwen den uitnemenden rijk- 
dom zijner genade, door de goedertieren- 
heid over ons in Christus Jezus. 
8 Want uit genade zijt gij zalig ge- 
worden door het geloof, en dat niet uit 
u, het is Gods gave: Rom. 3: 23-28, 
9 niet uit de werken, opdat niemand 
roeme, { 
10 Want wij zijn zijn maaksel, gescha- 
pen in Christus Jezus tot goede wer- 
ken, welke God voorbereid heeft opdat 
wij in dezelve zouden wandelen. Î 
. Efez. 4:24. 2 Cor. 5:47. 
11 Daarom gedenkt, dat gij die eertijds 
heidenen waart in het vleesch, en die voor- 
huid genaamd werdt van degenen die ge- 
vaamd zijn besnijdenis in het vleesch, die 
met handen geschiedt, Rom. 2:26. 
12 dat gij in dien tijd waart zonder 
Christus, vervreemd van het burgerschap 
Israëls en vreemdelingen van de verbon- 
den der belofte, geene hope hebbende 
en zonder God in de wereld. _ Rom.9:4. 
18 Maer nu in Christus Jezus zijt gij, 


EFEZIËRS 92,3. 


die eertijds verre waart, nabij geworden 
door het bloed van Onis 

14 Want híj is onze vrede, die deze 
beiden één gemaakt heeft; en den middel- 
muur des atscheidaalk gebroken hebbende, 

Hand. 10:36. 

15 heeft hij de vijandschap in zijn vleesch 
te niet gemaakt, zamelijk de wet der 
geboden in inzettingen bestaande, opdat 
hij die twee in zichzelven tot éénen 
nieuwen mensch zoude scheppen, vrede 
makende, “Col.1:20; 2:14. 

16 en opdat hij die beiden met God in 
één lichaam zoude verzoenen door het 
kruis, de vijandschap aan hetzelve gedood 
hebbende. : 

17 En komende, heeft hij door het Evan- 
gelie vrede verkondigd u die verre waart 
en dien die nabij waren. Jés. 57:19. Hand. 2:39. 

18 Want door hem hebben wij beiden 
den toegang.door éénen Geest tot den 
Vader. Efez. 3:12. Rom.5:2. | 

19 Zoo zijt gij dan niet meer vreemde- 
lingen en bijwoners, maar medeburgers der 
heiligen en huisgenooten Gods, Erez.3:6 _ 

29 gebouwd op het fundament der Apos- 
telen en Profeten, waarvan Jezus Christus 
is de uiterste hoeksteen, 

1 Cor. 3:10,14, 1 Petr. 2:5.' 

21 op welken het geheele gebouw, be- 
kwamelijk samengevoegd zijnde, opwast 
tot eenen heiligen Tempel in den Heere, 

Efez. 4:16. 1 Cor. 3:46, 

22 op welken ook gij medegebouwd 
wordt tot eene woonstede Gods in den 
Geest, 


HOOFDSTUK 3. 
M deze oorzaak Bez ik Paulus de ge-' 


vangene van Christus Jezus voor u 
die heidenen zijt: — Efez. &:1. 
2 indien gij maar gehoord hebt van de 
bedeeling der genade Gods die mij ge- 
geven is aan u, ‘vs8. 
3 dat Hij mij door tene heeft 
bekend gemaakt deze verborgenheid (ge- 
lijk ik met weinige woorden te voren ge- 
schreven heb, Efez.4:9. Gal.1:42. 
4 waaraan gij dit lezende, kunt bemer- 
ken mijne wetenschap in deze verborgen- 
heid van Christus), 
5 welke in andere eeuwen den kinderen 
der menschen niet is bekend gemaakt, 
gelijk ze nu is geopenbaard aan ej 
heilige Apostelen en Profeten door den 
Geest ; __Col. 1:26, 27, 


EFEZIERS 4, 


6 namelijk dat de heidenen medeërfge- 
namen zijn, en van hetzelfde lichaam, en 
mededeelgenooten zijner belofte in Chris- 
tus door het Evangelie, 

7 waarvan ik een dienaar, geworden ben 
naar de gave der genade Gods, die mij 
gegeven is naar de werking zijner kracht. 

á Col. 1:25. 
‚8 Mij, den allerminste van alle de hei- 
ligen, is deze genade gegeven, om onder 
de heidenen door het Evangelie te ver- 
kondigen den onnaspeurlijken rijkdom van 
Christus, 4 Cor. 15:9. 

9 en allen te verlichten, dai ze mogen 
verstaan welke de gemeenschap der ver- 
borgenheid zij, die van alle eeuwen ver- 
borgen is geweest in God, welke alle din- 
gen geschapen heeft door Jezus Christus, 

Rom. 16:25. Col. 1: 26. 

10 opdat nu door de gemeente bekend 
gemaakt worde aan de overheden en de 
machten in den hemel de veelvuldige 
wijsheid Gods, - 

11 naar het eeuwig voornemen dat Hij 
gemaakt heeft in Christus Jezus onzen 
Heere, Efez. 1 :9, A4. 

12 in denwelke wij hebben de vrijmoe- 
digheid en den toegang met vertrouwen, 
door het geloof aan hem. gfez. 2:18, Rom. 5:2. 

13 Daarom bid ik dat gij niet vertraagt 
in mijne verdrukkingen voor u, hetwelk 
is uwe heerlijkheid. 

14 Om deze oorzaak buig ik mijne knieën 
tot den Vader onzes Heeren Jezus Christus, 

15 uit welken al het geslacht in de he- 
melen en op de aarde genaamd wordt, 

16 opdat-Hij u geve, naar den rijkdom 
zijner heerlijkheid, met kracht versterkt 
te worden door zijnen Geest in den in- 
wendigen mensch, “ Efez. 6:40. Col. 1:44. 

17 opdat Christus door het geloof in 
uwe harten wone, en gij in. de liefde 
geworteld en gegrond zijt; 

18 opdat gij ten volle kondet begrijpen 
met alle de heiligen, welke de breedte en 
lengte en diepte en hoogte zij, Etez. 1:18. 

19 en bekennen de liefde van Christus 
die de kennis te boven gaat, opdat gij 
vervuld wordt tot al de volheid Gods. 

20 Hem nu die machtig is meer dan 
overvloedig te doen boven al wat wij 
bidden of denken, naar de kracht die in 
ons werkt, Rom. 16 : 25-27. 

21 Hem zeg ik zij de heerlijkheid in 
de gemeente door Christus Jezus, in alle 
geslachten, tot alle eeuwigheid. Amen, 


{ 





O1 


HOOFDSTUK 4. 


OO bid ik u dan; ik de gevangene 
in den Heere, dat gij wandelt waar- 


diglijk der roeping met welke gij geroe- 
pen zijt, 


=ë 


Efez. 3:1. Col. 1:10. 
2 met alle ootmoedigheid en zachtmoe- 


digheid, met lankmoedigheid, verdragende 
elkander in liefde, 


Col. 3:12, 13. 
3 u benaarstigende te behouden de eenig- 


heid des Geestes door den band des vredes. 


4 Eén lichaam is het en één Geest, gelij- 
kerwijs gij ook geroepen zijt tot ééne hoop 
uwer roeping; - Rom.12:4,5. 1 Cor.12:12,13. 

= L Led Le 
_ó één Heere, één geloof, één doop; 

1 Cor. 8: 6. 

6 één God en Vader van allen, die daar 


is boven allen en door allen en in u allen. 


7 Maar aan elk van ons is de genade 
gegeven naar de mate der gave van 
Ckristus. 1 Cor. 12:14. 

8 Daarom zegt Hij: Als hij opgevaren 
is in de hoogte, heeft hij de gevangenis 


gevangen genomen, en heeft den men- 


schen gaven gegeven. Ps. 68:19. 
9 Nu dit: Hij is opgevaren, wat is 

het, dan dat hij ook eerst is nederge- 
daald in de benedenste deelen der aarde ? 
„… Joh. 3:13. 

10 Die nedergedaald is, is dezelfde ook 
die opgevaren is ver boven alle de he- 
melen, opdat hij alle dingen vervullen 
zoude. Efez. 1:23. 

Il En dezelve heeft gegeven sommigen 
tot Apostelen, en sommigen tot Profeten, 
en sommigen tot Evangelisten, en sommi- 
gen tot Herders en Leeraars, 4 Cor. 12:28. 

12 tot de volmaking der heiligen tot 
het werk der bediening, tot opbouwing 
des lichaams van Christus; - | 

13 totdat wij allen zullen komen tot 
de eenigheid des geloofs en der kennis 
van den Zoon Gods, tot eenen volkomen 
man, tot de mate van de grootte der 
volheid van Christus; 

14 opdat wij niet meer kinderen zou- 
den zijn, die als de vloed bewogen en 
omgevoerd worden met allen wind der 
leer, door de bedriegerij der menschen, 
door arglistigheid om listiglijk tot dwa- 
ling te brengen,. _4Cor. 14:20. Hebr.13:9. 

15 maar de waarheid betrachtende in 
liefde, alleszins zouden opwassen in hem 
die het hoofd is, namelijk Christus, 

1 / Hf ___ Efez. 2:24, Col. 2:19, 

16 uit welken het geheele lichaam, bee 


1102 


kwamelijk te zamen gevoegd en te zamen 
vastgemaakt zijnde door alle voegselen 
der toebrenging, naar de werking van 
elk deel in zijne mate, den wasdom 
des lichaams bekomt, tot zijns zelfs op- 
bouwing in de liefde. 

17 Ik zeg dan dit en betuig het in den 
Heere, dat gij niet meer wandelt gelijk 
als de andere heidenen wandelen in de 
ijdelheid huns gemoeds: 1 Petr. 4:38. 

18 verduisterd in het verstand, vervreemd 
zijnde van het leven Gods, door de onwe- 
tendheid die in hen is, door de verharding 
huns harten, Rom. 4 : 24, 95. Col. 1 : A. 

19 welke ongevoelig geworden zijnde, 
zichzelve hebben overgegeven tot ontuch- 
tigheid, om alle onreinigheid gieriglijk te 
bedrijven. _ 

20* Doch gij hebt Christus alzóó niet 
geleerd, — k 

21 indien gij maar hem gehoord hebt 
en door hem:geleerd zijt, gelijk de waar- 
heid in Jezus is, ir HP 

22 te weten dat gij zoudt afleggen, aan- 
gaande den vorigen wandel, den ouden 
mensch die verdorven wordt door de be- 
geerlijkheden der verleiding, col. 3: 8-10. 

23 en dat gij zoudt vernieuwd worden 
in den geest uws gemoeds, 


24 en den nieuwen mensch aandoen, die [ 


naar God geschapen is in ware rechtvaar- 
digheid en heiligheid. #7 
25 Daarom legt àf de leugen, en spreekt 
de waarheid een iegelijk met zijnen naaste; 
want wij zijn elkanders leden. 4% zach. 8 : 16. 
26 Wordt toornig en zondigt niet: de 
zon ga niet onder over uwe toornigheid, 
Ps.4:5. 
27 en geeft den duivel geene plaats. 
„ Jac. 4:7, 
28 Die gestolen heeft, stele niet meer, 
maar arbeide liever, werkende wat goed 
is met de handen, opdat hij hebbe mede 
te deelen dengene, die nood heeft. - 
EE, „1 Thess. 4: 4. 
29 Geen vuile rede ga uit uwen mond, 
maar zoo er eenige goede rede is tot 
nuttige stichting, opdat zij genade geve 
dien die ze hooren. ‚Col. 3:8;4:6. 
90 En bedroeft den Heiligen Geest Gods 
niet, door welken gij verzegeld zijt tot den 
dag der verlossing. Efez,1:13. 2Cor.1:22;5:5. 
8l Alle bitterheid en toornigheid en 
gramschap en geroep en lastering zij van 
u geweerd, met alle boosheid. 
92 Maar zijt jegens elkander goedertie- 


EFEZIËRS 5. 


ALAN 

ret, barmhartig, vergevende elkander, ge- 
lijkerwijs ook God in Christus ulieden ver- 
geven heeft. Col. 3:12, 13. Matth. 6:44, 15. 


HOOFDSTUK 5. 
ne T dan navolgers Gods, als geliefde 
kinderen; Matth.5: 48. 


2 en wandelt in de liefde, gelijkerwijs 
ook Christus ons liefgehad heeft en zich- 
zelven voor ons heeft overgegeven tot 
een offerande en een slachtoffer, Gode tot 
eenen welriekenden reuk. 

“Joh. 13:34. Gal. 2: 20. 1 Joh. 3:16. 

3 Maar laat hoererij en alle onreinig- 
heid of gierigheid onder u ook niet ge- 
naamd worden, gelijkerwijs het den hei- 
ligen betaamt; Col. 3:5, 6. 

4 noch oneerbaarheid, noch zot geklap, 
of gekkernij, welke niet betamen, maar 
veelmeer dankzegging. 

5 Want dit weet gij, dat geen hoereerder, 
of onreine, of gierigaard, die een afgoden- 
dienaar is, erfenis heeft in het Koninkrijk 
van Christus en van God. , 

f 1 Cor. 6: 9, 10. Gal..5 : U, 

6 Dat u niemand verleide met ijdele 
woorden; want om deze dingen komt de 
toorn Gods over de kinderen der onge- 
hoorzaamheid. 

7 Zoo zijt dan hunne medegenooten niet. 

8 Want gij waart eertijds duisternis, 
maar nu zijt gij licht in den Heere: wan- 
delt als kinderen des lichts 41 Thess. 5:5. 

9 (want de vrucht des Geestes is in 
alle goedheid en rechtvaardigheid en 
waarheid), Gal. 5: 22. 

10 beproevende wat den Heere welbe- 
haaglijk zij. ë Rom. 12:25, 

11 En hebt geen gemeenschap met de 
onvruchtbare werken der duisternis, maar 
bestraft ze ook veeleer. 

12 Want hetgeen heimelijk van hen 
geschiedt, is schandelijk ook te zeggen. 

13 Maar alle deze dingen van het licht 
bestraft zijnde, worden openbaar; want al 
wat openbaar maakt, is licht. Joh. 3:20, 21. 

14 Daarom zegt Hij: Ontwaak gij die 
slaapt en sta op uit de dooden, en Chris- 
tus zal over u lichten. Rom. 13:14. 4Thess. 5:6. 

15 Ziet dan hoe gij voorzichtiglijk wan- 
delt, niet als onwijzen maar als wijzen, 

N Col. 4: 5, 

16 den tijd uitkoopende, dewijl de dagen 
boos zijn. 

17 Daarom zijt niet onverstandig, maar 
verstaat welke de wil des Heeren zij, 





‘ 


EFEZIËRS 6. 


18 En wordt niet dronken van wijn, 
waarin overdaad is, maar werdt vervuld 
met den Geest, 

19 sprekende onder elkander met psal- 
men ef lofzangen en geestelijke liedekens, 
zingende en psalmende den Heere in uw 
hart, — Col. 3:16, 17. 

20 dankende altijd over alle dingen God 
en den Vader in den naam onzes Heeren 
Jezus Christus, 

21 elkander onderdanig zijnde. in de 
vreeze Gods. 1 Petr. 5:5. 

22 Gij vrouwen, weest uwen eigen man- 
ven onderdanig, gelijk den Heere: 

Col. 3:18. 1 Petr. 3: 1. 

23 want de man is het hoofd der vrouw, 
gelijk ook Christus het hoofd der ge- 
meente is; en hij is de behouder des 
lichaams. 1 Cor. 11:3. Efez. 1:22. 

24 Daarom, gelijk de gemeente Christus 
onderdanig is, alzóó ook de vrouwen 
haren eigenen mannen in alles. 

25 Gij mannen, hebt uwe eigene vrou- 
wen lief, gelijk ook Christus de gemeente 
hefgehad heeft en zichzeiven voor haar 
heeft overgegeven, Col. 3:19. 1 Petr. 3:7. 

26 opdat hij ze heiligen zoude, Aaar 
gereinigd hebbende met het bad des wa- 
ters door het Woord; 1 Petr. 3:21. 

27 opdat hij ze zichzelven zoude heer- 
lij voorstellen, eene gemeente die geen 
vlek of rimpel heeft of iets dergelijks, 
maar dat zij zoude heilig zijn en onbe- 
rispelijk. 2Cor.11:2. Col. 1:22. 

28 Alzóó zijn de mannen schuldig hunne 
eigene vrouwen lief te hebben gelijk hunne 
eigene lichamen. Die zijne eigene vrouw 
hefheeft, die heeft zichzelven hef. 

25 Want niemand heeft ooit zijn cigen 
vleesch gehaat, maar hij voedt het en 
onderhoudt het, gelijkerwijs ook de Heere 
de gemeente. 

80 Want wij zijn leden zijns lichaams, 
van zijn vleesch en van zijne beenderen. 

“4 Cor. 12:27, 

91 Daarom zal een mensch zijn vader 
en moeder verlaten en zal zijne vrouw 
aanhangen, en die twee zullen tot één 
vleesch wezen. Gen. 2:24. Matth. 19:5. 

82 Deze verborgenheid is groot, doch 
ik zeg dit, ziende op Christus en op de 
gemeente. 
_83 Zoo dan ook gijlieden elk in *t bij- 
zonder, een iegelijk hebbe zijne eigene 
vrouw alzóó hef als zichzelven; en de 
vrouw zie dat zij den man vreeze, 


1103 


HOOFDSTUK 6. 


7 kinderen, zijt uwen ouders gehoor- 
zaam in den Heere; want dat is 
recht. Col. 3:20. 
2 Eer uwen vader en uwe moeder (het- 
welk het eerste gebod is met een be- 
lofte), Exed. 20:12. Deut. 5:16. 
8 opdat het u wèl ga en dut gij lang 


leeft op de aarde. 


4 En gij vaders, verwekt uwe kinderen 
niet tot toorn, maar voedt ze op in de 
leering en vermaning des Heeren. col. 3:21. 

5 Gij dienstknechten, zijt gehoorzaam 
uwen heeren naar het vleesch, met vreeze 
en beven, in eenvoudigheid uws harten 
gelijk als aan Christus,- Col.3:22. Tit. 2:9. 

6 niet naar oogendienst als menschen- 
behagers, maar als dienstknechten van 
Christus, doende den wil Gods van harte, 

1 Cor. 7:22. Col. 3:23, 2. 

1 dienende met goedwilligheid den Heere 
en niet de menschen, 

8 wetende dat zoo wat goed een iege- 
lijk gedaan zal hebben, hij dat van den 
Heere zal ontvangen, hetzij dienstknecht 
hetzij vrije. 

9 En gij heeren, doet hetzelfde bij hen, 
nalatende de dreiging; als die weet dat 
ook uw eigen Heere in de hemelen is, 
en dat er geene aanneming des persoons. 
bij Hem is. Col. 4:41. Rom. 2:14. 

10 Voorts mijne broeders, wordt krach- 
tig in den Heere en in de sterkte zijner 
macht. 

11 Doet áán de geheele wapenrusting 
Gods, opdat gij kunt staan tegen de lis-. 
tige omleidingen des duivels. 

“_Rom.13:125. 1 Petr. 5:8. 

12 Want wij hebben den strijd niet. 
tegen vleesch en bloed, maar tegen de 
overheden, tegen de machten, tegen de 
geweldhebbers der wereld, der duister- 
nis dezer eeuw, tegen de geestelijke boos- 
heden in de lucht. ‚Efez. 2:92. 

13 Daarom neemt áán de geheele wapen- 
rusting Gods, De gij kunt wederstaan: 
in den boozen dag, en alles verricht heb- 
bende, staande blijven. 

14 Staat dan, uwe lenden omgord heb- 
bende met de waarheid, en aangedaan 
hebbende het borstwapen der gerechtig- 
heid, Jes. 59:17. 1 Thess. 5:8. 

15 en de voeten geschoeid hebbende met 
bereidheid van het Evangelie des vredes; 

16 bovenal aangenomen hebbende het 


1104 


schild des geloofs, met hetwelk gij alle 
de vurige pijlen des boozen zult kunnen 
uitblusschen. 

17 En neemt den helm der zaligheid, en 
het zwaard des Geestes hetwelk is Gods 
Woord; _ tes. 59:17. 1 Thess. 5:85. Hebr. 4:12. 

18 met alle bidding en smeeking bid- 
dende te allen tijde in den geest, en tot 
hetzelve wakende met alle gedurigheid 
en smeeking voor alle de heiligen, Col4:2-4. 

19 en voor mij, opdat mij het Woord 
gegeven worde in de opening mijns monds 
met vrijmoedigheid, om de verborgenheid 
des Evangelies bekend te maken; 

20 waarover ik een gezant ben in een 
keten; opdat ik in hetzelve vrijmoedig- 


FILIPPENZEN 1. 


lijk mag spreken gelijk mij betaamt te 
spreken. E£ 3:41; 4:4. 
21 En opdat ook gij moogt weten het- 
geen mij aangaat ex wat ik doe, dat 
alles zal u Tychicus, de geliefde broeder 
en getrouwe dienaar in den Heere, be- 
kend maken; Coì. 4:7. Hand. 20:4. 
22 denwelke ik te dien einde tot u ge- 
zonden heb, opdat gij onze zaken zoudt 
weten en hij uwe harten zoude vertroosten. 
23 Vrede zij den broederen en liefde 
met geloof, van God den Vader en den 
Heere Jezus Christus. 1 Tim. 1:14. 
24 De genade zij met alle degenen die 
onzen Heere Jezus Christus liefhebben in 
onverderfelijkheid. Amen. 





DE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS 


AAN DE 


FILIPP 


ENZEN. 





HOOFDSTUK 1. 


AULUS en Timótheüs, dienstknechten 
van Jezus Christus, aan alle de hei- 
ligen in Christus Jezus die te Filippi 
zijn, met de Opzieners en Diakenen: 
Hand. 16 : 12vv. 
2 genade zij uen vrede van God onzen 
Vader en den Heere Jezus Christus. 
8 Ik dank mijnen God zoo dikwijls als 
ik uwer gedenk _ 
4 (altijd in al mijn gebed voor u allen 


met blijdschap ‘t gebed doende), 


5 over uwe gemeenschap aan het Evan- 
gelie, van den eersten dag af tot nu toe: 

6 vertrouwende dit, dat Hij die in u 
een goed werk begonnen heeft, daf vol- 
eindigen zal tot op den dag van Jezus 
Christus; 1 Cor. 1:8. 

4 gelijk het bij mij recht is dat ik van 
u allen dit gevoel, omdat ik in mij 
hart houd dat gij, beide in mijne banden 
en @% mijne verantwoording en bevesti- 
ging des Hvangelies, gij allen zeg i% 
mijner genade mede deelachtig zijt. 

8 Want God is mijn getuige, hoe zeer 
ik begeerig ben naar u allen met inner- 
lijke bewegingen van Jezus Christus. 

Rom. 1:9. 


9 En dit bid ik God, dat uwe liefde 


nog meer en meer overvloedig worde in 
erkentenis en alle gevoelen, 

10 opdat gij beproeft de dingen die 
daarvan verschillen: opdat gij oprecht 
zijt en zonder aanstoot te geven, tot den 
dag van Christus, 

11 vervuld met vruchten der gerech- 
tigheid die door Jezus Christus zijn, tot 
heerlijkheid en prijs van God. | 

12 En ik wil dat gij weet, broeders, 
dat hetgeen aan mij ts geschied, meer tot 
bevordering des Evangelies gekomen is; 

13 alzoo dat mijne banden in Christus 
openbaar geworden zijn in ’t gansche 
Rechthuis en aan alle anderen, Hand. 28:46. 

14 en dat het meerendeel der broederen 
in den Heere, door mijne banden vertrou= 
wen gekregen hebbende, overvloediger het 
Woord onbevreesd durven spreken. 

15 Sommigen prediken ook wel Chris« 
tus door nijd en twist, maar sommigen 
ook door goedwilligheid. 

16 Génen verkondigen wel Christus uit 
twisting, niet zuiver, meenende aan mijne 
banden verdrukking toe te breien î 

17 doch dézen wt liefde, dewijl zij wes 
ten dat ik tot verantwoording des 
gelies gezet ben. 

18 Wat dan? Nochtans wordt Christus o 
allerlei wijze, hetzij onder een deksel hetzij 


van 


FILIPPENZEN 2. 


in waarheid, verkondigd, en daarin verblijd 
ik mij, ja ik zal mij ook verblijden. __ 

19 Want ik weet dat dit mij ter zalig- 
heid gedijen zal door uw gebed en toe- 
brenging des Geestes van Jezus Christus, 

2 Cor. 1:11a. 

20 volgens mijne ernstige verwachting 
en hoop, dat ik in geene zaak zal be- 
schaamd worden, maar dat in alle vrij- 
moedigheid, gelijk altijd, alzoo ook nu, 
Christus zal grootgemaakt worden in mijn 
lichaam, hetzij door het leven hetzij door 
den dood. Eni Ì 

21 Want het leven is mij Christus, en 
het sterven is mij gewin. Gal. 2:20. 
_22 Maar vof te leven in het vleesch, 
hetzelve mij oorbaar zij, en wat ik ver- 
kiezen zal, weet ik niet. 

‘23 Want ik word van-deze twee ge- 
drongen, hebbende begeerte om ontbon- 
den te worden en met Christus ‘te zijn; 
want dat is zeer verre het beste; . 2 Cor. 5:8. 

24 maar in het vleesch te blijven is 
noodiger om uwentwil. 

25 En dit vertrouw en weet ik, dat ik 
zal blijven en met u allen zal verblijven 
tot uw bevordering en blijdschap des ge- 
loofs, _ Fil 2: 

26 opdat uw roem in Christus Jezus 
overvloedig zij aan mij, door mijne tegen- 
woordigheid wederom bij u. 

27 Alleenlijk wandelt waardielijk het 
Evangelie van Christus; opdat hetzij ik 
kome en u zie, hetzij ik afwezig ben, 
ik van uwe zaken mag hooren, dat gij 
staat in éénen geest, metséén, gemoed 
gezamenlijk ‘strijdende door ‘het geloof 
des Evangelies; VEL 4: Col. 1:10. 

28 en-dat”gij in geen ding verschrikt 
wordt +van degenen, die tegenstaan: het- 
welk,hùn wel een bewijs is des verderfs, 
maar “ú-der zaligheid, en dat van God. 

29 Want u is uit genade gegeven in 
de zaak van Christus, niet alleen in hem 
te gelooven, maar ook voor hem te lijden, 

Hand. 5:44. 

80 denzelfden strijd hebbende, hoeda- 
migen gij in mij gezien hebt en nu in 
mij hoort. 

HOOFDSTUK 2. 


INDIEN er dan eenige vertroosting is 
in Christus, indien er eenige troost is 
der liefde, indien er eenige gemeenschap 
is des Geestes, indien er eenige inner- 
lijke bewegingen en ontfermingen zijn, 


1105 


2 zoo vervult mijne blijdschap, dat gij 
moogt eensgezind zijn, dezelfde liefde 
hebbende, van één gemoed ez van één 
gevoelen zijnde. 1 Cor. 1:10, 
8 Doet geen ding door twisting of ijdele 
eer, maar door ootmoedigheid achte de 
één den ander uitnemender dan zichzel- 
ven, _ Efez. 4:92, 3. 

4 Ken iegelijk zie niet op het zijne, 
maar een iegelijk zie ook op hetgeen 
der anderen is. 1 Cor. 10:24, 
5 Want dat gevoelen zij in u hetwelk ook 
in Christus Jezus was, 

j Joh. 13:14, 415. Matth. 14 : 920, 
6 die in de gestaltenis Gods zijnde, 
geen roof geacht heeft Gode evengelijk 
te zin. - 

7 maar neett zichzelven vernietigd, de 
gestaltenis eens dienstknechts aangeno- 
men hebbende, en is den menschen gelijk 
geworden; Matth. 20:28. 2 Cor. 8:94. 
8 en in: gedaante gevonden als een 
mensch, heeft hij zichzelven vernederd, 


‘| gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, 


ja den dood des kruises.: 

9 Daarom heeft hem ook God uiter- 
mate verhoogd, en heeft hem eenen naam 
gegeven welke boven allen naam is, 

: Efez, 1 : 20-22, 

10 opdat in den naam van Jezus zich 
zoude buigen alle knie dergenen, die in 
den hemel, en die op de aarde, en die 
onder de aarde zijn, Jes. 45:23. Rom. 14:14. 

11 en alle tong zoude belijden dat Jezus 
Christus de Heere is tot heerlijkheid Gods 
des Vaders. 

12 Alzoo dan, mijne geliefden, gelijk 
gij altijd gehoorzaam geweest zijt, niet 
als in mijne tegenwoordigheid alleen, 
maar veelmeer nu in mijn afwezen, werkt 
uws zelfs zaligheid met vreeze en beven; 

13 want het is God die in u werkt beide 
het willen en het werken, naar zijn wel- 
behagen. _ 2 Cor. 3:5. 

14 Doet alle dingen zonder murmuree- 
ren en tegenspreken, 

15 opdat gij moogt onberispelijk en op- 
recht zijn, kinderen Gods zijnde, onstraf- 
felijk in ’t midden van een krom en ver- 
draaid geslacht, >nder welke gij schijnt 
als lichten in de wereld; Matth. 5:14, 

16 voorhoudende het Woord des levens, 
mij tot eenen roem tegen den dag van 
Christus, dat ik niet tevergeefs heb ge- 
loopen noch tevergeefs gearbeid. 

2Gor.1:14, Gal. 2: 2e 


1106, 


17 Ja indien ik ook tot een’ drankotter 

eofferd word over de otferande en be- 
dien uws geloofs, zoo verblijd ik mij 
en verblijd mij met u allen, _ 2Tim.4:6. 

18 en om datzelfde verblijdt gij u óók, 
en verblijdt u ook met mij. 

19 En ik hoop in den Heere Jezus, Ti- 
mótheüs haast tot u te zenden, opdat ik 
óók welgemoed mâg zijn, als ik uwe za- 
ken zal verstaan hebben. Hand. 16:1-3. 

20 Want ik heb niemand die even alzoo 
gemoed is, dewelke oprechtelijk uwe za- 
ken zal bezorgen. 

21 Want zij zoeken allen het hunne, 
niet hetgeen van Christus Jezus is. 

22 En gij weet zijne beproeving, dat hij 
als een kind zijner vader, met mij ge- 
diend heeft in het Evangelie. 4 Tim.1:9. 

23 Ík hoop dan wel dezen van stonde 
aan te zenden, zoo Aaast als ik in mijne 
zaken zal voorzien hebben; 

24 doch ik vertrouw in den Heere, dat ik 
ook zelf haast tof w komen zal. _ Fi. 41:95. 

25 Maar ik heb noodig geacht tot u te 
zenden Epafroditus, mijnen broeder en 
medearbeider en medestrijder, en uwen 
afgezondene en bedienaar mijner nood- 
druft, Fil. 4:18, 

26 dewijl hij zeer begeerig was naar u 
allen, en zeer beangst was, omdat gij ge- 
hoord hadt dat hij krank was. 

27 En hij is ook krank geweest tot nabij 
den dood; maar God heeft Zich zijner 
ontfermd, en niet alleen zijner, maar ook 
mijner, opdat ik niet droefheid op droef- 
heid zaalke hebben. 

28 Zoo heb ik daf hem te spoediger 
gezonden, opdat gij hem ziende, weder- 
om u zoudt verblijden, en ik te minder 
zoude droevig zijn. - 

29 Ontvangt hem dan in den Heere 
met alle blijdschap, en houdt dezulken 
in waarde. 1 Thess. 5:12, 

80 Want om het werk van Christus was 
hij tot nabij den dood gekomen, zijx leven 
niet achtende, opdat hij het gebrek uwer 
bediening aan mij vervullen zoude. 


HOOFDSTUK 8. 


Ne mijne broeders, verblijdt u 
in den Heere. Dezelfde dingen aan 
u te schrijven is míj niet verdrietig, en 
het is ú zeker. Fil 4:95; 2:18; A:4. 
2 Ziet op de honden, ziet op de kwade 

arbeiders, ziet op de versnijding. 
Openb, 22; 154, 


betrouwen: 


FTLIPPENZEN 3 


3 Want wíj zijn de besnijding, wij die 
God in den Geest dienen, en in Chris- 
tus Jezus roemen en niet in het vleesch 
Rom. 2: 28, 29. 

4 hoewel ik heb dat ik ook in het vleesch 
betrouwen mocht. Indien iemand anders 
meent te betrouwen in het vleesch, ik 
nog meer: 2 Cor. 41 : 21-93, 

5 besneden ten achtsten dage, uit het 
geslacht Israëls, van den stam Benjamin, 
een Hebreër uit de Hebreërs, naar de 
wet een Farizeër, 

6 naar den ijver een vervolger der ge- 
meente, naar de rechtvaardi heid, die in 
de wet is, zijnde onberispelijk. cat. 4:43, 44. 

7 Maar hetgeen mij gewin was, dat heb. 
ik om Christus wil schade geacht. 

8 Ja gewis, ik acht ook alle dingen 
schade te zijn om de witnemendheid der 
kennis van Christus Jezus mijnen Heere, 
om wiens wil ik alle die dingen schade 
gerekend heb, en acht die drek te zijn, 
opdat ik Christus moge gewinnen, 

Matth. 13:45, 46; 16: 25. 

9 en in hem gevonden worde, niet heb- 
bende mijne rechtvaardigheid die uit de 
wet is, maar die door het geloof van Chris- 
tus is, zamelijk de rechtvaardigheid die 
uit God is door het geloof; 
5 Rom.3:21,22. Gal. 2:16, 205. 

10 opdat ik hem ‚kenne, en de kracht 
zijner opstanding en de gemeenschap zijns 
lijdens, zijnen dood gelijkvormig wor- 
dende: Rom. 8: 175. 

11 of ik eenigszins moge komen tot de- 
wederopstanding der dooden. 

12 Niet dat ik het alreede gekregen heb 
of alreede volmaakt ben; maar ik jaag 
daarnaar of ik het ook grijpen mocht, 
waartoe ik van Christus Jezus ook ge- 
grepen ben. 

18 Broeders, ik acht niet, dat ik zelf 
het gegrepen heb. 

14 Maar één ding doe ik, vergetende 
hetgeen dat achter is, en strekkende mij 
tot hetgeen dat vóór is, jaag ik naar het 
wit tot den prijs der roeping Gods, die 
van boven is in Christus Jezus. 

1 Cor. 9: 24-26. 2 Tim. 4:71, 8. 

15 Zoovelen dan als wij volmaakt zijn, 
laat ons dit gevoelen; en indien gij iets 
anderszins gevoelt, ook dat zal u God 
openbaren. 

16 Doch daar wij toe gekomen zijn, laat 
ons daarin naar denzelfden regel wande- 
len, laat ons hetzelfde gevoelen, 


FILIPPENZEN 4. 


17 Weest mede mijne navolgers, broe- 
ders, en merkt op degenen die alzóó wan- 
delen gelijk gij ons tot een voorbeeld hebt. 

4°Cor:-4 :16 5 14%: 

18 Want velen wandelen axders, van de- 
welken ik u dikwijls gezegd heb en nu ook 
weenende zeg, dat ze vijanden des kruises 
van Christus zijn, Rom. 16:17, 18. 

19 welker einde is het verderf, welker 
God is de buik, en welker heerlijkheid is 
in hunne schande, dewelken aardsche din- 
gen bedenken. 

20 Maar ònze wandel is in de hemelen, 
waaruit wij ook den Zaligmaker verwach- 
ten, zamelijk den Heere Jezus Christus, 

Col. 3:1,2. 4 Thess. 1:10. 

21 die ons vernederd lichaam veran- 
deren zal, opdat hetzelve gelijkvormig 
worde aan zijn heerlijk lichaam, naar 
de werking waardoor hij ook alle din- 
gen zichzelven kan onderwerpen. 

1 Cor. 15: 42-44, 49. 


HOOFDSTUK 4. 


ip dan, mijne geliefde en zeer ge- 
wenschte broeders, mijne blijdschap 
en kroon, staat alzóó in den Heere, ge- 
liefden. 1 Thess. 2:19. 

2 Ik wermaan Euodia en ik vermaan 
Syntyche, dat zij eensgezind zijn in den 

eerc. 

3 En ik bid ook u, gij wijz oprech- 
te metgezel, wees dezen vrouwer behulp- 
zaam, die met mij gestreden hebben in 
het Evangelie, ook met Clemens en mij- 
ne andere medearbeiders, welker namen 
zijn in het boek des levens. 

Luc.10:20. Openb. 3:5. 

4 Verblijdt u in den Heere allen tijd; 
wederom zeg ik, verblijdt u. Fil. 3:4. 

5 Uwe bescheidenheid zij allen menschen 
bekend. De Heere is nabij. Jac. 5:9. 

6 Weest in geen ding bezorgd, maar 
laat uwe begeerten in alles door bidden 
en smeeken, met dankzegging, bekend 
‘worden bij God. Matth. 6:25. 4 Petr.5:7. 

7 En de vrede Gods, die alle verstand 
te boven gaat, zal uwe harten en uwe 
zinnen bewarén in Christus Jezus 

m Joh. 14:27. Col.3:45. 

8 Voorts, broeders, al wat waarachtig is, 
al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, 
al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat 


1107 


wèl luidt, zoo daar eenige deugd is en 
zoo daer eenige lof is, bedenkt dat. 

9 Hetgeen gij ook geleerd en ontvangen 
en gehoord en in mij gezien hebt, doet 
dat: en de God des vredes zal met u zijn. 

10 En ik ben grootelijks verblijd ge- 
weest in den Heere, dat gij nu eenmaal 
wederom verwakkerd zijt om aan mij te 
gedenken; waaraan gij ook gedacht hebt, 
maar gij hebt de gelegenheid niet gehad. 

11 Niet dat ik d# zeg vanwege gebrek; 
want ik heb geleerd vergenoegd te zijn 
in hetgeen ik ben; 1 Tim. 6:8- 

12 en ik weet vernederd te worden, ik 
weet ook overvloed te hebben; alleszins 
en in alles ben ik onderwezen, beide ver- 
zadigd te zijn en honger te lijden, beide 
overvloed te hebben en gebrek te lijden. 

18 Ik vermag alle dingen door Chris- 
tus die mij kracht geeft. 

2Cor.12:9,10. 1 Tim.4:12, 

14 Nochtans hebt gij wèl gedaan dat 
gij met mijne verdrukking gemeenschap 
gehad hebt. 

15 En ook gij, Filippenzen, weet dat in 
het begin des Evangelies, toen ik van Ma- 
cedonië vertrokken ben, geene gemeente 
mij defs medegedeeld heeft tot rekening 
van uitgaaf en ontvangst, dan gij alleen, 

; 2 Cor. 41:9, 

16 Want ook in Thessalonica hebt gij 
mij eenmaal en andermaal gezonden tot 
mijne nooddruft. | 

17 Niet dat ik de gave zoek, maar ik 
zoek de vrucht die overvloedig is tot uwe 
rekening. 

18 Maar ik heb alles ontvangen, en ik 
heb overvloed; ik ben vervuld geworden 
als ik van Epafrodítus ontvangen heb dat 
van u gezonden was, als een welriekenden 
reuk, eene aangename offerande, Gode 
welbehaaglijk. Hebr. 13 :16. 

19 Doch mijn God zal naar zijnen rijk- 
dom vervullen al uwe nooddruft, in heer- 
lijkheid door Christus Jezus. _ 2Cor.9:& 

20 Onzen God nu en Vader zij de heer- 
lijkheid in alle eeuwigheid. Amen. 

21 Groet alle heiligen in Christus Jezus. 
U groeten de broeders die met mij zijn. 

22 Alle de heitigen groeten u, en meest 
die van het huis des Keizers zijn. 

23 De genade onzes Heeren Jezus Chris- 
tus zij met u allen. Amen. 


1108 


COLOSSENZEN 1. 





DE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS 


AAN DE 


COLOSSENZEN. 





HOOFDSTUK 1. 


Pelle een Apostel van Jezus Chris- 
tus door den wil Gods, en Timótheüs 
de broeder 

2 den heiligen en geloovigen broederen 
in Christus die te Colosse zijn: genade 
zij u en vrede van ‘God onzen Vader en 
den Heere Jezus Christus. Rom. 1:7. 
8 Wij danken den God en Vader onzes 
Heeren Jezus Christus, altijd voor u bid- 
dende; Efez. 1:15, 16. 


4 alzoo wij van uw geloof in Christus 


Jezus gehoord hebben, en van de liefde 
die gij hebt tot alle heiligen, 

5 om de hoop die u weggelegd is in de 
hemelen, van welke gij te voren gehoord 
hebt door het woord der waarheid, zame- 
lijk des Evangelies; 4pPetr.1:4 Ffez.1:13. 

6 hetwelk tot u gekomen is, gelijk ook 
in de geheele wereld; en het brengt 
vruchten voort, gelijk ook onder u, van 
dien dag af dat gij Aef gehoord hebt en 
de genade Gods in waarheid bekend hebt: 


1 gelijk. gij ook geleerd hebt van Epa- 


fras, onzen geliefden mededienstknecht, 
dewelke een getrouw dienaar van Chris- 
tus is voor u, Col. 4:12. Filem. vs. 23. 

8 die ons ook verklaard heeft uwe liefde 
in den Geest. 

9 Waarom ook wij, van dien dag af 
dat wij het gehoord hebben, niet ophou- 
den voor u te bidden en te begeeren, dat 
gij moogt vervuld worden met de kennis 
van zijnen, wil, in alle wijsheid en gees- 
telijk verstand, Efez. 1:15, 16. 

10 opdat gij moogt wandelen waardiglijk 
den Heere tot alle behaaglijkheid, in alle 
goede werken vrucht dragende, en was- 
sende in de kennis Gods; wrez. 4:41. Fi. 4:27. 

11 met alle kracht bekrachtigd zijnde, 
naar de sterkte zijner heerlijkheid, tot 
alle lijdzaamheid en lankmoedigheid, mct 
blijdschap ; Efez. 3:16. 

12 dankende den Vader, die ons be- 
kwaam gemaakt heeft om deel fe hebben in 
de erve der heiligen in het licht; Hana, 26:18. 


13 die ons getrokken heeft uit de macht 
der duisternis, en overgezet heeft in het 
Koninkrijk van den Zoon zijner liefde, 
14 in ede wij de verlossing heb- 


‚ben door zijn bloed, zamelijk de verge- 


ving der zonden, Efez. 1:7. 
15 dewelke-is het beeld des onzienlijken 
Gods, de eerstgeborene aller creature. 
8 Joh.14:9. 2Cor. 4:45. Hebr.1:3. 
„16 Want door hem zijn alle dingen 
geschapen die in de hemelen en die op 
de aarde zijn, die zienlijk en die onzien- 
lijk zijn, hetzij tronen, hetzij heerschap- 
pijen, hetzij overheden, hetzij machten: 


jalle dingen zijn-door hem en tot hem 


geschapen:  Joh.1:3. Mchr. 1:95. 
17 en hij is vóór alle dingen, en alle din- 

gen bestaan te zamen door hem. 1tebr.1:3. 
18 En hij is het hoofd des lichaams, 

namelijk der gemeente, hij die het bc- 
gin is, de eerstgeborene uit de dooden, 
opdat hij in allen de eerste zoude zijn. 
Efez. 1:22, 4 Cor. 15: 20. 

19 Want het is deg Vaders welbehagen 

geweest, dat in hem al de volheid wonen 
zoude ; Col. 2:9. Joh. 1:44, 16. 
20 en dat Hij door hem vrede gemaakt 

hebbende door het bloed zijns kruises, 
door hem zeg z# alle dingen verzoenen 
zoude tot Zichzelven, hetzij de dingen 
die op de aarde, hetzij- de Bi die in 
de hemelen zijn. Efez. 1:10. 2 Cor. 5:18, 
21 En hij heeft u die eertijds vervreemd 

waart, en vijanden door het verstand in 
de booze werken, nu ook verzoend Etez.448. 
22 in het lichaam zijns vleesches door 

den dood, opdat hij u zoude heilig en 
onberispelijk en onbeschuldiglijk vóór zich 
stellen : tElez. Arkin nek, 
23 indien gij maar blijft in ’t geloof 

gefundeerd en vast, en niet bewogen 
wordt van de hope des Evangelies dat . 
gij gehoord hebt, hetwelk gepredikt is 
onder al de creature die onder den hemel 
is; van hetwelk ik Paulus een dienaar 
geworden ben; Efez. 3:7, 
24 die mij nu verblijd in mijn lijden. 


COLOSSENZEN 2. 


voor u, en vervul in mijn vleesch de over- 
blijfselen der verdrukkingen van Christus 
voor zijn lichaam, hetwelk is de gemeente; 
Fil. 2:17. 2Cor. 4:10. 
25 welker dienaar ik geworden ben naar 
de bedeeling Gods, die mij gegeven is 
aan u om te vervullen het Woord Gods: 
Rom. 15:16. Efez. 3: 2. 
26 namelijk de verborgenkeid, die ver- 
borgen is geweest van alle eeuwen cn 
van alle geslachten, maar nu geopenbaard 
is aan zijne heiligen, Erez.3:9. Rom. 16:25. 
27 aan wie God heeft willen bekend 
maken, welke zij de rijkdom der heer- 
lijkheid dezer verborgenheid onder de 
heidenen, welke is Christus onder u, de 
hope der heerlijkheid; Efez.3:8; 1:18. 
28 denwelke wij verkondigen, verma- 
nende een iegelijk mensch en leerende een 
iegelijk mensch in alle wijsheid, opdat 
wij een tegelijk mensch volmaakt zouden 
stellen in Christus Jezus; Efez. 4:13. 
29 waartoe ik ook arbeide, strijdende 
naar zijne werking die in mij werkt met 
kracht. 


HOOFDSTUK 2. 
ANT ik wil dat gij weet hoe grooten 


strijd ik voor u heb, en voor degenen 
die te Laodicéa zijn, en zoovelen als er 
mijn aangezicht in het vleesch niet heb- 
ben gezien, Col. 4:13. 

2 opdat hunne harten vertroost mogen 
worden, en zij samengevoegd zijn in de 
liefde, en dat tot allen rijkdom der volle 
verzekerdheid des verstands, tot kennis 
der verborgenheid van God en den Vader, 
en van Christus, Col. 1 : 27. 
3 in denwelke alle de schatten der 
wijsheid en der kennis verborgen zijn. 

1 Cor. 2: 7. 

4 En dit zeg ik opdat niet iemand u 
misleide met beweegredenen die eenen 
schijn hebben. 
5 Want hoewel ik met het vleesch vàn 
u ben, nochtans ben ik met den geest 
bij u, mij verblijdende en ziende uwe 
ordening en de vastheid uws geloofs in 
Christus. 1 Cor. 5:3. 
6 Gelijk gij dan Christus Jezus den 
Heere hebt aangenomen, wandelt a/zóó 
in hem, 

1 geworteld en opgebouwd in hem, en 
bevestigd in het- geloof, gelijkerwijs gij 
geleerd zijt, overvloedig zijnde in het- 
zelve met dankzegging. Efez, 3:17, 


| met Goddelijken wasdom. 


1109 


8 Ziet toe dat niemand u als eenen roof 
vervoere door de philosophie en ijdele ver- 
leiding, naar de overlevering der menschen, 
paar de eerste beginselen der wereld, en 
niet naar Christus. vs. 20. Gal. 4:3,9. 

9 Want in hem woont al de volheid der 
Godheid lichamelijk; _ soh.4:14. Col.1:19. 

10 en gij zijt in hem volmaakt, die het 
Hoofd is van alle overheid en macht; 

Efez: 129f; 3:19; 

11 in welken gij ook besneden zijt met 
eene besnijdenis, die zonder handen ge- 
schiedt, in het wttrekken van het lichaam 
der zonden des vleesches, door de be- 
snijdenis van Christus: Rom. 2:28, 29. 

12 zijnde met hem begraven in den 
doop, in welken gij ook met kem opge- 
wekt zijt door het geloof der werking 
Gods, die hem uit de dooden opgewekt 
heeft. Rom. 6:4. Efez. 2:5, 6. 

13 En Hij heeft u, als gij dood waart in 
de misdaden en 22 de voorhuid uws vlee- 
sches, mede levend gemaakt met hem, alle 
uwe misdaden u vergevende; _Ertez:2:4,5. 

14 uitgewischt hebbende het handschrift 
dat tegen ons was, in inzettingen des 
staande, hetwelk zeg ik eenigerwijze ons 
tegen was, en heeft dat uit het midden 
weggenomen, hetzelve aan het kruis ge- 
nageld hebbende :. Efez. 2:15. 

15 en de overheden en de machten uit- 
getogen hebbende, heeft hij die in het 
openbaar tentoongesteld, en heeft door 
hetzelve over hen getriomfeerd.… 

Efez. 6:12. Joh. 12: 31. 

16 Dat u dan niemand oordeele in spijs 
of in drank, of in het stuk des feestdags 
of der nieuwe maan of der sabbatten, 

Rom. 14 : 3-5, 

17- welke zijn eene schaduw der toeko- 
mende dingen, maar het lichaam is van 
Christus: Hebr. 8:5; 10:4. 

18 Dat dan niemand u overheersche naar 
zijnen wil in nederigheid en dienst der 
Engelen, intredende in hetgeen hij niet ge- 
zien heeft, tevergeefs opgeblazen zijnde 
door het verstand zijns vleesches, 

19 en het hoofd niet behoudende, uit 
hetwelk het geheele lichaam, door de 
samenvoegselen en samenbindingen voor- 
zien en te zamen gevoegd zijnde, opwast 
Efez. 4: 15, 16. 

20 Indien gij dan met Christus de eerste 
beginselen der wereld zijt afgestorven, 
wat wordt gij, alsof gij in de wereld 
leefdet, met inzettingen belast, Gal 4: 3, 9. 


1110. 


Q1 namelijk: Raak niet, en smaak niet, 
en roer niet aan? 

22 welke dingen alle verderven door het 
gebruik, ingevoerd naar de geboden en 
leeringen der menschen; Matth. 15 : 9, 

23 dewelke wel hebben een sckijzrede 
van wijsheid in eigenwilligen godsdienst, 
en nederigheid, en én het lichaam niet te 
sparen, doch zijn miet in eenige waarde, 
maar tot verzadiging des vleesches. 

1 Tim. 4: 3,8. 


HOOFDSTUK 8. 


PDR gij dan met Christus opgewekt 
zijt, zoo zoekt de dingen die boven 
zijn, waar Christus is, zittende aan de 
rechterhand Gods; Efez. 2: 6. Fil. 3 : 20. 

2 bedenkt de dingen die boven zijn, niet 
die op de aarde zijn. vs. 5-9. Matth.6 : 19-24, 33. 

8 Want gij zijt gestorven, en uw leven 
is met Christus verborgen in God. 

4 Wanneer uu Christus zal geopenbaard 
zijn, die ons leven is, dan zult ook gij 
met hem geopenbaard worden in heer- 
lijkheid. 

5 Doodt dan uwe leden die op de aarde 
zijn, aamelijk hoererij, onreinigheid, sclax- 
delijke beweging, kwade begeerlijkheid, en 
de gierigheid, welke is afgodendienst: 

Efez. 5 : 3-6, 

6 om welke de toorn Gods komt over 
de kinderen der ongehoorzaamheid; 

7 in dewelke ook gij eertijds hebt gewan- 
deld, toen gij in dezelve leefdet.  Erez.2:2. 
8 Maar nu legt ook gij dit alles af, za- 
melijk gramschap, toornigheid, kwaadheid, 
lastering, vuil spreken uit uwen mond. 

Efez. 4: 29, 31. 4 Petr, D: 4. 

9 Liegt niet tegen elkander, dewijl gij 
uitgedaan- hebt den ouden mensch met 
zijne werken, Efez. 4: 22-25. 

10 en aangedaan hebt den nieuwen 


geschapen heeft; 

11 waarin niet is Griek en Jood, be- 
snijdenis en voorhuid, barbaar ez Scyth, 
dienstknecht ex vrije, maar Christus is 
alles en in allen. Gal. 3: 28. 

12 Zoo doet dan aan, als uitverkorenen 
Gods, heiligen en bemimden, de inner- 
lijke bewegingen der barmhartigheid, goe- 
dertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoe- 
digheid, lankmoedigheid: Efez. 4: 2, 32. 

13 verdragende elkander en vergevende 
de één den ander, zoo temand tegen ie- 





COLOSSENZEN 8, 4 


mand eezige klacht heeft; gelijkerwijs als 

Christus u vergeven heeft, doet ook gij aluóó. 

14 En boven dit alles, doet dán ei liefde, 
dewelke is de band der volmaaktheid. 

Efez. 4:3. Joh. 43 : 35. 

15 En de vrede Gods heersche in uwe 

harten, tot welken gij ook geroepen zijt ia 


één lichaam; en weest dankbaar. Fi. 4:7. 


16 Het woord van Christus wone rijkelijk 
in u, in alle wijsheid; leert en vermaant 
elkander met psalmen en lofzangen en 
geestelijke liedekens, zingende den Heere 
met aangenaamheid in uw hart, Efez. 5:19. 

17 En al wat gij doet met woorden of 
met werken, doet het alles in den naam 
des Heeren Jezus, dankende God en den 
Vader door hem. 1 Cor. 10: 3f. Efez, 5 : 20. 

18 Gij vrouwen, zijt uwen eigenen man- 
nen onderdanig, gelijk het betaamt in den 
Heere. Efez. 5: 22, 1 Petr.3:1. 


19 Gij mannen, hebt uwe vrouwen lief, - 


en wordt niet verbitterd tegen haar. 
Efez. 5:25, 1 Petr. 3: 7. 
20 Gij kinderen, zijt wwen ouders ge- 
hoorzaam in alles, want dat is den Heere 
welbehaaglijk. Efez, G:4. 
21 Gij vaders, tergt uwe kinderen niet, 
opdat zij niet moedeloos worden. Erez.6:4, 
22 Gij dienstknechten, zijt in alles ge- 
hoorzaam ween heeren naar het vleesch, met 
met oogendiensten als menschenbehagers, 
maar met eenvoudigheid des harten, vree- 
zende God. Efez. G:5. Tit. 2:9. 1 Petr. 2:18. 
23 En al wat gij doet, doet dat van harte 
als den Heere en niet den menschen, 
vs. 17. Efez. 6:7, 8. 
24 wetende dat gij van den Heere zult 
ontvangen de vergelding der erfenis; want 
gij dient den Heere Christus. 
25 Maar wie onrecht doet, die zal het 


onrecht dragen dat hij gedaan heeft, en er 
is geen aanneming des persoons. Efez. 6:9. 
mensch, die vernieuwd wordt tot kennis, | 
naar het evenbeeld desgenen die hem | 


HOOFDSTUK 4. 


IJ heeren, doet vwen dienstknechten 
recht en gelijk, wetende dat ook gij 
eenen Heere hebt in de hemelen. Erez.6:9, 
2 Houdt sterk aan in het gebed, en waakt 
in betzelve met dankzegging; Erez,6:18-20. 
3 biddende metéén ook voor ons, dat 
God ons de deur des Woerds opene, om 
te spreken de verborgenheid van Chris- 
tus, om welke ik ook gebonden ben, 
4 opdat ik dezelve mag openbaren ge- 
lijk ik moet spreken. 
5 Wandelt met wijsheid bij degenen die 


1 THESSALONICENZEN 1. 


buiten zijn, den bekwamen tijd uitkoo- 
nde. Efez. 5; 15, 16. 

6 Uw woord zij altijd in aangenaamheid, 
met zout besprengd, opdat gij moogt we- 
ten hoe gij een iegelijk moet antwoorden. 

7 Alle mijne zaken zal u bekend maken 
Tychicus, de geliefde broeder en getrou- 
we: dienaar en mededienstknecht in den 
Heere, Efez. 6: 21, 22. 

8 denwelke ik te dien einde tot u ge- 
zonden heb, opdat hij uwe zaken wete 
en uwe harten vertrooste; 

9 met Onésimus, den getrouwen en ge- 
hiefden broeder, dewelke uit de uwen 
is; zij zullen u alles bekend maken wat 
hier 1. L Filem. 40. 

10 U groet Aristarchus mijn medege- 
vangene, en Marcus de neef van Bar- 
nabas (aangaande welken gij bevelen 
re hebt: zoo hij tot u komt, ont- 
vangt hem), Hand.15: 37-39; 27: 2. 

11 en Jezus, gezegd Justus, welke uit 
de besnijdenis zijn: deze alleen zijn wijze 
medearbeiders in het Koninkrijk Gods, 
die mij eene vertroosting geweest zijn. 


111 
12 U groet Epafras die uit de uwen 


is, een dienstknecht van Christus, altijd 
strijdende voor u in de gebeden, opdat 
gij staan moogt volmaakt en volkomen 
in al den wil Gods, Col. 1: 7. 

13 Want ik geef hem getuigenis dat 
hij grooten ijver heeft over u en dege- 
nen die in Laodicéa zijn en degenen die 
in Hiërápolis zijn, 

14 U groet Lucas de medicijnmeester, de 
geliefde, en Demas. Fiem. vs. 24. 2 Tim. &: 10. 
15 Groet de broederen die in Laodicéa 
zijn, en Nymfas, en de gemeente die in 
zijn huis is. 

16 En wanneer deze zendbrief van u 
zal gelezen zijn, maakt dat hij ook in 
de gemeente der Laodicenzen gelezen 
worde, en dat ook gij dien leest die uit 
Laodicéa geschreven 18. 

17 En zegt aan Archippus: Zie op de 
bediening die gij aangenomen hebt in 
den Heere, dat gij die vervult. fitem. vs2. 

18 De groetenis met mijne hand, van 
Paulus. Gedenkt mijne banden. De genade 
zij met u. Amen. 2Thess. 3:47. 4 Gor. 16 : 4, 





DE EERSTE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS 


AAN DE 


THESSALONICENZEN. 


HOOFDSTUK 1. 


AULUS en Silvanus en Timótheüs aan 

L_ de gemeente der Thessalonicenzen, 
welke is in God den Vader en den Heere 
Jezus Christus: genade zij u en vrede 
van God onzen Vader en den Heere Jezus 
Christus. Hand. 47: vv. 

2 Wij danken God altijd over u ‘allen, 
uwer gedachtig zijnde in onze gebeden; 

Col. 1:3-5. 2Thess. 1 :3, 4. 

8 zonder ophouden gedenkende het werk 
uws geloofs, en den arbeid der liefde, en 
de verdraagzaamheid der hope op onzen 
Heere Jezus Christus, voor onzen God 
en Vader; 

4 wetende, geliefde broeders, uwe ver- 
kiezing van God. 

5 Want ons Evangelie is onder u niet 
alleen in woorden geweest, maar ook in 
kracht, en in den Heiligen Geest, en in 
vele verzekerdheid, gelijk gij weet hoe- 


danigen wij onder u geweest zijn om 
uwentwil. 1Cor. £: 20 

6 En gij zijt onze navolgers geworden 
en des Heeren, het Woord aangenomen 
hebbende in vele verdrukking, met blijd- 
schap des Heiligen Geestes. 

1 alzoo dat gij voorbeelden geworden 
zijt allen den geloovigen in Macedonië 
en Achaje. | 

8 Want van u is het Woord des Heeren 
ruchtbaar geworden niet alleen in Mace- 
donië en Achaje, maar ook in alle plaat- 
sen is uw geloof dat gij op God Aebt, 
uitgegaan, zoodat wij niet van noode heb- 
ben iets daarvan te spreken. 

9 Want zijzelve verkondigen van -ons, 
hoedanigen ingang wij tot u hebben, en 
hoe gij tot God bekeerd zijt van de af- 
goden, om den levenden en waarachtigen 
God te dienen, Hand. 14:15. 

10 en zijnen Zoon uit de hemelen te ver- 
wachten, denwelke Hij uit de dooden op- 


1118 


Et heeft, namelijk Jezus, die ons ver- 
ost van den toekomenden toorn. Fi. 3:20. 


HOOFDSTUK 2. 


WANT gij -weet zelve, broeders, onzen 
ingang tot u, dat die niet ijdel is 
geweest; 

2 maar hoewel wij te voren geleden had- 
den, en ook ons smaadheid aangedaan was, 
gelijk gij weet, te Filippi, zoo hebben wij 
nochtans vrijmoedigheid gebruikt in onzen 
God, om het Evangelie Gods tot u te 
spreken in veel strijd. Hand. 16:22, 23; 17: 1-10. 

8 Want onze vermaning is niet geweest 
uit verleiding, noch uit onreinigheid, noch 
met bedrog ; 

4 maar gelijk wij van God 
zijn geweest, dat ons het Evangelie zoude 
toebetrouwd worden, alzóó spreken wij, 
niet als menschen behagende, maar Gode, 
die onze harten beproeft: Gal. 1:10. 

5 Want wij hebben nooit met pluim- 
strijkende woorden omgegaan, gelijk gij 
weet, noch met eexig bedeksel van gierig- 
heid, God is getuige; 

6 noch zoekende eer uit menschen, noch 
van u noch van anderen; hoewel wij w tot 
last konden zijn als Christus Apostelen; 

Joh. 5: 41-44. 

7 maar wij zijn vriendelijk geweest in 
het midden van u; gelijk als een voed- 
ster hare kinderen koestert, 

8 alzóó wij, tot u zeer genegen zijnde, 
hebben u gaarne willen mededeelen niet 
alleen het Evangelie Gods, maar ook onze 
eigene zielen, daarom dat gij ons lief ge- 
worden waart. 

9 Want gij gedenkt, broeders, onzen 
arbeid en moeite; want nacht en dag 
werkende, opdat wij niemand onder u zou- 
den lastig zijn, hebben wij het Evangelie 
Gods onder u gepredikt. 

Q2Thess. 3:8. Hand. 18:35; 20: 33-35. 

10 Gij zijt getuigen, en God, hoe heilig- 
lijk en rechtvaardiglijk en onberispelijk 
wij u die gelooft, geweest zijn: 

11 gelijk gij weet, hoe wij een iegelijk 
van u, als een vader zijne kinderen, ver- 
maanden en vertroostten, 

12 en betuigden dat gij zoudt wandelen 
waardiglijk Gode, die u roept tot zijn 
Koninkrijk en heerlijkheid. EL 44. 

13 Daarom danken wij ook God zonder 
ophouden, dat als gij het Woord der 
prediking Gods van ons ontvangen hebt, 
gij dat aangenomen hebt niet a/s der 


beproefd 


1 THESSALONICENZEN 2, 3. 


menschen woord, maar (gelijk het waar: 
lijk is) als Gods Woord, dat ook werkt 
in u die gelooft. 

14 Want gij, broeders, zijt navolgers ge- 
worden der gemeenten Gods die in Judéa 
zijn in Christus Jezus; dewijl ook gij het- 
zelfde geleden hebt van uwe eigene mede- 
burgers, gelijk als zij van de Joden ;: 

15 welke ook gedood hebben den Heere 
Jezus en hunne eigene Profeten, en ons 
hebben vervolgd, en Gode niet behagen, 
en allen menschen tegen zijn, 

Hand. 7:52. Matth. 23:37. 

16 en ons verhinderen te spreken tot 
de heidenen, dat zij zalig mochten wor- 
den; opdat zij altijd hunne zonden ver- 
vullen zouden. En de toorn is over hen 
gekomen tot het einde. Hand. 17:5, 13. 

17 Maar wij, broeders, van u beroofd ge- 
weest zijnde voor een kleine wijle tijds, naar 
het aangezicht, niet naar het hart, hebben 
ons te overvloediger benaarstigd om uw 
aangezicht te zien, met groote begeerte. 

18 Daarom hebben wij tot u willen 
komen (immers ik Paulus) eenmaal en 
andermaal, maar de satan heeft Aet ons 
belet. Rom. 1:13. 

19 Want welke is onze hoop of blijd- 
schap of kroon des roems? Zijt gij die 
ook niet, voor onzen Heere Jezus Chris- 
tus in zijne toekomst? Er Fil&:A. 

20 Want gíj zijt onze heerlijkheid en 
blijdschap. 


HOOFDSTUK 53. 


|E Renee deze begeerte niet langer kun- 
nende verdragen, hebben wij gaarne 
willen te Athene alléén gelaten worden, 

id Hand. 17:15. 

2 en hebben gezonden Timótheüs, onzen 
broeder, en Gods dienaar, en onzen mede- 
arbeider in het Evangelie van Christus, om 
u te versterken en u te vermanen aan- 
gaande uw geloof, Rom, 16: 21. 

3 opdat niemand bewogen worde in deze 
verdrukkingen; want gij weet zelve dat 
wij hiertoe gesteld zijn. _ 

4 Want ook toen wij bij u waren, voor« 
zeiden wij u dat wij zouden verdrukt 
worden, gelijk ook geschied is, en gij 
weet het. „Hand. 14: 22. 

5 Daarom ook deze begeerte niet langer 
kunnende verdragen, heb ik Zem gezon- 
den om uw geloof te verstaan, of niet 
misschien de verzoeker u zoude verzocht 
hebben en onze arbeid ijdel zoude wezen. 


1 THESSALONICENZEN 4, 5. 


6 Maar als Timótheüs nu van ulieden 
tot ons gekomen was, en ons de goede 
boodschap gebracht had van uw geloof 
en liefde, en dat gij altijd goede gedach- 
tenis van ons hebt, zeer begeerig zijnde 
om ons te zien, gelijk wij ook om ulie- 
den: Hand. 18: 5. 

7 zoo zijn wij daarom, broeders, over u 
in al onze verdrukking en nood vertroost 
geworden door uw geloof ; 2Cor. 1:13. 
8 want nu leven wij, indien gíj wast- 
staat in den Heere. 

9 Want wat dankzegging kunnen wij 
Gode tot vergelding wedergeven voor ‚u, 
vanwege al de blijdschap waarmede wij ons 
om uwentwil verblijden voor onzen God, 

10 nacht en dag zeer overvloediglijk 
biddende om uw aangezicht te mogen 
zien, en te volmaken hetgeen aan uw 
geloof ontbreekt. 4 Tness. 2:17. Rom. 4:10, 11. 

11 Doch onze God en Vader zelf, en 
onze Heere Jezus Christus, richte onzen 
weg tot u. 

12 En de Heere vermeerdere u en make 
v overvloedig in de liefde jegens elk- 
ander en jegens allen, gelijk wij ook zijn 
jegens u; AThess. 5:23. Fil. 1 :9-M4. 
13 opdat hij uwe harten versterke, om 
onberispelijk te zijn in heiligmaking voor 
onzen God en Vader, in de toekomst 
onzes Heeren Jezus Christus met alle 
zijne heiligen. 


HOOFDSTUK 4. 
OORTS dan, broeders, wij bidden en 


vermanen u in den Heere Jezus, ge- 
lijk gij van ons ontvangen hebt hoe gij 
moet wandelen en Gode behagen, dat gij 
daarin meer overvloedig wordt. _ 

2 Want gij weet wat bevelen wij u ge- 
geven hebben door den Heere Jezus. 

8 Want dit is de wil Gods: uwe hci- 
ligmakimg: dat gij u onthoudt van de 
hoererij, A Cor. 6:18. 

4 dat een iegelijk van u wete zijn vat 
te bezitten in heiligmaking en cere, 

5 niet in Awade abmeriei der begeer- 
lijkheid, gelijk als de heidenen die God 
niet kennen. 

6 Dat niemand zijnen broeder vertrede 
noch bedriege in zijze handeling; want 
de Heere is een wreker over dit alles, 
gelijk wij u ook te voren gezegd en be- 
tuigd hebben. 

7 Want God heeft ons niet geroepen 
tot onreinigheid, maar tot heiligmaking. 


1118 


8 Zoo dan wie dit verwerpt, die ver- 
werpt geen mensch, maar God, die ook 
zijnen Heiligen Geest in ons heeft gege- 
ven. Luc. 10:16. 

9 Van de broederlijke liefde nu hebt gij 
niet van noode dat ik u schrijve, want 
gijzelve zijt van God geleerd om elkan- 
der lief te hebben. 

10 Want gij doet ook hetzelve aan alle 
de broederen die in geheel Macedonië 
zijn. Maar wij vermanen u, broeders, dat 
gij meer overwoedig wordt, 

11 en dat gij u benaarstigt stil te zijn en 
uwe eigene dingen te doen, en te werken 
met uwe eigene handen, gelijk wij u bevo- 
len hebben; 9 Thess. 3:14, 12. Efez. 4:28. 

12 opdat gij eerlijk wandelt bij degenen 
die buiten zijn, en geen ding van noode 
hebt. 

13 Doch, broeders, ik wil niet dat gij on- 
wetende zijt van degenen die ontslapen zijn, 
opdat gij niet bedroefd zijt gelijk als de 
anderen, die geene hoop hebben. zrez. 2:42. 

14 Want indien wij gelooven dat Jezus 
gestorven is en opgestaan, alzóó zal ook 
God degenen die ontslapen zijn, in Jezus 
wederbrengen met hem. 1 Cor. 6:14. 

15 Want dat zeggen wij u door het 
Woord des Heeren, dat wij die levend 
overblijven zullen tot de toekomst des 
Heeren, niet zullen vóórkomen degenen. 
die ontslapen zijn. _ 4 Cor. 15:51, 52. 

16 Want de Heere zelf zal met een 
geroep, met de stem des Archangels en 
met de bazuin Gods nederdalen van den 
hemel, en die in Christus gestorven zijn, 
zullen eerst opstaan; 

17 daarna wij die levend overgebleven 
zijn, zullen te zamen met hen opgenomen 
worden in de wolken, den Heere tege- 
moet, in de lucht; en alzoo zullen wij 
altijd met den Heere wezen. 

18 Zoo dan, vertroost elkander met deze 


woorden. 

\ AAR van de tijden en de gelegen- 
heden, broeders, hebt gij miet van 

noode dat men u schrijve. 

2 Want gij weet zelve zeer wel, dat de 
dag des Heeren alzóó zal komen gelijk 
een dief in den nacht. “ 

2Petr.3:10. Matth. 24:36. Hand. 1:7. 

3 Want wanneer zij zullen zeggen: Het 
is vrede en zonder gevaar, dan zal een haas- 
tig verderf hen overkomen, gelijk de ba- 


HOOFDSTUK 5. 


1 


1114 


rensnood eene bevruchte vrouw, en zij 
zullen het geenszins ontvlieden. Ezech. 13.10. 

4 Maar gij, broeders, gij zijt niet in 
duisternis, dat u die dag als een dief 
zoude bevangen. Efez. 5:8. Rom. 13.11-14. 

5 Gij zijt allen kinderen des lichts en 
kinderen des dags; wij zijn niet des nachts 
noch der duisternis. 

6 Zoo laat ons dan niet slapen gelijk 
als de anderen, maar laat ons waken en 
nuchter zijn. 

7 Want die slapen, slapen des nachts, en 
die dronken zijn, zijn des nachts dronken. 

8 Maar wij die des dags zijn, laat ons 
nuchter zijn, aangedaan hebbende het 
borstwapen des geloofs en der liefde, en 
fot een helm de hoop der zaligheid. 

Jes. 59:17. Efez. 6:14-17. 

9 Want God heeft ons niet gesteld tot 
toorn, maar tot verkrijging der zaligheid 
door onzen Heere Jezus Christus, 

1Thess. 1:10. 2Thess. 2:14. 

10 die voor ons gestorven is, opdat wij, 
hetzij dat wij waken hetzij dat wij sla- 
pen, te zamen met hem leven zouden. 


2 Cor. 5:45. 
11 Daarom vermaant elkander, en sticht 


de één den ander, gelijk gij ook doet. 


12 En wij bidden u, broeders, erkent 


degenen die onder u arbeiden en uwe 
voorstanders zijn in den Heere en u ver- 
manen, 

13 en acht ze zeer veel in liefde, om huns 
werks wil. Zijt vreedzaam onder elkander. 


Hebr. 13:47. 





9 THESSALONICENZEN 1. 


14 En wij bidden n, broeders, vermaant 
de ongeregelden, vertroost de kleinmoe- 
digen, ondersteunt de zwakken, zijt lank- 
moedig jegens allen. 

15 Ziet dat niemand kwaad voor kwaad 
iemand vergelde, maar jaagt allen tijd het 
goede na, zoo jegens elkander als jegens 


allen, Rom. 12:17. 
i6 Verblijdt u te allen tijd. Fil 4:4, 
17 Bidt zonder ophouden. Luc. 18:41. 


18 Dankt God in alles; want dit is de 

wil Gods in Christus Jezus over u. 
Efez, 5 : 20, 

19 Bluscht den Geest niet uit, 

20 Veracht de profetieën niet. 

21 Beproeft alle dingen: behoudt het 

oede. — 1 Joh. 4:14. 

22 Onthoudt u van allen schijn des 
kwaads. 

23 Fin de God des vredes zelf heilige u 
geheel en al, en uw geheel oprechte geest 
en ziel en lichaam worde onberispelijk 
bewaard in de toekomst onzes Heeren Jezus 
Christus. 1 Thess. 3:18. Hebr. 13: 20, 21. 

24 Hij die u' roept, is getrouw, die het 
eok doen zal. 1 Cor. 1:9, 

25 Broeders, bidt voor ons. 

26 Groet alle de broeders met eenen 
heiligen kus. Rom. 16:16, 

27 Ik bezweer ulieden bij den Heere, 
dat deze zendbrief allen den heiligen 
broederen gelezen worde. 

28 De genade onzes Heeren Jezus Chris- 
tus zij met ulieden. Amen. 





DE TWEEDE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS 


THESSALONICENZEN. 





HOOFDSTUK 1. 


AULUS en Silvanus en Timótheüs aan 
de gemeente der Thessalonicenzen, 
welke is in God onzen Vader en den Heere 
Jezus Christus: A Thess. 1:1. 
2 genade zij u en vrede van God onzen 
Vader en den Heere Jezus Christus. 

8 Wij moeten God allen tijd danken 
over u, broeders, gelijk billijk is, omdat 
uw geloof zeer wast, en dat de liefde 
van een iegelijk van u allen jegens elk- 
ander overvloedig wordt, A Thess, 1:2,3. 


4 alzoo dat wijzelve van u roemen in de 
gemeenten Gods, over uwe lijdzaamheid en 
geloof in alle uwe vervolgingen en verdruk: 
kingen die gij verdraagt: _ 4 Thess.1:6, 7. 

5 een bewijs van Gods rechtvaardig 
oordeel, opdat gij waardig geacht wordt 
het Koninkrijk Gods voor hetwelk gij ook 
lijdt ; Fil. 1:28, 

6 alzoo het recht is bij God, verdruk- 
king te vergelden dengenen die u ver- 
drukken, Rom, 2: 6-10. 

7 en u die verdrukt wordt, verkwikking 
met ons, in de openbaring des Heeren 





2 THESSALONICENZEN 2, 8. 


Jezus van den hemel met de Engelen 
zijner kracht, 

8 met vlammend vuur wraak doende over 
degenen die God niet kennen, en over 
degenen die het Evangelie onzes Heeren 
Jezus Christus niet gehoorzaam zijn; 

__ 9 dewelken zullen tof straf lijden het eeu- 
wig verderf van het aangezicht des Heeren 
en van de heerlijkheid zijner sterkte, _ 

10 wanneer hij zal gekomen zijn om 
verheerlijkt te worden in zijne heiligen, 
en wonderbaar te worden in allen die 
gelooven (overmits onze getuigenis onder 
u is geloofd geworden) in dien dag. 

11 Waarom wij ook altijd bidden voor 
u, dat onze God u waardig achte der 
roeping, en vervulle al het welbehagen 
zijner goedheid, en het werk des geloofs 
met kracht; 1 Thess. 3:12, 13. 

12 opdat de naam onzes Heeren Jezus 
Christus verheerlijkt worde in u, en gij 
in hem, naar de genade van onzen God 
en den Heere Jezus Christus. 


HOOFDSTUK 2. 


N wij bidden u, broeders, door de toe- 
komst onzes Heeren Jezus Christus 
en onze toevergadering tot hem, 

2 dat gij niet haastelijk bewogen wordt 
van verstand, of verschrikt, noch door 
geest, noch door woord, noch door zend- 
brief als van ons geschreven, alsof de dag 
van Christus aanstaande ware. _ 4 Thess.5:2. 

3 Dat u niemand verleide in eemgerlei 
wijze; want die komt niet tenzij dat eerst 
de afval gekomen zij, en daf geopenbaard 
zij de mensch der zonde, de zoon des 
verderfs, Matth. 24: 10-12. 4 Joh. 2:18. 

4 die zich tegenstelt en verheft boven 
al wat God genaamd of a/s God geëerd 
wordt, alzoo dat hij in den Tempel Gods 
als een God zal zitten, zichzelven ver- 
toonende dat hij God is. Dan. Ml :36. 

5 Gedenkt gij niet dat ik nog bij u 
zijnde, u deze dingen gezegd heb? 

6 En nu wat Aem wederhoudt, weet gij, 
opdat hij geopenbaard worde te zijner 
eigen tijd. 

1 Want de verborgenheid der ongerech- 
_ tigheid wordt alreede gewrocht; alleenlijk 
die hem nu wederhoudt, die zal hem we- 
derhouden totdat hij uit het midden zal 
weggedaan worden; 

8 en alsdan zal de ongerechtige geopen- 
baard worden, denwelke de Heere ver- 
doen zal door den Geest zijns monds, en 


1115 
te niet maken door de verschijning zijner 
toekomst, Jes.11 : 45e 


9 hem, zeg ik, wiens toekomst is naar 
de werking des satans, in alle kracht en 


teekenen en wonderen der leugen, 


Matth. 24:24, Openb.13:13, 14, 

10 en in alle verleiding der onrechte 
vaardigheid in degenen die verloren gaan, 
daarom dat zij de liefde der waarheid 
niet aangenomen hebben om zalig te wor- 
den. 2Cor.4:3. 

11 En daarom zal God hun zenden eene 
kracht der dwaling, dat zij de leugen zou- 
den gelooven; Rom. 1: 4, 

12 opdat zij allen veroordeeld worden, 
die de waarheid niet geloofd hebben, maar 
een welbehagen hebben gehad in de on- 
gerechtigheid. 

13 Maar wij zijn schuldig altijd God te 
danken over u, broeders, die van den Hee- 
re bemind zijt, dat u God van den beginne 
verkoren heeft tot zaligheid, in heiligma- 
king des Geestes en geloof der waarheid; 

14 waartoe Hij u geroepen heeft door 
ons Evangelie, tot verkrijging der heer- 
lijkheid onzes Heeren Jezus Christus. 

15 Zoo dan, broeders, staat vast, en 
houdt de inzettingen die u geleerd zijn, 
hetzij door ore woord hetzij door onzen 
zendbrief: 1 Cor.11:2, 

16 en onze Heere Jezus Christus zelf, 
en onze God en Vader die ons heeft 
liefgehad, en gegeven heeft eene eeuwige 
vertroosting en goede hoop in genade, 

17 vertrooste uwe harten, en versterke u 
in alle goed woord en werk. 4Thess.3:12,13. - 


HOOFDSTUK 5. 


OORTS, broeders, bidt voor ons, op- 
dat het Woord des Heeren zijnen 
loop hebbe, en verheerlijkt worde gelijk 
ook bij u; 4 Thess.5:25. Col. 4:3. 
2 en opdat wij mogen verlost worden 
van de ongeschikte en booze menschen: 
want het geloof is niet aller. Rom.15:31. 
3 Maar de Heere is getrouw, die u zal 

versterken en bewaren van den booze. 
1 Thess.5: 24, 

A En wij vertrouwen van u in den Heere, 
dat gij hetgeen wij u bevelen, ook doet 
en doen zult. 

5 Doch de Heere richte uwe harten tot 
de liefde Gods en tot de lijdzaamheid 
van Christus. 

6 En wij bevelen u, broeders, in den 
naam onzes Heeren Jezus Christus, dat 


1116 1 TIMOTHEUS 1. 


gij u onttrekt van een iegelijk broeder | 12 Doch de zoodanigen bevelen en verz 
die ongeregeld wandelt, en niet naar de | manen wij door onzen Heere Jezus Chris- 
inzetting die hij van ons ontvangen heeft. | tus, dat zij, met stilheid werkende, hun. 


vs.f4. Rom.46:17. 4 Cor.5:44. [eigen brood eten, 


7 Want gijzelve weet hoe men ons be- 


hoort na te volgen; want wij hebben ons | goed te doen. 


niet ongeregeld gedragen onder u, 


1 Thess. 4:11. 
13 En gij, broeders, vertraagt niet in 
Gal. 6:9. 
14 Maar indien iemand ons woord, door. 


1 Thess. 2:9,10. | dezen brief geschreven, miet gehoorzaam 
8 en wij hebben geen brood bij iemand | is, teekent dien, en vermengt u niet met 
gegeten voor niet, maar in arbeid en | hem, opdat hij beschaamd worde; 


moeite, nacht en dag werkende, opdat 
wij niet iemand van u zouden lastig zijn: 
9 niet dat wij de macht niet hebben, 
maar opdat wij onszelve u geven zouden 
fot een voorbeeld om ons na te volgen. 
1 Gor.9:4. Fil.3:47. 
10 Want ook toen wij bij u waren, heb- 
ben wij u dit bevolen, dat zoo iemand 
niet wil werken, hij ook niet ete. 
1} Want wij hooren dat sommigen 
onder u ongeregeld wandelen, niet wer- 
kende maar ijdele dingen doende. 








vs. 6-1 Cor. 5:44. 
15 en houdt Aex niet als eenen vijand, 
maar vermaant kem als eenen broeder. 
16 De Heere nu des vredes zelf geve. 
u vrede te allen tijd in allerlei wijze. De 
Heere zij met u allen. 1 Thess. 5: 23. 
17 De groetenis met mijne hand van 
Paulus; hetwelk is een teeken in iederen 
zendbrief: alzóó schrijf ik. _ 4 Cor.16:21. 
Col. 4:18. 
18 De genade onzes Heeren Jezus Chris- 
tus zij met u allen. Amen. 





DE EERSTE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS 


AAN 


TIMOTHEUS. 


HOOFDSTUK 1. 
brea een Apostel van Jezus Chris- 


tus, naar het bevel van God onzen 


_… Zaligmaker, en den Heere Jezus Christus 


die onze hope zs, Hand.16:41-3. 4 Cor.4:47. 

2 aan Timótheüs, mijzen oprechten zoon 
in het geloof: genade, barmhartigheid, 
vrede zij u van God onzen Vader en 
Christus Jezus onzen Heere. 

3 Gelijk ik u vermaand heb dat gij te 
Efeze zoudt blijven, als ik naar Mace- 
donië reisde, zoo vermaan ik het u nog, 
opdat gij sommigen beveelt geene andere 
ieer te leeren, Hand. 20:14. 

4 noch zich te begeven tot fabelen en on- 
eindige geslachtrekeningen, welke meer 
twistvragen voortbrengen dan stichting 
Gods die in het geloof Is. _Tit4:414; 3:9. 

5 Maar het einde des gebods is liefde uit 
een rein hart en wif een goed geweten 
en vit een ongeveinsd geloof, _Gal.5:44. 

6 waarvan sommigen afgeweken zijnde, 
hebben zich gewend tot ijdelspreking ; 

7 willende leeraars der wet zijn, niet 


verstaande noch wat zij zeggen, noch wat 
zij bevestigen. 

8 Doch wij weten dat de wet goed is, zoo 
iemand die wettelijk gebruikt, Rom. 7:12. 
9 en hij dit weet, dat den rechtvaar- 
dige de wet niet is gezet, maar den onge- 
rechtigen en den halsstarrigen, den god- 
deloozen en den zondaren, den onheili- 
gen en den ongoddelijken, den vadermoor- 
ders en den moedermoorders, den dood- 
slagers, Gal.5:23. 
10 ‚den hoereerders, dien die bij mannen 
liggen, den menschendieven, den leuge- _ 
naars, den meineedigen, en zoo er iets 

anders tegen de gezonde leer is, 
11 naar het Evangelie der heerlijkheid 
des zaligen Gods, dat mij toebetrouwd is. 
12 En ik dank hem die mij bekrach- 
tigd heeft, namelijk Christus Jezus onzen 
Heere, dat hij mij getrouw geacht heeft, 
mij in de bediening gesteld hebbende, 
1 Tim. 2:7. 
183 die te voren een godslasteraar was 
en een vervolger en een verdrukker; maar 


mij is barmhartigheid geschied, dewijl ik 


1 TIMOTHEUS 9, 8. 


het onwetend gedaan heb in mijne onge- 
loovigheid: 1 Cor. 15:9. Luc. 3:34. 

14 doch de genade onzes Heeren is zeer 
overvloedig geweest, met geloof en liefde 
die daar is in Christus Jezus. 

15 Dit is een getrouw woord en alle 
aanneming waardig, dat Christus Jezus 
in de wereld gekomen is om de zondaren 
zalig te maken, van welke ik de voor- 
naamste ben; Luc. 19:10. 

16 maar dáárom is mij barmhartigheid 
geschied, opdat Jezus Christus in mij, die 
de voornaamste ben, al zijze lankmoedig- 
heid zoude betoonen, tot een voorbeeld 
dergenen die in hem gelooven zullen ten 
eeuwigen leven. 

17 Den Koning nu der eeuwen, den on- 
verderfelijken, den onzienlijken, den alleen 
wijzen God, zij eer en heerlijkheid in alle 
eeuwigheid. Amen. 

18 Dit gebod beveel ik u mijz zoon Ti- 
mótheüs, dat gij naar de profetieën die 
over u voorafgegaan zijn, in dezelve den 
goeden strijd strijdt, 1 Tim. 6: 12. 

19 houdende het geloof, en een goed 
geweten; hetwelk sommigen verstooten 
hebbende, in het geloof schipbreuk ge- 
leden hebben: 1 Tim.3:9. 

20 onder welke is Hymenéüs en Alexan- 
der, die ik den satan overgegeven heb, 
opdat zij zouden leeren niet meer te las- 
teren. 2 Tim. 2:47. 1 Cor.5:5. 


HOOFDSTUK 2. 


K vermaan dan vóór alle dingen, dat 

gedaan worden smeekingen, gebeden, 
voorbiddingen, dankzeggingen voor alle 
menschen, 

2 voor Koningen en allen die in hoog- 
heid zijn, opdat wij een gerust en stil 
leven leiden mogen in alle godzaligheid 
en eerbaarheid. | 

8 Want dat is goed en aangenaam voor 
God onzen Zaligmaker, 

4 welke wil dat alle menschen zalig wor- 
den en tot kennis der waarheid komen. 

2 Petr. 3: 95. 

5 Want daar is één God, daar is ook 
één middelaar Gods en der menschen, de 
mensch Christus Jezus, 

Efez. 4:6. Hebr. 9:15; 12:24. 

6 die zichzelven gegeven heeft tot een 
rantsoen voor allen, zijzde de getuigenis 
te zijner tijd; Tit. 2:14. Matth. 20:28. 

7 waartoe ik gesteld ben een Prediker 
en Apostel (ik zeg de waarheid in Chris- 


1117 


tus, ik lieg niet), een leeraar der heidenen 
in geloof en waarheid. 2Tim.1:11. Rom.9:4. 

S Ik wil dan dat de mannen bidden in 
alle plaatsen, opheffende heilige handen, 
zonder toorn en twisting. 

9 Desgelijks ook dat de vrouwen in een 
eerbaar gewaad met schaamte en matig- 
heid zichzelve versieren, niet in vlechtin- 
gen des haars, of goud, of paarlen, of 
kostelijke kleeding, 1 Petr. 3:5. 

10 maer (hetwelk de vrouwen betaamt 
die de godvruchtigheid belijden) door goede 
werken. 

11 Eene vrouw late zich leeren in stil- 
heid, in alle onderdanigheid. 4 cor. 14:34,35. 

12 Doch ik laat de vrouw niet toc dat 
ze leere, noch over den man heersche, 
maar wil dat ze in stilheid zij. 

13 Want Adam is eerst gemaakt, daarna 
Eva; Gen. 2:22. 

14 en Adam is niet verleid geworden, 
maar de vrouw verleid zijnde, is in overs 
treding geweest. Gen. 3:6. 

15 Doch zij zal zalig worden in kinde- 
ren te baren, zoo zij blijft in geloof en 
liefde, en heiligmaking met matigheid. 


HOOFDSTUK 3. 


DE is een getrouw woord: zoo iemand 
tot eens Opzieners ambt lust heeft, 
die begeert een treffelijk werk. 

2 Een Opziener dan moet onberispelijk 
zijn, ééner vrouwe man, wakker, matig, 
eerbaar, gaarne herbergende, bekwaam om 
te leeren; Tit.4:6-9. 4 Petr. 5:1-4. 2 Tim. 2:24,25. 

3 niet geneigd tot den wijn, geen smijter, 
geen vuilgewinzoeker, maar bescheiden, 
geen vechter, niet geldgierig; 

4 die zijn eigen huis wèl regeert, zijze 
kinderen in onderdanigheid houdende met 
alle stemmigheid ; 

5 (want zoo iemand zijn eigen huis niet 
weet te regeeren, hoe zal hij voor de ge- 
meente Gods zorg dragen?) _ 1Tin.5:8. 

6 geen nieuweling, opdat kij niet opge- 
blazen worde en in het oordeel des dui- 
vels valle. 

7 En hij moet ook eene-goede getuige- 
nis hebben van degenen die buiten zijn, 


opdat hij niet valle in smaadheid èn 


den strik des duivels. 

8 De Diakenen insgelijks moeten e&rbaar 
zijn, niet tweetongig, miet die zich tot veel 
wijn begeven, geen vuilgewinzoekers; 

9 houdende de verborgenheid des geloofs 
in een rein geweten. 1 Tim. 1:19a. 


1118 


10 En dat dezen ook eerst beproefd wor- 
den, ex dat ze daarna dienen, zoo zij on- 
bestraffelijk zijn. 

11 De vrouwen insgelijks moeten eerbaar 
zijn, geen lasteraarsters, wakker, getrouw 
in alles. Tit.2:3. 

12 Dat de Diakenen ééner vrouwe man- 
nen zijn, die Auxze kinderen em hunne 
eigene huizen wèl regeeren. 

13 Want die wèl gediend hebben, ver- 
krijgen zichzelven eenen goeden opgang 
en veel vrijmoedigheid in het geloof, het- 
welk is in Christus Jezus. 

14 Deze dingen schrijf ik u, hopende 
zeer haast tot u te komen; 

15 maar zoo ik vertoef, opdat gij moogt 
weten hoe men in het Huis Gods moet 
verkeeren, hetwelk is de gemeente des 
levenden Gods, een pilaar en vastigheid 
der waarheid. 2 Cor.6:46. 

16 En buiten allen twijfel, de verbor- 


genheid der godzaligheid 1s groot: God is | 
geopenbaard in het vleesch, is gerecht- | opd 


vaardigd in den Geest, is gezien van de 
Engelen, is gepredikt onder de heidenen, 
is geloofd in de wereld, is opgencmen in 
heerlijkheid. Joh. 4:44, Hand. 1:14. 


HOOFDSTUK 4. 
OCH de Geest zegt duidelijk, dat in be 


laatste tijden sommigen zulen 
len ‘van het geloof, zich begevende tot 
verleidende, geesten, en leeringen der dui- 
velen, Q Tim. 3:4. 

2 door geveinsdheid der leugensprekers, 
hebbende hun eigen geweten als met een 
brandijzer toegeschroeid; 

3 verbiedende te huwen, gebiedende van 
spijzen te onthouden die God geschapen 
heeft tot nuttiging met dankzegging voor 
de geloovigen en die de waarheid hebben 
bekend. Gen. 9:3. 

4 Want alle schepsel Gods is goed, en 
er is niets verwerpelijk, met dankzegging 
genomen zijnde; Rom. 14:14, 

5 want het wordt geheiligd door het 
Woord Gods en door het gebed. 

6 Als gij deze dingen den broederen 
voorstelt, zoo zult gij een goed dienaar 


van Jezus Christus zijn, opgevoed in de | 


woorden des geloofs en der goede leer 
welke gij achtervolgd hebt. 2 Tim. 3:40, 44. 
7 Maar verwerp de ongoddelijke en oud- 
wijfsche fabelen; en oefen uzelven tot 
godzaligheid. 4Tim.1:4. 
8 Want de lichamelijke oefening is tot 





mans vrouw geweest Is, 


Î TIMOTHEUS 4, 5. 


weinig nut, maar de godzaligheid 1s tot alle 
dingen nut, hebbende de belofte des tegen- 
woordigen en des toekomenden levens. 

9 Dit is een getrouw woord en alle 
aanneming waardig. 1 Tim. 1:45. 

10 Want hiertoe arbeiden wij ook en 
worden gesmaad, omdat wij gehoopt heb- 
ben op den levenden God, die een be- 
houder is aller menschen, maar allermeest 
der geloovigen. | 

11 Beveel deze dingen en leer ze. 

12 Niemand verachte uwe jonkheid; 
maar wees een voorbeeld der geloovigen 
in het woord, in wandel, zn liefde, in den 
geest, in geloof, in reinheid. it 27,15 

138 Houd áán in ’t lezen, in ’t vermanen, 
in ‘t leeren, totdat ik kom. 

14 Verzuim de gave niet die in uis, die 
u gegeven is door de profetie, met op- 


legging der handen der Ouderlingschap. 


Hand.6: 65. fTim.4:18, 2Tim.4:6, 

15 Bedenk deze dingen, wees hierin bezig, 
at uw toenemen openbaar zij in alles. 
16 Heb acht op uzelven en op de leer, 
volhard in deze. Want dat doende, zult 
gij èn uzelven behouden èn die u hooren. 


HOOFDSTUK 5. 


ESTRAF eenen ouden wax niet har- 
delijk, maar vermaan Aem als eenen 
vader, de jongen als broeders, 
2 de oude vrouwen als moeders, de jonge 
als zusters in alle reinheid. 
3 Eer de weduwen die waarlijk wedus 
wen zijn. 
4 Maar zoo eenige weduwe kinderen 


heeft. of kindskinderen, dat die leeren 


eerst aan hun eigen huis godzaligheid 
te oefenen, en den voorouderen weder- 
vergelding te doen; want dat is goed en 
aangenaam voor God. Efez. 6:4, 2. 
5 Die nu waarlijk weduwe is en alléén 
gelaten, die hoopt op God, en blijft in 
smeekingen en gebeden nacht en dag; 
Luc. 2:37, 

6 maar die haren wellust volgt, die is 
levende gestorven. 

7 En beveel dit, opdat zij onberispe- 
lijk zijn. | 

8 Doch zoo iemand de zijnen en voor- 


namelijk zijze huisgenooten niet verzorgt, 


die heeft het geloof verloochend, en is 
erger dan een ongeloovige. 

9 Dat eene weduwe gekozen worde niet 
minder dan van zestig jaren, welke ééns 
1 Tim. 3:%. 





1TIMOTHEUS & 


10 getuigenis hebbende van goede wers 
ken, zoo zij kinderen opgevoed heeft, zoo 
zij gaarne heeft geherbergd, zoo zij der hei- 
ligen voeten heeft gewasschen, zoo zij den 
verdrukten genoegzame hulp gedaan heeft, 
zoo zij alle goed werk nagetracht heeft. 

11 Maar neem de jonge weduwen niet 
aan; want als zij weelderig geworden zijn 
tegen Christus, zoo willen zij huwen, 

12 hebbende Aaar oordeel, omdat zij 
haar eerste geloof hebben te niet gedaan. 

18 En metéén ook leeren zij ledig omgaan 
bij de huizen, en zijn niet alleen ledig, 
maar ook klapachtig en ijdele dingen 
doende, sprekende hetgeen niet betaamt. 
14 Ik wil dan dat de jonge weduwen 
huwen, kinderen telen, het huis regeeren, 
geen oorzaak van lastering aan de weder- 
partij geven. 

15 Want eenigen hebben zich alreede 
afgewend achter den satan. 

16 Zoo eenig geloovig max of geloovige 
vrouw weduwen heeft, dat die haar ge- 
noegzame hulp doe, en dat de gemeente 
niet bezwaard worde, opdat zij aan de- 
genen die waarlijk weduwen zijn, genoeg- 
zame hulp doen mag. 

17 Dat de Ouderlingen die wèl regeeren, 
dubbele eer waardig geacht worden, voor- 
namelijk die arbeiden in het woord en 
de leer. 1 Thess. 5:12. 

18 Want de Schrift zegt: « Een dor- 
schenden os zult gij niet muilbanden. 
En: De arbeider Is zijn loon waardig. 

a Deut. 25:4. 1 Cor. 9:9. 5 Luc. 10:7. 

19 Neem tegen eenen Ouderling geene 
beschuldiging aan, anders dan onder twee 
of drie getuigen. Deut. 19:15. 

20 Bestraf die zondigen, in tegenwoor- 
digueid van allen, opdat ook de anderen 
vreeze mogen hebben. 

21 Ik betuig voor God en den Heere 
Jezus Christus en de uitverkoren Enge- 
len, dat gij deze dingen onderhoudt zon- 
der vooroordeel, niets doende naar toe- 
genegenheid. 2 Tim. 4:1. 

22 Leg niemand haastelijk de handen 
op, en heb geen gemeenschap aan ande- 
rer zonden. Bewaar uzelven rein. 

23 Drink niet langer water alleen, maar 
gebruik een weinig wijn, om uwe maag 
en uwe menigvuldige zwakheden. — 

24 Van sommige menschen zijn de zon- 
den te voren openbaar, en gaan vooraf 
tot Auxze veroordeeling, en in sommigen 
ook volgen zij na. 


nig 


25 Desgelijks ook de goede werken zijn te 
voren openbaar, en die waar het anders mede 
gelegen is, kunnen niet verborgen worden. 


HOOFDSTUK 6. 


E dienstknechten, zoovelen als er on- 
der het juk zijn, zullen hunne heeren 
alle eer waardig achten, opdat de naam 

Gods en de leer niet gelasterd worde. 
Efez. 6:5. Tit. 2:9. 

2 En die geloovige heeren hebben, zul- 
len ze niet verachten omdat ze broeders 
zijn, maar zullen ze te meer dienen om- 
dat zij geloovig en geliefd zijn, als die 
dezer weldaad mede deelachtig zijn. Leer 
en vermaan deze dingen. 

8 Indien iemand eene andere leer leert, 
en niet overéén komt met de gezonde 
woorden onzes Heeren Jezus Christus, en 
met de leer die naar de godzaligheid is, 

4 die is opgeblazen en weet niets, maar 
hij raast omtrent feistvragen en woor- 
denstrijd; uit welke komt nijd, twist, las- 
teringen, kwade bedenkingen, 4 Tim.1:4, 

5 verkeerde krakeelingen van menschen 
die een verdorven verstand hebben en 
van de waarheid beroofd zijn, meenende 
dat de godzaligheid een gewin zij. Wijk 
af van dezulken. 

6 Doch de godzaligheid is een groot 
gewij met vergenoeging. Fil. 4:44. 

{ Want wij hebben mets in de wereld 
gebracht: het is openbaar dat wij ook 
niet kunnen iets daaruit dragen, - 

Job4:24. Ps. 49:18. Pred. 5:14, 

8 maar als wij voedsel en deksel hebben, 
wij zullen daarmede vergenoegd zijn. 

9 Doch die rijk willen worden, vallen in 
verzoeking en 77 den strik, en 7x vele dwaze 
en schadelijke begeerlijkheden, welke de 
menschen doen verzinken in verderf en 
ondergang. vs.17. Matth. 6:19; 13:22; 19:23. 

10 Want de geldgierigheid is een wortel 
van alle kwaad: tot welke sommigen lust 
hebbende, zijn afgedwaald van het geloof, 
en hebben zichzelve met vele smarten 
doorstoken. 

11 Maar gij, o mensch Gods! vlied deze 
dingen, en jaag na gerechtigheid, god- 
zaligheid, geloof, hiefde, lijdzaamheid, 
zachtmoedigheid. 2 Tim. 3:47. 

12 Strijd den goeden strijd des geloofs, 
grijp naar het eeuwige leven, tot het- 
welk gij ook geroepen zijt, en de goede 
belijdenis beleden hebt voor vele getui- 
gen. 4 Tim. 1:18. 


1120 


levend maakt, en woor Christus Jezus 
die onder Pontius Pilatus de goede be- 
lijdenis betuigd heeft, 1 Tim.5: A. 
14 dat gij dit gebod houdt, onbevlekt 
en onberispelijk, tot op de verschijning 
onzes Heeren Jezus Christus; ° rit. 2:43. 
15 welke te zijner tijd: vertoonen zal 
de zalige en alleen machtige Heere, de 
Koning der koningen en Heere der hee- 
ren, Openb. 19: 16. 
16 die alléén onsterfelijkheid heeft, en 
een ontoegankelijk licht bewoont, den- 
welke geen mensch gezien heeft, noch 
zien kan; welken zij eere en eeuwige 
kracht. Amen. 

17 Beveel den rijken in deze tegen- 
woordige wereld dat zij niet hoogmoe- 
dig zijn, noch Avxne hoop stellen op de 


3 TIMOTHEUS 1. 
13 Ik beveel u voor God die alle ding | 


ongestadigheid des rijkdoms, maar op den. 
levenden God die ons alle dingen rijke- 
lijk verleent om te genieten; 

Job 31:24. Luc. 12:16-24, 

18 dat zij weldadig zijn, rijk worden in 
goede werken, gaarne mededeelende zijn 
en gemeenzaam ; 

19 leggende zichzelven weg tot eenen 
schat een goed fundament tegen het toe- 
komende, opdat zij het eeuwige leven 
verkrijgen mogen. Matth. 6 : 20. 

20 O Timótheüs! bewaar het pand « 
toebetrouwd, eenen afkeer hebbende van 
het ongoddelijk ijdel roepen, en van de 
tegenstellingen der valschelijk genaamde 
wetenschap ; Tim. 1:14; 2:93. 

21 dewelke sommigen voorgevende, zijn 
van het geloof afgeweken. De genade zij 
met u. Amen. 





DE TWEEDE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS 


TIMOTHEUS 


HOOFDSTUK 1. 
Dilan een Apostel van Jezus Chris- 


tus door den wil Gods, naar de be- 
lofte des levens, dat in Christus Jezus is, 
2 aan Timótheüs, mijner geliefden zoon: 


genade, barmhartigheid, vrede zij u van } 


God den Vader en Christus Jezus onzen 
Heere. A Tim. 1:92. 
8 Ik dank God, dien ik diene van mijne 
voorouderen áán in een rein geweten 
gelijk ik zonder ophouden uwer gedach- 
tig ben in mijne gebeden nacht en dag, 
Hand. 23: 1. Rom. 1 : 9, 10. 
4 zeer begeerig zijnde om u te zien, als 
ik gedenk aan uwe tranen opdat ik moge 
met blijdschap vervuld worden, 
5 als ik mij in gedachtenis breng het 
ongeveinsd geloof dat in u is, hetwelk 
eerst gewoond heeft in uwe grootmoe- 
der Loïs en uwe moeder Eunice, en ik 
ben verzekerd dat het ook in u woort. 


Hand. 16:14. - 


6 Om welke oorzaak ik u indachtig 
maak, dat gij opwekt de gave Gods, 
die in u is door de oplegging mijner 
handen. 

7 Want God heeft ons niet gegeven 


hd 


dien dag. 


eenen geest der vreesachtigheid, maar der 


kracht en der liefde en der gematigdheid. 
8 Schaam u dan niet der getuigenis 
onzes Heeren, noch mijns, die zijn ge- 
vangene ben; maar lijd verdrukkingen 
met het Evangelie naar de kracht Gods, 
Rom 2105 2 Timer 
9 die ons heeft zalig gemaakt en ge- 
roepen met eene heilige roeping, niet 
naar onze werken, maar naar zijn eigen 
voornemen en genade, die ons gegeven 
is in Christus Jezus vóór de tijden der 
eeuwen, Tit.3:4,5. Ef 2:9,10. 
10 doch nu geopenbaard is door de ver- 
schijning onzes Zaligmakers Jezus Chris- 
tus, die den dood heeft te niet gedaan, 
en het leven en de onverderfelijkheid aan 
het licht gebracht door het Evangelie, 
1 Petr. 1 : 20, 21. 
11 waartoe ik gesteld ben een Prediker 
en een Apostel en een leeraar der hei- 
denen; A Tim. 2:7. 
12 om welke oorzaak ik ook deze din- 
gen lijde, maar ik word miet beschaamd; 
want ik weet wien ik geloofd heb, en 
ik ben verzekerd dat hij machtig is mijn 
pand bij kem weggelegd, te bewaren tot 
vs, 14, 1Tim.6: 20, 


2 TIMOTHEÙS 2. 


13 Houd het voorbeeld der gezonde 
svoorden, die gij van mij gehoord hebt, 
in geloof en liefde die in Christus Jezus 
Is: 2 Tim. 3:14. 

14 bewaar het goede pand dat w toc- 
betrouwd is, door den Heiligen Geest dic 
in ons woont. 

15 Gij weet dit, dat allen die in Azië 
zijn, zich van mij afgewend hebben, onder 
dewelken is Fygellus en Hermógenes. 

16 De Heere geve den huize van Onesi- 
forus barmhartigheid; want hij heeft mij 
dikwijls verkwikt, en heeft zich mijner 
keten niet geschaamd ; 2 Tim. 4:19. 

17 maar als hij te Rome gekomen was, 

heeft hij mij zeer naarstiglijk gezocht, en 
heeft mij gevonden. 
18 De Heere geve hem dat hij barm- 
hartigheid vinde bij den Heere in dien 
dag; en hoeveel hij mij te Efeze gediend 
heeft, weet gij zeer wel. 


HOOFDSTUK 2. 


IJ dan, mijn zoon, word gesterkt in 
de genade die in Christus Jezus is; 

2 en hetgeen gij van mij gehoord hebt 
onder vele getuigen, betrouw dat aan ge- 
trouwe menschen, welke bekwaam zullen 
zijn om ook anderen te leeren. 

9.Gij dan, lijd verdrukkingen, als een 
goed krijgsknecht van Jezus Christus. 

2Tim.4:8; 4:5. 

4 Niemand die in den krijg dient, wordt 
ingewikkeld in de handelingen des leef- 
tochts, opdat hij dien moge behagen die 
hem tot den krijg aangenomen heeft. 

5 En indien ook iemand strijdt, die wordt 
niet gekroond zoo hij niet wettelijk heeft 
gestreden. 

6 De landman als hij arbeidt, moet alzoo 
het eerst de vruchten genieten. 4 cor. 9:10. 

7 Merk hetgeen ik zeg; doch de Heere 
geve u verstand in alle dingen. 

S Houd, in gedachtenis dat Jezus Chris- 
tus uit de dooden is opgewekt, welke 
is uit den zade Davids, naar mijn Evan- 
gelie, Rom. 1:3. 


9 om hetwelk ik verdrukkingen lijd, 


tot de banden toe, als een kwaaddoener, 
maar het Woord Gods is niet gebonden. 
‚_Hand. 8:31. 
10 Daarom verdraag ik alles om de uit- 
verkorenen, opdat ook zij de zaligheid 
zouden verkrijgen die in Christus Jezus 
is, met eeuwige heerlijkheid. 
Jl Dit is een getrouw woord; want in- 


1121 


dien wij met kem gestorven zijn, zoo zul- 
len wij ook met Kem leven; Rom.6:8. 

12 indien wij verdragen, wij zullen ook 
met Aem heerschen; indien wij kem ver- 
loochenen, hij zal ons óók verloochenen; 

Rom. 8:175. Matth. 10: 33. 

13 indien wij ontrouw zijn, híj blijft 
getrouw: hij kan zichzelven niet verloo- 
chenen. 

14 Breng deze dingen in gedachtenis, 
en betuig voor den Heere dat zij geen 
woordenstrijd voeren, hetwelk tot geen ding 
nut is dan tot verkeering der toehoor- 
ders. ‘4ATim.6:4. fit.3:9. 

15 Benaarstig u om u zelven Gode be- 
proefd voor te stellen, een arbeider die 
niet beschaamd wordt, die het Woord 
der waarheid rècht snijdt. Tit.2:7,8. 

16 Maar stel u tegen het ongoddelijk 
ijdel roepen; want zij zullen in meerder 
goddeloosheid toenemen, 1 Tim. 6: 20. 

17 en hun woord zal voorteten gelijk 
de kanker; onder welke is Hymenéüs en 
Filétus, 1 Tim. 1 : 20. 

18 die van de waarheid zijn afgeweken, 
zeggende dat de eg alreede geschied 
is, en verkeeren het geloof van sommigen. 

19 Evenwel het vaste fundament Gods 
staat, hebbende dit zegel: De Heere kent 
degenen die de zijnen zijn; en: Een iege- 
lijk die den naam van Christus noemt, 
sta af van ongerechtigheid. 

4 Tim.3:15. Joh. 10:14, Matth. 7: 23, 

20 Doch in eer groot huis zijn niet alleen 
gouden en zilveren vaten, maar ook hou- 
ten en aarden vaten, en sommige ter eere,’ 
maar sommige ter oneere. Rom. 9: 4. 

21 Indien dan iemand zichzelven van 
deze reinigt, die zal een vat zijn ter eere, 
geheiligd en bekwaam tot gebruik des 
Heeren, tot alle goed werk toebereid. 

22 Maar vlied de begeerlijkheden der 
jonkheid, en jaag na rechtvaardigheid, 
geloof, liefde, vrede met degenen die den 


Heere aanroepen uit een rein hart. 4 Tim.6:14. 


23 En verwerp de vragen die dwaas en 
zonder leering zijn, wetende dat ze twis- 
tingen voortbrengen; _ 4Tim.6:4 Tit.3:9. 

24 en een dienstknecht des Heeren moet 
niet twisten, maar vriendelijk zijn jegens 
allen, bekwaam om te leeren, en die de 
kwaden kan verdragen; A Tim.3:2,8. 

25 met zachtmoedigheid onderwijzende 
degenen die tegenstaan, of hun God te 
eeniger tijd bekeering gave tot erkente- 
nis der waarheid, 


1122 


26 en zij wederom ontwaken mochten uit 
den strik des duivels, ander welken zij ge- 
vangen waren tot zijnen wil. 4 Tim. 3:6,7. 


HOOFDSTUK 8. 


N weet dit, dat in de laatste dagen 
ontstaan zullen zware tijden. 4Tim.4:4. 
2 Want. de menschen zullen zijn lief- 
hebbers van zichzelve, geldgierig, laat- 
dunkend, hoovaardig, lasteraars, den ou- 
ders ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, 
3 zonder natuurlijke liefde, onverzoen- 
lijk, achterklappers, onmatig, wreed, zon- 
der liefde tot de goeden, 
4 verraders, roekeloos, opgeblazen, meer 
liefhebbers der wellusten dan liefhebbers 


8, 

5 hebbende eene gedaante van godza- 
ligheid, maar die de kracht derzelve ver- 
doochend hebben. Heb ook een afkeer 
van dezen. 

6 Want van dezen zijn het die in de hui- 
gen insluipen, en nemen de vrouwkens 
gevangen die met zonden beladen zijn en 
door menigerlei begeerlijkheden gedreven 
worden, 

1 vrouwkens, die altijd leeren en nim- 
mermeer tot kennis der waarheid kunnen 
komen. 

8 Gelijkerwijs nu Jannes en Jambres 
Mozes tegenstonden, alzóó staan ook dezen 
de waarheid tegen; menschen, verdorven 
zijnde van verstand, verwerpelijk aan- 
gaande het geloof. Exod. 7:11. 

9 Maar zij zullen niet meer toenemen; 
‘want hunne uitzinnigheid zal allen open- 
baar worden, gelijk ook die van genen ge- 
worden is. 

10 Maar gíj hebt achtervolgd mijne leer, 
wijze van doen, voornemen, geloof, lank- 
moedigheid, liefde, lijdzaamheid, 

11 mijne vervolgingen, mijz lijden, zooals 
mij overkomen is in Antiochië, in Tconium 
en in Lystra: hoedanige vervolgingen ik 
geleden heb, en de Heere heeft mij uit 
alle verlost. Hand. 13:50; 44:5,19. 

12 En ook allen die godzaliglijk willen 
leven in Christus Jezus, die zullen ver- 
volgd worden. Joh. 15:29. Hand. 14:22. 

18 Doch de booze menschen en bedrie- 
gers zullen tot erger voortgaan, verlei- 
dende en wordende verleid. 

14 Maar blijf gíj in hetgeen gij geleerd 
hebt en waarvan u verzekering gedaan 
is, wetende van wien gij het geleerd hebt, 

2 Tim, 1:13. 


2 TIMOTHEÛÜS 3, 4. 


15 en dat gij van lands af de heilige 
Schriften geweten hebt, die u wijs kunnen 
maken tot zaligheid, door het geloof het- 
welk in Christus Jezus is. 2 Tim.1:5. 

16 Al de Schrift is van God ingegeven, 
en is nuttig tot leering, tot wederlegging, 
tot verbetering, tot onderwijzing die in 
de rechtvaardigheid is; 2 Petr. 1: 24. 

17 opdat de mensch Gods volmaakt zij, 
tot alle goed werk volmaakt toegerust. 

1 Tim, 6:14. 


HOOFDSTUK 4. 


K betuig dan voor God en den Heere 
Jezus Christus, die de levenden en dooe 
den oordeelen zal in zijne verschijning en 
in zijn Koninkrijk: 4 Tim.5:2. 2Cor. 5:40, 
2 predik het Woord; houd áán tijdig= 
lijk, ontijdiglijk; wederleg, bestraf, vers 
maan in alle lankmoedigheid en leer. 

3 Want daar zal een tijd zijn, wanneer 
zij de gezonde leer niet zullen verdragen; 
maar kittelachtig zijnde van gehoor, zul- 
len zij zichzelven leeraars opgaren naar 
hunne eigene begeerlijkheden, 

4 en zullen Aux gehoor van de waarheid 
afwenden, en zullen zich keeren tot fabelen. 

5 Maar gíj wees wakker in alles; lijd 
verdrukkingen; doe het werk van een 
Evangelist; maak dat men van uwen dienst 
ten volle verzekerd zij. 2 Tim. 23, 

6 Want ik word nu tot een drankoffer 
geofferd, en de tijd mijner ontbinding is 
aanstaande. Fil. 2:47. 

7 Ik heb den goeden strijd gestreden, 
ik heb den loop geëindigd, ik heb het 
geloof behouden; 4 Tim. 6:42, 

8 voorts is mij weggelegd de kroon der 
rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de 
rechtvaardige Rechter, in dien dag geven 
zal, en niet alleen mij, maar ook allen 
die zijne verschijning liefgehad hebben. 

Jac. 4:49. 4 Petr.5: 4. 

9 Benaarstig u, haastelijk tot mij te ko» 
men. 

10 Want Demas heeft mij verlaten, 
hebbende de tegenwoordige wereld lief- 
gekregen, en is naar Thessaloníca gereisd, 
Crescens naar Galatië, Titus naar Dal- 
matië. Col. 4:14. 

11 Lucas is alleen met mij. Neem Mar- 
cus mede en breng Aem met u; want hij 
is mij zeer nut tot den dienst. col. 4:40, 14 

12 Maar ‘fychicus heb ik naar Efeze 
gezonden. Col, 4:9, 

13 Breng den reismantel mede, dien ik 








TITUS 1. 


te Troas bij Carpus gelaten heb, als gij 
komt, en de boeken, inzonderheid de per- 
kamenten. 

14 Alexander de kopersmid heeft mij 
weel kwaad betoond: de Heere vergelde 
hem naar zijne werken. 4 Tim. 1 :20. 

15 Van welken wacht gij u óók; want 
hij heeft onze woorden zeer tegengestaan. 
16 In mijne eerste verantwoording is 
niemand bij mij geweest, maar zij hebben 
mij allen verlaten. Het worde lin niet 
toegerekend. 2 Tim. 1:15. 

17 Maar do Heere heeft mij bijgestaan 
en heeft mij bekrachtigd, opdat men 
door mij ten volle zoude verzekerd zijn 
‚van de prediking, en alle heidenen dezelve 


1123 


zouden hooren; en ik ben uit den muil 
des leeuws verlost. Luc. 4:15. 
18 En de Heere zal mij verlossen van 
alle boos werk, en bewaren tot zijn he- 
melsch Koninkrijk. Denwelke zij de heer- 
lijkheid in alle eeuwigheid. Amen. 
19 Groet Prisca en Aquila en het huis 
van Onesíforus. Hand. 18 : 2,2 Tim. 4 : 46. 
20 Erastus is te Corinthe gebleven, en 
Trófimus heb ik te Miléte krank gelaten. 
Rom. 16 : 23. Hand. 2%: 4; A1 : 29. 
21 Benaarstig u, om vóór den winter te 
komen. U groet Eubúlus, en Pudens, en 
Linus, en Claudia, en alle de broeders. 
22 De Heere Jezus Christus zij met uwen 
geest. De genade zij met ulieden. Amen. 





_DE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS 


Mr Gd 


HOOFDSTUK 1. 


AULUS, een dienstknecht Gods en een 
Apostel van Jezus Christus naar het ge- 
loof der uitverkorenen Gods, en de kennis 
der waarheid die naar de godzaligheid is, 
_2 im de hope des eeuwigen levens, welke 
God, die miet liegen kan, beloofd heeft 
vóór de tijden der eeuwen, maar geopen- 
baard heeft te zijner tijd, 2Tim 4:9,40. 
8 namelijk zijn Woord, door de predi- 
king die mij toebetrouwd is, naar het 
bevel Gods onzes Zaligmakers; aan 'fitus 
mijnen oprechten zoon naar het gemeen 
geloof: 4 Tim.4:441. 2Cor. 2:42; 7:6;8:16, 17. 
4 genade, barmhartigheid, vrede zij w 
van God den Vader en den’ Heere Jezus 
Christus onzen Zaligmaker. 

5 Om die oorzaak heb ik u in Creta 
gelaten, opdat gij hetgeen dat mog ont- 
brak, voorts zoudt terechtbrengen, en dat 
gij van stad tot stad zondt Ouderlingen 
stellen, gelijk ik u bevolen heb: 

_6 indien iemand onberispelijk is, ééner 
vrouwe man, geloovige kinderen hebbende, 
die niet te beschuldigen zijn van overda- 
digheid, noch ongehoorzaam zijn. 

1 Tim. 3:92, 4. 

7 Want een Opziener moet onberispes 
lijk zijn, als een huisverzorger Gods, niet 


N 


Us, 


eigenzinnig, niet geneigd tot toornigheid, 
niet geneigd tot den wijn, geen smijter, 
geen vuilgewinzoeker, 1 Cor. 4:4, 2. 1Tim.3:3. 

8 maar die gaarne herbergt, die de 
goeden liefheeft, matig, rechtvaardig, hei- 
lig, kuisch, 1 Tim.3:92. 

9 die vasthoudt aan het getrouwe Woord 
dat naar de leer is, opdat hij machtig zij 
beide om te vermanen door de gezonde 
leer en om de tegensprekers te weder: 
leggen. 

10 Want daar zijn ook vele ongeregel- 
den, ijdelheidsprekers, en verleiders van 
zinnen, inzonderheid die uit de besnijde- 
nis zijn, Tit. 3:94. 4 Tim. 1:6,7. 

11 welken men moet den mond stop- 
pen; die geheele huizen verkeeren, lee- 
rende wat niet behoort om vuil gewins 
wil. 2Tim.3 : 6. 

12 Een uit hen, zijnde hun eigen Profeet, 
heeft gezegd: De Cretenzen zijn altijd leu- 
genachtig, kwade beesten, luie buiken. 

13 Deze getuigenis is waar. Daarom 
bestraf ze scherpelijk, opdat zij gezond 
mogen zijn in het geloof, 

14 en zich niet begeven tot Joodsche 
fabelen en geboden der menschen die zich 
van de waarheid afkeeren. 1 Tim.4:4;4:7. 

15 Alle dingen zijn wel rein den reinen, 
maar den bevlekten en ongeloovigen is geen 


1124 


ding rein, maar beide hun verstand en 
geweten zijn bevlekt. Rom. 14 : 205. 
16 Zij belijden dat ze God kennen, maar 
zij verloochenen Hem met de werken, al- 
zoo zij gruwelijk zijn en ongehoorzaam 

en tot alle goed werk ongeschikt. 
2Tim.3:5, 8, 


HOOFDSTUK 2. 
een gij, spreek hetgeen der gezonde 


leer betaamt: 

2 dat de oude mannen nuchter zijn, 
stemmig, voorzichtig, gezond in ’t geloof, 
in de hiefde, in de lijdzaamheid. 

8 De oude vrouwen insgelijks, dat zij in 
hare dracht zijn gelijk den heiligen be- 
taamt, dat ze geen lastcraarsters zijn, 
zich niet tot veel wijn begevende, maar 
leeraressen zijn van het goede; 4 Tim. 2: 9. 

4 opdat zij de jonge vrouwen leeren 
voorzichtig te zijn, hare mannen hef te 
hebben, hare kinderen lief te hebben, 

1 Tim. 5:44. 

5 matig te zijn, kuisch te zijn, het huis 
te bewaren, goed te zijn, haren eigen 
mannen onderdanig te zijn, opdat het 
Woord Gods niet gelasterd worde. 4 petr.3:1. 

6 Vermaan de jonge mannen insgelijks 
dat zij matig zijn. 

7 Betoon uzelven in alles een voorbeeld 
van goede werken; befoon in de leer on- 
vervalschtheid, deftigheid, oprechtheid, 

1 Tim. 4:12. 

8 het Woord gezond ez onverwerpelijk, 
opdat degene die daartegen is, beschaamd 
worde en niets kwaads hebbe van ulieden 
te zeggen. 1 Petr. 2: 12, 15. 

9 Vermaan de dienstknechten, dat zij 
hunnen eigenen heeren onderdanig zijn, 


dat ze in alles welbehaaglijk zijn, niet te- |. 


gensprekende ;. 1 Tim. 6:41. Efez. 6: 5, 6. 
10 niet onttrekkende, maar alle goede 
trouw bewijzende; opdat zij de leer van 
God onzen Zaligmaker in alles mogen 

versieren. 
11 Want de zaligmakende genade Gods 
is verschenen allen menschen, 4 Tim. 2 :4. 
12 en onderwijst ons, dat wij de god- 
deloosheid en de wereldsche begeerlijk- 
heden. verzakende, matig en rechtvaardig 
en godzalig leven zouden in deze tegen- 
woordige wereld, Efez. 1:4; 2:3. 
18 verwachtende de zalige hope en ver- 
schijning der heerlijkheid van den grooten 
God enonzen Zaligmaker Jezus Christus, 
1Cor, 1:75, 


TITUS 2, 3. 


14 die zichzelven voor ons gegeven heeft, 
opdat hij ons zoude verlossen van alle 
ongerechtigheid, en zichzelven een eigen 
volk zoude reinigen, ijverig in goede were 
ken. “Gal. 1:4 4Tim.2:6, 1 Petr. 2:24, 

15 Spreek dit, en vermaan en bestraf 
met allen ernst. Dat niemand u verachte, 

4 Tim, 4:11, 12 


HOOFDSTUK 3. 
kin hen dat zij den overheden 


en machten onderdanig zijn, dat ze 
daaraan gehoorzaam zijn, dat ze tot alle 

goed werk bereid zijn; Rom. 13 : 1-7, 

2 dat ze niemand lasteren, geen vech- 
ters zijn maar bescheiden zijn, alle zacht- 
moedigheid bewijzende jegens alle men- 
schen. . 

8 Want ook wij waren eertijds onwijs, 
ongehoorzaam, dwalende, menigerlei be- 
geerlijkheden en wellusten dienende, in 
boosheid en nijdigheid levende, hatelijk 
zijnde ex elkander hatende; EL 2:1-3, 
4 maar wanneer de goedertierenheid van 
God onzen Zaligmaker en zijze liefde tot 
de menschen verschenen is, Tit. 2:44. 
5 heeft Hij ons zalig gemaakt, niet uit 
de werken der rechtvaardigheid die wíj 
gedaan hadden, maar naar zijne bearm- 
hartigheid, door het bad der wederge- 
boorte en vernieuwing des Heiligen Gees: 
tes, Ef.2:9. 2Tim.1:9. 1 Cor. 6:14. 
6 denwelke Hij over ons rijkelijk heeft 
uitgegoten door Jezus Christus onzen Za- 
ligmaker ;- Hand. 2:33, 

1 opdat wij gerechtvaardigd zijnde door 
zijne genade, erfgenamen zouden worden 
naar de hope des eeuwigen levens. 

Rom. 3: 4%; 8:17, 

8 Dit is een getrouw woord, en deze 
dingen wil ik dat gij ernstiglijk beves- 
tigt, opdat degenen die aan God gelooven, 
zorg dragen om goede werken voor te 
staan. Deze dingen zijn het, die goed en 
nuttig zijn den, menschen. 

9 Maar wedersta de dwaze vragen en 
geslachtrekeningen en twistingen en strijd- 
voeringen over de wet; want zij zijn on 
nut en ijdel. Tit.4:14, 4Tim.4:d 

10 Verwerp eenen ketterschen meùsch 


na de eerste en tweede vermaning, 


Rom.16:417. Matth. 18:17, 

11 wetende dat de zoodanige verkeerd 
is en zondigt, zijnde bij zichzelven vere 
oordeeld. | 
12 Als ik Artemas tot u zal zenden of 





FILEMON. 1125 


Tychicus, zoo benaarstig u, tot mij te| 14 En dat ook de onzen leeren goede 
komen te Nicópolis, want aldaar heb ik | werken voor te staan tot noodig gebruik, 
voorgenomen te overwinteren. 92Tim.4:12. | opdat zij niet onvruchtbaar zijn. — vs. 55. 
13 Geleid Zenas, den Wetgeleerde, en | 15 Die met mij zijn, groeten u allen. 
Apollos zorgvuldiglijk, opdat hun niets | Groet ze die ons liefhebben in het ge- 
ontbreke. Hand.18:24 | loof. De genade zij met u allen. Amen. 





DE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS 


AAN 


FILEMON. 


» gedek een gevangene van Christus) behouden, opdat hij mij voor u dienen 
Jezus, en Timótheüs de broeder, aan | zoude in de banden des Evangelies; 
Filémon den geliefde, en onzen mede-| 14 maar ik heb zonder uw goedvinden 
arbeider, E£3:4. | niets willen doen, opdat uwe goeddadig- 

2 en aan Appia de geliefde, en aan Ar-| heid niet zoude zijn als naar bedwang, 
chippus onzen medestrijder, en aan de | maar naar vrijwilligheid. 
gemeente die te uwen huize is: Col.4:47. | 15 Want veellicht is hij daarom voor 

8 genade zij ulieden en vrede van Godf{een kleinen tijd var w gescheiden ge- 
onzen Vader en den Heere Jezus Christus. | weest, opdat gij hem eeuwig zoudt weder 

4 Ik dank mijnen God, uwer altijd ge- | hebben: 
dachtig zijnde in mijne gebeden, 16 zw voortaan niet als een dienstknecht, 

“E£.4:45,16. Col.1:3,4. | maar meer dan een dienstknecht, zame- 

5 alzoo ik hoor uwe liefde en geloof, | Zijk een geliefden broeder, inzonderheid 
hetwelk gij hebt aan den Heere Jezus | mij, hoeveel meer dan u, beide in het 
en jegens alle de heiligen; vleesch en in den Heere. 

6 opdat de gemeenschap uws geloofs | 17 Indien gij mij dan houdt voor een met- 
krachtig worde in de bekendmak’ng van | gezel, zoo neem hem aan gelijk als mij. 
alle goed, hetwelk in ulieden is door| 18 En indien hij u iets verongelijkt 
Christus Jezus. heeft of schuldig is, reken dat mij toe. 
4 Want wij hebben groote vreugde en| 19 Ik, Paulus, heb het geschreven met 
vertroosting over uwe liefde, dat de in-| deze mijne hand: ik zal het betalen; 
gewanden der heiligen verkwikt zijn ge-| opdat ik u niet zegge dat gij ook uzelven 
worden door u, broeder. mij daartoe schuldig zijt. 1 Cor.9:44. 

8 Daarom, hoewel ik groote vrijmoedig- {| 20 Ja broeder, laat mij uwer Aerin 
heid heb in Christus om u te bevelen | genieten in den Heere; verkwik mijne 
hetgeen betamelijk is, _ {ingewanden in den Heere. 

9 zoo bid ik zochtans liever door de| 21 Ik heb aan u geschreven, vertrouwen- 
liefde, daar ik zoodanig een ben, te weten | de op uwe gehoorzaamheid, en ik weet dat 
Paulus, een oud man, en nu ook een|gij doen zult ook boven hetgeen ik zeg. 
gevangene van Jezus Christus; 22 En bereid mij ook te gelijk eene her- 

10 ik bid u dez voor mijnen zoon, den- | berg; want ik hoop dat ik door uwe ge- 
welke ik in mijne banden heb geteeld, | beden ulieden zal geschonken worden. 
namelijk Onésimus: 4 Cor. 4:45. Col. 4:9. FilL1:25; 2:24, 

11 die eertijds u onnut was, maar nu| 23 U groeten Epafras mijn medegevan- 
u en mij zeer nuttig ; denwelke ik weder- | gene in Christus Jezus, Col.1:7; 4:12, 
gezonden heb. | 24 Marcus, Aristarchus, Demas, Lucas, 

12 Doch gij, neem hem, dat is mijne | mijne medearbeiders. Col. 4:40, 14. 
ingewanden, weder aan; 25 De genade onzes Heeren Jezus Chris 
„138 denwelke ik wel had willen bij mij|tus zij met uwen geest. Amen, 





1126 


HEBREËRS 1, 2. 





ee 


DE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS 


AAN DE 


HEBKDERS 


HOOFDSTUK 1. 


Ger voortijds veelmaal en op velerlei 
wijze tot de vaderen gesproken hebben- 
de door de Profeten, heeft in deze laatste 
dagen tot ons gesproken door den Zoon, 
2 welken Hij gesteld heeft tot een erf- 
genaam van alles, door welken Hij ook 
de wereld gemaakt heeft. Hebr.2:8. Joh.1:3. 
3 Dewelke alzoo hij is het afschijnsel 
zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte 
beeld zijner zelfstandigheid, en alle dingen 
draagt door het woord zijner kracht, nadat 
hij de reinigmaking onzer zonden door zich- 
zelven teweeggebracht heeft, is gezeten 
aan de rechterhand der Majesteit in de 
hoogste hemelen, Co. 1:15-17. Hebr.8:15; 12:02. 
4 zooveel treffelijker geworden dan de 
Engelen, als hij uitnemender naam boven 
hen geërfd heeft. 


5 Want tot wien van de Engelen heeft 


Hij ooit gezegd: « Gij zijt mijn Zoon, heden 
heb Ik u gegenereerd? En wederom: Ik 
zal hem tot een Vader zijn en hij zal 
Mij tot een Zoon zijn? atebr.5:5. Ps.2:7. 

; “ &2Sam.7:14. 1 Kron. 22:10. 

6 En als Hij wederom den eerstgeborene 
inbrengt in de wereld, zegt Hij: En dat 
alle Engelen Gods hem aanbidden. ps. 97:75. 

7 En tot de Engelen zegt Hij wel: Die 
zijne Engelen maakt geesten, en zijne 
dienaars eene vlam des vuurs; Ps 104:4. 

8 maar tot den Zoon zegt Hij: Uw troon, 
o God! is in alle eeuwigheid; de schep- 
ter uws Koninkrijks is een rechte schep- 
ter; Ps. 45:71,8. 

9 gij hebt rechtvaardigheid liefgehad 
en ongerechtigheid gehaat: daarom heeft 
u, o God! uw God gezalfd met olie der 
vreugde boven uwe medegenooten. 

10 En: Gij, Heere, hebt in den beginne 
de aarde gegrond, en de hemelen zijn 
werken uwer handen; Ps. 102 : 26-98. 

11 déze zullen vergaan, maar Gíj blijft 

altijd; en zij zullen alle als een kleed 
verouden, 


12 en‚als een: dekkleed zult Gij ze in- 


éénrollen, en zij zullen veranderd wor: 
den; maar Gíj zijt dezelfde, en uwe ja- 
ren zullen niet ophouden. 

13 En tot welken der Engelen heeft 
Hij ooit gezegd: Zit aan mijne rechter- 
hand, totdat Ik uwe vijanden zal gezet 
hebben tot een voetbank uwer voeten? 

Ps. 140:41. Matth. 22:44, 

14 Zijn ze niet allen gedienstige gees- 
ten, die tot dienst uitgezonden worden 
om dergenen wil die de zaligheid beër- 
ven zullen? 


HOOFDSTUK 2. 


AAROM moeten wij ons te meer hou- 
den aan hetgeen van ons gehoord is, 
opdat wij niet te eeniger tijd doorvloeien. 
2 Want indien het woord door de En- 
gelen gesproken, vast is geweest, en alle 
overtreding en ongehoorzaamheid recht: 
vaardige vergelding ontvangen heeft, 
…_ Hand. 7:53. Gal. 3:19. 
8 hoe zullen wij ontvlieden, indien wij 
op zóó groote zaligheid geen acht ne- 
men? Dewelke begonnen zijnde verkon- 
digd te worden door den Heere, aan ons 
bevestigd is geworden van degenen die 
hem gehoord hebben, -_Hebr. 12:95. 
4 God bovendien medegetuigende door 
teekenen en wonderen en menigerlei 
krachten, en bedeelingen des Heiligen 
Geestes naar zijnen wil. Marc. 16:20. 
5 Want Hij heeft aan de Engelen niet 
onderworpen de toekomende wereld, van 
welke wij spreken. io. € 
6 Maar iemand heeft ergens betuigd, 
zeggende: Wat is de mensch dat Gij zij- 
ner gedenkt, of des menschen Zoon dat 
Gij kem bezoekt! … Ps. 8:5-7. 
7 Gij hebt hem een weinig minder ge- 
maakt dan de Engelen, met heerlijkheid en 
eer hebt Gij hem gekroond, en Gij hebt 
hem gesteld over de werken uwer handen. 
8 Alle dingen hebt Gij onder zijne voeten 


onderworpen. Want daarin dat Hij hem. 
|alle dingen heeft onderworpen, heeft Hij 


niets uitgelaten dat hem niet onderworpen 





HEBREERS 3. 


zij. Doch nu zien wij nog niet dat hem | 


1127 
3 Want deze is zooveel meerder heer- 


alle dingen onderworpen zijn; 4 Cor.15:27. | lijkheid waardig geacht dan Mozes, als 


9 maar wij zien Jezus met heerlijkheid 
en eere gekroond, die een weinig min- 
der dan de Engelen geworden was, van- 
wege het lijden des doods, opdat hij door 
de genade Gods voor allen den dood sma- 
ken zoude. Fil. 2:7-9. 

10 Want het betaamde Hem, om wel- 
ken alle dingen zijn en door welken alle 
dingen zijn, dat Hij vele kinderen tot de 
heerlijkheid leidende, den oversten Leids- 
man hunner zaligheid door lijden zonde 
heiligen. Rom. 11:36. Hebr. 5:8, 9. 

11 Want èn hij die heiligt èn zij die 
geheiligd worden, zijn allen uit één; om 
welke oorzaak hij zich niet schaamt hen 
broeders te noemen, 

12 zeggende: Ik zal uwen naam mij- 
nen broederen verkondigen, in het mid- 
den der gemeente zal ik U lofzingen; 
Ps. 29: 23. 

13 en wederom: eIk zal mijn betrouwen 
op Hem stellen; en wederom: &Zie daar, 
ik en de kinderen die mij God gegeven 
heeft. a2Sam. 22:3. Bes. 8:17, 18. 

14 Overmits dan de kinderen des vlee- 
sches en bloeds deelachtig zijn, zoo is 
hij ook desgelijks derzelve deelachtig ge- 
worden, opdat hij door den dood te niet 
doen zoude dengene die het geweld des 
doods had, dat is den duivel, 

15 en verlossen zoude alle degenen die 
met vreeze des doods door al uz leven 
der dienstbaarheid onderworpen waren. 

16 Want waarlijk, hij neemt de Enge- 
len niet aan, maar hij neemt het zaad 
Abrahams aan. 

17 Waarom hij in alles den broederen 
moest gelijk worden, opdat hij een barm- 
hartig en een getrouw Hoogepriester 
zoude zijn in de dingen die bij God fe 
doen waren, om de zonden des volks te 
verzoenen. Hebr. 4:15, 16. 

18 Want in hetgeen hijzelf, verzocht 
zijnde, geleden heeft, kan hij dengenen 
die verzocht worden, te hulp komen. 


HOOFDSTUK 3. 
OM, heilige broeders, die der he- 


melsche roeping deelachtig zijt, aan-” 


merkt den Apostel en Hoogepriester onzer 
belijdenis, Christus Jezus, 
2 die uw is dengene die hem ge- 


steld heeft, gelijk ook Mozes in geheel 


zijn huis was. Num, 12:7. 


| geschied is. 


degene die het huis gebouwd heeft, meer- 
der eere heeft dan het huis. 

4 Want ieder huis wordt ven iemamd 
gebouwd; maar die dit alles gebouwd 
heeft, is God. . 

5 En Mozes is wel getrouw geweest In 
geheel zijn huis als een dienaar, tot ge- 
getuigenis der dingen die daarna ge- 
sproken zouden worden, Num. 12:7. 

6 maar Christus als de Zoon over zijn 
eigen huis; wiens huis wij zijn, indien wij 
maar de vrijmoedigheid en den roem der 
hope tot het einde toe vast behouden. vs. 14. 

7 Daarom, gelijk de Heilige Geest zegt: 
Heden indien gij zijne stem hoort, ps.95:7-14. 

8 zoo verhardt uwe harten niet, gelijk 
het geschied is im de verbittering ten 
dage der verzoeking in de woestijn, 

Ex. 17:1-7. Deut. 6:16. 

9 alwaar Mij uwe vaderen verzocht heb- 
ben; zij hebben Mij beproefd, en hebben 
mijne werken gezien, veertig jaren lang. 

10 Daarom was Ik vertoornd over dat 
geslacht, en sprak: Altijd dwalen zij met 
het hart, en zij hebben mijne wegen niet 
gekend. 

11 Zoo heb Ik dan gezworen in mijnen 
toorn: Indien zij in mijne rust zullen in- 

aan! Num. 14:23, 

12 Ziet toe, broeders, dat niet te eeniger 
tijd in iemand van u zij een boos on- 
geloovig hart, om af te wijken van den 
levenden God; 

13 maar vermaant ‘elkander te allen 
dage, zoolang als het heden genaamd 
wordt, opdat niet iemand uit u verhard 
worde door de verleiding der zonde. 

14 Want wij zijn Christus deelachtig 
geworden, zoo wij namelijk het beginsel 
van dezen vasten grond tot het einde 
toe vast behouden, vs. 6, 

15 terwijl daar gezegd wordt: Heden 
indien gij zijne stem hoort, zoo verhardt 
uwe harten niet, gelijk in de verbittering 
Ps. 95.7, 8. 

16 Want sommigen als zij die gehoord 
hadden, hebben Hem verbitterd, doch met 
allen die uit Egypte door Mozes uitge- 
gaan zijn. 

17 Over welke nu is Hij vertoornd ge- 
weest veertig jaren? Was het niet over 
degenen die gezondigd hadden, welker 
lichamen gevallen zijn in de woestijn? 

Num. 14:32, 33. 1 Cor. 10: 5. 


1128 


18 En welken heeft Hij gezworen dat 
zij in zijne rust niet zouden ingaan, an- 
ders dan dengenen die ongehoorzaam ge- 
weest waren ? 

19 En wij zien dat zij niet hebben kun- 
nen ingaan vanwege Aur ongeloof. 


HOOFDSTUK 4. 


AAT ons dan vreezen, dat niet te eeni- 

ger tijd, de belofte van in zijne rust 
in te gaan nagelaten zijnde, iemand van 
u schijne achtergebleven te zijn. 

2 Want ook ons is het Evangelie ver- 
kondigd, gelijk als hun; maar het Woord 
der prediking deed hun geen nut, dewijl 
het met het geloof niet gemengd was in 
degenen die het gehoord hebben. 

9 Want wij die geloofd hebben, gaan 
in de rust, gelijk Hij gezegd heeft: Zoo 
heb Ik dan gezworen in mijnen toorn: 
Indien zij zullen ingaan in mijne rust! 
hoewel zijne werken van de grondleg- 
ging der wereld af al volbracht waren. 

Ps. 95:14. 

4 Want Hij heeft ergens van den ze- 
venden dag aldus gesproken: En God 
heeft op den zevenden dag van alle zijne 
werken gerust. Gen.2:2. Exod. 20:41; 31:17. 

5 En in deze plaats wederom: Indien 
zij in mijne rust zullen ingaan! 

6 Dewijl dan blijft, dat sommigen in 
die rwst ingaan, en degenen wien het 
Evangelie het eerst verkondigd was, niet 
ingegaan zijn vanwege de ongehoorzaam- 
heid, Hebr. 3:19. 

4 zoo bepaalt Hij wederom een zeke- 
ren dag, zamelijk heden, door David zeg- 
gende zoo langen tijd daarna (gelijkerwijs 
gezegd is): Heden indien gij zijne stem 

oort, zoo verhardt uwe harten niet. 

Hebr. 3:45. Ps. 95:7, 8. 

8 Want indien Jozua hen in de rust 
gebracht heeft, zoo had Hij daarna niet 
gesproken van eenen anderen dag. 

9 Er blijft dan eene rust over voor het 
volk Gods. 

10 Want die ingegaan is in zijne rust, 
die heeft zelf óók van zijne werken ge- 
rust, gelijk God van de zijne. 

11 Laat ons dan ons benaarstigen om 
in die rust in te gaan, opdat niet iemand 
EEN voorbeeld der ongeloovigheid 
valle. 

12 Want het Woord Gods is levend en 
krachtig, en scherpsnijdender dan eenig 
tweesnijdend zwaard, en gaat dóór tot de 


ter bekwamer tijd. 


HEBREERS 4, 5. 


verdeeling der ziel en des geestes, en der 
samenvoegselen en des mergs, en is cen 
oordeeler der gedachten en der overleg- 
gingen des harten, 

18 en daar is geen schepsel onzichtbaar 
voor Hem, maar alle dingen zijn naakt 
en geopend voor de oogen desgenen met 
welken wij te doen hebben. _ ps. 139:4-4. 

14 Dewijl wij dan eenen grooten Hoo- 
gepriester hebben, die door de hemelen 
doorgegaan is, wamelijk Jezus den Zoon 
Gods, zoo laat ons deze belijdenis vast- 
houden. | Hebr. 3:41; 8:4. 

15 Want wij hebben geen Hoogepries- 
ter die niet kan medelijden hebben met 
onze zwakheden, maar die in alle dingen 
gelijk als wij is verzocht geweest, dock 
zonder zonde. Hebr. 2:47,18; 5:92. 

16 Laat ous dan met vrijmoedigheid 
toegaan tot den troon der genade, opdat 
wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en 
genade vinden om geholpen te worden 
Hebr. 10: 22, 


HOOFDSTUK 5. 


ANT alle Hoogepriester uit de men- 
schen genomen, wordt gesteld voor 

de menschen in de zaken die bij God tedoex 
zijn, opdat hij offere gaven en slachtof- 
feren voor de zonden; Hebr. 8:3. 
2 die behoorlijk medelijden kan hebben 
met de onwetenden en dwalenden, over- 
mits’ hij ook zelf met zwakheid omvan- 
gen 1s. Lev.5:18. Hebr. 4:45. 
8 En om dier zwakheid wil moet hij, 
gelijk voor het volk, alzóó ook voor zich- 
zelven offeren voor de zonden. 
Lev. 16:6. Hebr. 7:27! 

4 En niemand neemt zichzelven die eer 
aan, maar die van God geroepen wordt 
gelijkerwijs als Aäron. Exod. 28:14. 
5 Alzóó ook heeft Christus zichzelven 
niet verheerlijkt om Hoogepriester te wor- 
den, maar die tot hem gesproken heeft: 
Gij zijt mijn Zoon, heden heb Ik u ge- 
genereerd ; Ps. 2:7. Hebr. 1:5.° 


“6 gelijk Hij ook op eene andere plaats 


zegt: Gij zijt Priester in der eeuwigheid 
naar de ordening Melchizédeks. 

Ps. 110:4. Hebr. 71:47. 
7 Die in de dagen zijns vleesches, gebet. 
den en smeekingen tot dengene die hem 
uit den dood kon verlossen, met sterke 
roeping en tranen geofferd hebbende, en 
verhoord zijnde uit de vreeze Matth. 26:39, 
8 hoewel hij de Zoon was, wochtans ge= 


HEBREERS 6, 7. 


hoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen 
hij heeft geïeden; Fil. 2:8. 
9 en geheiligd zijnde, is hij allen die 
hem gehoorzaam zijn, eene oorzaak der 
eeuwige zaligheid geworden, 
‚10 en is van God genaamd een Hooge- 
priester naar de ordening Melchizédeks. 
‚11 Van denwelke wij hebben vele din- 
gen, en zwaar om te verklaren, te zeggen ; 
dewijl gij traag om te hooren gewor- 
den zijt. - 
12 Want gij, daar gij leeraars behoor- 
det te zijn vanwege den tijd, hebt weder- 
om van noode dat men u leere welke de 
eerste beginselen zijn der woorden Gods; 
en gij zijt geworden a/s die melk van 
noode hebben en niet vaste spijze. 4 Cor. 3:92. 
13 Want een iegelijk die der melk deel- 
achtig is, die is onervaren in het Woord 
der gerechtigheid, want hij is een kind. 
‚ 14 Maar der volmaakten is de vaste spij- 
ze, die door de gewoonte de zinnen geoe- 
fend hebben tot onderscheiding beide des 
goeds en des kwaads. 


HOOFDSTUK 6. 
EEM nalatende het beginsel der 


leer van Christus, laat ons tot de vol- 
maaktheid voortvaren, niet wederom leg- 
gende het fundament van de bekeering van 
doode werken, en van het geloof in God, 

2 van de leer der doopen, en van de op- 
legeing der handen, en van de opstanding 
der dooden, en van het eeuwig oordeel. 

3 En dit zullen wij ook doen, indien 
God het toelaat. - | 

4 Want het is onmogelijk, degenen die 
ééns verlicht geweest zijn, en de hemel- 
sche gave gesmaakt hebben, en des Hei- 
__ligen Geestes deelachtig geworden zijn, 

“ Hebr. 10:26. 2 Petr. 2:20, 2. 

5 en gesmaakt hebben het goede Woord 
Gods en de krachten der toekomende 
eeuw, 

6 en afvallig worden, die zeg ik weder- 

om te vernieuwen tot bekeering, als welke 
zichzelven den Zoon Gods wederom krui- 
sigen en openlijk te schande maken. 
_7 Want de aarde die den regen menig- 
maal op haar komende, indrinkt, en be- 
kwaam kruid voortbrengt voor degenen 
‘door welke zij ook gebouwd wordt, die 
ontvangt zegen van God; 

8 maar die doornen en distelen draagt, 
die is verwerpelijk en nabij de vervloe- 
king, welker einde is tot verbranding. 

36* 


1129 


9 Maar, geliefden, wij verzekeren ons 
aangaande u betere dingen, en met de zalig- 
heid gevoegd, hoewel wij alzóó spreken. 

10 Want God is niet onrechtvaardig, dat 
Hij uw werk zoude vergeten, en den arbeid 
der liefde die gij aan zijnen naam be- 
wezen hebt, als die de heiligen gediend 
hebt en zog dient. Hebr. 10:34. Matth. 25:40. 

11 Maar wij begeeren, dat een iegelijk 
van u dezelfde naarstigheid bewijze tot 
de volle verzekerdheid der hoop, tot het 
einde toe; 

12 opdat gij niet traag wordt, maar na- 
volgers zijt dergenen die door geloof en 
lankmoedigheid de beloftenissen beërven. 

13 Want als God aan Abraham de be- 
lofte deed, dewijl Hij bij niemand die 
meerder was, had te zweren, zoo zwoer 
Hij bij Zichzelven, “Gen. 22:16, 417. 

14 zeggende: Waarlijk, zegenende zal Ik 
u zegenen, en vermenigvuldigende zal Ik 
u vermenigvuldigen. 

15 En alzóó, lankmoediglijk verwacht 
hebbende, heeft hij de belofte verkregen. 

16 Want de menschen zweren wel bij 
den meerdere daz zij zijn, en de eed tot 
bevestiging is denzelven een einde van 
alle tegenspreking ; 

1? waarin God, willende den erfgenamen 
der beloftenis overvloediger bewijzen de 
onveranderlijkheid zijns raads, met eenen 
eed daartusschen is gekomen; 

18 opdat wij door twee onveranderlijke 
dingen, in welke het onmogelijk is dat 
God liege, eene sterke vertroosting zouden 
hebben, wij xamelijk die de toevlucht 
genomen hebben om de voorgestelde hope 
vast te houden; 

19 welke wij hebben als een anker der 
ziel, hetwelk zeker en vast is, en ingaat in 
het binnenste des voorhangsels, Hebr. 9: 24. 

20 waar de voorlooper voor ons is in- 
gegaan, namelijk Jezus, naar de ordening 
Melchizédeks een Hoogepriester geworden 
zijnde in der eeuwigheid 

Joh. 14:2, 3. Hebr. 5:6, 10. 


HOOFDSTUK 7. 
ANT deze Melchizédek was Koning 


van Salem, een Priester des allerhoog- 

sten Gods, die Abraham tegemoet ging als 
hij wederkeerde van het verslaan der Kos 
ningen, en hem zegende; Gen. 14: 18-20. 
2 aan welken ook Abraham van alles 
de tiende deelde; die vooreerst overgezet 
wordt: Koning der gerechtigheid, en daarna 


1180 


ook was een Koning van Salem, hetwelk 
is een Koning des vredes; 

8 zonder vader, zonder moeder, zonder 
geslachtrekening, noch begin der dagen 
noch einde des levens hebbende; maar 
den Zone Gods gelijk geworden zijnde, 
blijft hij een Priester in eeuwigheid. 

4 Aanmerkt nu hoe groot deze geweest 
is, aan denwelke ook Abraham, de Patri- 
arch, tiende gegeven heeft uit den buit. 

5 En die uit de kinderen van Levi het 
Priesterschap ontvangen, hebben wel bevel 
om tiende te nemen van het volk naar 
de wet, dat is van hunne broederen, 
hoewel die uit de lendenen Abrahams 
voortgekomen zijn; ‚Num. 18:21. 
6 maar hij die zijze geslachtrekening 
uit hen niet heeft, die heeft van Abra- 
ham tiende genomen, en hem die de be- 
loftenissen had, heeft hij gezegend. 

7 Nu zander eenig tegenspreken, het- 
geen minder is, wordt gezegend van het- 


geen meerder is. i. 


8 En hier nemen wel tienden de men 
schen die sterven, maar aldaar xeemt ze 
die, van welken getuigd wordt dat hij 
leeft. Ps. 110:4. 

9 En om zoo te spreken, ook Levi, die 
tienden neemt, heeft door Abraham tiende 
gegeven; 

10 want hìj was nog in de lendenen 

des vaders, als hem Melchizédek tege- 
moet ging. 
11 Indien dan nu de volkomenheid door 
het Levietische Priesterschap ware (want 
onder hetzelve heeft het volk de wet 
ontvangen), wat nood was het nog, dat 
een ander Priester naar de ordening 
Melchizédeks zoude opstaan, en die niet 
zoude gezegd worden te zijn naar de 
ordening Aärons? vs. 19, 
_12 Want het Priesterschap veranderd 
zijnde, zoo geschiedt er ook nhoodzake- 
lijk verandermg der wet. 

13 Want hij van wien deze dingen ge- 
zegd worden, behoort tot een anderen 
stam, van welken niemand zich tot het 
altaar begeven heeft. | 

14 Want het is openbaar dat onze Heere 
uit Juda gesproten is, aangaande welken 
stam Mozes niets gesproken heeft van het 
Priesterschap. Matth. 1:4. Openb. 5:55, 

15 En dit is nog veel meer openbaar, 
zoo er naar de gelijkenis van Melchizédek 
een ander Priester opstaat, Hebr. 6: 20. 

16 die dif niet naar de wet des vleesche- 


HEBREERS 8. 


lijken gebods is geworden, maar naar de 
kracht des onvergankelijken levens. 

17 Want Hij getuigt: Gij zijt Priester 
in der eeuwigheid naar de ordening Mel- 
chizédeks. Ps 140:4. 

18 Want de vernietiging van het voor- 
gaande gebod geschiedt om deszelfs zwak- 
heids en onprofijtelijkheids wil; 

19 want de wet heeft geen ding vol- 
maakt, maar de aanleiding van eene betere 
hoop, door welke wij tot God genaken. 

__ Hebr. 10:41. Rom.8:3. 

20 En voor zooveel het niet zonder eed- 
zwering is geschied (want génen zijn wel 
zonder eedzwering Priesters geworden, 

21 maar déze met eedzwering door dien, 
die tot hem gezegd heeft: De Heere heeft 
gezworen, en het zal Hem niet berouwen: 
Gij zijt Priester in der eeuwigheid naar 
de ordening Melchizédeks): Ps. 110: 4. 

22 van een zooveel beter verbond is Je- 
zus borg geworden. Hebr. 8:6. 

23 En génen zijn wel vele Priesters ge- 
worden, omdat zij door den dood ver- 
hinderd werden altijd te blijven; 

24 maar déze, omdat hij in eeuwigheid 
blijft, heeft een onvergankelijk Priester- 
schap, 

25 waarom hij ook volkomenlijk kan za- 
lig maken degenen die door hem tot God 
gaan; alzoo hij altijd leeft om voor hen 
te bidden. 1 Joh. 2:1. Rom.8:34c, 

26 Want zoodanig een Hoogepriester be- 
taamde ons, heilig, onnoozel, onbesmet, 
afgescheiden van de zondaren, en hooger 
dan de hemelen geworden; Hebr. 4:14. 

27 dien het niet alle dagen noodig was, 
gelijk den Hoogepriesters, cerst voor zijne 
eigene zonden slachtofferen op te offeren, 
daarna woor de zonden des volks; want 
dat heeft hij éénmaal gedaan, als hij zich- 
zelven opgeofferd heeft. 

Lev.16:6. Hebr.5:3; 9:25, 26. 

28 Want de wet stelt tot Hoogepries- 
ters menschen die zwakheid hebben; maar 
het woord der eedzwering die na de wet 
is gevolgd, stelt den Zoon die in der eeu- 


wigheid geheiligd is. 


HOOFDSTUK 8. 


D° hoofdsom nu der dingen waarvan wij 
spreken, is, dat wij hebben zoodanigen 
Hoogepriester, die gezeten is aan de rech- 
terhand van den troon der Majesteit in 
de hemelen, ___Hebr.1:3. 
2 een bedienaar des heiligdoms, en des 


HEBREERS 9. 


waren Tabernakels, welken de Heere heeft 
opgericht, en geen mensch. Hebr. 9:14, 

3 Want een iegelijk Hoogepriester wordt 

esteld om gaven en slachtofferen te of- 
Seren ; waarom het noodzakelijk was dat 
ook deze iets had, dat hij zoude offeren. 
| Hebr. 5:14. 

4 Want indien hij op aarde ware, zoo 
zoude hij zelfs geen Priester zijn, de- 
wijl daar Priesters zijn, die naar de wet 
gaven offeren; 

5 “welke het voorbeeld en de schaduw 
der hemelsche dingen dienen, gelijk Mozes 
door Goddelijke aanspraak vermaand was, 
als hij den Tabernakel volmaken zoude. 
Want zie, zegt Hij, dat gij het alles 
maakt naar de afbeelding, die u op den 
berg getoond is. a Hebr. 40:14. Col. 2:17. 

_ BExod. 25:40; 26:30. Hand. 7:44. 

6 En nu heeft hij zooveel uitnemender 
bediening gekregen, als hij ook eens 
beteren verbonds Middelaar is, hetwelk 
in betere beloftenissen bevestigd is. 

>} Hebr.7:22; 42: 24. 

7 Want indien dat eerste verbond on- 
berispelijk geweest ware, zoo zoude voor 
het tweede geene plaats gezocht zijn ge- 
weest. 

8 Want Aen berispende zegt Hij tot hen: 
Zie, de dagen komen, spreekt de Heere, 
en Ik zal over het huis Israëls en over 
het huis van Juda een nieuw verbond 
oprichten, Jer. 31 : 31-34. 

9 niet paar het verbond dat Ik met 
hunne vaderen gemaakt heb ten dage 
als Ik hen bij de hand nam om hen uit 
Egypteland te leiden; want zij zijn in dit 
mijn verbond niet gebleven, en Ik heb 
op hen niet geacht, zegt de Heere. 

10 Want dit is het verbond dat Ik 
met het huis Israëls maken zal na die 
dagen, zegt de Heere: Ik zal mijne wetten 
in hun verstand geven, en in hunne har- 
ten zal Ik die inschrijven; en Ik zal hun 
tot een God zijn en zij zullen Mij tot 
een volk zijn. . 

ll En zij zullen niet leeren een iege- 
lijk zijnen naaste en een iegelijk zijnen 
broeder, zeggende: Ken den Heere; want 
zij zullen Mij allen kennen, van den kleine 
onder hen tot den groote onder hen; 

12 want Ik zal hunne ongerechtigheden 
genadig zijn, en hunne zonden en hunne 
overtredingen zal Ik geenszins meer ge- 
denken. é 

18 Als Hij zegt: Een nieuw verbond, 


„181 


zoo heeft Hij het eerste oud gemaakt: 
wat nu oud gemaakt is en verouderd, is 
nabij de verdwijning. 

HOOFDSTUK 9. 


OO had dan wel ook het eerste ver- 
bond rechten des Godsdienstes, en het 
wereldlijk heiligdom. 

2 Want de Tabernakel was toebereid, 
namelijk de eerste (in welken was de 
kandelaar en de tafel en de toonbrooden) 
welke genaamd wordt het heilige; 

“_Exod. 25:9, 31. Lev. %:5, 6. 

3 maar achter het tweede voorhangsel 
was de Tabernakel, genaamd het heilige 
der heiligen, 

4 hebbende een gouden wierookvat, en 
de Ark des verbonds alom met goud over- 
dekt, in welke was de gouden kruik daar 
het Manna in was, en de staf Aärons die 
gebloeid had, en de tafelen des verbonds. 

Exod. 16:33; 25:10, 11; 34:29. Num. 17:10. 

5 En boven over deze Ark waren de 
cherubs der heerlijkheid, die het verzoen- 
deksel beschaduwden: van welke dingen 
wij ru van stuk tot stuk niet zullen 
zeggen. Exod. 25:18. 

6 Deze dingen nu aldus toebereid zijnde, 
zoo gingen wel de Priesters in den eer- 
sten Tabernakel te allen tijde om de 
Godsdiensten te volbrengen; 

7 maar in den tweeden Zuternakel ging 
alleen de Hoogepriester éénmaal des jaars, 
niet zonder bloed, hetwelk hij offerde voor 
zichzelven en voor des volks misdaden: 

Exod. 30 :10. 

S waarmede de Heilige Geest dit be- 

duidde, dat de weg des heiligdoms nog 


[niet openbaar gemaakt was zoolang de 


eerste Tabernakel nog stand had, 

9 welke was eene afbeelding voor dien 
tegenwoordigen tijd, in welken gaven en 
slachtofferen geofferd werden, die den- 
gene die den dienst pleegde, niet konden 
heiligen naar het geweten, “Hebr. 10:1. 

10 bestaande alleen in spijzen, en dran- 
ken, en verscheidene wasschingen, en recht- 
vaardigmakingen des vleesches, tot op den 
tijd der verbetering opgelegd. 

11 Maar Christus de Hoogepriester der 
toekomende goederen gekomen zijnde, is 
door den meerderen en volmaakteren 
Tabernakel, niet met handen gemaakt, 
dat is, niet van dit maaksel, _ Hebr. 8:2. 

12 noch door het bloed der bokken en 
kalveren, maar door zijn eigen bloed, 


1132 


éénmaal ingegaan in het heiligdom, eene 
eeuwige verlossing teweeggebracht heb- 
bende. vs. 26, Hand. 20: 28. 
13 Want indien het bloed der stieren en 
bokken, en de asch der jonge koe bespren- 
gende de onreinen, Aex heiligt tot de rei- 
nigheid des vleesches: Hebr. 10;4. Num. 19. 
14 hoeveel te meer zal het bloed van 
Christus, die door den eeuwigen Geest 
zichzelven Gode onstraffelijk opgeofferd 
heeft, uw geweten reinigen van doode 
werken, om den levenden God te dienen. 
Tit. 2:14, 

15 En dáárom is hij de Middelaar des 
nieuwen testaments, opdat, de dood daar- 
tusschen gekomen zijnde tot verzoening 
der overtredingen die onder het eerste 
testament waren, degenen die geroepen 


zijn, de beloftenis der eeuwige erve ont- | 


vangen zouden. 

16 Want waar een testament is, daar is 
het noodzaak dat de dood des testament- 
makers fusschenkome ; 

17 want een testament is vast in de 
dooden, dewijl het nog geen kracht heeft 
wanneer de testamentmaker leeft: Gal. 3:45. 

18 waarom ook het eerste niet zonder 
bloed is ingewijd. Exod. 24: 6-8. 
„19 Want als alle de geboden naar de 
wet van Mozes tot al het volk uitge- 
sproken waren, nam hij het bloed der 
kalveren en bokken, met water en pur- 
at wol en hysop, en ee beide 

et boek zelf en al het volk, 

20 zeggende: Dit is het bloed des tes- 
taments hetwelk God aan ulieden heeft 

eboden. 

21 En hij besprengde desgelijks ook den 
Tabernakel en alle de vaten van den 
dienst met het bloed. Lev. 8:15. 

22 En alle dingen bijna worden door 
bloed gereinigd naar de wet, en zonder 
bloedstorting geschiedt geene vergeving. 

Lev. 17:14. 

23 Zoo was het dan noodzaak, dat wel 
de voorbeeldingen der dingen die in de 
hemelen zijn, door deze dingen gereinigd 
werden, maar de hemelsche dingen zelve 
door betere offeranden dan deze. 

24 Want Christus is niet ingegaan in 
het heiligdom dat met handen gemaakt 
is, hetwelk is een tegenbeeld van het ware, 
maar in den hemel zelven, om nu te ver- 
schijnen voor het aangezicht Gods voor 
Ons. Hebr.7:25; 8:2. 


25 Noch ook opdat hij zichzelven dik- 


nimmermeer kunnen wegnemen; 


HEBREERS 10. 


wijls zoude opofferen, gelijk de Hooge- 
priester alle jaar in het heiligdom ingaat 
met vreemd bloed var. 

26 (anders had hij dikwijls moeten lijden 
van de grondlegging der wereld af); maar nu 
is hij éénmaal in de voleinding der eeuwen 
geopenbaard, om de zonde te niet te doen 
door zijns zelfs offerande.” Hebr. 7:27. 

27 En gelijk het den menschen gezet is 
éénmaal te sterven, en daarna het oordeel, 

28 alzóó ook Christus, éénmaal geofferd 
zijnde om veler zonden weg te nemen, 
zal ten anderen male zonder zonden ge- 
zien worden van degenen die hem ver: 
wachten tot zaligheid. 1 Petr. 2:24. 


HOOFDSTUK 10. 


ANT de wet, hebbende eene schaduw 
der toekomende goederen, niet het 
beeld zelf der zaken, kan met dezelfde 
offeranden, die zij alle jaren gedurig op- 
offeren, nimmermeer heiligen degenen die 
daar toegaan: Hebr. 8:5. Col. 2:17. 
2 anderszins zouden zij opgehouden heb- 
ben geofferd te worden, omdat degenen 
die den dienst pleegden geen geweten 
meer zouden hebben der zonden, éénmaal 
gereinigd geweest zijnde, 

8 maar 2u geschiedt in dezelve alle jaren 
weder gedachtenis der zonden. 

4 Want het is onmogelijk dat het bloed 
van stieren en bokken de zonden wegneme. 

5 Daarom komende in de wereld, zegt 
hij: Slachtoffer en offerande hebt Gij niet 
gewild, maar Gij hebt mij het lichaam 
toebereid ; Ps. 40:7-9, 

6 brandofferen en offer voor de zonde 
hebben U niet behaagd; 

7 toen sprak ik: Zie, ik kom (in het 
begin des boeks is van mij geschreven) 
om uwen wil te doen, o God! 

8 Als hij te voren gezegd had: Slacht- 
offer en offerande en brandoffers en offer 
voor de zonde hebt Gij niet gewild, noch 
hebben U behaagd (dewelke naar de wet _ 
geofferd worden), 

9 toen sprak hij: Zie, ik kom om uwen 
wil te doen, o God! Hij neemt het eer- 
ste weg, om het tweede te stellen. 

10 In welken wil wij geheiligd zijn door 
de offerande des lichaams van i ezus Chris- 
tus éénmaal geschied. ys. 14; Hebr.9:12. 

1 En een iegelijk Priester stond wel 
alle dagen dienende, en dezelfde slacht- 
offeren dikwijls offerende, die de zonden 
vs, be 





HEBREERS 11. 
12 maar deze, Eén slachtoffer voor dé | 


zonden geofferd hebbende, is in eeuwig- 
heid gezeten aan de rechterhand Gods, 
Hebr. 1:13; 12:25. Ps. 110: 1. 

18 voorts verwachtende totdat zijne vij- 
anden gesteld worden tot een voetbank 
zijner voeten. 

14 Want met ééne offerande heeft hij 
in eeuwigheid volmaakt degenen die ge- 
heiligd worden. . 

15 En de Heilige Geest getuigt het ons 
óók. 

16 Want nadat hij te voren gezegd had : 
Dit is het verbond dat Ik met her ma- 
ken zal na die dagen, zegt de Heere: 


Ik zal mijne wetten geven in hunne har- | 


ten, en Ìk zal die inschrijven in hunne 
verstanden ; Hebr. 8:10-12. Jer. 31 : 33, 34. 

17 en hunne zonden en hunne onge- 
rechtigheden zal Ik geenszins meer ge- 
denken. _ 

18 Waar nu vergeving derzelve is, daar 
is geene offerande meer voor de zonde. 

19 Dewijl wij dan, broeders, vrijmoedig- 
heid hebben om in te gaan în het heilig- 
dom door het bloed van Jezus, er 3:12. 

20 op eenen verschen en levenden weg, 
welken hij ons ingewijd heeft door het 
voorhangsel, dat is door zijn vleesch, 

Hebr. 9:11,12. 

21 en dewijl wij hebben eenen grooten 
Priester over het Huis Gods, 

22 zoo laat ons toegaan met een waar- 
achtig hart, in volle verzekerdheid des ge- 
loofs, onze harten gereinigd zijnde van het 
kwade geweten, en het lichaam gewas- 
schen zijnde met rein water; Hebr. 4:16; 9:14. 

23 laat ons de onwankelbare belijdenis 
der hope vasthouden (want die het be- 
loofd heeft, is getrouw); 

24 en laat ons op elkander acht nemen, 
tot opscherping der liefde en der goede 
werken; 

25 en laat ons onze onderlinge bijeen- 
komst niet nalaten, gelijk sommigen de 
gewoonte hebben, maar elkander verma- 
nen: en daf zooveel te meer als gij ziet 
dat de dag nadert. vs. 37. 

26 Want zoo wij willens zondigen, na- 
dat wij de kennis der waarheid ontvan- 
gen hebben, zoo blijft daar geen slacht- 
offer meer over voor de zonden, 

Hebr. 6: 4-6; 12: 18-29. 

27 maar eene schrikkelijke verwachting 
des oordeels, en hitte des vuurs, dat de 
tegenstanders zal verslinden. 


1188 


28 Als iemand de wet van Mozes heeft 
te niet gedaan, die sterft zonder barm- 
hartigheid onder twee. of drie getuigen; 

Num. 35:30. Deut. 17:6; 19:45, 

29 hoeveel te zwaarder straf, meent gij, 
zal hij waardig geacht worden, die den 
Zoon Gods vertreden heeft, en het bloed 
des testaments onrein geacht heeft, waar- 
door hij geheiligd was, en den Geest der 
genade smaadheid heeft aangedaan? 

30 Want wij kennen Hem die gezegd 
heeft: Mijne is de wrake, Ik zal het ver- 
gelden, spreekt de Heere. En wederom: 
De Heere zal zijn volk oordeelen. 

: Deut. 32:35, 36. Rom. 12:19. 

31 Vreeselijk is het, te vallen in de han- 
den des levenden Gods. 

82 Doch gedenkt der vorige dagen, in 
dewelke nadat gij verlicht zijt geweest, 
gij veel strijd des tijdens hebt verdragen, 

83 ten deele als gij door smaadheden 
en verdrukkingen een schouwspel gewor: 
den zijt, en ten deele als gij gemeenschap 
gehad hebt met degenen die alzoo behan- 
deld werden. 

34 Want gij hebt ook over mijne ban- 
den medelijden gehad, en de rooving uwer 
goederen met blijdschap aangenomen, we: 
tende dat gij hebt in uzelve een bete: 
en blijvend goed in de hemelen. 

\ Matth. 5:12; 6: 20. 

35 Werpt dan uwe vrijmoedigheid niet 
weg, welke eene groote vergelding des 
loons heeft. 

86 Want gij hebt lijdzaamheid van noode 
opdat gij, den wil Gods gedaan hebbende, 
de beloftenis moogt wegdragen. Lùuc.21:19. 

87 Want nog een zeer weinig tijds, en 
hij die te komen staat, zal komen en niet 
vertoeven. - Hab.2:3,4. 

38 Maar de rechtvaardige zal uit het 


geloof leven: en zoo temand zich ont- 


trekt, mijne ziel heeft in hem geen be- 
hagen. Rom. 1:175. 
39 Maar wij zijn niet van degenen die 
zich onttrekken ten verderve, maar van 
degenen die gelooven tot behoudenis der 
ziel, 


HOOFDSTUK. 11. 


HE geloof nu is een vaste grond der 

dingen die men hoopt, ez een bewijs 

der zaken die men niet ziet. 

Rom. 4: 20, U, Cor. 5:7. 
2 Want door hetzelve hebben de auden 

getuigenis bekomen, 


1134 


3 Door het geloof verstaan wij dat de 
wereld door het Woord Gods is toebe- 
reid, alzoo dat de dingen die men ziet, 
niet geworden zijn uit dingen die: gezien 
worden. Gen. f:1. Neh. 9:6.Ps. 33:6. 

4 Door het geloof heeft Abel eene meer- 
dere offerande Gode geofferd dan Kain, 
door hetwelk hij getuigenis bekomen heeft 
dat hij rechtvaardig was, alzoo God over 
zijne gaven getuigenis gaf; en door dat 
geloof spreekt hij nog nadat hij gestor- 
ven IS. Gen. &:Á, 

5 Door het geloof is Henoch wegge- 
nomen geweest, opdat hij den dood niet 
zoude zien, en hij werd niet gevonden, 
daarom dat God hem weggenomen had. 
Want vóór zijne wegneming heeft hij ge- 
tuigenis gehad dat hij Gode behaagde. 

Gen. 5: 24. 

6 Maar zonder geloof is het ommogelijk 
Gode te behagen. Want die tot God komt, 
moet gelooven dat Hij is, en een beloo- 
ner is dergenen die Hem zoeken. 

7 Door het geloof heeft Noach, door 
Goddelijke aanspraak vermaand zijnde 
aangaande de dingen die nog niet gezien 
werden, ex bevreesd geworden zijnde, de 
ark toebereid tot behoudenis van zijn 
huisgezin; door welke ark hij de wereld 
heeft veroordeeld, en is geworden een 
erfgenaam der rechtvaardigheid die naar 
het geloof is. 6:90; 125. 
“8 Door het geloof is Abraham geroe- 
pen zijnde, gehoorzaam geweest om uit 
te gaan waar de plaats die hij tot een 
erfdeel ontvangen zoude, en hij is uit- 
gegaan, niet wetende waar hij komen 
zoude. sen. 12:4. Neh.9:7. 
9 Door het geloof is hij een inwoner 
geweest in het land der belofte als in 
een vreemd Zand; en heeft in taberna- 
kelen gewoond, met Isaäk en Jakob die 
medeërfgenamen waren derzelfde belofte ; 

Genres 

10 want hij verwachtte de stad die fun- 
damenten heeft, welker kunstenaar en 
bouwmeester God is. vs. 16. 

11 Door het geloof heeft ook Sara zelve 
kracht ontvangen om zaad te geven, en 
boven den tijd Zaars ouderdoms heeft 
zij gebaard, overmits zij Hem getrouw 
heeft geacht die het beloofd had. 

___Gen. :1. 

12 Daarom zijn ook van éénen, en dat 
eenen verstorvene, zoovelen in menigte ge- 
boren als de sterren des hemels, en als 


HEBREERS 11 


het zand dat aan’ den oever der zeë is 
hetwelk ontallijk is. Gen.15:5; 22:17. 

| _ Deut.16:22. Neh.9:23, Rom. 4: 18-24. 

13 Deze allen zijn in het geloof gestor- 
ven, de beloften niet verkregen hebbende, 
maar hebben dezelve van verre gezien en 
geloofd en omhelsd, en hebben beleden 
dat zij gasten en vreemdelingen op de 
aarde waren. - Gen. 23:4. 

14 Want die zulke dingen zeggen, be- 
toonen klaarlijk, dat ‘zij een vaderland 
zoeken. grt 

15 En indien zij aan dat vaderland ge- 
dacht hadden van hetwelk zij uitgegaan 
waren, zij zouden tijd gehad hebben om 
weder te keeren; 4 

16 maar nu zijn zij begeerig naar een 
beter, dat is naar het hemelsche. Daar- 
om schaamt Zich God hunner niet, om 
hun God genaamd te worden; want Hij 
had hun eene stad bereid. vs. 10. Exod. 3:6. 

17 Door het geloof heeft Abraham, als 
hij, verzocht werd, Isaäk geofferd, en hij 
die, de beloften ontvangen had, heeft zij- 
nen eeniggeborene geofferd _ Gen. 22: Avv. 

18 (tot denwelke gezegd was: In Isaäk 
zal u het zaad genaamd worden), overleg- 
gende dat God machtig was Aem ook uit de 
dooden te verwekken; Gen. 21 :125. Rom. 9:7. 

19 waaruit hij hem ook bij gelijkenis 
wedergekregen heeft. ” 

20 Door het geloof heeft Isaäk zijne 
zonen Jakob en Esau gezegend aangaande 
toekomende dingen. __ Gen.27:28, 29, 39, 40. 

21 Door het geloof heeft Jakob stervende 
een iegelijk der zonen Jozefs gezegend en 
heeft aangebeden, leunende op het opperste 
van zijnen staf. Gen. 41:31; 48:15, 16. 

22 Door het geloof keeft Jozef stervende 
gemeld van den uitgang der kinderen Is- 
raëls, en heeft bevel gegeven van zijn ge: 
beente. : Gen. 50:24, Exod. 13:19. 

23 Door het geloof werd Mozes toen 
hij geboren was, drie maanden lang van 
zijne ouders verborgen, overmits zij za- 
gen dat het kindeken schoon was; en zij 
vreesden het gebod des Konings niet. 

Exod. 2:2. Hand. 7:20 

24 Door het geloof heeft Mozes, nu groot 
geworden zijnde, geweigerd een zoon van . 
Farao's dochter genaamd te worden; 

25 verkiezende liever met het volk Gods 
kwalijk behandeld te worden, dan voor 
een tijd de genieting der zonde te hebben, 

26 achtende de versmaadheid van Chris- 
tus meerderen rijkdom te zijn dan de 


HEBREERS 12. 


schatten in Egypte; want hij zag op de 
vergelding des loons. 


27 Door het geloof heeft hij Egypte. 


verlaten, niet vreezende den toorn des 
Konings, want hij hield zich vast als 
ziende den Onzienlijke. 

28 Door het geloof heeft hij het Pascha 
uitgericht, en de besprenging des bloeds, 
opdat de verderver der eerstgeborenen 
hen niet raken zoude. Exod. 12: 1-27, 

29 Door het geloof zijn zij de Roode 
zee doorgegaan als door het droge; het- 
welk de Eeyptenaars óók beproevende, 
zijn verdronken. Exod. 14: 92-28, 

0 Door het geloof zijn de muren van 
Jericho gevallen, als ze tot zeven dagen 
toe omringd waren geweest. Joz. 6.20. 

31 Door het geloof is Rachab de hoer 
niet omgekomen met de ongehoorzamen, 
als zij de verspieders met vrede had ont- 
vangen. Joz. 6:17, 23. 

32 En wat zal ik nog meer zeggen? 
Want de tijd zal mij ontbreken, zoude 
ik verhalen van Gideon, en Barak, en 
Simson, en Jefta, en David, en Samuël, 
en de Profeten; 

83 welke door het geloof koninkrijken 
hebben overwonnen, gerechtigheid geoe- 
fend, de beloftenissen verkregen, de mui- 
len der leeuwen toegestopt, Dan. 6 : 23. 

84 de kracht des vuurs hebben uitge- 
bluscht, de scherpte des zwaards zijn ont- 
vloden, uit zwakheid krachten hebben 
gekregen, in den krijg sterk geworden 
zijn, heirlegers der vreemden op de vlucht 
hebben gebracht; Dan. 3:95. 

35 de vrouwen hebben hare dooden uit 
de opstanding wedergekregen; en anderen 
zijn uitgerekt geworden, de aangebodene 
verlossing niet aannemende, opdat zij eene 
betere opstanding verkrijgen zouden; 

86 en anderen hebben bespottingen en 
geeselingen geleden, en ook banden en 
gevangenis ; 

87 zijn gesteenigd geworden, in stuk- 
ken gezaagd, verzocht, door het zwaard 
ter dood gebracht, hebben gewandeld in 
schaapsvellen ex in geïtenvellen, verlaten, 
verdrukt, kwalijk Belndeld zijnde 

88 (welker de wereld niet waardig was), 
hebben in woestijnen gedoold en op bergen 
en dx spelonken en 2 de holen der aarde. 

39 En deze allen hebbende door het 

eloof getuigenis gehad, hebben de be- 

ofte niet verkregen, vs. 13. 

40 alzoo God wat beters over ons voor- 


1135 


zien had, opdat zij zonder ons niet zou- 
den volmaakt worden. 


HOOFDSTUK 12. 


read dan ook, alzoo wij zoo groot 
eene wolk der getuigen rondom ons 
hebben liggende, laat ons afleggen allen 
last en de zonde die org lichtelijk omringt, 
en laat ons met lijdzaamheid loopen de 
loopbaan die ons voorgesteld is. 

1Car.9:2, 2 Tim. 4:7,8. 

2 ziende op den oversten Leidsman en 
Voleinder des geloofs Jezus, dewelke voor 
de vreugde die hem voorgesteld was, het 
kruis heeft verdragen, en schande veracht, 
en is gezeten aan de rechterhand van 
den troon Gods. Hebr. 1:55. 

8 Want aanmerkt dezen, die zoodanig 
een tegenspreken van de zondaren tegen 
zich heeft verdragen, opdat gi niet ver- 
flauwt en bezwijkt in uwe zielen. 

4 Gij hebt nog ten bloede toe niet 
tegengestaan, strijdende tegen de zonde; 

5 en gij hebt vergeten de vermaning, 
die tot u als tot zonen spreekt: Mijn 
zoon, acht niet klein de kastijding des 
Heeren, en bezwijk niet als gij van Hem 
bestraft wordt. Job5:47. Spr. 3:41, 12, 

6 Want dien de Heere liefheeft, kastijdt 
Hij, en Hij geeselt een iegelijken zoon 
dien Hij aanneemt. 

7 Indien gij de kastijding verdraagt, zoo 
gedraagt zich God jegens u als zonen ; (want 
wat zoon is er dien de vader niet kastijdt ?) 

8 maar indien gij zonder kastijding zijt, 
welke allen deelachtig zijn geworden, zoo 
zijt gij dan bastaarden en niet zonen, 

9 Voorts, wij hebben de vaders onzes 
vleesches wel tot kastijders gehad, en wij 
ontzagen ze: zullen wij dax niet vee 
meer den Vader der geesten onderwor- 
pen zijn, en leven? 

10 Want génen hebben ons wel voor een 
korten tijd, naardat het hun goeddacht, 
gekastijd, maar déze kastijdt ons tot ons 
nut, opdat wij zijner heiligheid zouden 
deelachtig worden. 4pPetr.1:6,7. Rom.5:3-5. 

11 En alle kastijding, als die tegen- 
woordig is, schijnt geene zaa van vreugde 
maar van droefheid te zijn; doch daarna 
geeft zij van zich eene vreedzame vrucht 
der gerechtigheid dengenen die door de- 
zelve geoefend zijn. 

12 Daarom richt weder òp de trage 
handen en de slappe knieën, Jes. 35: 3. 

13 en maakt rechte paden voor uwe 


1136 


voeten, opdat hetgeen kreupel is, niet ver- 
draaid worde, maar dat het veelmeer ge- 
nezen worde. Spr. 4:96. 
14 Jaagt den vrede na met allen, en 

de heiligmaking, zonder welke niemand 
‚ den Heere zien zal: Rom. 12:18. 
15 toeziende dat niet ierrand verach- 

tere van de genade Gods; dat niet eenige 
wortel der bitterheid, opwaarts spruiten- 
de, beroerte make, en door dezelve velen 
ontreinigd worden. Deut. 29: 185. 
16 Dat niet iemand zij een hoereerder, 

of een onheilige gelijk Hsau, die om ééne 
spijze het recht van zijne eerstgeboorte 
weggaf. Gen. 25: 29-34. 
17 Want gij weet, dat hij ook daarna 

de zegening willende beërven, verworpen 
werd; want hij vond geene plaats des 
berouws, hoewel hij dezelve met tranen 
zocht. Gen. 27: 38. 
18 Want gij zijt niet gekomen tot den 

tastelijken berg, en het brandende vuur, 
en donkerheid, en duisternis, en onweder, 
Hebr. 10: 26-31. Exod. 19:47, 418. Deut. 4:14. 

19 en tot het geklank der bazuin, en 

de stem der woorden, welke die ze hoor- 
den, baden dat het woord tot hen niet 
meer zoude gedaan wordéên peut. 5:24, 25. 
20 (want zij konden niet dragen het- 

geen er geboden werd: Indien ook een 
gedierte den berg aanraakt, het zal ge- 
steenigd of met een pijl doorschoten wor- 
den; Exod. 19:12, 13. 
21 en Mozes, zóó vreeselijk was het ge- 

zicht, zeide: Ik ben gansch bevreesd en 
bevende); Deut. 9:19, 
22 maar gij zijt gekomen tot den berg 


Sion en de stad des levenden Gods, tot ! 


het hemelsche Jeruzalem en de vele dui- 
zenden der Engelen, Openb. 14:14; 21:10. 
23 tot de algemeene vergadering, en de 
gemeente der eerstgeborenen die in de 
hemelen opgeschreven zijn, en tot God 
den Rechter over allen, en de geesten 
der volmaakte rechtvaardigen, Luc. 10: 205. 

24 en tot den Middelaar des nieuwen 
testaments Jezus, en het bloed der be- 
sprenging, dat betere dingen spreekt dan 
Abel. 1Petr.1:2, Gen. 4:10. 

25 Ziet toe dat gij dien die spreckt, 
niet verwerpt; want indien dézen niet zijn 
ontvloden, die dengene verwierpen, welke 
op aarde Goddelijke antwoorden gaf, veel 
meer zwllen wij niet ontvlieden, zoo wij 
ons van dien hr die van de heme: 
len i8; Hebr. 2: 2, à 


HEBREERS 18. 


26 wiens stem toen de aarde bewoog, 
maar nu heeft Hij verkondigd, zeggende: 


‘Nog éénmaal zal Ik bewegen nict alleen 


de aarde maar ook den hemel. Hagg.2:7. 

27 En dit woord: Nog éénmaal, wijst 
áán de verandering der beweeglijke din- 
gen als welke gemaakt waren; opdat 
blijven zouden de dingen die niet be- 
weeglijk zijn. 

28 Daarom alzoo wij een onbeweeglijk 
Koninkrijk ontvangen, laat ons de genade 
vasthouden, door dewelke wij welbehaag- 
lijk God mogen dienen, met eerbied en 
godvruchtigheid. 

29 Want onze God is een verterend vuur. 

Ex. 24:17. Deut. 4: 24, 


HOOFDSTUK 13. 


DAE de broederlijke liefde blijve. Rom.12:10. 
2 Vergeet de herbergzaamheid niet; 
want hierdoor hebben sommigen onwetend 
Engelen geherbergd. Rom. 12:43. Gen. 18 en 19. 

8 Gedenkt der gevangenen, alsof gij me- 
degevangen waart, en dergenen die kwa- 
lijk behandeld worden, alsof gij ook zelve 
in het lichaam Zwalijk behandeld waart. 

Matth. 25 : 36. 

4 Het huwelijk zs eerlijk onder allen, 
en het bed onbevlekt; maar hoereerders, 
en overspelers zal God oordeelen. 

5 «Uw wandel zij zonder geldgierigheid, 
en zijt vergenoegd met het tegenwoor- 
dige; want Hij heeft gezegd: ®Ik zal u 
niet begeven en Ik zal u niet verlaten. 

a1 Tim. 6:8,10. 5 Deut. 31:6. Joz. 1:55, 

6 Zoodat wij vrijmoediglijk durven zeg- 
gen: De Heere is mij een helper, en 
ik zal niet vreezen wat mij een mensch 
zal doen. Ps. 56:12; 118: 6. 

7 Gedenkt uwer voorgangeren, die u 
het Woord Gods gesproken hebben; ez 
volgt hun geloof na, aanschouwende de 
uitkomst van Aunnen wandel. 

8 Jezus Christus is gisteren en heden 
dezelfde en in der eeuwigheid. 

9 Wordt niet omgevoerd met verschei- 
den en vreemde leeringen; want het is 
goed dat het hart gesterkt worde door 
genade, niet door spijzen, door welke geen 
nuttigheid bekomen hebben die daarin 
gewandeld hebben. _ rez. 4:14, Rom. 14:47, 

10 Wij hebben een altaar, van hetwelk 
geen macht hebben te eten die den Ta 
bernakel dienen. ij 

11 Want welker dieren bloed voor de 
zonde gedragen werd in het heiligdom, 


JACOBUS 1. 


door den Hoogepriester, derzelver licha- 
men werden verbrand buiten de leger- 
plaats. _ Lev. 4:12; 16:27, 
12 Daarom heeft ook Jezus, opdat hij 
door zijn eigen bloed het volk zoude hei- 
ligen, buiten de poort geleden. zon.19:47,18. 
18 Zoo laat ons dan tot hem uitgaan 
buiten de legerplaats, zijne smaadheid 
dragende. Hebr. 11 : 26. 
14 Want wij hebben hier geen blijvende 
stad, maar wij zoeken de toekomende. 
Hebr. 11:10,14, 16; 12:22. 
15 Laat ons dan door hem altijd Gode op- 
offeren eene offerande des lofs, dat is, dl 
vrucht der ippen die zijnen naam belijden. 
16 En vergeet de weldadigheid en de 
mededeelzaamheid niet; want aan zoo- 
danige offeranden heeft God een welbe- 
hagen. Fil. 4:18. 
17 Zijt uwen voorgangeren gehoorzaam 
en zijt hun onderdanig; want zij waken 
voor uwe zielen, als die rekenschap geven 
zullen: opdat zij dat doen mogen met 
vreugde, en niet al zuchtende; want dat 
is u niet nuttig. 4 Thess. 5:12, 13. 





1137 


| 18 Bidt voor ons; want wij vertrouwen 


dat wij een goed geweten hebben, als 
die in alles eerlijk willen wandelen. 

19 En ik bid u te meer dat gij dit 
doet, opdat ik te eerder ulieden moge 
wedergegeven worden. / 

20 De God nu des vredes, die den groo- 
ten Herder der schapen door het bloed 
des eeuwigen testaments uit de dooden 
heeft wedergebracht, zamelijk onzen Heere 
Jezus Christus, Hebr. 9:12. 1 Petr. 5:10. 
21 die volmake u in alle goed werk, o 
dat gij zijnen wil moogt doen: werkende 
in u hetgeen voor Hem welbehaaglijk is 
door Jezus Christus, denwelke zij de 
heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. 

22 Doch ik bid u, broeders, ‘verdraagt 
het woord dezer vermaning; want ik heb 
u in ’t kort geschreven. 

23 Weet dat de broeder Timótheüs los- 
gelaten is, met welken {zoo hij haast 
komt) ik u zal zien. 

24 Groet alle uwe voorgangeren en alle 
de heiligen. U groeten die van Italië zijn. 

25 De genade zij met u allen. Amen. 





DE ALGEMEENE BRIEF 


VAN 


APOSTEL 


HOOFDSTUK 1. 
ACOBUS, een dienstknecht Gods en des 


Heeren Jezus Christus, aan de twaalf 
stammen die in de verstrooiing zijn, za- 
ligheid. ; 1 Petr. 1:14. 

2 Acht het voor groote vreugde, mijne 
broeders, wanneer gij in velerlei verzoe- 
kingen valt, Luc. 6:22. 

8 wetende dat de beproeving uws geloofs 
lijdzaamheid werkt. Rom. 5:3. 4 Petr. 1:7. 

4 Doch de lijdzaamheid hebbe een vol- 
maakt werk, opdat gij moogt volmaakt 
zijn en geheel oprecht, in geen ding ge- 
brekkelijk. Matth. 5:48. 

5 En indien iemand van u wijsheid ont- 
breekt, dat hij ze van God begeere, die 
een eej mildelijk geeft, en niet verwijt: 
en ij zal hem gegeven worden. spr.2:6. 

6 Maar dat hij ze hegeere in geloof, 
niet twijfelende; want die twijfelt, is eene 


DEN 


JACOBUS. 


bare der zee gelijk, die van den wind ges 

dreven en op- en neergeworpen wordt. 
Matth. 21:24. 

7 Want die mensch meene niet dat hij 
iets ontvangen zal van den Heere. 

S Een dubbelhartig man 4s ongestadig 
in alle zijne wegen. 

9 Maar de broeder die nederig is, roeme 
in zijne hoogheid, 

10 en de rijke in zijne vernedering, 
want hij zal als eene bloem van het gras 
voorbijgaan. 

11 Want de zon is opgegaan met de 
hitte, en heeft het gras dor gemaakt, en 
zijne bloem is afgevallen, en de schoone 
gedaante haars aanschijns is vergaan: 
alzóó zal ook de rijke in zijne wegen 
verwelken, Jes. 40:6, 7. 1 Petr. 1:24, 

12 Zalig is de man die verzoeking vers 
draagt; want als hij beproefd zal geweest 
zijn, voo val hij de kroon des levens osts 


1138 


vangen, welke de Heere beloofd heeft 
dengenen die Hem liefhebben. 
Jac. 5:11. 2Tim,4:8. 

18 Niemand als hij verzocht wordt, 
zegge: Ik word van God verzocht; want 
God kan niet verzocht worden met het 
kwade, en Hijzelf verzoekt niemand. 

14 Maar een iegelijk wordt verzocht 
als hij van zijne eigene begeerlijkheid 
afgetrokken en verlokt wordt; matin. 15:19. 

15 daarna de begeerlijkheid ontvangen 
hebbende, baart zonde, en de zonde vol- 
eindigd zijnde, baart den dood. Rom. 6: 234. 

16 Dwaalt niet, mijne geliefde broeders. 

17 Alle goede gave en alle volmaakte 
gift is van boven, van den Vader der 
lichten afkomende, bij welken geene ver- 
andering is of schaduw van omkeering. 

18 Naar zijnen wil heeft Hij ons ge- 
baard door het woord der waarheid, opdat 
wij zouden zijn a/s eerstelingen zijner 
schepselen. 1 Petr. 1:93. 

19 Zoo dan, mijne geliefde broeders, een 
iegelijk mensch zij rasch om te hooren, traag 
om te spreken, traag tot toorn. Pred. 5:1. 

20 Want de toorn des mans werkt Gods 
gerechtigheid niet: 

21 Daarom afgelegd hebbende alle vuil- 
heid en overvloed van boosheid, ontvangt 
met zachtmoedigheid het Woord dat in 
u geplant wordt, hetwelk uwe zielen kan 
zalig maken. Rom. 13:12, 1 Petr. 2:4. 

22 En zijt daders des Woords, en niet 
alleen hoorders, uzelve met valsche over- 
legging bedriegende. Mattn.7:21. Rom.2:13. 

23 Want zoo iemand een hoorder is des 
Woords, en niet een dader, die is een 
man gelijk, welke zijn aangeboren aange- 
zicht bemerkt in eenen spiegel. 

24 Want hij heeft zichzelven bemerkt, 
en is weggegaan, en heeft terstond ver- 
geten hoedanig hij was. 

25 Maar die inziet in de volmaakte wet 
die der vrijheid is, en daarbij blijft, deze 
geen vergetelijk hoorder geworden zijnde, 
maar een dader des werks, déze zeg i/ 
zal gelukzalig zijn in dit zijn doen. 

26 Indien iemand onder u dunkt dat hij 
godsdienstig is, en hij zijne tong niet in 
toom houdt, maar zijn hart verleidt, de- 
zes godsdienst is ijdel. vs.19. Jac. 3:9. 

27 De zuivere en onbevlekte godsdienst 
voor God en den Vader is deze: weezen 
en weduwen bezoeken in hunne verdruk- 
king, ex zichzelven onbesmet bewaren van 
de wereld, Matth. 25:34-40. Rom, 12:1, 


JACOBUS 2, 


HOOFDSTUK 2. 


IJNE broeders, hebt niet het geloof 

onzes Heeren Jezus Christus, des Hee- 
ren der heerlijkheid, met aanneming des 
persoons. 

2 Want zoo in uwe vergadering kwam 
een man met eenen gouden ring aan den 
vinger, in eene sierlijke kleeding, en daar 
kwam ook een arm man ìn met eene 
slechte kleeding, 

3 en gij zoudt aanzien dengene die de 
sierlijke kleeding draagt, en tot hem zeg- 
gen: Zit gíj hier op eene eervolle plaats, 
en zoudt zeggen tot den arme: Sta gíj 
daar, of zit hier onder mijne voetbank; 

4 hebt gij dan niet in uzelve een onder- 
scheid gemaakt, en zijt rechters gewor- 
den van kwade overleggingen? 

5 Hoort, mijne geliefde broeders, heeft 
God niet uitverkoren de armen dezer we- 
reld, om rijk fe zijn in ’t geloof, en erf- 
genamen des Koninkrijks, hetwelk Hij be- 
looft dengenen die Hem liefhebben? 

 Cor. 1:27, 98. 

6 Maar gíj hebt den arme oneer aan- 
gedaan. Overweldigen u niet de rijken, 
en trekken zíj u ziet voor de rechter- 
stoelen ? À 

7 Lasteren zíj niet den goeden naam 
die over u aangeroepen is? 

8 Indien gij dan de koninklijke wet vol- 
brengt, naar de Schrift: Gij zult uwen 
naaste liefhebben als uzelven, zoo doet 
gij wèl; Lev. 19:185. Matth. 22:39. 

) maar indien gij den persoon aanneemt, 
zoo doet gij zonde en wordt van de wet 
bestraft als overtreders. 

10 Want wie de geheele wet zal houden, 
en in één zal struikelen, die is schuldig 
geworden aan alle. 

11 Want die gezegd heeft: Gij zult geen 
overspel doen, die heeft óók gezegd: Gij 
zult niet dooden. Indien gij nu geen over- 
spel zult doen, maar zult dooden, zoo zijt 


gij een overtreder der wet geworden. 


Exod. 20:43, 14. Deut. 5:17, 18. 

12 Spreekt alzóó en doet alzóó, als die 
door de wet der vrijheid zult geoordeeld 
worden. Jac. 1:25. 
13 Want een onbarmhartig oordeel za/ 
Jer over dengene die geen barmhartig- 
eid gedaan heeft; en de barmhartigheid 
roemt tegen het oordeel. Mattn.5:7; 48:35. 
14 Wat nuttigheid is het, mijne broe- 
ders, indien iemand zegt dat hij het ge 


JACOBUS 3. 


loof heeft, en heeft de werken niet? Kan 
dat geloof hem zalig maken? mattn.7:21. 

15 Indien er nu een broeder of zuster 
naakt zouden zijn, en gebrek zouden heb- 
ben aan dagelijksch voedsel, _ 4 son. 3:47. 

16 en iemand van u tot hen zoude zeg- 
gen: Gaat henen in vrede, wordt warm 
en wordt verzadigd, en gijlieden zoudt 
hun niet geven de nooddruftigheden des 
lichaams, wat nuttigheid is dat? 

17 Alzóó ook het geloof, indien het de 
werken niet heeft, is bij zichzelf dood. vs.26. 

18 Maar, zal iemand zeggen, gíj hebt 
het geloof, en ìk heb de werken. Toon 
mij uw geloof uit uwe werken, en ìk zal 
u uit mijne werken mijn geloof toonen. 

19 Gij gelooft dat God een éénig God 
is; gij doet wèl: de duivelen gelooven 
het ook, en zij sidderen. 

20 Maar wilt gij weten, o ijdel mensch ! 
dat het geloof zonder de werken dood is? 

21 Abraham onze vader, is hij niet uit 
de werken gerechtvaardigd, als hij Isaäk 
zijnen zoon geofferd heeft op het altaar? 

Gen. 22:10. 

22 Ziet gij wel dat het geloof medege- 
wrocht heeft met zijne werken, en het 
geloof volmaakt is geweest uit de werken? 

23 En de Schrift is vervuld geworden, 
die daar zegt: En Abraham geloofde God, 
en het is hem tot rechtvaardigheid gere- 
kend; en hij is een vriend Gods genaamd 

eweest. ‘Gen. 15:6, Rom.4:3. Gal. 3:6. 

24 Ziet gij dan nu dat een mensch uit 
de werken gerechtvaardigd wordt, en niet 
alleenlijk uit het geloof ? 

25 En desgelijks ook Rachab de hoer, 
is zij niet uit de werken gerechtvaardigd 
geweest, als zij de gezondenen heeft ont- 
vangen, en door eenen anderen weg uit- 
gelaten? © Joz. 2:16, 21a. Hebr. 11:31. 

26 Want gelijk het lichaam zonder geest 
dood is, alzóó is ook het geloof zonder de 
werken dood. 


HOOFDSTUK 5. 


IJT niet vele meesters, mijne broeders, 
wetende dat wij te meerder oordeel 
zullen ontvangen. Matth. 23:8. 
2 Want wij struikelen allen in vele. In- 
dien iemand in woorden niet struikelt, 
die is een volmaakt man, machtig om 
ook het geheele lichaam in den toom te 
houden. Jac. 1:20. 
3 Zie, wij leggen den paarden toomen 
in-de monden, opdat zij ons zouden ge- 


1139 


hoorzamen, en wij leiden daarmede hun 
geheele lichaam om; 

4 zie, ook de schepen, hoewel ze zoo 
groot zijn en van harde winden gedre- 
ven, zij worden omgewend van een zeer 
klein roer, waarhenen ook de begeerte 
des stuurders wil: 

5 alzóó is ook de tong een klein lid, en 
roemt nochtans groote dingen. Zie, een 
klein vuur, hoe grooten hoop hout het 
aansteekt. 

6 De tong is óók een vuur, een wereld 
der ongerechtigheid: alzóó is de tong on- 
der onze leden gesteld, welke het geheele 
lichaam besmet, en ontsteekt het rad onzer 

eboorte, en wordt ontstoken van de hel. 

7 Want alle natuur beide der wilde 
dieren en der vogelen, beide der krui- 
pende en der zeedieren, wordt getemd en 
is getemd geweest van de menschelijke 
natuur ; 

8 maar de tong kan geen mensch tem- 
men. Zij is een onbedwingelijk kwaad, 
vol van doodelijk venijn. 

9 Door haar loven wij God en den Va- 
der; en door haar vervloeken wij de 
menschen, die naar de gelijkenis Gods 
gemaakt zijn. Gen.1:26,27; 9:65. 

10 Uit denzelfden mond komt voort ze- 
gening en vervloeking. Dit moet, mijne 
broeders, alzoo niet geschieden. 

11 Welt ook een fontein uit eene zelfde 
ader het zoet en .het bitter? 

12 Kan ook, mijne broeders, een vijge- 
boom olijven voortbrengen, of een wijn- 
stok vijgen? Alzóó kan geene fontein zout 
en zoet water voortbrengen. _ Matth. 7:46. 

13 Wie is wijs en verstandig onder u? 
Die bewijze uit zijnen goeden wandel zijne 
werken, in zachtmoedige wijsheid. 

14 Maar indien gij bitteren nijd en twist- 
gierigheid hebt in uw hart, zoo roemt en 
liegt niet tegen, de waarheid. 

15 Deze is de wijsheid niet die van bo- 
ven afkomt, maar is aardsch, natuurlijk, 
duivelsch. Jac. 1:17. 

16 Want waar nijd en twistgierigheid is, 
aldaar is verwarring en alle booze handel. 

17 Maar de wijsheid die van boven is, 
die is ten eerste zuiver, daarna vreedzaam, 
bescheiden, gezeglijk, vol van barmhar- 
tieheid en van goede vruchten, niet par- 
tijdig oordeelende en ongeveinsd. Ga 5:22. 

18 En de vrucht der rechtvaardigheid 
wordt in vrede gezaaid voor degenen die 
vrede maken. Matth. 5:9, 


1140 
HOOFDSTUK 4. 


VAN waar komen krijgen en vechterijen 
onder u? Komen ze niet hiervan, za- 
melijk uit uwe wellusten die in uwe leden 
strijd voeren? 1 Petr. 2:14, Rom. 7:5. 

2 Gij begeert, en hebt niet; gij be- 
nijdt en ijvert xaar dingen, en kunt ze 
niet verkrijgen; gij vecht en voert krijg, 
doch gij hebt niet, omdat gij niet bidt. 

8 Gij bidt, en gij ontvangt niet, omdat 
gij kwalijk bidt, opdat gij het in uwe 
wellusten doorbrengen zoudt. 

4 Overspelets en overspeelsters, weet 
gij niet dat de vriendschap der wereld 
een vijandschap Gods is? Zoo wie dan 
een vriend der wereld wil zijn, die wordt 
een vijand Gods gesteld. 

Ps. 73:27. Matth. 6:24; 12:39. Rom 8:7. 

5 Of meent gij dat de Schrift tever- 
geefs zegt: De Geest die in ons woont, 
heeft die lust tot nijdigheid ? | 

6 Ja hij geeft meerdere genade. Daar- 
om zegt de Schrift: God wederstaat de 
hoovaardigen, maar den nederigen geeft 
Hij genade. Spr. 3:24. 1 Petr. 5:5. 

4 Zoo onderwerpt u dan Gode; weder- 
staat den duivel, en hij zal van u vlieden. 

1 Petr. 5:8, 9. 

8 Naakt tot God, en Hij zal tot u naken. 
Reinigt de handen gij zondaars, en zui- 
vert de harten gij dubbelhartigen. 

9 Gedraagt u als ellendigen en treurt 
en weent; uw lachen worde veranderd in 
treuren, en uwe blijdschap in bedroefdheid. 

10 Vernedert u voor den Heere, en Hij 
zal u verhoogen. _ Matth. 23:12. 1 Petr. 5:6. 

11 Broeders, spreekt niet kwalijk van 
elkander. Die van zijzer broeder kwalijk 
spreekt en zijnen broeder oordeelt, die 
spreekt kwalijk van de wet en oordeelt 
de wet. Indien gij nu de wet oordeelt, 
voo zijt gij geen dader der wet, maar 
een rechter. Matth. 7:4. 

12 Daar is een éénig Wetgever, die 
behouden kan en verderven, doch wie 
zijt gi, die een ander oordeelt? 

Matth. 10: 285. Rom. 14: 4a. 

18 Welaan nu gij die daar zegt: Wij 
zullen heden of morgen naar zulk eene 
stad reizen, en aldaar een jaar door- 
brengen, en koopmanschap drijven en 
winst doen, 

14 gij die niet weet wat morgen ge- 
schieden zal; want hoedanig is uw leven? 


1 Joh.5:14. | 


JACOBUS 4, 5. 


weinig tijd gezien wordt en daarna ver- 
dwijnt. __Spr.27:4. Job7:7. Ps. 78:39. 

15 In plaats dat gij zoudt zeggen: In- 
dien de Heere wil en wij leven zullen, 
zoo zullen wij dit of dat doen. pand.48:215. 

16 Maar nu roemt gij in uwen hoog- 
moed: alle zcodanige roem is boos. 

17 Wie dan weet goed te doen en niet 
doet, dien is het zonde. Luc. 12: 47, 


HOOFDSTUK 5. 


AAN nu gij rijken, weent en huilt 
over uwe ellendigheden die over u 
komen. Luc. 6:24, 25. 

2 Uw rijkdom is verrot, en uwe klee- 
deren ‘zijn van de motten gegeten ge- 
worden: ____Matth. 6:19. | 

3 uw goud en zilver is verroest, en 
hun roest zal u zijn tot eene getuige- 
nis, en zal uw vleesch als een vuur ver- 
teren; gij hebt schatten vergaderd in de 
laatste dagen. 

4 Zie, het loon der werklieden die uwe 
landen gemaaid hebben, hetwelk van u ver- 
kort is, roept, en het geschrei dergenen 
die geoogst hebben, is gekomen tot in de 
ooren des Heeren Zebaôth. Lev. 19:13. 

5 Gij hebt lekkerlijk geleefd op de 
aarde, en wellusten gevolgd; gij hebt 
uwe harten gevoed als in een dag der 
slachting. Luc. 16:19, 25. 

6 Gij hebt veroordeeld, gij hebt gedood 
den rechtvaardige, ez hij wederstaat u 
niet. Jac. 2:6. 

7 Zoo zijt dan lankmoedig, broeders, 
tot de toekomst des Heeren. Zie, de 
landman verwacht de kostelijke vrucht 
des lands, lankmoedig zijnde over de- 
zelve, totdat het den vroegen en den 
spaden regen zal hebben ontvangen. 

8 Weest gij ‘óók lankmoedig, versterkt 
uwe harten, want de toekomst des Heeren 
genaakt. _ 

9 Zucht niet tegen elkander, broeders, 
opdat gij niet veroordeeld wordt: zie, 
de Rechter staat voor de deur. 

10 Mijne broeders, neemt tot een voor- 
beeld des lijdens en der lankmoedigheid 
de Profeten, die 2 den naam des Hee- 
ren gesproken hebben. _ Matth.5:12; 23:35. 

11 Zie, wij houden ze gelukzalig die 
verdragen; gij hebt de verdraagzaamheid 
Jobs gehoord, en gij hebt het einde des 
Heeren gezien, dat de Heere zeer barm- 
hartig is en ee Ontfermer. Job4:94; 42:40, 


Want het is een damp, die voor een| 12 Doch vóór alle dingen, mijne broes 


1 PETRUS f. 


ders, zweert niet, noch bij den hemel, 
noch bij de aarde, noch eenigen anderen 
eed; maar uw ja zij ja, en het neen neen, 
opdat gij in geen oordeel valt. Matn.5:34-37. 

13 Is iemand onder u in lijden, dat 
hij bidde. Is iemand goedsmoeds, dat hij 
psalmzinge. 

14 Is iemand krank onder u, dat hij 
tot zich roepe de Ouderlingen der ge- 
meente, en dat zij over hem bidden, 
hem zalvende met olie in den naam des 
Heeren: Marc. 6:13. 

15 en het gebed des geloofs zal den 
zieke behouden, en de Heere zal hem 
oprichten, en zoo hij zonden gedaan zal 
hebben, het zal hem vergeven worden. 

16 Belijdt elkander de misdaden, en 
bidt voor elkander, opdat gij gezond 


1141 
wordt. Een krachtig gebed des recht- 


vaardigen vermag veel. 

17 Elía was een mensch van gelijke 
bewegingen als wij, en hij bad een ge- 
bed dat het niet zoude regenen, en het 
regende niet op de aarde in drie jaren 
en zes maanden. A Kon. 17:4. 

18 En hij bad wederom, en de hemel 
gaf regen, en de aarde bracht hare vrucht 
voort, 4 Kon. 18:41, 45. 

19 Broeders, indien iemand onder u 
van de waarheid is afgedwaald, en hem 
iemand bekeert, Matth. 48 :45. 

20 die wete, dat degene die eenen zon- 
daar van de dwaling zijns wegs bekeert, 
eene ziel van den dood zal behouden, 
en menigte der zonden zal bedekken. 

Spr. 10:12. í Petr. 4:8. 








DE EERSTE ALGEMEENE BRIEF 


VAN DEN 


APOSTEL PETRUS. 


HOOFDSTUK 1. 
ETRUS, een Apostel van Jezus Chris- 


tus, den vreemdelingen verstrooid in 
Pontus, Galatië, Cappadocië, Azië en 
Bithynië, Lasgo 

2 den uitverkorenen naar de voorkennis 
Gods des Vaders, in de heiligmaking des 
Geestes, tot gehoorzaamheid en bespren- 
ging des bloeds van Jezus Christus: ge- 
nade en vrede zij u vermenigvuldigd. 

3 Geloofd zij de God en Vader onzes 
Heeren Jezus ‘Christus, die naar zijne 
groote barmhartigheid ons heeft weder- 
geboren tot eene levende hoop, door de 
opstanding van Jezus Christus uit de 
dooden, 2Cor.1:3. Efez. 1:3. 

4 tot eene onverderfelijke en onbevlek- 
ke en onverwelkelijke erfenis, die in 
de hemelen bewaard is voor u, Col. 41:5. 

5 die gij in de kracht Gods bewaard 
wordt door het geloof, tot de zaligheid 
die bereid is om geopenbaard te worden 
in den laatsten tijd. Rom. 8:18. 

6 In welken gij u verheugt, nu een weinig 
tijds (zoo het noodig is) bedroefd zijnde 
door menigerlei verzoekingen; _ Jac. 1:2. 

7 opdat de beproeving uws geloofs, die 
veel kostelijker is dan des gouds, hetwelk 


vergaat en door het vuur beproefd wordt, 
bevonden worde te zijn tot lof en eer en 
heerlijkheid, in de openbaring van Jezus 
Christus ; 1 Petr. 4:12, 13. 

8 denwelke gij niet gezien hebt en zocÂ- 
tans liefhebt; in denwelke gij nu, hoe- 
wel Aex niet ziende, maar geloovende, 
u verkeugt met eene onuitsprekelijke en 
heerlijke vreugde, Joh. 20: 29. 

9 verkrijgende het einde uws geloofs, 
namelijk de zaligheid der zielen. 

10 Van welke zaligheid ondervraagd 
en onderzocht hebben de Profeten, die 
geprofeteerd hebben van de genade aan 
u geschied, Matth. 13:17. 

11 onderzoekende op welken of hoe- 
danigen tijd de Geest van Christus, die 
in hen was, beduidde en te voren ge- 
tuigde het lijden dat op Christus komen 
zoude, en de heerlijkheid daarna volgende, 

12 denwelken geopenbaard is, dat zij 
niet zichzelven maar ons bedienden deze 
dingen die u nu aangediend zijn door de- 
genen, die u het Evangelie verkondigd 
hebben door den Heiligen Geest die van 
den hemel gezonden is; in welke dingen 
de Engelen begeerig zijn in te zien. 

13 Daarom opschortende de lendenen 
uws verstands, ez nuchter zijnde. hoopt 


1142 


volkomenlijk op de. genade die u toege- 
bracht wordt in de openbaring van Jezus 
Christus. Luc. 12:35. 
14 Als gehoorzame kinderen wordt niet 
gelijkvormig aan de begeerlijkheden die 
te voren in uwe onwetendheid waren. 
Rom.7:5. Efez, 4:47, 18. 
15 Maar gelijk Hij die u geroepen heeft, 
heilig is, zoo wordt ook gijzelve heilig in 
al vwen wandel, 
16 daarom dat er geschreven is: Zijt 
heilig, want Ik ben heilig, 
‚Lev. 11:44; 49:25 20.7. 
17 En indien gij tot eenen Vader aan- 
roept dengene die zonder aanneming des 
persoons oordeelt naar eens iegelijks werk, 
zoo wandelt in vreeze den tijd uwer in- 
wonìng, Rom. 2:44. Fil. 2:425. 
18 wetende dat gij niet door verganke- 
lijke dingen, zilver of goud, verlost zijt 
uit uwen ijdelen wandel, die # van de 
vaderen overgeleverd gs, 4 Cor. 6:20; 7:23. 
19 maar door het dierbaar bloed van 
Christus, als van een onbestraffelijk en 
onbevlekt lam; Joh. 1:29. 
20 dewelke wel vóórgekend is geweest 
vóór de grondlegging der wereld, maar 
geopenbaard is in deze laatste tijden om 
uwentwil, 2Tim1:9, 10. 
21 die gij door hem gelooft in God, welke 
hem opgewekt heeft uit de dooden, en hem 
heerlijkheid gegeven heeft, opdat uw ge- 
loof en koop op God zijn zoude. Fi.2:9. 
22 Hebbende dun uwe zielen gereinigd 
in de gehoorzaamheid der waarheid, door 
den Geest, tot ongeveinsde broederlijke 
liefde, zoo hebt elkander vuriglijk hef 
uit een rein hart, Rom. 12:40. 
23 gij die wedergeboren zijt, niet uit 
vergankelijk maar u:f onvergankelijk zaad, 
door het levende en eeuwigblijvende Woord 
Gods. Jac.1:18; 1Joh.3:9. 
24 Want alle vleesch is als gras, en 
alle heerlijkheid des menschen is als eene 
bloem van het gras. Het gras is verdord 
en zijne bloem is afgevallen; Job 14:2. 
Ps.90:5, 6; 103:415. Jes, 40:6-8. Jac. 1:10, 11. 
25 maar het Woord des Heeren blijft 
in der eeuwigheid. En dit is het woord 
dat onder u verkondigd is. 


HOOFDSTUK 2. 


gan legt dan àf alle kwaadheid en al- 
le bedrog en geveinsdheid en nijdig- 
heid en alle achterklappingen; 

Col. 3:8, Jac, 1: 21. 


1 PETRUS 2. 


2 en als nieuwgeboren ‘kinderkens zijt 
zeer begeerig naar de redelijke onvers 
valschte melk, opdat gij door dezelve 
moogt opwassen; 4 Petr. 4: 23, 
8 indien gij anders gesmaakt hebt dat 
de Heere goedertieren is. Ps. 34:9, 

4 Tot welken komende alg tot eenen 
levenden steen, van de menschen wel 
verworpen maar bij God uitverkoren ez 
dierbaar, Efez. 2: 205, 

5 zoo wordt gij ook zelve als levende 
steenen gebouwd fot een geestelijk huis, 
fot een heilig Priesterdom, om geeste- 
lijke offeranden op te offeren, die Gode 
aangenaam zijn door Jezus Christus. 

Rom. 12:41. Hebr. 12: 285, 

6 Daarom is ook vervat in de Schrift, 
«Zie, Ik leg in Sion eenen uitersten hoek- 
steen, die uitverkoren ex dierbaar is; en: 
bDie in hem gelooft, zal niet beschaamd 
worden. Rom. 9:33. aes. 28:16. 5Ps. 5:93, 

1 U dan die gelooft, is hij dierbaar; 
maar den ongehoorzamen wordt gezegd: 
De steen dien de bouwlieden verworpen 
hebben, deze is geworden tot een hoofd 
des hoeks, en een steen des aanstoots, 
en eene rots der ergernis; Ps. 118: 22, 

__Jes.8:14. Matth. 4:42. 

8 dengenen zamelijk die zich aan het 
Woord stooten, ongehoorzaam zijnde, waar- 
toe zij ook gezet zijn. 

9 Maar gíj zijt een uitverkoren geslacht, 
een koninklijk Priesterdom, een heilig 
volk, een verkregen volk, opdat gij zoudt 
verkondigen de deugden desgenen die u 
uit de duisternis geroepen heeft tot zijn 
wonderbaar licht; Exod. 19:6. Openb. 1:6. 

10 gij die eertijds geen volk waart, 
maar nu Gods volk zijt; die eertijds niet 
ontfermd waart, maar nu ontfermd zijt 
geworden. Hos. 2:22, Rom, 9:25, 

11 Geliefden, ik vermaan « als inwo- 
ners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt 
van de vleeschelijke begeerlijkheden, wel- 
ke krijg voeren tegen de ziel; 

1 Petr. 4:17. Jae, 4:41, 

12 en houdt uwen wandel eerlijk onder 
de heidenen, opdat in hetgeen zij kwalijk 
van u spreken als van kwaaddoeners, zij 
uit de goede werken die zij in u zien, 
God verheerlijken mogen in den dag der 
bezoeking. 1 Pets. 3:16, Matth. 5:16. 

13 Zijt dan aller menschelijke ordening 
onderdanig om des Heeren wil, hetzij 
den Koning, als de opperste macht heb- 
bende, Rom, 13:14, 


1 PETRUS 8, 


14 hetzij den Stadhouderen, als die van 
hem gezonden worden tot straf wel der 
kwaaddoeners, maar tot prijs dergenen 
die goed doen. Rom. 13:3. 

15 Want alzóó is het de wil Gods, dat 
gij weldoende den mond stopt aan de on- 
wetendheid der dwaze menschen; rit. 2:8. 

16 als vrijen, en niet de vrijheid heb- 
bende tot een deksel der boosheid, maar 
als dienstknechten Gods. Gal. 5:13. 

17 Eert een iegelijk; hebt de broeder- 
schap lief; vreest God; eert den Koning. 

Rom. 12:10. Spr. 24: 21. 

18 Gij huisknechten, zijt met alle vreeze 
onderdanig den heeren, niet alleen den 
goeden en bescheidenen, maar ook den 
harden. Efez. 6:5. Col. 3: 22. 

19 Want dàt is genade, indien iemand 
om het geweten voor God zwarigheid 
verdraagt, lijdende ten onrechte. 

20 Want wat lof is het, indien gij ver- 
draagt als gij zondigt en daarover ge- 
slagen wordt? Maar indien gij verdraagt 
als gij weldoet en daarover lijdt, dàt 
is genade bij God. 

21 Want hiertoe zijt gij geroepen, de- 
wijl ook Christus voor ons geleden heeft, 
ons een voorbeeld nalatende, opdat gij 
zijne voetstappen zoudt navolgen: 

4 Petr. 3:48; 4:14. Joh. 13:15. Fil. 2:5. 

22 die geen zonde gedaan heeft, en 
daar is geen bedrog in zijnen mond ge- 
vonden ; Jes. 53:9. 

23 die als hij gescholden werd, niet we- 
derschold, en als -hij leed, niet dreigde, 
maar gaf het over aan dien die recht- 
vaardiglijk oordeelt; Matth. 27 ; 39-43. 

24 die zelf onze zonden in zijn lichaam 
gedragen heeft op het hout, opdat wij der 
zonden afgestorven zijnde, der gerechtig- 
heid leven zouden; door wiens striemen 
gij genezen zijt. Jes. 53:4, 5. Tit. 2:44. 

25 Want gij waart als dwalende schapen, 
maar gij zijt nu bekeerd tot den Herder 
en Opziener uwer zielen. Jes. 53:6. 


HOOFDSTUK 3. 
Pens gij ouwen, zijt uwen ei- 


genen mannen onderdanig, opdat ook 

zoo eenigen den Woorde ongehoorzaam 

zijn, zij door den wandel der vrouwen 

zonder woord mogen gewonnen worden, 

d Efez. 5:22, Col. 3:18. 

2 als zij zullen ingezien hebben uwen 
kuischen wandel in vreeze. 

8 Welker versiersel zij, niet hetgeen 


1143 


uiterlijk „is, bestaande in het vlechten 
des haars, en omhangen van goud, of 
van kleederen aan te trekken, 1 Tim. 2:9. 

4 maar de verborgen mensch des har- 
ten, in het onverderfelijk versiersel van 
eenen zachtmoedigen en stillen geest, 
die kostelijk is voor God. 

5 Want alzóó versierden zichzelve cer- 
tijds ook de heilige vrouwen, die op 
Ged hoopten, en waren haren eigenen 
mannen onderdanig: 

6 gelijk Sara Abraham gehoorzaam is 
geweest, hem noemende heer, welker 
dochteren gij geworden zijt, als gij wel- 
doet, en niet vreest voor eenige ver- 
schrikking. Gen. 18: 125. 

1 Gij mannen insgelijks, woont bij haar 
met verstand, aan het vrouwelijke vat, 
als. het zwakste, eere gevende, als die 
ook medeërfgenamen der genade des le- 
vens met haar zijt, opdat uwe gebeden 
niet verhinderd worden. Erez. 5:25. Col. 3:19. 
S En eindelijk, zijt allen eensgezind, 
medelijdend, de broeders liefhebbende, 
met innerlijke barmhartigheid bewogen, 
vriendelijk 8 1 Petr: : 22 

9 vergeldt niet kwaad voor kwaad, of 
schelden voor schelden, maar zegent daar- 
entegen: wetende dat gij daartoe geroe- 
pen zijt, opdat gij zegening zoudt be- 
erven. “_ Rom. 12:17. 

10 Want wie het leven wil liefhebben 
en goede dagen zien, die stille zijne tong 
van het kwade, en zijne lippen dat ze 
geen bedrog spreken; Ps. 34: 13-17, 

11 die wijke af van het kwade, en doe 


‚het goede; die zoeke vrede en jage den- 


zelven na. 

12 Want de oogen des Heeren zijn over 
de rechtvaardigen, en zijne ooren tot hun 
gebed; maar het aangezicht des Heeren 
is tegen degenen die kwaad doen 

13 En wie is het die u kwaaddoen zal, 
indien gij navolgers zijt van het goede? 

14 Maar indien gij ook lijdt om der 
gerechtigheid wil, zoo. zijt gij zalig: 
en vreest niet uit vreeze van hen, en 
wordt niet ontroerd : 

___ APetr. 2:20; 4:14. Matth. 5:10. 

15 maar heiligt God den Heere in uwe 
harten; en zijt altijd bereid tot verant- 
woording aan een iegelijk die u reken- 
schap afeischt van de hope die in u is, 
met zachtmoedigheid. en vreeze. 

16 En hebt een goed geweten, opdat 
in hetgeen zij kwalijk van u spreken 


1144 


als van kwaaddoeners, zij beschaamd mo- 
gen worden die uwen goeden wandel in 
Christus lasteren. 1 Petr. 2:12. 

17 Want het is beter dat gij weldoende 
(indien het de wil Gods wil) lijdt, dan 
kwaaddoende. 1 Petr. 2:20. 

18 Want Christus heeft ook ééns voor 


de zonden geleden, hij rechtvaardig voor 


de onrechtvaardigen, opdat hij ons tot 
God zoude brengen; die wel is gedood 
in het vleesch, maar levend gemaakt 
door den Geest. 4 Petr. 2:24. Rom. 5:6; 6:10. 

19 In denwelke hij ook, henengegaan 
zijnde, den geesten die in de gevangenis 
zijn, gepredikt heeft, 

20 die eertijds ongehoorzaam waren, 
wanneer de lankmoedigheid Gods een- 
maal verwachtte in de dagen van Noach, 
als de ark toebereid werd, waarin wei- 
nige (dat is acht) zielen behouden werden 
door het water. 

Gen. 7:14, 43. Matth. 2:37-39. 2 Petr. 2:5. 

21 Waarvan het tegenbeeld, de doop, 
ons nu ook behoudt, niet die een afleg- 
ging is der vuiligheid des lichaams, maar 
die eene vraag is van een goed geweten 
tot God, door de opstanding van Jezus 
Christus; __Efez.5:26. 

22 welke is aan de rechterhand Gods, 
opgevaren ten hemel, de Engelen en 
machten en krachten hem onderdanig 
gemaakt zijnde. Efez. 1:20. Fil. 2-40. 


HOOFDSTUK 4. 


EWIJL dan Christus voor ons in het 
vleesch geleden heeft, zoo wapent gij 
u ook met dezelfde gedachte, namelijk 
dat wie in het vleesch geleden heeft, die 
heeft opgehouden van de zonde, 
1 Petr. 3:185. Rom. 6:6, 7, 
2 om nu niet meer naar de begeerlijk- 
heden der menschen, maar naar den wil 
Gods, den tijd, die overig is in het vleesch, 
te leven. Gal. 2: 20. 
3 Want het is ons genoeg, dat wij den 
voorgaanden tijd des levens der heidenen 
wil volbracht hebben, en gewandeld heb- 
ben in ontuchtigheden, begeerlijkheden, 
wijnzuiperijen, brasserijen, drinkerijen en 
gruwelijke afgoderijen, Erez. 4:17. Rom. 13:13. 
4 waarin zij zich vreemd houden, als 
gij niet medeloopt tot dezelfde uitgieting 
er overdadigheid, en w lasteren ; 
5 dewelken zullen rekenschap geven den- 
gene die bereid staat om te oordeelen 
de levenden en de dooden. 


{en zondaar verschijnen ? 


EPEMURUS! 4 


6 Want daartoe is ook den dooden het 
Evangelie verkondigd geworden, opdat 
zij wel zouden geoordeeld worden naar 
den mensch in het vleesch, maar leven 
zouden naar God in den Geest. 4 petr.3:10. 

1 En het einde aller dingen is nabij: 
zijt dan nuchteren, en waakt in de ge- 
beden. Jac. 5:8ö. 

8 Maar vooral hebt vurige liefde tot 
elkander; want de liefde zal menigte van 
zonden bedekken. Spr. 10:42. Jac. 5: 205. 

9 Zijt herbergzaam jegens elkander, zon- 
der murmureeren. Hebr. 13:2, 

10 Een iegelijk gelijk hij gave ontvan- 
gen heeft, a/zóó bediene hij dezelve aan 
den ander, als goede uitdeelers der me- 
nigerlei genade Gods. Rom. 12: 6-8, 

11 Indien iemand spreekt, die spreke 
als de woorden Gods; indien iemand 
dient, die diene als wt kracht die God 
verleent; opdat God in allen geprezen 
worde door Jezus Christus, welken toe- 
komt de heerlijkheid en de kracht in 
alle eeuwigheid. Amen. 

12 Geliefden, houdt u niet vreemd over 
de hitte der verdrukking onder u, die u 
geschiedt tot verzoeking, alsof u zefs 
vreemds overkwame; 4 Petr. 1:7, 

13 maar gelijk gij gemeenschap hebt 
aan het lijden van Christus, a/zóó ver- 
blijdt u: opdat gij ook in de openbaring 
zijner heerlijkheid u moogt verblijden 
en verheugen. Rom. 8:17. 

14 Indien gij gesmaad wordt om den 
naam van Christus, zoo zijt gij zalig: 
want de Geest der heerlijkheid en de 
Geest, Gods rust op u. Wat hèn aan- 
gaat, hij wordt wel gelasterd, maar wat 
ú aangaat, hij wordt verheerlijkt. 

4 Petr. 2:20; 3:14. Matth. 5:11. 

15 Doch dat niemand van u lijde als 
een doodslager, of dief, of kwaaddoener, 
of als een die zich met eens anders doen 
bemoeit ; | 

16 maar indien temand lijdt als een 
Christen, die schame zich niet, maar vers 
heerlijke God in dezen deele. u 

2 Tim. 1:12. Hand. 41 : 26. 

17 Want het is de tijd dat het oordeel 
beginne van het Huis Gods; en indien het 
eerst van ons begint, welk zal het einde 
zijn dergenen die het Evangelie Gods on- 
gehoorzaam zijn? _Luc.23:31. 2 Thess. 1:8. 

18 En indien de rechtvaardige nauwe- 
lijk zalig wordt, waar zal de goddelooze 
Spr. 11:31. 


1 PETRUS 5. 


19 Zoo dan ook, die lijden naar den 
wil Gods, dat zij hunne zielen Hem als 
den getrouwen Schepper bevelen met wel- 
doen. 1 Petr. 3:17. 


HOOFDSTUK 5. 


D° Ouderlingen die onder u zijn, ver- 
maan ik, die een mede-ouderling en 
getuige des lijdens van Christus ben, en 
deelachtig der heerlijkheid die geopen- 
baard zal worden: 1 Tim. 3:2-7. 
2 weidt de kudde Gods die onder u 
is, hebbende opzicht daarover niet uit 
bedwang maar gewilliglijk, noch om vuil 
gewin maar met een volvaardig gemoed, 
Hand. 20 : 28. 
3 noch als heerschappij voerende over 
het erfdeel des Heeren, maar als voor- 
beelden der kudde geworden zijnde. 
2 Cor. 1:24. 1 Tim. 4:12. Tit. 2:7. 
4 En als de overste Herder verschenen 
zal zijn, zoo zult gij de onverwelkelijke 
kroon der heerlijkheid behalen. 
5D ziik tigste En 
esgelijks gij jongen, zijt den ouden 
aa: eh zit allen ellinhdes onder- 
danig; zijt met de ootmoedigheid be- 
kleed; want God wederstaat de hoovaar- 
digen, maar den nederigen geeft Hij ge- 
nade. Efez. 5:24. Spr. 3:34. Jac. 4:6. 
6 Vernedert u dan onder de krachtige 


2 PETRUS 1. 1145 


hand Gods, opdat Hij u verhooge te zij- 
ner tijd. Jac. 4:10. 

7 Werpt al uwe bekommernis op Hem, 
want Hij zorgt voor u. _ Ps. 55:23. Fil. 4:6. 

8 Zijt nuchteren ex waakt; want uwe te- 
genpartij de duivel gaat òm als een brie- 
schende leeuw, zoekende wien hij zoude 
mogen verslinden, 4 Petr. 4:7. 4 Thess. 5:6. 

9 denwelke wederstaat, vast zijnde in 
het geloof, wetende dat hetzelfde lijden 
aan uwe broederschap die in de wereld 
is, volbracht wordt. Jac. 4:17. 

10 De God nu aller genade, die ons 
geroepen heeft tot zijne eeuwige heer- 
lijkheid in Christus Jezus, nadat wij een 
weinig fijds zullen geleden hebben, de- 
zelve volmake, bevestige, versterke ez fun- 
deere ulieden. 

11 Hem zij de heerlijkheid en de kracht 
in alle eeuwigheid. Amen. 

12 Door Silvanus die u een getrouw broe- 
der is, zoo ik acht, heb ik met weinige 
woorden geschreven, vermanende en be- 
tuigende dat deze is de waarachtige ge- 
nade Gods, in welke gij staat. 2 cor. 1:19. 

138 U groet de mede-uitverkorene ge- 
meente die in Babylon is, en Marcus 
mijn zoon. 

14 Groet elkander met eenen kus der 
liefde. Vrede zij u allen die in Christus 
Jezus zijt. Amen. 





DE TWEEDE ALGEMEENE BRIEF 


VAN 


APOSTEL 


DEN 


PETRUS. 


nnee 


HOOFDSTUK 1. 


IMEON Petrus, een dienstknecht en 

Apostel van Jezus Christus, aan de- 
genen die even dierbaar geloof met ons 
verkregen hebben, door de rechtvaardig- 
heid onzes Gods en Zaligmakers Jezus 
Christus: 

2 genade en vrede zij u vermenigvul- 
digd door de kennis Gods en van Jezus 
onzen Heere, 1 Petr. 1:25, 

8 gelijk ons zijne Goddelijke kracht alles 
wat tot het leven en de godzaligheid 
behoort, geschonken heeft, door de kennis 
desgenen die ons geroepen heeft tot heer- 
lijkheid en deugd; 


4 door welke ons de grootste en dier- 
bare beloften geschonken zijn, opdat gij 
door dezelve der Goddelijke natuur deel- 
achtig zoudt worden, nadat gij ontvloden 
zijt het verderf dat in de wereld is door 
de begeerlijkheid. 

_5 En gij tof hetzelve ook alle naarstig- 
heid toebrengende, voegt bij uw geloof 
deugd, en bij de deugd kennis, 

6 en bij de kennis matigheid, en bij 
de matigheid lijdzaamheid, en bij de lijd- 
zaamheid godzaligheid, 

7 en bij de godzaligheid broederlijke 
liefde, en bij de broederlijke liefde, liefde 
jegens allen, 

Want zoo deze dingen bij u zijn en 


\ 


Ì 1146. 


2 PETRUS 2, 


in # overvloedig zijn, zij zullen w niet |van den Heiligen Geest gedreven zijnde, 


ledig noch onvruchtbaar laten in de ken- 
nis onzes Heeren Jezus Christus. 
“9 Want bij welken deze dingen niet zijn, 
die is blind, van verre niet ziende, hebbende 
vergeten de reiniging zijner vorige zonden. 
10 Daarom, broeders, benaarstigt u te 
meer om uwe roeping en verkiezing vast 
te maken; want dat doende, zult gij nim- 
mermeer struikelen. 1 Joh. 3:195. 
11 Want alzóó zal u rijkelijk toege- 
voegd worden de ingang in het eeuwig 
Koninkrijk onzes Heeren en Zaligmakers 
Jezus Christus, is 
12 Daarom zal ik niet verzuimen u 
altijd daarvan te vermanen, hoewel gij 
het weet en in de tegenwoordige waar- 
heid versterkt zijt. Jud. vs-5. 
18 En ik acht het recht te zijn, zoo- 
lang ik in dezen tabernakel ben, dat ik 
u opwekke door vermaning, 2 Petr. 3:1. 
14 alzoo ik weet dat de aflegging mijns 
tabernakels haast zijn zal, gelijkerwijs 
ook onze Heere Jezus Christus mij heeft 
geopenbaard. " 2Tim.4:6. Joh. 21:49. 
15 Doch ik zal ook naarstigheid doen 
bij alle gelegenheid, dat gij na mijnen 
uitgang van deze dingen gedachtenis 
moogt hebben. ú 
16 Want wij zijn geen kunstiglijk ver- 
dichte fabelen nagevolgd, als wij u be- 
kend gemaakt hebben de kracht en toe- 


komst onzes Heeren Jezus Christus, maar 


wij zijn aanschouwers geweest van zijne. 


majesteit. RE 

17 Want hij heeft van God den Vader 
eer en heerlijkheid ontvangen, als zooda- 
nig eene stem: van de hoogwaardige heer- 
lijkheid tot hem gebracht werd: Deze is 
mijn geliefde Zoon, in denwelke Ik mijn 
welbehagen heb. Matth.17 :5. 

18 En deze stem hebben wij gehoord, 
als zij van den hemel gebracht is ge- 
weest, toen wij met hem op den heiligen 
berg waren. . “ Matth. 17:4. 

19 En wij hebben het profetische Woord 
dat zeer vast is, en gij doet wèl dat 
gij daarop acht hebt, als op een licht 
schijnende in eene duistere plaats, totdat 
de dag aanlichte, en de morgenster opga 
in uwe harten. 

20 Dit eerst wetende dat geen profetie 
der Schrift is van eigene uitlegging; 

21 want de profetie is voortijds niet 
voortgebracht het den wil eens men- 


schen, maar de heilige menschen Gods, 


hebben ze gesproken. 
HOOFDSTUK 2. 


EN daar zijn ook valsche profeten onder 
het volk geweest, gelijk ook onder u 
valsche leeraars zijn zullen, die verderfe- 
lijke ketterijen bedektelijk invoeren zul- 
len, ook den Heere, die hen gekocht heeft, 
verloochenende, ex een haastig verderf 
over zichzelve brengende; 

rohe Matth. 24:14. 4 Tim. &:1. Jud. vs. 45. 

2 en velen zullen hunne verderfenissen 
gavolgen, door welke de weg der waar- 
heid zal gelasterd worden; 

8 en zij zullen door gierigheid, met 
gemaakte woorden, van u een koopman- 
schap maken; over welke het oordeel 
van over lang niet ledig is, en hun ver- 
derf sluimert niet. 

4 Want indien God de Engelen die ge- 
zondigd hebben, niet gespaard heeft, maar 
die in de hel geworpen hebbende, over- 
gegeven heeft aan de ketenen der duis- 
ternis, om tot het oordeel bewaard te 
worden; bi Jnd. vs. 6. 
5 en de oude wereld niet heeft gespaard, 
maar Noach den prediker der gerechtig- 
heid zijn achttal band heeft, als Hij 
den zondvloed over de wereld der godde- 
loozen heeft gebracht; 2Petr. 3:6. Gen.7:13. 

6 en de steden van Sodom en Gomorra 
tot asch verbrandende, met omkeering 
veroordeeld heeft, en tot een voorbeeld 
gezet dengenen die goddelooslijk zouden 
leven; Gen. 19:24, 25. Jud. vs. 7. 

7 en den rechtvaardigen Lot, die ver- 
moeid was van den ontuchtigen wandel 
der gruwelijke menschen, daaruit verlost 
heeft “Gen. 19:29. 

8 (want deze rechtvaardige mar wo- 
nende onder hen, heeft dag op dag zijne 
rechtvaardige ziel gekweld door het 
zien en hooren van Auxne ongerechtige 
werken): — 

9 zoo weet de Heere de godzaligen uit 
de verzoeking te verlossen, en de onrecht- 
vaardigen te bewaren tot den dag des 
oordeels om gestraft te worden; . 

10 maar allermeest degenen die naar 
het vleesch in onreine begeerlijkheid 
wandelen, en de heerschappij verachten : 
die stout zijn, zichzelven behagen, en 
die de heerlijkheden niet schromen te 
lasteren ; Jud. vs. 8. 
11 waar de Engelen, in sterkte en kracht, 


‚2 Tim. 3:16, 


2 PETRUS 3. 


meerder zijnde, geen lasterlijk oordeel 
tegen haar voor den Heere inbrengen. 
Jud. vs. 9. 

12 Maar dezen (als onredelijke dieren, 
die de natuur volgen en voortgebracht 
zijn om gevangen en gedood te worden), 
dewijl zij lasteren hetgeen zij niet ver- 
staan, zullen in hunne verdorvenheid ver- 
dorven worden, Jud. vs. 10. 

13 en zullen verkrijgen het loon der 
ongerechtigheid, als die de dagelijksche 
weelde Aun vermaak achten, zijnde vlek- 
ken en smetten, en zijn weelderig in 
hunne bedriegerijen, als zij in de maal- 
tijden met u zijn; Jud. vs. 12 

14 hebbende de oogen vol overspel en 
die niet ophouden van zondigen; ver- 
lokkende ke onvaste zielen, hebbende 
het hart geoefend in gierigheid, kinderen 
der vervloeking; 

15 die den rechten weg verlaten heb- 
bende, zijn verdwaald, en volgen den 
weg van Bileam den zoon Beors, die 
het loon der ongerechtigheid liefgehad 
heeft; Jud. vs. 411. Num. 22:47. 

16 maar hij heeft de bestraffing zijner 
ongerechtigheid gehad; wazt het jukdra- 
gende stomme dier, sprckende met men- 
schenstem, heeft des Profeten dwaasheid 
verhinderd. Num. 22: 22-30. 

17 Dezen zijn waterlooze fonteinen, wol- 
ken van een draaitwind gedreven, denwel- 
ken de donkerheid der duisternis in der 
eeuwigheid bewaard wordt. 3u. vs. 42, 13. 

18 Want zij, zeer opgeblazen ijdelheid 
sprekende, verlokken door de begeerlijk- 
heden des vleesches, ez door ontuchtig- 
heden, degenen die waarlijk ontvloden wa- 
ren van degenen die in dwaling wandelen, 

19 belovende hun vrijheid, daar zijzelve 
dienstknechten zijn der verdorvenheid; 
want van wien iemand overwonnen is, 
dien is bij ook tot een dienstknecht ge- 
maakt. Joh. 8:34. Rom. 6:16. 

20 Want indien zij, nadat ze door de 
kennis des Heeren en Zaligmakers Jezus 
Christus de besmettingen der wereld ont- 
vloden zijn, en in dezelve wederom inge- 
wikkeld zijnde, var dezelve overwonnen 
worden, zoo is hun het laatste erger gewor- 
den dan het eerste. Hebr.10:26. Matth. 12: 455. 

21 Want het ware hun beter dat zij 
den weg der gerechtigheid niet gekend 
hadden, dan dat zij dier gekend hebbende, 
zich weder afkeeren van het heilig gebod. 
dat hun overgegeven was, 


1147 
22 Maar hun ís overkomen hetgeen met 


een waar spreckwoord gezegd wordt: De 
hond is wedergekeerd tot zijn eigen uit- 
braaksel, en de gewasschene zeug tot de 
wenteling in het slijk. Spr. 2: 14. 


HOOFDSTUK 8. 


1e se tweeden zendbrief, geliefden, 
schrijf ik nu aan u, in welke beide 
ik door verraaning uw oprecht gemoed 
opwekke, 2 Petr. 1:13. 
2 opdat gij gedachtig zijt aan de woor- 
den die van de heilige Profeten te vo- 
ren gesproken zijn, en aan ons gebod, 
die des Heeren en Zaligmakers Apostelen 
zijn: Jud. vs. 17. 
3 dit eerst wetende, det in ’t laatste 
der dagen spotters komen zullen, die 
naar hunne eigene begeerlijkheden zullen 
wandelen, , Jud. vs. 18. 1 Tim. 4:4. 
A en zeggen: Waar is de belofte zijner 
toekomst? want van dien dag dat de va- 
deren ontslapen zijn, blijven alle dingen 
alzóó gelijk van het begin der schepping: 
Jes. 5:19. Jer. 17:15. 
5 Want willens is dit hun onbekend, dat 
door het Woord Gods de hemelen van 
overlang geweest zijn, en de aarde uit 
het water en in het water bestaande, 
Gen. 1:26, 
6 door welke de wereld die toen was, 
met het water van den zondvloed bedekt 
zijnde, vergaan is. _Gen.7:10,21. 2Petr.2:5. 
7 Maar de hemelen die nu zijn, en de 
aarde, zijn door hetzelfde Woord als een 
schat weggelegd, en worden ten vure be- 
waard tegen den dag des oordeels en der 
verderving der goddelooze menschen. 
vs. 10, 12. Jud. vs. 15. 
8 Doch deze ééne zaak zij u niet on- 
bekend, geliefden, dat één dag bij den 
Heere is als duizend jaeren, en duizend. 
jaren als één dag. Ps. 90:4. 
9 De He ve vertraagt de belofte niet (ge- 
lijk eenigen dat traagheid achten), maar is 
lankmoedig over ons, niet willende dat 
eenigen verloren gaan, maar dat ze allen 
tot bekeering komen. vs. 4,15. 1 Tim.2:4. 
10 Maar de dag des Heeren zal komen 
als een dief in den nacht, in welken de 
hemelen met een gedruisch zullen voor- 
bijgaan, en de elementen branden zullen 
en vergaan, en de aarde en de werken 
die daarin zijn, zullen verbranden. 
1 Thess.5:2. Matth. 24:44. 
11 Dewijl dan deze dingen alle vergaan, 


1148 
hoedanigen behoort gij te zijn in heiligen 
wandel en godzaligheid, 


12 verwachtende en haastende tot de 
toekomst van den dag Gods, in welken 
de hemelen door vuur ontstoken zijnde, 
zullen vergaan, en de elementen bran- 
dende zullen versmelten. xs. 7, 10. 

13 Maar wij verwachten, naar zijne be- 
lofte, nieuwe hemelen en eene nieuwe 
aarde, in dewelke gerechtigheid woont. 

Jes.65:17; 66:22, Openb. 21 :4. 

14 Daarom, geliefden, verwachtende deze 
dingen, benaarstigt u dat gij onbevlekt en 
onbestraffelijk van Hem bevonden moogt 
worden in vrede; 

15 en acht de lankmoedigheid onzes Hee- 
ren voor zaligheid, gelijkerwijs ook onze 
geliefde broeder Paulus, naar de wijsheid 


| heeft, 


1 JOHANNES 1, 2. 


die hem gegeven is, ulieden geschreven 
Rom. 2:4, 

16 gelijk ook in alle zendbrieven, daarin 
van deze dingen sprekende; in welke som- 
mige dingen zwaar zijn om te verstaan, 
die de ongeleerde en onvaste menschen 
verdraaien, gelijk ook de andere Schrif. 
ten, tot hun. eigen verderf. 

17 Gij dan, geliefden, zus te voren 
wetende, wacht u dat gij niet door de 
verleiding der gruwelijke menschen mede 
afgerukt wordt, en witvalt van uwe vas- 
tigheid - Jud. vs. 20. 

18 maar wast òp in de genade en ken- 
nis onzes Heeren en Zaligmakers Jezus 
Christus. Hem zij de heerlijkheid, beide 
nu en in den dag der eeuwigheid. Amen. 

Jud. vs. 25. 





DE EERSTE ALGEMEENE BRIEF 


VAN 


DEN 


APOSTEL JOHANNES. 


HOOFDSTUK 1. 


Peen van den beginne was, het- 
geen wij gehoord hebben, hetgeen wij 
gezien hebben met onze oogen, hetgeen 
wij aanschouwd hebben en onze handen 
getast hebben van het Woord des levens 
Joh. 1:41, 2. 
2 (want het leven is geopenbaard, en 
wij hebben het gezien, en wij getuigen 
en verkondigen ulieden dat eeuwige leven, 
hetwelk bij den Vader was en ons is ge- 
openbaard) : | 
3 … hetgeen wij dax gezien en gehoord heb- 
ben, dat verkondigen wij u, opdat ook gij 
met ons gemeenschap zoudt hebben, en 
deze onze gemeenschap ook zij met den 
Vader en met zijnen Zoon Jezus Christus. 
4 En deze dingen schrijven wij u, op- 
dat uwe blijdschap vervuld zij. 
Joh. 15:11. 2 Joh. vs. 12. 
5 En dit is de verkondiging die wij van 
hem gehoord hebben en wij u verkondi- 
en, dat God een licht is en gansch geene 
uisternis in Hem is. Marc. 10: 185. 
6 Indien wij zeggen dat wij gemeenschap 
met Hem hebben en wij in de duisternis 
wandelen, zoo liegen wij en doen de waar- 
heid niet; 


7 maar indien wij in het licht wande« 
len, gelijk Hij in het licht is, zoo hebben 
wij gemeenschap met elkander, en het 
bloed van Jezus Christus zijnen Zoon rei- 
nigt ons van alle zonde. 

vs.9. Efez.5:8. Hebr.9:14, 4 Petr.1:19. 

8 Indien wij zeggen dat wij geene zónde 
hebben, zoo verleiden wij onszelve en de 
waarheid is in ons niet. _‘vs.10: Jac. 3:2a. 

9 Indien wij onze zonden belijden, Hij 
is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons 
de zonden vergeve en ons reinige van alle 
ongerechtigheid. Ps.32:5. Spr. 8:13. 

10 Indien wij zeggen dat wij niet gezon- 
digd hebben, zoo maken wij Hem tot een 
leugenaar en zijn woord is niet in ons. 


HOOFDSTUK 2, 


MERE kinderkens, ik schrijf u deze 
dingen opdat gij niet zondigt. En 
indien iemand gezondigd heeft, wij heb- 
ben eenen Voorspraak bij den Vader, 
Jezus Christus den rechtvaardige. 
Rom.8:34b. Hebr. 7: 2 
2 En hij is eene verzoening voor onze 
zonden, en niet alleen voor de onze, maar 
ook voor de zonden der geheele wereld. 
1 Joh. 4:105.- Rom. 3:25. Hebr, 2: 95. 
3 En hieraan kennen wij dat wij hem 


1 JOHANNES 2. 


gekend hebben, zoo wij zijne geboden be- 
waren. : Joh. 15:10. 
4 Die daar zegt: Ik ken hem en zijne 
geboden niet bewaart, die'is een leugenaar, 
en in dien is de waarheid niet; 4 Joh.1:6. 
_5 maar zoo wie zijn woord bewaart, in 
dien is waarlijk de liefde Gods volmaakt 
geworden. Hieraan kennen wij dat wij in 
hem zijn. © Joh. 14:21. 
6 Die zegt dat hij in hem blijft, die moet 
ook zelf alzóó wandelen gelijk hij gewan- 
deld heeft. A Joh. 3:3,16. Joh.13:15; 15:4. 
7 Broeders, ik schrijf u geen nieuw ge- 
bod, maar een oud gebod, dat gij van den 
beginne gehad hebt. Dit oude gebod is 
het woord dat gij van den beginne ge- 
hoord hebt. _ A Joh. 3:11. 2 Joh. vs. 5. 
8 Wederom schrijf ik u een nieuw ge- 
bod: hetgeen waarachtig is in hem, zij 
ook in u waarachtig; want de duisternis 
gaat voorbij en ‚het waarachtige licht 
schijnt nu. ____ ___Joh.13:34. Rom,13:12. 
9 Die zegt dat hij in het licht is, en 
zijnen broeder haat, die is in de duister- 
nis tot nog toe. ____ 1Joh.3:14; 4:20, A. 
10 Die zijnen broeder liefheeft, blijft in 
het licht, en geene ergernis is in hem. 
_ Joh. 11:9,10. 
11 maar die zijnen broeder haat, is in 
de duisternis en wandelt in de duisternis, 
en weet niet waar hij henengaat; want de 
duisternis heeft zijne oogen verblind. 
raar) en ___ Joh. 12:35. 
12 Ik schrijf u, kinderkens, want de 
zonden zijn u vergeven om zijns naams 
WRR re A Joh.1:9. Jes. 43: 25. 
18 Ik schrijf u, vaders, want gij hebt 
hem gekend die van den beginne is. Ik 
schrijf u, jongelingen, want gij hebt den 
booze overwonnen. Ik schrijf u, kinde- 
ren, want gij hebt den Vader gekend. 
t A Joh.1:4; 5:4,18. 
14 Ik heb u geschreven, vaders, want 
gij hebt Aem gekend die van den beginne 
is. Ik heb u geschreven, jongelingen, want 
gij zijt sterk, en het Woord Gods blijft 
in, u, en gij hebt den booze overwonnen. 
15 Hebt de wereld niet lief noch hetgeen 
in de wereld is: zoo iemand de wereld 
hefheeft, de liefde des Vaders is niet in 
hem. ___\ Rom.12:2a. 
_16 Want al wat in de wereld is, zame- 
lijk de begeerlijkheid des vleesches en de 
begeerlijkheid der oogen, en de grootsch- 


heid des levens, is niet uit den Vader, 


imaar is uit de wereld, Jac. 4: 4. 


1149 


17 En de wereld gaat voorbij en hare 
begeerlijkheid, maar die den wil Gods 
doet, blijft in der eeuwigheid. 4 cor. 7:315. 
18 Kinderkens, het is de laatste ure; 
en gelijk gij gehoord hebt dat de Anti- 
christ komt, zoo zijn ook nu vele Anti- 
christen geworden; waäruit wij kennen 
dat het de laatste ure is. 

vs. 99, 1Joh,4:3. 2Joh. vs-7. 2Thess. 2:3. 

19 Zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij 
waren uit ons niet: want indien zij uit 
ons geweest waren, zoo zouden zij met 
ons gebleven zijn; maar dit is geschied 
opdat ze zouden openbaar worden dat ze 
niet allen uit ons zijn. 1 Cor. 11:19. 

20 Doch gíj hebt de zalving van den 
Heilige, en gij weet alle dingen. _ vs. 27. 

Kous „ 2Cor. 1:21. Hand. 10: 384. 
_21 Ik heb u niet geschreven omdat gij 
de waarheid niet weet, maar omdat gij 
die weet, en omdat geen leugen uit de 
waarheid is. _____ 

22 Wie is de leugenaar, dan die loochent 
dat Jezus is de Christus? Deze is de 
Antichrist, die den Vader en den Zoon 
loochent.: __ _} 4 Joh. 4:3. 2 Joh. ve 7. 

23 Een iegelijk die den Zoon loochent, 
heeft ook den Vader niet. _ 

r _ 2 Joh. vs. 9. Joh. 15:23. 

24 Hetgeen gijlieden dan van den be- 
ginne gehoord hebt, dat blijve in u. In- 
dien in u blijft wat gij van den beginne 
gehoord hebt, zoo zult gij ook in den Zoon 
en in den Vader blijven. 1 Joh. 2:7. 

25 En dit is de belofte die hij ons be- 
loofd heeft, zamelijk het eeuwige leven. 
at, 1 Joh. 5:41; Joh. 10: 8. 

26 Dit heb ik u geschreven van de- 
genen die u verleiden 

27 En de zalving, die gijlieden van 
hem ontvangen hebt, blijft in u, en gij 
hebt niet van noode dat iemand u leere; 
maar gelijk dezelfde zalving u leert van 
alle dingen, zoo is zij ook waarachtig 
en ìs geen leugen; en gelijk zij u ge- 
leerd: heeft, zoo zult gij in hem blijven. 

vs. 20, Joh. 16:13. 

28 En nu, kinderkens, blijft in hem, 
opdat wanneer hij zal geopenbaard zijn, 
wij vrijmoedigheid hebben, en wij van 
hem niet beschaamd gemaakt worden in 
zijne toekomst. 1 Joh. 4:47. 

29 Indien gij weet dat Hij rechtvaar- 
dig is, zoo weet gij dat een iecgelijk die 
de rechtvaardigheid doet, uit Hem ge- 
boren is, 4 Joh. 3:7, 


1150 
HOOFDSTUK 8. 
ET hoe groote liefde ons de Vader 
gegeven heeft, namelijk dat wij kin- 


deren Gods genaamd zouden worden. 
Daarom kent ons de wereld niet, omdat 
zij Hem niet kent. Joh. 1:12; 17: 9. 
2 Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, 
en het is nog niet geopenbaard wat wij 
zijn zullen; maar wij weten dat als Aij 
zal geopenbaard zijn, wij hem zullen ge- 
lijk wezen; want wij zullen hem zien ge- 
lijk hij is. Col. 3:4. 
3 En een iegelijk die deze hoop op 
hem heeft, die reinigt zichzelven, gelijk 
hij rein is. Matth. 5:8. 
4 Een iegelijk die de zonde doet, die 
doet ook de ongerechtigheid: want de 
zonde is de ongerechtigheid. _ 4 Joh. 5:47. 
5 En gij weet dat hij geopenbaard is op- 
dat hij onze zonden zoude wegnemen, en 
geen zonde is in hem. Joh. 1:29. 4 Petr. 2:22,24. 
6 Een iegelijk die in hem blijft, die 
zondigt niet; een iegelijk die zondigt, 
die heeft hem niet gezien en heeft hem 
niet gekend. 3 Joh. vs. 415. 
7 Kinderkens, dat u niemand verleide, 
Die de rechtvaardigheid doet, die is recht- 
vaardig, gelijk hij rechtvaardig is. 4 Joh.2:29. 
8 Die Se zonde doet, is wt den duivel, 
want de duivel zondigt van den beginne. 
Hiertoe is de Zoon Gods geopenbaard, 
opdat hij de werken des duivels verbre- 
ken zoude. ‚Joh. 8:44; 12:34, 
9 Een iegelijk die uit God geboren is, 
die doet de zonde niet; want zijn zaad 
blijft in hem, en hij kan niet zondigen; 
want hij is uit God geboren. 4 Joh. 5:48. 
10 Hierin zijn de kinderen Gods en 
de kinderen des duivels openbaar. Een 
iegelijk die de rechtvaardigheid niet doet, 
die 1s niet uit God, en die zijnen broe- 
der niet liefheeft, Joh. 8:47. 
11 Want dit is de verkondiging die gij 
van den beginne gehoord hebt, dat wij 
elkander zouden liefhebben. 
4 Joh.2:7. Joh.13:34; 15:42. 
12 Niet gelijk Kain, die uit den booze 
was en zijnen broeder doodsloeg; en om 
wat oorzaak sloeg hij hem dood? Om- 
dat zijne werken boos waren, en zijns 
broeders rechtvaardig. Gen. 4:8. 
13 Verwondert u niet, mijne broeders, 
zoo u de wereld haat. Joh. 15:18. 
14 Wij weten dat wij overgegaan zijn 
uit den dood in het-leven, dewijl wij de 


1 JOHANNES 3, 4. 


broeders liefhebben. Die zzen broeder 
niet liefheeft, blijft in den dood. zon.5:24. 

15 Een iegelijk die zijnen broeder haat, 
is een doodslager, en gij weet dat geen 
doodslager het eeuwige leven heeft in 
zich blijvende. | Matth. 5:22, 

16 Hieraan hebben wij de liefde gekend, 
dat híj zijn leven voor ons gesteld: heeft ; 
en wíj zijn schuldig voor de broeders het 
leven te stellen. Joh.13:15,345 45:13. 

17 Zoo wie nu het goed der wereld heeft, 
en ziet zijnen broeder gebrek hebben, en 
sluit zijn hart toe voor hem; hoe blijft 
de liefde Gods in hem? Jac. 2:15, 46. 

18 Mijne kinderkens, laat ons niet lief- 
hebben met het woord noch met de tong, 
maar met de daad en waarheid. 

19 En hieraan kennen wij dat wij uit 
de waarheid zijn, en wij zullen onze ùar- 
ten verzekeren voor hem. 

20 Want indien ons hart ors veroor- 
deelt, God is meerder dan ons hart, en 
Hij kent alle dingen. 

21 Geliefden, indien ons hart ons niet 
veroordeelt, zoo hebben wij vrijmoedig- 
heid tot God, A Joh. 2:28; 4:47. 

22 en zoo wat wij bidden, ontvangen 
wij van Hem, dewijl wij zijne geboden 
bewaren en doen hetgeen behaaglijk is 
voor Hem. 4 Joh.5:44,' Matth. 4:22. Joh.45:7. 

23 En dit is zijn gebod, dat vij ge- 
looven in den raam zijns Zoons Jezus 
Christus, en elkander liefhebben, gelijk 
Hij ons een gebod gegeven heeft. 

24 En die zijne geboden bewaart, blijft 
in Hem, en Hij in denzelve. En hieraan 
kennen wij dat Hij in ons blijft, zame- 
lijk uit den Geest dien Hij óns gegeven 
heeft. 1 Joh, 4:18. 2 Cor. 1:22, 


“HOOFDSTUK 4. 


ELIEFDEN, gelooft niet eenen iegelij- 
ken geest, maar beproeft de geesten 
of zij wt God zijn; want vele valsche 
profeten zijn uitgegaan in de wereld, 
Matth, 7:15, 16. 2 Joh. vs. 7, 
2 Hieraan kent gij den Geest Gods: 
alle geest die belijdt dat Jezus Christus 
in het vleesch gekomen is, die is uit God; 
É : vs.15. Joh. 1:14. 
3 en alle geest die niet belijdt dat 
Jezus Christus in het vleesch gekomen 
is, die is uit God niet; maar dit is de 
geest van den Antichrist, welke geest gij 
gehoord hebt dat komen zal, en is nu 
alreede in de. wereld, 4 Joh. 2:18, 22, 





1 JOHANNES 5, 


4 Kinderkens, gíj zijt uit God, en hobt 
hen overwonnen; want Hij is meerder 
dié in ú is, dan die in de wereld is. 
QKon.6:16. 2Kron.32:7. Î Joh. 2:13; 5:4. 

5 Zij zijn wit de wereld: daarom spre- 
ken zij uit de wereld, en de wereld 
hoort hen. Joh. 8: 23. 

6 Wij zijn uit God. Die God kent, 
hoort ons; die uit God niet is, hoort ons 
niet. Hieruit kennen wij den geest der 
waarheid en den geest der dwaling. 

Joh. 8:47. 

7 Geliefden, laat ons elkander liefheb- 
ben, want de liefde is uit God, en een 
iegelijk die liefheeft, is uit God geboren 
en kent God. 

8 Die niet hefheeft, die heeft God niet 
gekend, want God is liefde. vs. 16. 

9 Hierin is de liefde Gods jegens ons 
geopenbaard, dat God zijnen eeniggebo- 
ren Zoon gezonden heeft in de wereld, 
opdat wij zouden leven door hem. 

Joh. 3:16. Rom. 5:8. 

10 Hierin is de liefde, niet dat wíj 
God liefgehad hebben, maar dat Híj òns 
hef heeft gehad, en zijnen Zoon gezonden 
neeft tof eene verzoening voor onze zon- 
den. vs. 19, 1Joh. 2:2. 

11 Geliefden, indien God ons alzóó hief 
heeft gehad, zoo zijn ook wij schuldig 
elkander lief te hebben. 

12 Niemand heeft ooit God aanschouwd: 
indien wij elkander liefhebben, zoo blijft 
God in ons, en zijne liefde is in ons 
volmaakt. Joh. 1:18. 41 Tim. 6:46. 1 Joh 2:5. 

13 Hieraan kennen wij dat wij in Hem 
blijven, en Hij in ons, omdat Hij ons van 
zijnen Geest gegeven heeft. 4 Joh. 3:245. 

14 En wij hebben het aanschouwd en 
getuigen, dat de Vader zijnen Zoon ge- 
zonden heeft fof eenen Zaligmaker der 
wereld. A Joh. 1:1. 

15 Zoo wie beleden zal hebben dat 
Jezus de Zoon Gods is, God blijft in 
hem en hij in God. vs 2. 

16 En wij hebben gekend en geloofd 
de liefde die God tot ons heeft. God is 
liefde, en die in de liefde blijft, die 
blijft in God en God in hem. vs. 7, 8. 

17 Hierin is de liefde bij ons volmaakt, 
opdat wij vrijmoedigheid mogen hebben 
in den dag des oordeels, namelijk dat 
gelijk Híj is, wij óók zijn in deze wereld. 

1Joh.2:28; 3:3. 

18 Daar is in de liefde geen vrees, maar 

de volmaakte liefde drijft de vrees buiten; 


1151 
want de vrees heeft pijn, en die vreest, ís 
niet volmaakt in de liefde. Rom. 8:15.’ 

19 Wij hebben Hem hef, onrdat Hij 
ons eerst liefgehad heeft. vs. 10.' 
20 Indien iemand zegt: Ik heb God lief, 
en haat zijnen broeder, die is een leuge- 
naar; want die zijnen broeder niet hief- 
heeft, dien hij gezien heeft, hoe kan hij 
God liefhebben, dien hij niet gezien 
heeft ? 1 vs.49, 1Joh. 2:4,9. 

21 En dit gebod hebben wij van Hem, 
namelijk dat die God liefheeft, ook zijnen 
broeder liefhebbe. 4 Joh. 3:23. 


HOOFDSTUK 5. 


ib iegelijk die gelooft dat Jezus 1s de 
Christus, die is uit God geboren; en 
een iegelijk die liefheeft dengene die ge- 
boren heeft, die heeft ook lief dengene 
die uit Hem geboren is. 1Joh.4:2, 15; 3:93. 

2 Hieraan kennen wij dat wij de kin- 
deren Gods liefhebben, wanneer wij God 
liefhebben en zijne geboden bewaren. 

3 Want dit is de liefde Gods, dat wij 
zijne geboden bewaren. En zijne geboden 
zijn niet zwaar. 4 Joh.2:5. 2Joh.vs.6. Matth.11:30. 

4 Want al wat uit God geboren is, over- 
wint de wereld; en dit is de overwinning 
die de wereld overwint, zamelijk ons ge- 
loof, Joh. 16:33. 

5 Wie is het die de wereld overwint, 
dan die gelooft dat Jezus is de Zoon 
Gods? 1 Joh. 4:15. 

6 Deze is het die gekomen is door wa- 
ter en bloed, mamelijk Jezus de Christus: 
niet door het water alleen, maar door het 
water en het bloed. En de Geest is het 
die getuigt dat de Geest de waarheid is. 

7 Want drie zijn er die getuigen in den 
hemel: de Vader, het Woord, en de 
Heilige Geest; en deze drie zijn één. 

8 En drie zijn er die getuigen op de 
aarde: de Geest, en het water, en het 
bloed; en die drie zijn tot één. _ 

9 Indien wij de getuigenis der men- 
schen aannemen, de getuigenis Gods is 
meerder; want dit is de getuigenis Gods, 
welke Hij van zijnen Zoon getuigd heeft. 

Joh. 5:36, 37. 

10 Die in den Zoon Gods gelooft, heeft 
de getuigenis in zichzelven; die God niet 
gelooft, heeft Hem tot een leugenaar ge- 
maakt, dewijl hij niet geloofd heeft de 
getuigenis die God getuigd heeft van, 
zijnen Zoon. Joh. 3:33. Rom. 8:46.’ 


11 En dit is de getuigems, namelijk dat 


1152 


ons God het eeuwige leven gegeven heeft; 
en dit leven is in zijnen Zoon. Joh.6:40. 

12 Die den Zoon heeft, die heeft het 
leven; die den Zoon Gods niet heeft, die 
heeft het leven niet. Joh. 3:36: 
13 Deze dingen heb ik u geschreven, 
die gelooft in den naam van den Zoen 
Gods, opdat gij weet dat gij het eeuwige 


leven hebt, en opdat gij gelooft in den 


paam van den Zoon Gods. Joh. 20:31. 
14 En dit is de vrijmoedigheid die wij 
tot Hem hebben, dat zoo wij iets bidden 
naar zijnen wil, Hij ons verhoort. 
1 Joh. 3:22. Joh. 14:13;16: 93. 
15 En indien wij weten dat Hij ons ver- 
hoort, wat wij ook bidden, zoo weten wij 
dat wij de beden verkrijgen die wij van 
Hem gebeden hebben. 
16 Indien iemand zijnen broeder ziet 
zondigen eene zonde niet tot den dood, 
die zal God bidden, en Hij zal hem het 


2 JOHANNES. 


leven geven, dengenen zeg ik die zondi- 
gen niet tot den dood. Er is eene zonde 
tot den dood: voor díe zonde zeg ik niet 
dat hij zal bidden. Mmattn. 12:31, 32. Hebr. 6: 4-6. 

17 Alle ongerechtigheid is zonde, en 
daar is zonde niet tot den dood. 

18 Wij weten, dat een iegelijk die uit 
God geboren is, niet zondigt; maar die 
uit: God geboren is, bewaart zichzelven, 
en de booze vat hem niet. 1 Joh.3:9. 

19 Wij weten dat wij uit God zijn, en dat 
de geheele wereld ligt in het booze. 1 Joh. 4:4. 

20 Doch wij weten dat de Zoon Gods 
gekomen is, en heeft ons het verstand 
gegeven dat wij den Waarachtige kennen; 
en wij zijn in den Waarachtige, namelijk 
in zijnen Zoon Jezus Christus: déze is de 
waarachtige God en het eeuwige leven. 

Joh. 1:18; 17:3, 26. 1 Tim, 6:16. 

21 Kinderkens, bewaart uzelve van de 

afgoden. Amen. 1 Cor. 10:14. 





DE TWEEDE BRIEF 


VAN 


DEN 


APOSTEL JOHANNES. 


De Ouderling aan de uitverkorene vrouw 
en aan hare kinderen, die ik in waar- 
heid liefheb, en niet alleen ik, maar ook 
allen die de waarheid gekend hebben, 

2 om der waarheid wl die in ons blijft 
en met ons zal zijn in der eeuwigheid: 

8 genade, barmhartigheid, vrede zij met 
lieden van God den Vader en van den 
Heere Jezus Christus, den Zoon des Va- 
ders, in waarheid en liefde. 

4 Ik ben zeer verblijd geweest, dat ik 
van uwe kinderen gevonden heb, die in 
de waarheid wandelen, gelijk wij een ge- 
bod ontvangen hebben van den Vader. 

5 En nu bid ik u, witwerkorene vrouw, 
niet als u schrijvende een nieuw gebod, 
maar hetgeen wij gehad hebben van den 
beginne, zamelijk dat wij elkander lief- 
hebben. AJoh.2:7; 3:44. 

6 En dit is de liefde, dat wij wandelen 
naar zijne geboden. Dit is het gebod, ge- 
lijk gijlieden van den beginne gehoord 
hebt, dat gij in hetzelve zoudt wandelen. 

41 Joh. 5:3. 

7 Want daar zijn vele verleiders in de 

wereld gekomen, die niet belijden dat 


Jezus Christus in het vleesch gekomen 
is. Deze is de verleider en de Antichrist. 
1 Joh. 2:18; 4:41-3. 

8 Ziet toe voor uzelve, dat wij niet 
verliezen hetgeen wij gearbeid hebben, 
maar een vol loon mogen ontvangen. 

9 Een iegelijk die overtreedt en niet 
blijft in de leer van Christus, die heeft 
God niet; die in de leer van Christus 
blijft, deze heeft beide den Vader en den 
Zoon. 1 Jah. 2:23. 

10 Indien iemand tot ulieden komt en 
deze leer niet brengt, ontvangt hem niet 
in huis, en zegt tot hem niet: Wees ge- 
groet. Rom.16:47. Gal. 1:8. 

11 Want die tot hem zegt: Wees ge- 
groet, die heeft gemeenschap aan zijne 
booze werken. 

12 Ik heb veel aan ulieden te schrijven, 


doch ik heb niet gewild door papier en 


inkt; maar ik hoop tot ulieden te komen 
en mond tot mond met «u te spreken, 
opdat onze blijdschap volkomen moge 
zijn. 3 Joh. vs. 13, 14. 

13 U groeten de’ kinderen van uwe 
zuster de uitverkorene. Amen, 





3 JOHANNES. JUDAS. 


1153 





DE DERDE BRIEF 


VAN 


DEN 


APOSTEL JOHANNES. 


E Ouderling aan den geliefden Gajus, 
welken ik in waarheid liefheb. 

2 Geliefde, vóór alle dingen wensch ik 
dat gij welvaart en gezond zijt, gelijk 
uwe ziel welvaart. 

8 Want ik ben zeer verblijd geweest, 
als de broeders kwamen en getuigden 
van uwe waarheid, gelijk gij in de waar- 
heid wandelt. 2 Joh. vs. 4. 

4 Ik heb geen meerdere blijdschap dan 
hierin, dat ik hoor dat mijne kinderen 
in de waarheid wandelen 

5 Geliefde, gij doet ‘trouwelijk in al het- 
geen gij doet aan de broederen en aan 
de vreemdelingen, 

6 die getuigd hebben van uwe liefde, 
in de tegenwoordigheid der gemeente; 
welken indien gij geleide doet, gelijk 
het Gode waardig is, zoo zult gij wèl 
doen. 

4 Want zij zijn voor zijnen naam uit- 
gegaan, niets nemende van de heidenen. 

8 Wij dan zijn schuldig de zoodanigen 
te ontvangen, opdat wij medearbeiders 


mogen worden der waarheid. pebr. 13:92. | u. Groet de vrienden met name. 


9 Ik heb aan de gemeente geschreven; 
maar Diótrefes, die onder hen zoekt de 
eerste te zijn, neemt ons niet aan. 

10 Daarom, indien ik kom, zoo zal ik 
in gedachtenis brengen zijne werken die 
hij doet, met booze woorden snaterende 
tegen ons; en hiermede niet vergenoegd 
zijnde, zoo ontvangt hij zelf de broeders 
niet, en verhindert degenen ‘die het wil- 
len doen, en werpt ze uit de gemeente. 

11 Geliefde, volg het kwade niet na, 
maar het goede. Die goed doet, is uit 
God, maar die kwaad doet, heeft God niet 
gezien. 1 Joh. 3:6. 

12 Aan Demetrius wordt getuigenis ge- 
geven van allen, en van de waarheid zelve; 
en wij getuigen óók, en gij weet dat onze 
getuigenis waarachtig is. Joh. 21:24 

13 Ik had veel te schrijven, maar ik 
wil u niet schrijven met inkt en pen; 

2 Joh. vs. 12. 

14 maar ik hoop u haast te zien, en 
wij zullen mond tot mond spreken. 

15 Vrede zij u. De vrienden groeten 


mn 


DE ALGEMEENE BRIEF 


VAN DEN 


APOSTEL JUDAS. 


UDAS, een dienstknecht van Jezus 

Christus, en broeder van Jacobus, aan 
de geroepenen die door God den Vader 
geheiligd zijn. en door Jezus Christus 
bewaard : 

2 barmhartigheid, en vrede, en liefde zij 
wv vermenigvuldigd. 

8 Geliefden, alzoo ik alle naarstigheid 
doe om u te schrijven van de gemeene 
zaligheid, zoo heb ik noodzaak gehad 
aan u te schrijven, en u te vermanen dat 


37 


bd 
ze | 


gij strijdt voor het geloof, dat eenmaal 
den heiligen overgeleverd is. 

4 Want daar zijn sommige menschen 
ingeslopen, die eertijds tot dit oordeel 
te voren opgeschreven zijn, goddeloozen, 
die de genade onzes Gods veranderen in 
ontuchtigheid, en den eenigen Heerscher, 
God, en onzen Heere Jezus Christus ver- 
loochenen. 2 Petr. 2:1, 2. 
5 Maar ik wil u indachtig maken, als 
die dit eenmaal weet, dat de Heere het 


1154 


volk uit Egypteland verlost hebbende, 
wederom degenen die niet geloofden, ver- 
dorven heeft. 
Num. 14:35. Hebr. 3:47-19. 41 Cor. 10:5. 
6 En de Engelen die hun beginsel niet 
bewaard hebben, maar hunne eigene 
woonstede verlaten hebben, heeft Hij tot 
het oordeels des grooten dags met eeu- 
wige banden onder de duisternis bewaard : 
2 Petr. 2: 4. 
7 gelijk Sodom en Gomorra en de steden 
rondom dezelve, die op gelijke wijze als 
deze gehoereerd hebben, en ander vleesch 
zijn nagegaan, tot een voorbeeld voorge- 
steld zijn, dragende de straf des eeuwi- 
gen vuurs. Gen.19:24, 25. 2 Petr. 2:6. 
8 Desgelijks evenwel ook dezen, in slaap 
gebracht zijnde, verontreinigen het vleesch, 
en verwerpen de heerschappij, en lasteren 
de heerlijkheden. 2 Petr. 2:40. 
9. Maar Michaël de Archangel, toen hij 
met den duivel twistte, en handelde van 
het lichaam van Mozes, durfde geen oor- 
deel van lastering tegen Kem inbrengen, 
maar zeide: De Heere bestraffe u. 
Dan.412:1. 2 Petr. 2:14. 
10 Maar dezen hetgeen zij niet weten, 
dat lasteren zij; en hetgeen zij natuur- 
lijk, als de onredelijke dieren, weten, in 
hetzelve verderven zij zich. _ 9 petr. 2:12. 
11 Wee hun! want zij zijn den weg 
Kains ingegaan, en door de verleiding 
van het loon Bileams zijn zij henengestort, 
en zijn door de tegenspreking Korachs 
vergaan. _ Num.416:32-35; 29:17. 9 Petr. 2:15. 
12 Dezen zijn vlekken in uwe liefdemaal- 
tijden, en als zij met u ter maaltijd zijn, 
weiden zij zichzelve zonder vrees; zij zijn 
waterlooze wolken, die van de winden 
omgedreven worden; zij zijn als boomen 
in het afgaan van den herfst, onvrucht- 
baar, tweemaal verstorven, ez ontworteld; 
Petr 2437 170 
18 wilde baren der zee, hun eigen 
schande opschuimende; dwalende sterren, 
denwelken de donkerheid der duisternis 
in der eeuwigheid bewaard wordt. 
Jes. 57:20. 2 Petr. 2: 175. 


JUDAS. 


14 En van dezen heeft ook Henoch, de 
zevende van Adam, geprofeteerd, zeggen- 
de: Zie, de Heere is gekomen met zijne 
vele duizende heiligen, Gen. 5:18. 

15 om gericht te houden tegen allen, 
en te straffen alle goddeloozen onder 
hen, vanwege alle hanne goddelooze wers 
ken die zij goddelocslijk gedaan hebben, 
en vanwege alle de harde woorden die de 
goddelooze zondaars tegen Hem gespro- 
ken hebben. 

16 Dezen zijn murmureerders, klagers 
over hunnen staat, wandelende naar hunne 
begeerlijkheden, en hun mond spreekt 
zeer opgeblazene dingen, verwonderende 
zich over de personen om des voordeels 
wil. 2 Petr. 2:18. 

17 Maar, geliefden, gedenkt gíj der 
woorden die voorzegd zijn van de Apos- 
telen onzes Heeren Jezus Christus: 

2 Petr. 3:2. 

18 dat zij u gezegd hebben, dat er in 
den laatsten tijd spotters zullen zijn, die 
naar hunne goddelooze begeerlijkheden 
wandelen zullen. 2 Petr-3:3. 

19 Dezen zijn het die zichzelve afschei- 
den, natuurlijke menschen, den Geest niet _ 
hebbende. 1 Cor. 2:44, 15, 

20 Maar, geliefden, bouwt gij uzelve 
op uw allerheiligst geloof, biddende in 
den Heiligen Geest; _2Petr. 3:47, Col. 2:7,' 

21 bewaart uzelve in de liefde Gods, 
verwachtende de barmhartigheid onzes 
Heeren Jezus Christus ten eeuwigen les 
ven. Tit. 2:13. 
22 En onttermt u wel over eenigen, 
onderscheid makende; 

23 maar behoudt anderen door vrees, 
en grijpt ze uit het vuur; en haat ook 
den rok die van het vleesch bevlekt is. 

24 Hem nu die machtig is u van 
struikelen te bewaren, en onstraffelijk te 
stellen voor zijne heerlijkheid in vreugde, 

Rom: 1629527. 

25 den alleen wijzen God, onzen Zalig- 
maker, zij heerlijkheid en majesteit, 
kracht en macht, beide nu en in alle 
eeuwigheid. Amen, 





OPENBARING 1. 





1155 





Emad 


DE OPENBARING 


VAN 


JOH A 


NNES, 





HOOFDSTUK 1. 
D openbaring van Jezus Christus, die 


God hem gegeven heeft, om zijnen 
dienstknechten te toonen de dingen die 


haast geschieden moeten, en die hij door } 


zijnen Engel gezonden en zijnen dienst- 
knecht Johannes te kennen gegeven heeft: 
Openb. 22:6. 
2 dewelke het Woord Gods betuigd 
heeft, en de getuigenis van Jezus Chris- 
tus, en al wat hij gezien heeft. 
8 Zalig is hij die leest en zijn zij die 
hooren de woorden dezer profetie, en die 
bewaren hetgeen in dezelve geschreven is; 
want de tijd is nabij. Openb. 22: 7, 108. 
4 Johannes aan de zeven gemeenten die 
in Azië zijn: genade zij u en vrede van 
Hem die Is, en die was, en die komen 
zal, en van de zeven Geesten die vóór 
zijnen troon zijn, vs.8, 411. Openb. 4:5. 
9 en van Jezus Christus, die de getrouwe 
Getuige is, de eerstgeborene uit de dooden, 
en de Overste van de Koningen der aarde. 
Hem die ons heeft liefgehad en ons van 
onze zonden gewasschen heeft in zijn 
bloed, Openb. 3:14. Col.1:48. 1 Joh. 1 :7. 
6 en die ons gemaakt heeft tot Konin- 
gen en Priesters Gode en zijnen Vader, 
hem zeg ik zij de heerlijkheid en de 
kracht m alle eeuwigheid. Amen. 
__ Openb. 5:10. Exod.19:6. Jes. 61 :6. 1 Petr. 2: 9a. 
7 Zie, hij komt met de wolken, en alle 
oog zal hem zien, ook degenen die hem 
doorstoken hebben; en alle geslachten der 
aarde zullen over hem rouw bedrijven; ja 
amen. Dan. 7:13. Zach.12:10. Matth. 24:30. 
S Ik ben de Alpha en de Omega, het 
begin en het einde, zegt de Heere, die is, 
en die was, en die komen zal, de Almach- 
tge. …„ _ Openb.22:13. Jes.4:4; Ak:6; 48:12. 
9 Ik Johannes, die ook uw broeder 
ben en medegenoot in de verdrukking 
en in het Koninkrijk en #2 de lijdzaam- 
heid van Jezus Christus, was op het 


eiland genaamd Patmos, om het Woord | dezen: 


Gods en om de getuigenis van Jezus 
Christus. Openb. 22:8. 

10 Zx ik was in den geest op den dag 
des Heeren, en ik hoorde achter mij eene 
groote stem als eener bazuin, Openb. 4: 24. 
11 zeggende: Ik ben de Alpha en de 
Omega, de eerste en de laatste; en: Het- 
geen gij ziet, schrijf dat in een boek en 
zend het aan de zeven gemeenten die 
in Azië zijn, ramelijk naar Efeze, en 
naar Smyrna, en naar Pergamus, en naar 
Thyatíra, en naar Sardes, en naar Fila- 
delffa, en naar Laodicéa. vs. á. 

12 En ik keerde mij om, om te zien 
de stem, die met mij gesproken had; 
en mij omgekeerd hebbende, zag ik zeven 
gouden kandelaren. 

13 en in het midden van de zeven kan- 
delaren eenen, den Zoon des menschen 
gelijk zijnde, bekleed met een lang kleed 
tot de voeten, en omgord aan de borsten 
met cen gouden gordel; Dan. 7:43. 

14 en zijn hoofd en haar was wit gelijk 
als witte wol, gelijk sneeuw, en zijne 
oogen gelijk eene vlamme vuurs; pan. 7:9. 

15 en zijne voeten waren blinkend ko- 
per gelijk, en gloeiden als in eenen oven; 
en zijne stem was als eene stem van vele 
wateren. Dan. 10:6. Ezech. 43:2, 

16 En hij had zeven sterren in zijne 
rechterhand; en uit zijnen mond ging 
een tweesnijdend scherp zwaard; en zijn 
aangezicht was gelijk de zon schijnt in 
hare kracht. Jes. 49:2a. Hebr. 4:12. 

17 En toen ik hem zag, viel ik als dood 
aan zijne voeten; en hij leide zijne rech- 
terhand op mij, zeggende tot mij: Vrees 
niet; ik ben de eerste en de laatste, 

Jes. 41:4; 44:6; 48:125. 

18 en die leef, en ik ben dood geweest; 
en zie, ik ben levend in alle eeuwigheid. 
Amen. ‘En ik heb de sleutels der hel 
en des doods. Openb. 2:8; 20:14. 

19 Schrijf hetgeen gij gezien hebt, en 
hetgeen is, en hetgeen geschieden zal na 
vs. 11, 


1156 
20 de verborgenheid der zeven sterren 
die gij gezien hebt in mijne rechterkaxd, 
en de zeven gouden kandelaren. De zeven 
sterren zijn de Engelen der zeven ge- 
meenten, en de zeven kandelaren die gij 
gezien hebt, zijn de zeven gemeenten. 
vs, 12, 16. 


HOOFDSTUK 2. 


A aan den Engel der gemeente 
van Efeze: Dit zegt hij die de zeven 
sterren ìin zijne rechterhand houdt, die 
in het midden der zeven gouden kande- 
laren wandelt: Openb. 1:13, 16. 

2 Ik weet uwe werken, en uwen arbeid, 
en uwe lijdzaamheid, en dat gij de kwa- 
den niet kunt verdragen, en dat gij be- 
proefd hebt degenen die voorgeven dat 
ij Apostelen zijn, en zij zijn het niet, en 
iebt ze leugenaars bevonden; 2Cor. 11:13. 

3 en-gij hebt verdragen en hebt geduld, 
>n gij hebt om mijns naams wil gearbeid, 
en zijt niet moede geworden. 

4 Maar ik heb tegen u, dat gij uwe 
eerste liefde hebt verlaten. 

5 Gedenk dan waarvan gij uitgevallen 
zijt, en bekeer u, en doe de eerste wer- 
ken; en zoo niet, ik zal u haastelijk 4:j- 
komen, en zal uwen kandelaar van zijne 

laats weren, indien gij u niet bekeert. 

6 Maar dit hebt gij, dat gij de werken 
der Nicolaïeten haat, welke ik óók haat. 

vs. 14, 15. 

4 Die ooren heeft, die hoore wat de 
Geest tot de gemeenten zegt. Die over- 
wint, ik zal hem geven te eten van den 
boom des levens, die in het midden van 
het paradijs Gods is. _Openb.22:2. Gen. 2:9. 

8 En schrijf aan den Engel der gemeente 
van die van Smyrna: Dit zegt de eerste 
en de laatste, die dood geweest is en we- 
der levend is geworden: _ Openb. 1:47,18. 

9 Ik weet uwe werken, en verdrukking, 
en armoede (doch gij zijt rijk), en de las- 
tering dergenen die zeggen dat ze Joden 
zijn en zijn het niet, maar zijn eene Sy- 
nagoge des satans. vs.2. Jac.2:5. Openb. 3:9. 
10 Vrees geen der dingen die gij lijden 
zult. Zie, de duivel zal eexigen van ulie- 
den in de gevangenis werpen, opdat gij 
verzocht wordt, en gij zult eene verdruk- 
king hebben van tien dagen. Wees ge- 
trouw tot den dood, en ik zal u geven 
de kroon des levens. _ dac.4:42. 4Petr.5:4. 

11 Die ooren heeft, die hoore wat de 
Geest tot de gemeenten zegt. Die over- 


OPENBARING ô. 


wint, zal van den tweeden dood niet be- 
schadigd worden. Openb. 20 : 1% 

12 En schrijf aan den Engel der ge- 
meente die in Pergamus is: Dit zegt hij 
die het tweesnijdend scherp zwaard heeft: 
Openb. 1:16. 

18 Ik weet uwe werken, en waar gij 
woont, zamelijk daar de troon des satans 
is; en gij houdt mijnen naam, en hebt 
mijn geloof niet verloochend, ook in die 
dagen, in welke Antipas mijn getrouwe 
getuige was, welke gedood is bij ulieden 
daar de satan woont. 

14 Maar ik heb eewige weïmige dingen 
tegen u, dat gij aldaar hebt, die de leering 
Bileams houden, die Balak leerde den 
kinderen Israëls een aanstoot voor te wer- 
pen, opdat ze zouden afgodenoffer eten 
en hoereeren: Num. 25:25; 31:16. 

15 Alzóó hebt ook gij, die de leering 
der Nicolaïeten houden, hetwelk ik haat. 

vs. 6, 14. 

16 Bekeer u; en zoo niet, ik zal u haas- 
telijk bijkomen, en zal tegen hen krijg 
voeren met het zwaard mijns monds. 

Openb. 1 : 16. 

17 Die ooren heeft, die hoore wat de 
Geest tot de gemeenten zegt. Die over- 
wint, ik zal hem geven te eten van het 
Manna dat verborgen is, en ik zal hem 
geven eenen witten keursteen, en op den 
keursteen eenen nieuwen naam geschre- 
ven, welken niemand kent dan die hem 
ontvangt. Openb. 19:12, 

18 En schrijf aan den Engel der ge- 
meente te Thyatíra: Dit zegt de Zoon 
Gods, die zijne oogen heeft als een vlamme 
vuurs, en zijne voeten zijn blinkend koper 
gelijk: Openb. 1:44, 15. 

19 Ik weet uwe werker, en liefde, en 
dienst, en geloof, en uwe lijdzaamheid 
en uwe werken, en daf de laatste meer 
zijn dan de eerste. 

20 Maar ik heb eerige weinige dingen _ 
tegen u, dat gij de vrouw Izébel, die 
zichzelve zegt eene Profetes te zijn, laat 
leeren en mijne dienstknechten verleiden 
dat ze hoereeren en afgodenoffer eten. 

…_vs.14. 1 Kon. 16:31. 2Kon. 9:22, 

21 En ik heb haar tijd gegeven opdat 
zij zich zoude bekeeren van hare hoererij, 
en zij heeft zich niet bekeerd. 

22 Zie, ik werp haar te bed, en die met 
haâr overspel bedrijven, in groote ver- 
drukking, zoo zij zich niet bekeeren van 
hunne werken, 





OPENBARING 3. 


93 En hare kinderen zal ik door den 
dood ombrengen, en alle de gemeenten 
zullen weten dat ik het ben die nieren 
en harten ondergoek. En ik zal ulieden 
‚geven een iegelijk naar uwe werken. 
Ps.7:405. Jer.11:20; 17:10; 20:12. Rom. 2:6. 
24 Doch ik zeg tot ulieden, en tot de 
anderen die in Thyatíra zijn, zoo velen 
als er deze leer niet hebben, en die de 
diepten des satans niet gekend hebben, 
gelijk zij zeggen: Ik zal u geen anderen 
last opleggen. 
25 Maar hetgeen gij hebt, houdt dat tot- 
dat ik zal komen. Openb. 3:11. 
26 En die overwint en die mijne wer- 
ken tot het einde toe bewaart, ik zal hem 
__macht geven over de heidenen, ps.2:8,9. 
27 en hij zal ze hoeden met eenen ijze- 
ren staf; zij zullen als pottenbakkersvaten 
vermorzeld worden, gelijk ook ik van 
mijnen Vader ontvangen heb. 
28 En ik zal hem de morgenster geven. 
Dan. 12:3. Matth. 13: 43. 
29 Die ooren heeft, die hoore wat de 
Geest tot de gemeenten zegt. 


HOOFDSTUK 3. 


N schrijf aan den Engel der gemeente 
die te Sardes is: Dit zegt die de zeven 
Geesten Gods heeft, en de zeven sterren: 
Ik weet uwe werken, dat gij den naam 
hebt dat gij leeft, en gij zijt dood. 
Openb. 1:4, 16, 20. Jac. 2:17. 
2 Wees wakende, en versterk het overige 
dat sterven zoude; want ik heb uwe werken 
niet vol gevonden voor God. _ Efez. 5:44. 
3 Gedenk dan hoe gij het ontvangen en 
gehoord hebt, en bewaar het, en bekeer 
u. Indien gij dan niet waakt, zoo zal ik 
over u komen als een dief, en gij zult 
niet weten op wat ure ik over u komen 
zal. Openb. 16:15. Matth. 24:44. 4 Thess. 5:2. 
4 Doch gij hebt eenige weinige namen 
ook te Sardes, die hunne kleederen niet 
bevlekt hebben, en zij zullen met mij 
wandelen in witte Mleederen, overmits zij 
het waardig zijn Openb. 6:14; 7:9. 
5 Die overwint, die zal bekleed worden 
met witte kleederen; en ik zal zijnen 
naam geenszins uitdoen uit het boek des 
levens, en ik zal zijnen naam belijden voor 
mijnen Vader en voor zijne Engelen. 
te Openb. 20:12. Matth. 10: 32. 
6 Die ooren heeft, die hoore wat de 
Geest tot de gemeenten zegt. 
4 En schrijf aan den Engel der gemeente 


157 


die in Filadelffa is: Dit zegt de Heilige, 
de Waarachtige, die den sleutel Davids 
heeft; die opent en niemand sluit, en hij 
sluit en niemand opent: 

„ Openb. 1:18. Job12:14. Jes. 22: 22. 

8 Ik weet uwe werken; zie, ik heb eene 
geopende deur voor u gegeven, en nie- 
mand kan die sluiten; want gij hebt 
kleine kracht, en gij hebt mijn Woord 
bewaard en hebt mijnen naam niet ver- 
loochend. Openb. 2:13a. Hand. 14:27. 

9 Zie, ik geef w eenigen uit de Synagoge 
des satans, dergenen die zeggen dat ze 
Joden zijn, en zijn het niet, maar liegen; 
zie, ik zal maken dat zij zullen komen en 
aanbidden voor uwe voeten, en bekennen 
dat ik u liefheb. Openb. 2:9. 

10 Omdat gij het woord mijner lijd- 
zaamheid bewaard hebt, zoo zal ik ook 
u bewaren uit de ure der verzoeking, 
die over de geheele wereld komen zal, 
om te verzoeken die op de aarde wonen. 

Matth. 2:13, 21. 

11 Zie, ik kom haastelijk; houd dat gij 

hebt, opdat niemand uwe kroon neme. 
Openb. 2:25; 22:7. 

12 Die overwint, ik zal hem maken tot 
eenen pilaar in den Tempel mijns Gods, 
en hij zal niet meer daar uitgaan; en 
ik zal op hem schrijven den naam mijns 
Gods, en den naam der stad mijns Gods, 
namelijk van het nieuwe Jeruzalem dat 
uit den hemel van mijnen God afdaalt, 
en ook mijnen nieuwen naam. 

Jes. 56:5. Openb. U :2, 10. 

13 Die ooren heeft, die hoore wat de 
Geest tot de gemeenten zegt. 

14 En schrijf aan den Engel van de ge: 
meente der Laodicenzen: Dit zegt de 
Amen, de trouwe en waarachtige Getuige, 
het Begin der schepping Gods: 

Openb. 1:5. Col. 1:15. 

15 Ik weet uwe werken, dat gij noch 
koud zijt noch heet: och of gij koud waart 
of heet! 

16 Zoo dan omdat gij lauw zijt, en noch 
koud noch heet, ik zal u uit mijnen mond 
spuwen. 

17 Want gij zegt: Ik ben rijk, en verrijkt 
geworden, en heb geens dings gebrek; en 
gij weet niet dat gij zijt ellendig en jam- 
merlijk en arm en blind en naakt. on. 9:44. 

18 Ik raad u dat gij van mij koopt 
goud, beproefd. komende uit het vuur, 
opdat gij rijk moogt worden; en witte 
kleederen, opdat gij moogt bekleed wor: 


1158 


den en de schande uwer naaktheid niet 
geopenbaard worde; en zalf uwe oogen 
met oogenzalf, opdat gij zien moogt. vs.5. 

19 Zoo wie ik liefheb, die bestraf en 
kastijd ik; wees dan ijverig en bekeer u. 

Spr. 3:12. Hebr. 12:6. 

20 Zie, ik sta aan de deur en ik klop: 
indien iemand mijne stem zal hooren en 
de deur opendoen, ik zal tot hem inko- 
men, en ik zal met hem avondmaal hou- 
den, en hij met mij. 

21 Die overwint, ik zal hem geven met 
mij te zitten in mijnen troon, gelijk als 
ìk overwonnen heb en ben gezeten met 
mijnen Vader in zijnen troon. Matth. 19:28. 

22 Wie ooren heeft, die hoore wat de 
Geest tot de gemeenten zegt. 


HOOFDSTUK 4. 


A dezen zag ik, en zie, eene deur was 
geopend in den hemel; en de eerste 
stem, die ik gehoord had als eener bazuin 
met mij sprekende, zeide: Kom hier op, 
en ik zal u toonen hetgeen na dezen 
geschieden moet. Openb.1:4,10; 22:65. 
2 En terstond werd ik in den geest; en 
zie, daar was een troon gezet in den he- 
mel, en er zat een op den troon. 


Ezech. 1:26; 10:41. 


3 En die daarop zat, was in ’t aanzien 
den steen jaspis en sardius gelijk; en een 
regenboog was rondom den troon, in het 
aanzien den steen smaragd gelijk. 

Openb. 10:41. Ezech. 1:28. 

4 En rondom den troon waren vier en 
twintig tronen; en op de tronen zag ik 
de vier en twintig Ouderlingen zittende, 
bekleed met witte kleederen, en zij had- 
den gouden kronen op hunne hoofden. 

Openb. 4141 : 16. 

5 En van den troon gingen uìt blikse- 
men en donderslagen en stemmen; en 
zeven vurige lampen waren brandende 
vóór den troon; welke zijn de zeven 
Geesten Gods. Openb. 1:12; 8:5b; 11:49. 

6 En vóór den troon was eene glazen 
zee, kristal gelijk. En in het midden des 
troons en rondom den troon vier dieren, 
zijnde vol oogen van voren en van ach- 
teren; Openb. 15:2a. Ezech.1:5. Dan. 7:3. 

7 En het eerste dier was eenen leeuw 
gelijk, en het tweede dier een kalf gelijk, 
en het derde dier had het aangezicht als 
een mensch, en het vierde dier was eenen 
vliegenden arend gelijk. Ezech.1:10; 40:14. 

8 En de vier dieren hadden elk voor 


OPENBARING 4, 5. 


zichzelf zes vleugelen rondom, en waren 
van binnen -vol oogen; en zij hebben 
geen rust dag en nacht, zeggende: Heilig, 
heilig, heilig is de Heere God, de Al- 
machtige, die was, en die is, en die ko- 
men zal. Jes. 6:2, 3. Openb.1:8. 
9 En wanneer de dieren heerlijkheid en 
eer en dankzegging gaven Hem die op den 
troon zat, die in alle eeuwigheid leeft, 
10 zoo vielen de vier en twintig Ouder- 
lingen voor Hem die op den troon zat, 
en. aanbaden Hem die leeft in alle eeuwig- 


heid, en wierpen hunne kronen vóór den _ 


troon, zeggende: Openb. 19 : 4. 
11 Gij, Heere, zijt waardig te ontvan- 
gen de heerlijkheid en de eer en de 
kracht; want Gij hebt alle dingen ge« 


schapen, en door uwen wil zijn zij, en 


zijn ze geschapen. Openb. 5:12; 10:6, 
HOOFDSTUK 5. 


N ik zag in de rechterhand desgenen 
die op den troon zat, een boek, beschre- 
ven van binnen en van buiten, verzegeld 
met zeven zegelen. Dan. 12:9. 
2 En ik zag eenen sterken Engel, uit- 
roepende met eene groote stem: Wie 
is waardig het boek te openen en zijne 
zegelen open te breken? 

8 En niemand in den hemel, noch op de 
aarde, noch onder de aarde, kon het boek 
openen noch hetzelve @zien. vs.13a. Fil.2:10. 

4 En ik weende zeer, dat niemand waar- 
dig gevonden was om dat boek te openen 
en te lezen, noch hetzelve ix te zien. 

5 En een van de Ouderlingen zeide tot 
mij: Ween niet; zie, de Leeuw die uit 
den stam Juda is, de wortel Davids, heeft 
overwonnen, om het boek te openen, en 
zijne zeven zegelen open te breken. _ 

Gen.49:9. Jes. 11:41, 10, 

6 En ik zag, en zie, in het midden 
van den troon en van de vier dieren en 
in het midden van de Ouderlingen een 
Lam staande als geslacht, hebbende zeven 
hoornen en zeven oogen, dewelke zijn 
de zeven Geesten Gods, die uitgezonden 
zijn in alle landen. 

Jes. 53:7. Joh. 1:29. Openb. 4:55. Zach. 4:10, 

7 En het kwam, en heeft het boek ge. 
nomen uit de rechterhand desgenen, die 
op den troon zat. 

8 En als het dat boek genomen had, 
vielen de vier dieren en de vier en twintig 
Ouderlingen voor het Lam weder, heb- 
bende elk citers en gouden fiolen, zijnde 


OPENBARING 6,- 


vol reukwerk, welke zijn de gebeden der 
heiligen. _Openb.8 3. Ps. A4 2, 

9 En zij zongen een nieuw lied, zeg- 
gende: Gij zijt waardig dat boek te nemen 
en zijne zegelen te openen; want gij zijt 
geslacht, en hebt ons Gode gekocht met 
uw bloed, uit alle geslacht en taal en 
volk en natie; Openb. 14:3. 1 Petr 1.19. 

10 en gij hebt ons onzen God gemaakt 
tot Koningen en Priesteren, en wij zul- 
len als Koningen heerschen op de aarde. 
Openb. 1:6; 20:65. Exod.19:6. Jes.61:6. 1 Petr 2.9. 

11 En ik zag, en ik hoorde eene stem 
veler Engelen rondom den troon en de 
dieren en de Ouderlingen, en hun getal 
was tien duizendmaal tien duizenden en 
duizendmaal duizenden, Dan. 7.40. 

12 zeggende met eene groote stem: 
Het Lam dat geslacht is, is waardig te 
ontvangen de kracht en rijkdom en wijs- 
heid en sterkte en eer en heerlijkheid en 
dankzegging. Openb. 4:11. 

13 En alle schepsel dat in den hemel 
is, en op de aarde, en onder de aarde, 
en die in de zee zijn, en alles wat in de- 
zelve is, hoorde ik zeggen: Hem die op 
den troon zit, en het Lam, zij de dank- 
zegging en de eer en de heerlijkheid en de 
kracht in alle eeuwigheid. 4 Kron. 29:14. 

14 En de vier dieren zeiden: Amen. En 
de vier en twintig Ouderlingen vielen ze- 
der en aanbaden dengene die leett in alle 
eeuwigheid. Openb. 4:9, 10; 19:4, 


HOOFDSTUK 6. 


N ik zag, toen het Lam één van de 
zegelen geopend had, en ik hoorde 
één uit de vier dieren zeggen, als eene 
stem van eenen donderslag: Kom en zie. 
2 En ik zag, en zie, een wit paard, en 
die daarop zat, had eenen boog, en hem 
is eene kroon gegeven, en hij ging uit 
overwinnende, en opdat hij overwonne. 
Openb. 19 14. 
3 En toen het ’t tweede zegel geopend 
had, hoorde ik het tweede dier zeggen: 
er en zie. n 
4 En een ander paard ging uit, dat 
rood was; en dien die nr werd 
macht n den vrede te nemen van 
de e, en dat zj elkander zouden 
dooden; en hem werd een groot zwaard 
gegeven. Matth. 24.6. 
5 En toen het ’t derde zegel geopend 
had, hoorde ik het derde dier zeggen: 


Kom en zie. En ik zag, en zie, een zwart 


1159 


paard, en die daarop zat, had eene-weeg- 
schaal in* zijne hand. 

6 En ik hoorde eene stem in het midden 
van de vier dieren, die zeide: Een maatje 
tarwe voor eenen penning, en drie maatjes 
gerst voor eenen penning; en beschadig 
de olie en den wijn miet. 2 Kon. 6: 2. 

7 En toen het ‘t vierde zegel geopen 
had, hoorde ik eene stem van het vierde 
dier, die zeide: Kom en zie. 

8 En ik zag, en zie, een vaal paard, en 
die daarop zat, zijn naam was de Dood, 
en de hel volgde hem na; en hun werd 
macht gegeven om te dooden tot het vierde 
deel der aarde toe, met zwaard en met 
honger en met den dood en door de wilde 
beesten der aarde Ezech. 14.21. Matth. 24:75. 

9 En toen het ’t vijfde zegel geopend 
had, zag ik onder het altaar de zielen 
dergenen die gedood waren om het Woord 
Gods en om de getuigenis die zij hadden. 

Openb. 20: 4, 

10 En zij riepen met groote stem, zeg- 
gende: Hoe lang, o heilige en waarach- 
tige Heerscher! oordeelt en wreekt Gij ons 
bloed niet van degenen die op de aarde 
wonen ® Hab1:2, 

Il En aan een iegelijk werden lange 
witte kleederen gegeven, en hun werd 
gezegd dat zij nog een kleinen tijd rus- 
ten zouden, totdat ook hunne mededienst- 
knechten en hunne broeders zouden ver- 
vuld zijn, die gedood zouden worden gee 
lijk als zij. Openb. 7:9. 

12 En ik zag toen het ’t zesde zegel 
geopend had, en zie, daar werd eene 
groote aardbeving; en de zon werd zwart 
als een haren zak, en de maan werd als 
bloed, Jes. 50:3. Joël 2:31. Matth. 24:29. 

13 en de sterren des hemels vielen op 
de aarde, gelijk een vijgeboom zijne on« 
rijpe vijgen afwerpt, als hij van eenen 
grooten wind geschud wordt. Jes. 34:4 

14 En de hemel is weggeweken, als eer 
boek dat toegerold wordt; en alle ber- 
gen en eilanden zijn bewogen uit hunne 
plaatsen. 

15 En de Koningen der aarde, en de 
grooten, en de rijken, en de oversten 
over duizend, en de machtigen, en alle 
dienstknechten, en alle vrijen, verborgen 
zichzelve in de spelonken en in de steen- 
rotsen der bergen, Jes. 2:19. 

16 en zeiden tot de bergen en tot de 
steenrotsen: Valt op ons, en verbergt 
ons van het aangezicht desgenen die op 


1160 


den troon zit, en van den toorn des 
Lams; Hos. 10:8. Luc. 23: 20. 

17 want do groote dag zijns toorns is 
gekomen en wie.kan bestaan? Nan. 1:6. 


HOOFDSTUK 7. 


N na dezen zag ik vier Engelen staan 

op de vier hoeken der aarde, houdende 

de vier winden der aarde, opdat geen 

wind zoude waaien op de aarde, noch op 
de zee, noch tegen eenigen boom. 

Zach. 6:5. Openb. 20:8. 

2 En ik zag eenen anderen Engel op- 
komen van den opgang der zon, heb- 
bende het zegel des levenden Gods: en 
hij riep met eene groote stem tot de 
vier Engelen, welken macht gegeven was 
de aarde en de zee te beschadigen, 

8 zeggende: Beschadigt de aarde niet, 
noch de zee, noch de boomen, totdat wij 
de dienstknechten onzes Gods zullen ver- 
zegeld hebben aan hunne voorhoofden. 

Openb. 9:4. Ezech. 9: 4. 

4 En ik hoorde het getal dergenen die 
verzegeld waren: honderd en vier en veer- 
tig duizend waren verzegeld uit alle ge- 
slachten der kinderen Israëls. Openb. 44:4. 

5 Uit het geslacht Juda waren twaalf 
duizend verzegeld ; uit het geslacht Ruben 
waren twaalf duizend verzegeld; uit het ge- 
slacht Gad waren twaalf duizend verzegeld; 

6 uit het geslacht Aser waren twaalf 
duizend verzegeld; uit het geslacht Naftali 
waren twaalf duizend verzegeld; uit het 
geslacht Manasse waren twaalf duizend 
verzegeld ; 

7 wit het geslacht Simeon waren twaalf 
duizend verzegeld; wit het geslacht Levi 
waren twaalf duizend verzegeld; uit het 
geslacht Issaschar waren twaalf duizend 
verzegeld; 

3 uit het geslacht Zebulon waren twaalf 
duizend verzegeld; uit het geslacht Jozef 
waren twaalf duizend verzegeld; uit het 
geslacht Benjamin waren twaalf duizend 
verzegeld. 

9 Na dezen zag ik, en zie, eene groote 
schare, die niemand tellen kon, wt alle 
natie en geslachten en volken en talen, 
staande vóór den troon en vóór het Lam, 
bekleed zijnde met lange witte kleederen, 
en palmtakken waren in hunne handen. 

“Openb.5:9; 6:11. 

10 En zij riepen met groote stem, zeg- 
gende: De zaligheid zij onzen God die 
op den troon zit, en het Lam. Openb. 5:13. 


OPENBARING 7, 8. 


11 En alle de Engelen stonden. rondom 
den troon en rondom de Ouderlingen en 
de vier dieren, en vielen vóór den troon 
neder op hun aangezicht, en aanbaden 
God, Openb. 5:44 ; 11:16. 

12 zeggende: Amen. De lof en de heer- 
lijkheid en de wijsheid en de dankzeg- 
ging en de eer en de kracht en de sterkte 
zij onzen God in alle eeuwigheid. Amen. 

Openb. 5:12 

13 En een uit de Ouderlingen ant- 
woordde, zeggende tot mij : Dezen, die be- 
kleed zijn met de lange witte kleederen, 
wie zijn zij en van waar zijn ze gekomen > 

14 En ik sprak tot hem: Heere, gij 
weet het. En hij zeide tot mij: Dezen 
zijn het die uit de groote verdrukking 
komen; en zij hebben hunne lange klee- 
deren gewasschen en hebben hunne lange 
kleederen wit gemaakt in heu bloed des 
Lams. Openb. 1:5. 

15 Daarom zijn zij vóór den troon Gods 
en dienen Hem dag en nacht in zijnen 
Tempel; en die op den troon zit, zal hen 
overschaduwen. 

16 Zij zullen niet meer hongeren en zul- 
len niet meer dorsten, en de zon zal op 
hen niet vallen noch eenige hitte. Jes.4910 

17 Want het Lam dat in ’t midden des — 
troons is, zal ze weiden, en zal hun een 
Leidsman zijn tot levende fonteinen der 
wateren; en God zal alle tranen van hunne 
oogen afwisschen. Jes. 25:8. Openb, 1:4, 


HOOFDSTUK 8. 


N toen het ’t zevende zegel geopend 
had, werd daar een stilzwijgen in den 
hemel, omtrent van een half uur. 

2 En ik zag de zeven Engelen die voor 
God stonden, en hun werden zeven ba- 
zuinen gegeven. Luc. 1:19. 

3 En daar kwam een andere Engel, en 
stond aan het altaar, hebbende een gou- 
den wierookvat; en hem werd veel reuk- 
werk gegeven, opdat hij ’t met de gebeden 
aller heiligen zoude leggen op het gouden: 
altaar dat vóór den troon Is. Openb. 5:8. _ 

4 En de rook des reukwerks met de ge- 
beden der heiligen ging op van de hand: 
des Engels vóór God. Ps. 141:2. 

5 En de Engel nam het wierookvat, en 
vulde dat met het vuur des altaars, en 
wierp het op de aarde; en er geschiedden. 
stemmen en donderslagen en bliksemen 
en aardbeving. Openb. 4:5a; 14 : 195. 

6 En de zeven Engelen, die de zeven: 





OPENBARING 9. 


bazuinen hadden, bereidden zich om te 
bazuinen. 

7 En de eerste Engel heeft gebazuind, 
en daar is geworden hagel en vuur, ge- 
mengd met bloed, en zij zijn op de aarde 
geworpen: en het derde deel der boomen 
is verbrand, en al het groene gras is ver- 
brand. Exod. 9:24, 25. Joël 2:30. 

8 En de tweede Engel heeft gebazuind, 
en daar werd zefs, als een groote berg 
van vuur brandende, in de zee geworpen: 
en het derde deel der zee is bloed ge- 
worden. 8 Exod. 7: 20, 4. 

9 En het derde deel der schepselen in de 
zee die leven hebben, is gestorven, en het 
derde deel der schepen is vergaan. 

10 En de derde Engel heeft gebazuind, 
en daar is eene groote ster, rare 
als een fakkel, gevallen uit den hemel, 
en is gevallen op het derde dee/ der ri- 
vieren en op de fonteinen der wateren. 

11 En de naam der ster wordt genaamd 
Alsem; en het derde deel der wateren 
werd tot alsem, en vele menschen zijn 
gestorven van de wateren, want zij waren 
bitter geworden. 

12 En de vierde Engel heeft gebazuind, 
en het derde deel der zon werd geslagen, 
en het derde deel der maan, en het derde 
deel der sterren, opdat het derde deel der- 
zelve zoude verduisterd worden, en dat 
het derde deel van den dag niet zoude 
lichten, en van den nacht desgelijks. 

à Openb. 6:12, Exod. 10: 22. 

13 En ik zag, en ik hoorde eenen En- 
gel vliegen in ’t midden des hemels, zeg- 
gende met groote stem: Wee, wee, wee 


dengenen die op de aarde wonen, van-. 


wege de overige stemmen der bazuin der 
drie Engelen die zog bazumen zullen, 


HOOFDSTUK 9. 


EN de vijfde Engel heeft gebazuind, en 
ik zag eene ster, gevallen uit den he- 
mel op de aarde, en haar werd gegeven 
de sleutel van den put des afgronds. 
Openb. 8:10; 20:41. 
2 En zij heeft den put des afgronds ge- 
opend; en daar is rook opgegaan uit den 
put, als rook eens grooten ovens; en de 
zon en de lucht is verduisterd geworden 
van den rook des puts. 
8 En uit den rook kwamen sprinkhanen 
op de aarde, en hun werd macht gegeven 
gelijk de schorpioenen der aarde macht 


1161 


4 En hun werd gezegd, dat zij het gras 
der aarde niet zouden beschadigen, noch 
eenig groen, noch eenigen boom, dan de 
menschen alleen die het zegel Gods aan 
hunne voorhoofden niet hebberf. 

Ezech.9:4. Openb.6:6; 7:3. 

5 En hun werd iacht gegeven, niet dat 
zij ze zouden dooden, maar dat zij zou- 
den van hen gepijnigd worden vijf maan- 
den; en hunne pijniging was als de pij- 
niging van een schorpioen wanneer hij 
een mensch gestoken heeft. 

6 En in die dagen zullen de menschen 
den dood zoeken en zullen dien niet vin- 
den, en zij zullen begeeren te sterven en 
de dood zal van hen vlieden. 

Openb. 6:15, 16. Jer.8:3. 

7 En de gedaanten der sprinkhanen wa- 
ren den paarden gelijk, die tot den oorlog 
bereid zijn; en op hunne hoofden waren 
als kronen het goud gelijk; en hunne 
aangezichten als aangezichten van men- 
schen. Joël 2: 4. 

8 En zij hadden haar als haar der vrou- 
wen; en hunne tanden waren ais tanden 
der leeuwen. Joël 1 :6, 

9 En zij hadden borstwapenen als ijze- 
ren borstwapenen; en het gedruisch hun- 
ner vleugelen was als een gedruisch der 
wagenen, wanneer vele paarden naar den 
strijd loopen. Joël 2:5. 

10 En zij hadden staarten den schor- 

ioenen gelijk, en daar waren angels in 
jens staarten; en hunne macht was de 
menschen te beschadigen vijf „maanden. 

11 En zij hadden over zich tot eenen 
Koning den engel des afgronds; zijn naam 
was in ’t Hebreeuwsch Abaddon, en in 
de Grieksche taal had hij den naam 
Apollyon. 

12 Het ééne wee is weggegaan: zie, 
daar komen nog twee weeën na dezen. 

Openb. 8:13; 11:14, 

13 En de zesde Engel heeft gebazuind, 
en ik hoorde ééne stem uit de vier hoor- 
nen des gouden altaars dat voor God 
was, Openb. 8: 3. 

14 zeggende tot den zesden Engel die 
de bazuin had: Ontbind de vier Engelen 
die gebonden zijn bij de groote rivier den 
Eufraat. Openb. 16:12. 

15 En de vier Engelen zijn ontbonden ge- 
worden, welke bereid waren tegen de ure 
en dag en maand en jaar, opdat zij het 
derde deel der menschen zouden dooden. 


' Exod.10:44,15. | 16 En het getal van de heirlegers der 


1162 


ruiterij was tweemaal tien duizenden der 
tien duizenden: en ik hoorde hun getal. 

17 En ik zag alzóó de paarden in ‘dit 
gezicht, en die daarop zaten, hebbende 
vurige en hemelsblauwe en sulfervervige 
borstwapenen; en de hoofden der paar- 
den waren als hoofden van leeuwen, en 
uit hunne monden ging uìt vuur en rook 
en sulfer. 

18 Door deze drie werd het derde deel 
der menschen gedood, wamelijk door het 
vuur en door den rook en door het sul- 
fer dat uit hunne monden uitging. 

19 Want hunne macht is in hunnen 
mond en in hunne staarten. Want hunne 
staarten zijn den slangen gelijk, en heb- 
ben hoofden en beschadigen met dezelve. 

20 En de overige menschen, die niet 
gedood zijn door deze plagen, hebben zich 
niet bekeerd van de werken hunner han- 
den, dat zij niet zouden aanbidden de 
duivelen, en de gouden en zilveren en 
koperen en steenen en houten afgoden, 
die noch zien kunnen, noch hooren, noch 
wandelen ; Openb. 16: 115. 

Ps. 115:4-7; 135:15-18. Jer. 10:3-5. Dan. 5:23. 

21 en hebben zich ook niet bekeerd van 
hunne doodslagen, noch van hunne venijn- 
gevingen, noch van hunne hoererij, noch 
van hunne dieverijen. 


HOOFDSTUK 10. 


N ik zag eenen anderen sterken Engel 
afkomende van den hemel, die bekleed 
was met eene wolk, en een regenboog 
was boven zijn hoofd, en zijn aangezicht 
was als de zon, en zijne voeten waren 
als pilaren van vuur. Openb. 4:35; 5:2. 
2 En hij had in zijne hand een boeks- 
ken dat geopend was; en hij zette zijnen 
rechtervoet op de zee, en den linker op 
de aarde. Openb. 5:14. 
8 Én hij riep met eene groote stem, 
gelijkerwijs een leeuw brult; en als hij 
geroepen had, spraken de zeven donder- 
slagen hunne sternmen. 

4 En toen de zeven donderslagen hunne 
stemmen gesproken hadden, zoo zoude ik 
ze geschreven hebben; en ik hoorde eene 
stem uit den hemel, die tot mij zeide: 
Verzegel hetgeen de zeven donderslagen 
gesproken hebben en schrijf dat niet. 

Dan, 8: WD; 12:4, 9. 

6 En de Engel dien ík gag staan op 
de zee en op de aarde, hief zijne hand 
op waar den hemel; 


OPENBARING 10, 11. 


6 en hij zwoer bij dien die leeft in al- 
le eeuwigheid, die den hemel geschapen 
heeft en hetgeen daarin is, en de aarde 
en hetgeen daarin is, en de zee en het- 
geen daarin is, — dat daar geen tijd meer 
zal zijn; 

1 maar in de dagen der stem des zeven- 
den Engels, wanneer hij. bazuinen zal, zoo 
zal de verborgenheid Gods vervuld wor- 
den, gelijk Hij zijnen dienstknechten den - 
Profeten verkondigd heeft. Amos 3:7. 

8 En de stem die ik gehoord had uit 


|den hemel, sprak wederom met mij en 


zeide: Ga henen, neem het boeksken dat 
geopend ez in de hand des Engels is, die 
op de zee en op de aarde staat. 

9 En ik ging henen tot den Engel, zeg- 
gende tot hem: Geef mij dat boeksken. 
En hij zeide tot mij: Neem dat en eet 
het op; en het zal uwen buik bitter ma- 
ken, maar. in uwen mond zal het zoet zijn 
als honig. Ezech. 3:1-3. 

10 En ik nam dat boeksken uit de hand 
des Engels, en ik at dat op; en het was 
in mijnen mond zoet als honig, en als ik 
het gegeten had, werd mijn buik bitter. 

11 En hij zeide tot mij: Gij moet we- 
derom profeteeren voor vele volken en 
natiën en talen en Koningen. 


HOOFDSTUK 11. 


ve mij werd een rietstok gegeven, eene 
meetroede gelijk; en de Engel stond en 
zeide: Sta op, en meet den Tempel Gods, 
en het altaar, en degenen die daarin aan- 
bidden. Ezech. 40:3. Openb. 4:15. 

2 En laat het voorhof uit, dat van bui- 
ten den Tempel is, en meet dat niet; 
want het is den heidenen gegeven, en zij 
zullen de heilige stad vertreden twee en 
veertig maanden. _ Luc.21:245. Openb. 13:55. 

8 En ik zal mijnen twee getuigen macht 
geven, en zij zullen profeteeren duizend 
tweehonderd zestig dagen, met zakken 
bekleed. 

4 Dezen zijn de twee olijfboomen en de 
twee kandelaren, die voor den God der 
aarde staan. Zach. 4:3, 14. 

5 En zoo iemand die wil beschadigen, 
een vuur zal uit hunnen mond uitgaan 
en zal hunne vijanden verslinden; en zoo 
iemand hen wil beschadigen, die moet 
alzóá gedood worden. 2 Kou.1:10, 12, 

6 Dezen hebben macht den hemel te 
sluiten, opdat er geen regen regene in de 


Dan.12:7, (degen hunner profeteering; eu zij hebben 





OPENBARING 12, 


macht over de wateren, om die in bloed 
te verkeeren, en de aarde te slaan met 
allerlei plage, zoo menigmaal als zij zul- 
len willen. 1 Kon. 17:41. Exod. 7: 20. 

7 En als zij hunne getuigenis zullen ge- 
eindigd hebben, zal het beest dat uit den 
afgrond opkomt, hun krijg aandoen, en 
het zal ze overwinnen en zal ze dooden. 

Dan. 7:7, 1. Openb. 13:41, 7. 

8 En hunne doode lichamen zwZen lig- 
gen op de straat der groote stad, die gees- 
telijk genoemd wordt Sodom en Egypte, 
alwaar ook onze Heere gekruist is. 

9 En de menschen uit de volken en ge- 
slachten en talen en natiën zullen hunne 
doode lichamen zien, drie dagen en een 
halven, en zullen niet toelaten dat hunne 
doode lichamen in graven gelegd worden. 

10 En die op de aarde wonen, die zullen 
verblijd zijn over hen, en zullen vreugde 
bedrijven, en zullen elkander geschenken 
zenden, omdat deze twee Profeten degenen 
die op de aarde wonen, gepijnigd hadden. 

11 En na die drie dagen en een halven 
is een geest des levens uit God in hen 
gegaan, en zij stonden op hunne voeten, 
\en daar is groote vrees gevallen op dege- 
nen die hen aanschouwden. _ Ezech. 37:40. 

12 En zij hoorden eene groote stem uit 
den hemel, die tot hen zeide: Komt her- 
waarts op. En zij voeren Òòp naar den 
hemel in de wolk, en hunne vijanden aan- 
schouwden ze. 

18 En in die ure geschiedde eene groote 
aardbeving, en het tiende dee/ der stad is 
gevallen, en daar zijn in de aardbeving 
gedood zeven duizend namen van men- 
schen, en de overigen zijn zeer bevreesd 
geworden en hebben den God des hemels 
heerlijkheid gegeven. 

14 Het tweede wee is weggegaan: zie, 
het derde wee komt haast. Openb.9:42. 

15 En de zevende Engel heeft gebazuind, 
en daar geschiedden groote stemmen in 
den hemel, zeggende: De koninkrijken 


der wereld zijn geworden onzes Heeren | - 


en van zijnen Christus, en Hij zal als Ko- 
ning heerschen in alle eeuwigheid. 
Ps.110:1. Openb. 12:10. 
16 En de vier en twintig Ouderlingen, 
die vóór God zitten op hunne tronen, vie- 
len zeder op hunne aangezichten en aan- 
baden God, Openb. 4: 4. 
1? zeggende: Wij danken U, Heere God 
almachtig, die is, en die was, en die ko- 


men zal, dat Gij uwe groote kracht hebt 


1163 
hebt ge- 


aangenomen en als Koning 
heerscht n 
18 en de volkeren waren toornig gewor- 
den, en uw toorn is gekomen, en de tijd 
der dooden om geoordeeld te worden, en 
om het loon te geven uwen dienstknech- 
ten den Profeten en den heiligen en den- 
genen die uwen naam vreezen, den klei- 
nen en den grooten, en om te verderven 
degenen die de aarde verdierven. Openb. 19: 2. 
19 En de Tempel Gods in den hemel is 
geopend geworden, en de Ark zijns ver- 
bonds is gezien in zijnen Tempel, en daar 
werden bliksemen en stemmen en donder- 
slagen en aardbeving en groote hagel. 
Openb.15:5; 16:18, 24. 


HOOFDSTUK 12. 


EN daar werd een groot teeken gezien 
in den hemel, zame/ijk eene vrouw be- 
kleed met de zon, en de maan was onder 
hare voeten, en op haar hoofd eene kroon 
van twaalf sterren: 
2 en zij was zwanger, en riep, barensnood 
hebbende, en zijnde in pijn om te baren. 
3 En daar werd een ander teeken ge- 
zien in den hemel en zie, daar was een 
groote roode draak, hebbende zeven hoof- 
den en tien hoornen, en op zijne hoofden 
zeven koninklijke hoeden. Openb. 13: 1. 
4 En zijn staart trok het derde dee/ der 
sterren des hemels, en wierp die op de 
aarde. En de draak stond vóór de vrouw 
die baren zoude, opdat hij haar kind zoude 
verslinden wanneer zij het zoude gebaard 
hebben. i 
5 En zij baarde een mannelijken zoon, 
die alle de heidenen zoude hoeden met 
eene ijzeren roede; en haar kind werd weg- 
gerukt tot God en zijnen troon. 
Ps. 2:9. Openb. 2 : 27. 

6 En de vrouw vluchtte in de woestijn, 
alwaar zij eene plaats had Zaar van God 
bereid, opdat zij ze aldaar zouden voeden 
duizend tweehonderd zestig dagen. 
£ vs. 14. Openb. 11:53. 
7 En daar werd krijg in den hemel: 
Michaël en zijne Engelen krijgden tegen 
den draak, en de draak krijgde óók en 
zijne engelen. Dan. 12:4, 
‚8 En zij hebben niet vermocht, en hun- 
ne plaats is niet meer gevonden in den 
hemel, 

9 En de groote draak is geworpen, za- 
melijk: de oude slang, welke genaamd wordt 
duivel en satan, die de geheele wereld 


1164 - 


verleidt,” hij is zeg 4% geworpen op de 
aarde, en zijne engelen zijn met hem ge- 
worpen. Openb. 20:2. Gen. 3:41. Luc. 10:18. 
10 En ik hoorde eene groote stem, zeg- 


gende in den hemel: Nu is de zaligheid 


en de kracht en het Koninkrijk geworden 
onzes Gods, en de macht van zijnen Chris- 
tus; want de verklager onzer broederen, 
die hen verklaagde voor onzen God dag 
en nacht, is nedergeworpen, 

5 Openb. 41 :15. Job 1: 9. 

11 en zij hebben hem overwonnen door 
het bloed des Lams, en door het woord 
hunner getuigenis, en zij hebben hun leven 
niet hefgehad tot den dood toe. 

Hand. 15:26; 20: 24. 

12 Hierom bedrijft vreugde, gij hemelen 
en gij die daarin woont. Wee dengenen 
die de aarde en de zee bewonen! want 
de duivel is tot u afgekomen, en heeft 
grooten toorn, wetende dat hij een klei- 
nen tijd heeft, Openb. 8:13. 

18. En toen de draak zag dat hij op de 
aarde geworpen was, zoo heeft hij de vrouw 
vervolgd die het jongsken gebaard had. 

14 En aan de vrouw zijn gegeven twee 
vleugelen eens grooten arends, opdat zij 
zoude vliegen in de woestijn, in hare plaats, 
alwaar zij gevoed wordt een tijd en tijden 
en een halven tijd, buiten het gezicht 
der slang. vs. 6. Dan. 7:25. 

15 En de slang wierp uit haren mond, 
achter de vrouw, water als eene rivier, 
opdat hij haar door de rivier zoude doen 
wegvoeren. 

16 En de aarde kwam de vrouw te hulp, 
en de aarde opende haren mond en ver- 
zwolg de rivier welke de draak uit zijnen 
mond had geworpen. 

17 En de draak vergrimde op de vrouw, 
en ging henen om krijg te voeren tegen 
de overigen van haar zaad, die de gebo- 
den Gods bewaren en de getuigenis van 
Jezus Christus hebben. Openb. 14:12. 

18 En ik stond op het zand der zee. 


HOOFDSTUK 13. 


N ik zag uit de zee een beest opko- 
men, hebbende zeven hoofden en tien 
hoornen, en op zijne hoornen waren tien 
koninklijke hoeden, en op zijne hoofden 

was een naam van godslastering. 
Dan. 7:7. Openb. 17:3. 


2 En het beest dat ik zag, was eenen | 


pardel gelijk, en zijne voeten als de voeten 
beers, en zijn mond als de mond 


en veertig maanden. 


OPENBARING 13. 


eens leeuws. En de draak gaf hem zijne 
kracht en zijnen troon en groote macht. 

3 En ik zag één van zijne hoofden als 
tot den dood gewond, en zijne doodelijke 
wond werd genezen; en de geheele aarde 
verwonderde zich achter het beest. 

Openb. 17:8. 

4 En zij aanbaden-den draak, die aan 
het beest macht gegeven had, en zij aan- 
baden het beest, zeggende: Wie is aan 
dit beest gelijk? Wie kan krijg voeren 
tegen hetzelve? Openb. 18:18. 

5 En aan hetzelve werd een mond ge- 
geven om groote dingen en godslastermn- 
gen te spreken, en aan hetzelve werd 
macht gegeven om zulks te doen twee 
Openb. 11 :2. 

6 En het opende zijnen mond tot las- 
tering tegen God, om zijnen naam te 
lasteren, en zijnen Tabernakel, en die in 
den hemel wonen. 

7 En aan hetzelve werd macht gegeven 
om den heiligen krijg aan te doen, en 
om die te overwinnen; en aan hetzelve 
werd macht gegeven over alle geslacht en 
taal en volk. pan. 7:7, 24. Openb. 14:7;12:47. 

8 En allen die op de aarde wonen, zullen 
hetzelve aanbidden, welker namen niet 
zijn geschreven in het boek des levens 
des Lams dat geslacht is, van de grond- 
legging der wereld. Openb. 17:8. 
9 Indien iemand ooren heeft, die hoore. 
: Openb. 2: 7a. Matth. 11:15, 
_10 Indien iemand in de gevangenis leidt, 
die gaat zelf in de gevangenis; indien 
iemand met het zwaard zal dooden, die 
moet zelf met het zwaard gedood worden. 
Hier is de lijdzaamheid en het geloof der 
heiligen. Matth. 26:52. Openb. 14:12. 

ll En ik zag een ander beest uit de 
aarde opkomen, en het had twee hoor- 
nen, des Lams hoornen gelijk, en het 
sprak als de draak. 

12 En het oefent al de macht van het 
eerste beest in tegenwoordigheid van het- 
zelve, en het maakt dat de aarde en die 
daarin wonen, het eerste beest aanbidden, 
welks doodelijke wond genezen was. 

vs. 3. Openb. 19:20. * 

18 En het doet groote teekenen, zoodat 
het ook vuur uit den hemel doet afko- 
men op de aarde vóór de menschen, 

2 Thess. 2:9. Openb. 16:14, 

14 en het verleidt degenen die op de 
aarde wonen, door de teekenen die aan 
hetzelve te doen gegeven zijn in de tegen- 


# 





OPENBARING 4. 


woordigheid van het beest, zeggende tot 
degenen die op de aarde wonen, dat zij 
voor het beest, dat de wond des zwaards 
had en weder leefde, een beeld zouden 
maken. Matth. 2:24. Openb.19: 0. 

15 En aan hetzelve werd macÂt gegeven 
om het beeld van het beest eenen geest te 
. te geven, opdat het beeld van het beest 
ook zoude spreken, en maken dat allen die 
het beeld van het beest niet zouden aan- 
bidden, gedood zouden worden. pan. 3:5, 6. 

16 En het maakt dat het aan allen, 
kleinen en grooten, en rijken en armen, 
en vrijen en dienstknechten, een merk- 
teeken geeft aan hunne rechterhand of aan 
hunne voorhoofden, Openb. 14:9; 19:18, 20. 

17 en dat niemand mag koopen of ver- 
koopen dan die dat merktecken heeft, 
of den naam van het beest, of het getal 
zijns naams. “Openb. 14:145; 15:2. 

18 Hier is de wijsheid: die het verstand 
heef, berekene het getal van het beest; want 
het is een getal eens menschen, en zijn ge- 
tal is zeshonderd zes en zestig. Openb. 17:9. 


HOOFDSTUK 14+ 


N ik zag, en zie, het Lam stond op 
den berg Sion, en met hem honderd 
vier en veertig duizend, hebbende den naam 
zijns Vaders geschreven aan hunne voor- 
hoofden. ‘ Openb. 7:3, 4. 
2 En ik hoorde eene stem uit den he- 
mel, als eene stem veler wateren en als 
eene stem van een grooten donderslag. 
En ik hoorde eene stem van citerspelers, 
spelende op hunne citers; Opénb. 19:6. 
8 en zij zongen als een nieuw gezang 
vóór den troon en vóór de vier dieren en 
de Ouderlingen, en niemand kon dat ge- 
zang leeren, dan de honderd vier en veer- 
tig duizend die van de aarde gekocht 
waren. Openb. 5:9. 
4 Dezen zijn het die met vrouwen niet 
bevlekt zijn, want zij zijn maagden. De- 
zen zijn het die het Lam volgen waar het 
ook henengaat. Dezen zijn gekocht uit de 
menschen, fot eerstelingen voor God en 
het Lam. 

5 En in hunnen mond is geen bedrog 
gevonden, want zij zijn onberispelijk vóór 
den troon Gods. Zef. 3:13. Efez. 4:4. 

6 En/ik zag eenen anderen Engel, vlie- 
gende in het midden des hemels, en hij had 
het eeuwig Evangelie, om te verkondigen 
aan degenen die op de aarde wonen, en 


aan alle natie en geslacht en taal en volk, 


1165 


1 zeggende met eene groote stem : Vreest 
God en geeft Hem heerlijkheid; want de 
ure zijns oordeels is gekomen; en aan- 
bidt Hem die den hemel en de aarde en 
de zee en de fonteinen der wateren ge- 
maakt heeft. Hand. 14:45. 

8 En daar is een andere Engel gevolgd, 
zeggende: Zij is gevallen, zij is gevallen, 
Babylon die groote stad, omdat zij uit den 
wijn des toorns harer hoererij alle volken 
heeft gedrenkt. _openb. 18:2. es. 4:6. Jer. 51:8. 

9 En een derde Engel is hen gevolgd, 
zeggende met eene groote stem: Indien 
iemand het beest aanbidt en zijn beeld, 


‘en ontvangt het merkteeken aan zijn voor« 


hoofd of aan zijne hand, Openb. 13:15, 46. 
10 die zal óók drinken uit den wijn 
van den toorn Gods, die ongemengd in- 
geschonken is in den drinkbeker zijns 
toorns; en hij zal gepijnigd worden met 
vuur en sulfer voor de heilige Engelen en 
voor het Lam. Openb. 16:19; 20:10. Ps. 75:9. 
11 En de rook van hunne pijniging gaat 
òp in alle eeuwigheid, en zij hebben geene 
rust dag en nacht, die het beest aan- 
bidden en zijn beeld, en zoo iemand het 

merktceken zijns naams ontvangt. 
jk _ Openb.19:3. Jes. 34:10. 

12 Hier is de lijdzaamheid der heiligen; 
hier zijn ze die de geboden Gods bewa- 
ren en het geloof van Jezus. Openb. 13:405. 

18 En ik hoorde eene stem uit den he- 
mel, die tot mij zeide: Schrijf: Zalig zijn 
de dooden die in den Heere sterven, van 
nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rus- 
ten mogen van hunnen arbeid; en hunne 
werken volgen met hen. Openb. 19:9. 

14 En ik zag, en zie, eene witte wolk, 
en op de wolk was een gezeten, des men- 
schen Zoon gelijk, hebbende op zijn hoofd: 
een gouden kroon en in zijne hand een 
scherpe sikkel. Openb. 1:13. Dan. 7:13. 

15 En een andere Engel kwam uit den 
Tempel, roepende met eene groote stem 
tot dengene die op de wolk zat: Zend 
uwe sikkel en maai; want de ure om 
te maaien is voor u gekomen, dewijl de 
oogst der aarde is rijp geworden. 

Jocl 3:13. Matth. 13:39 

16 En die op de wolk zat, zond zijne 
sikkel op de aarde, en de aarde werd ge- 
maaid.… 

17 En een andere Engel kwam uit den 
Tempel die in den hemel is, hebbende 
ook zelf een scherpe sikkel. 

18 En een andere Engel kwam uit van 


1166 
het altaar, die macht had over het vuur, 
en hij riep met een groot geroep tot den- 
gene die de scherpe sikkel had, zeggen- 
de: Zend uwe scherpe sikkel en snijd àf 
de druiventakken van den wijngaard der 
aarde, want zijne druiven zijn rijp. 

19 En de Engel zond zijne sikkel op de 
aarde, en sneed de druiven àf van den 
wijngaard der aarde, en wierp ze in den 
grooten wijnpersbak van den toorn Gods. 

Openb. 19 : 155. 

20 En de wijnpersbak werd buiten de 
stad getreden, en daar is bloed uit den 
wijnpersbak gekomen, tot aan de toomen 
der paarden, duizend zeshonderd stadiën 
ver. Jes. 63: 2, 3. 


HOOFDSTUK 15. 


N ik zag een ander groot en wonderlijk 
teeken in den hemel, zamelijk zeven 
Engelen hebbende de zeven laatste plagen ; 
want in deze is de toorn Gods geëindigd. 
2 En ik zag als eene glazen zee met 
vuur gemengd; en die de overwinning 
hadden van het beest en van zijn beeld, 
en van zijn merkteeken ex van het getal 
zijns naams, welke stonden aan de glazen 
zee, hebbende de citers Gods. Openb. 4: oa. 
8 En zij zongen het gezang van Mozes 
den dienstknecht Gods, en het gezang 
des Lams, zeggende: Groot en wonder- 
lijk zijn uwe werken, Heere, Gij almach- 
tige God; rechtvaardig en waarachtig 
zijn uwe wegen, Gij Koning der heiligen. 
Exod. 15:41. Ps. 145:17. 
4 Wie zoude U niet vreezen, Heere, en 
uwen naam ziet verheerlijken? Want Gij 
zijt alléén heilig; want alle volkeren zul- 
len komen en voor U aanbidden; want 
uwe oordeelen zijn openbaar geworden. 
Jer. 10:7. Ps. 22:28; 86:9. 
5 En na dezen zag ik, en zie, de Tem- 
pel van den Tabernakel der getuigenis 
in den hemel werd geopend, Openb. 11:49. 
6 en de zeven Engelen die de zeven 
pisgen hadden, kwamen uit den Tempel, 
bekleed met rein en blinkend lijnwaad, 
B omgord om de borst met gouden gor- 
els. 
1 En een van de vier dieren gaf den 
zeven Engelen zeven gouden fiolen, vol 
van den toorn Gods die in alle eeuwig- 
heid leeft, … Openb. 4: 0. 
8 En de Tempel werd vervuld met rook 
uit de heerlijkheid Gods, en uit zijne kracht; 
en niemand kon in den Tempel ingaan, tot 


OPENBARING 15, 16. 


dat de zeven plagen der zeven Engelen ge- 
eindigd waren. Exod.40:34, 35. 1 Kon. 8:40, 14, 
2 Kron.5:14; 7:22, Ezech. 43:5: 44:4, 


HOOFDSTUK 16. 


N ik hoorde eene groote stem uit den 
Tempel, zeggende tot de zeven En- 
gelen: Gaat henen en giet de zeven fiolen 
van den toorn Gods uit op de aarde. 
Openb. 15: 6, 7, 
2 En de eerste ging henen en goot zijne 
fiool uit op de aarde: en daar werd een 
kwaad en boos gezweer aan de menschen 


die het merkteeken van het beest hadden” 


en die zijn beeld aanbaden. 
Éxod. 9:10. Openb. 13:15, 16. 

3 En de tweede Engel goot zijne fiool 
uit in de zee: en zij werd bloed als eens 
dooden, en alle levende ziel is gestorven 
in de zee. Openb. 8:8, 9. 

4 En de derde Engel goot zijne fiool 
uit in de rivieren, en in d fonteinen der 
wateren; en de wateren werden bloed. 

Exad. 7:20, 24, 

5 En ik hoorde den Engel der wateren 
zeggen: Gij zijt rechtvaardig Heere, die 
is, en die was, en die zijn zal, dat Gij dit 
geoordeeld hebt; Openb. 11:17. 

6 dewijl zij het bloed der heiligen en 
der Profeten vergoten hebben, zoo hebt 
Gij hun ook bloed te drinken gegeven; 
want zij zijn het waardig. rs 

7 En ik hoorde eenen andere van het 
altaar zeggen: Ja Heere, Gij almachtige 
God, uwe oordeelen zijn waarachtig en 
rechtvaardig. Openb. 15:3. 

8 En de vierde Engel goot zijne fiool 
uit op de zon: en haar is macht gegeven 
de menschen te verhitten door vuur: 

9 en de menschen werden verhit met 
groote hitte, en lasterden den naam Gods, 
die macht heeft over deze plagen, en zij 
bekeerden zich niet om Hem heerlijkheid 
te geven. … ‚vs 11, 4. 

10 En de vijfde Engel goot zijne fiool 
uit op den troon van het beest: en zijn 
rijk is verduisterd geworden, en zij kauw- 
den hunne tongen van pijn, Openb. 13:25. 

11 en zij lasterden den God des hemels 
vanwege hunne pijnen en vanwege hunne 
zweren, en zij bekeerden zich niet van 
hunne werken. 

12 En de zesde Engel goot zijne fiool 
uit op de groote rivier den Eufraat: en 
zijn water is uitgedroogd, opdat bereid 
zoude worden de weg der Koningen, 


hd 





OPENBARING 17. 


die van den opgang der zon komen zul- 
len. …_ Openb. 9:14. 
13 En ik zag uit den mond des draaks 
en uit den mond van het beest en uit 
den mond van den valschen profeet drie 
onreine geesten gaan, den vorschen gelijk ; 
_ Openb. 12:3; 13:14, 11. 
14 want het zijn geesten der duivelen, 
‘en zij doen teekenen, welke uitgaan tot 
de Koningen der aarde, en der geheele 
wereld, om die te vergaderen tot den 
krijg van dien grooten dag des almach- 
tigen Gods. « Openb. 19:19, 20. 
15 Zie, ik kom als een dief. Zalig is hij 
die waakt en zijne kleederen bewaart, op- 
dat hij niet naakt wandele, en men zijne 
schaamte xiet zie. Openb.3:3, 18. 1 Thess.5: 2. 
16 En zij hebben ze vergaderd in de 
plaats welke in ’t Hebreeuwsch genaamd 
wordt Armageddon. Richt. 5:19. 2Kon. 23:23. 
17 En de zevende Engel goot zijne fiool 
uit in de lucht: en daar kwam eêne 
groote stem uit den Tempel des hemels, 
van den troon, zeggende: Het is geschied. 
Openb. 24 : 6a. 
18 En daar geschiedden stemmen en don- 
derslagen en bliksemen, en daar geschiedde 
eene groote aardbeving, hoedanige niet is 
geschied van dat de menschen op de aarde 
geweest zijn, zamelijk eene zoodanige aard- 
beving en zóó groot. Openb. 4:5a; 11:13a. 
19 En de groote stad is in drie deelen 
gescheurd, en de steden der heidenen zijn 
gevallen. En het groote Babylon is ge- 
dacht geworden voor God, om het te geven 
den drinkbeker van den wijn des toorns 
zijner gramschap. Openb.14:8,10. Jer. 25:15. 
20 En alle eiland is gevloden, en de 
bergen zijn niet gevonden. — Openb.6:i45. 
21 En een groote hagel e/k als een ta- 
lentpound zwaar, viel neder uit den hemel 
op de menschen; en de menschen laster- 
den God vanwege de plaag des hagels, 
want deszelfs plaag was zeer groot. 
Openb, 11 :195. Exod. 9: 2%, 


HOOFDSTUK 17. 


ven fiolen hadden, kwam en sprak met 
mij, en zeide tot mij: Kom herwaarts, ik 
zal u toonen het oordeel der groote hoer, 
die daar zit op vele wateren; _ ger. 51:13. 
2 met welke de Koningen der aarde 
gehoereerd hebben, en die de aarde be- 
wonen, zijn dronken geworden van den 
__wijn harer hoererij.“ Opeub.18:3. Nah.3:4. 


}de zeven, en gaat ten verderve. - 





1167 


3 En hij bracht mij weg in eene woestijn, 
in den geest: en ik zag eene vrouw zit- 
tende op een scharlakenrood beest, dat vol 
was van namen der godslastering, en zeven 
hoofden had en tien hoornen. Openb.13:4. 

4 En de vrouw was bekleed met purper 
en scharlaken, en versierd met goud en 
kostelijk gesteente en paarlen, en had in 
hare hand eenen gouden drinkbeker, vol 
van gruwelen en van onreinigheid harer 
hoererij. Openb.18:16. Jer. 51:7. 

5 En op haar voorhoofd was een naam 
geschreven, zamelijk: Verborgenheid, het 
groote Babylon, de moeder der hoererijen 
en der gruwelen der aarde. Openb. 14:8. 

6 En ik zag aat de vrouw dronken was 
van het bloed der heiligen en van het 
bloed der getuigen van Jezus. En ik ver- 
wonderde mij als ik ze zag, met groote 
verwondering. Openb. 18: 24. 

7 En de Engel zeide tot mij: Waarom 
verwondert gij u? Ik zal u zeggen ‚de 
verborgenheid van de vrouw en van het 
beest dat haar draagt, hetwelk de zeven 
hoofden heeft en de tien hoornen. 

8 Het beest dat gij gezien hebt, was 
en is niet, en het zal opkomen uit den 
afgrond, en ten verderve gaan; en die 
op de aarde wonen (welker namen niet 
zijn geschreven in het boek des levens 
van de grondlegging der wereld) zullen 
verwonderd zijn, ziende het beest dat 
was en niet is, hoewel het is. Openb. 13:8. 

9 Hier is ’t verstand dat wijsheid heeft. 
De zeven hoofden zijn zeven bergen op 
welke de vrouw zit. Openb. 13:41, 18. 

10 En het zijn ook zeven Koningen: de 
vijf zijn gevallen, en de één is; de ander 
is nog miet gekomen, en wanneer hij zal 
gekomen zijn, moet hij een weinig tijds 
blijven. 

11 En het beest dat was en nict is, 
die is ook de achtste Koning, en is uit 
vs. 8. 

12 En de tien hoornen die gij gezien 
hebt, zijn tien Koningen, die het konink- 


} Jrijk nog niet hebben ontvangen, maar 
EO een uit de zeven Engelen die de ze-. 


als Koningen macht ontvangen op ééne 
ure met het beest. Openb.13:1, Dan. 7:24, 

13 Dezen hebben éénerlei meening, en 
zullen hunne kracht en macht aan het 
beest overgeven. - vs, 17. 

14 Dezen zullen tegen het Lam krijgen, 
en het Lam zal ze overwinnen (want 
het is een Heere der heeren en een 
Koning der koningen), en die met hem 


1168 


zijn, de geroepenen en uitverkorenen en 
geloovigen. Openb. 19: 16-24, 

15 En hij zeide tot mij: De wateren 
die gij gezien hebt, daar de hoer zit, zijn 
volken en scharen en natiën en tongen. 

16 En de tien hoornen die gij gezien 
hebt op het beest, die zullen de hoer 
haten, en zullen ze woest maken en naakt, 
en zij zullen haar vleesch eten, en zullen 
ze met vuur verbranden. Openb. 18:8. 

17 Want God heeft Aux in hunne har- 
ten gegeven, dat zij zijne meening doen, 
en dat dj éénerlei meening doen, en dat 
zij hun koninkrijk aan het beest geven, 
totdat de woorden Gods voleindigd zul- 
len zijn. vs.13. Openb. 10:7. 

18 En de vrouw die gij gezien hebt, 
is de groote stad die het koninkrijk heeft 
over de Koningen der aarde. Openb, 16:19. 


HOOFDSTUK 18. 


N na dezen zag ik eenen anderen En- 
gel afkomen uit den hemel, hebbende 
groote macht, en de aarde is verlicht ge- 
worden van zijne heerlijkheid. openb.40:4. 
2 En hij riep krachtiglijk met eene groote 
stem, zeggende; Zij is gevallen, zij is ge- 
vallen, de groote stad Babylon, en is ge- 
worden eene woonstede der duivelen, en 
eene bewaarplaats van alle onreine gees- 
ten en eene bewaarplaats van alle onrein 
en hatelijk gevogelte. 
Openb.14:8. Jes.13:21; U:9; 34:14,15. Jer. 51:83. 
8 Dewijl uit den wijn des toorns harer 
hoererij alle volkeren gedronken hebben, 
en de Koningen der aarde met haar ge- 
hoereerd hebben, en de kooplieden der 
aarde rijk zijn geworden uit de kracht 
harer weelde. _ Nan.3:4 Openb.14:8; 17:92. 
4 En ik hoorde eene andere stem uit 
den hemel, zeggende: Gaat uit van haar, 
mijn volk, opdat gij aan hare zonden 
geen gemeenschap hebt, en opdat gij van 
hare plagen niet ontvangt. 
Jes. 48:20; 52:41. Jer.50:85 51:6. QW Cor. 6:17. 
5 Want hare zonden zijn de ééne op de 
andere gevolgd tot den hemel toe, en 
God is harer ongerechtigheden gedachtig 
geworden. ‚ Openb. 16:10. 
6 Vergeldt haar gelijk als zij ulieden 
vergolden heeft, en verdubbelt haar dub- 
bel naar hare werken; in den drinkbeker 
waarin zij geschonken heeft, schenkt haar 
dubbel. f Jes, 50: 155. 
7 Zooveel als zij zichzelve verheerlijkt 


heeft en weelde gehad heeft, zoo groote 


OPENBARING 18. 


pijniging en rouw doet haar aan. Want 
zij zegt in haar hart: Ik zit a/s eene 
Koningin, en ben geen weduwe, en zal 
geen rouw zien. Jes. 47:7,8. 

8 Daarom zullen hare plagen op éénen 
dag komen, namelijk dood en rouw en 
honger, en zij zal met vuur verbrand 
worden; want sterk is de Heere God die 
haar oordeelt. Jes. 47:9. Openb.17:46. 

9 En de Koningen der aarde, die met haar 
gehoereerd en weelde gehad hebben, zul- 
len ze beweenen en rouw over haar be- 
drijven, wanneer zij den rook haars brands 
zullen zien, “_Openb.17:2. Ezech. 26:16, 17. 

10 van verre staande uit vreeze van 
hare pijniging, zeggende: Wee, wee, de 
groote stad Babylon, de sterke stad! want, 
uw oordeel is in ééne ure gekomen: 

Openb. 14:8, 

11 En de kooplieden der aarde zullen 
weenen en rouw maken over haar, om- 
dat niemand hunne waar meer koopt: 

Ezech. 27: 36, 

12 waar van goud en van zilver en van 
kostelijk gesteente en van paarlen, en 
van fijn lijnwaad en van purper en van 
zijde en van scharlaken, en allerlei wel- 
riekend hout, en allerlei ivoren vaten, en 
allerlei vaten van het kostelijkste hout en 
van koper en van ijzer en van marmer- 
steen, ‘__Ezech.27:7-24, 
13 en kaneel en reukwerk en welrie- 
kende zalf en wierook, en wijn en olie, 
en meelbloem en tarwe, en lastbeesten 
en schapen; en van paarden en van koets- 
wagens, en van lichamen, en de zielen 
der menschen. 

14 En de vrucht der begeerlijkheid uwer 
ziel is van u weggegaan, en al wat lek- 
ker en wat heerlijk was, is van u wegge- 
gaan en gij zult dat niet meer vinden. 

15 De kooplieden dezer dingen, die rijk 
geworden waren van haar, zullen van verre 
staan uit vreeze van hare pijniging, wee- 
nende en rouw makende, 

16 en zeggende: Wee, wee, de groote 
stad! die bekleed was met fijn lijnwaad 
en purper en scharlaken, en versierd met 
goud en met kostelijk gesteente en met 
paarlen; want in ééne ure is zoo groote 
rijkdom verwoest. Openb. 17:4. 

17 En alle stuurlieden, en al het volk 
op de schepen, en bootsgezellen, en allen 
die ter zee handelen, stonden van verre, 

‚ Ezech. 27 : 29-32. 

_18 en riepen, ziende den rook van haren 





OPENBARING 19. 


brand, ex zeggende: Wat stad was deze 
groote stad gelijk? 

19 En zij wierpen stof op hunne hoof- 
den, en riepen, weenende en rouw be- 
drijvende, zeggende: Wee, wee, de groote 
stad! in dewelke allen die schepen in de 
zee hadden, van hare kostelijkheid rijk 
geworden zijn: want zij is in ééne ure 
verwoest geworden. 

20 Bedrijf vreugde over haar gij hemel, 
en gij heilige Apostelen en gij Profeten, 
want God heeft uw oordeel aan haar 
geoordeeld. Openb. 11:18; 12:12a. 

21 En een sterke Engel hief eenen steen 
op als een grooten molensteen, en wierp 
dien In de zee, zeggende: Aldus zal de 
groote stad Babylon met geweld gewor- 
pen worden, en zal niet meer worden 
gevonden. Jer. 51:63, 64. 

22 En de stem der citerspelers en der 
zangers en der fluitspelers en der bazuin- 
blazers zal niet meer in u gehoord worden; 
en geen kunstenaar van eenige kunst zal 
meer in u gevonden worden, en geen geluid 
des molens zal in u meer gehoord worden. 

Jes. 24:8. Jer. 7:34; 16:9; 25:10. Ezech. 26:13. 

23 En het licht der kaars zal in u niet 
meer schijnen; en de stem eens bruidegoms 
en eener bruid zal in u niet meer gehoord 
worden; want uwe kooplieden waren de 
grooten der aarde, want door uwe tooverij 
zijn alle volken verleid geweest. 

24 En in dezelve is gevonden het bloed 
der Profeten en der heiligen en aller derge- 
men die gedood zijn op de aarde. Openb. 17:6. 


HOOFDSTUK 19. 


> na dezen hoorde ik als eene groote 
stem eener groote schare in den he- 
mei, zeggende: Halleluja! de zaligheid en 
de heerlijkheid en de eer en de krachit 
zij den Heere onzen God. _ Openb. 12:10. 
2 Want zijne oordeelen zijn waarachtig 
en rechtvaardig, dewijl Hij de groote hoer 
geoordeeld heeft, die de aarde verdorven 
heeft met hare hoererij, en Hij het bloed 
zijner dienaren van hare hand gewroken 
heeft. Openb. 16:75 17:14. 
3 En zij zeiden ten tweeden male: 
Halleluja! En haar rook gaat op in alle 
eeuwigheid. Openb. 5:44; 18:18. Jes. 34:10. 
4 En de vier en twintig Ouderlingen en 
de vier dieren vielen zeder en aanbaden 
God die op den troon zat, zeggende: 
Amen. Halleluja! 
5 En eene stem kwam uit den troon, 


1169 


zeggende: Looft onzen God, gij alle zijne 
dienstknechten en gij die Hem vreest, 
beide klein en groot. 

6 En ik hoorde als eene stem eener 
groote schare en als eene stem veler 
wateren en als eene stem van sterke 
donderslagen, zeggende: Halleluja! want 
de Heere, de almachtige God, heeft als 
Koning geheerscht. Openb. 11:17; 14:2, 

7 Laat ons blijde zijn en vreugde bedrij- 
ven, en Hem de heerlijkheid geven; want 
de bruiloft des Lams is gekomen, en zijne 
vrouw heeft zichzelve bereid. Openb. 1:92, 9. 

8 En haar is gegeven dat zij bekleed 
worde met rein en blinkend fijn lijnwaad; 
want dit fijn lijnwaad zijn de rechtvaardig- 
makingen der heiligen. 

9 En hij zeide tot mij: Schrijf: Zalig 
zijn ze die geroepen zijn tot het Avond- 
maal van de bruiloft des Lams. En hij 
zeide tot mij: Deze zijn de waarachtige 
woorden Gods. _ Openb. 44:13; 21:5; 22:6. 

10 En ik viel zeder voor zijne- voeten 
om hem te aanbidden, en hij zeide tof 
mij: Zie dat gij dat niet doet; ik ben uw 
mededienstknecht, en uwer broederen die 
de getuigenis van Jezus hebben: aanbid 
God. Want de getuigenis van Jezus is de 
geest der profetie. Openb. 12:175; 22:8, 9. 

11 En ik zag den hemel geopend: en 
zie, een wit paard, en die op hetzelve 
zat, was genaamd Getrouw en Waarach- 
tig, en hij oordeelt en voert krijg in 
gerechtigheid. Openb. 3:14; 6:2. 

12 En zijne oogen waren als eene vlam 
vuurs, en op zijn hoofd waren vele ko- 
ninklijke hoeden: en hij had eenen naam 
geschreven dien niemand wist dan hijzelf. 

Openb. 1:14; 2:47. 

13 En hij was bekleed met een kleed 
dat met bloed geverfd was; en zijn naam 
wordt genaamd het Woord Gods. _ 

7 Jes, 63:1,2. Openb. 1:14, 2. 

14 En de heirlegers in den hemel volg- 
den hem op witte paarden, gekleed met 
wit en rein fijn lijnwaad. Matth. 25:31. 

15 En uit zijnen mond ging een scherp 
zwaard, opdat hij daarmede de heidenen 
slaan zoude. En hij zal ze hoeden met 
eene ijzeren roede; en hij treedt den wijn- 
persbak van den wijn des toorns en der 
gramschap des almachtigen Gods. 

Openb. 1:16; 12:5. Ps. 2:9. Jes. 63:93. 

16 En hij heeft op zijz kleed en op zijne 
dij dezen naam geschreven: Koning der 
koningen en Heere der heeren. Openb. 17:14, 


1170 


17 En ik zag eenen Engel staande in de 
zon; em hij riep met eene groote stem, 
zeggende tot alle de vogelen, die in het 
m.lden des hemels vlogen: „Komt her- 
waarts en vergadert u tot het avondmaal 
des grooten Gods, Ezech. 39:17, 18. 

18 opdat gij eet het vleesch der Konin- 
gen, en het vleesch der oversten over 
duizend, en het vleesch der sterken, en 
het vleesch der paarden en dergenen die 
daarop zitten, en het vleesch van alle vrijen 
en dienstknechten, en kleinen en grooten. 

19 En ik zag het beest en de Konim- 
gen der aarde en hunne heirlegers ver- 
gaderd om krijg te voeren tegen hem 
die op het paard zat, en tegen zijn heir- 
leger. Openb. 13:15; 17:12-14. 

20 En het beest werd gegrepen, en met 
hetzelve de valsche profeet, die de tee- 
kenen in de tegenwoordigheid van het- 
zelve gedaan had, door welke hij verleid 
had die het merkteeken van het beest 
ontvangen hadden, en die degzelfs beeld 
aanbaden. Deze twee zijn levend gewor- 
pen in den poel des vuurs die met sul- 
fer brandt. Openb. 13:41-16; 20:10. 

21 Er de overigen werden gedood met 
het zwaard desgenen die op het paard zat, 
hetwelk uit zijnen mond ging; en alle de 


vogelen werden verzadigd van hun vleesch 


HOOFDSTUK 20. 


sij ik zag eenen Engel afkomen uit den 
hemel, hebbende den sleutel des af- 
gronds en eene groote keten in zijne hand; 
Openb. 9: 1. 
2 en hij greep den draak, de oude slang, 
welke is de duivel en satan, en bond 
hem duizend jaren. Openb. 12:9. 
9 En wierp hem in den afgrond, en sloot 
hem daarin, en verzegelde dien boven hem, 
opdat hij de volkeren niet meer verleiden 
zoude, totdat de duizend jaren zouden 
gonne zijn. En daarna moet hij een 
leinen tijd ontbonden worden. Judas vs.6. 
4 En ik zag tronen, en zij zaten op 
dezelve; en het oordeel werd hun gege- 
ven; en 4% zag de zielen dergenen die ont- 
hoofd waren om de getuigenis van Jezus, 
en om het woord Gods, en die het beest 
en deszelfs beeld niet aangebeden hadden 
en die het merkteeken niet ontvangen had- 
den aan hun voorhoofd en aan hunne hand; 
en zij leefden en heerschten als Koningen 
met Christus de duizend jaren. 
Dan. 7:9. Matth.19:28. Openb, 6:9; 13:15, 16, 


OPENBARING 20 21. 


5 Maar de overigen der dooden wer- 
den niet weder levend, totdat de duizend 
jaren geëindigd waren. Deze is de eerste 
opstanding. 

6 Zalig en heilig is hij die deel heeft in 
de eerste opstanding; over deze heeft de 
tweede dood geen macht, maar zij zullen 
Priesters van God en Christus zijn, en zij 
zullen met hem als Koningen heerschen 
duizend jaren. vs. 44. Openb. 2:44; 5:10. 

7 En wanneer de duizend jaren zullen 
geëindigd zijn, zal de satan uit zijne ge- 
vangenis ontbonden worden, _ 

8 en hij zal uitgaan om de volken te - 
verleiden die in de vier hoeken der aarde: 
zijn, Gog en Magog, om hen te vergade- 
ren tot den krijg; welker getal is als het 
zand aan de zee. Ezech. 38: 2. 

9 En zij zijn opgekomen op de breedte 
der aarde, en omringden de legerplaats 
der heiligen en de geliefde stad; en daar 
kwam vuur neder van God uit den hemel, 
en heeft ze verslonden Ezech. 38: 22. 

10 En de duivel die hen verleidde, werd 
geworpen in den poel van vuur en sulfer, 
alwaar het beest en de valsche profeet 
is; en zij zullen gepijnigd worden dag en 
pacht in alle eeuwigheid. Openb. 19:10. 

11 En ik zag eenen grooten witten troon, 
en dengene die daarop zat, van wiens aan- 
gezicht de aarde en de hemel wegvlood, 
en geene plaats is voor die gevonden. 

Dan. 7:9. 2 Petr. 3:10. 

12 En ik zag de dooden, klein en groot, 
staande voor God; en de boeken werden 
geopend; en een ander boek werd ge- 
opend, dat des levens is; en de dooden 
werden geoordeeld uit hetgeen in de boe- 
ken geschreven was, naar hunne werken. 

Dan. 7:105. Mal. 3:16. Matth. 16:27. Rom. 2:6. 

18 En de zee gaf de dooden die in haar 
waren; en de dood en de hel gaven de 
dooden die in hen waren, en zij werden 
geoordeeld een iegelijk naar zijne werken. 

14 En de dood en de hel werden ge- 
worpen in den poel des vuurs: dit is de 
tweede dood. vs.6. 1 Cor. 15:26. 

15 En zoo iemand niet gevonden werd 
geschreven in het boek des levens, die 
werd geworpen in den poel des vuurs, 


HOOFDSTUK 21. 


N ik zag eenen nieuwen hemel en eene 
nieuwe aarde ; want de eerste hemel en 

de eerste aarde was voorbijgegaan, en de 
zee was niet meer. Jes. 65:17;66:22, 2Petr. 3:13. 








OPENBARING 21. 


9 En ik Johannes zag de heilige stad, 
het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van 
God uit den hemel, toebereid als eene 
bruid die voor haren man versierd is. 

vs.10; Openb. 3:12. Hebr. 12:22. Gal. 4: 26. 

3 En ik hoorde eene groote stem uit 
den hemel, zeggende: Zie, de Tabernakel 
Gods is bij de menschen, en Hij zal bij 
hen wonen, en zij zullen zijn volk zijn, 
en God zelf zal bij hen ex hun God zijn. 
Exod. 25:8; 29:45. Lev. 26:12, Jer. 24:7; 30:22; 
31:1,33; 32:38. Ezech.14:20; 37:21. Zach.8:8. 

2 Cor. 6:16. 

4 En God zal alle tranen van ‘hunne 
oogen afwisschen, en de dood zal niet 
meer zijn, noch rouw, noch gekrijt, noch 
moeite zal meer zijn; want de eerste din- 
gen zijn weggegaan. Jes.25:8. Openb. 7:175. 

5 En die op den troon zat, zeide: Zie, 
Ik maak alle dingen nieuw. En Hij zeide 
tot mij: Schrijf; want deze woorden zijn 
waarachtig en getrouw. 

Jes. 43:19. Openb.4:2; 19:9; 22:6. 

6 En Hij sprak tot mij: Het is geschied. 
Ik ben de Alpha en de Omega, het begin 
en het einde. Ik zal den dorstige geven 
uit de fontein van het water des levens 
voor niet Openb. 1:85; 16:17. Jes. 55: 1. 

7 Die overwint, zal alles beërven, en Ik 
zal hem een God zijn en hij zal Mij cen 
zoon zijn. 2Cor. 6:18. 

8 Maar den vreesachtigen, en ongeloo- 
vigen, en gruwelijken, en doodslagers, en 
hoereerders, en toovenaars, en afgoden- 
dienaars, en al den leugenaars, is hun 
deel in den poel die brandt van vuur en 
sulfer; hetwelk is de tweede dood. 

Openb. 20 : 14, 15. 

9 En tot mij kwam een van de zeven 
Engelen die de zeven fiolen hadden, welke 
waren vol geweest van de zeven laatste 

lagen, en sprak met mij, zeggende: Kom 

erwaarts, ik zal u toonen «de Bruid, de 
vrouw des Lams. Openb. 15:75; 19:75. 

10 En hij voerde mij weg in den geest 
op eenen grooten en hoogen berg, en hij 
toonde mij de groote stad, het heilige 
Jeruzalem, nederdalende uit den hemel 
van God 5 vs.2. Ezech. 40:2. 

11 en zij had de heerlijkheid Gods, en 
haar licht was den allerkostelijksten steen 
gelijk, namelijk als de steen jaspis, blin- 

ende gelijk kristal. 

12 En zij had eenen grooten en hoogen 
muur, en had twaalf poorten, en in de 
poorten twaalf Engelen, en namen daarop 


1171 


geschreven welke zijn de namen van de 
twaalf geslachten der kinderen Israëls. 
Ezech. 48 : 51-34. 

13 Van het Oosten waren drie poorten, van 
het Noorden drie poorten, van het Zuiden 
drie poorten, van het Westen drie poorten. 

14 En de muur der stad had twaalf 
fundamenten, en in dezelve de namen der 
twaalf Apostelen des Lams. _ _ Er. 2:20. 

15 En hij die met mij sprak, had een 
gouden rietstok, opdat hij de stad zoude 
meten, en hare poorten, en haren muur. 

Ezech. 40:5. Zach 2:41, 2. 

16 En de stad lag vierkant, en hare lengte 
was zoo groot als Aare breedte ; en hij mat 
de stad met den rietstok op twaalf duizend 
stadiën, de lengte en de breedte en de 
hoogte derzelve waren evengelijk. 

17 En hij mat haren muur op honderd 
vier en veertig ellen, „aar de maat eens 
menschen, welke des Engels was. 

18 En het gebouw van haren muur was 
jaspis; en de stad was zuiver goud, zijnde 
zuiver glas gelijk. Jes. 54:11, 12. 

19 En de fundamenten van den muur der 
stad waren met allerlei kostelijk gesteente 
versierd. Het eerste fundament was jas- 
pis, het tweede saffier, het derde chalcé- 
don, het vierde smaragd. Ex. 28:17-20. 

20. het vijfde sardónyx, het zesde sar- 
dius, het zevende chrysoliet, het achtste 
beril, het negende topaas, het tiende 
chrysopraas, het elfde hyacint, het twaalf- 
de amethist. 

21 En de twaalf poorten waren twaalf 
paarlen: iedere poort was uit ééne parel ; 
en de straat der stad was zuiver goud, 
gelijk doorschijnend glas. 

22 En ik zag geenen Tempel in dezelve; 
want de Heere de almachtige God is haar 
Tempel, en het Lam. “_Joh-4: U, U, 

23- En de stad behoeft de zon en de 
maan niet, dat zij in dezelve zouden 
schijnen; want de heerlijkheid Gods heeft 
ze verlicht, en het Lam is hare kaars. 

Openb. 22:5. Jes. 60:19. 

24 En de volkeren die zalig worden, 
zullen in haar licht wandelen; en de Ko- 
ningen der aarde brengen hunne hecr- 
lijkheid en eer in dezelve, Jes. G0:3. 

25 en hare poorten zullen niet gesloten 
worden des daags; want aldaar zal geen 
nacht zijn; Jes. 60:11. Zach. 14:7, Openb. 22:5. 

26 en zij zullen de heerlijkheid en de 
eer der volkeren daarin brengen. 

27 En in haar zal niet inkomen iets dat 


1172 


ontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen 
spreekt, maar die geschreven Zijn in het 
boek des levens des Lams. 

Openb. 20:12; 22:45. Jes. 52:15. 


HOOFDSTUK 22, 


Dn hij toonde mij eene zuivere rivier 
van het water des levens, klaar als 
kristal, voortkomende uit den troon Gods 
en des Lams. Openb. 4: 6. 
Ezech. 47:41. Joël3:18. Zach. 14:8. 
2 In ’t midden van hare straat, en op 
de ééne en de andere zijde der rivier, 
was de boom des levens, voortbrengende 
twaalf vruchten, van maand tot maand 
gevende zijne vrucht; en de bladeren des 
booms waren tot genezing der heidenen. 
Openb. 2:7. Gen. 2:9. Ezech.47:7, 12. 
3 En geene vervloeking zal er meer 
tegen demand zijn. En de troon Gods en 
des Lams zal daarin zijn, en zijne dienst- 
knechten zullen Hem dienen, Zach. 14:44. 
4 en zullen zijn aangezicht zien, en zijn 
naam zal op hunne voorhoofden zijn. 


Openb. 3:12. 


5 En aldaar zal geen nacht zijn, en 
zij zullen geen kaars noch licht der zon 
van noode hebben; want de Heere God 
verlicht ze, en zij zullen als Koningen 
heerschen in alle eeuwigheid. 

Openb. 24:23. Jes. 60:19. Zach. 14:7. Dan. 7:18. 

6 En hij zeide tot mij: Deze woorden 
zijn getrouw en waarachtig: en de Heere, 
de God der heilige Profeten, heeft zijnen 
Engel gezonden, om zijnen dienstknech- 
ten te toonen hetgeen haast moet gc- 
schieden. e Openb.1:41; 21:5. 

1 Zie, ik kom haastelijk. Zalig is hij 
die de woorden der profetie dezes boeks 
bewaart. Openb. 1:3. 

8 En ik Johannes ben degene, die deze 
dingen gezien en gehoord heb. En toen ik 
ze gehoord en gezien had, viel ik reder 
om te aanbidden voor de voeten des Engels 
die mij deze dingen toonde. Openb. 19:10. 
9 En hij zeide tot mij: Zie dat gij het 
niet doef; want ik ben uw mededienst- 
knecht, en uwer broederen der Profeten, 
en dergenen die de woorden dezes boeks 
bewaren: aanbid God. 


OPENBARING 22. 


10 En hij zeide tot mij: Verzegel de 


woorden der profetie dezes boeks nict; 


want de tijd IS nabij. Openb. 1:3, 
1 Die onrecht doet, dat hij nog on- 


recht doe; en die vuil is, dat hij nog 


vuil worde; en die rechtvaardig is, dat 
hij nog gerechtvaardigd worde; en die 
heilig is, dat hij nog geheiligd worde. 
12 En zie, ik kom haastelijk, en mijn 
loon is met mij, om een iegelijk te vere 
gelden, gelijk zijn werk zal zijn. vs. % 
Jes.40:10; 62:11. Job34:11. Ps.62:13. Spr. 24:12, 
13 Ik ben de Alpha en de Omega, het! 
begin en het einde, de eerste en de laatste. 
Openb. 1:8. Jes. 41:45 43:10; 44:65; 48:19, 
14 Zalig zijn ze die zijne geboden doen, 
opdat hunne macht zij aan den boom. 
des levens, en zij door de poorten mogen 
ingaan in de stad. xs.2. Openb. 4:27, 
15 Maar buiten zullen zijn de honden, 
en de toovenaars, en de hoereerders, en 
de doodslagers, en de afgodendienaars, en 
een iegelijk die de leugen liefheeft en 
doet. _ 
16 Ik Jezus heb mijnen Engel gezon- 
den, om ulieden deze dingen te getuigen 
in de gemeenten. Ik ben de wortel en 
het geslacht Davids, de blinkende mor- 
genster. 
17 En de Geest en de Bruid zeggen: 
Kom. En die het hoort, zegge: Kom. En 
die dorst heeft, kome; en die wil, neme 
het water des levens om niet 
Jes.55:1. Joh. 7:375. Openb. 4 :6. 
18 Want ik betuig aan een iegelijk die 
de woorden der profetie dezes boeks hoort: 


Indien iemand tot deze dingen toedoet, _ 


God zal over hem toedoen de plagen die 
in dit boek geschreven zijn; 
Deut. 4:25; 12:32. Spr. 30 :6. 

19 en indien iemand afdoet van de 
woorden des boeks dezer profetie, God 
zal zijn deel afdoen uit het boek des 
levens, en uit de heilige stad, en wit het- 
geen in dit boek geschreven is. 

20 Die deze dingen getuigt, zegt: Ja 
ik kom haastelijk. Amen. Ja kom, Heere 
Jezus. vs. 7, 42, 46. Openb. 1:9. 

21 De genade onzes Heeren Jezus Chris- 
tus zij met u allen. Amen. _ Openb.4:4, 


EINDE DES NIEUWEN TESTAMENTS. 


Openb. 21:8. Ef.5:5. — 


Openb?154 DID EEE 




















* - be ed 
pin lt î ê Ek seh _ RN, s TE: 


En A de edn Ws 


es 


NN 


eN 
Nee 


At 
hee kN 


ke rele Ee ° 
% enen bent 
ae eN 


EEN 


Nt